ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 121

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
30 april 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's
54e zitting van 21 en 22 april 2004

2004/C 121/1

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Basisrichtsnoeren voor een duurzaam Europees toerisme

1

2004/C 121/2

Advies van het Comité van de Regio's over de:

7

2004/C 121/3

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass)

10

2004/C 121/4

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit 1419/1999/EG tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement Culturele Hoofdstad van Europa voor het tijdvak 2005 tot 2019

15

2004/C 121/5

Verkennend advies van het Comité van de Regio's over Het Euro-mediterrane partnerschap en de lokale en regionale overheden: behoefte aan coördinatie en aan een specifiek instrument ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking

18

2004/C 121/6

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten

25

2004/C 121/7

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Gelijke kansen voor personen met een handicap: een Europees actieplan

28

2004/C 121/8

Advies van het Comité van de Regio's over het Gezamenlijk verslag inzake sociale integratie, met een samenvatting van de resultaten van de bestudering van de Nationale Actieplannen voor sociale integratie (2003-2005)

32

2004/C 121/9

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook gebruikte batterijen en accu's

35

2004/C 121/0

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Op weg naar duurzame productie Vorderingen bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging

45

2004/C 121/1

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling Naar een thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen

47

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's 54e zitting van 21 en 22 april 2004

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/1


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Basisrichtsnoeren voor een duurzaam Europees toerisme”

(2004/C 121/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Basisrichtsnoeren voor een duurzaam Europees toerisme” (COM(2003) 716 def.);

Gezien het besluit van de Commissie van 21 november 2003 om overeenkomstig artikel 265, 1e alinea, van het EG-Verdrag het Comité van de Regio's over dit document te raadplegen;

Gezien het besluit van de voorzitter van het Comité van 27 januari 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies ter zake;

Gezien zijn advies over „Een gezamenlijke aanpak voor de toekomst van het Europees toerisme” (CDR 99/2002 fin) (1);

Gezien de conclusies van de door de regio Toscane en de commissie COTER van het Comité georganiseerde conferentie „Euromeeting 2003” over de duurzaamheid van het Europees toerisme;

Gezien het „Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief” (EROP) en het desbetreffende advies van het Comité (CDR 266/98 fin) (2);

Gezien Gezien het op 18 februari 2004 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 397/2003 rev. 1) (rapporteur: de heer Martin Menis, premier van de Canarische eilanden (ES/ELDR));

Overwegende dat:

1)

het toerisme een van de belangrijkste Europese en mondiale economische sectoren vormt en volop in expansie is,

2)

het toerisme in hoge mate kan bijdragen tot het behoud van een sterke economische groei en een hoog werkgelegenheidsniveau, sociale vooruitgang waarbij oog bestaat voor de behoeften van iedereen, efficiënte milieubescherming en een zorgvuldig gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

3)

de natuurlijke, economische, sociale en culturele hulpbronnen die de economische duurzaamheid van de sector bepalen, niet in staat zijn om het hoofd te bieden aan een zich onbeperkt uitbreidend Europees toerisme;

4)

het tijdens de mondiale top over duurzame ontwikkeling (Johannesburg) goedgekeurde uitvoeringsplan gericht is op de ontwikkeling van duurzaam toerisme en maatregelen bevat tegen niet-duurzame productie- en consumptiepatronen;

5)

het toerisme een mondiaal verschijnsel is dat zich lokaal ontwikkelt en dat mondiale problemen in verband met duurzaamheid mondiaal moeten worden opgelost en lokale problemen lokaal moeten worden aangepakt. Momenteel is toerisme in de eerste plaats lokaal of regionaal van aard en dienen maatregelen dus in beginsel lokaal te worden ontworpen en uitgevoerd om in te kunnen spelen op specifieke behoeften en beperkingen;

6)

het bevorderen van een duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap in artikel 2 van het EG-Verdrag als een van de taken van de Gemeenschap wordt genoemd. Het toerisme biedt veel mogelijkheden ter verwezenlijking van de doelstellingen aangaande duurzame ontwikkeling en in artikel 3, lid 1, onder u), worden gemeenschappelijke maatregelen op het gebied van het toerisme genoemd ten behoeve van de doelstellingen van artikel 2. Voorts moet de duurzaamheid van het toerisme worden afgestemd op de algemene oriëntatie inzake duurzame ontwikkeling in de EU die in de desbetreffende Europese strategie is opgenomen;

7)

de duurzame ontwikkeling van het toerisme sinds het midden van de jaren '90 een prioriteit van de Europese instellingen is. In haar mededeling van november 2001 over een „gezamenlijke aanpak voor de toekomst van het Europees toerisme” stelt de Commissie verdere „stimulering van een duurzame ontwikkeling van het toerisme in Europa door opstelling en uitvoering van een Agenda 21” voor;

8)

dit voorstel veel steun heeft gekregen van het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 21 april) het volgende advies goedgekeurd:

Het Comité van de Regio's

ziet in dat het moeilijk is om de prioriteiten en strategieën met betrekking tot de duurzaamheid van het Europees toerisme in een mededeling samen te vatten. Deze zijn namelijk evenals de regionale structuur van het toerisme ingewikkeld en net zo gevarieerd als het aangeboden assortiment, dat weer wordt bepaald door de vele uiteenlopende wensen van de consument. Daarbij komen ook nog eens de onderling verschillende praktijken van bestuur en bedrijfsleven om toeristische bestemmingen vorm te geven;

staat daarom, ondanks kritiek op sommige punten, zeer positief tegenover de mededeling, die mag worden beschouwd als de eerste brede opstelling van de EU tegenover de uitdagingen in verband met duurzaam toerisme;

beseft dat er andere, eveneens nuttige initiatieven ten behoeve van duurzaamheid bestaan, zoals EROP (Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief), maar acht vooral onderhavige mededeling van belang omdat daarin concreet wordt aangegeven welke maatregelen met name op plaatselijk en regionaal niveau moeten worden genomen om de theorie aangaande duurzaam toerisme in de praktijk om te zetten;

benadrukt dat de Commissie de lokale en regionale autoriteiten nieuwe perspectieven biedt voor een duurzaam toerisme en evenwichtige ontwikkeling van de drie bijbehorende pijlers. Het wijst er verder op dat samenwerking en governance de cruciale methode zijn om de sector verder te helpen en het gebrek aan samenhang tussen bestaande praktijken te verhelpen;

constateert met genoegen dat de Commissie met voorstellen komt voor wat de Europese burgers en toeristen, particuliere bedrijven en sociale partners, internationale organisaties en nationale, regionale en lokale overheden, alsook maatschappelijke belangenorganisaties zelf kunnen doen.

1.   Uitdagingen en doelstellingen in verband met duurzaam toerisme

Belangrijkste uitdaging: duurzame activiteiten en groei

1.1

Het Comité is van opvatting dat niet uitsluitend geografische zones zoals het Middellandse Zeegebied en de Alpen met bijkomende en specifieke uitdagingen op het gebied van duurzaam toerisme worden geconfronteerd, maar denkt hier ook aan andere regio's, zoals eilanden, ultraperifere gebieden en ontwikkelingslanden.

1.2

Het constateert voorts met genoegen dat de Commissie duurzaam beheer van het zogenaamde massatoerisme als een speciale uitdaging beschouwt en vindt dat deze beheerswijze de grootste bijdrage tot duurzaam toerisme belooft te zijn.

1.3

Dit massatoerisme drukt in veel bestemmingen zwaar op milieu, samenleving en landschap. Vanuit Europees gezichtspunt worden deze lasten evenwel verzacht door de positieve sociale effecten in zowel de landen van oorsprong als die van ontvangst.

1.4

Veel bestemmingen streven momenteel naar kwaliteitsverhoging in plaats van kwantitatieve groei. Daartoe passen zij hun infrastructuur en producten aan en doen zij voortdurend aan innovatie. Voorts binden zij de groei aan limieten en verspreiden zij nieuwe strategieën voor door duurzaamheid gekenmerkte planning en beheer.

1.5

Deze nieuwe, op duurzaamheid gerichte aanpak leidt ook tot duurzame productie- en consumptiepatronen in het toerisme in plaats van korte-termijnbelangen aan de vraagzijde te dienen. Probleem is echter wel dat de aanpak op talloze politieke, economische en juridische moeilijkheden stuit waartegen vaak niets gedaan kan worden.

1.6

In bestemmingen waar het toerisme de belangrijkste bron van welvaart en economische activiteit vormt, bestaat het risico dat deze moeilijkheden alleen nog zullen toenemen.

1.7

Dit laatste geldt zeker voor eilanden, berggebieden en zwakke, afgelegen regio's waar het isolement de impact van het gebrek aan duurzaamheid versterkt.

1.8

De lokale en regionale autoriteiten moeten dan ook bij het aangaan van uitdagingen van een dergelijke omvang kunnen rekenen op maximale samenwerking met en betrokkenheid van de nationale overheden en de Europese instellingen, die bereid dienen te zijn om de meest efficiënte mechanismen op juridisch, economisch en politiek gebied te activeren ten einde te voorkomen dat de lokale en regionale duurzaamheidsinitiatieven tot mislukken zijn gedoemd.

1.9

Daarbij is het vooral van belang dat de EG-regels voor staatssteun op de juiste wijze worden aangepast ten behoeve van de permanente renovatie van de toeristische bestemmingen. Daarbij dient beperkte en duurzame groei te worden gestimuleerd, alsook de ontwikkeling van duurzaam toerisme in gebieden met permanente natuurlijke en geografische handicaps waar kost- en kwetsbare natuurlijke hulpbronnen door toeristische activiteiten in gevaar kunnen worden gebracht.

Een evenwichtige aanpak betreffende de drie duurzaamheidspilaren

1.10

Het Comité schaart zich achter de expliciete erkenning van het belang van integrale samenwerking en governance.

1.11

Het Comité is van mening dat de lokale en regionale toerismediensten versterkt uit dit proces dienen te komen en op alle niveaus beter dienen te kunnen samenwerken met andere diensten of entiteiten, met alle nauwkeurige afstemming en uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden van dien, zodat doelstellingen inderdaad kunnen worden verwezenlijkt.

1.12

Voorts is het noodzakelijk dat de bundeling van administratieve samenwerking en regionaal en lokaal sectoraal beleid, waardoor duurzaam toerisme duidelijk gestalte moet krijgen, nieuwe mogelijkheden en stimulansen biedt voor governance, planning en management op het gebied van duurzaam toerisme.

1.13

Daarnaast zouden zowel de toeristische sector als alle andere betrokkenen vanaf het begin moeten kunnen participeren in de nieuwe beleidsvorming betreffende duurzame bestemmingen.

Duurzame consumptiepatronen

1.14

De Commissie legt terecht de vinger op seizoensgebondenheid en vervoer als obstakels voor duurzaam toerisme.

1.15

Seizoensgebondenheid is volgens het Comité regionaal bepaald en de vele Europese bestemmingen en vormen van toeristische dienstverlening dienen in dat teken te staan;

1.16

De EU moet bij alle beleidsmaatregelen t.a.v. seizoensgebondenheid de grootste voorzichtigheid betrachten ten einde concurrentievervalsing te voorkomen, waarbij bestemmingen en producten die profiteren van het feit dat het elders laagseizoen is, de dupe zijn.

1.17

De vervoersmaterie moet onder meer op efficiëntie vanuit zowel het oogpunt van de toerist als dat van de transporteur worden onderzocht en daarbij dient gekeken te worden naar de risico's en baten voor beiden, alsmede naar de offers die de Europese bestemmingen en regio's ten behoeve van duurzaamheid dienen te brengen. Verder dient men zich ook te laten leiden door andere documenten en protocollen, zoals dat bij het Alpenverdrag, die in dit verband zijn opgesteld.

1.18

Het Comité begrijpt dat er vanuit de consumenteninvalshoek ook oog dient te bestaan voor andere variabelen zodat onvolledige of tegenstrijdige conclusies worden voorkomen.

1.19

Daarom acht het een meer omvattende benadering geboden, waarin aandacht wordt besteed aan:

bredere verspreiding van duurzaam toerisme;

meer keuzemogelijkheden voor de in duurzaamheid geïnteresseerde toerist;

bescherming van zijn rechten;

toerisme als stimulans voor cohesie;

toerisme als herverdeler van inkomen;

toerisme als katalysator voor vrede.

Aan de hand van deze factoren kan een nauwkeurigere duurzaamheidsanalyse worden gemaakt vanuit het oogpunt van de toerist/consument.

1.20

Het Comité gelooft niet dat de aandacht van de toeristen voor duurzaamheid afneemt. Integendeel, ook al kijkt lang niet iedereen op dezelfde wijze tegen duurzaamheid aan, dan nog hecht de Europese toerist belang aan duurzame dienstverlening en daarom moeten de bestemmingen en de bedrijven in de toeristische sector die ook bieden. De ter plaatse te ontwikkelen duurzame dienstverlening moet bijdragen tot verhoging van de aantrekkingskracht en de duurzaamheid, alsook resulteren in meer keuzevrijheid voor de toerist.

1.21

Voorts dient evenwicht te worden aangebracht tussen duurzaamheid en concurrentievermogen. Deze relatie werd tot op heden door broosheid en tegenstrijdigheden gekenmerkt, maar verbetering ervan is de manier om de dialoog op weg te helpen naar duurzamere standpunten en meer steun in bredere kring daarvoor.

Duurzame productiepatronen

1.22

Het Comité feliciteert de Commissie met de grondige behandeling van de duurzame ontwikkeling van bestemmingen.

1.23

Dit onderdeel kan worden beschouwd als een van de belangrijkste van de mededeling.

1.24

Het Comité schaart zich achter de verwijzingen naar:

de bestemming als het totale toeristische product;

het belang voor duurzame productie van activiteiten waarbij particuliere en publieke belangen worden gecombineerd;

de zwakke en afhankelijke mono-economieën waarin indirecte effecten van andere sectoren ontbreken;

gelijke voorwaarden voor de plaatselijke leveranciers en het terugvloeien van winsten naar de bestemmingen.

Deze elementen vormen de basis voor maatregelen en beleid om de regionale toeristische patronen af te stemmen op de mogelijkheden die de markt biedt en de belangen van duurzaamheid, bestemmingen en regio's.

1.25

Ook kan het zich vinden in de verwijzingen naar:

het culturele en traditionele landschap;

erfgoed, infrastructuur, gastvrijheid en voorzieningen als primaire hulpbronnen van de bestemmingen;

verstandig gebruik van het gebied;

de lokale culturele identiteit en de behoeften van de plaatselijke bevolking.

Deze factoren zijn noodzakelijk voor de koppeling, via good governance, van het lokaal en regionaal toerismebeleid aan het overige sectorbeleid;

1.26

Toe te juichen zijn ook de opmerkingen dat oog moet bestaan voor de ecologische draagkracht van natuurlijke en stedelijke zones en dat analyses dienaangaande moeten worden ingebed in een algemeen kader voor de totstandbrenging van modellen voor duurzaam toerisme op regionaal en lokaal niveau;

1.27

Het Comité is het daarnaast eens met de passage over vakantiehuizen, permanent verblijf van 60-plussers en eendagstoerisme waarin deze verschijnselen worden aangemerkt als blijk van de noodzaak om met toerisme samenhangende aspecten de juiste vorm te geven en zowel de negatieve als de positieve effecten te bestuderen alvorens tot maatregelen en regelgeving over te gaan.

2.   Huidige stand van zaken

Vele initiatieven

2.1

Een van de meest interessante elementen van het EROP (Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief) is dat het bedrijfsleven en sectorale bestuurders ertoe worden opgeroepen om, onder meer op het gebied van het toerisme, hun verantwoordelijkheid te nemen in het overleg en ten aanzien van de ruimtelijke ordening. In dit hoogst belangrijk document wordt een beroep gedaan op de toeristische en andere sectoren om bij te dragen tot de territoriale ontwikkeling en wordt tevens gepleit voor meer mogelijkheden om kennis op te doen en met nieuwe methoden vertrouwd te raken. Op die manier nemen de keuzemogelijkheden van de in duurzaamheid geïnteresseerde toerist toe en zullen er meer duurzame producten worden aangeboden. Verder wordt erop gewezen dat het regionaal beleid moet worden gericht op het belang dat de bestemmingen in economisch, sociaal en milieuopzicht bij duurzaamheid hebben.

Trage vooruitgang

2.2

Zoals de Commissie ook aangeeft, is er inderdaad maar weinig vooruitgang geboekt op het gebied van duurzaamheid en dat er daarom basisrichtsnoeren moeten komen om de huidige tendensen te keren.

2.3

Het Comité constateert met genoegen dat zij pleit voor een „bottom up”-aanpak in het Europees toerismebeleid waarin oog bestaat voor subsidiariteit en de eigen verantwoordelijkheid van de bestemmingen voor hun duurzame ontwikkeling.

2.4

Ook deelt het de mening van de Commissie dat het MKB en de bestemmingen cruciaal zijn voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsinitiatieven.

3.   De uitdagingen aangaan: de beleidskeuze

3.1

Het Comité vindt ook dat de maatregelen moeten worden gericht op:

efficiënte uitvoering van bestaande initiatieven;

maximalisering van het effect van EG-beleid en maatregelen op duurzaam toerisme;

de ontwikkeling en uitvoering van aanvullende maatregelen.

Het Comité zou wel graag een nadere uitwerking hiervan hebben gezien.

4.   Het realiseren van duurzaam toerisme: basisrichtsnoeren voor een aanpak van de Europese Gemeenschap

Het algemene concept voor toekomstige actie

4.1

Het Comité kan zich vinden in het standpunt van de Commissie dat er op ieder niveau, vanaf lokaal tot mondiaal, maatregelen nodig zijn.

4.2

Het maakt zich zorgen over het idee dat kwesties in verband met de seizoensgebondenheid van duurzame toeristische reizen boven het lokale en regionale niveau zouden moeten worden aangepakt.

4.3

Door „top down”-stimulering kan afbreuk worden gedaan aan de belangen van bepaalde Europese bestemmingen, terwijl bestemmingen in derde landen buiten schot blijven. Dat kan concurrentievervalsing opleveren.

4.4

De Commissie wijst er terecht op dat zowel de politiek als het bedrijfsleven en de maatschappelijke organisaties met sectorale voorstellen of in het kader van Agenda 21 moeten bijdragen tot de concretisering van de duurzaamheidsdoelstellingen. Anders gezegd en wat het regionaal beleid betreft, betekent dit dat het toerismebeleid op regionaal en lokaal niveau veel meer op duurzaamheidscriteria moet steunen, waarvan de belangrijkste qua motivering, doelstellingen en methoden in de mededeling worden behandeld. Op die manier kan vaart worden gezet achter de uitvoering van Agenda 21, die momenteel in veel regio's en Europese bestemmingen bij het bestuur, de politiek, het bedrijfsleven en de maatschappelijke organisaties op de tweede plaats komt.

4.5

Er dienen de lokale en regionale kaders voor actie ten behoeve van duurzaam toerisme te worden ontwikkeld, die op hun beurt weer met nationale en Europese kaders moeten worden verbonden. Wellicht zullen er zodoende nieuwe mogelijkheden komen voor de regionale besturen en met name voor de regionale en lokale instanties voor toerisme die meer middelen nodig hebben om de uitdagingen aan te gaan. Ook kan het regionaal bestuur dan ten behoeve van de duurzaamheid van het toerisme maatregelen nemen op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening, werkgelegenheid, landbouw, cultureel en ander erfgoed, opleiding, enz. Gegeven het verband hiervan met duurzaamheid ontstaat er een nieuw regionaal actiekader.

4.6

Duidelijke en transparante informatie is inderdaad cruciaal voor een duurzame ontwikkeling van het toerisme. Momenteel ontbreekt het daar echter aan. Maar sectoren en bestemmingen kunnen niet zònder bij het ontwikkelen van duurzaamheidstrategieën en een groot deel van die informatie kan uitsluitend ter plaatse worden gevonden;

4.7

Het Comité verzoekt de Europese instellingen dan ook, oprichting te stimuleren en te ondersteunen van netwerken van bestemmingen die in staat zijn om informatie te produceren en uit te wisselen.

4.8

Overigens bestaat er ook nog voor het toerisme relevante informatie waar de netwerken of bestemmingen niet aan kunnen geraken; hier is wellicht een belangrijke taak weggelegd voor de Commissie die niet door de regio's en lidstaten kan worden vervuld.

Wat de Commissie van plan is te doen

4.9

Het Comité staat positief tegenover de effectrapportage door de Commissie, vooral op toerismegebied, en acht die een uitstekend voorbeeld van een instrument waarmee good governance in de Europese regio's en toeristische bestemmingen kan worden gestimuleerd.

4.10

Ook haar voornemen om een intern werkprogramma in te voeren ten einde het effect van de verschillende communautaire beleidsmaatregelen op het toerisme te verhogen kan de goedkeuring van het Comité wegdragen.

4.11

De indicatoren om de duurzaamheid van het toerisme te meten zijn meer dan een doelstelling op zich en kunnen op weg naar duurzaamheid een katalysatorrol vervullen. Daarom is het van belang dat partijen (bedrijf, bestuur, maatschappelijke organisatie, enz.) van meet af aan bij het ontwerpen van de indicatoren worden betrokken. Voorts dienen deze eenvoudig en gebruikersvriendelijk te zijn, zodat iedereen ze kan begrijpen en voortdurend tot de ontwikkeling ervan kan bijdragen.

4.12

Dergelijke metingen zullen de duurzaamheid verhogen, omdat partijen daarmee meer inzicht krijgen in de effecten op het toerisme, alternatieven en de daarmee gepaard gaande kosten voor de samenleving.

4.13

Het Comité is ingenomen met de kaderovereenkomst inzake duurzaam toerisme die de Commissie met de Wereldorganisatie voor toerisme (WTO)wil sluiten.

4.14

Lovenswaardig is ook haar voornemen om een Groep duurzaam toerisme op te richten die zal bestaan uit vertegenwoordigers van nationale, regionale en lokale autoriteiten, bedrijven uit de toeristische sector, vakverenigingen en de civiele samenleving.

4.15

Het Comité van de Regio's vindt zichzelf, als vertegenwoordiger van de regionale en lokale autoriteiten bij de Unie, de aangewezen instantie om de lidstaten, in samenwerking met de pan-Europese verenigingen van lokaal en regionaal bestuur, voordrachten te doen voor het lidmaatschap van deze groep.

4.16

Ten behoeve van het efficiënt functioneren van de groep is het aan te raden dat de regionale en territoriale entiteiten zelf hun vertegenwoordigers uitkiezen. Voorts dient de groep de diversiteit van de toeristische bestemmingen te reflecteren.

4.17

Het Comité stelt verder voor dat de groep wordt ondersteund door Eurostat ten einde tot Europese duurzaamheidsindicatoren te komen en deze op lokaal en regionaal niveau te verspreiden, hetgeen de ontwikkeling van duurzaam toerisme een kwalitatieve impuls kan geven.

4.18

De Commissie heeft gelijk wanneer zij stelt dat seizoensgebondenheid en vervoer twee belangrijke problemen zijn in verband met de duurzaamheidsopties van de consument en dat daarom een „groep van deskundigen” gebruik zal moeten maken van genoemde indicatoren, en andere relevante variabelen, om gebrekkige of tegenstrijdige gevogtrekkingen te vermijden.

4.19

In ieder geval dienen bewustmakingscampagnes, met name richting consument, zeer zorgvuldig te worden opgezet en moeten deze voldoende algemeen van aard zijn om spanningen tussen bestemmingen en producten te vermijden. Voorts moeten er voldoende middelen naar de lokale en regionale autoriteiten gaan, zodat deze de richtsnoeren uit de Commissiemededeling begrijpen en in de praktijk kunnen helpen brengen.

4.20

Anderzijds is het onontbeerlijk dat de toerist weet dat hij recht heeft op duurzaam toerisme; het „Handvest van de rechten en plichten van toeristen” is dan ook een goede zaak voor de touroperators en bestemmingen, die daarmee hun aanbod kunnen aanpassen aan de duurzaamheidseisen van toeristen van binnen en buiten Europa.

4.21

Het Comité deelt de opvatting dat aandacht moet worden besteed aan de mogelijkheden die „maatschappelijk verantwoord ondernemen” (MVO) biedt voor ontwikelling, verspreiding en overname van goede duurzaamheidspraktijken.

4.22

Verder is het Comité zeer tevreden dat de Commissie initiatieven van de bestemmingen betreffende de volgende onderwerpen wil promoten:

breedschalige toepassing van de Lokale Agenda 21 op Europese toeristische bestemmingen;

ontwikkeling van plaatselijk aan te passen technieken om de ecologische draagkracht te analyseren;

informatieuitwisseling tussen de bestemmingen;

„bottom up”- benadering;

ontwikkeling en verspreiding van goede praktijken;

gebruik van ICT.

4.23

Het Comité hoopt dat zij hiervoor de nodige middelen wil vrijmaken en genoemde aangelegenheden in de EG-steunmaatregelen en andere toereikend geachte maatregelen wil integreren, met name door INTERREG 3C te versterken waardoor via dit initiatief vooral een financiële bijdrage aan netwerken van bestemmingen of andere geschikte initiatieven kan worden geleverd.

