ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 112

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
30 april 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

404e zitting van 10en 11 december 2003

2004/C 112/1

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De strategie van Lissabon

1

 

407e zitting van 31 maart en 1 april 2004

2004/C 112/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire (COM(2003) 71 def.)

4

2004/C 112/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Witboek De ruimtevaart, een nieuwe Europese grens voor een uitbreidende Unie. Een actieplan voor de uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid (COM(2003) 673 def.)

9

2004/C 112/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een samenhangend kader voor de lucht- en ruimtevaartindustrie — een antwoord op het STAR 21-verslag (COM(2003) 600 def.)

14

2004/C 112/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van beschermingsinrichtingen aan de voorzijde op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (COM(2003) 586 def. - 2003/0226 (COD))

18

2004/C 112/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 93/6/EEG en 94/19/EG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/12/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten (COM (2003) 659 def. - 2003/0263 (COD))

21

2004/C 112/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad (COM(2003) 453 def. - 2003/0172 (COD))

25

2004/C 112/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Informatie- en communicatietechnologie voor veilige en intelligente voertuigen (COM(2003) 542 def.)

30

2004/C 112/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs (herschikking) (COM(2003) 621 def. - 2003/0252 (COD))

34

2004/C 112/0

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Richtlijn van de Raad houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (Gecodificeerde versie) (COM (2004) 35 def. 2004/0004 (CNS))

39

2004/C 112/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging (COM(2003) 550 def. - 2003/0210 (COD))

40

2004/C 112/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (COM(2003) 671 def. - 2003/0262 (COD))

44

2004/C 112/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen (COM(2003) 731 def. – 2003/0283 COD)

46

2004/C 112/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw (COM(2003) 817 def. - 2003/0321 (CNS))

47

2004/C 112/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's De tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten (COM(2003) 458 def.)

49

2004/C 112/6

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (COM(2003) 854 def. – 2003/0334 (CNS))

53

2004/C 112/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De sociale dimensie van cultuur

57

2004/C 112/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité Balans en bijstelling van de prioriteiten van de BTW-strategie (COM(2003) 614 def.)

60

2004/C 112/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen en het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies alsmede van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (COM(2003) 797 def. -2003/0309 (COD), 2003/0310 (COD))

64

2004/C 112/0

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De kandidaatstelling van Kroatië voor toetreding tot de EU

68

2004/C 112/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg (COM (2003) 828 def. - 2003/0324 (CNS))

76

2004/C 112/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad houdende toekenning aan het Hof van Justitie van de bevoegdheid uitspraak te doen in geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi (COM (2003) 827 def. - 2003/0326 CNS)

81

2004/C 112/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden

83

2004/C 112/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het
(COM(2003) 644 def. – 2003/0256 COD – 2003/0257 COD)

92

2004/C 112/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (COM(2004) 71 def. - 2004/0022 (CNS))

100

2004/C 112/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over

102

2004/C 112/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Economische diversificatie in de toetredingslanden - de rol van het MKB en de ondernemingen van de zgn. sociale economie (zoals coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen)

105

2004/C 112/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (COM(2003)841 def. -2003/0331 (CNS))

113

2004/C 112/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende maatregelen op het gebied van de bijenteelt (COM(2004) 30 def. – 2004/0003 (CNS))

114

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité

404e zitting van 10en 11 december 2003

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De strategie van Lissabon”

(2004/C 112/01)

Vice-voorzitter Loyola de Palacio van de Commissie heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité schriftelijk verzocht om overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een verkennend advies uit te brengen over: „De algemene impact van de strategie van Lissabon tot nu toe, de vooruitzichten voor de lange termijn en een kwalitatieve beoordeling van de vooruitgang die is geboekt met de uitvoering van de strategie”.

Ter voorbereiding van zijn standpunt heeft het Comité een breed opgezette conferentie georganiseerd om de standpunten van de Europese maatschappelijke organisaties te verzamelen over de tot nu toe geboekte vooruitgang en de volgende stappen (Bijlage I).

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2003 gehouden 404e zitting (vergadering van 10 december) met 116 stemmen vóór en 37 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, de volgende resolutie aangenomen:

1.   Resolutie

1.1

Het Comité waarschuwt ervoor dat de strategie van Lissabon niet zal volstaan om de doelstellingen op het stuk van het internationale concurrentievermogen, de vooruitgang op economisch, sociaal en milieugebied en duurzame ontwikkeling te verwezenlijken, tenzij de methode, de politiek-institutionele organisatie en de samenwerkingsinstrumenten ingrijpend worden vernieuwd.

1.1.1

Het EESC erkent met name dat de implicaties van de strategie van Lissabon complexer zijn en een meer multidimensionaal en diffuus karakter hebben dan iedere andere specifieke ambitie van de Europese Unie.

1.2

Om hiervoor een oplossing te vinden, stelt het Comité een meer dynamische benadering voor, die zich op institutioneel vlak vertaalt in een versterkte coördinatie, en die erop is gericht de groei van de Europese economie een nieuwe impuls te geven, door de economische, sociale en milieu-aspecten adequate aandacht te geven in een permanent interactief kader. Met andere woorden: door zich te baseren op een duurzame ontwikkeling en het concurrentievermogen van het Europees systeem.

1.3

In dat verband stelt het Comité voor:

een macro-economisch beleid uit te stippelen dat de uitvoering van deze strategie bevordert dankzij een versterkte coördinatie tussen de lidstaten en de communautaire instellingen;

te zorgen voor een doeltreffender overleg tussen de instellingen van de Unie, de lidstaten, de economische kringen en de sociale partners;

te zorgen voor een betere verdeling van de verantwoordelijkheden bij de uitvoering van hervormingen, enerzijds tussen de verschillende Europese, nationale en regionale bestuursniveaus, en anderzijds tussen openbare en particuliere actoren en verenigingen.

1.4

Deze versterkte coördinatie, waarvoor geen verdragswijziging nodig is, gaat uit van samenwerking en een gezonde wedijver tussen de lidstaten voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon, een verantwoord en innoverend macro-economisch beleid, en een op samenwerking gebaseerde benadering voor de afzonderlijke beleidsmaatregelen ter uitvoering van de structurele hervormingen.

1.5

Naast de plicht tot naleving van het Stabiliteitspact, dat immers is gebaseerd op het vertrouwen dat de lidstaten de gemeenschappelijke munt zullen verdedigen, zal de totstandkoming van een geïntegreerd Europees groeibeleid eveneens een prioriteit blijven. Dit houdt in dat het Stabiliteits- en groeipact in de eurozone zodanig moet worden toegepast dat een betere uitvoering van de strategie van Lissabon mogelijk wordt. Bovendien moet het fiscaal beleid meer op één lijn worden gebracht om het concurrentievermogen van de open economie veilig te stellen, terwijl ook de sociale duurzaamheid gewaarborgd moet zijn.

1.6

Dit geïntegreerde economisch beleid moet er in de eerste plaats op zijn gericht de voorwaarden te scheppen voor een opleving van de economische bedrijvigheid in Europa. Het Comité steunt de doelstelling – die reeds onderwerp was van verschillende recente voorstellen – om een Europees groei-initiatief te lanceren ter bevordering van trans-Europese investeringen, met name in infrastructuur (energie, vervoer en ICT), onderzoek en opleiding, een beter functioneren van de arbeidsmarkt en de socialezekerheidsstelsels, in het kader van een duurzame ontwikkeling.

1.7

Het Comité hamert er nogmaals op dat de voltooiing van de interne markt gelijktijdig met de uitbreiding van de Unie moet worden versneld. Dit geldt met name voor overheidsopdrachten, voor de verschillende categorieën dienstverlening en voor de wetgevende en bestuurlijke vereenvoudiging. De doelstelling is om het autonome groeivermogen van Europa – dat nog altijd tekortschiet – te ontwikkelen, door alle mogelijkheden te benutten van deze economisch geïntegreerde zone, die zowel uitgestrekt als technologisch geavanceerd is.

2.   De rol van het maatschappelijk middenveld

2.1

Het Comité benadrukt dat de dialoog met en tussen de sociale partners op Europees en nationaal niveau van cruciaal belang is om de hervormingen tot een goed einde te brengen. Dit is met name van belang voor de verbetering van onderwijs en opleiding, een beter functioneren van de arbeidsmarkt en van de socialezekerheidsstelsels, waarvan ook de betaalbaarheid en kwaliteit op termijn gewaarborgd moeten zijn.

2.2

De Europese Raad van Lissabon heeft voor de uitvoering van de meerjarenstrategie van begin af aan het accent gelegd op de prioritaire rol die toekomt aan de initiatieven van de privé-sector en het nieuwe partnerschap tussen de centrale overheid en het maatschappelijk middenveld. In het kader van deze strategie moeten de maatschappelijke organisaties volledig bij de open coördinatiemethode worden betrokken.

2.3

Tijdens de voorbereidingen voor het nieuwe Europese grondwetsverdrag, dat na de uitbreiding in 2004 zal worden goedgekeurd, toonde het EESC zich een groot voorstander van de verwijzing door de Europese Conventie naar de rol van de participatiedemocratie, die wordt ingevuld door de actoren van het maatschappelijk middenveld, als aanvulling op (en dus niet als vervanging van) de representatieve democratie.

2.4

De verticale dimensie van de subsidiariteit (waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen Europese, nationale, regionale en lokale bevoegdheidsniveaus) moet bovendien worden uitgebreid met een horizontale of functionele dimensie (waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kwesties die hoofdzakelijk onder de bevoegdheid van de overheid vallen en kwesties waarbij het maatschappelijk middenveld – de privé-sector, sociale partners, sociaal-economische kringen en verenigingen – rechtstreeks betrokken is of een eigen verantwoordelijkheid heeft).

2.5

Het succes van de strategie van Lissabon vergt niet alleen de inzet van de Europese instellingen en de lidstaten, maar het is tevens zaak:

dat deze strategie werkelijk wordt begrepen en geaccepteerd door de publieke opinie; om dit te bereiken moeten de begrijpelijkheid en geloofwaardigheid ervan worden vergroot;

dat zij wordt uitgedragen door de sociaal-economische actoren van de participatiedemocratie.

3.   Aanbevelingen van het Comité

3.1   Op Europees niveau moet worden gezorgd voor:

een versterkte raadpleging door de Europese instellingen van de sociaal-economische kringen en de sociale partners, om zo een permanente Europese dialoog op gang te brengen over de verschillende gemeenschappelijke richtsnoeren en actieplannen van de strategie van Lissabon, zodat beter kan worden ingespeeld op de vereisten op het gebied van concurrentievermogen, sociale vooruitgang en duurzame ontwikkeling;

een actieve betrokkenheid van de sociale partners bij de uitvoering van het meerjarenprogramma inzake de sociale dialoog, waarbij zij met name worden aangespoord om onderling Europese overeenkomsten te sluiten op gebieden waarop de strategie van Lissabon betrekking heeft;

een grotere nadruk op de sociaal-economische dialoog en de bijdrage van de sociale partners in het jaarverslag van de Europese Commissie t.b.v. de voorjaarstop.

3.2   Op nationaal, regionaal en lokaal niveau moet worden gezorgd voor:

een gelijktijdige ontwikkeling van het overleg en de sociaal-economische dialoog, in combinatie met de lancering van een voorlichtingscampagne voor het grote publiek en een debat over het onderwerp en de modaliteiten van de hervormingen die met de strategie van Lissabon in gang zijn gezet;

een dialoog met de sociale partners en hun formele betrokkenheid op de gebieden waarvoor zij bevoegd zijn, aangepast aan de culturele verscheidenheid en de sociaal-economische context, voor de uitvoering van nationale actieplannen;

een grotere nadruk op de bijdrage van het maatschappelijk middenveld, met name van de sociale partners, in de nationale jaarverslagen van de lidstaten ten behoeve van de voorjaarstop, om een grotere verspreiding van beste praktijken op deze gebieden mogelijk te maken;

een echte dialoog op regionaal en lokaal niveau, wat het beste middel is om de daadwerkelijke participatie van de sociaal-economische actoren te garanderen, om zo profijt te trekken van de lokale mogelijkheden op het stuk van human resources, ondernemingsgeest, cultureel erfgoed en natuurlijke hulpbronnen.

3.2.1

Regeringen en andere overheidsorganen kunnen hun steentje bijdragen aan een groter concurrentievermogen door het beleid en de diensten uit te breiden die zijn toegespitst op verbetering van de prestaties van ondernemingen en andere organisaties.