4.24

Voorts wijst het Comité erop dat de lokale en regionale overheden, hun representatieve verenigingen en andere actoren overleg moeten plegen over met toerisme verband houdende onderwerpen ten einde regio's, touroperators en maatschappelijke organisaties voor te lichten over doelstellingen, methoden en vooruitgang betreffende de basisrichtsnoeren voor Europees duurzaam toerisme.

4.25

De bijdrage van de Commissie tot de uitbreiding van de mogelijkheden van de bestemming moet niet alleen gericht zijn op ruimtelijke ontwikkeling en territoriale toeristische organisatie, maar ook op competitiviteit, kwaliteit en duurzaamheid.

Wat andere belanghebbenden kunnen doen

Europese burgers en toeristen

4.26

De Europese toerist moet concreet worden voorgelicht over het Handvest van de rechten en plichten van de toeristen.

4.27

De bestemmingsoorden zouden de belangen en rechten van de toeristen betreffende duurzaamheid moeten kunnen waarborgen en methoden moeten vinden om hun mening te peilen.

4.28

De bestemmingsoorden moeten vooral hun duurzaamheidsvoorzieningen promoten.

4.29

Het Comité stelt voor deze aangelegenheden expliciet op te nemen in de uitvoeringsplannen voor Agenda 21 of in ontwikkelingsplannen voor duurzaam toerisme.

Particuliere ondernemingen en sociale partners

4.30

Het Comité is het in dit verband volledig met de Commissie eens.

4.31

Bovendien vindt het dat het MKB moet worden versterkt, de opleiding van de managers en het personeel in die sector moet worden verbeterd, de deelname aan de besluitvorming moet worden geïntensiveerd en de deelname aan de toepassing van kwaliteitssystemen moet worden opgevoerd.

4.32

Het zou een goede zaak zijn indien deze doelstellingen in het communautair actiekader zouden worden opgenomen.

Europese toeristische bestemmingen en de overheid

4.33

Het Comité is het in dit verband volledig eens met de uitstekende analyse van de Commissie.

4.34

De regionale en lokale toeristische autoriteiten hebben uitgelezen mogelijkheden om een nuttige bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen aangaande duurzaam toerisme middels synergie en afstemming met de overige autoriteiten en overeenkomstig de respectieve regionale structuren.

4.35

Ook de samenwerking tussen de betrokken lokale en regionale autoriteiten biedt alle kansen om duurzaam toerisme in doelstellingen en maatregelen te integreren.

4.36

Het Comité constateert met genoegen dat de Commissie tripatiete overeenkomsten aanmerkt als instrument voor de samenwerking tussen de verschillende autoriteiten. Deze kunnen natuurlijk ook voor het toerisme worden gebruikt.

4.37

De Commissie moet een doelmatigheidsanalyse maken om te voorkomen dat haar huidige actiekader ten behoeve van duurzaam toerisme verwordt tot geïsoleerde maatregelen in de bestemmingoorden. De diversiteit van de doelstellingen dient echter behouden te blijven.

Internationale organisaties en nationale overheden

4.38

Het Comité is het in dit verband volledig met de Commissie eens.

Maatschappelijke belangenorganisaties

4.39

Het Comité is het in dit verband volledig met de Commissie eens, maar wijst erop dat deze organisaties, en de gehele tertiaire sector, uitsluitend daadwerkelijk kunnen participeren wanneer er sprake is van voldoende opleiding. Met andere woorden, het gaat om het vermogen, daadwerkelijk te kunnen participeren en dat vereist toegankelijke, volledige en gedetailleerde informatie. Voor dat laatste zijn dan weer specifieke maatregelen geboden.

5.   Conclusies

5.1

Het Comité constateert tot zijn genoegen dat de Commissie in de herfst van 2005 verslag wil uitbrengen aan de Raad en de andere EG-instellingen over de stand van de uitvoering in een vorm die voldoende gedetailleerd is voor de voorbereiding van een Agenda 21 voor Europees toerisme. De Agenda moet wel uiterlijk in 2005 gedetailleerd zijn voorbereid.

5.2

Ten slotte verzoekt het ook dat verslag te ontvangen.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 66 van 19.3.2003, blz. 14.

(2)  PB C 93 van 6.4.1999, blz. 36.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/7


Advies van het Comité van de Regio's over de

„Mededeling betreffende belemmeringen voor een brede toegang tot de nieuwe diensten en toepassingen van de informatiemaatschappij via open platforms op het vlak van digitale televisie en mobiele communicatie van de 3e generatie” en de

„Mededeling inzake de overgang van analoge naar digitale omroep (van „omschakeling” naar digitaal tot „uitschakeling” van analoog)”

(2004/C 121/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de mededelingen van de Europese Commissie betreffende resp. belemmeringen voor een brede toegang tot de nieuwe diensten en toepassingen van de informatiemaatschappij via open platforms op het vlak van digitale televisie en mobiele communicatie van de 3e generatie (COM(2003) 410 def.) en de overgang van analoge naar digitale omroep (van „omschakeling” naar digitaal tot „uitschakeling” van analoog) (COM(2003) 541 def.);

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 9 juli 2003 om overeenkomstig artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Comité over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 19 juni 2003 om de commissie „Cultuur en opleiding” met het opstellen van een desbetreffend advies te belasten;

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Barcelona van maart 2002;

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Sevilla van juni 2002;

Gezien zijn advies over „Het eEurope-Benchmarkingverslag” en inzake „eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen” (CDR 136/2002 fin) (1);

Gezien zijn advies over de „Goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma)” (CDR 73/2003 fin) (2);

Gezien zijn advies over het „Vervolg op het communautair meerjarenactieplan ter bevordering van een veiliger gebruik van internet door het bestrijden van illegale en schadelijke inhoud op mondiale netwerken” (CDR 140/2002 fin) (3);

Gezien zijn advies over het „Voorstel voor een beschikking van de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma (2003-2005) voor de monitoring van eEurope, verspreiding van goede praktijken en de verbetering van de netwerk- en informatieveiligheid (MODINIS)” (CDR 252/2002 fin) (4);

Gezien zijn advies over „e-Europa 2002: Toegankelijkheid van websites van de overheid en de inhoud daarvan” (CDR 397/2001 fin) (5);

Gezien zijn ontwerpadvies (CDR 308/2003 rev. 2) dat door de commissie „Cultuur en opleiding” op 19 februari 2004 is goedgekeurd (rapporteur: de heer Ricca, burgemeester van Bollengo, IT/PSE);

Overwegende dat:

1)

de Europese Raad van Barcelona in maart 2002 heeft erkend dat digitale televisie en mobiele communicatie van de derde generatie (3G) een belangrijke rol zullen spelen bij het leveren van brede toegang tot interactieve diensten en de hoop heeft uitgesproken dat de lidstaten het gebruik van open platforms zullen stimuleren, teneinde burgers keuzevrijheid te bieden bij de toegang tot toepassingen en diensten van de informatiemaatschappij; daarbij is de Commissie verzocht om een analyse van de resterende obstakels voor een brede toegang tot deze diensten en toepassingen;

2)

de Europese Raad van Sevilla in juni 2002 met de goedkeuring van het actieplan eEurope 2005 het belang van een voor iedereen toegankelijke informatiemaatschappij voor het bereiken van de doelstelling van Lissabon om van de Unie de meeste concurrerende kenniseconomie ter wereld te maken, heeft onderkend;

3)

het in de komende jaren van belang is dat alle burgers, m.i.v. gehandicapten en personen met bijzondere behoeften, algemene toegang wordt verleend tot nieuwe diensten en toepassingen van de informatiemaatschappij;

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 21 april) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

is ingenomen met dit initiatief van de Commissie waarmee zij het verzoek heeft ingewilligd om onderzoek te verrichten naar en een verslag te presenteren over de resterende belemmeringen voor brede toegang tot diensten van de informatiemaatschappij via open platforms op het vlak van mobiele communicatie van de 3e generatie en digitale televisie, alsmede met de uitgebreide openbare raadpleging die terzake is georganiseerd;

1.2

staat achter een toekomstperspectief van een „informatiemaatschappij voor iedereen”, waarbij iedereen er vroeg of laat een gewoonte van maakt om volledig gebruik te maken van elektronische diensten;

1.3

onderschrijft de keuze van de Commissie onderhavige mededeling vooral te laten gaan over de platforms voor het leveren van diensten, dat wil zeggen het middel waarmee diensten worden geleverd, in plaats van de variëteit van die diensten;

1.4

is het ermee eens dat de communicatie-infrastructuur vandaag de dag wordt gekenmerkt door een aantal nauwelijks met elkaar communicerende „connectiviteitseilanden”, maar dat er een tendens is waardoor de interoperabiliteit tussen deze „eilanden” steeds groter wordt en dat het technologische aspect in deze evolutie van belang is, aangezien de digitalisering van bestaande netwerken een aanzienlijke bijdrage levert aan de mogelijkheid om deze interoperabel te maken;

1.5

is net als de Commissie van mening dat deze evolutie naar een grotere interoperabiliteit deels ook marktgedreven is (gebruikers willen toegang krijgen tot diensten van verschillende dienstverleners, op meerdere soorten apparatuur, op verschillende plaatsen en in verschillende situaties), en deels ook samenhangt met de regelgeving (het nieuwe regelgevingskader van de EU streeft naar gelijke kansen, met technologisch neutrale regelgeving die de opkomst van een concurrerende multiplatformomgeving stimuleert);

1.6

juicht de voordelen van de „omschakeling” naar digitaal toe, omdat het daardoor mogelijk wordt digitale gegevens te verwerken en te comprimeren, zodat de netwerkcapaciteit veel efficiënter kan worden gebruikt dan met analoge signalen het geval is;

1.7

vestigt nogmaals de aandacht op het feit dat personal computers tegenwoordig het meest wijdverbreide middel zijn om toegang tot diensten van de informatiemaatschappij te verkrijgen, en dat digitale televisieontvangers en mobiele telefoons momenteel op de tweede plaats komen, weliswaar met een vrij grote afstand ten opzichte van pc's, terwijl gecombineerde apparatuur in opkomst is;

1.8

herinnert eraan dat televisieomroepen en radio-uitzendingen in de zin van Richtlijn 89/552/EEG geen diensten van de informatiemaatschappij zijn, omdat ze niet op individueel verzoek van een afnemer worden geleverd, en dat digitale televisie evenmin synoniem is met interactieve televisie;

1.9

wijst er daarom op dat de overgang van analoge naar digitale omroep („switchover”) een complex proces is met maatschappelijke en economische implicaties die veel meer behelzen dan een zuiver technische omschakeling. Gezien de betekenis van tv en radio in de hedendaagse samenleving heeft die omschakeling niet alleen een economisch, maar ook een groot maatschappelijk en politiek effect;

1.10

onderschrijft de keuze van de Commissie om vooral te streven naar de verbetering van de interoperabiliteit en in deze context voorrang te geven aan het gebruik van „open platforms”, omdat deze de burgers meer keuzevrijheid bieden voor toegang tot toepassingen en diensten van de informatiemaatschappij;

1.11

neemt er nota van dat leveranciers in de mobiele telecommunicatiesector zich ontwikkelen van voornamelijk leveranciers van spraakdiensten (met extra voorzieningen zoals SMS) tot leveranciers van mobiele gegevens- en multimediadiensten. Niettemin zijn er enkele belemmeringen voor mobiele communicatie van de derde generatie, die als volgt kunnen worden samengevat:

a)

de hoge kosten van het aanleggen van de infrastructuur;

b)

aanzienlijke en aanhoudende technische problemen;

c)

het ontbreken van degelijke diensten;

d)

het ontbreken van vraag naar „3G”-diensten;

1.12

neemt er tevens nota van dat uit het onderzoek naar dit vraagstuk is gebleken dat de toestand op dit gebied in het algemeen bijzonder ingewikkeld is en dat geen enkele analyse als definitief kan worden beschouwd. Daarom heeft het Comité waardering voor een aanpak die technologisch neutrale mededingingsvoorwaarden bevordert, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het al dan niet „open” zijn van 3G- en DTV-platforms, maar ook naar andere factoren die met name voor consumenten de toegang tot diensten van de informatiemaatschappij belemmeren.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

2.1

zou graag zien dat bij het bevorderen van de toegang tot nieuwe diensten en toepassingen van de informatiemaatschappij en bij de overgang van analoge naar digitale omroep (van „omschakeling” naar digitaal tot „uitschakeling” van analoog) vooral de belangen van de burgers/consumenten op de voorgrond worden geplaatst, teneinde maatschappelijke nadelige effecten te voorkomen. Gelet op de rol van radio en televisie in de moderne samenleving heeft een en ander immers niet alleen gevolgen op economisch, maar ook op sociaal en politiek gebied;

2.2

vindt dat er in de eerste plaats moet worden gestreefd naar een vanuit sociaal, cultureel, taalkundig en regionaal oogpunt evenwichtige ontwikkeling van de Europese informatiemaatschappij, waaruit alle burgers voordeel kunnen halen, zodat nieuwe vormen van uitsluiting worden voorkomen;

2.3

verzoekt dan ook erop toe te zien dat:

a)

de overgang van analoge naar digitale omroep niet tot gevolg heeft dat veel gezinnen hun tv- of radiodiensten gewoon worden ontnomen (digitale televisie is thans vooral een zaak van betaaltelevisie per sateliet). De „switchoff” mag pas dan plaatsvinden als er echt haast geen analoge apparaten meer in gebruik zijn;

b)

de ontwikkeling van voor de consumenten nuttige en aantrekkelijke diensten wordt verzekerd;

c)

er een veilige omgeving wordt geschapen dat het gebruikersvertrouwen in interactieve diensten stimuleert, met name met betrekking tot privacybescherming en bescherming tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van consumenten, zoals creditcard-gegevens;

d)

er duidelijke regelgeving voor nieuwe elektronische diensten wordt gecreëerd;

e)

toegang ook wordt verzekerd voor gehandicapten en personen met bijzondere behoeften;

f)

vaart wordt gezet achter investeringen in de infrastructuur voor digitale communicatie, zodat de samenleving hiervan reeds de vruchten kan plukken, vooropgesteld dat alle territoriale niveaus hiertoe dezelfde toegang hebben en zonder dat dit voor de burgers verstoringen en buitensporige kosten meebrengt.

2.4

zou graag zien dat eventuele specifieke maatregelen op nationaal of Europees niveau, die noodzakelijk zouden worden om de uitschakeling van analoge en omschakeling naar digitale technieken economisch te ondersteunen, in de eerste plaats erop gericht zijn:

a)

pluralistische informatie te verzekeren, gelet op de politieke en maatschappelijke betekenis van de inhoud van uitzendingen op radio en televisie;

b)

te verzekeren dat het veranderingsproces op gang wordt gebracht door het dienstenaanbod, zodat het niet alleen maar gaat om een andere infrastructuur die de consumenten niet het gevoel geeft dat daaraan een meerwaarde voor hen vastzit. De overheid moet het aanbod van inhoud met een meerwaarde op de televisienetten stimuleren en tegelijkertijd de verspreiding van overheidsinformatie garanderen;

c)

de belangrijke rol te ondersteunen die lokale en regionale overheden niet alleen kunnen spelen als verstrekkers van informatie maar vooral ook als leveranciers van on-linediensten, als gebruikers van informatie- en communicatietechnologieën in de sectoren onderwijs en beroepsopleiding, gezondheidszorg, promotie van culturele en toeristische inhoud en bij de ontwikkeling van interoperabiliteit tussen openbare besturen;

d)

de verdere ontwikkeling van infrastructuur voor gemakkelijke toegang tot diensten over de hele Unie, m.i.v. afgelegen gebieden, te ondersteunen en aldus de kloof t.o.v. gebieden met een hoge concentratie van digitale diensten te verkleinen;

e)

bij te dragen tot een groter aanbod van goedkopere ontvangstapparatuur, zodat de overgang naar digitale omroep voor de consument geen hogere kosten meebrengt;

f)

te bevorderen dat alle Europese overheidsinstanties op alle niveaus zich ertoe verplichten de burgers online-diensten aan te bieden, die als model en als referentiekader dienen voor de promotie en vermaatschappelijking van de nieuwe digitale technologie.

2.5

onderstreept dat eventuele overheidsmaatregelen het systeem niet mogen verstoren en het concurrentieprincipe niet mogen schenden. De overheidssteun mag niet discriminerend werken en de ene marktspeler ten opzichte van de andere bevoordelen;

2.6

verzoekt nauwlettend te onderzoeken welke risico's verbonden zijn aan het verlenen van overheidssteun: enerzijds kunnen de na te streven doelstellingen van gemeenschappelijk belang in het gedrang komen als geen steun wordt verleend, anderzijds kan steun nadelig zijn voor concurrentievermogen en innovatiedrang. Aangezien over overheidssteun, b.v. bij de „omschakeling” van radio en televisie, door nationale en/of regionale bevoegde overheden een politiek oordeel moet worden gegeven, mag dat oordeel in ieder geval niet arbitrair zijn, maar moet dit op een degelijke marktanalyse zijn gebaseerd. Bij het bepalen van de overheidssteun die nodig is voor de infrastructuur om digitale diensten overal op het grondgebied even toegankelijk te maken moet rekening worden gehouden met de bijzondere kenmerken van alle regio's, vooral met de geografische grootte en het aantal inwoners.

2.7

pleit ervoor toe te zien op het gebruik van het door de analoge omroep vrijgemaakte frequentiespectrum dat helemaal moet worden gebruikt voor andere televisiekanalen of voor nieuwe sectoren en diensten, bv. op het gebied van mobiele telefonie;

2.8

de toename van het aantal beschikbare radio- en televisiekanalen kan het probleem doen rijzen dat de markt niet in staat is alle kansen aan te grijpen die door de technologie worden geboden; dit kan de ondergang betekenen voor kleine lokale zenders, die met kosten worden geconfronteerd als zij de concurrentie het hoofd willen bieden en onvoldoende inkomsten uit reclamerechten kunnen halen. Een en ander zou ook nadelig zijn voor de lokale overheden die vaak de hulp van lokale omroepen inroepen om de lokale culturele en sociaal-economische specificiteit in de schijnwerpers te plaatsen en daaraan recht te doen. De nieuwe technologieën moeten er daarentegen voor zorgen dat er steeds meer informatie ter beschikking van steeds meer burgers wordt gesteld.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 128 van 29.5.2003, blz. 14.

(2)  PB C 244 van 10.10.2003, blz. 42.

(3)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 34.

(4)  PB C 128 van 29.5.2003, blz. 19.

(5)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 24.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/10


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass)”

(2004/C 121/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (COM(2003) 796 def. — 2003/0307 (COD);

Gezien het besluit van de Raad van 14 januari 2004 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, en de artt. 149 en 150 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter op 26 september 2003 om de commissie „Cultuur en onderwijs” een advies over dit onderwerp te laten voorbereiden;

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 betreffende grotere transparantie van kwalificaties;

Gezien het door de Europese Raad van Nice in december 2000 goedgekeurde actieplan voor mobiliteit;

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Barcelona van maart 2002 over de transparantie van diploma's en kwalificaties in de Europese Unie;

Gezien de Mededeling van de Commissie van 21 november 2001„Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren”;

Gezien de Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Aanbeveling van de Raad van 10 juli 2001 betreffende de bevordering van het gebruik van de transparantie vergrotende documenten met het oog op de verwezenlijking van een Europese ruimte voor kwalificaties en de verspreiding van die documenten;

Gezien de Mededeling van de Commissie van 13 februari 2002 betreffende het actieplan voor competenties en mobiliteit;

Gezien de resolutie van de Raad van 3 juni 2002 over competenties en mobiliteit;

Gezien de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over levenslang leren;

Gezien de verklaring van Kopenhagen van 30 november 2002 en de resolutie van de Raad van 19 december 2002 over het streven naar meer Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding;

Gezien zijn advies over de bevordering van Europese opleidingstrajecten in alternerende opleidingen en in het leerlingwezen (CDR 431/97 fin) (1) en zijn advies over de nieuwe programma's SOCRATES, LEONARDO DA VINCI en YOUTH (CDR 226/98 fin) (2);

Gezien het door de commissie „Onderwijs en cultuur” op 19 februari 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 307/2003 rev.1) (rapporteur: de heer Florio, IT/EVP, gemeenteraadslid in Asti);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Een van de voornaamste obstakels voor de mobiliteit van personen, en vooral van jongeren, in de Europese Unie is nog steeds dat kwalificaties en competenties niet transparant zijn.

2)

Daarom is het oplossen van dat probleem een conditio sine qua non om, door middel van mobiliteit, levenslang leren te kunnen bevorderen, en draagt een en ander ook bij tot kwaliteitsonderwijs en -opleidingen.

3)

Het proces dat de afgelopen jaren in de EU op gang is gebracht om de samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding en de transparantie op dat terrein te vergroten, vergt een kwaliteitssprong waarbij alle bestaande instrumenten in elkaar worden gepast.

4)

Het komt er vooral op aan dat bij wetgevingsinitiatieven adequate begeleidingsmaatregelen worden genomen om aan de nieuwe normen grotere bekendheid te geven en voor de algemene toepassing daarvan te zorgen.

5)

De lokale en regionale overheden hebben in het Europees beleid van onderwijs en opleiding een cruciale rol te vervullen, niet alleen vanwege hun bekwaamheid op dit gebied, maar ook vanwege hun rechtstreekse contact met de burgers;

heeft tijdens zijn 54e zitting, gehouden op 21 en 22 april 2004 (vergadering van 21 april) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité staat achter de doelstelling van de Commissie om één enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties te creëren, in overeenstemming met de resolutie van de Raad van 19 december 2002 betreffende het streven naar meer samenwerking in Europa op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.

1.2

In het verleden heeft het Comité al bij herhaling gewezen op het belang van meer transparantie in onderwijs en beroepsopleiding. Zo kunnen de laatste obstakels voor mobiliteit van personen in de Europese Unie met het oog op studie en/of werk uit de weg worden geruimd; daarbij moet speciale aandacht worden besteed aan personen met een handicap.

1.3

De instrumenten waarover de burgers van Europa nu al beschikken (gemeenschappelijk Europees cv-model, het diplomasupplement, de Europass-beroepsopleidingen, alsmede het Europese certificaatsupplement en de portfolio voor talen waaraan momenteel door de nationale autoriteiten wordt gewerkt), zijn aan de beperking onderhevig dat daarmee alleen aan specifieke behoeften wordt voldaan en dat ze in het leven zijn geroepen als onderdeel van afzonderlijke initiatieven en doorgaans apart worden beheerd. Gevolg is dat iemand bekend kan zijn met één of meer instrumenten, maar andere over het hoofd kan zien. Die situatie is vooral nadelig voor kandidaten, maar ook voor al degenen die kandidaatstellingen moeten beoordelen.

1.4

Net als de Commissie vindt het Comité dat rationaliserings- en vereenvoudigingsmaatregelen, geruggensteund door een wetgevend EU-initiatief dat tot doel heeft om de diverse beschikbare instrumenten te coördineren en op elkaar af te stemmen, een grote meerwaarde aan die instrumenten kunnen geven. Dit blijkt ook uit de resultaten in enkele landen, waar de coördinatie van die instrumenten tot meer zichtbaarheid, grotere toegankelijkheid en meer efficiëntie heeft geleid.

1.5

Het Comité is tevens ingenomen met het voornemen van de Commissie om de bij Beschikking 1999/51/EG ingestelde Europass-beroepsopleidingen door een document te vervangen dat daarop lijkt, maar een grotere reikwijdte heeft, omdat daarin alle perioden van transnationale mobiliteit met het oog op leren of studeren waar dan ook in Europa worden vermeld, voor zover daarbij aan bepaalde kwaliteitsnormen is voldaan.

1.6

Ook stemt het in met de door de Commissie onderkende noodzaak om in iedere lidstaat voor de coördinatie van alle Europass-activiteiten één enkele bevoegde nationale instantie in het leven te roepen.

1.7

Ten slotte dringt het er bij de Commissie op aan, zich te bezinnen op methoden om de lokale overheden hierbij te betrekken, omdat die overheden een belangrijke rol spelen op het gebied van onderwijs en opleiding en het rechtstreekse contact dat deze met hun burgers hebben wel eens van doorslaggevend belang kan zijn voor het succes van dit voorstel.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Aanbeveling nr. 1

Derde overweging

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

… Dit kader moet bestaan uit een portfolio van documenten met een gemeenschappelijke merknaam en een gemeenschappelijk logo, waarin in de toekomst nog andere documenten kunnen worden opgenomen die met het doel ervan overeenstemmen, door degelijke informatiesystemen worden ondersteund en op Europees en nationaal niveau met een aanhoudende publiciteitsactie worden gepromoot.

… Dit kader moet bestaan uit een portfolio van documenten met een gemeenschappelijke merknaam en een gemeenschappelijk logo, waarin in de toekomst nog andere documenten kunnen worden opgenomen die met het doel ervan overeenstemmen, door degelijke informatiesystemen worden ondersteund en op Europees, en nationaal, regionaal en lokaal niveau met een aanhoudende publiciteitsactie worden gepromoot.

Motivering

Door deze wijziging wordt recht gedaan aan de cruciale rol die de lokale overheden bij de bevordering van de Europass kunnen spelen.