3.2.2

Het EESC onderschrijft de behoefte aan meer gerichte inspanningen voor de volgende doelstellingen:

meer jongeren met vaardigheden voor de „kennisindustrie” aanleveren;

omscholingsmogelijkheden voor de nieuwe vaardigheden voor alle volwassenen bevorderen;

de O&O-mogelijkheden van hogeronderwijsinstellingen en onderzoeksafdelingen van ondernemingen uitbreiden;

prikkels om risico's van innovatie terug te dringen en om voordelen van riskante innovatie te vergroten;

prikkels om afval tot een minimum te beperken en om recycling aan te moedigen;

prikkels om gasuitstoot of andere verontreinigende stoffen terug te dringen.

3.3   Met betrekking tot de rol van het EESC:

Zelf wenst het EESC te fungeren als permanente waarnemingspost voor de uitvoering van de strategie van Lissabon, waarbij het met name:

zal bijdragen tot de ontwikkeling van de dialoog met het publiek; de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld zullen rechtstreeks worden betrokken bij de beoordeling van de strategie;

nauw overleg zal voeren met de nationale sociaal-economische raden en vergelijkbare organisaties over de uitvoering van de strategie; tijdens een vergadering op 28 november 2003 in Madrid hebben de voorzitters van de sociaal-economische raden van de EU-lidstaten en het EESC besloten een gezamenlijke studie te verrichten, met als doel een gemeenschappelijke bijdrage te leveren tot de voorjaarstop van de Europese Raad die in 2005 onder Luxemburgs voorzitterschap zal worden gehouden;

zal zorgen voor de verspreiding van Europese en nationale initiatieven van sociaal-economische kringen en sociale partners die bijdragen tot het succes van de strategie van Lissabon;

een jaarlijks evaluatieverslag ten behoeve van de voorjaarstop zal uitbrengen over de vorderingen van de strategie van Lissabon.

Brussel, 10 december 2003

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


407e zitting van 31 maart en 1 april 2004

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/4


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire”

(COM(2003) 71 def.)

(2004/C 112/02)

De Commissie heeft op 11 februari 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de Mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Retureau.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 31 maart) onderstaand advies met 88 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   De Mededeling van de Commissie, haar eerste halfjaarlijkse verslag en het verslag van het Parlement

1.1

Tijdens zijn vergadering van 13 november 2003 heeft de WIM kennisgenomen van de standpunten van de rapporteur van het Parlement, de heer Medina Ortega (1), en van de vertegenwoordigers van de Commissie ten aanzien van de Mededeling over het actiekader „modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire” (2), waarover de Commissie dit jaar een eerste halfjaarlijks tussentijds verslag heeft gepresenteerd (COM(2003) 623 def.).

1.2

Volgens dit verslag „zijn in het algemeen goede vorderingen gemaakt op de belangrijkste gebieden: vermindering van de hoeveelheid wetgeving, vereenvoudiging van de wetgeving, en verbetering van de toegankelijkheid en begrijpelijkheid ervan”. De reeds genomen of geplande maatregelen betreffen 4 % van de huidige omvang van het acquis.

1.3

De Mededeling en het actiekader beogen het acquis communautaire op verschillende manieren en met verschillende instrumenten te vereenvoudigen en te moderniseren:

consolidatie, waarbij de bepalingen van het oorspronkelijke instrument met alle latere wijzigingen in één leesbare en bijgewerkte tekst worden samengebracht; consolidatie zal voortaan systematisch plaatsvinden bij de goedkeuring van nieuwe wet- of regelgeving en schept geen nieuwe rechtsregels; het gaat hier om een technische zaak die tot het terrein van het Publicatiebureau behoort;

herschrijving van rechtsteksten, om deze samenhangender en begrijpelijker te maken, zonder dat daarbij de wettelijke status van de desbetreffende teksten wordt gewijzigd;

codificatie, waarbij verschillende teksten in één bijgewerkte tekst worden samengebracht; hierbij ontstaan wél nieuwe rechtsregels - die de oude vervangen - en daarvoor geldt dezelfde wetgevingsprocedure als voor de teksten die erin zijn samengebracht;

verwijdering van achterhaalde wetgeving;

een betrouwbaarder en gebruiksvriendelijker organisatie en presentatie van het Gemeenschapsrecht;

op de lange termijn: vereenvoudiging van wetgeving en beleidsmaatregelen, teneinde ze door beter aangepaste en meer proportionele instrumenten te vervangen;

eventueel: toepassing van alternatieve reguleringswijzen.

1.4

Op elk van deze terreinen wordt in een verschillend tempo vooruitgang geboekt, maar nog niet alle directoraten van de Commissie zijn daarbij betrokken. Wegens aanzienlijke methodologische, personele en budgettaire problemen heeft de uitvoering van fase 1 (februari tot september 2003) achterstand opgelopen. De Commissie hoopt dat fase II (oktober 2003 tot maart 2004) een stuk sneller zal gaan en dat de achterstand zal worden ingelopen, zodat het hele programma aan het eind van fase III (april 2004 tot december 2004) zal zijn afgerond.

2.   Opmerkingen - Vereenvoudiging? Niet zo eenvoudig

2.1

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen:

vereenvoudiging van wet- en regelgeving en modernisering ervan;

vereenvoudiging van ambtelijke procedures en documenten en de eenmaking ervan binnen de interne markt.

Het eerder genoemde actiekader betreft slechts de vereenvoudiging van het acquis communautaire. Maar ook de vereenvoudiging van procedures en documenten is van essentieel belang voor de spelers op de interne markt.

Het EESC verwijst hier naar zijn eerder uitgebrachte adviezen over dit onderwerp. (3)

3.   Vereenvoudiging van wet- en regelgeving, modernisering van rechtsteksten

3.1

Het EESC is blij dat het Parlement, de Raad en de Commissie een interinstitutioneel akkoord (IIA) (4) hebben bereikt over de wijze waarop de vereenvoudiging moet worden doorgevoerd zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van elk van hen. Indien, zoals verwacht, het medebeslissingsrecht in een toekomstig verdrag nog zal worden uitgebreid, zal het Parlement een grotere rol gaan spelen bij de voorbereiding van Gemeenschapswetgeving en het toezicht op de uitvoering ervan.

3.1.1.1

Het IIA voorziet in een betere coördinatie van het wetgevingsproces tussen Parlement en Raad door het opstellen van indicatieve tijdschema's voor de verschillende fasen die voorafgaan aan de uiteindelijke goedkeuring van elk wetgevingsvoorstel. Tevens zouden Commissie en Raad regelmatig op het hoogste niveau moeten deelnemen aan de discussies van de EP-commissies die zich met een wetsvoorstel bezighouden.

3.1.1.2

Daarnaast voorziet het IIA in de mogelijkheid om tijdens de behandeling van belangrijke wijzigingsvoorstellen (dus vóór hun eventuele goedkeuring) effectbeoordelingen te laten verrichten (dat zou echter procedurele problemen met zich kunnen meebrengen en het tijdschema in de war kunnen sturen).

3.1.1.3

Het IIA bepaalt t.a.v. alternatieve reguleringswijzen, d.w.z. co-regulering tussen niet-publieke partijen of private zelfregulering: „Deze mechanismen mogen niet worden toegepast wanneer het grondrechten of belangrijke beleidskeuzen betreft of in situaties waarin de regels in alle lidstaten op eenvormige wijze dienen te worden toegepast.” Bovendien moeten dit soort mechanismen „een snelle en flexibele regulering tot doel hebben, die de mededingingsbeginselen en de eenheid van de interne markt niet aantast.” Voor „alternatieve” vormen van regulering gelden dus een aantal beperkingen.

3.1.1.4

Er zij op gewezen dat de regels die de Europese sociale partners met elkaar zijn overeengekomen (artt. 138 en 139 EG-Verdrag), niet onder een algemene soort „co-regulering” zouden mogen vallen, aangezien het hier enkel „vrijwillige initiatieven” van niet-publieke partijen betreft die in de regel geen stellingname van de instellingen impliceren. Europees collectief overleg is een specifieke vorm van regulering die is onderworpen aan het recht van het land van herkomst.

3.1.1.4.1

De Commissie onderzoekt of dergelijke vrijwillige initiatieven op het gebied van zelfregulering stroken met de bepalingen uit het EG-Verdrag en informeert het Parlement hierover en over de representativiteit van de betrokken partijen. Dit lijkt enigszins met elkaar in tegenspraak en bovendien is niet duidelijk wat momenteel de consequenties zouden kunnen zijn als het Parlement een vrijwillig initiatief op het gebied van zelfregulering een onvoldoende geeft. Het zou in dat geval alleen maar de Commissie kunnen vragen met een wetsvoorstel te komen dat de betreffende zelfregulering moet gaan vervangen. Het Parlement wil dan ook graag dat het toekomstig grondwettelijk verdrag voorziet in een formele „call back”-procedure, zodat initiatieven op het gebied van zelfregulering door gemeenschapswetgeving kunnen worden vervangen.

3.1.1.5

In het IIA wordt ten slotte ingegaan op de ernstige problemen rond de omzetting van communautaire richtlijnen in nationale wetgeving. De instellingen verbinden zich ertoe zo kort mogelijke omzettingstermijnen vast te stellen met een maximumduur van twee jaar (in het Verdrag zijn hierover geen bepalingen te vinden). Het EESC is over deze toezegging zeer te spreken, maar stelt vraagtekens bij de praktische toepassing daarvan (die een taak zou moeten worden van de Raad), zolang als het Verdrag niet bepaalt dat de in een richtlijn vastgestelde omzettingstermijnen bindend zijn en niet-naleving daarvan na afloop van de omzettingstermijn automatisch leidt tot een inbreukprocedure.

3.1.1.6

Het EESC had graag advies uitgebracht over het IIA vóór de definitieve goedkeuring ervan, omdat het een belanghebbende partij is; zo heeft het in het verleden reeds adviezen uitgebracht over de behandelde vraagstukken. Als het was geraadpleegd, had het suggesties kunnen doen namens de maatschappelijke organisaties van de burgers, voor wie het acquis in hoofdzaak bestemd is en voor wie onderwerpen als vereenvoudiging, omzetting en „alternatieve reguleringswijzen” rechtstreeks van belang zijn.

3.2

Uit het aantal en de aard van de teksten die zijn opgenomen in het scorebord van de Commissie blijkt dat in de eerste fase een aanzienlijke achterstand is ontstaan, die tijdens de tweede fase waarschijnlijk niet zal worden ingelopen. Het is dan ook weinig realistisch om te verwachten dat het doel in 2005 zal zijn verwezenlijkt. Bovendien is het merendeel van de teksten afkomstig van de Commissie en goedgekeurd op grond van „gedelegeerde uitvoeringsbevoegdheden” (comitologie (5); hoewel dit concept in het huidige EG-Verdrag niet voorkomt, waarin alleen gewag wordt gemaakt van een door de Raad gedelegeerde uitvoeringsbevoegdheid).

3.3

Het adagium „nemo censitur ignorare legem” (eenieder wordt geacht de wet te kennen) is tegenwoordig werkelijk juridische fictie geworden vanwege de overvloed aan en complexiteit van richtlijnen en verordeningen, ondanks alle welkome initiatieven tot codificatie die een grotere samenhang op bepaalde terreinen van het Europees recht mogelijk maken. Niettemin kan de verscheidenheid aan teksten die het gevolg zijn van de omzetting van richtlijnen in nationale wetgeving tot storende verschillen en uiteenlopende procedures leiden. Voor de lidstaten en de nationale wetgevingsinstanties is in dit verband dus ook een belangrijke verantwoordelijkheid weggelegd. Zij dienen de Europese richtlijnen op een logische, toegankelijke en duidelijke manier om te zetten, waarbij zij zowel de inhoud ervan moeten respecteren, als oog moeten houden voor het streven naar convergentie en harmonisatie.

3.4

De regelgeving die het resultaat is van de comitologie komt vaak overdreven gedetailleerd over en lijkt op weinig doorzichtige wijze te zijn opgesteld. Het Parlement zou graag zien dat in de comitologie in de toekomst meer de tenuitvoerlegging en aanpassing van wetgeving (strikte uitvoeringsbevoegdheden) dan het geldende recht in eigenlijke zin centraal komt te staan. Bij substantiële wijzigingen in regelgeving zou volgens het Parlement de normale wetgevingsprocedure moeten worden gevolgd. In dat geval zou het EESC over zulke wijzigingen moeten worden geraadpleegd.

3.5

Het Comité heeft de initiatieven tot latere vereenvoudiging van het acquis communautaire steeds gesteund. Maar bij het opstellen van wetgeving moet van meet af aan worden gestreefd naar eenvoud en helderheid, en alle belanghebbenden moeten daarbij worden betrokken. Dat kan op ad-hoc-basis gebeuren via bijv. enquêtes, raadplegingsrondes of overlegbijeenkomsten, en óók het EESC kan in dit stadium, d.w.z. nog voordat de Commissie met een echt wet- of regelgevingsvoorstel komt, om advies worden gevraagd, om ervoor te zorgen dat alle problemen vooraf uitgebreid worden bestudeerd.

3.5.1.1

Dergelijke raadplegingen kunnen helpen om zo realistisch mogelijke inschattingen te maken van het effect en de financiële en andere consequenties van wetsvoorstellen. Belanghebbenden kunnen in dit verband onder meer worden geraadpleegd over groenboeken of andere voorbereidende werkdocumenten van de Commissie waarbij als bijlage een vragenlijst is gevoegd. Het EESC is bereid om mee te doen aan dit soort raadplegingsprocessen in zijn hoedanigheid als behartiger van de sociaal-economische belangen van de civiele samenleving en om hoorzittingen te organiseren met representatieve sociaal-economische organisaties. Zo kan het zijn eigen specifieke bijdrage leveren aan de permanente verbetering en vereenvoudiging van de regelgeving.

3.5.1.2

Het EESC is het ermee eens dat wetsvoorstellen worden ondernomen aan kosten-baten-analyses en worden beoordeeld aan de hand van de criteria evenredigheid en subsidiariteit.

3.5.1.3

Op de beleidsterreinen volksgezondheid, veiligheid en milieu echter komen puur financiële kosten-baten-analyses enigszins gecompliceerd en moeilijk - en in sommige gevallen onvolledig - over, aangezien met wetgeving op deze terreinen wordt beoogd ziekten te voorkomen en burgers te beschermen.

3.5.1.4

Er moet ook worden gekeken naar de kosten van wetgeving voor de partijen voor wie die wetgeving is bedoeld, m.n. het bedrijfsleven. Vast staat dat Europese wetgeving of omzetting van richtlijnen in nationaal recht hoge kosten met zich kan meebrengen voor bedrijven en particulieren, vooral als de teksten juridisch gezien onnauwkeurig zijn of als er onduidelijkheid bestaat over de exacte reikwijdte en doelstellingen ervan. (6) Als wet- of regelgeving op verzoek van de partijen voor wie die wet- en regelgeving is bedoeld, door de rechter moet worden geïnterpreteerd, gaat dit deze partijen buitenproportioneel veel kosten.

3.5.1.5

Derhalve moeten bij de allereerste raadplegingsrondes over wetsvoorstellen om te beginnen de organisaties worden betrokken die daadwerkelijk de belangen behartigen van de voornaamste partijen voor wie de wetgeving is bedoeld, m.i.v. bekwame beroepsmensen, deskundigen, maar óók het EESC en het Comité van de Regio's.

3.6

Het EESC hoopt daarnaast van harte dat het ook regelmatig wordt betrokken bij de effectbeoordeling achteraf van de Europese wetgeving en de bespreking van de in de wetgeving voorziene tussentijdse verslagen, om uiting te geven aan de mening van de rechtsgebruikers en juristen over de effectiviteit van de regels. Het gezag van de wet wordt immers ondermijnd, als deze niet nuttig of doeltreffend is, niet correct wordt toegepast of nog vóór de toepassing ervan door de rechter moet worden geïnterpreteerd.

3.7

De - soms niet eenvoudige - follow-up bestaat in het beoordelen van het directe (verordeningen) of indirecte (richtlijnen die in nationale wetgeving zijn omgezet) effect van de EU-wetgeving op nationaal niveau en in de praktijk van de verschillende bestuursniveaus.

3.8

Het EESC heeft voorgesteld een onafhankelijk Europees orgaan in het leven te roepen dat de vereenvoudiging van de regelgeving en administratieve praktijken moet volgen en bevorderen. Daarvoor zouden zo snel mogelijk de nodige initiatieven moeten worden genomen. In ieder geval zouden voor zover mogelijk alle deelterreinen van het acquis aan het vereenvoudigingsproces moeten worden onderworpen, wat nog lang niet het geval is. Vereenvoudiging is echter dringend noodzakelijk, omdat hierdoor de tenuitvoerlegging van het acquis in de toetredingslanden zal worden bevorderd en versneld, en de lidstaten die achterstand hebben opgelopen met de omzetting van richtlijnen, hierdoor zullen worden aangespoord deze weg te werken.

3.8.1.1

Vereenvoudiging van milieuwetgeving en de veiligheidsregels voor bedrijven zou tot veelbelovende resultaten kunnen leiden. Op termijn zouden de betreffende voorschriften middels een „Europees milieuwetboek” op zinvolle wijze grondig kunnen worden herzien en samenhangender en toegankelijker kunnen worden gemaakt. Het EESC merkt in dit verband overigens op dat sommige particuliere uitgevers regelmatig officieuze „Europese wetboeken” publiceren, waarin bepaalde EU-wetgeving is verzameld en toegelicht. Zo bestaat er een handboek over het Europees sociaal recht en een ander over de wetgeving voor ondernemingen met voorbeelden uit de jurisprudentie en uitleg door rechtsgeleerden. Hieruit blijkt het belang van codificatie en herschrijving van het acquis voor de gebruikers van het Gemeenschapsrecht en de beoefenaars van juridische beroepen.

3.9

Vereenvoudiging heeft rechtstreeks te maken met behoorlijk bestuur (7) en vestigt de aandacht op prejudiciële vragen betreffende evenredigheid en subsidiariteit. Volgens de bestudeerde rechtsteksten moet een procedure worden gevolgd bestaande uit een op de verschillende stadia (ontwerp, uitwerking, goedkeuring en publicatie) afgestemde evaluatie en een follow-up van de uitvoering. Een dergelijke procedure kan de rechtszekerheid en de naleving van de wetgeving door degenen voor wie deze is bedoeld, alleen maar ten goede komen.

3.10

Het mag immers duidelijk zijn dat de gebruikers van het Gemeenschapsrecht - dat tegenwoordig een aanzienlijk, zo niet het leeuwendeel van de nationaal geldende rechtsteksten omvat - voorstanders zijn van minder ingewikkelde en ondubbelzinnige formuleringen, die gemakkelijker zijn om te zetten of uit te voeren. Het woud van wetten en regels jaagt bedrijven op kosten en veroorzaakt de meeste problemen voor kleinere ondernemingen, die geen eigen juridische dienst hebben, alsook voor de consument die zekerheid wil omtrent zijn rechten en verhaalmogelijkheden.

3.11

De interne markt vereist een regelgeving die natuurlijk steeds in beweging is, maar die de economische en sociale actoren ook voldoende rechtszekerheid en -waarborgen biedt. De regelgeving moet opportuun en passend zijn, geen obstakels opwerpen of onnodig problemen veroorzaken, maar het vereenvoudigingsproces mag niet worden verward met deregulering van enigerlei aard. (8) Codificatie betekent vereenvoudiging op het vlak van samenhang en begrip van het toepasselijke recht, maar doet in principe niets aan het bestaande recht af. Vereenvoudiging en periodieke evaluatie van de effectiviteit van het acquis zouden in voorkomende gevallen ook ertoe kunnen leiden dat rechtsteksten worden herschreven, indien nodig m.b.v. amendementen of vervangende wetsvoorstellen.

3.12

Door de Europese eenwording en de communautaire rechtsteksten wordt de interne markt reeds vereenvoudigd, aangezien afzonderlijke nationale rechtsteksten niet nodig zijn, wat de rechtskennis van alle betrokken Europese actoren ten goede komt.

3.13

Informatievoorziening en -kanalen zijn belangrijk voor de kennis van het toepasselijke recht en de ontwikkeling ervan, maar zouden doelgerichter moeten zijn (beperkingen inzake publicatie in louter het PB, belang van mogelijke andere kanalen en alternatieve communicatie-instrumenten). De websites van de Europese instellingen informeren het publiek vanaf het voorbereidingsstadium van de wetgeving. Daar komt bij dat de informatie op de site van het Parlement duidelijk laat zien wat de vorderingen t.a.v. een bepaald dossier zijn. Tot slot spelen ook de brochures voor het publiek en de persberichten een belangrijke rol. Die laatste zijn meestal goed geschreven, maar worden soms door journalisten slecht aan hun lezers uitgelegd.

3.13.1.1

Tal van beroepsorganisaties en -verenigingen (vooral beroepsgenootschappen en de nationale ordes van advocaten) publiceren de voor hun leden relevante rechtsteksten, alsook toelichtingen en adviezen.

3.13.1.2

Ook de lidstaten zelf en onderwijsinstellingen geven vaak voorlichting over wetgeving. Daarnaast dragen universitaire handboeken, geschriften van rechtsgeleerden en studentenuitwisselingen bij aan de opleiding van juristen en de toekomstige Europese wetgevers.

3.13.1.3

Het EESC stelt de Commissie voor om na te gaan hoe beoefenaars van juridische beroepen en degenen voor wie wetgeving is bedoeld, in de praktijk het beste kunnen worden geïnformeerd en om op grond daarvan te bepalen of de huidige voor voorlichting beschikbare middelen goed worden ingezet en toereikend zijn. Dit met het oog op een eventuele uitwerking van een betere communicatie- en opleidingsstrategie t.a.v. het Gemeenschapsrecht.

4.   Ambtelijke procedures en documenten

4.1

Benadrukt moet worden dat in veel verordeningen is bepaald welke procedures moeten worden gevolgd en hoe te gebruiken documenten eruit moeten zien. Het EESC vindt dit soort bepalingen positief, omdat daardoor automatisch de op de interne markt te vervullen ambtelijke formaliteiten eenvoudiger worden en transactiekosten omlaag kunnen.

4.2

Harmonisatie van de huidige ambtelijke procedures en documenten wordt ook een ernstig probleem voor bedrijven wanneer elk land andere eisen stelt. Op dit uitgestrekte terrein kan niet snel genoeg worden begonnen met een zo volledig mogelijke harmonisatie. Hierdoor zullen de handelsbetrekkingen immers werkelijk vereenvoudigen.

4.3

Als de comitologie ook de uitvoering van de wetgeving betreft, is het zaak dat zij een essentiële bijdrage levert aan de vereenvoudiging en harmonisering van ambtelijke procedures en documenten, rekening houdende met de adviezen van de beoefenaars van juridische beroepen en gebruikers.

4.4

Het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) in e-government is ook een instrument van behoorlijk bestuur dat snel moet worden gepromoot. De door de Commissie beoogde toepassing ervan op douanegebied is een passende manier om de formaliteiten (procedures en documenten) te vereenvoudigen (één loket en standaarddocumenten ter voorkoming van opstoppingen aan de grens). Dat betekent uiteraard dat met de betrokken partijen - bedrijfsleven, douanepersoneel en vervoerders - moet worden overlegd om onnodige formaliteiten te vermijden, de rechtszekerheid van handelingen veilig te stellen en doeltreffende grenscontroles uit te voeren, die het vrije verkeer niet belemmeren en het vertrouwelijke karakter van transacties niet schaden, tenzij fraude wordt geconstateerd of een sterk vermoeden van fraude rijst.

4.5

Het EESC is weliswaar groot voorstander van de ontwikkeling van e-government indien zulks gepaard gaat met procedurele en administratieve vereenvoudiging, maar wil wijzen op de uitgangspunten die essentieel zijn voor een goede werking ervan. Dit zijn: strikte regels aangaande de vertrouwelijke behandeling van documenten, de duur voor het vasthouden van bepaalde stukken door de autoriteiten en de anonimiteit van verzamelde gegevens die voor statistische of communicatieve doeleinden worden gebruikt.

5.   Coregulering en zelfregulering (9)

5.1

De mogelijkheden van een minder gedetailleerde en minder pietluttige regelgeving die meer ruimte biedt voor coregulering en zelfregulering zijn tot nu toe onvoldoende bestudeerd. Er moet meer aandacht komen voor degenen voor wie de regelgeving is bedoeld. Dat zal er alleen maar toe kunnen leiden dat regels gemakkelijker en op grotere schaal worden toegepast. In de door het EESC opgezette databank PRISM (Progress Report on Initiatives in the Single Market) zijn concrete voorbeelden te vinden van wat „contractuele regelgeving” en „unilaterale regelgeving” zou kunnen worden genoemd en waarvoor passende controle- en evaluatiemechanismen nodig zijn (keurmerken, certificaten, onafhankelijk toezicht door particuliere of publieke instanties). Onder meer wederzijdse erkenning en betrekkingen met de consument effenen het pad voor doeltreffende zelfregulering.