Aanbeveling nr. 2

Zesde overweging

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

Daarom dient te worden gezorgd voor samenhang en complementariteit tussen de maatregelen die in het kader van deze beschikking worden genomen en andere relevante beleidsmaatregelen, instrumenten en acties. …

Daarom dient te worden gezorgd voor samenhang en complementariteit tussen de maatregelen die in het kader van deze beschikking worden genomen en andere relevante beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, waarbij steeds naar vereenvoudiging moet worden gestreefd. …

Motivering

Door administratieve vereenvoudiging moet het gebruik van dit nieuwe instrument worden vergemakkelijkt.

Aanbeveling nr. 3

Nieuwe elfde overweging (met doornummering)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité voorgestelde nieuwe overweging

 

(11)

In het kader van dit initiatief dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan het overleg met de lokale en regionale overheden, vanwege hun competentie op het gebied van onderwijs en opleiding en het rechtstreekse contact dat deze overheden met hun burgers onderhouden.

Motivering

Door deze wijziging wordt recht gedaan aan de federale staatsinrichting van sommige lidstaten en de cruciale rol van lokale en regionale overheden op het gebied van onderwijs en opleiding.

Aanbeveling nr. 4

Artikel 2, tweede alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

De Europass-documenten zijn voorzien van het Europass-logo.

De Europass-documenten zijn voorzien van het Europass-logo en van een afbeelding van de Europese vlag.

Motivering

Door de Europese vlag op alle officiële documenten van de EU af te beelden, wordt onmiddellijk duidelijk dat het om een EU-instrument gaat.

Aanbeveling nr. 5

Artikel 8, eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

Ter uitvoering van deze beschikking werken de Commissie en de desbetreffende nationale instanties samen om een Europass-informatiesysteem op internet op te zetten en te beheren, dat op Europees niveau beheerde elementen en op nationaal niveau beheerde elementen omvat.

Ter uitvoering van deze beschikking werken de Commissie en de desbetreffende nationale, regionale en lokale instanties of, in voorkomend geval, met de instanties die erop toezien dat gehandicapten toegang krijgen tot informatie samen om een Europass-informatiesysteem op internet op te zetten en te beheren. Dit systeem dient enerzijds op Europees niveau beheerde elementen en anderzijds op nationaal, regionaal en lokaal niveau beheerde elementen te omvatten. Toegang tot informatie over Europass dient verzekerd te worden.

Motivering

Door deze wijziging wordt recht gedaan aan de federale staatsinrichting van sommige lidstaten en de cruciale rol van lokale en regionale overheden op het gebied van onderwijs en opleiding.

Aanbeveling nr. 6

Artikel 9, lid 2 sub a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

a) in samenwerking met de desbetreffende nationale instanties de werkzaamheden betreffende het beschikbaar maken of uitreiken van de Europass-documenten coördineren of, waar passend, deze werkzaamheden zelf verrichten;

a) in samenwerking met de desbetreffende nationale, regionale en lokale instanties de werkzaamheden betreffende het beschikbaar maken of uitreiken van de Europass-documenten coördineren of, waar passend, deze werkzaamheden zelf verrichten;

Motivering

Door deze wijziging wordt recht gedaan aan de federale staatsinrichting van sommige lidstaten en de cruciale rol van lokale en regionale overheden op het gebied van onderwijs en opleiding.

Aanbeveling nr. 7

Artikel 10, sub a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het Comité daarop voorgestelde wijziging

a) zorgen ervoor dat degelijke promotie- en informatieactiviteiten op Europees en nationaal niveau worden uitgevoerd, waarbij indien nodig de activiteiten van de nationale Europass-bureaus worden gesteund en geïntegreerd;

a) zorgen ervoor dat degelijke promotie- en informatieactiviteiten op Europees, en nationaal, regionaal en lokaal niveau worden uitgevoerd, ook met het oog op de rol die de lokale en regionale overheden spelen bij de rechtstreekse verspreiding van informatie aan de burgers, waarbij indien nodig de activiteiten van de nationale Europass-bureaus worden gesteund en geïntegreerd;

Motivering

Door deze wijziging wordt recht gedaan aan de cruciale rol die lokale overheden bij de bevordering van de Europass kunnen spelen. Lokale en regionale overheden moeten bij de voorgenomen acties en voorlichtingscampagnes worden betrokken.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 180 van 11.6.1998, blz. 43

(2)  PB C 51 van 22.9.1999, blz. 77


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/15


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit 1419/1999/EG tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak 2005 tot 2019”

(2004/C 121/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit 1419/1999/EG tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak 2005 tot 2019 (COM(2003) 700 def. — 2003/0274(COD));

Gezien het besluit van de Raad van 3 december 2003 om het Comité, overeenkomstig art. 151, lid 5, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 6 november 2004 om de commissie „Cultuur en opleiding” met de voorbereiding van een advies over dit onderwerp te belasten;

Gezien het ontwerprapport van de EP-commissie „Cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport” over doc. COM(2003) 700 def.;

Gezien Besluit 1419/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak 2005 tot 2019;

Gezien zijn advies over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair initiatief ten behoeve van het evenement „Cultuurstad van Europa” (CDR 448/1997 fin) (1);

Gezien zijn ontwerpadvies (CDR 393/2003 rev. 1) dat door de commissie „Cultuur en opleiding” op 19 februari 2004 is goedgekeurd (rapporteur: mevrouw McNamara, gemeenteraadslid van Cork en lid van de South West Regional Authority (IRL-ALE));

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 21 april) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Over de Culturele Hoofdstad van Europa

Het Comité van de Regio's,

1.1

is van mening dat de Culturele Hoofdstad van Europa een ideaal platform is om het bredere culturele perspectief dat met de uitbreiding van de Unie zal ontstaan, voor het voetlicht te brengen, te ondersteunen, te verrijken en te beleven;

1.2

wijst erop dat de aanwijzing als Culturele Hoofdstad van Europa voor de betrokken steden niet alleen op cultureel gebied enorme voordelen en een blijvend resultaat oplevert.

Over het wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie

Het Comité van de Regio's,

1.3

verheugt zich erover dat met het wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie ernaar wordt gestreefd de nieuwe lidstaten bij de eerstvolgende gelegenheid aan het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” te laten deelnemen, zodat zij niet hoeven te wachten tot 2020 wanneer een nieuwe chronologische volgorde van lidstaten zal worden vastgelegd;

1.4

erkent tevens dat dit voorstel het resultaat is van een proces van raadpleging van de huidige en de toekomstige lidstaten;

1.5

onderschrijft weliswaar de doelstelling van het voorstel maar onderstreept tevens dat alle lidstaten, ongeacht de datum van hun toetreding tot de Unie, op gelijke voet moeten worden behandeld en dat de voorgestelde wijzigingen van Besluit 1419/1999 niet mogen worden beschouwd als een poging om onderscheid te maken tussen de lidstaten en evenmin met dat doel mogen worden gebruikt;

1.6

is evenwel van mening dat de Europese Commissie in haar wijzigingsvoorstellen m.b.t. Besluit 1419/1999/EG meer belang had moeten hechten aan het selectieproces en de wijze waarop dit concreet in zijn werk gaat;

1.7

is zich ervan bewust dat met het aanwijzen van twee Europese Culturele Hoofdsteden per jaar vanaf 2009, het prestige van dit evenement enigszins wordt afgezwakt, maar vindt bij nader inzien dat dit voorstel de beste oplossing biedt om steden van de nieuwe lidstaten zo spoedig mogelijk aan het evenement te laten deelnemen en de overeengekomen chronologische lijst van lidstaten die een stad mogen voordragen (Bijlage I bij Besluit 1419/1999/EG) te handhaven; sommige van deze steden treffen immers misschien nu reeds voorbereidselen om hiervoor in aanmerking te kunnen komen;

1.8

is voorts van mening dat met het aanwijzen van twee Culturele Hoofdsteden meer recht wordt gedaan aan de rijkdom en verscheidenheid van de Europese culturen, met name in een uitgebreide Unie;

1.9

betreurt dat in de aangepaste bijlage met lidstaten die een stad mogen voordragen, geen gewag wordt gemaakt van mogelijke verdere uitbreidingen van de Unie en verzoekt de Europese Commissie de huidige kandidaat-lidstaten hierover duidelijkheid te verschaffen;

1.10

is van mening dat de bevordering van synergieën tussen culturele programma's en evenementen i.v.m. de twee Culturele Hoofdsteden een waardevolle bijdrage kan leveren om integratie te bespoedigen, wederzijds begrip te stimuleren, een Europese identiteit te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat de burgers van de Unie elkaar beter leren kennen (zie artikel 1 van Besluit 1419/1999/EC). Bovendien wordt met twee Culturele Hoofdsteden een element van competitie geïntroduceerd dat voor de nodige stimulansen kan zorgen om de kwaliteit van de culturele programma's en de artistieke productie van de steden te verhogen. Het Comité onderstreept dan ook dat de ontwikkeling van synergieën tussen de twee steden een criterium in het selectieproces moet worden;

1.11

wijst erop dat wanneer er per jaar twee steden tot Europese Culturele Hoofdstad zullen worden uitgeroepen, hiervoor ook extra begrotingsmiddelen zullen moeten worden uitgetrokken om te verzekeren dat het niveau en de kwaliteit van de culturele programma's en evenementen niet lager komen te liggen ten gevolge van een vermindering van de financiële ondersteuning van de aangewezen steden.

Over de selectieprocedure

Het Comité van de Regio's,

1.12

is van mening dat er, gelet op de voorgestelde wijzigingen van Besluit 1419/1999/EC, ook een aantal opmerkingen moeten worden geformuleerd m.b.t. het selectieproces voor de Culturele Hoofdstad van Europa;

1.13

blijft ervan overtuigd dat de in Besluit 1419/1999/EG vastgestelde selectieprocedure en -structuur in principe deugdelijk is, daar een onafhankelijke jury kan oordelen over de voordrachten en op basis van transparante criteria, interviews met vertegenwoordigers van en bezoeken aan de voorgedragen steden, aanbevelingen kan formuleren;

1.14

maakt zich evenwel zorgen over de toepassing van deze selectieprocedure en met name de aanpak die een aantal lidstaten hebben gehanteerd bij het voordragen van steden;

1.15

onderstreept het belang van de Europese dimensie van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa”. Dit is volgens het Comité immers niet altijd het belangrijkste aspect van de voordrachtdossiers daar lidstaten bij het voordragen van een stad soms meer rekening houden met nationale overwegingen. Het CvdR vindt dan ook dat er bij de selectie meer naar moet worden gekeken of de voordracht strookt met de doelstellingen en kenmerken van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa”;

1.16

verzoekt alle (zowel huidige als toekomstige nieuwe) lidstaten, indien mogelijk, meer dan één stad voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor te dragen, zodat via de selectieprocedure van Besluit 1419/1999/EG en op basis van de vastgestelde criteria de meest geschikte stad kan worden gekozen. In het andere geval wordt de selectieprocedure waarbij een representatieve jury verslag moet uitbrengen, volgens het Comité in feite overbodig en wordt mogelijk ook de Europese dimensie van het evenement uitgehold;

1.17

verheugt zich erover dat het van de jury deel uitmaakt maar betreurt dat van deze jury tot dusver onvoldoende gebruik is gemaakt. Het Comité wijst er evenwel op dat het terecht hierbij betrokken wordt en dat het voornemens is in de toekomst een betekenisvolle rol te blijven spelen in het selectieproces.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's,

2.1

verzoekt met klem actief deel te nemen aan de discussie die de Europese Commissie op gang wil brengen over de procedures en methodes die voor de selectie van de Europese Culturele Hoofdstad worden gehanteerd en dringt er bij de Europese Commissie op aan dringend werk te maken van dit overleg;

2.2

verzoekt alle (zowel huidige als toekomstige nieuwe) lidstaten, indien mogelijk, meer dan één stad voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor te dragen.

Artikel 2, lid 1

COM(2003) 700 def.

Door de Commissie voorgestelde tekst

Artikel 2, lid 1, COM(2003) 700 def.

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Steden in de lidstaten worden bij toerbeurt als Culturele Hoofdstad van Europa aangewezen volgens de volgorde van de lijst in bijlage I. Tot en met 2008 wordt een stad aangewezen in de lidstaat die volgens de lijst aan de beurt is. Vanaf 2009 wordt een stad aangewezen in elk van de lidstaten die volgens de lijst aan de beurt zijn. In onderlinge overeenstemming kunnen de betrokken lidstaten deze chronologische volgorde wijzigen. Elke lidstaat die aan de beurt is, draagt uiterlijk vier jaar voor de aanvang van het evenement één of meer steden voor aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Comité van de Regio's. Eventueel gaat deze voordracht vergezeld van een aanbeveling van de betrokken lidstaat.

Steden in de lidstaten worden bij toerbeurt als Culturele Hoofdstad van Europa aangewezen volgens de volgorde van de lijst in bijlage I. Tot en met 2008 wordt een stad aangewezen in de lidstaat die volgens de lijst aan de beurt is. Vanaf 2009 wordt een stad aangewezen in elk van de lidstaten die volgens de lijst aan de beurt zijn. In onderlinge overeenstemming kunnen de betrokken lidstaten deze chronologische volgorde wijzigen. Elke lidstaat die aan de beurt is, draagt uiterlijk vier jaar voor de aanvang van het evenement ten minste twee één of meer steden voor aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Comité van de Regio's. Eventueel gaant deze voordrachten vergezeld van een aanbeveling van de betrokken lidstaat.

2.3

zou graag zien dat er in het selectieproces rekening wordt gehouden met een criterium dat erop gericht is synergieën tussen de culturele programma's en de evenementen van de twee Culturele Hoofdsteden te doen ontstaan.

Artikel 2, lid 2

Besluit 1419/1999/EG

Door de Commissie voorgestelde tekst

Artikel 2, lid 2, Besluit 1419/1999/EG

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie stelt elk jaar een jury samen die aan de hand van de doelstellingen en kenmerken van deze actie over de voorgedragen stad of steden verslag moet uitbrengen. Deze jury bestaat uit zeven onafhankelijke prominenten uit de culturele sector, waarvan er twee door het Europees Parlement worden aangewezen, twee door de Raad, twee door de Commissie en één door het Comité van de Regio's. De jury brengt verslag uit aan de Commissie, het Parlement en de Raad.

De Commissie stelt elk jaar een jury samen die aan de hand van de doelstellingen en kenmerken van deze actie over de voorgedragen stad of steden verslag moet uitbrengen en aanbevelingen moet formuleren over de wijze waarop de aangewezen steden synergieën tussen hun respectieve culturele programma's kunnen ontwikkelen. Deze jury bestaat uit zeven onafhankelijke prominenten uit de culturele sector, waarvan er twee door het Europees Parlement worden aangewezen, twee door de Raad, twee door de Commissie en één door het Comité van de Regio's. De jury brengt verslag uit aan de Commissie, het Parlement en de Raad.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 180 van 11.6.1998, blz. 70.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/18


Verkennend advies van het Comité van de Regio's over „Het Euro-mediterrane partnerschap en de lokale en regionale overheden: behoefte aan coördinatie en aan een specifiek instrument ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking”

(2004/C 121/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op de brief d.d. 5 september 2003 van mevrouw De Palacio, vice-voorzitter van de Europese Commissie, aan de heer Bore, voorzitter van het Comité van de Regio's, waarin het Comité van de Regio's wordt verzocht om op grond van artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag een verkennend advies over het verloop van het proces van Barcelona op te stellen en daarin de werking van de associatieovereenkomsten met mediterrane derde landen en, in het licht van zijn eigen ervaringen, het verloop van de samenwerking tussen EU-regio's en regio's in landen ten zuiden van de Middellandse Zee en de samenwerking tussen laatstgenoemde regio's onderling onder de loep te nemen;

Gelet op het besluit van zijn bureau van 6 november 2003 om zijn commissie „Externe betrekkingen” met de voorbereiding van dit advies te belasten;

Gelet op het op 20 september 2001 door de voorzitters van de Europese Commissie en het Comité van de Regio's ondertekende Protocol betreffende de wijze van samenwerking tussen de Europese Commissie en het Comité van de Regio's (DI CDR 81/2001 rev.1);

Gelet op zijn advies over de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Versterking van het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie: voorstellen voor de tenuitvoerlegging van een Euro-Mediterraan partnerschap” (COM(1995) 72 def.) (CDR 371/95) (1);

Gelet op zijn advies over „De lokale overheden en het Euro-mediterrane partnerschap” (CDR 125/97 fin) (2);

Gelet op zijn resolutie over „De gedecentraliseerde samenwerking en de rol van de lokale en regionale overheden in het kader van het Euro-mediterrane partnerschap” (CDR 40/2000 fin) (3);

Gelet op zijn advies over „De plaatselijke en regionale autoriteiten en de gemeenschappelijke strategie van de Europese Unie voor het Middellandse-Zeegebied” (CDR 123/2000 fin) (4);

Gelet op de resolutie van het Europees Parlement over de Mededeling van de Europese Commissie „De betrekkingen tussen de EU en het Middellandse-Zeegebied: een nieuw impuls voor het proces van Barcelona” (A5-0009/2001);

Gelet op het verslag van het Europees Parlement over het „Jaarverslag 2000 van het MEDA-programma” (A5-0114/2003);

Gelet op de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003) 104 def.);

Gelet op het verslag van het Europees Parlement over de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (A5-0378/2003);

Gelet op zijn advies van 9 oktober 2003 over de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (CDR 175/2003 fin) (5);

Gelet op de conclusies van de door het Comité van de Regio's georganiseerde conferentie „Naar een nieuwe Euro-mediterrane ruimte” (Livorno, 31 oktober 2003) (CDR 350/2003);

Gelet op de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Ter voorbereiding van de 6e vergadering van Euro-mediterrane ministers van Buitenlandse Zaken, Napels, 2-3 december 2003 (Barcelona VI)” (COM(2003) 610 def.), waarover het Comité van de Regio's op 5 november 2003 door de Europese Commissie is geraadpleegd;

Gelet op de conclusies van de interinstitutionele conferentie „Nieuwe impulsen voor de mediterrane dimensie” (Palermo, 27 en 28 november 2003);

Gelet op zijn resolutie „De VIe Euro-mediterrane conferentie (Napels, 2-3 december 2003)” (CDR 357/2003 fin) (6);

Gelet op het verslag van de Groep van Wijzen van 2 december 2003 over „De dialoog tussen volkeren en culturen in de Euro-mediterrane regio”;

Gelet op het derde verslag van de Europese Commissie over de economische en sociale samenhang, en met name haar pleidooi voor het opzetten van een nabuurschapsbeleid en de invoering van een specifiek mechanisme of instrument ten behoeve van ultraperifere regio's;

Gelet op het op 1 maart 2004 door zijn commissie „Externe betrekkingen” bij meerderheid van stemmen goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 327/2003 rev.2) (rapporteurs: de heer Blanc, voorzitter van de regioraad van Languedoc-Roussillon, FR/EVP, en de heer Lamberti, burgemeester van Livorno, IT/PSE);

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 21 april) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité verheugt zich erover dat het op grond van het samenwerkingsprotocol met de Europese Commissie werd verzocht om een verkennend advies over het Euro-mediterrane partnerschap en de gedecentraliseerde samenwerking in het Middellandse-Zeegebied op te stellen en daarin vanuit zijn eigen specifieke invalshoek de samenwerking tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het Middellandse-Zeegebied onder de loep te nemen.

1.2

Het staat positief tegenover iedere mogelijkheid tot cq. iedere vorm van samenwerking tussen lokale en regionale overheden uit EU-lidstaten en uit mediterrane derde landen.

1.3

Het wijst erop dat de lokale en regionale overheden uit het noorden en het zuiden van het Middellandse-Zeegebied al meer dan twee decennia lang contacten met elkaar onderhouden en zo mettertijd een schat aan gemeenschappelijke kennis en kunde hebben opgebouwd. Het is van oordeel dat dit „reservoir” van gedeelde kennis en kunde verder moet worden uitgebouwd omdat het een van de steunpilaren van het Euro-mediterrane partnerschap vormt, niet alleen in sociaal-cultureel opzicht, maar ook vanuit het oogpunt van de politieke stabiliteit en de veiligheid in de regio, die momenteel nog te wensen overlaten.

1.4

De komende uitbreiding vormt voor de Europese Unie een grote uitdaging, en wel om twee redenen:

zij moet een adequaat ontwikkelings- en cohesiebeleid opzetten om een daadwerkelijke integratie tussen haar 25 lidstaten mogelijk te maken;

zij moet concrete invulling geven aan haar nieuwe nabuurschapsstrategie en haar betrekkingen met de nieuwe oostelijke en zuidelijke buurlanden.

In dit verband heeft Commissievoorzitter Prodi onlangs in een toespraak in Alexandrië het volgende verklaard: „Wij moeten een steeds hechtere samenwerking met al onze buren nastreven en op die manier een kring van bevriende landen uitbouwen, met wie wij alle voordelen van onze onderlinge samenwerking moeten delen, met uitzondering van onze instellingen.”

1.5

Het Comité heeft al in 1995, in zijn advies over de consolidering van het Middellandse-Zeebeleid, opgemerkt dat het Middellandse-Zeegebied zowel voor de Europese Unie als zodanig als voor haar huidige en toekomstige lidstaten van strategisch belang is en dat deze regio moet worden uitgebouwd tot een sterke economische zone omdat zulks niet alleen het regionale evenwicht binnen de Unie maar ook de vrede, stabiliteit en welvaart in de hele Euro-mediterrane regio ten goede zou komen.

1.6

Bij de opbouw van een Euro-mediterrane zone van vrede, stabiliteit en welvaart mag niet uit het oog worden verloren dat Marokko in het westen aan de Unie grenst en dat bijgevolg ook de samenwerking tussen Marokko en de nabijgelegen EU-regio's, waaronder zich enkele ultraperifere regio's bevinden, moet worden gestimuleerd.

1.7

Als de Middellandse-Zeeproblematiek niet de nodige aandacht krijgt, zal langs de hele zuidflank van de Unie — van Marokko tot Turkije en van de Sahara tot de Kaspische Zee — altijd een zone van instabiliteit en onveiligheid blijven bestaan. Alleen door middel van samenwerking kunnen de vrede en de stabiliteit langs Europa's zuidflank veilig worden gesteld. „Het zou een grove fout zijn Europa te willen opbouwen zonder oog te hebben voor het Middellandse-Zeegebied, want het gaat hier per slot van rekening om de wieg van de beschaving”, aldus Commissievoorzitter Prodi in een toespraak in Bologna in mei 2003.

1.8

Het Comité is van oordeel dat de toetreding van Cyprus en Malta het Euro-mediterrane partnerschap een nieuwe impuls kan geven. Het hoopt dan ook dat de lopende onderhandelingen over een hereniging van Cyprus met succes zullen worden afgerond.

1.9

De situatie in het zuidelijke en oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied en in het Midden-Oosten dwingt de Unie ertoe zich actiever met deze regio te bemoeien. Het gaat niet aan het Middellandse-Zeegebied als „wieg van de beschaving” te beschouwen, maar het tegelijkertijd als een perifere regio te behandelen. En het gaat evenmin aan te beweren dat men er alles aan wil doen om het vreedzame samenleven van en de samenwerking tussen de volkeren en culturen in deze regio te bevorderen, maar in de praktijk alleen maar oog te hebben voor veiligheidsvraagstukken. Eén van de specifieke kenmerken van het Middellandse-Zeegebied is zijn buitengewoon rijke maar ook erg kwetsbare historische erfgoed.

1.10

Het Comité verwijst in dit verband naar de volgende passage in de Mededeling van de Europese Commissie over de samenwerking met de mediterrane derde landen: „De EU zet zich in voor de bevordering van de democratie, „good governance” en de rechtsstaat en de bevordering en bescherming van alle mensenrechten: burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele. (...) De EU hecht met name groot belang aan: de afschaffing van de doodstraf, de strijd tegen foltering en onmenselijke behandeling, de strijd tegen racisme, vreemdelingenhaat en discriminatie van minderheden, de bevordering en bescherming van de rechten van vrouwen en het kind en de bescherming van verdedigers van de mensenrechten. De EU geeft volledige erkenning aan de cruciale rol die maatschappelijke organisaties spelen bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering.”

1.11

Het Comité zelf heeft in zijn adviezen over „De lokale overheden en het Euro-mediterrane partnerschap” en „De plaatselijke en regionale autoriteiten en de gemeenschappelijke strategie van de Europese Unie voor het Middellandse-Zeegebied” met klem gepleit voor het opstarten van een dialoog tussen de verschillende culturen en religies in het Middellandse-Zeegebied.

Het Proces van Barcelona: een nieuwe „doorstart”

1.12

Het in 1995 op gang gekomen Proces van Barcelona vormt, vanwege zijn strategische dimensie, het aangewezen kader voor de dialoog en samenwerking tussen de Unie en haar mediterrane partners.

1.13

De „geest van Barcelona” heeft geleid tot samenwerking op twee niveaus (bilateraal en regionaal) en op drie even belangrijke werkterreinen (samenwerking op politiek gebied en op het vlak van de veiligheid, samenwerking op economisch en financieel gebied en samenwerking op het sociale, culturele en menselijke vlak). Meer en meer groeit het besef dat bij de samenwerking tussen subnationale overheden het duurzaamheidsprincipe centraal dient te staan, zoals dit trouwens ook centraal staat in het Actieplan voor de Middellandse Zee dat het UNEP heeft gelanceerd.

1.14

De 27 Euro-mediterrane „partners” hebben drie prioritaire doelstellingen vastgelegd, nl. de totstandbrenging van vrede en stabiliteit door middel van dialoog, het scheppen van welvaart door middel van vrijhandel en het bevorderen van wederzijds begrip en onderlinge contacten tussen de diverse volkeren en culturen.

1.15

De Europese Commissie en het Europees Parlement hebben erop gewezen dat het Proces van Barcelona de nodige ups and downs heeft gekend en alle inspanningen ten spijt niet de verwachte resultaten heeft opgeleverd. Zo is er door de conflicten en spanningen in Algerije, de Balkan en het Midden-Oosten, en zeker ook niet te vergeten de oorlog in Irak, nog niets terechtgekomen van de nagestreefde zone van stabiliteit, temeer ook daar het Israëlisch-Arabische vredesproces volledig tot stilstand is gekomen. Daar komt nog bij dat, terwijl er alweer nieuwe associatie-overeenkomsten op stapel staan en de intraregionale handel in absolute cijfers almaar toeneemt, het noorden en het zuiden van het Middellandse-Zeegebied in economisch opzicht steeds verder uit elkaar groeien: het zuiden wordt economisch steeds meer afhankelijk van het noorden en heeft het steeds moeilijker om in zijn eigen voedselbehoeften te voorzien (7). De sociaal-culturele dialoog ten slotte is er wèl enigszins op vooruitgegaan, maar in tal van landen zijn er nog problemen op het vlak van de vrijheid van meningsuiting. Het wordt overigens hoog tijd dat deze dialoog van zijn elitaire karakter wordt ontdaan - momenteel zijn er alleen politici, ambtenaren en intellectuelen bij betrokken - en dat ook het maatschappelijk middenveld en de lokale en regionale overheden, die dichter bij de burger staan, een stem in het kapittel krijgen.

1.16

Het Actieplan van Valencia, dat voorziet in de oprichting van specifieke Euro-mediterrane instellingen en in samenwerking tussen steden naar het voorbeeld van de samenwerking binnen het Eurocities-netwerk, heeft het Proces van Barcelona een nieuwe impuls gegeven.

1.17

Positief is met name dat de ministers in Valencia hun steun hebben betuigd aan het Proces van Agadir en andere initiatieven ter bevordering van de liberalisering van de zuid-zuidhandel, zoals de uitbreiding van bestaande vrijhandelsovereenkomsten tot de Maghreb-landen en de landen in het Midden-Oosten en subregionale integratie-initiatieven zoals de Arabische Maghreb-Unie (AMU). Het streven naar integratie wordt evenwel bemoeilijkt door het feit dat de grenzen tussen sommige landen nog steeds gesloten zijn.

1.18

Positief is dat, zoals in het Actieplan van Valencia werd aangekondigd, tijdens de zesde Euro-mediterrane conferentie in Napels werd besloten om, ter versterking van de politieke dialoog, een Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering in het leven te roepen.

1.19

Voorts hebben de ministers in Napels besloten om de EIB-Faciliteit voor Euro-Mediterrane Investeringen en Partnerschap (FEMIP) verder uit te bouwen en zich vóór eind 2006 te beraden op de invoering van een extra instrument.

1.20

Het Comité gaat de discussie over de oprichting van een Euro-Mediterrane Investeringsbank op de voet volgen.

1.21

Het vindt ook de oprichting van een Euro-Mediterrane Stichting ter Bevordering van de Dialoog tussen Culturen en Beschavingen een uitstekende zaak, want via deze Stichting wordt het maatschappelijk middenveld nauwer bij het Proces van Barcelona betrokken. Het wil ook zelf bij de werkzaamheden van de Stichting worden betrokken.

1.22

Ook het verslag van de Groep van Wijzen over „De dialoog tussen volkeren en culturen in de Euro-mediterrane regio” (8) kan zijn goedkeuring wegdragen. In dit op verzoek van de voorzitter van de Europese Commissie opgestelde document wordt overigens een concreet werkprogramma voor de Euro-Mediterrane Stichting voorgesteld.

1.23

Verder stelt het Comité met voldoening vast dat de ministers in Napels rekening hebben gehouden met de conclusies van de conferentie „Naar een nieuwe Euro-mediterrane ruimte” die het zelf op 31 oktober 2003 in Livorno heeft georganiseerd, en met name met de oproep om het Euro-mediterrane partnerschap een nieuwe impuls te geven en een belangrijkere rol toe te kennen aan de lokale en regionale overheden, die de nagestreefde „ruimte van vrijheid, stabiliteit, welvaart en vrede” beter dan wie ook kunnen helpen realiseren.

1.24

Het betreurt evenwel dat in Napels geen gehoor is gegeven aan zijn verzoek om een specifiek overlegorgaan voor vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden in het leven te roepen — een orgaan waar het al sinds 1997 voor pleit.

Het MEDA-programma: geen spectaculaire resultaten

1.25

De Unie heeft met verscheidene mediterrane landen een associatie-overeenkomst gesloten. In sommige gevallen is deze al in werking getreden (Tunesië, Israël, Marokko, de Palestijnse Autoriteit en Jordanië), in andere is de ratificatieprocedure nog niet afgerond (Egypte, Libanon en Algerije). Met Syrië wordt momenteel nog onderhandeld.

1.26

Daarnaast tracht de Unie via het MEDA-programma het sociaal-economische herstructureringsproces in de mediterrane landen te ondersteunen, de levensomstandigheden van de zwakkere bevolkingsgroepen te verbeteren en de nadelige gevolgen van het economische liberaliseringsproces, met name op sociaal gebied, zoveel mogelijk te beperken, een en ander met het oog op de voor 2010 (9) geplande instelling van een vrijhandelszone.

1.27

Het Comité is van oordeel dat de geplande vrijhandelszone niet als een doel op zichzelf, maar als een noodzakelijk onderdeel van de drie „pijlers” van het Proces van Barcelona moet worden beschouwd. De uiteindelijke bedoeling is om in de mediterrane derde landen een duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen, een streven dat in de beginfase een aantal risico's met zich meebrengt, nl. 1) aanzienlijke sociale problemen als gevolg van de herstructurering van het economisch bestel en het productieapparaat, 2) nieuwe polariseringen en ruimtelijke concentraties met het gevaar van een verdere toename van de bestaande onevenwichtigheden, en 3) een aanzienlijke belasting van het milieu als gevolg van de toename van het handelsverkeer, de aanleg van vervoers- en energienetwerken en de toename van het bodemgebruik en de afvalproductie.

1.28

Het Comité deelt het standpunt van de Europese Commissie dat de economische samenwerking met deze landen zowel qua omvang als qua effectiviteit al behoorlijke resultaten oplevert, maar dat het potentieel nog niet volledig wordt benut door het feit dat het beheer van de diverse programma's nog tekortkomingen vertoont (10).

1.29

Het betreurt dat in het derde onderdeel van MEDA I de inschakeling van de lokale en regionale overheden, zowel aan EU-zijde als aan de zijde van de mediterrane landen, onvoldoende aandacht heeft gekregen.

1.30

Het stelt vast dat in het kader van MEDA I (1996-1999) in totaal slechts 3,5 mrd euro is uitgegeven terwijl er meer dan 4,68 mrd euro ter beschikking was gesteld, en dat voor MEDA II (2000-2006) in totaal 5,35 mrd euro is uitgetrokken.

1.31

Deze bedragen staan in geen verhouding tot de ambitieuze doelstellingen van het Proces van Barcelona en tot de enorme vraag naar steun en samenwerking vanwege de mediterrane derde landen.

1.32

Ook al is de situatie onder MEDA II aanzienlijk verbeterd, bevredigend is zij nog lang niet want in 2001 en 2002 werd slechts resp. zo'n 50 % en 70 % van de vastgelegde middelen daadwerkelijk uitgegeven. Daarom dringt het Comité er bij de Europese Commissie op aan een grotere inspanning te leveren — o.m. door meer informatie te verstrekken — om dit percentage omhoog te krijgen.

1.33

Het Comité vindt de regionale samenwerkingsinitiatieven ter aanvulling van de bilaterale programma's — zoals Euromed-Heritage, MEDA-Democracy en het Euromed-programma inzake lokaal waterbeheer — een goede zaak, maar betreurt dat de gewone burger in de mediterrane partnerlanden zo weinig van deze initiatieven merkt.

1.34

Het betreurt ook dat voor deze horizontale programma's zo weinig middelen worden uitgetrokken. Dit geldt met name voor het Europees Initiatief voor Democratie en Mensenrechten (EIDHR), dat sinds het van start gaan van MEDA II in de plaats van de vroegere „MEDA-Democracy”-programma's is gekomen.

1.35

De mediterrane landen klagen erover dat bilaterale samenwerkingsprojecten altijd vertraging oplopen, met name als gevolg van de omslachtige bureaucratische procedures en de lange goedkeuringsprocedures (11). Het Comité betreurt in dit verband dat er geen specifiek institutioneel mechanisme in het leven is geroepen om de samenwerking vlotter te laten verlopen.

1.36

Met betrekking tot de hervorming van 2001, die heeft geleid tot de oprichting van DG EuropeAid en de overheveling van het beheer van de fondsen naar de delegaties op grond van het beginsel „wat ter plaatse kan worden beheerd en beslist, moet niet in Brussel worden beheerd of beslist”, sluit het Comité zich aan bij het standpunt van het Europees Parlement dat deze deconcentratieprocedure een constante monitoring en een grotere inzet van de bij de programma's of projecten betrokken overheden vereist.

1.37

Het betreurt dat de impactstudie over de geplande vrijhandelszone nog steeds op zich laat wachten, hoewel deze al in 1997 tijdens de Conferentie van Malta (Barcelona II) is aangekondigd en zowel het Europees Parlement als het Comité er meermaals bij de Europese Commissie op hebben aangedrongen daar eindelijk werk van te maken. Het wijst erop dat in een dergelijke studie vijf belangrijke thema's moeten worden behandeld, nl. de demografische ontwikkeling in de mediterrane derde landen, de arbeidsmigratie binnen de regio, het globaliseringsproces, de afnemende financiële middelen en de milieuproblematiek.

1.38

De Europese lokale en regionale overheden hebben onderhand voldoende kennis en kunde in huis om op gespecialiseerde terreinen efficiënte partnerships, uitwisselingen en samenwerkingsprojecten op te zetten en om een adequaat beleid voor de opvang en integratie van migranten uit mediterrane derde landen tot stand te helpen brengen. Het MEDA-programma geeft hun echter niet de mogelijkheid om hun steentje aan het Euro-mediterrane partnerschap bij te dragen.

1.39

Er is nog steeds geen enkele vorm van coördinatie tussen MEDA en Interreg, hoewel het Comité erop heeft aangedrongen in MEDA II een hoofdstuk over gedecentraliseerde samenwerking op te nemen - een oproep waar het Europees Parlement zich in de aanloop naar de Conferentie van Valencia bij heeft aangesloten.

Gedecentraliseerde samenwerking: toegevoegde waarde van de lokale en regionale overheden

1.40

Het Comité wil de mediterrane partnerlanden mee laten profiteren van de ervaring die zijn leden hebben opgedaan via hun contacten met vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden in de kandidaat lidstaten.

1.41

Het is van oordeel dat gedecentraliseerde samenwerking het best op het niveau van de lokale regionale overheden kan worden georganiseerd.

1.42

Het wijst er in dit verband op dat de lokale en regionale overheden vooral op de volgende terreinen een nuttige bijdrage kunnen leveren:

ruimtelijke ordening

stedelijk management

landbouw, visserij en plattelandsontwikkeling

milieu, grondstoffenbeheer en natuurrampenpreventie

„infraregionale” aspecten van de vervoers- en energieproblematiek

MKB-beleid

werkgelegenheidsbeleid

cultuur en sport

instandhouding en gebruik van het erfgoed

buurtvoorzieningen van sociale aard

onderwijs en opleiding

gezondheidszorg

opvang en integratie van migranten.

1.43

Door het gebrek aan coördinatie tussen MEDA II en Interreg III waren bij de samenwerkingsprojecten in het kader van Interreg III nauwelijks lokale en regionale overheden uit de landen ten zuiden van de Middellandse Zee betrokken — een gevolg van het feit dat deze geen Europese cofinanciering konden krijgen.

1.44

Daardoor heeft de Unie de kans gemist om, voortbouwend op de reeds bestaande contacten tussen lokale en regionale overheden aan beide zijden van de Middellandse Zee, de lokale en regionale overheden in de landen ten zuiden van de Middellandse Zee de Europese „cultuur” van het uitwisselen van ervaringen en best practices bij te brengen, wat het Proces van Barcelona beslist ten goede zou zijn gekomen.

1.45

Daarom moet de Unie beslist vóór 2006 met een initiatief komen om de lokale en regionale overheden in de lidstaten en in de mediterrane partnerlanden de kans te geven om, vanuit hun ervaring met lokale „governance” en via hun onderlinge contacten, een bijdrage te leveren aan de realisatie van de strategische en macro-economische doelstellingen van het MEDA-programma (het bilaterale onderdeel van MEDA).

1.46

Dit moet na 2006 resulteren in een specifiek financieel instrument ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking tussen de lokale en regionale overheden aan beide zijden van de Middellandse Zee. Wil dit nieuwe instrument werkelijk zoden aan de dijk zetten (wat in ieder geval de bedoeling is en duidelijk tot uiting zou kunnen worden gebracht door het de naam „Med PLUS” te geven), dan moeten er voldoende middelen voor worden uitgetrokken.

1.47

De bedoeling is niet om via dit nieuwe instrument uitwisselingen van ervaringen te financieren, maar wel projecten op te zetten waar de bevolking concreet iets aan heeft (de samenwerking is er tenslotte in de eerste plaats op gericht de bevólking vooruit te helpen). Verder moet het de mogelijkheid bieden om voort te bouwen op de — alle kritiek ten spijt — positieve ervaringen die zijn opgedaan in het kader van de diverse „Med”-programma's; deze hebben namelijk een netwerk van onderlinge contacten en tal van concrete samenwerkingsprojecten tussen instellingen, overheden, ngo's en andere maatschappelijke organisaties opgeleverd. Voor de financiering van een en ander moet, behalve op het eigen budget, ook een beroep kunnen worden gedaan op de EIB-Faciliteit voor Euro-Mediterrane Investeringen en Partnerschap (FEMIP) en op de Euro-Mediterrane Investeringsbank als die er zou komen.

1.48

Lokale en regionale overheden kunnen initiatieven nemen die buiten het traditionele patroon van de interstatelijke samenwerking vallen. Gedecentraliseerde samenwerking tussen lokale en regionale overheden is dan ook hét middel bij uitstek om echt spijkers met koppen te slaan in het nabuurschapsbeleid dat de Europese Commissie voor ogen staat. Gelet op de beperkingen van de traditionele ontwikkelingsmodellen is het beter de kaart van de interstedelijke relaties uit te spelen en langs díe weg te proberen om ontwikkelingsprojecten met een tastbare impact op te zetten en zowel in stedelijke als in plattelandsgebieden een duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen.

1.49

Er moet dringend meer aandacht komen voor de kwaliteit van het lokaal en regionaal bestuur en voor zaken als preventieve gezondheidszorg, sociale preventie, natuurrampen en veiligheid in het vervoer. Belangrijk is dat daarbij wordt uitgegaan van een langetermijnvisie en rekening wordt gehouden met de specifieke risico's die de ligging van de mediterrane partnerlanden — aan de rand van een kwetsbare binnenzee — met zich meebrengt. Zo wordt op het vlak van duurzame ontwikkeling goed werk geleverd door het Instituut voor Duurzame Ontwikkeling van de Mediterrane Regio's (IRMEDD) (12), dat niet alleen onderzoek doet maar ook de diverse initiatieven op dit vlak en de uitwisseling van informatie tussen de landen ten noorden en die ten zuiden van de Middellandse Zee coördineert.

1.50

Uit efficiëntie-overwegingen is het beter dat de selectie van concrete projecten niet aan de centrale overheid alléén wordt overgelaten, maar dat ook de meer functionele bestuursniveaus, d.w.z. de lokale en regionale overheden, en hun netwerken van onderzoeksinstituten en stichtingen hierbij worden betrokken en zelfs een beslissende stem krijgen. Zo wordt er op het vlak van de veiligheid van de scheepvaart bijvoorbeeld nauw samengewerkt tussen de Fondazione Livorno Euro Mediterraneo (LEM) en diverse andere instanties (13), met als doel alle betrokkenen in het hele Middellandse-Zeegebied te doordringen van het belang van een veilige scheepvaart.

1.51

Het Interreg III-programma laat duidelijk zien dat er mogelijkheden te over zijn voor samenwerking tussen de lokale en regionale overheden ten noorden en ten zuiden van de Middellandse Zee. Zo zijn er bij meer dan 60 % van de projecten in het kader van het programma „Interreg III B Medoc” ook regio's van buiten het Medoc-gebied betrokken. Het aantal partners uit het gebied ten zuiden van de Middellandse Zee zou zelfs nog een stuk hoger liggen als deze regio's Europese cofinanciering zouden kunnen krijgen (14).

1.52

Het Comité stelt tot zijn voldoening vast dat de Europese Commissie heeft besloten een modelproject ter bevordering van de interstedelijke samenwerking binnen de Euro-mediterrane regio, Med ACT, op te zetten. Het hoopt dat dit project uiteindelijk een nieuw MEDA-programma ter bevordering van de samenwerking tussen de lokale overheden binnen de Euro-mediterrane regio zal opleveren.

1.53

De afgelopen jaren is duidelijk gebleken dat de lokale overheden hun rol van „drijvende kracht” achter de Euro-mediterrane gedecentraliseerde samenwerking zeer serieus nemen. Dit wordt overigens ook in een nota van de Europese Commissie van januari 2000 erkend.

1.54

Vele lidstaten erkennen deze cruciale rol van de lokale overheden, maar het ontbreekt vooralsnog aan een duidelijke en uniforme regeling op EU-niveau. Men dient overigens duidelijk aan te geven dat de mediterrane partners geen, of althans niet uitsluitend, functionarissen van de centrale overheid mogen zijn, maar door de lokale bevolking gekozen decentrale overheden dienen te zijn.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité wijst erop dat lokale en regionale overheden, zowel ten noorden als ten zuiden van de Middellandse Zee, een functionele, politieke en territoriale tussenschakel tussen centrale overheid en maatschappelijk middenveld vormen.

2.2

Het betreurt dat van de in de Verklaring van Barcelona in het vooruitzicht gestelde bijeenkomsten van vertegenwoordigers van regionale overheden tot op heden niets terecht is gekomen, ondanks zijn herhaalde oproepen om daar eindelijk eens werk van te maken (zie doc. CDR 125/1997, CDR 40/2000, CDR 123/2000, CDR 173/2003 en CDR 357/2003) en ondanks de herhaalde verklaringen van de ministers (van de Conferentie van Stuttgart - Barcelona III - in 1999 tot de Conferentie van Napels - Barcelona VI - in 2003).

2.3

Het dringt er bij de EU-instanties op aan om, in het kader van het nieuwe nabuurschapsbeleid en conform de aanbevelingen in het „Witboek inzake de Europese governance” (COM(2001) 428 def.), ook de lokale en regionale overheden een stem in het kapittel te geven, met name bij het vastleggen van de doelstellingen, criteria en termijnen van de diverse actieprogramma's.

2.4

Het pleit ervoor om in het kader van het Proces van Barcelona een forum of orgaan in het leven te roepen om vertegenwoordigers van de decentrale overheden (gemeenten, provincies en regio's) uit de EU-lidstaten en uit de mediterrane derde landen de kans te geven elkaar te ontmoeten.

2.5

Het stelt voor dat dit orgaan zich met concrete problemen bezighoudt en als doorgeefluik voor informatie over allerlei met de Euro-mediterrane gedecentraliseerde samenwerking samenhangende onderwerpen fungeert (b.v. thema's als opleiding, projectbeheer, culturele uitwisseling, communicatie, gevaar voor natuurrampen, duurzame ontwikkeling, enz.).

2.6

Het dringt er bij de Europese Commissie op aan om, mede in het licht van haar nieuwe nabuurschapsstrategie, het MEDA- en het Interreg-programma zo spoedig mogelijk met elkaar te coördineren. In dit verband vestigt het de aandacht op het kleinschalige maar bijzonder succesvolle „Med ACT”-project ter bevordering van de samenwerking tussen steden ten noorden en ten zuiden van de Middellandse Zee (waaraan o.m. Bordeaux, Rome, Brussel-Hoofdstad, Tunis, Sfax en Casablanca hebben deelgenomen).

2.7

In de verwachting dat er, als MEDA en Interreg met elkaar worden gecoördineerd, nog vóór 2006 samenwerkingsprojecten tussen EU-regio's en regio's in mediterrane derde landen zullen worden opgezet, pleit het ervoor om een specifiek communautair initiatief ter bevordering van de interculturele dialoog in het Middellandse-Zeegebied in te voeren.

2.8

Het pleit ervoor om bij wijze van experiment een instrument ter bevordering van de Euro-mediterrane samenwerking op subnationaal niveau, „Med PLUS”, in te voeren en daarbij ook de ultraperifere regio's in de omgeving van de Euro-mediterrane regio te betrekken. Het wenst ook te worden geraadpleegd over de vormgeving van het nieuwe „nabuurschapsinstrument” dat vanaf 2006 in het kader van het Euro-mediterrane partnerschap operationeel zal worden en waaraan het als dé specialist bij uitstek op het gebied van lokale governance zijn steentje wil bijdragen. Verder dringt het erop aan dat ook gebruik wordt gemaakt van de ervaringen van instanties als het Congres van de Europese Lokale en Regionale overheden van de Raad van Europa en van het netwerk van nationale en internationale verenigingen van lokale en regionale overheden (VRE, REGR, CPMRE, FMCU, WEG, REVES, Eurocities en Arco Latino / Arc Llatí / Arc Latin) (15) en van de ervaringen die de Europese lokale en regionale overheden bij hun onderlinge contacten en hun contacten met lokale en regionale overheden in de kandidaat-lidstaten hebben opgedaan. In dit verband zij erop gewezen dat momenteel in opdracht van het Comité een studie over de gedecentraliseerde samenwerking in het kader van het Euro-mediterrane partnerschap wordt opgesteld.

2.9

Het Comité wijst erop dat de gedecentraliseerde samenwerking in de Euro-mediterrane regio momenteel gestalte krijgt via een overvloed aan kleine programma's en projecten. Aan deze versnippering moet een einde worden gemaakt.

2.10

Daarom dringt het Comité er bij de Europese Commissie op aan van deze problematiek een speciaal aandachtspunt te maken en de diverse initiatieven binnen één DG te coördineren en te centraliseren.

2.11

Het Comité pleit ervoor om het budget ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking door de Europese Commissie en de Europese lokale en regionale overheden samen te laten beheren, naar het voorbeeld van de regeling die in de periode 1986-1992 in het kader van de „geïntegreerde mediterrane programma's” werd toegepast. Het is van oordeel dat de lokale en regionale overheden beter dan wie ook in staat zijn de dialoog en de samenwerking met de mediterrane derde landen een nieuwe impuls te geven, omdat zij zich minder van macro-economische en geostrategische aspecten hoeven aan te trekken.

2.12

Het Comité beveelt de Europese Commissie aan om een vergelijkende studie over de subnationale bestuursstructuur in de landen ten zuiden van de Middellandse Zee, en over de bestuurlijke hervormingen die daar momenteel worden doorgevoerd, op te stellen om een beter inzicht te krijgen in de functies en bevoegdheden van de subnationale bestuursorganen in deze landen. Aangezien er nog nooit een gedetailleerde analyse van de subnationale bestuursorganen en de ontwikkeling van de subnationale bestuursstructuur in de mediterrane derde landen is opgesteld, sluit het Comité zich aan bij de oproep van het Europees Parlement aan het adres van de Europese Commissie om „verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang inzake institutionele hervormingen in de begunstigde landen”.

2.13

Het Comité is van oordeel dat gedecentraliseerde samenwerking de lokale en regionale democratie in de landen ten zuiden van de Middellandse Zee ten goede zal komen, de institutionele positie van de lokale en regionale overheden ten opzichte van de centrale overheid en de gedeconcentreerde overheidsorganen (16) zal versterken en de legitimiteit van de lokale en regionale overheden in de ogen van de burgers zal vergroten.

2.14

Het Comité dringt er derhalve op aan het hervormings- en decentralisatieproces in deze landen, dat van de lokale en regionale overheden volwaardige actoren in het institutionele bestel moet maken, te ondersteunen en erop toe te zien dat bij de gedecentraliseerde samenwerking met deze landen niet zozeer met gedeconcentreerde overheden of ambtenaren van de centrale overheid als wel met gekozen lokale of regionale overheden wordt samengewerkt.