5.2

Wat het Europees sociaal en arbeidsrecht betreft, hebben de Europese vertegenwoordigende organisaties van werkgevers en werknemers dankzij sociaal overleg en collectieve onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid de mogelijkheid gekregen mee te praten over arbeidsomstandigheden en Europese sociale normen.

5.2.1.1

Maar voordat de uitkomsten van dit overleg wet kunnen worden, moet de Commissie eerst een wetsvoorstel uitwerken en de Raad hierover een besluit nemen. Tijdens deze procedure wordt het Europees Parlement niet daadwerkelijk geraadpleegd, aangezien eventueel door het EP voorgestelde wijzigingen niet in aanmerking worden genomen.

5.2.1.2

Als zelfregulering niet tot aanvaardbare resultaten leidt of tekortschiet, kan de wetgever desgewenst echter altijd op grond van de bestaande procedures of de nieuwe procedures van het toekomstige Verdrag (zoals de „call back”-procedure), zelf- of coregulering door wetgeving vervangen. Het EESC vindt echter dat op dit punt de nodige voorzichtigheid moet worden betracht, vooral t.a.v. collectieve overeenkomsten tussen Europese sociale partners, waarvan de wil en de afspraken in principe zouden moeten worden gerespecteerd.

5.3

Publieke regelgeving (wetsvoorstel) kan dus eventueel in de plaats komen van zelfregulering (contractuele en unilaterale regelgeving, niet-gouvernementele toezichtsorganen, buitenrechtelijke geschillenbeslechting enz.), maar aan eventuele wetgevingsinitiatieven moeten wel gegronde politieke redenen of duidelijke motieven inzake de openbare orde ten grondslag liggen. In een democratie moet particuliere regulering in het algemeen een uitwerking of toepassing zijn van publieke regelgeving, of deze op bepaalde terreinen vervangen, ook wanneer het om ongeschreven regels van het gewoonterecht of interne reglementen gaat waarvan de wetgever en de overheid expliciet of impliciet vinden dat deze in acht moeten worden genomen, zoals bijv. het geval is voor bepaalde deontologische beroepscodes.

5.4

Wanneer nagenoeg gerechtelijke bepalingen zijn opgenomen in private regels moet een - verplicht gemotiveerd - beroep tegen een besluit van een particulier orgaan (bijv. een tuchtraad of een toelatingsorgaan in een beroepsorde) altijd ontvankelijk zijn ten overstaan van een publiek rechtsorgaan of een door de partijen overeenkomen arbitrageorgaan.

6.   Slotopmerkingen

6.1

Het EESC zal de halfjaarlijkse tussentijdse verslagen van de Commissie aandachtig bestuderen. Het steunt het initiatief en het actiekader ter vereenvoudiging van het acquis communautaire en hoopt dat de verschillende deelterreinen van het acquis snel aan het vereenvoudigingsproces zullen worden onderworpen, om de effectieve toepassing daarvan in de huidige én de toekomstige EU-lidstaten te vergemakkelijken en te bevorderen.

6.2

Het EESC wil graag middels zijn adviezen doeltreffender bijdragen aan de totstandkoming van Europese wet- en regelgeving. Dit betekent dat het in een veel vroeger stadium dan nu meestal het geval is, bij het wetgevingsproces moet worden betrokken. Ook wenst het een actievere rol te krijgen bij de uitvoering van effectbeoordelingen, follow-up-procedures en het vereenvoudigingsproces, zodat het in een EU van 25 lidstaten kan zorgen voor een zo groot mogelijke bekendheid en effectiviteit van het Gemeenschapsrecht. Deze wensen van het EESC passen als vanzelfsprekend binnen de beginselen van democratie en behoorlijk bestuur en het streven de Europese instellingen en wetgeving dichter bij de burgers te brengen.

6.3

Ten slotte is het EESC ingenomen met het interinstitutionele akkoord over een „betere wetgeving” dat op 16 december 2003 door het Parlement, de Raad en de Commissie werd gesloten en dat verdere vereenvoudiging van de EU-regelgeving beoogt; in dit akkoord wordt het pad geëffend en gepleit voor zelfregulering en co-regulering door de sociaal-economische actoren. Het komt tegemoet aan de wensen die het Comité in september 2000, toen het zijn eigen gedragscode goedkeurde, op dit gebied formuleerde. Het Comité zal erop toezien dat het akkoord wordt nageleefd, en zal het gebruik van zelfregulering en co-regulering, waarover het thans een advies voorbereidt, blijven aanmoedigen.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Eindverslag A5-0443/2002 van 6 december 2002 en het tweede eindverslag A5-0235/2003 van 17 juni 2003 van de EP-commissie juridische zaken en interne markt over de Mededelingen van de Commissie over vereenvoudiging en verbetering van de communautaire regelgeving. In deze verslagen komen vooral de eisen van het Parlement t.a.v. constitutionele ontwikkeling op het gebied van wetgeving, uitvoering en toezicht aan de orde.

(2)  SEC(2003) 165 en het daarbij horende werkdocument over methoden, procedures, prioriteiten en gedetailleerde informatie m.b.t. definities en de geplande werkzaamheden.

(3)  PB C 14 van 16 januari 2001. Vereenvoudiging I, rapporteur de heer Vever.

PB C 48 van 21 februari 2002. Vereenvoudiging II, rapporteur de heer Walker.

PB C 125 van 27 mei 2002. Vereenvoudiging III, rapporteur de heer Walker.

PB C 133 van 6 juni 2003. Vereenvoudiging IV, rapporteur de heer Simpson.

(4)  Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” van het Parlement, de Raad en de Commissie, PB C 321 van 31 december 2003. Verbetering van de redactionele kwaliteit van wetgeving stond centraal in het IIA van 22 december 1998.

(5)  Het systeem van comitologie is gebaseerd op artikel 202 van het EG-Verdrag. Het Parlement dringt aan op een grondige hervorming ervan om tegen te gaan dat de Commissie steeds meer (rechtstreeks uit te oefenen) uitvoeringsbevoegdheden krijgt.

(6)  De ontwerprichtlijn van de Commissie over „de octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen” bijvoorbeeld leidde tot grote verwarring over de exacte inhoud, de reikwijdte en de doelstellingen ervan.

(7)  Zie het in 2001 verschenen Witboek over governance en het actieplan „beter wetgeven”, dat werd opgesteld door een werkgroep van de Raad (de Mandelkern-werkgroep voor een betere wetgeving).

(8)  Dit aspect is duidelijk uiteengezet in de eerder uitgebrachte reeds genoemde adviezen van het EESC.

(9)  Deze paragraaf is bewust beknopt gehouden, omdat de heer Vever een afzonderlijk advies over deze twee onderwerpen voorbereidt.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Witboek „De ruimtevaart, een nieuwe Europese grens voor een uitbreidende Unie. Een actieplan voor de uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid”

(COM(2003) 673 def.)

(2004/C 112/03)

Op 12 november 2003 heeft de Europese Commissie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het Witboek „De ruimtevaart, een nieuwe Europese grens voor een uitbreidende Unie. Een actieplan voor de uitvoering van het Europese ruimtevaart beleid”.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 10 maart 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Buffetaut.

Tijdens zijn 407e zitting op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 97 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het Witboek dat het EESC is voorgelegd, vormt het logische vervolg op het Groenboek „Europees ruimtevaartbeleid”, waarover het Comité in juni 2003 advies heeft uitgebracht.

1.2

In dat advies stelde het Comité de volgende fundamentele vraag: is er in Europa op het gebied van de ruimtevaart sprake van een combinatie van een sterke, stabiele politieke wil, voldoende budgettaire middelen en een adequaat institutioneel bestel?

1.3

Het Comité kwam tot de volgende conclusie: „Wil Europa een rol gaan spelen in de ruimtevaart, dan moet het de nodige politieke wil tonen en duidelijke beslissingen op budgettair gebied nemen. De invoering van een gedeelde en/of parallelle bevoegdheid voor de ruimtevaart in het toekomstige grondwettelijke EU-verdrag zou de EU de politieke, wetgevende en financiële middelen in handen geven om een ruimtevaartbeleid te voeren waarmee:

Europa's autonome toegang tot de ruimte gegarandeerd zou zijn;

Europa zijn strategische onafhankelijkheid zou kunnen vergroten;

een geavanceerd wetenschappelijk programma kan worden opgezet;

toepassingen kunnen worden gestimuleerd die de bevolking en de sectorale beleidsmaatregelen van de EU ten goede komen;

een onderzoeksprogramma op het gebied van de ruimtevaarttechnologie kan worden ontwikkeld om onze onafhankelijkheid veilig te stellen bij de uitvoering van civiele, commerciële, veiligheids- en defensieactiviteiten.”

1.4

Dit duidelijke standpunt dient als uitgangspunt te worden genomen voor de beoordeling van het Witboek dat het Comité thans is voorgelegd.

2.   Samenvatting van het Commissiedocument

2.1

De Commissie herinnert aan de gevaren die de Europese ruimtevaart bedreigen:

verval van de capaciteiten van de EU als belangrijke speler in de ruimtevaart, wanneer de groei geen gelijke tred houdt met de mondiale ontwikkeling in de ruimtevaartsector;

verval van de belangrijkste ruimtevaartbedrijven in de EU als gevolg van zwakke commerciële markten en het uitblijven van publieke investeringen in nieuwe programma's.

2.2

Daarom komt de Commissie met een reeks initiatieven om te voorkomen dat de positie van Europa op het gebied van de ruimtevaart verzwakt, onder het motto „stilstand is geen optie”.

2.3

Het Commissiedocument is onderverdeeld in hoofdstukken over:

politieke uitdagingen;

ruimtevaartacties ter ondersteuning van essentiële beleidsmaatregelen van de Europese Unie;

problemen bij het veiligstellen en uitbouwen van de huidige wetenschappelijke en technologische capaciteit van Europa op het gebied van de ruimtevaart;

governance en middelen.

2.4

In ieder hoofdstuk worden de problemen beschreven en oplossingen aangedragen.

a)   Politieke uitdagingen

De Commissie wijst erop dat de ruimtevaart, een horizontaal beleidselement, met name van belang is voor ondersteuning van de economische vooruitzichten van Europa, en vooral ook voor de doelstellingen van Lissabon, de doelstellingen van het landbouwbeleid, de werkgelegenheid, het milieubeheer en het Europese buitenlands en veiligheidsbeleid.

b)   Ondersteuning van essentiële beleidsmaatregelen van de Europese Unie

Er worden essentiële initiatieven opgesomd en acties aanbevolen: implementatie van het GALILEO-programma en van het GMES-initiatief (Global Monitoring for the Environment and Security), dichten van de „digitale kloof”, de bijdrage van de ruimtevaart aan het Europees veiligheids- en defensiebeleid, en ontwikkeling van internationale partnerschapsverbanden.

c)   Veiligstellen van de wetenschappelijke en technologische capaciteit

Het gaat hier om essentiële voorwaarden wil Europa een „ruimtevaartmogendheid” kunnen blijven: onafhankelijke toegang tot de ruimte, optimalisatie en coördinatie van het gebruik van O&O-middelen, bemande vluchten en verkenning van de ruimte, voldoende jonge wetenschappers, versterking van de Europese positie op het gebied van de ruimtewetenschappen, een innovatieve en concurrerende Europese ruimtevaartindustrie.

d)   Governance en middelen

Doel is een betere omschrijving en verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de EU, het ESA, de lidstaten, de nationale agentschappen en de industrie om zo doeltreffend mogelijk te werk te gaan en Europa en haar burgers optimaal te laten profiteren van de ruimtevaartactiviteiten. Dit is echter alleen haalbaar indien er meer middelen voor de ruimtevaart worden uitgetrokken.

2.5

De Commissie concludeert in haar Witboek dat Europa zijn ruimtevaartbudget geleidelijk dient te verhogen, gekoppeld aan een langetermijnvisie, om te komen tot efficiëntere beleidsmaatregelen en de ruimtevaartindustrie een nieuw elan te geven en meer mogelijkheden om het Europese marktaandeel bij op de ruimtevaart gebaseerde diensten te vergroten.

2.6

In bijlage 2 (raming van de benodigde middelen) worden op basis van mate van politieke wil drie scenario's voor de groei van de uitgaven voorgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Witboek is in de eerste plaats een politiek document, met als hoofddoel het bepalen van een ruimtevaartbeleid voor Europa. Dit betekent een doorbraak op een terrein waarop Europa uiterst actief is geweest en grote successen heeft geboekt, maar tot op heden niet echt heeft aangegeven wat de politieke wil achter dit optreden is. Bovendien geeft de Commissie in haar Witboek concrete beleidslijnen aan voor de belangrijkste sectoren waarvoor de strategische, economische en industriële uitdagingen alleen aangegaan kunnen worden indien Europa de ruimtevaartinstrumenten beheerst. De onderverdeling van het document in een reeks uitdagingen is interessant omdat zo nadruk wordt gelegd op de omvang en de urgentie van de verbintenissen die aangegaan moeten worden, wil men dat Europa haar positie als ruimtevaartmogendheid, haar wetenschappelijke en technologische kracht, haar ingenieurs en onderzoekers, haar topindustrie en haar concurrentiepositie op de markten kan behouden.

3.2

De initiatieven, acties en voorstellen lijken aan te sluiten op de opmerkingen die sinds de raadpleging in het kader van het Groenboek naar voren zijn gebracht. Als zodanig vormt het Witboek een solide basis voor het verwezenlijken van de Europese ruimtevaartplannen als onderdeel van een politieke toekomstvisie. Natuurlijk draait alles wel om de vraag of de lidstaten en de Unie de politieke wil hebben en voldoende middelen uittrekken om een onafhankelijke Europese ruimtevaartindustrie te ondersteunen en te ontwikkelen.

3.3

Bovendien staat de Europese Unie op ruimtevaartgebied sinds het mislukken van de intergouvernementele conferentie voor een fundamenteel juridisch probleem. Zolang het ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor de Europese Unie niet geratificeerd is, blijft artikel 13, lid 3 ongewijzigd. Het Comité pleit er daarom voor dat gericht gebruik wordt gemaakt van alle mogelijkheden die de kaderovereenkomst tussen het ESA en de Commissie biedt, omdat de ruimtevaartplannen niet uitgesteld kunnen blijven worden in afwachting van ratificatie van het toekomstige verdrag. De nadelige gevolgen daarvan voor de strategische autonomie van Europa, de ruimtevaartindustrie en haar medewerkers, de onderzoekers en de onderzoekscapaciteit zou Europa in de wedloop om de ruimte een achterstand kunnen geven die zij niet meer kan inhalen.

3.3.1

Overigens hebben de lidstaten unaniem een akkoord over een gedeelde bevoegdheid voor de Europese Unie op ruimtevaartgebied bereikt, dat onberoerd is gelaten.

3.3.2

Er moet dan ook beslist worden nagedacht over maatregelen die in afwachting van een stabiele rechtsgrondslag getroffen kunnen worden, nu de politieke wil zo duidelijk aanwezig is.

In de eerste plaats moet de in de kaderovereenkomst tussen het ESA en de Commissie voorziene ESA/EU-ruimtevaartraad onverwijld worden opgericht. Ten tweede valt te overwegen één hooggeplaatste persoon (m/v) te belasten met het ruimtevaartbeleid (naar voorbeeld van de „Mister Europe” voor het GBVB) of het ruimtevaartbeleid onder te brengen in de portefeuille van de Commissievoorzitter, zonder uit te sluiten dat er in de toekomst een speciale commissaris voor ruimtevaart wordt aangesteld. In alle drie gevallen zou nog eens duidelijk worden gemaakt hoe belangrijk het ruimtevaartbeleid is.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Bijdragen van de ruimtevaart aan beleidsdoelstellingen

4.1.1

Vanwege de complexe technieken die worden gebruikt en de terreinen die worden verkend, wordt ruimtevaarttechnologie toegepast bij fundamenteel onderzoek, met name op het vlak van astrofysica en planetologie, maar ook seismologie, oceanografie, meteorologie, epidemiologie, enz. Het Comité betreurt dat deze essentiële rol in het Witboek niet expliciet wordt genoemd en hoopt dat dit aspect op een of andere manier toch in het Europese ruimtevaartbeleid wordt erkend, ook al wordt dit al gedaan in het verplichte programma van het ESA, met name met betrekking tot astronomie.

4.1.2

Het Comité benadrukt dat op het vlak van observatie van en kennis over de aarde een onderlinge afhankelijkheid tussen operationele activiteiten (zoals die van Eumetsat) en zuivere onderzoeksactiviteiten bestaat.

4.1.3

Tot slot wijst het Comité erop dat in het onderzoek- en ontwikkelingsstadium nog geen onderscheid wordt gemaakt tussen ruimtevaarttechnologie voor civiele en ruimtevaarttechnologie voor militaire doeleinden; dit gebeurt meestal pas bij de operationele exploitatie van de gegevens. Het voorafgaande beraad en onderzoek zou dus moeten plaatsvinden op basis van een gezamenlijke visie van alle civiele en militaire betrokkenen, om de systemen optimaal te gebruiken en de kosten te reduceren.

4.2   Ruimtevaartacties ter ondersteuning van de Unie na de uitbreiding

4.2.1   Navigatie

Het Comité schaart zich volledig achter het GALILEO-programma als symbool van de aandacht van de Europese Unie voor het politieke, strategische en economische belang van de ruimte. Er moet dan ook alles in het werk gesteld worden om dit project, dat cruciaal is voor de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van Europa, in goede banen te leiden.

4.2.2   Wereldwijde monitoring ten behoeve van het milieu en de veiligheid (GMES)

4.2.2.1

Prioriteit moet uitgaan naar de interoperabiliteit van de systemen, aangezien deze van verschillende herkomst kunnen zijn.

4.2.2.2

Twee aspecten worden volgens het Comité onvoldoende opgemerkt en belicht door de Commissie:

de continuïteit van de orbitale observatie is op bepaalde terreinen niet gewaarborgd, met name bij radarsystemen;

belangrijker nog, de Europese activiteiten op het gebied van meteorologie, klimatologie en oceanografie worden vrijwel genegeerd; Eumetsat wordt slechts genoemd als „belanghebbende” en het feit dat bepaalde ruimtevaartactiviteiten op Europees niveau gestructureerd worden, is kennelijk vergeten of buiten beschouwing gelaten.

4.2.2.3

Op dit punt schiet het Witboek beslist tekort. Het Europese ruimtevaartbeleid moet immers uitgaan van de bestaande activiteiten: het is niet de bedoeling het werk van de ruimtevaartagentschappen overnieuw te doen, maar dit aan te vullen en de vraag te structureren.

4.2.2.4

De Commissie zou dus tegenover Eumetsat, een belangrijke Europese partner, dezelfde constructieve houding moeten aannemen als tegenover het ESA. Zo ook zou zij een beter gebruik kunnen maken van Torrejón (in Madrid) om de satellietgegevens te structureren door naar voorbeeld van de Verenigde Staten een echte databank voor de ruimtevaart op te zetten.

4.3   Het dichten van de „digitale kloof”

4.3.1

Deze paragraaf moet helaas zowel qua vorm als qua inhoud zwak worden genoemd en vormt een merkwaardig contrast met de rest van het document. Het is op zijn minst verrassend dat satellietcommunicatie onder het kopje „De weg voorwaarts” slechts terloops en tussen haakjes wordt vermeld, terwijl er staat dat het volledige potentieel van alle beschikbare breedbandtechnologieën gebruikt moet worden om de digitale kloof te dichten.

4.3.2

Het Comité vreest dat dit gedeelte berust op enkele verkeerde interpretaties of verkeerde beoordelingen.

4.3.3

In de eerste plaats zou het begrip „technologische neutraliteit” niet moeten betekenen dat alle mogelijke technologische oplossingen voor een bepaald probleem ook gelijkwaardig zijn. De keuze voor de ene of andere technologie dient uiteraard gebaseerd te zijn op een kosten-batenanalyse, zoals ook door de diensten van de Commissie is aangegeven (werkdocument SEC(2003) 895). De inzet van de structuurfondsen mag niet indruisen tegen deze beginselen en de lokale overheden dienen zich ervan bewust te zijn dat systemen op aarde en systemen in de ruimte elkaar kunnen aanvullen, afhankelijk van geografische omstandigheden en bevolkingsdichtheid.

4.3.4

Al mogen systemen in de ruimte onder geen beding bevorderd worden indien er efficiëntere terrestrische oplossingen bestaan, toch kan niet worden ontkend dat dergelijke systemen bijzonder geschikt zijn voor dunbevolkte, afgelegen of moeilijk toegankelijke streken. De twee systemen vullen elkaar dus aan en hebben ieder hun eigen terreinen waar zij bij uitstek voor geschikt zijn.

4.3.5

Bij de rol die ruimtevaarttechnologie bij het dichten van de digitale kloof wordt gegeven, dient te worden uitgegaan van de complementariteit van systemen op aarde en systemen in de ruimte; dit wordt in het Witboek volkomen over het hoofd gezien.

4.3.6

Waar het bij de ontwikkeling van systemen in de ruimte om gaat, is dat iedereen kan profiteren van de voordelen van breedbandtelecommunicatie, ongeacht de plaats waar een activiteit plaatsvindt.

4.3.7

Zo geldt voor vele landen dat 80 % van de bevolking (op korte termijn) kan profiteren van terrestrische systemen, maar dat slechts 20 % van het grondgebied daardoor wordt gedekt. Verbetering van deze situatie is alleen mogelijk indien gebruik wordt gemaakt van de aanvullende mogelijkheden van ruimtevaarttechnologie.

4.3.8

Door de omvang van de markt in steden verkeren terrestrische oplossingen in een bevoorrechte positie. Onder het gewicht van de exploitanten van terrestrische systemen slaat de balans bovendien nog verder door naar de steden. Dit werpt de volgende vraag op: is het aanvaardbaar dat de ontwikkeling van de informatiemaatschappij stedelijke concentratie en ontvolking van landelijke gebieden bevordert? Dit kan nooit de sociaal-politieke keuze van de Europese Unie of van de lidstaten zijn.

4.3.9

Met haar oproep tot een „sterke concurrentie tussen exploitanten en technologieën” haalt de Commissie twee totaal verschillende dingen door elkaar: commerciële concurrentie tussen de exploitanten en het evenwicht tussen de technologieën, dat immers op hun respectieve pluspunten berust.

4.3.10

De EU-instellingen dienen de specifieke mogelijkheden van systemen in de ruimte dan ook beter te beoordelen, om te voorkomen dat Europa het initiatief in dit belangrijke segment van de ruimtevaart uit handen geeft. Het Comité pleit daarom voor bevordering van pilotprojecten op basis van gemeenschappelijke initiatieven van het ESA en de Commissie om de gunstige kosten-batenverhouding van satellietsystemen aan te tonen in vergelijking met de investeringen die de aanleg van gelijkwaardige kabelvoorzieningen zou vergen in gebieden waar geen dekking bestaat. Zo ook moet het groeperen van gezamenlijke openbare aanbestedingen worden bevorderd, zodat de satelliet, die een dekking op Europese schaal biedt, door de lagere kosten qua terminals en dienstenaanbod kan profiteren van schaalvoordelen. Op deze manier kan ook een Europese standaard ontwikkeld worden, waardoor de verschillende betrokken bedrijven het wereldtoneel zouden kunnen betreden.

4.3.11

Het ruimtevaartbeleid heeft niet tot taak ruimtevaartactiviteiten tegen iedere prijs te bevorderen, maar dient ervoor te zorgen dat op de ruimtevaart gebaseerde mogelijkheden niet over het hoofd worden gezien wanneer deze voor sommige gebruikers of voor sommige regio's en hun bevolking uitkomst zouden bieden.

4.4   De bijdrage van de ruimtevaart aan het GBVB en het EVDB, ontwikkeling van internationale partnerschappen, handhaving van strategische onafhankelijkheid en gemeenschappelijke voorzieningen voor gemeenschappelijke acties

4.4.1

Het Comité heeft weinig op deze hoofdstukken aan te merken, maar wijst er met klem op dat de internationale samenwerking gebaseerd moet zijn op een realistische benadering van de Europese belangen zolang de ruimte door onze belangrijkste partners als een belangrijk machtsmiddel wordt beschouwd (in 2004 moet de directeur van NASA, Sean O'Keefe, een nieuwe routekaart met de veelzeggende titel „de ruimte weer in handen van de Verenigde Staten” presenteren).

4.4.2

Aangezien een vrije toegang tot de ruimte onontbeerlijk is voor de autonomie van Europa en dit niet langs commerciële weg gerealiseerd kan worden, moeten er dus publieke middelen worden ingezet om deze uit strategisch oogpunt zo belangrijke vrije toegang te waarborgen.