2.15

Het wijst erop dat er een nieuwe rechtsgrond voor de ondersteuning van twinning-projecten, hét partnerschapsinstrument bij uitstek, moet komen. Het verwijst in dit verband naar de conclusies van de Euro-mediterrane bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van 26 en 27 mei 2003 (Kreta), waarin staat te lezen dat „gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten van lokale en regionale overheden en twinning-projecten van steden een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de dialoog tussen culturen en civilisaties en dat het daarom een goede zaak zou zijn de lokale en regionale overheden nauwer bij dit essentiële onderdeel van de Euro-mediterrane strategie te betrekken”.

2.16

Het dringt erop aan dat na de instelling van de geplande vrijhandelszone alle landen hun specifieke (geografische, natuurlijke…) troeven trachten uit te spelen — uitgaande van de beginselen inzake duurzame ontwikkeling — zodat er in de toekomstige handelsrelaties tussen de verschillende delen van de regio (noord-zuid, zuid-noord en zuid-zuid) een zekere complementariteit ontstaat.

2.17

Het dringt er nogmaals op aan dat een studie over de sociaal-economische impact en het milieu-effect van de voor 2010 geplande vrijhandelszone wordt opgesteld.

2.18

Het is van oordeel dat in het door de Unie op te zetten immigratiebeleid sociale insluiting en culturele integratie centraal dienen te staan, want immigranten uit de mediterrane derde landen vormen een natuurlijke „brug” tussen de Unie en haar mediterrane partners en zijn bijgevolg van cruciaal belang voor het goede verloop en het welslagen van samenwerkingsinitiatieven.

2.19

Het stelt voor dat de Unie het jaar 2008 uitroept tot „Jaar van het nabuurschap” en dat de lokale en regionale overheden ter gelegenheid van dit themajaar samen met ngo's, maatschappelijke organisaties en individuele burgers uit de Unie en uit de buurlanden zelf een reeks evenementen organiseren om de bevolking kennis te laten maken met het culturele en economische leven in de Unie en haar buurlanden. Daarbij valt vooral te denken aan evenementen waarmee een breed publiek kan worden bereikt, zoals tentoonstellingen en thematische conferenties.

2.20

Het Comité steunt de initiatieven van lokale en regionale organisaties, zoals het „Institut des Régions Méditerranéennes pour le Développement Durable” in Montpellier, de „Fondazione Livorno Euro Mediterraneo” in Livorno, de „Fondación de las Tres Culturas del Mediterraneo” in Sevilla, de „Fondazione Laboratorio Mediterraneo” in Napels, het „Istitut Català de la Mediterrània” in Barcelona, het „Institut de la Méditerranée” in Marseille, het „Istituto Mediterraneo de Estudios Europeos” in Valencia, het Medcities-netwerk (waarvan het secretariaat in Barcelona is gevestigd), enz. Het dringt erop aan dat deze instituten hun rol van onderzoeks- en documentatiecentrum en van „cultureel ambassadeur” van het Middellandse-Zeegebied blijven spelen en ook deelnemen aan de initiatieven van de binnenkort op te richten Euro-Mediterrane Stichting.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 126 van 29.4.1996, blz. 12.

(2)  PB C 64 van 27.2.1998, blz. 59.

(3)  PB C 156 van 6.6.2000, blz. 47.

(4)  PB C 22 van 24.1.2001, blz. 7.

(5)  PB C 23 van 27.1.2004, blz. 36.

(6)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 77.

(7)  Zie T. Schumacher, Programma Mediterraneo, Instituto Universitario Europeo di Fiesole, Livorno, 31 oktober 2003.

(8)  Euromed Report nr. 68, 2 december 2003

(9)  Het gaat hier om een indicatieve datum. Zo is de toetreding van Tunesië tot de Euro-mediterrane vrijhandelszone al voor 2008 gepland, die van Libanon pas voor 2014 en die van Algerije en Syrië voor nóg later.

(10)  Evaluation of Economic Co-operation between the European Commission and Mediterranean Countries (12/1997), 951645.

(11)  H. Abouyoub (ambassadeur van Marokko in Frankrijk), Le partenariat euro-méditerranéen – Travaux des tables rondes des Assises de la Méditerranée, Marseille, juli 2000.

(12)  Het IRMEDD werd op 17 september 2002 door de Conferentie van Perifere en Maritieme Regio's opgericht en is sinds 19 december 2003 in Montpellier gevestigd.

(13)  Met name de regio Toscane, de universiteit van Pisa, de Mediterrane commissie van de Conferentie van Perifere en Maritieme Regio's en het Italiaanse ministerie van Vervoer.

(14)  Zie R. Favresse, Analyse des partenariats entre les pays de l'espace Medoc et les pays tiers méditerranéens au sain du programme Interreg III B MEDOC, Caisse des Dépôts et Consignations, november 2003.

(15)  Vergadering van de Regio's van Europa, Raad van Europese Gemeenten en Regio's, Conferentie van Europese Perifere en Maritieme Regio's, Wereldfederatie van Verenigde Steden, Werkgemeenschap van Europese Grensgebieden, Europees Netwerk van Steden en Regio's van de Sociale Economie.

(16)  Zo hebben de meeste landen ten zuiden van de Middellandse Zee een bovenlokaal bestuursniveau (de zgn. „wilayas”) dat als verlengstuk van de centrale overheid fungeert.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/25


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten”

(2004/C 121/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten (COM(2003) 657 def. — SEC 2003/1213 — 2003/0265 (CNS));

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 5 november 2003 om het Comité, overeenkomstig art. 265 van het EG-Verdrag, hierover te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 7 mei 2002 om de commissie „Economische en sociale zaken” te belasten met het opstellen van een desbetreffend advies, en

Gezien het ontwerpadvies (CDR 19/2004 rev. 1), dat op 2 maart 2004 werd goedgekeurd door de commissie „Economische en sociale zaken” (rapporteur: mevrouw Norrman, lid van de Provinciale Staten van Jämtland - SE/PSE),

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (zitting van 22 april) het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met algemene stemmen:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

is teleurgesteld over het beperkte aantal gebieden dat door dit voorstel voor een richtlijn wordt bestreken. Geconstateerd wordt dat de Commissie tekort is geschoten bij het uitvoeren van de opdracht die haar tijdens de Top van Nice in 2000 is verleend door de staatshoofden en regeringsleiders - nl. het opstellen van een ontwerprichtlijn, gericht op de bevordering van gelijkheid buiten het beroepsleven, zulks op grond van art. 13 van het EG-Verdrag. Het Comité betreurt de concessies die zijn gedaan om tegemoet te komen aan diverse belangen;

1.2

wil ervoor ijveren om ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid tussen de geslachten actief te bevorderen, door zich bijv. in te zetten voor uitvoering van het EG-Verdrag, het Verdrag van Nice en de kaderstrategie van het vijfde actieprogramma (2001-2005), waarin gekozen is voor een integrale aanpak, gericht op gendermainstreaming in alle onderdelen van het EU-beleid en op specifieke maatregelen ter bevordering van de positie van de vrouw;

1.3

is van mening dat er op bepaalde gebieden een wezenlijk onderscheid is tussen het uitvoeren van de beginselen van gelijkheid en van gelijke behandeling. „Gelijkheid” is een veel ruimer begrip, waarbij het gaat om dezelfde mogelijkheden, rechten en plichten op alle terreinen van het menselijk leven, wat o.a. een gelijke verdeling van macht en invloed inhoudt. Het volstaat daarom niet om een strategie te ontwikkelen die zich beperkt tot het verwezenlijken van gelijke behandeling, want daarmee wordt nog geen echte gelijkheid bereikt. In de praktijk kan een en ander juist leiden tot een bevestiging van ongelijkheid, omdat de gevolgen van eerdere seksediscriminatie aldus niet ongedaan worden gemaakt;

1.4

is het eens met het uitgangspunt van de Commissie dat, waar het gaat om de gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten, seksediscriminatie dient te worden verboden;

1.5

verheugt zich, juist vanwege het feit dat een strategie die zich beperkt tot bevordering van gelijke behandeling ongelijkheid in de hand kan werken, over art. 3, waarin duidelijk staat dat het beginsel van gelijke behandeling een verbod op zowel directe als indirecte seksediscriminatie inhoudt. Dit artikel is nodig om te verhinderen dat personen enkel op grond van hun geslacht slechter worden behandeld dan anderen of dat ze worden benadeeld op basis van ogenschijnlijk sekseneutrale bepalingen;

1.6

juicht het toe dat de in het voorstel gehanteerde definities van directe discriminatie, indirecte discriminatie, intimidatie o.g.v. geslacht en seksuele intimidatie overeenstemmen met de definities in de richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG en 2002/73/EG ter wijziging van Richtlijn 76/207/EEG;

1.7

is ook ingenomen met het feit dat de artikelen 7 t/m 10 en artikel 13 — inzake naleving, bewijslast en sancties — overeenstemmen met eerder goedgekeurde richtlijnen die gebaseerd zijn op art. 13 van het Verdrag;

1.8

is het eens met de Commissie dat sekse niet mag worden gebruikt als factor bij het berekenen van premies en uitkeringen in het kader van verzekerings- en aanverwante financiële diensten, en benadrukt dat dit met name van belang is als het gaat om staatspensioenregelingen en particuliere pensioenverzekeringen;

1.9

is van mening dat wetgeving dezelfde bescherming moet bieden tegen alle uitingen van discriminatie, ongeacht de vorm die deze aanneemt, maar constateert dat de toekomstige richtlijn niet dezelfde gebieden bestrijkt als de huidige richtlijn ter bestrijding van discriminatie o.g.v. ras en etnische afstamming binnen en buiten het beroepsleven. Het gevaar bestaat dat de gefaseerde aanpak van de Commissie, waarbij van tijd tot tijd een aparte richtlijn wordt gepubliceerd, de indruk wekt dat er wat discriminatie betreft een soort hiërarchische indeling is;

1.10

is van mening dat het voorstel te veel uitzonderingsbepalingen en gebieden waarop de richtlijn níet van toepassing is, bevat. In art. 1, lid 4 van het voorstel wordt bepaald dat de richtlijn níet van toepassing is op onderwijs, media en reclame. Omdat een richtlijn op het gebied van seksediscriminatie dient bij te dragen tot meer gelijkheid, houdt dit in dat ook bovengenoemde gebieden moeten worden bestreken;

1.11

verschilt van mening met de Commissie dat een verbod op seksistische teksten en beelden, evenals op racistische teksten, in media en reclame een aantasting betekent van het fundamentele beginsel van de persvrijheid. Volgens de Universele Verklaring van de rechten van de mens van de VN kan de persvrijheid bij de wet worden beperkt „ter verzekering van de onmisbare erkenning en eerbiediging van de rechten en de vrijheden van anderen en om te voldoen aan de gerechtvaardigde eisen van de moraliteit, de openbare orde en het algemeen welzijn in een democratische gemeenschap” (artikel 29), en

1.12

stelt vast dat uit art. 141 van het EG-Verdrag inzake gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid niet automatisch voortvloeit dat de inkomens van mannen en vrouwen ook gelijkelijk moeten worden belast; daarom is het van mening dat ook belastingheffing kritisch zou moeten worden bekeken vanuit het standpunt van gelijkheid;

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

De EU heeft als cruciale taak erop toe te zien dat zowel de huidige als de toekomstige lidstaten het grondbeginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen naleven. Zij is eraan gehouden om in al haar activiteiten ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid tussen de geslachten actief te bevorderen. Daarom benadrukt het Comité van de Regio's dat er behoefte is aan een richtlijn die meer terreinen bestrijkt, zulks in overeenstemming met de opdracht die de staatshoofden en regeringsleiders aan de Commissie hebben gegeven.

2.2

Het Comité beschouwt onderhavige richtlijn in navolging van de Commissie als een eerste stap op weg naar de vervulling van de opdracht die haar door de staatshoofden en regeringsleiders is verleend, en onderstreept hoe belangrijk het is dat de Commissie haar wetgevende activiteiten op dit terrein voortzet. Het Comité zou zelf een bijdrage kunnen leveren aan de totstandkoming van een richtlijn met een ruimer toepassingsgebied.

2.3

Het Comité beveelt de Commissie aan om te komen met een voorstel voor een richtlijn inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen waarin het niet alleen gaat om goederen en diensten, maar waarin ook andere gebieden worden bestreken, te weten belastingheffing, onderwijs, sociale bescherming (m.i.v. sociale verzekeringen en gezondheidszorg), geweld tegen vrouwen en het beeld van de vrouw in media en reclame. Een dergelijke richtlijn zou een en ander er overzichtelijker en toegankelijker op maken voor zowel de lidstaten als de burgers.

2.4

Wat de te bestrijken maatschappelijke gebieden betreft is het van belang dat een nieuwe richtlijn op zijn minst gelijkwaardig is aan de richtlijn over de gelijke behandeling van personen, ongeacht hun ras of etnische afstamming.

2.5

Het Comité staat achter dit voorstel voor een richtlijn inzake de gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten, maar betreurt het beperkte toepassingsgebied van de richtlijn.

2.6

Het Comité benadrukt dat gelijkheid niet wordt verwezenlijkt door alleen maar wetten uit te vaardigen; het gaat erom dat voor vrouwen en mannen dezelfde mogelijkheden worden geschapen in de politiek, op de arbeidsmarkt en op alle andere terreinen van het menselijk leven. Het Comité wijst erop dat het bij de bestrijding van seksediscriminatie ook aankomt op verbetering van de kennis op het gebied van sekse en gelijkheid en op een verandering van mentaliteit en opvattingen. Het Comité verklaart zich gaarne bereid tot samenwerking met de Commissie bij het organiseren van seminars inzake gelijkheid en de bevordering daarvan.

2.7

Gendermainstreaming houdt in dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt opgenomen als doelstelling in alle onderdelen van het communautaire beleid en op alle niveaus. Het Comité is bereid de Commissie te steunen bij haar inspanningen om methoden voor gendermainstreaming te ontwikkelen. Het is van mening dat het hiertoe noodzakelijk is een beter overzicht te krijgen van de levensomstandigheden van vrouwen en mannen door van de lidstaten te verlangen dat ze in hun openbare statistieken een differentiatie aanbrengen naar geslacht en leeftijd.

2.8

Het Comité is het met de Commissie eens dat seksediscriminerende verzekeringsvoorwaarden en andere financiële diensten moeten worden afgeschaft.

2.9

Het Comité is van mening dat artikel 4, op grond waarvan seksegerelateerde verzekeringen en premies worden verboden, een te lange overgangsperiode heeft (6+2 jaar). Bovendien lijkt dit artikel zeer rigide door de bepaling dat de richtlijn alleen betrekking heeft op na zijn inwerkingtreding te sluiten verzekeringscontracten, zonder daarbij rekening te houden met het feit dat vóór de inwerkingtreding gesloten pensioen- en aanvullende pensioenovereenkomsten nog generaties lang seksegerelateerde discriminerende elementen kunnen bevatten.

2.10

Het Comité stemt in met artikel 12 van het voorstel volgens welke (a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling (zoals gedefinieerd in art. 3) in strijd zijn, worden afgeschaft, en (b) alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen en regels die gelden voor verenigingen met of zonder winstoogmerk, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.

2.11

Het Comité vindt het zorgwekkend dat de meest evidente vormen van onderdrukking van de vrouw, zoals geweld tegen vrouwen, niet genoemd worden in de richtlijn. Bij de Commissie wordt er dan ook op aangedrongen op dit terrein met nieuwe initiatieven te komen.

2.12

Het Comité ziet een belangrijke taak voor zich weggelegd t.a.v. het bevorderen van gelijkheid tussen vrouwen en mannen bij de werkzaamheden van lokale en regionale overheden. Het wil bijdragen tot een succesvol gelijkheidsbeleid dat alle politieke terreinen beslaat en de hoeksteen vormt van de samenleving en het dagelijkse leven van de mensen.

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/28


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Gelijke kansen voor personen met een handicap: een Europees actieplan”

(2004/C 121/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

heeft tijdens zijn op 21 en 22 april 2004 gehouden 54e zitting (vergadering van 21 april) het volgende advies aangenomen, dat met éénparigheid van stemmen is goedgekeurd.

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's is van mening dat men er met het Europees Jaar van personen met een handicap in geslaagd is om het thema „mensen met een handicap” op de Europese agenda te krijgen. Genoemd jaar moet derhalve worden beschouwd als het begin van een onomkeerbaar proces dat de komende jaren zal worden voortgezet en uitgebreid. In dit verband dient te worden gewezen op de aandacht die de media aan dit Europees Jaar hebben besteed; deze inspanningen moeten worden voortgezet en ook de regionale en lokale media moeten hierbij worden betrokken.

1.2

De nieuwe richting die het beleid terzake onder invloed van het Europees Jaar van personen met een handicap 2003 is ingeslagen, heeft gevolgen voor alle overheden, m.n. voor de lokale en de regionale overheden, die het dichtst bij gehandicapten staan en wier acties rechtstreeks effect hebben op het dagelijks leven van deze laatsten.

1.3

Het Comité is zich ervan bewust dat het gehandicaptenbeleid bij uitstek een nationale aangelegenheid is, maar wil er toch op wijzen dat de EU-initiatieven, via richtlijnen of toepassing van de open coördinatiemethode, van invloed zijn op het nationale beleid. Daarom dient in het toekomstig beleid inzake gehandicapten rekening te worden gehouden met het feit dat het nationale en het Europese beleid elkaar, waar nodig, aanvullen en dat de regionale en lokale overheden ook een steeds grotere stem in het kapittel krijgen.

1.4

Het Comité is zeer te spreken over alle maatregelen die de levensomstandigheden van personen met een handicap verbeteren en aldus tot een betere samenleving leiden. Als er bij de toegang tot openbare dienstverlening meer rekening wordt gehouden met gehandicapten, zullen ook andere burgers, en met name ouderen, hiervan de vruchten plukken.

1.5

Het Comité vindt het belangrijk dat het beginsel van de participatiedemocratie ook van toepassing is op het gehandicaptenbeleid, d.w.z. dat de lokale, regionale, nationale en internationale organisaties die zijn ontstaan om de rechten en belangen van gehandicapten te verdedigen, als essentiële gesprekspartners worden beschouwd en op voet van gelijkheid met de rest worden behandeld.

1.6

Het Comité is van oordeel dat men tot een situatie moet komen waarin het respect voor gehandicapten wordt gezien tegen de achtergrond van het respect voor de rechten van de mens, zodat iedere vorm van discriminatie wordt uitgebannen. Dit kan alleen worden bereikt met een combinatie van wetgevingsinitiatieven en algemene bewustmakingscampagnes.

1.7

Het is van het grootste belang dat het Actieplan voor gehandicapten, dat een reeks maatregelen omvat die voor het jaar 2010 moeten worden uitgevoerd, door de Europese Commissie wordt goedgekeurd.

2.   Aanbeveling en van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de vooruitgang die op de laatste tijd op het vlak van sociaal beleid, informatiemaatschappij en vervoer geboekt is, aangezien in het merendeel van de meest recente initiatieven inmiddels rekening wordt gehouden met gehandicapten. Op andere terreinen kan de integratie van gehandicapten echter nog wel enige verbetering gebruiken; daarbij valt te denken aan integratie in het arbeidsproces, cursussen voor gehandicapten en aanpassing van steden en gebouwen of woningen.

2.2

Het Comité is derhalve voorstander van speciale maatregelen die ervoor moeten zorgen dat op alle beleidsterreinen van de EU ten volle rekening wordt gehouden met gehandicapten. Deze maatregelen moeten niet alleen in het jaar 2003, maar ook daarna worden genomen. Het is officieel niet zo dat op de genoemde beleidsterreinen geen rekening wordt gehouden met gehandicapten, maar hun zichtbaarheid is zo beperkt dat het hier in de praktijk wél op neerkomt. Daarom moet in alle belangrijke initiatieven specifiek naar personen met een handicap worden verwezen en moeten de noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht om ervoor te zorgen dat gehandicapten ten volle kunnen profiteren van deze initiatieven en hieraan een bijdrage kunnen leveren. Eigenlijk zou bij alle initiatieven die worden genomen eerst moeten worden nagegaan welke gevolgen hieruit zouden kunnen voortvloeien voor personen met een handicap.

2.3

Het zou een goede zaak zijn als de EU een actieprogramma zou opzetten dat er hoofdzakelijk op gericht is te garanderen dat op alle beleids- en bevoegdheidsterreinen van de Unie rekening wordt gehouden met gehandicapten.

2.4

Het Comité dringt er dan ook op aan dat er een expliciete verwijzing naar gehandicapten wordt opgenomen in EU-initiatieven op de volgende gebieden: consumentenbeleid, openbare aanbestedingen, mensenrechten, vervoer, jeugdprogramma's, onderwijsprogramma's en –initiatieven (Socrates, Comenius, Leonard da Vinci), cultuur en media, programma's die de kloof tussen school en arbeidsmarkt moeten helpen overbruggen, programma's die de toegankelijkheid van de informatiemaatschappij en nieuwe technologieën moeten bevorderen, alsook sport, vooral met het oog op het Europees Jaar van opvoeding door sport 2004.

2.5

Het Comité dringt er bij de EU op aan het communautair initiatief EQUAL, waarmee belangrijke maatregelen t.b.v. de integratie van gehandicapten op de arbeidsmarkt worden gefinancierd, ook na de hervorming van de structuurfondsen in stand te houden en beter te benutten.

2.6

Het Comité stelt voor gehandicapten, hun ouders en hun vertegenwoordigers te betrekken bij de diverse EU-procedures waarbij gebruik wordt gemaakt van de open coördinatiemethode, zoals op het gebied van onderwijs, jeugd en pensioenen. Zoiets heeft alleen kans van slagen als de EU-instellingen, de lidstaten en de regio's de verplichting aangaan om bij al hun werkzaamheden rekening te houden met gehandicapten en als de belangenverenigingen van gehandicapten hierin een stem krijgen. Statistische indicatoren ter ondersteuning van dit proces moeten het gemakkelijker maken inzicht te verwerven in de situatie van gehandicapten.

2.7

Het Comité raadt de EU-instellingen aan te helpen bij het opbouwen van een netwerk van regionale en lokale overheden om meer kennis over het gehandicaptenbeleid en goede praktijken tussen de lidstaten uit te kunnen wisselen. Door onderlinge uitwisseling van kennis over de ontwikkeling en de uitvoering van het gehandicaptenbeleid op lokaal en regionaal niveau zullen de voorzieningen voor gehandicapten verbeterd kunnen worden. Een dergelijk netwerk moet functioneren in nauwe samenwerking met gehandicaptenorganisaties, om de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken op alle niveaus te bevorderen.

2.8

Personen met een handicap moeten van dezelfde diensten als alle andere burgers gebruik kunnen maken. Daarom moet van meet af aan rekening worden gehouden met hun behoeften. Dat geldt bijvoorbeeld voor besluiten aangaande de inrichting van openbare ruimten als restaurants, bioscopen, theaters, scholen, universiteiten, winkelcentra, musea, parken of stadions. Het zou een goede zaak zijn als er een algemeen gehandicaptenbeleid zou komen dat een globaal beeld geeft van de maatregelen ten behoeve van gehandicapten.

2.9

Als de toegang van mensen met een handicap tot deze diensten niet wordt gewaarborgd, worden niet alleen fundamentele mensenrechten maar ook economische belangen geschonden, omdat ondernemers een belangrijk deel van hun potentiële klanten verliezen. Consumentenverenigingen kunnen er in belangrijke mate toe bijdragen dat deze inspanningen effect sorteren. Uit recent onderzoek van een Spaanse consumentenvereniging is gebleken dat 50 % van deze openbare ruimten niet toegankelijk is voor gehandicapten.

2.10

Het Comité dringt er op aan dat gehandicapten, evenals alle andere burgers, een actieve rol spelen in de samenleving en deelnemen aan organisaties als politieke partijen, vakbonden, beroepsorganisaties, religieuze bewegingen, sportclubs, milieugroeperingen en andere verenigingen. Al deze organisaties moeten de nodige maatregelen nemen om de deelname van gehandicapten te waarborgen.

2.11

Ook moeten de media een positiever beeld schetsen van gehandicapten. Bij de informatievoorziening en programmering moeten de rechten van gehandicapten worden gerespecteerd en moet de nadruk worden gelegd op de obstakels die hun volwaardige deelname aan de maatschappij in de weg staan; daarbij moet worden afgestapt van stereotypen en ideeën die de indruk wekken dat een handicap iets negatiefs of iets zieligs is, wat aanleiding geeft tot minachting, medelijden of onverschilligheid. Alleen via bewustmaking van de publieke opinie kan de houding jegens gehandicapten veranderen en kan hun „onzichtbaarheid” worden bestreden.