4.4.3

Wat het EVDB betreft, herinnert het Comité eraan dat het belang van ruimtevaarttoepassingen en -taken op dit vlak wordt erkend in het verslag van het Voorzitterschap over het Europese veiligheids- en defensiebeleid, dat door de Europese Raad van Thessaloniki op 19 en 20 juni 2003 is goedgekeurd. Het Comité wijst er in dit verband op dat de ruimtewetenschappen en -ruimtevaarttechnologieën zowel civiele als militaire toepassingen hebben, die in Europa onvoldoende worden benut.

4.4.4

Wat ruimtevluchten betreft, moet een eventuele herziening van het Amerikaanse ruimtevaartbeleid op dit gebied aandachtig worden gevolgd.

4.4.5

Het is wenselijk ruimtevluchten te blijven ondernemen, enerzijds vanwege het natuurlijke verlangen van de mens naar avontuur en ontdekkingen en anderzijds vanwege de behoefte aan eigen symbolen die de publieke belangstelling en instemming kunnen oproepen. Er moeten dus realistische programma's komen die de Europese belangen op intelligente wijze behartigen, maar tegelijkertijd gebaseerd zijn op wereldwijde samenwerking.

4.4.6

In dit licht moet het idee van een ruimtestation op de maan serieus worden overwogen, zoveel mogelijk rekening houdend met het eigenbelang van Europa.

4.5   Versterking van de Europese toppositie op het gebied van de ruimtewetenschap

4.5.1

ESA, nationale agentschappen, wetenschappelijke instituten en bedrijven zijn erin geslaagd Europa te tillen naar een wetenschappelijk topniveau dat wereldwijd wordt erkend. Zoals ook de Commissie benadrukt, gebeurde dit onder strikte financiële voorwaarden, waardoor efficiëntie en concurrentievermogen geboden waren. Het Comité is hierover zeer te spreken.

4.5.2

Het Comité steunt dan ook het voorstel in het Witboek om het beschikbare budget van het ESA en van de lidstaten voor ruimteonderzoek geleidelijk te verhogen, niet alleen om dit onderzoek te intensiveren, maar ook om te voorkomen dat de Europese onderzoekscapaciteit versnipperd raakt en om jonge wetenschappers aantrekkelijke carrièremogelijkheden te bieden. Gebeurt dit niet, dan is de kans groot dat de „braindrain” verder toeneemt, vooral in de richting van de Verenigde Staten.

4.5.3

Binnen het ruimteonderzoek zou evenveel aandacht naar aardwetenschappen als naar ruimtewetenschappen moeten uitgaan. Wat aardwetenschappen onderscheid van ruimtewetenschappen is het feit dat zij onlosmakelijk verbonden zijn met concrete toepassingen (meteorologie, toezicht, milieubeheer, enz.). Deze twee takken van wetenschap kunnen dus beter apart worden behandeld, zonder de ene te bevoordelen ten opzichte van de andere.

4.6   Uitwerken van een nieuwe benadering voor de governance van ruimtevaartactiviteiten

4.6.1

In dit stadium kan het Witboek slechts enkele overwegingen aanreiken, vooral over de manier waarop de verantwoordelijkheden op ruimtevaartgebied bij de Commissie ondergebracht zouden moeten worden.

4.6.2

De overeenkomst om de Europese Unie een gedeelde bevoegdheid op ruimtevaartgebied te geven, is onberoerd gelaten, ondanks het mislukken van de intergouvernementele conferentie. Wegens het ontbreken van een duidelijke rechtsgrond voor het optreden van de Europese Unie op het gebied van de ruimtevaart is enige voorzichtigheid echter beslist geboden.

4.6.3

Het Comité waarschuwt de Commissie niettemin bij de interne organisatie met betrekking tot haar bevoegdheden op ruimtevaartgebied niet de volgende fouten te begaan:

de bevoegdheden teveel op te splitsen, waardoor de Commissie niet op coherente wijze zou kunnen werken en optreden;

het beleid teveel te centraliseren, waardoor het afgesneden zou worden van de verschillende betrokken directoraten en niet door de vraag gestuurd zou worden.

4.6.4

Als geschikte oplossing valt te denken aan het oprichten van één klein orgaan, dat ressorteert onder een hoog niveau van de Commissie, bijvoorbeeld de voorzitter.

4.6.5

Uiteraard zal de Commissie over eigen middelen moeten beschikken; deze komen bovenop de middelen die de lidstaten uittrekken voor het ESA en de nationale agentschappen. Wil men de ruimtevaartactiviteiten van de Europese Unie werkelijk verder ontwikkelen, dan moet er immers wel geld op tafel komen.

4.7   Bijlage 2: raming van de benodigde middelen

4.7.1

De Commissie beschrijft drie financieringsscenario's:

scenario A: ambitieus, vergt een duidelijke politieke wil en een sterke economische groei om forse begrotingsinspanningen mogelijk te maken;

scenario B: gebaseerd op „politiek commitment”, om de ruimtevaart in de Europese Unie een nieuwe start te geven;

scenario C: het „lineaire” scenario, garandeert geen volledige onafhankelijkheid op het gebied van de technologie en de toegang tot de ruimte.

4.7.2

Ruimtevaart is voor de Europese Unie van groot strategisch belang en heeft aanzienlijke spin-offs op wetenschappelijk, technologisch, economisch en menselijk vlak. Daarmee past de ruimtevaart perfect in de strategie van Lissabon en moet er gezorgd worden voor de nodige middelen om de in dit kader aangegeven ambities te kunnen verwezenlijken. Het Comité ziet zich dan ook genoodzaakt scenario C krachtig te verwerpen en scenario B als minimale werkhypothese te beschouwen, in de hoop dat men scenario A zoveel mogelijk kan benaderen.

4.7.2.1

Overigens wordt door sommigen geopperd strategische investeringsuitgaven, zoals die voor het ruimtevaartbeleid, buiten beschouwing te laten bij de toepassing van de criteria van het stabiliteitspact, om te voorkomen dat de toekomst wordt opgezadeld met de gevolgen van bezuinigingen die te vaak investeringsuitgaven in plaats van lopende uitgaven treffen.

4.7.3

Duidelijk is ook dat niets een intensievere samenwerking op ruimtevaartgebied in de weg mag staan. Helaas is het kader dat in dit opzicht door het Verdrag van Nice wordt verschaft, niet erg gunstig.

5.   Conclusies

5.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité vindt dat de Commissie een uitstekend document heeft opgesteld en vooral lof verdient omdat zij hierin op krachtige en coherente wijze een politieke wil tot uiting brengt.

5.2

Desalniettemin is de paragraaf over de digitale kloof en breedbandtechnologie erg zwak. Het Comité dringt erop aan dat deze paragraaf wordt herzien, waarbij ook de complementariteit van systemen op aarde en systemen in de ruimte wordt meegenomen.

5.3

Het Comité wijst opnieuw op het grote strategische belang van ruimtevaartactiviteiten voor de Europese Unie. Het beleid van de Unie, met name op het vlak van internationale samenwerking, moet uitgaan van een realistische visie zonder een spoor van naïviteit, temeer daar de ruimtevaarttechnologie zowel civiele als militaire toepassingen biedt.

5.4

De ruimtevaartindustrie, die een herstructureringsproces heeft ondergaan en de nodige inspanningen heeft geleverd om de internationale concurrentie aan te kunnen, biedt rechtstreeks werk aan 30.000 meestal hoogopgeleide mensen. Dit formidabele menselijke potentieel, dat Europa op dit vlak aan de top heeft gebracht, dient beslist behouden te blijven en opgewaardeerd te worden. Het is vooral van belang dat de basisopleiding en de latere bij- en nascholing tijdens de loopbaan de grootst mogelijke aandacht krijgen, omdat de geavanceerde technologie in deze sector onder invloed van wetenschappelijk onderzoek steeds weer verandert.

5.5

Ondanks het mislukken van de intergouvernementele conferentie moet de Europese Unie haar inspanningen om de vraag en initiatieven op het vlak van de ruimtevaart te structureren en te stimuleren, op basis van de kaderovereenkomst tussen de Commissie en het ESA vastberaden blijven voortzetten, zonder dat deze de programma's van de lidstaten, hun agentschappen en het ESA overlappen of meer samenwerking of sterke partnerschappen tussen sommige lidstaten in de weg staan. Het Europese ruimtevaartbeleid zou onder een hoog niveau van de Commissie moeten ressorteren.

5.6

Het Comité dringt er met klem op aan dat de begroting voor het ruimtevaartbeleid tenminste overeenkomt met scenario B in bijlage 2 en dat de investeringen van de Europese Unie niet leiden tot het effect van de „communicerende vaten”, nl. dat lidstaten juist minder geld uittrekken.

5.7

Uit menselijk, wetenschappelijk en strategisch oogpunt staat er zoveel op het spel dat het ruimtevaartbeleid het hart van de ontwikkeling van de mensheid raakt. In een geopolitieke context waarin andere continentale grootmachten zich doen gelden, gaat Europa opnieuw de Geschiedenis tegemoet. Wij mogen deze gelegenheid niet voorbij laten gaan.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een samenhangend kader voor de lucht- en ruimtevaartindustrie — een antwoord op het STAR 21-verslag”

(COM(2003) 600 def.)

(2004/C 112/04)

De Europese Commissie heeft op 13 oktober 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemde Mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Buffetaut.

Het Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen (alle 100 uitgebrachte stemmen vóór) werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Met het onderhavige document reageert de Commissie in de eerste plaats op het door de Adviesgroep voor de lucht- en ruimtevaart opgestelde verslag, getiteld „Strategische analyse van de lucht- en ruimtevaartindustrie voor de 21e eeuw (STAR 21)”, waarvan ze de conclusies overneemt.

1.2

Deze denkoefening van de Commissie sluit aan bij de conclusies van de Europese Raden van Keulen, Lissabon, Barcelona en Thessaloniki.

1.3

De Commissie wijst erop dat de lucht- en ruimtevaartindustrie van cruciaal belang is om de strategische en economische doelstellingen van de Europese Unie te verwezenlijken. Deze hightechsector met hoogopgeleide medewerkers ontplooit zowel civiele als militaire activiteiten.

1.4

Hoe ziet de situatie van deze sector er in de Europese Unie thans uit?

1.4.1

De lucht- en ruimtevaartindustrie is een cyclische en fluctuerende bedrijfstak. De civiele markt hangt af van de aankoopprogramma's van luchtvaartmaatschappijen, die kunnen worden beïnvloed door externe gebeurtenissen als terroristische aanslagen. Dit kan de bedrijvigheid ernstig verstoren.

1.4.1.1

De militaire markt is afhankelijk van de begrotingsopties en het aankoopbeleid van de lidstaten, die op hun beurt worden bepaald door geostrategische factoren.

1.4.1.2

De productie van grote burgerluchtvaartuigen, die door het concurrentievermogen van Airbus ondersteund wordt, speelt thans een cruciale rol in de ontwikkeling van de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie en zal dit ook in de toekomst blijven doen.

1.4.1.3

De toekomst van de defensiesector is onzekerder. Het aantal nieuwe programma's is beperkt. De Europese lucht- en ruimtevaartindustrie blijft evenwel sterk aanwezig op de helikoptermarkt.

1.4.1.4

De onzekerheid van de Europese markt en de trage en complexe militaire besluitvorming wegen zwaar op de sector en maken dat Europese ondernemingen zich steeds meer naar de VS-defensiemarkt richten, die ondanks de protectionistische maatregelen en het ontbreken van voldoende garanties inzake technologische return groter en stabieler is.

1.4.1.5

De ruimtevaartsector verkeert momenteel in een moeilijke fase. Deze hoofdzakelijk civiele sector heeft zwaar te lijden gehad onder de inzakking van de telecommunicatiemarkt en ondervindt thans stevige concurrentie op het gebied van lanceerinrichtingen – een markt die in de VS beschermd is en waarop zich wereldwijd ook andere spelers hebben aangediend. Zoals het thans met de plannen van de VS en de NASA staat, is in Europa een opleving mogelijk.

1.4.1.6

De lucht- en ruimtevaartsector heeft twee facetten en maakt gebruik van vaardigheden en technieken die zowel civiele als militaire toepassingen kunnen vinden. Een zwak punt van de sector is de ontoereikendheid en versnippering van de defensiemarkt.