2.12

Het Comité zou graag zien dat in het speciale Europese actieplan voor personen met een handicap aandacht wordt besteed aan:

2.12.1

versterkte mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken in al het relevante beleid van de Gemeenschap ter ondersteuning van de bestaande mechanismen voor overleg en follow-up, en sterkere bewustmaking van de besluitvormers, waarbij de nadruk wordt gelegd op de bestaande mogelijkheden voor personen met een handicap;

2.12.2

ontwikkeling van een open coördinatiemethode op het gebied van het gehandicaptenbeleid, waarbij wordt uitgegaan van gemeenschappelijke indicatoren die aangeven in hoeverre vooruitgang is geboekt met de maatschappelijke integratie van personen met een handicap. Deze methode zou betrekking hebben op alle terreinen van het gehandicaptenbeleid, zoals onderwijs, beroepsopleiding, permanente educatie, werkgelegenheid, carrièremogelijkheden, vervoer, informatiemaatschappij, uitkeringen in de sfeer van de sociale zekerheid, alsook dienstverlening aan hulpbehoevenden en hun gezinnen. Op al deze terreinen moeten voorbeelden van goede praktijken worden uitgewisseld zodat men van elkaars ervaringen kan leren. De open coördinatiemethode voor het gehandicaptenbeleid kan van nut zijn voor alle lidstaten en met name voor de landen die binnenkort toetreden tot de Europese Unie;

2.12.3

gegarandeerde en versterkte inbreng van de representatieve organisaties van personen met een handicap in de Europese dialoog met de burger, ten einde tot een adequate financiering en overlegstructuur te komen;

2.12.4

grotere betrokkenheid van de belangenverenigingen en vrijwilligersorganisaties die sociale diensten verlenen aan gehandicapten;

2.12.5

duidelijke erkenning van de rol van het European Disability Forum (EDF) als de organisatie die gehandicapten en gezinnen van gehandicapten die niet voor zichzelf kunnen opkomen vertegenwoordigt bij overleg en in de civiele dialoog. Het EDF moet een speciaal statuut krijgen in alle stadia van het gestructureerd overleg tussen de EU-instellingen en de belangenverenigingen, in het bijzonder met de werkgroep op hoog niveau inzake gehandicapten.

2.13

Er zou een speciale richtlijn moeten worden aangenomen die gebaseerd is op artikel 13 van het EG-Verdrag en die discriminatie van gehandicapten op alle terreinen van het dagelijks leven verbiedt. Het is bovendien zaak dat wetgeving gepaard gaat met flankerende maatregelen inzake tenuitvoerlegging, aanpassing, effectiviteit en gegarandeerde handhaving ervan. Deze speciale richtlijn voor gehandicapten zou, onder andere, als uitgangspunt moeten hebben dat werk de sleutel is tot zelfstandigheid en sociale zelfredzaamheid, en dat opleiding en positieve discriminatie bij het betreden van de arbeidsmarkt hierbij eerste vereisten zijn; voorts moeten diensten worden verleend en moet steun worden geboden in het kader van de zogeheten sociale en persoonlijke autonomie. Tevens moeten de bepalingen op grond waarvan een bepaald percentage arbeidsplaatsen aan gehandicapten moet worden toegekend, vergezeld gaan van controle- en sanctiemaatregelen om handhaving te verzekeren.

2.14

Het Comité is van mening dat de nieuwe open coördinatiemethode op het gebied van onderwijs ervan moet uitgaan dat kinderen en jongeren met een handicap de belangrijkste doelgroep zijn, en dat bij alle activiteiten en indicatoren rekening met hen moet worden gehouden.

2.15

Het Comité hoopt ook dat de nieuwe technologieën, zowel op het gebied van integratie als van zorg, zich dusdanig ontwikkelen dat zij een cruciale rol kunnen spelen bij het overwinnen van de barrières die gehandicapten op hun pad tegenkomen. Het is dan ook noodzakelijk dat in alle beleidsonderdelen rekening wordt gehouden met gehandicapten en dat steun wordt geboden aan initiatieven die specifiek op gehandicapten zijn gericht. Ook moet meer moeite worden gedaan om alle juridische en andere barrières te slechten die de totstandbrenging van een echte Europese markt voor zorgtechnologie momenteel in de weg staan, en om op nationaal niveau een toereikend budget ter beschikking te stellen voor gehandicapten die van deze technologie gebruik moeten maken.

2.16

Alle betrokkenen — of dat nu publieke of particuliere, lokale, nationale of Europese partijen zijn — zouden de activiteiten van het Europees Jaar van personen met een handicap moeten voortzetten in overeenstemming met de Verklaring van Madrid, waarin het conceptuele raamwerk van het Europees Jaar is vastgelegd en concrete maatregelen voor de diverse instanties worden voorgesteld. Concreet betekent dat dat de media, consumentenverenigingen, jeugdorganisaties, sportclubs, religieuze organisaties en alle andere verenigingen en belanghebbende partijen hun diensten moeten verbeteren en erop moeten toezien dat gehandicapten hiervan ten volle kunnen profiteren en hiertoe kunnen bijdragen.

2.17

Het Comité spoort de regionale en lokale instanties in Europa, die het dichtst bij de burger staan, ertoe aan een belangrijke bijdrage te leveren aan de voortzetting en consolidatie van het nieuwe beleid inzake gehandicapten, waarmee in het Europees Jaar een begin is gemaakt.

2.18

Het Comité stelt voor dat de regio's en gemeenten in het kader van hun eigen besluitvormingsprocedures:

2.18.1

de „Verklaring van Madrid” (1), waarmee het eerste Europese Congres over mensen met een handicap werd afgesloten en die het conceptuele raamwerk vormt voor toekomstige beleidsmaatregelen ten behoeve van gehandicapten, officieel onderschrijven;

2.18.2

meehelpen om Agenda 22 in de meeste Europese gemeenten te verspreiden en toe te passen. Agenda 22 omvat een aantal specifieke regels i.v.m. gehandicapten en stelt praktische doelstellingen vast op het gebied van werkgelegenheid, opleiding, onderwijs en integratie. Regionale en lokale overheden die de agenda goedkeuren, verbinden zich ertoe de maatregelen ervan ten uitvoer te leggen, overeenkomstig de behoeften van elke gemeente en de verwachtingen van lokale verenigingen;

2.18.3

de geldende Europese en nationale wetgeving inzake gelijke behandeling van en positieve actie ten behoeve van gehandicapten op hun beurt aanvullen met regels en bepalingen die ervoor zorgen dat ook op regionaal en lokaal vlak naar gelijke kansen en volwaardige deelname van gehandicapten wordt gestreefd;

2.18.4

hun best doen om het onderwerp „mensen met een handicap” bovenaan de politieke agenda van de lokale en regionale overheden te krijgen;

2.18.5

ervoor ijveren dat aandacht voor gehandicapten als een rode draad door het beleid van de lokale en regionale bestuursorganen loopt, zodat hiermee op alle beleidsfronten rekening wordt gehouden;

2.18.6

het belang van de bevordering van sociale acties door bedrijven in het kader van hun sociale verantwoordelijkheid erkennen;

2.18.7

de aanzet geven tot programma's die het voor gehandicapten gemakkelijker maken om de reguliere arbeidsmarkt te betreden, aangezien economische zelfstandigheid de beste manier is om gehandicapten een volwaardige plaats in de maatschappij te bezorgen, en hoewel sociale werkvoorziening daarbij zeker niet onbelangrijk is, moet naar een betere integratie van gehandicapten in de samenleving worden gestreefd.

2.18.8

hun goedkeuring hechten aan meerjarenprogramma's op het gebied van gelijke kansen voor gehandicapten waarvoor voldoende financiële en andere middelen worden uitgetrokken; gehandicapten moeten, via hun vertegenwoordigende organisaties, kunnen deelnemen aan de uitwerking, het beheer, de uitvoering en de evaluatie van deze programma's. Gezien het spoedeisende karakter van de noden en behoeften van gehandicapten zouden deze programma's zich moeten concentreren op:

maatregelen ter bevordering van de inzetbaarheid van gehandicapten als bijzonder aandachtspunt in het beleid en de plaatselijke ontwikkelingsprojecten van de lokale en regionale overheden op het vlak van onderwijs en opleiding. Ook dienen zij, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, uitvoering te geven aan de bepalingen van Richtlijn 78/2000/EG betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep. De maatregelen om de kansen op werk voor gehandicapten in hun eigen omgeving te vergroten, bieden tal van mogelijkheden. Zo kunnen sociale clausules in contractvoorwaarden worden opgenomen, op grond waarvan bedrijven en instanties die personen met een handicap in dienst nemen, een streepje vóór hebben.

de ontwikkeling van programma's op het vlak van de informatiemaatschappij en de toegang tot nieuwe technologieën, die ervoor moeten zorgen dat gehandicapten ook deel uitmaken van de nieuwe kennismaatschappij. Ook moeten zij publieke systemen opzetten voor technische ondersteuning om gehandicapten een onafhankelijk leven en een betere levenskwaliteit te garanderen;

het uitwerken van universele plannen voor verbetering van de toegankelijkheid op alle bevoegdheidsterreinen van de lokale en regionale overheden (bouwnijverheid, stedenbouw, infrastructuur, vervoer, virtuele ruimte, telecommunicatie, communicatiemiddelen, publieksgoederen en -diensten, openbare dienstverlening enz.), uitgaande van het principe dat producten en diensten zó zijn ontworpen dat iedereen er gebruik van kan maken (design for all);

wat met name hulpbehoevenden met ernstigere handicaps betreft: doel is dat gehandicapten op grond van het beginsel van een gelijke behandeling een zelfstandig leven kunnen leiden zoals zij dat wensen en zo in het stedelijke en sociale netwerk van de eigen lokale gemeenschap kunnen integreren. Dit impliceert dat er hulp en steun ter beschikking gesteld moeten worden, zodat zij bij hun ouders/verzorgers kunnen blijven wornen en later, als zij volwassen zijn, op zichzelf kunnen wonen. Is het niet mogelijk dat zij bij familie of op zichzelf wonen, dan moeten zij ondergebracht kunnen worden in speciale woningen die in hun specifieke behoeften voorzien.

het kwalificeren van sociaal zwakke gehandicapten als doelgroep bij uitstek in de regionale en lokale projecten ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

de ontwikkeling van programma's en maatregelen op lokaal en regionaal niveau ten behoeve van personen met een handicap komt pas volledig tot haar recht wanneer de bevordering en ondersteuning van persoonlijke en sociale zelfstandigheid van deze personen wordt beoogd. Zelfstandig wonen dient daarbij voorop te staan en kan op diverse manieren binnen veler bereik worden gebracht, nl. via woongemeenschappen, zelfstandig wonen onder begeleiding en aanpassing van sociale woningen, zowel in de huur- als in de koopsector.

2.18.9

Het Comité raadt aan indicatoren en statistieken op te stellen over de maatschappelijke situatie van gehandicapten door in de bestaande statistische methoden rekening te houden met variabelen aangaande gehandicapten.

2.18.10

Voorts zouden in ieder land permanente controle-instanties moeten worden opgericht die onder de lokale en regionale overheden ressorteren en toezien op de gelijke behandeling en non-discriminatie van gehandicapten.

2.18.11

Ook dient de civiele dialoog met de nationale gehandicaptenorganisaties over het gehandicaptenbeleid van de lokale en regionale overheden een permanent karakter te krijgen. Daarom verdient het aanbeveling dat alle regio's en gemeenten territoriale overleginstanties in het leven roepen, waarin zowel de lokale en regionale overheden als de nationale gehandicaptenorganisaties zijn vertegenwoordigd.

2.19

Het zou een goede zaak zijn indien het Comité van de Regio's voor een gelijke toegang tot zijn activiteiten zou zorgen. Daarbij dient speciale aandacht uit te gaan naar zijn personeelsbeleid, de toegankelijkheid van zijn gebouwen en de mate waarin ook gehandicapten gebruik kunnen maken van zijn internetsite.

2.20

Ook het belang van bijeenkomsten zoals het seminar over „De regionale dimensie van het gehandicaptenbeleid” mag niet worden onderschat, omdat deze een goede gelegenheid bieden voor het uitwisselen van ervaringen tussen landen op het gebied van goede praktijken en oplossingen voor veelvoorkomende problemen.

Brussel, 21 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  http://www.europarl.eu.int/comparl/empl/conferences/20031110/note_nl.doc


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/32


Advies van het Comité van de Regio's over het „Gezamenlijk verslag inzake sociale integratie, met een samenvatting van de resultaten van de bestudering van de Nationale Actieplannen voor sociale integratie (2003-2005)”

(2004/C 121/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Gezamenlijk verslag inzake sociale integratie”, met een samenvatting van de resultaten van de bestudering van de Nationale Actieplannen voor sociale integratie (2003-2005), COM(2003) 773 def.,

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 12 december 2003 om, overeenkomstig art. 265, eerste alinea van het VEG, het Comité te raadplegen over dit onderwerp,

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 6 november 2003 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden,

Gezien het besluit van het Europees Parlement en de Raad d.d. 15 oktober 2001 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten ter bestrijding van sociale uitsluiting,

Gezien het werkdocument van de diensten van de Europese Commissie „E-integratie – de mogelijkheden van de informatiemaatschappij voor de sociale integratie in Europa” (SEC (2001) 1428),

Gezien de resolutie van het Europees Parlement betreffende de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Ontwerp — Gezamenlijk Verslag inzake sociale integratie” COM(2001) 565 def. C5-0109/2002-2002(2051 (COS),

Gezien het CvdR-advies over de mededeling van de Commissie „Bouwen aan een solidair Europa” (CDR 84/2000 fin) (1),

Gezien de resolutie van de Raad van 6 februari 2003 betreffende „Sociale integratie door middel van sociale dialoog en partnerschap” (2),

Gezien het CvdR-advies over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten ter bestrijding van sociale uitsluiting (CDR 302/2000 fin) (3),

Gezien het CvdR-advies over het ontwerp — gezamenlijk verslag inzake sociale integratie (CDR 393/2001) (4),

Gezien het door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 2 maart 2004 met algemene stemmen goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 21/2004 rev. 1); rapporteur: mevrouw MARIN-MOSKOVITZ adjunct-burgemeester van Belfort (F/PSE) en vice-voorzitter van de algemene raad van het departement Territoire de Belfort (F/PSE),

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 22 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

staat positief tegenover het ontwerp van gezamenlijk verslag van de Commissie inzake sociale integratie, waarin een samenvatting wordt gegeven van de resultaten van de nationale actieplannen sinds de inwerkingtreding van het communautaire actieprogramma om samenwerking tussen lidstaten aan te moedigen op het gebied van de bestrijding van sociale uitsluiting. Het bewuste vijfjarenprogramma ging in 2002 van start;

1.2

benadrukt dat de krachten gebundeld dienen te worden om het aandeel van de bevolking in Europa dat op of zelfs onder de armoedegrens leeft (momenteel gaat het volgens schattingen om 15 % van de Europese bevolking ofwel 55 miljoen mensen) terug te dringen;

1.3

prijst het samenhangend karakter van het rapport, waarin zowel rekening wordt gehouden met de uitbreiding als met de verschillen tussen de lidstaten en de invoering van een nieuwe gerationaliseerde structuur voor de coördinatie van het communautaire beleid op het gebied van sociale bescherming zoals goedgekeurd door de Raad in oktober 2003;

1.4

herinnert eraan dat steeds meer mensen bedreigd worden met sociale uitsluiting. Zij moeten geholpen worden om toch hun plaatsje in de samenleving te behouden. Sociale integratie kan in dit opzicht gezien worden als een dringende collectieve maatregel om de negatieve effecten van armoede en marginalisering op te vangen. Tegelijkertijd zou in het kader van sociale-integratiemaatregelen elke vorm van discriminatie moeten worden bestreden (of dit nu op grond van huidskleur, geslacht, handicap, homoseksuele geaardheid, godsdienst of leeftijd is) als signaal dat een deel van de Europese bevolking in haar strijd om niet buiten de maatschappij te vallen met groeiende problemen te kampen heeft; een evenwichtig beleid voor sociale integratie dient deze mensen echter ook economische en financiële prikkels te bieden voor een actieve deelname aan het beroepsleven;

1.5

onderstreept dat ongelijke arbeidskansen, een fluctuerende arbeidsmarkt, verplaatsingen van bedrijven naar goedkopere landen of regio's en massale ontslagen als gevolg van onverwachte structurele veranderingen (die zich in verband met de mondialisering van het kapitaal kunnen voordoen) en als gevolg van een slechtere conjuncturele toestand de mens en de samenleving treffen en sociale uitsluiting versterkt in de hand werken;

1.6

is van mening dat in de strategie van de Gemeenschap voor sociale integratie meer aandacht moet worden geschonken aan macro-economische verbanden en de repercussies van het economisch, financieel en belastingbeleid op het functioneren van gemeenschappen;

1.7

steunt de Commissie, die door een evaluatie van het beleid van de lidstaten aan de hand van gemeenschappelijke indicatoren (in totaal zijn er 18 gemeenschappelijke indicatoren voor armoede en sociale uitsluiting vastgesteld) de interactie met de regionale en lokale overheden wil bevorderen en op basis van deze evaluatie voor de periode 2004-2010 adequate maatregelen wil nemen ter bestrijding van sociale uitsluiting, zoals bepaald tijdens de Top van Lissabon in maart 2000 en goedgekeurd tijdens de Raad van Laken in december 2001;

1.8

meent, met name in verband met de evaluatie van de coördinatiemethode voor de strijd tegen armoede die voor 2005 op het programma staat,dat rekening moet worden gehouden met het effect van de uitbreiding met tien nieuwe landen op de toekomstige communautaire strategie ter bevordering van sociale integratie;

1.9

herhaalt zijn oproep om meer in te spelen op goede praktijken en innovatieve processen in de lidstaten op het vlak van de naleving van de grondrechten, wat sociale integratie en een leven zonder armoede tenslotte zijn;

1.10

juicht de 6 hoofdprioriteiten toe die door de Raad zijn vastgesteld voor de NAP's/integratie 2003-2005 van de tweede generatie:

Verhoging van investeringen in en het afstemmen van actieve arbeidsmarktmaatregelen op de behoeften van degenen die de grootste problemen hebben om werk te vinden;

Garanderen dat de stelsels van sociale zekerheid toereikend en toegankelijk zijn;

Verbetering van de toegang van de groepen die het meest kwetsbaar zijn en het meeste risico op sociale uitsluiting lopen, tot fatsoenlijke huisvesting, kwalitatief goede gezondheidszorg en mogelijkheden voor levenslang leren;

Leveren van een gezamenlijke inspanning om te voorkomen dat leerlingen vroegtijdig de school verlaten bij wijze van buffermaatregel tegen uitsluiting die anders automatisch zou volgen met alle nefaste gevolgen van dien;

Meer aandacht voor het uitroeien van kinderarmoede;

Terugdringen van armoede en sociale uitsluiting onder immigranten en etnische minderheden.

1.11

stelt vast dat de coördinatiemethode (tussen staten, regionale en lokale overheden en de Europese Unie) een stuk coherenter is geworden door de vooruitgang die is geboekt op het vlak van met name de verstrekking van de noodzakelijke openbare diensten aan de individuele burger, zoals opleiding, gezondheidszorg, huisvesting, vervoer, waarborging van gelijke kansen voor mannen en vrouwen, toegang tot kennis, vrijetijdsactiviteiten, cultuur en recht, en waarborging van individuele rechten;

1.12

zou graag zien dat de lidstaten voor een coherentere aanpak kiezen om de armoede te bestrijden. Het is teleurstellend om bij de vergelijking van de aanpak in de verschillende gepresenteerde nationale actieplannen te moeten vaststellen dat bepaalde groepen in de samenleving (werklozen, eenoudergezinnen, alleenstaande ouderen, gehandicapten, jongeren zonder diploma, grote gezinnen) steeds meer onder armoede te lijden hebben;

1.13

onderstreept het belang van sociale bescherming voor mannen en vrouwen die zich geen plaatsje op de arbeidsmarkt kunnen verwerven;

1.14

is van oordeel dat de actuele ontwikkelingen in de Europese Unie, met name de snelle transformatie van de arbeidsmarkt, de ontwikkeling en algemene verbreiding van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, de veranderingen als gevolg van nieuwe demografische ontwikkelingen en groeiende migratiestromen aanleiding zijn om er des te nauwlettender op toe te zien dat valstrikken omgezet worden in nieuwe kansen voor sociale integratie;

1.15

juicht het succes van e-integratie toe en de mogelijkheden die hierdoor in de toekomst gecreëerd zullen kunnen worden om door middel van ICT diensten toegankelijk te maken voor alle lagen van de bevolking en op die manier een actief en participerend burgerschap te bevorderen;

1.16

onderstreept de katalyserende rol van de staat om in de universele behoeften van de burger te voorzien. De staat dient zorg te dragen voor een goed functionerend belastingstelsel, sociale bescherming, onderwijs en opleidingsprogramma's, waarborging van het recht op huisvesting, de volksgezondheid, vrije informatie en gelijke kansen. De participatie van lokale en regionale overheden is tevens een aanvullend instrument om de diensten op een efficiënte manier te coördineren;

1.17

merkt op dat het gezamenlijke document van de Commissie en de Raad niet voldoende ingaat op de reële begrotingsinspanningen die nodig zijn om het beleid ter bevordering van de sociale integratie vorm te geven;

1.18

steunt het voorstel om gerichte, kwantitatieve streefdoelen vast te leggen zoals dit al is gebeurd in de nationale plannen van acht lidstaten;

2.   De aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

2.1

gaat ervan uit dat er na lezing van de gezamenlijke mededeling over sociale integratie in het kader van de inspanningen op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau na de Top van Lissabon ook nationale plannen voor de tien nieuwe lidstaten zullen worden opgesteld;

2.2

merkt op dat voor de integratie van de nationale actieplannen op nationaal, regionaal en lokaal niveau de nodige tijd ingepland dient te worden voordat de plannen op hun effect beoordeeld worden;

2.3

beveelt aan om met minder indicatoren te werken en alleen indicatoren te gebruiken die toepasbaar en compatibel zijn in alle EU-lidstaten. Het Comité stelt vast dat na afloop van de in twee eerdere adviezen over sociale uitsluiting ten zeerste aanbevolen nationale actieplannen van de eerste generatie aanzienlijke inspanningen zijn gedaan op EU-niveau om dergelijke indicatoren te definiëren;

2.4

benadrukt nogmaals, geheel in de lijn van het witboek „Europese governance” m.b.t. de werkgelegenheid in 2003, het belang van samenwerking op alle bestuursniveaus tussen de actoren die op het gebied van sociale integratie werkzaam zijn als instelling of maatschappelijke organisatie;

2.5

stelt met voldoening vast dat de lidstaten hebben erkend dat de nationale plannen aangevuld dienen te worden met maatregelen op lokaal en regionaal niveau. Hierbij moet echter worden voorkomen dat de nationale plannen bol komen te staan van voor bepaalde regio's bestemde en op de werkmethoden van plaatselijke sociale-zekerheidsinstanties toegesneden maatregelen, omdat het daardoor veeleer lastiger zou worden lidstaten met elkaar te vergelijken en minder, maar goede en vergelijkbare indicatoren te gebruiken;

2.6

moedigt de Commissie aan de regionale en lokale overheden op een meer systematische wijze te betrekken bij het toezicht op methoden voor het terugdringen van sociale uitsluiting;

2.7

constateert verheugd dat de meeste lidstaten de nadruk leggen op ambitieuze en veelzijdige kwantificeerbare doelstellingen die geleidelijk de armoede moeten terugdringen (waarbij de armoedegrens overigens sterk varieert per lidstaat);

2.8

dringt erop aan de in de nationale actieplannen vastgelegde criteria voor sociale integratie ook toe te passen bij de evaluatie van de structuurfondsen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de manier waarop de middelen uit de structuurfondsen verdeeld zullen worden vanaf 2006;

2.9

spoort aan om zo snel mogelijk iets te doen aan de meest ingrijpende gevolgen van sociale uitsluiting en hardnekkige armoede (bijv. het probleem van de daklozen of huishoudens die diep in de schulden zitten) overeenkomstig doelstelling 3 van de structuurfondsen waarin steun aan de meest kwetsbaren in de samenleving centraal staat;

2.10

steunt de aanbevelingen van de Commissie — in afwachting van de evaluatie die voor 2005 op het programma staat — en pleit voor een uniforme en evenwichtige uitvoering ervan. Dit houdt in dat

door moet worden gegaan met de inspanningen om de inzet en participatie van alle betrokken actoren van de georganiseerde civiele samenleving, maar ook van de gemarginaliseerde mensen zelf te bevorderen;

ten volle rekenschap dient te worden gegeven van het primaire belang om discriminatie van de meest kwetsbare mensen in de samenleving (asielzoekers, vluchtelingen, immigranten en etnische minderheden) te bestrijden;

verdergewerkt moet worden aan de ontwikkeling van een nationale statistische basis om effectief toezicht te kunnen houden op de sociale integratiestrategieën aan de hand van de statistieken inzake inkomen en levensomstandigheden van EU-SILC;

de verspreiding van goede praktijkvoorbeelden bevorderd moet worden. Een voorbeeld hiervan is het communautaire actieprogramma tegen sociale uitsluiting;

nauwgezet rekening moet worden gehouden met de doelen van de Unie inzake sociale integratie bij de voorbereiding en follow-up van de Europese Raad van juni 2004, en met name gezorgd moet worden voor samenhang tussen deze doelstellingen en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de Europese werkgelegenheidsstrategie, die in december 2000 tijdens de Europese Raad van Nice is voorgesteld;

de geleidelijke deelname van de kandidaat-lidstaten aan het gehele proces moet worden bevorderd, op basis van de gezamenlijke memoranda over integratie (de zgn. JIM's, gezamenlijk ondertekend op 10 december 2003) en de nationale actieplannen voor de tien nieuwe lidstaten die daarna hun beslag moeten krijgen;