1.4.2   Conclusies van het STAR 21-verslag

1.4.2.1

In het verslag wordt gewezen op het belang van:

betere toegang tot de markten van derde landen en de juiste toepassing van handelsovereenkomsten;

grotere mobiliteit van de werknemers in de sector;

betere coördinatie van de inspanningen inzake onderzoek en ontwikkeling;

de leidinggevende rol die de Europese Unie op het gebied van regelgeving voor de civiele luchtvaart moet spelen;

betere samenwerking tussen de ESA en de Europese Unie en de lancering van het GALILEO-programma.

1.4.2.2

In het verslag wordt er ten slotte ook op aangedrongen de marktvoorwaarden in de defensiesector te herzien.

1.4.3   Aanpak en voorstellen van de Commissie

1.4.3.1

De Commissie geeft sector per sector aan welke kwesties zij van cruciaal belang acht.

1.4.4   Defensie

1.4.4.1

De Commissie betreurt de versnippering van de markt, die het gevolg is van het feit dat defensie rechtstreeks verband houdt met nationale soevereiniteit en van de specifieke kenmerken van de sector (confidentialiteit, zekerheid op het stuk van bevoorrading, politieke criteria voor het aankoopbeleid, enz.). Zij beklemtoont dat Europa voor zijn defensiebeleid minder uitgeeft dan de VS en dat de versnippering van de markt daarenboven nog verhindert dat van de investeringen optimaal gebruik wordt gemaakt.

1.4.4.2

Zij pleit ervoor om deze versnippering van de vraag in de toekomst tegen te gaan, daar programma's van afzonderlijke lidstaten onmogelijk het productieniveau kunnen halen dat vereist is om economisch rendabel te zijn.

Zij stelt voor de militaire vereisten te harmoniseren en is van mening dat de oprichting van een „Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens” in het kader van het Europese veiligheids- en defensiebeleid een nuttig instrument zou zijn om een voldoende grote en samenhangende markt te creëren voor de instandhouding en ontwikkeling van de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie. Bovendien is dit absoluut noodzakelijk om een geloofwaardige dialoog met de VS in stand te houden.

1.4.4.3

Volgens de Commissie zou het ook een goede zaak zijn de initiatieven die door de ministeries van defensie van Frankrijk, Duitsland, Italië, Zweden, Spanje en het Verenigd Koninkrijk zijn genomen, tot de hele Unie uit te breiden.

1.4.5   Ruimtevaart

1.4.5.1

De Commissie stelt vast dat er op Europees of multinationaal niveau nog geen structuur bestaat om ruimteprogramma's m.b.t. veiligheid en defensie uit te voeren; dit laat zich duidelijk gevoelen als de civiele markt plotseling en blijvend verzwakt. Deze situatie vloeit met name voort uit de bepalingen van het ESA-Verdrag waarbij de ruimtevaartovereenkomst die militair gebruik van de ruimte verbiedt, strikt wordt toegepast. Dit heeft tot gevolg dat Europa, in tegenstelling tot de VS, zijn civiele en commerciële ruimtevaartactiviteit geen kracht bijzet via een defensieactiviteit die institutioneel wordt ondersteund en van commerciële ups en downs gespaard blijft. Dit valt des te meer te betreuren daar ruimtevaarttechnologieën een tweeledig facet hebben en zowel civiele als militaire toepassingen kunnen krijgen.

1.4.5.2

De Commissie hoopt dat een algemeen Europees beleid en een doeltreffendere coördinatie er in de toekomst voor zullen zorgen dat de Europese ruimtevaartsector zijn huidige capaciteit en uitstekende technologische ontwikkelingsstand behoudt.

1.4.6   Onderzoek

1.4.6.1

Het is duidelijk dat het ruimtevaartonderzoek beter moet worden gecoördineerd. Er zijn interessante civile initiatieven genomen (Advisory Council for Aeronautical Research in Europa) maar op defensiegebied laat een en ander nog te wensen over.

1.4.6.2

Volgens de Commissie moet de stabiliteit van de financieringsstructuren voor onderzoek op lange termijn worden verzekerd. De Commissie zou ook graag zien dat er werk wordt gemaakt van een algemeen onderzoeks- en ontwikkelingsplan en dat er een planning van de onderzoeksprogramma's komt.

1.4.7   Europese regelgeving voor de civiele luchtvaart

1.4.7.1

De Commissie wil dat het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart zo snel mogelijk zijn activiteiten kan aanvangen, en dat er met name over de certificaten transatlantische onderhandelingen worden aangeknoopt.

1.4.7.2

Veiligheidskwesties moeten volgens de Commissie op Europees niveau worden aangepakt en de Europese Unie moet actief met de bevoegde internationale organisaties meewerken.

1.4.7.3

De Commissie pleit ook voor de ontwikkeling van een doeltreffende civiel-militaire interface om beter gebruik te kunnen maken van het Europese luchtruim.

1.4.8   Markttoegang

1.4.8.1

De Commissie gaat vooral dieper in op de problemen die verband houden met de moeilijke toegang tot de Amerikaanse markten voor defensie-uitrusting, met name wegens de Amerikaanse protectionistische maatregelen en exportcontroleregels.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Zowel in het STAR 21-verslag als door de Commissie wordt een aantal objectieve vaststellingen gedaan die onderschreven kunnen worden. Het is duidelijk dat de ruimtevaartindustrie een geavanceerde sector met hoog gekwalificeerd personeel is waar spitstechnologie wordt ontwikkeld die ook voor andere sectoren een waardevolle spin-off kan hebben. Deze sector heeft dan ook een belangrijke rol te spelen bij de verwezenlijking van de doelstelling van Lissabon om van de Europese Unie „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld” te maken, „ die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”.

2.2

Wat de op defensie gerichte lucht- en ruimtevaartindustrie betreft, is de versnippering van de markt te wijten aan het specifieke karakter van de sector; het gaat hier immers om een activiteit die onder de nationale soevereiniteit valt, nl. defensie en eventueel dus ook om oorlogsvoering. Het ligt dan ook voor de hand dat staten garanties willen dat de nodige leveringen zullen gebeuren en de gebruikte technologieën geheim zullen blijven en dat ze daarvoor een beroep doen op nationale ondernemingen die vaak nauwe banden met de staat hebben. De geheimhouding van de gebruikte technologieën is thans door verschillende bilaterale en multilaterale overeenkomsten verzekerd.

2.3

Deze houding druist evenwel in tegen de geest van bondgenootschap en tegen het feit dat de enorme investeringen van de defensie-industrie op de nationale markten, waarvan zij het meest afhankelijk zijn, in tijden van begrotingsbesparingen niet of slechts moeilijk rendabel kunnen worden gemaakt. Bovendien is het bijzonder moeilijk om op de wereldmarkt te concurreren met Amerikaanse ondernemingen die op een grote en stabiele nationale markt kunnen terugvallen.

2.4

De Commissie formuleert interessante voorstellen om de versnippering van de markt tegen te gaan, maar lijkt al te veel vertrouwen te stellen in structuren als het Europees bureau voor bewapening. Op defensiegebied – een gebied dat bij uitstek onder de nationale soevereiniteit valt – kan alleen iets worden ondernomen als de politieke wil daartoe duidelijk aanwezig is; deze politieke wil kan alleen tot uiting worden gebracht binnen het kader van een duidelijk uitgestippeld en algemeen aanvaard internationaal Europees beleid, dat thans niet voorhanden is. Bovendien moet er in deze hightechsector met personeel en knowhow van een zeer hoogstaand niveau voor worden gezorgd dat de geplande samenwerking echt ook technologische meerwaarde genereert en niet tot een nivellering van vaardigheden leidt.

2.5

Het EESC merkt op dat de recent tussen Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk gesloten defensieovereenkomst in 2005 een operationeel onderdeel zou moeten krijgen. Op industrieel gebied kan dit interessante vooruitzichten creëren daar de Duitse, Franse en Britse markt samen de kritieke massa kunnen vormen die voor onze militaire luchtvaartindustrie noodzakelijk is.

2.6

Wat ruimtevaart betreft, gaan de recente ontwikkelingen (kaderovereenkomst met de ESA, bepalingen van het ontwerpverdrag tot instelling van een grondwet voor de Europese Unie die door het mislukken van de IGC niet in het gedrang komen) in de richting van hetgeen door de Commissie en het EESC wordt bepleit. Van cruciaal belang is dat er voldoende begrotingsmiddelen worden uitgetrokken om de Europese Unie en de lidstaten in staat te stellen hun ambities op ruimtevaartgebied te verwezenlijken. Dat is overigens ook de hamvraag van het witboek, dat een waardevol document is spijts zijn duidelijke tekortkomingen wat breedbandcommunicatie betreft.

2.7

De voorstellen van de Commissie m.b.t. de Europese regelgeving voor de burgerluchtvaart lijken zowel uit praktisch oogpunt als wat veiligheid en samenhang betreft, steek te houden. Een en ander kan de positie van de Europese Unie bij de transatlantische onderhandelingen overigens alleen maar versterken.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1   Op defensie gerichte lucht – en ruimtevaartindustrie

3.1.1

Het Comité stelt vast dat er een kloof bestaat tussen hetgeen de civiele luchtvaartindustrie heeft kunnen realiseren met Airbus en de betrekkelijke zwakheid van de militaire luchtvaartindustrie, die het gevolg is van het versnipperde karakter van de markt. Dit is volgens hem te wijten aan het ontbreken van een algemene politieke visie op het Europese defensiebeleid en versterkt nog het overwicht van de VS, die ten voordele van hun industrieën optimaal gebruik hebben weten te maken van hun defensieovereenkomsten met verschillende landen in de wereld en op de wereldmarkt bijgevolg zo goed als een monopoliepositie innemen. In de lucht- en ruimtevaartindustrie worden de meest strategische technologieën gehanteerd die de toekomstige economische groei bepalen. Een en ander sluit dus volkomen aan bij de strategie van Lissabon die erop gericht is van de EU „de meest concurrerende en dynamische kennismaatschappij van de wereld te maken, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. Bovendien is de technologische onafhankelijkheid van de Europese ondernemingen in de defensiesector een voorwaarde voor de onafhankelijkheid van de Europese Unie.

3.1.2

Het Comité wijst erop dat de VS op het gebied van militaire luchtvaart (evenals van ruimtevaartactiviteiten) gebruik maken van verschillende instrumenten en juridische concepten die in de praktijk op protectionistische praktijken neerkomen. Het verzoekt daarom de Commissie, die voor het handelsbeleid van de Europese Unie verantwoordelijk is, maatregelen te nemen om deze praktijken met name in het kader van de WTO te bestrijden, teneinde de Europese handelsbalans op dit gebied terug in evenwicht te brengen.

3.1.3

Het neemt nota van de tussen Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk gesloten defensieovereenkomst, die er volgens hem op wijst dat er t.o.v. het Europese defensiebeleid een andere houding wordt aangenomen. Ook indien een verdeelde Unie in dit verband niet wenselijk is, is het evenmin zaak initiatieven te belemmeren die voor een multiplicatoreffect zouden kunnen zorgen.

3.2   Ruimtevaart

3.2.1

De voorstellen van het Witboek sluiten volgens het EESC aan bij en gaan zelfs verder dan de aanbevelingen van het STAR 21-verslag. Het Comité onderstreept andermaal het grote strategische belang van ruimtevaartactiviteiten voor de Europese Unie en zou graag zien dat de beleidsaanpak van de Unie op het gebied van samenwerking en internationale betrekkingen op een realistische visie van haar belangen is gebaseerd.

3.2.2

Er zij aan herinnerd dat deze bedrijfssector werkgelegenheid biedt aan 30 000 hoogopgeleide personen en dat dit enorme menselijke potentieel absoluut behouden en verrijkt moet worden.

3.2.3

Gelet op het mislukken van de intergouvernementele conferentie en in afwachting van een Europees verdrag dat aan de Unie ook bevoegdheid op ruimtevaartgebied zou geven, zou de Commissie optimaal gebruik moeten maken van de mogelijkheden die de kaderovereenkomst met de ESA biedt.

3.2.4

Het Comité zou ten slotte graag zien dat er voor ruimtevaartbeleid ten minste de middelen worden uitgetrokken waarin het scenario B „Politiek handelen” in de bijlage van het Witboek voorziet.

3.3   Europese regelgeving voor de civiele luchtvaart

3.3.1

Het Comité steunt ten volle het voorstel om zo spoedig mogelijk een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart op te richten, alsmede de inspanningen die ervoor moeten zorgen dat de certificaten die door regelgevende instanties aan beide zijden van de Atlantische Oceaan worden verstrekt, wederzijds worden erkend.