2.11

dringt erop aan de nodige maatregelen te nemen om de sociale integratie tot de nieuwe lidstaten uit te breiden;

2.12

benadrukt dat sociale integratie nauw verbonden is met het concept van armoede in economische zin. Hieronder verstaat men o.m. uitsluiting van werk, onderwijs, opleiding en cultuur. Vaak hangt uitsluiting samen met discriminatie op grond van geslacht, leeftijd, sociale situatie, studie, taal, nationaliteit en lichamelijke of geestelijke handicap; de oorzaken en oplossingen dienen bijgevolg breed te worden opgevat;

2.13

roept de Commissie op de dialoog met de actoren op het vlak van sociale integratie en de slachtoffers van sociale uitsluiting voort te zetten en uit te breiden, zodat iedereen zijn stem kan laten horen en zijn burgerrechten kan uitoefenen;

2.14

juicht het toe dat ter gelegenheid van de werelddag van verzet tegen sociale uitsluiting jaarlijks een rondetafelconferentie over armoede en uitsluiting zal worden gehouden, zoals in oktober 2002 in Århus. De conferentie, die dit jaar plaatsvindt op 17 oktober, is nodig met het oog op de uitbreiding, nieuwe nationale methoden in de strijd tegen uitsluiting, de criteria van Nice (de vastlegging van doelstellingen op het gebied van gelijke kansen, preventie, beleid en mobilisatie in het kader van het integratieproces) en het feit dat er veel meer actoren zullen gaan deelnemen aan de sociale dialoog en het partnerschap voor de werkgelegenheid;

2.15

onderstreept dat het een moeilijke opgave is voor elk van de lidstaten van de EU om gezamenlijk criteria voor integratie of sociale uitsluiting vast te stellen die van toepassing (kunnen) zijn op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau. Dit verklaart waarom de gecoördineerde dialoog op EU-niveau nodig blijft;

2.16

herinnert eraan dat de regionale en lokale overheden een belangrijke rol spelen bij de integratie op de arbeidsmarkt, en meer in het algemeen in de maatschappij, van mensen die uitgesloten dreigen te raken of dreigen te worden gemarginaliseerd;

2.17

roept de Commissie op de in onderhavig advies uiteengezette opmerkingen te verwerken in het ontwerp van gezamenlijk verslag dat tijdens de Europese Raad in maart 2004 gepresenteerd zal worden;

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 317 van 6.11.2000, blz. 47

(2)  PB C 39 van 18.2.2003, blz. 1

(3)  PB C 144 van 16.5.2001, blz. 52

(4)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 5


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/35


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook gebruikte batterijen en accu's

(2004/C 121/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook gebruikte batterijen en accu's (COM(2003) 723 def. — 2003/0282 (COD));

Gelet op het besluit van de Raad van 11 december 2003 om het Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

Gelet op het besluit van zijn bureau van 12 maart 2002 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” te belasten met het opstellen van een desbetreffend advies;

Gelet op het werkdocument van de Commissie over de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook gebruikte batterijen en accu's (SEC(2003)1343);

Gelet op Richtlijn 91/157/EEG van 18 maart 1991 inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten;

Gelet op Richtlijn 2003/108/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 8 december 2003 houdende wijziging van Richtlijn nr. 2002/96/EG inzake afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (WEEE);

Gelet op Richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (RoHS-Richtlijn);

Gelet op Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken;

Gelet op Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften;

Gelet op het ontwerpadvies (CDR 12/2004 rev. 1), dat op 5 maart 2004 werd goedgekeurd door de commissie „Duurzame ontwikkeling” (rapporteur: de heer MARTIKAINEN, voorzitter van de gemeenteraad van Lapinlahti — FI/ELDR);

Overwegende:

1)

dat batterijen en accu's een essentiële bron van energie in onze maatschappij zijn;

2)

dat een grote hoeveelheid gebruikte batterijen en accu's uiteindelijk in de gemeentelijke afvalstroom terechtkomt;

3)

dat iedere lidstaat op zijn eigen manier te werk gaat bij het inzamelen en recycleren van batterijen en accu's, hetgeen negatieve gevolgen kan hebben voor de interne markt en de concurrentieverhoudingen kan verstoren, zodat het zaak is overal in de EU dezelfde concurrentievoorwaarden te scheppen;

4)

dat het belangrijk is om in de gehele EU strenge normen te hanteren en de afzonderlijke lidstaten daarnaast de mogelijkheid te bieden, deze normen nog aan te scherpen, en

5)

dat de lokale en regionale overheden in veel lidstaten een vitale rol spelen bij het inzamelen en recycleren van batterijen en accu's,

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 22 april) het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met algemene stemmen:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's:

1.1

is van mening dat het op Europees niveau vaststellen van minimumvereisten t.a.v. het behandelen van gebruikte accu's en batterijen, met name als deze gevaarlijke stoffen bevatten, een doeltreffend middel is om het milieu en de gezondheid van de burgers te beschermen;

1.2

vindt dat de nationale en de lokale en regionale overheden het recht moeten hebben om bij de tenuitvoerlegging van de communautaire regelgeving op het gebied van afvalverwerking zelf de methodes te kiezen, zolang deze maar voldoen aan de gemeenschappelijke minimumeisen en de concurrentieverhoudingen niet verstoren;

1.3

wijst erop dat gemeenten, steden en regionale overheden aanzienlijke bevoegdheden hebben en een grote verantwoordelijkheid dragen bij het plannen van, uitvoeren van en toezicht houden op de afvalbehandeling en milieumaatregelen; de wetgevende instanties van de EU en de lidstaten zouden bij de tenuitvoerlegging van de communautaire wetgeving op dit terrein rekening moeten houden met de kennis van zaken en met de voorstellen van deze actoren;

1.4

merkt op dat bij het verwezenlijken van de doelstellingen van milieuwetgeving terdege rekening moet worden gehouden met de vaste gewoontes en gedragspatronen van de consument; de lidstaten zouden moeten worden aangemoedigd, er zich meer op toe te leggen dat er organisaties die zich bezighouden met het terugnemen en nuttig toepassen van de gebruikte artikelen of met statiegeldregelingen, worden opgericht resp. verder tot ontwikkeling worden gebracht; ook moeten ze de consumenten door voorlichting ertoe brengen milieubewuster om te gaan met batterijen en accu's;

1.5

is van mening dat de implementatie en het toezicht op de naleving van de wetgeving op het gebied van afgedankte accu's en batterijen die gevaarlijke stoffen bevatten, het beste zodanig kan worden aangepakt dat de lidstaten zelf de door hen meest geschikt geachte werkwijze kunnen kiezen, maar dat het toezicht op de naleving en het opleggen van sancties in het geval van tekortkoming op EU-niveau moeten worden geregeld en dat de Commissie dient te worden belast met de uitvoering daarvan;

1.6

staat achter de toepassing van het beginsel volgens hetwelk de producent verantwoordelijk is voor de behandeling van accu's en batterijen;

1.7

wijst op de mogelijkheid om gemeenten en steden, alsmede de daaronder vallende instellingen en ondernemingen of concessiehouders, als derde partij naast producenten en importeurs te betrekken bij het inzamelen, behandelen en recycleren van accu's en batterijen;

1.8

is van mening dat moet worden gestreefd naar een volledig afstappen van het definitief verwijderen van batterijen en accu's die in de industrie en voertuigen worden gebruikt;

1.9

is van mening dat de hoeveelheden kwik en cadmium die in accu's worden gebruikt, aan bepaalde maxima dienen te worden gebonden;

1.10

is huiverig voor het invoeren van vaste, aan bepaalde hoeveelheden gebonden inzamelingsdoelstellingen, omdat dit in tal van nieuwe lidstaten kan leiden tot een (aanzienlijke) toename van de hoeveelheid afgedankte accu's en batterijen, waardoor er vooralsnog niets terecht zou komen van de in de ontwerprichtlijn nagestreefde positeve gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu en het vaststellen van beste praktijken;

1.11

herinnert eraan dat op dit moment al een aantal lidstaten voldoet aan het in het voorstel genoemde inzamelingsdoelstelling van 160 gram per persoon per jaar, en vindt dat de doelstellingen gebaseerd moeten zijn op de jaarverkoop per land, zodat rekening kan worden gehouden met verschillen in de consumptie en er tegelijk ambitieuze doelstellingen kunnen worden geformuleerd;

1.12

geeft wat het vaststellen van inzamelingsdoelstellingen betreft de voorkeur aan een berekeningsmethode die is gebaseerd op het totale aantal gebruikte draagbare batterijen en accu's als percentage van het aantal dat gedurende dat jaar in een lidstaat is verkocht;

1.13

roept de lidstaten op zich in te zetten voor het vinden van nieuwe, economisch efficiënte en milieuvriendelijke methodes voor inzameling en behandeling, en verzoekt de Commissie periodiek verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de na de inwerkingtreding van de richtlijn geboekte voortgang t.a.v. het verwezenlijken van de doelstellingen.

2.   De aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Preambule, 1e alinea

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid de artikelen 95, lid 1, en 175, lid 1),

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid de artikelen 95, lid 1, en 175, lid 1),

Motivering: De belangrijkste doelstelling van onderhavige richtlijn is het zo beperkt mogelijk houden van de negatieve milieueffecten van opgeruimde batterijen. Daarom zou artikel 175, lid 1, (rechtsgrondslag voor milieumaatregelen) de enige juridische basis moeten vormen, want daarmee wordt de lidstaten de mogelijkheid gelaten om strengere normen en methoden te hanteren.

Overwegende (10)

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In het licht van de zorgwekkende specifieke milieu- en gezondheidsaspecten van cadmium, kwik en lood, en de bijzondere kenmerken van batterijen en accu's die cadmium, kwik en lood bevatten, zouden er bijkomende maatregelen moeten worden goedgekeurd. Het gebruik van kwik in batterijen zou aan banden moeten worden gelegd. De definitieve verwijdering van auto- en industriële batterijen en -accu's zou moeten worden verboden. Een bijkomend inzamelingsstreefcijfer zou moeten worden vastgesteld voor draagbare nikkel-cadmium-batterijen. Bovendien zouden specifieke recyclingvereisten moeten gelden voor cadmium- en loodbatterijen om overal in de Gemeenschap de terugwinning van grondstoffen op een hoog peil te brengen en verschillen tussen de lidstaten te voorkomen.

In het licht van de zorgwekkende specifieke milieu- en gezondheidsaspecten van cadmium, kwik en lood, en de bijzondere kenmerken van batterijen en accu's die cadmium, kwik en lood bevatten, zouden er bijkomende maatregelen moeten worden goedgekeurd. Het gebruik van kwik in batterijen zou aan banden moeten worden gelegd verboden evenals D de definitieve verwijdering van auto- en industriële batterijen en -accu's zou moeten worden verboden. Een bijkomend inzamelingsstreefcijfer zou moeten worden vastgesteld voor draagbare nikkel-cadmium-batterijen Ook het gebruik van cadmium en lood in draagbare batterijen zou moeten worden verboden. Bovendien zouden specifieke recyclingvereisten moeten gelden voor vast ingebouwde cadmium- en loodbatterijen om overal in de Gemeenschap de terugwinning van grondstoffen op een hoog peil te brengen en verschillen tussen de lidstaten te voorkomen.

Motivering: Overeenkomstig de richtlijnen inzake autowrakken, inzake afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (WEEE) en inzake beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (RoHS), zou er ook een verbod op metaal in batterijen en accu's verboden moeten gelden.

Artikel 3

Definities

Nieuwe definitie toevoegen

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

„statiegeldregeling”: regeling waarbij de koper, bij de aankoop van batterijen of accu's, aan de verkoper een bedrag betaalt dat hem bij teruggave van de gebruikte batterijen of gebruikte accu's wordt terugbetaald.

Motivering: Deze definitie is rechtstreeks overgenomen uit Richtlijn 91/157/EEG van de Raad inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten. Genoemde regeling is een uitstekende manier om consumenten aan te moedigen hun gebruikte batterijen terug te brengen naar inzamelingspunten.

Artikel 4

Preventie

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten verbieden het in de handel brengen van alle, al dan niet in apparaten ingebouwde batterijen of accu's die meer dan 0,0005 gewichtsprocent kwik bevatten.

2.

Knoopcellen en batterijen die uit knoopcellen bestaan, die niet meer dan 2 gewichtsprocent kwik bevatten zijn niet aan de verbodsbepaling van lid 1 onderworpen.

1.

De lidstaten verbieden het in de handel brengen van alle, al dan niet in apparaten ingebouwde batterijen of accu's die meer dan 0,0005 gewichtsprocent kwik 5 ppm kwik en/of 40 ppm lood en/of 20 ppm cadmium bevatten.

2.

Knoopcellen en batterijen die uit knoopcellen bestaan, die niet meer dan 2 gewichtsprocent kwik bevatten zijn niet aan de verbodsbepaling van lid 1 onderworpen Dit verbod geldt niet voor de toepassingen die worden genoemd in Bijlage I.

Motivering: Van alle NiCd-batterijen die op de markt zijn, is 80 % draagbaar. Het gevaar bestaat dat gebruikte batterijen uiteindelijk terechtkomen in de gemeentelijke afvalstroom. Het is algemeen bekend dat in elektrische en elektronische apparatuur ook alternatieve energiebronnen kunnen worden gebruikt. Als geleidelijk zou worden afgestapt van het gebruik van cadmiumbatterijen in dergelijke apparatuur, zou dit in overeenstemming zijn met de RoHS-richtlijn.

Artikel 5

Betere milieuprestaties

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten bevorderen het onderzoek naar de mogelijkheid van een verbetering van de milieuprestaties van batterijen en accu's gedurende hun gehele levenscyclus, en van het in de handel brengen van batterijen en accu's die kleinere hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten of die minder verontreinigende stoffen bevatten, in het bijzonder als substituten voor kwik, cadmium en lood.

De lidstaten bevorderen het onderzoek naar de mogelijkheid van een verbetering van de milieuprestaties van batterijen en accu's gedurende hun gehele levenscyclus, en van het in de handel brengen van batterijen en accu's die kleinere hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten of die minder verontreinigende stoffen bevatten, in het bijzonder als substituten voor kwik, cadmium en lood. Vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn dient de Commissie de Raad en het Europees Parlement een voortgangsrapport voor te leggen.

Motivering: Spreekt voor zich.

Artikel 6

Monitoring van de afvalstroom

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten zien erop toe dat de hoeveelheden gebruikte draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's die in het vaste stadsafval terechtkomen, worden bijgehouden. Op basis van Tabel 1 in Bijlage I zal een verslag van de resultaten van dit toezicht worden opgesteld.

2.

Onverlet Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken stellen de lidstaten deze verslagen ieder jaar op, te beginnen één jaar na de datum genoemd in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn; een verslag heeft telkens betrekking op een volledig kalenderjaar. Het verslag wordt uiterlijk zes maanden na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie toegezonden.

3.

De Commissie stelt uitvoerige regels vast voor het toezicht op de vaste afvalstroom van een gemeente als bedoeld in lid 1, zulks in overeenstemming met de procedure van artikel 30.

1.

De lidstaten zien erop toe dat de hoeveelheden gebruikte draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's die in het vaste stadsafval terechtkomen, worden bijgehouden. Op basis van Tabel 1 in Bijlage I zal een verslag van de resultaten van dit toezicht worden opgesteld.

2.

Onverlet Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken stellen de lidstaten deze verslagen ieder jaar op, te beginnen één jaar na de datum genoemd in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn; een verslag heeft telkens betrekking op een volledig kalenderjaar. Het verslag wordt uiterlijk zes maanden na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie toegezonden.

3.

De Commissie stelt uitvoerige regels vast voor het toezicht op de vaste afvalstroom van een gemeente als bedoeld in lid 1, zulks in overeenstemming met de procedure van artikel 30.

4.

De lidstaten dragen er zorg voor dat fabrikanten van NiCD-batterijen en –accu's de kosten van de monitoring van de afvalstroom op zich nemen.

Motivering: Het hele artikel zou moeten worden geschrapt, omdat toezicht op de gemeentelijke afvalstroom een bijzonder kostbare en ook overbodige aangelegenheid zou worden als men bedenkt dat het gebruik van gevaarlijke stoffen in batterijen sowieso wordt verboden door de richtlijn. Het aandeel van nikkel-cadmium-batterijen in de gemeentelijke afvalstroom bedraagt naar schatting ca. 0,0055 %. De monitoring zou gebaseerd moeten zijn op een zeer uitgebreide bemonstering, wil men een betrouwbaar beeld krijgen van de hoeveelheid gebruikte NiCD-batterijen. Het zou eenvoudiger en doeltreffender zijn om het gebruik van deze gevaarlijke stoffen simpelweg helemaal te verbieden. Dan zou er niet meer op zo'n uitgebreide schaal toezicht hoeven te worden uitgeoefend. De oorspronkelijke tekst getuigt van weinig werkelijkheidszin en kan beter in zijn geheel worden geschrapt.

Artikel 9

Inzamelingssystemen

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat

(a)

er regelingen worden getroffen in het kader waarvan gebruikte draagbare batterijen en accu's kosteloos kunnen worden ingeleverd en er, afhankelijk van de bevolkingsdichtheid, de nodige inzamelingsfaciliteiten beschikbaar en toegankelijk zijn;

(b)

producenten van industriële batterijen en accu's, of namens deze optredende derden, gebruikte industriële batterijen en accu's, ongeacht hun chemische samenstelling en herkomst, van de eindgebruikers terugnemen;

(c)

producenten van autobatterijen en -accu's, of namens deze optredende derden, systemen opzetten voor de inzameling van gebruikte autobatterijen en -accu's, tenzij deze al worden ingezameld door middel van de in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2000/53/EG bedoelde systemen.

2.

De lidstaten zien erop toe dat er bij het opzetten van de inzamelingssystemen rekening wordt gehouden met de negatieve externe effecten van de hiermee samenhangende vervoersverrichtingen.

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat

(a)

er regelingen worden getroffen in het kader waarvan gebruikte draagbare batterijen en accu's kosteloos kunnen worden ingeleverd en er, afhankelijk van de bevolkingsdichtheid, de nodige inzamelingsfaciliteiten beschikbaar en toegankelijk zijn;

(b)

producenten van industriële batterijen en accu's, of namens deze optredende derden, gebruikte industriële batterijen en accu's, ongeacht hun chemische samenstelling en herkomst, van de eindgebruikers terugnemen;

(c)

producenten van autobatterijen en -accu's, of namens deze optredende derden, systemen opzetten voor de inzameling van gebruikte autobatterijen en -accu's, tenzij deze al worden ingezameld door middel van de in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2000/53/EG bedoelde systemen.

2.

De lidstaten zien erop toe dat er bij het opzetten van de inzamelingssystemen rekening wordt gehouden met de negatieve externe effecten van de hiermee samenhangende vervoersverrichtingen.

3.

Er kunnen statiegeldregelingen worden ingevoerd als onderdeel van een pakket maatregelen om het inzamelen van gebruikte draagbare batterijen en accu's te bevorderen. Bij het bepalen van de hoogte van het statiegeldbedrag mogen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de concurrentieverhoudingen in de interne markt niet worden verstoord. Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 98/34/EG dienen de lidstaten de Commissie in kennis te stellen van maatregelen ter invoering van dergelijke statiegeldregelingen.

Motivering: Statiegeldregelingen zijn een uitstekende manier om consumenten aan te moedigen, hun gebruikte batterijen terug te brengen naar inzamelingspunten.

Artikel 11

Verbod op definitieve verwijdering

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten verbieden de definitieve verwijdering van industriële en autobatterijen en -accu's op vuilstortplaatsen of door verbranding.

De lidstaten verbieden de definitieve verwijdering van industriële en autobatterijen en -accu's op vuilstortplaatsen of door verbranding. Ze dienen ervoor te zorgen dat dit verbod streng in acht wordt genomen.

Motivering: De tekst moet krachtiger worden getoonzet.

Artikel 12

Economische instrumenten

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Indien de lidstaten economische instrumenten hanteren ter bevordering van de inzameling van gebruikte batterijen en accu's of ter bevordering van het gebruik van batterijen die minder vervuilende stoffen bevatten, bijvoorbeeld door de goedkeuring van verschillende belastingtarieven, doen zij de Commissie mededeling van de met de tenuitvoerlegging van deze instrumenten verband houdende maatregelen.

Indien de lidstaten economische instrumenten hanteren ter bevordering van de inzameling van gebruikte batterijen en accu's of ter bevordering van het gebruik van batterijen die minder vervuilende stoffen bevatten, bijvoorbeeld door de goedkeuring van statiegeldregelingen of verschillende belastingtarieven, doen zij de Commissie mededeling van de met de tenuitvoerlegging van deze instrumenten verband houdende maatregelen.

Motivering: Statiegeldregelingen (waarbij de consument een hogere prijs betaalt bij aankoop van een batterij en een gedeelte daarvan wordt terugbetaald bij inlevering van de gebruikte batterij) kunnen consumenten ertoe aanzetten hun batterijen in te leveren.

Artikel 13

Na te streven gemiddelde inzamelingsgraad

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Uiterlijk vier jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, bereiken de lidstaten een gemiddelde inzamelingsgraad die minimaal equivalent is met 160 gram per inwoner per jaar voor alle gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen.

Eveneens uiterlijk vier jaar na deze datum bereiken de lidstaten een specifiek inzamelingscijfer dat minimaal equivalent is met 80  % van de totale hoeveelheid gebruikte draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's per jaar. De totale hoeveelheid omvat draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's die jaarlijks worden ingezameld via inzamelingssystemen, alsook jaarlijks in het vaste stadsafval terechtkomen.

2.

Op basis van Tabel 2 in Bijlage I zal een verslag van de resultaten van dit toezicht worden opgesteld. Onverlet Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken stellen de lidstaten deze verslagen ieder jaar op, te beginnen één jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn; een verslag heeft telkens betrekking op een volledig kalenderjaar. Het verslag wordt uiterlijk zes maanden na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie toegezonden.

1.

Uiterlijk vier jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, bereiken de lidstaten een gemiddelde inzamelingsgraad die minimaal equivalent is met 160 gram per inwoner per jaar voor alle gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen voor gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen, voor gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen, die minimaal 50 % bedraagt van de verkoop per inwoner per jaar, zoals twee jaar daarvoor gerealiseerd.

Eveneens uiterlijk vier jaar na deze datum bereiken de lidstaten een specifiek inzamelingscijfer dat minimaal equivalent is met 80 % van de totale hoeveelheid gebruikte draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's per jaar. De totale hoeveelheid omvat draagbare nikkel-cadmium-batterijen en -accu's die jaarlijks worden ingezameld via inzamelingssystemen, alsook jaarlijks in het vaste stadsafval terechtkomen.

2.

Uiterlijk zes jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, bereiken de lidstaten een gemiddelde inzamelingsgraad voor gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen, die minimaal 60 % bedraagt van de jaarverkoop van vier jaar ervoor.

3.

Uiterlijk tien jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, bereiken de lidstaten een gemiddelde inzamelingsgraad voor gebruikte draagbare batterijen en accu's, inclusief draagbare nikkel-cadmium-batterijen, die minimaal 70 % bedraagt van de jaarverkoop van vier jaar ervoor.

2. 4.

Op basis van Tabel 2 in Bijlage I zal een verslag van de resultaten van dit toezicht worden opgesteld. Onverlet Verordening (EG) nr. 2150/2002 betreffende afvalstoffenstatistieken stellen de lidstaten deze verslagen ieder jaar op, te beginnen één jaar na de datum bedoeld in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn; een verslag heeft telkens betrekking op een volledig kalenderjaar. Het verslag wordt uiterlijk één jaar na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie toegezonden.

Motivering: De inzamelingsdoelstellingen moeten worden geformuleerd als percentage van jaarlijkse verkoopcijfers, zodat beter rekening kan worden gehouden met het binnen de EU variërende consumptieniveau. Dit percentage kan gemakkelijk worden gehaald door de omvang van de jaarlijkse verkoop te analyseren. Er is een gefaseerde aanpak nodig om de inzamelings- en recyclinggraad te kunnen opvoeren zonder dat de doelstellingen onrealistisch worden. Er moet uiteindelijk worden gestreefd naar een inzamelingspercentage van 70 % om te waarborgen dat de graad van inzameling en recyclering almaar hoger wordt, totdat een gewenst niveau is bereikt.

Artikel 15

Behandelingsverrichtingen

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, met gebruikmaking van de best beschikbare behandelings- en recyclingtechnieken, systemen opzetten voor de behandeling van in overeenstemming met artikel 9 ingezamelde gebruikte batterijen en accu's.

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, met gebruikmaking van de beste beschikbare behandelings- en recyclingtechnieken op het gebied van behandeling en recycling, systemen opzetten voor de behandeling van in overeenstemming met artikel 9 ingezamelde gebruikte batterijen en accu's.

Motivering: De formulering „beste beschikbare techniek ” is meer in overeenstemming met in de EU gebruikelijke woordkeuze en onderstreept de noodzaak van het gebruik van de allerbeste techniek die er is. Anders zouden producenten van batterijen bij het kiezen van een behandeling bijv. een techniek kunnen nemen die wordt toegepast in de staalindustrie.

Artikel 17

Nieuwe recyclingtechnologieën

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten bevorderen de ontwikkeling van nieuwe recycling- en behandelingstechnologieën, en onderzoek naar milieuvriendelijke en kosteneffectieve recyclingmethoden voor alle typen batterijen en accu's.

2.

De lidstaten moedigt exploitanten van behandelingsfaciliteiten ertoe aan gecertificeerde milieubeheersystemen in te voeren in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS).

1.

De lidstaten bevorderen de ontwikkeling van nieuwe recycling- en behandelingstechnologieën, en onderzoek naar milieuvriendelijke en kosteneffectieve recyclingmethoden voor alle typen batterijen en accu's.

2.

De lidstaten moedigt en exploitanten van behandelingsfaciliteiten ertoe aan gecertificeerde milieubeheersystemen in te voeren in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS). Vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn dient de Commissie de Raad en het Europees Parlement een voortgangsrapport hierover voor te leggen.

Motivering: Spreekt voor zich.

Artikel 18

Recyclingdoelstellingen

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, een jaar na de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, de volgende minimale recyclingdoelstellingen realiseren:

(a)

alle overeenkomstig artikel 9 ingezamelde draagbare batterijen en accu's worden aan een recyclingproces onderworpen;

(b)

de lidstaten mogen toestemming verlenen tot de vrijstelling, om technische redenen, van maximaal 10 % van de ingezamelde draagbare batterijen en accu's van de onder (a) genoemde verplichting;

(c)

alle overeenkomstig artikel 9 ingezamelde industriële and autobatterijen en -accu's worden aan een recyclingproces onderworpen.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, een jaar na de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, de volgende minimale recyclingdoelstellingen realiseren:

(a)

alle overeenkomstig artikel 9 ingezamelde draagbare batterijen en accu's worden aan een recyclingproces onderworpen;

(b)

de lidstaten mogen toestemming verlenen tot de vrijstelling, om technische redenen, van maximaal 10 % van de ingezamelde draagbare batterijen en accu's van de onder (a) genoemde verplichting;

(c b)

alle overeenkomstig artikel 9 ingezamelde industriële and autobatterijen en -accu's worden aan een recyclingproces onderworpen.

Motivering: Er zijn geen technische redenen te bedenken op grond waarvan uitzonderingen kunnen worden gemaakt.

Artikel 19

Recyclingefficiëntie

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, uiterlijk drie jaar na de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, de volgende minimale recyclingefficiëntie realiseren:

(a)

Recycling van alle lood en gemiddeld minimaal 65 gewichtsprocent van de in lood-zuur-batterijen en -accu's gebruikte materialen;

(b)

Recycling van alle cadmium en gemiddeld minimaal 75 gewichtsprocent van de in nikkel-cadmium-batterijen en -accu's gebruikte materialen;

(c)

Recycling van gemiddeld 55 gewichtsprocent van de in andere gebruikte batterijen en accu's gebruikte materialen.

2.

De lidstaten brengen jaarlijks verslag uit over de in artikel 18 genoemde recyclingdoelstellingen, alsmede over de in bovenstaand lid bedoelde recyclingefficiëntie die daadwerkelijk in elk kalenderjaar wordt bereikt, te beginnen vanaf de in bovenstaand lid bedoelde datum.

Die informatie zal dan uiterlijk zes maanden na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie worden voorgelegd.

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, uiterlijk drie jaar na de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, de volgende minimale recyclingefficiëntie realiseren:

(a)

Recycling van alle lood en gemiddeld minimaal 65 gewichtsprocent van de in lood-zuur-batterijen en -accu's gebruikte materialen;

(b)

Recycling van alle cadmium en gemiddeld minimaal 75 gewichtsprocent van de in nikkel-cadmium-batterijen en -accu's gebruikte materialen;

(c)

Recycling van gemiddeld 55 gewichtsprocent van de in andere gebruikte batterijen en accu's gebruikte materialen.

2.

De lidstaten brengen jaarlijks verslag uit over de in artikel 18 genoemde recyclingdoelstellingen, alsmede over de in bovenstaand lid bedoelde recyclingefficiëntie die daadwerkelijk in elk kalenderjaar wordt bereikt, te beginnen vanaf de in bovenstaand lid bedoelde datum.

Die informatie zal dan uiterlijk zes maanden na het eind van het jaar in kwestie aan de Commissie worden voorgelegd.

De minimale recyclingefficiënties moeten periodiek worden geëvalueerd en worden bijgesteld aan de hand van de nieuwste wetenschappelijke en technische inzichten (overeenkomstig de in art. 30 beschreven procedure).

Motivering: Dit is de eerste keer dat er een doelstelling is geformuleerd voor recyclingefficiënties. Noch in de WEEE-richtlijn noch in de richtlijn betreffende autowrakken is dit gedaan. Daarom is het zaak de percentages te evalueren en van tijd tot tijd bij te stellen.

Artikel 20

Regelingen voor draagbare batterijen en accu's

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, een regeling treffen voor de financiering van ten minste de behandeling, de recycling en de verantwoorde verwijdering van alle gebruikte draagbare batterijen en accu's die gedeponeerd zijn bij overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder (a), opgezette inzamelingsfaciliteiten.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten zich met het opzetten van individuele of collectieve systemen naar bovenstaand lid richten.

1.

De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of namens deze optredende derden, een regeling treffen voor de financiering van ten minste de inzameling, de behandeling, de recycling en de verantwoorde verwijdering van alle gebruikte draagbare batterijen en accu's die gedeponeerd zijn bij overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder (a), opgezette inzamelingsfaciliteiten.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten zich met het opzetten van individuele of collectieve systemen naar bovenstaand lid richten.

Motivering: Dit wijzigingsvoorstel is belangrijk voor de lokale en regionale overheden. De verantwoordelijkheid van de producent dient zich ook uit te strekken tot het inzamelen van gebruikte draagbare batterijen. In de praktijk kan hetzij het lokale bestuur hetzij een willekeurige andere instantie worden belast met het inzamelen, behandelen, recycleren en verantwoord verwijderen. De kernvraag is hier wie de kosten zal dragen.

Artikel 22

Registratie en garantie

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat elke producent die een product op de markt brengt wordt geregistreerd en aan de hand van een garantie kan verzekeren dat het beheer van gebruikte batterijen en accu's zal worden gefinancierd. De producent mag deze garantie verstrekken in de vorm van diens deelneming aan passende regelingen ter financiering van het beheer van gebruikte batterijen en accu's, van een recyclingverzekering, of van een geblokkeerde bankrekening.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat elke producent die een product op de markt brengt wordt geregistreerd en aan de hand van een garantie kan verzekeren dat het beheer van gebruikte batterijen en accu's zal worden gefinancierd. De producent mag moet deze garantie verstrekken in de vorm van diens deelneming aan passende regelingen ter financiering van het beheer van gebruikte batterijen en accu's, van een recyclingverzekering, of van een geblokkeerde bankrekening.

Motivering: Het woord „mag” klinkt te vrijblijvend en dient te worden vervangen door „moet”.

Artikel 23

Historisch afval

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De verantwoordelijkheid voor de kosten van het beheer van gebruikte batterijen en accu's die voor de inwerkingtreding van deze richtlijn in de handel worden gebracht, het zogenoemde historisch afval, berust bij de producenten.

2.

Voor industriële batterijen en accu's die voor de inwerkingtreding van deze richtlijn in de handel worden gebracht en die worden vervangen door gelijkwaardige producten of door producten die dezelfde functie vervullen, wordt de financiering van het beheer, wanneer deze nieuwe producten worden geleverd, verzorgd door de producenten. Bij wijze van alternatieve mogelijkheid kunnen de lidstaten bepalen dat de eindgebruiker eveneens geheel of gedeeltelijk voor financiering verantwoordelijk wordt gesteld.

3.

Voor ander industrieel historisch batterijafval worden de kosten door de industriële gebruikers gedragen.

4.

Wat dit historisch afval betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat de producenten, gedurende een overgangsperiode van vier jaar, te rekenen vanaf de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, toestemming krijgen om, ten tijde van de verkoop van nieuwe producten, de kopers te laten zien wat de kosten zijn van de inzameling, de behandeling en de recycling van alle gebruikte batterijen en accu's. De hierbij genoemde kosten mogen niet hoger zijn dan de werkelijke kosten.

1.

De verantwoordelijkheid voor de kosten van het beheer van gebruikte batterijen en accu's die voor de inwerkingtreding van deze richtlijn in de handel worden gebracht, het zogenoemde historisch afval, berust bij de alle producenten.

2.

Voor industriële batterijen en accu's die voor de inwerkingtreding van deze richtlijn in de handel worden gebracht en die worden vervangen door gelijkwaardige producten of door producten die dezelfde functie vervullen, wordt de financiering van het beheer, wanneer deze nieuwe producten worden geleverd, verzorgd door de producenten. Bij wijze van alternatieve mogelijkheid kunnen de lidstaten bepalen dat de eindgebruiker eveneens geheel of gedeeltelijk voor financiering verantwoordelijk wordt gesteld.

3.

Voor ander industrieel historisch batterijafval worden de kosten door de industriële gebruikers gedragen.

4.

Wat dit historisch afval betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat de producenten, gedurende een overgangsperiode van vier jaar, te rekenen vanaf de in artikel 32, lid 1, bedoelde datum, toestemming krijgen om, ten tijde van de verkoop van nieuwe producten, de kopers te laten zien wat de kosten zijn van de inzameling, de behandeling en de recycling van alle gebruikte batterijen en accu's. De hierbij genoemde kosten mogen niet hoger zijn dan de werkelijke kosten.

Motivering: Het woordje „alle” maakt duidelijk dat het om een collectieve en niet om een individuele verantwoordelijkheid van producenten gaat.

Bijlage I (nieuw)

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Bijlage I

In overeenstemming met artikel 4, lid 2, vallen al dan niet ingebouwde batterijen en accu's niet onder het in artikel 4, lid 1, bepaalde verbod als het gaat om de volgende toepassingen:

kwik in knoopcellen voor gehoortoestellen;

cadmium in batterijen of accu's voor noodverlichting;

cadmium in batterijen en accu's voor industriële toepassingen;

cadmium in batterijen en accu's voor vliegtuigen en treinen, en

lood in autobatterijen –accu's.

Motivering: Zie wijzigingsvoorstel t.a.v. artikel 4.

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/45


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Op weg naar duurzame productie Vorderingen bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging”

(2004/C 121/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Op weg naar duurzame productie — Vorderingen bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging” (COM(2003) 354 def.)

Gezien het besluit van de Commissie van 19 juni 2003 om het CvdR hierover conform artikel 265, 1e alinea, van het EG-Verdrag te raadplegen

Gezien het besluit van de voorzitter van 23 januari 2003 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten

Gezien het Witboek van de Commissie over milieuaansprakelijkheid (COM(2000) 66 def.) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (COM(2002) 17 def. — COD/2002/0021)

Gezien het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap „Milieu 2010: onze toekomst, onze keuze”

Gezien het besluit van de Commissie van 31 mei 1999 over de vragenlijst die genoemd word in Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC)

Gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio's (CDR 332/2003 rev. 1), dat op 5 maart 2004 is goedgekeurd door de commissie „Duurzame ontwikkeling” (rapporteur: de heer CORREIA, voorzitter van de gemeenteraad van Tavira (P/EVP);

Overwegende dat:

1.

in Richtlijn 96/61/EG over geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging een geïntegreerde aanpak van de vergunningenprocedure voor industriële installaties en de vaststelling van emissiegrenzen op basis van de beste beschikbare technieken voorop staan;

2.

de installaties in kwestie vóór oktober 2007 de beste beschikbare technieken moeten toepassen en aan alle andere vereisten van de richtlijn moeten voldoen (1);

3.

exploitanten en autoriteiten, om de doelstellingen van de richtlijn te kunnen verwezenlijken, moeten weten hoeveel tijd nodig is voor de modernisering van de bestaande installaties en op tijd de noodzakelijke maatregelen in gang moeten zetten;

4.

in veel lidstaten en in de meeste toetredingslanden meer en snellere maatregelen nodig blijken te zijn ter verwezenlijking van deze doelstelling;

5.

de toepassing van de richtlijn ten dele valt onder de bevoegdheid van lokale en regionale overheden, die verantwoordelijk zijn voor (de afgifte van) milieuvergunningen;

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 (vergadering van 22 april) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

Standpunten en aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.

De Commissie wijst in haar Mededeling terecht op het volgende: een hoog niveau van milieubescherming, het hoofddoel van de richtlijn, kan in een aantal lidstaten en in de meeste kandidaat-lidstaten alleen worden bereikt als de autoriteiten die met de tenuitvoerlegging zijn belast extra inspanningen leveren en een constructieve interactie met de exploitanten van de installaties en andere belanghebbenden aangaan.

2.

Er moet meer worden samengewerkt en meer onderzoek worden verricht, en de uitwisseling van informatie en beste beschikbare technieken dient te worden geïntensiveerd (het succes van de richtlijn hangt af van deze factoren). Daarom zou deze sector speciale aandacht moeten krijgen in het kaderprogramma voor onderzoek.

3.

Er zou een tussentijdse balans van de toepassing van richtlijn moeten worden opgemaakt om te zien of extra maatregelen nodig zijn én om het beleid verder te ontwikkelen.

4.

De Commissie heeft terecht een brede Europese raadplegingsronde in gang gezet waarin de toepassing, de stand van zaken en de eerste officiële verslagen aan de orde komen. Op deze manier kan men een goed beeld krijgen van de mate waarin de richtlijn is omgezet en bekijken of er voor de verwezenlijking van de doelstellingen extra maatregelen nodig zijn.

5.

Mocht blijken dat het huidige flexibele systeem, waarbij de lidstaten zelf emissiegrenswaarden mogen vaststellen, niet voldoet, dan moet er een meer uniforme aanpak komen. Een en ander kan wel meer problemen veroorzaken. Enerzijds voor de exploitanten die niet genoeg geld hebben om hun installaties aan te passen aan de nieuwe normen, en anderzijds voor de lokale en regionale overheden, die in hun belangrijke rol als vergunningverleners in dit verband een speciale bijdrage zullen moeten leveren. Om dit probleem het hoofd te bieden, dient gebruik te worden gemaakt van de hiervoor beschikbare middelen uit de structuurfondsen, temeer daar achterstand op milieugebied het internationale concurrentievermogen van de Europese industrie in gevaar kan brengen.

6.

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zouden de regionale overheden een belangrijke rol toebedeeld moeten krijgen, zodat zij actief kunnen meewerken aan de uitwerking van nieuwe maatregelen. Ook zou speciale aandacht moeten worden besteed aan de toewijzing van de administratieve en financiële middelen die nodig zijn voor de toepassing van de Richtlijn op regionaal niveau.

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  Voor installaties in de kandidaat-lidstaten geldt een langere overgangsperiode.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 121/47


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling „Naar een thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen”

(2004/C 121/11)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Europese Commissie „Naar een thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen”, COM(2003) 572 def.;

Gezien de Mededeling van de Europese Commissie „Europese governance”, COM(2001) 428 def.;

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 1 oktober 2003 om het overeenkomstig artikel 265, 1e alinea, van het EG-verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 27 januari 2004 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

Gezien de aanbeveling van de Commissie betreffende de globale richtsnoeren 2002 voor het economische beleid van de lidstaten en de Gemeenschap, COM (2002) 191 def.;

Gezien de definitie van „duurzame ontwikkeling” in het Verdrag van Amsterdam;

Gezien de Mededeling van de Commissie „Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” (Voorstel van de Commissie aan de Europese Raad van Göteborg), COM(2001) 264 def.;

Gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een wereldwijd partnerschap voor duurzame ontwikkeling”, COM(2002) 82 def.;

Gezien het CvdR-advies over de Mededeling betreffende het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap „Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze” — Het zesde milieuactieprogramma — en het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010, COM(2001) 31 def. – CDR 36/2001 fin (1);

Gezien het CvdR-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Geïntegreerd productbeleid — Voortbouwen op een milieugericht levenscyclusconcept”, COM(2003) 302 def. — CDR 159/2003 fin (2);

Gezien het CvdR-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Naar een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling”, COM(2003) 301 def. — CDR 239/2003 fin (3);

Gezien het Groenboek van de Commissie „Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”, COM(2000) 769 def.;

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Een Europese strategie voor milieu en gezondheid”, COM(2003) 338 def.;

Gezien de Mededelingen van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Biodiversiteitsstrategie” (COM(1998) 42 def.) en het „Biodiversiteitsactieplan voor de instandhouding van natuurlijke hulpbronnen” (COM(2001) 162 def.);

Gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio's (CDR 11/2004 rev. 1), dat op 5 maart 2004 is goedgekeurd door de commissie „Duurzame ontwikkeling” (rapporteur: de heer McCHORD, voorzitter van de gemeenteraad van Stirling (VK/PSE);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Het huidige gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met de gevolgen die dit heeft voor het milieu en de bevolking in Europa en de rest van wereld, kan zo niet doorgaan;

2)

Er is een langetermijnaanpak geboden die in overeenstemming is met het duurzame-ontwikkelingsbeleid van de EU om de gevolgen van het gebruik van hulpbronnen in te perken en te streven naar een duurzamer consumptiepatroon;

3)

Juist lokale en regionale overheden zijn bij uitstek in staat om het gebruik van natuurlijke hulpbronnen te beïnvloeden via een heel scala aan beleidsmaatregelen, zoals afvalbeheer en -planning, en om deze hulpbronnen te beschermen en consumptie- en productiepatronen te beïnvloeden.

4)

De strategie moet prioriteiten en concrete maatregelen bevatten om een duurzamer gebruik van hulpbronnen te bewerkstelligen. Hiervoor moet economische groei worden losgekoppeld van de sociale en milieu-effecten van het gebruik van hulpbronnen. De bedoeling hiervan is om de milieu-effecten te reduceren, maatregelen te nemen in verband met de uitputting en de voorzieningszekerheid van niet-duurzame hulpbronnen, en de verdere achteruitgang en uitputting van duurzame bronnen een halt toe te roepen. De strategie moet ook sociale uitsluiting bestrijden, zorgen voor „milieurechtvaardigheid” in de EU, en aandacht besteden aan de behoefte aan hulpbronnen van armere landen (inclusief de toetredende landen) en een gelijke behandeling van verschillende generaties. Voor de uitvoering van de strategie is het nodig om beleidsmaatregelen te evalueren, kennis te vergaren, het consumentengedrag te veranderen en beleidsmaatregelen te integreren en op elkaar af te stemmen. Gezien hun „unieke rol” (Agenda 21, hoofdstuk 28) moeten lokale overheden ruim baan krijgen om hun burgers tot verantwoord gedrag aan te zetten;

5)

In de strategie moet het belang van economisch en fiscaal beleid worden onderkend om bovengenoemde doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Externe kosten zouden doorberekend moeten worden („de vervuiler betaalt”), waarbij fiscale maatregelen en een adequaat aanbestedingsbeleid een ondersteunende rol kunnen spelen;

heeft tijdens zijn 54e zitting van 21 en 22 april 2004 in Brussel (vergadering van 22 april) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Opmerkingen

1.1

De mededeling van de Commissie is een eerste stap op weg naar de thematische strategie voor het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen („de strategie”), waarop werd aangedrongen in het zesde milieuactieprogramma van de EU. In dit verband moet vooral worden ingezien dat de doelstellingen van de duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU niet verwezenlijkt kunnen worden zonder een goed beheer en een geringer gebruik van hulpbronnen.

1.2

Het is een goede zaak dat de strategie als overkoepelende doelstelling heeft om milieu-effecten los te koppelen van economische groei, en dat zij zich daarom moet richten „op het verminderen van milieueffecten en zo groeiende economieën in staat stellen om hulpbronnen efficiënt te gebruiken, zowel vanuit een economisch als een milieuoogpunt”.

1.3

Het CvdR is het met de Commissie eens dat dit een langetermijnkwestie is en stemt dan ook in met de voorgestelde tijdsspanne van 25 jaar, die de betrokken partijen nodig hebben om „productie- en consumptiepatronen te ontwikkelen en aan te nemen waarvan de gevolgen voor het milieu minder groot zijn”.

1.4

Het CvdR kan zich vinden in de brede aanpak van kennisvergaring en beleidsevaluatie en -integratie. Terecht wijst de Commissie op het belang van onderwijs en bewustwording. Er moeten prioriteiten worden gesteld, waarbij nagegaan dient te worden waar de behoefte aan een minder milieubelastend gebruik van hulpbronnen het grootst is.

1.5

De effecten van het gebruik van niet-duurzame hulpbronnen baren momenteel inderdaad de grootste zorgen, maar tegelijkertijd moet worden beseft dat ook de mogelijke uitputting van deze hulpbronnen een gevaar betekent voor de duurzame ontwikkeling, vooral gezien de beperkte Europese voorraden, de voorzieningszekerheid en de geopolitieke risico's.

2.   Aanbevelingen

2.1

De strategie zou ondubbelzinnig als dé motor achter duurzame ontwikkeling moeten worden gepresenteerd, met implicaties die reiken van de aanpassing van het economisch en fiscaal beleid tot het beleid ter voorkoming van klimaatveranderingen. De strategie zou niet moeten worden gepresenteerd als onderdeel van alleen het milieubeleid of van het afvalbeleid (hoewel deze beleidsterreinen wel een fundamentele rol spelen). Dat zou indruisen tegen het proces van Cardiff, dat bedoeld is om de zorg voor het milieu meer te integreren in andere beleidsterreinen, en bergt het gevaar in zich dat de strategie gemarginaliseerd raakt.

2.2

Ontkoppeling moet niet worden gezien als slechts een middel om ervoor te zorgen dat de economie kan groeien zonder dat de hulpbronnen uitgeput raken of negatieve milieu-effecten optreden. Economische groei, en vooral technologische innovatie, dient hand in hand te gaan met minder milieuschade en een geringer en efficiënter gebruik van hulpbronnen, eventueel door deze te recyclen en het gebruik van duurzame hulpbronnen aan te moedigen. De drie pijlers van duurzame ontwikkeling — een economische, een sociale en een milieupijler — moeten niet met elkaar in „evenwicht”, maar op één lijn worden gebracht en dienen een samenhangend geheel te vormen.

2.3

Het belang van economisch en fiscaal beleid moet daarom nog meer worden onderkend. Externe kosten zouden doorberekend moeten worden („de vervuiler betaalt”), waarbij fiscale maatregelen en een efficiënt aanbestedingsbeleid een ondersteunende rol kunnen spelen.

2.4

De strategie moet ook sociale uitsluiting bestrijden en zorgen voor „milieurechtvaardigheid”. Men dient rekening te houden met het effect van de strategie op verschillende groepen in de samenleving en er hierbij voor te zorgen dat de minst draagkrachtigen niet onevenredig zwaar door negatieve gevolgen worden belast en dat de strategie een aanvulling vormt op de EU-maatregelen ter bestrijding van discriminatie en sociale uitsluiting.

2.5

De Commissie zou meer nadruk moeten leggen op de uitbreiding en internationale dimensie. Ook moet de steun voor het WSSD-uitvoeringsplan (WSSD: World Summit on Sustainable Development) nogmaals worden bevestigd en is het zaak het Europese gebruik van hulpbronnen te zien in het licht van de steeds grotere behoefte aan deze bronnen van armere landen en arme mensen. In de strategie zou de aanpak van het Protocol van Kioto moeten worden gevolgd, waarbij een toename van het gebruik in arme landen (inclusief de toetredende landen) is toegestaan zolang de draagkracht van het milieu wereldwijd niet wordt overschreden en landen worden aangespoord om niet langer op een niet-duurzame manier met hulpbronnen om te gaan.

2.6

In het kader van het langetermijnperspectief moet een rechtvaardige behandeling van verschillende generaties aandacht krijgen. Uitgaande van de lange termijn en het mondiale perspectief zou in de strategie ook aandacht moeten worden besteed aan de uitputting en de voorzieningszekerheid van niet-duurzame hulpbronnen én de uitputting en achteruitgang van duurzame hulpbronnen, inclusief biodiversiteit, visbestanden en opslagplaatsen van koolstof.

2.7

Er moeten beleidsprioriteiten worden vastgesteld op basis van de kwetsbaarheid van hulpbronnen, de hulpbronnen die het milieu het ernstigst aantasten, en de draagkracht van het milieu.

2.8

De rol van lokale en regionale overheden en andere overheidsinstanties zou in de strategie onderkend moeten worden, gezien hun betrokkenheid bij onder meer ruimtelijke ordening, afvalbeheer, biodiversiteit op lokaal niveau en bescherming van habitats, vervoer en onderwijs.

2.9

Bij beleidsvoorstellen moet de Commissie goed rekening houden met het subsidiariteitsbeginsel. EU-maatregelen, inclusief de lokale Agenda 21, bieden vaak de sterkste impulsen in de richting van hulpbronnenbescherming. Beleid moet zo worden ontwikkeld dat lokale en regionale overheden een optimale mate van flexibiliteit hebben om lokale maatregelen te nemen, zonder dat zij hierbij gedwarsboomd worden door elders ontwikkeld beleid.

Brussel, 22 april 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 357 van 14.12.2001, blz. 44.

(2)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 51.

(3)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 63.