3.3.2

Tevens zouden de Europese veiligheidsnormen voor de luchtvaart, die tot het concurrentievermogen van de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie bijdragen, doeltreffend moeten worden gepromoot en moet de Europese Unie met het oog daarop actief aan de bevoegde internationale organisaties terzake deelnemen.

4.   Conclusies

4.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is van mening dat de Mededeling van de Commissie over het STAR 21-verslag terecht attendeert op de zwakke plekken van de militaire lucht- en ruimtevaartactiviteit in Europa. Wellicht schenkt de Commissie echter te veel aandacht aan het institutionele aspect van de problematiek en is het van groter belang ervoor te zorgen dat de politieke wil voor de totstandbrenging van een autonome communautaire defensie echt aanwezig is. Alleen dan zal onze industrie over een solide basis kunnen beschikken.

4.2

Wat ruimtevaart betreft, stelt het Comité vast dat het door de Commissie opgestelde Witboek ten volle gevolg geeft aan de in het STAR 21-verslag geformuleerde verzoeken. De kaderovereenkomst tussen de EG en de ESA en de in het Witboek uitgestippelde beleidslijnen zouden de Europese ambities op ruimtevaartgebied nieuw leven moeten inblazen.

4.3

Het Comité herinnert eraan dat de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie miljoenen Europeanen doet leven en werkgelegenheid biedt aan hoog gekwalificeerd personeel met kennis van de meest geavanceerde spitstechnologie. Als de doelstelling om van Europa „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld” te maken geen holle slogan is, dienen de lidstaten hieruit dan ook hun conclusies te trekken, en gedegen en ambitieuze Europese maatregelen inzake bewapening en ruimtevaartactiviteit vast te stellen, die op EU-niveau gecoördineerd en gebundeld worden, zodat ons continent opnieuw de positie kan innemen die hem toekomt in het nieuwe wereldbestel.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van beschermingsinrichtingen aan de voorzijde op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad”

(COM(2003) 586 def. - 2003/0226 (COD))

(2004/C 112/05)

De Raad heeft op 22 oktober 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Ranocchiari.

Het Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Om de verkeersveiligheid te verhogen – een doelstelling die zowel voor de communautaire instellingen als de nationale overheden prioritair is – moeten er o.m. stapsgewijze maatregelen worden genomen met betrekking tot alle aspecten van de voertuigenbouw die het aantal ongevallen en de gevolgen ervan kunnen verminderen.

1.2

Terecht wordt daarbij bijzondere aandacht besteed aan de bescherming van de zwakste en kwetsbaarste weggebruikers bij botsingen met auto's. In het recent door de Commissie gepresenteerde „Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid” wordt aangegeven dat „de realisatie van veiligere voorzijden van auto's voor voetgangers en fietsers een van de actieprioriteiten van de Europese Unie is”.

1.3

Uit verkeersongevallenstatistieken blijkt immers dat er onder de verkeersslachtoffers vrij veel voetgangers en fietsers zijn die door contact met een bewegend voertuig, en voornamelijk met de frontconstructie van personenauto's, gewond raken. Uit de recentste gegevens van CARE (1) blijkt dat er in de categorieën meest kwetsbare weggebruikers 4 571 voetgangers en 1 444 fietsers het slachtoffer van een dodelijk verkeersongeval waren. Deze gegevens leveren evenwel geen details over de wijze waarop het ongeval gebeurde.

1.3.1

Er zij aan herinnerd dat verwondingen bij dit soort ongevallen twee oorzaken kunnen hebben: verwondingen ten gevolge van het „eerste” contact van de voetganger of fietser met de voorzijde van de auto, en vaak ook verwondingen ten gevolge van het „tweede” contact van de voetganger of fietser met het wegdek. In ieder geval staat het vast dat het een illusie is te hopen dat een voetganger beschermd kan worden als het „eerste” contact bij een snelheid van meer dan 40 km/h plaatsvindt. Als de botssnelheid evenwel lager is, kunnen de gevolgen worden gereduceerd; dit geldt met name voor het stadsverkeer dat voor vrijwel de helft van de ongevallen verantwoordelijk is.

1.3.2

Onderhavig voorstel tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG (2), die de basis vormt voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens, daar bij deze richtlijn de desbetreffende procedures zijn geregeld en geharmoniseerd, sluit aan bij de verbintenis die de Europese, Japanse en Koreaanse federaties van autoproducenten (resp. ACEA, JAMA en KAMA) in 2001 zijn aangegaan om vanaf 1 januari 2002 geen zogenaamde „starre koeienvangers” (ook „rigid bull bars” genoemd, en meestal in staal) meer als originele beschermingsinrichting op nieuwe voertuigen te monteren of als onderdelen voor montage achteraf binnen hun handelsnet te verkopen. Er zij evenwel aan herinnerd dat deze inrichtingen oorspronkelijk geconcipieerd zijn om meer veiligheid te bieden aan beroepshalve (door landbouwers, boswachters, enz.) gebruikte motorvoertuigen in „vijandelijk” gebied en/of gebieden met veel dieren.

1.4

Het voorstel is overigens ook noodzakelijk teneinde:

de constructie- en bijgevolg ook de goedkeuringsvoorschriften voor zowel voertuigen in hun geheel waarop een beschermingsinrichting aan de voorzijde (een zgn. koeienvanger) is gemonteerd, als voor beschermingsinrichtingen die als afzonderlijke technische eenheden in de handel worden gebracht, te harmoniseren;

gevolg te geven aan het op 26 november 2001 door de Raad geformuleerde verzoek om het gebruik van „starre koeienvangers” voor alle nieuwe voertuigen van de categorieën M1 en N1 te verbieden;

het verzoek in te willigen dat het Europees Parlement op 13 juni 2002 aan de Commissie heeft gericht om wetgeving voor te stellen teneinde de verkoop van „starre koeienvangers” voor montage achteraf te verbieden.

1.5

Doel van het voorstel is de technische constructievoorschriften vast te stellen voor beschermingsinrichtingen aan de voorzijde (koeienvangers) op voertuigen van de categorieën M1 en N1, d.i. personenauto's en voertuigen voor goederenvervoer met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton; het betreft hier dus een van de bijzondere richtlijnen van de goedkeuringsprocedure die is vastgesteld bij Richtlijn 70/156/EEG.

1.6

Onderhavig voorstel sluit voorts aan bij Richtlijn 2003/102/EG van 17 november 2003 (3) betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers bij botsing met een motorvoertuig. Het voorstel is met name noodzakelijk geworden door het feit dat laatstgenoemde richtlijn niet voorziet in specifieke voorschriften voor beschermingsinrichtingen aan de voorzijde (zogenaamde koeienvangers) op motorvoertuigen.

1.7

Over Richtlijn 2003/102/EG heeft het Comité reeds op 16 juli 2003 advies (4) uitgebracht. In dat advies onderschrijft het de maatregelen van de Commissie ter bescherming van voetgangers, maar wijst het er tegelijk ook op dat een en ander moet passen in de bredere context van de communautaire acties op het gebied van verkeersveiligheid, waarbij de nadruk moet worden gelegd op de noodzaak van een algemeen preventiebeleid.

1.8

Ook over andere wetgevingsvoorstellen m.b.t. verkeersveiligheid (b.v. inzake bevestigingssystemen en veiligheidsgordels en inzake de uitbreiding tot vrijwel alle motorvoertuigen van de verplichte installatie van snelheidsbegrenzers) (5) heeft het Comité zich recent reeds uitgesproken; zo heeft het er m.b.t. het Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid andermaal op gewezen dat het van belang is tegelijkertijd in te werken op de drie factoren die voor de veiligheid bepalend zijn, nl. de voertuigen, de infrastructuur en het gedrag van de weggebruikers.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité verheugt zich over dit nieuwe initiatief van de Commissie dat het wetgevingskader dat erop gericht is de verkeersveiligheid te verhogen, verder vervolledigt en een lacune in de wetgeving aanvult.

2.2

Hoewel het Comité het nut van het initiatief erkent, heeft het toch enkele serieuze bedenkingen bij de wijze waarop de Commissie deze ontwerprichtlijn heeft gepresenteerd.

2.2.1

Het gevaar van starre beschermingsinrichtingen aan de voorzijde wordt algemeen erkend en de autofabrikanten hebben zich er daarom toe verbonden zulke inrichtingen niet te produceren noch in de handel te brengen, maar de Commissie geeft in dit verband een technische omschrijving en goedkeuringsvoorschriften. Ze definieert dus niet de begrippen „star” en „niet star”, maar beschrijft technische kenmerken en stelt goedkeuringsvoorschriften vast, waaruit een definitie voor veilige, d.w.z. niet starre, beschermingsinrichtingen aan de voorzijde kan worden afgeleid.

2.2.2

Het voorstel in zijn huidige vorm zorgt voor onverwachte en voor de autoproducenten waarschijnlijk onoverkomelijke problemen, daar voorgeschreven wordt dat koeienvangers moeten worden onderworpen aan tests die verschillen van die waarin reeds is voorzien in de eerste uitvoeringsfase van Richtlijn 2003/102/EG.

2.3

Er mag immers niet voorbij worden gegaan aan het vele werk dat tot nu toe m.b.t. voetgangersbescherming is verricht. Deze activiteit, die eerst tot de overeenkomst met de federaties van autoproducenten en vervolgens tot de eerder genoemde Richtlijn 2003/102/EG hebben geleid, heeft het mogelijk gemaakt enkele duidelijke punten aan te geven, die de state of the art van de technische vooruitgang op dit gebied weergeven en waarop het onderhavige voorstel dus logischerwijs gebaseerd zou moeten zijn.

2.3.1

In Richtlijn 2003/102/EG (Bijlage I, blz. 1) zijn de tests (botsproeven) voor de frontoppervlakken (m.i.v. de beschermingsinrichtingen aan de voorzijde) vastgesteld waaraan voertuigen moeten voldoen om goedgekeurd te worden. In het onderhavige voorstel (art. 4) formuleert de Commissie echter technische voorschriften voor specifieke botsproeven met koeienvangers, die niet stroken met de bepalingen uit de eerste uitvoeringsfase van de eerder genoemde en toch recent goedgekeurde richtlijn. Het Comité ziet de noodzaak van deze wijziging niet in, daar:

koeienvangers, in de context van voetgangersbescherming, op dezelfde voet moeten worden beschouwd als andere onderdelen van de frontconstructie van voertuigen (bumpers, motorkap, lichten,enz.);

de tests moeten worden uitgevoerd met koeienvangers die op het voertuig of een identiek model zijn gemonteerd, zodat men er zeker van kan zijn dat elke koeienvanger goed gemonteerd is (of geïntegreerd is, of achteraf toegevoegd is met inachtneming van de montagevoorschriften) op het voertuig waarvoor hij wordt getest. De veiligheid van een beschermingsinrichting aan de voorzijde hangt immers af van de wijze waarop deze op het voertuig is gemonteerd en van de ruimte die tussen de inrichting en de carrosserie is gelaten;

het daarom noodzakelijk is de thans reeds geldende botsproeven vast te stellen die betrekking hebben op de hele frontconstructie van het voertuig; in het andere geval zou men immers moeten concluderen dat de Commissie geen gevolg geeft aan een pas goedgekeurde richtlijn.

2.4

Volgens het Comité is het daarom noodzakelijk de voorschriften van het onderhavige voorstel af te stemmen op de bepalingen van Richtlijn 2003/102/EG, zoals hieronder wordt aangegeven.

2.5

Anders is de vrees gegrond dat de huidige producenten van koeienvangers genoodzaakt zullen zijn hun activiteiten stop te zetten, daar zij niet meteen in staat zullen zijn technische eenheden te ontwikkelen die de in dit voorstel voorgeschreven strenge proeven kunnen doorstaan.

3.   Bijzondere opmerkingen

Aansluitend bij alle bovenstaande opmerkingen, dringt het Comité er bij de Commissie op aan om:

3.1

Er goed op te letten dat de lidstaten altijd controleren of beschermingsinrichtingen aan de voorzijde daadwerkelijk zijn bevestigd op de voertuigen waarvoor deze zijn goedgekeurd, teneinde elk veiligheidsrisico te vermijden.

3.2

Artikel 3.3 uit het voorstel te herzien. Het Comité stelt voor de datum 1 juli 2005 te vervangen door 1 oktober 2005. Zoals gezegd, moet immers worden gestreefd naar afstemming op en nauwe samenhang met Richtlijn 2003/102/EG.

3.3

Artikel 4.1 en bijlage 1, deel 3, uit het voorstel (Testvoorschriften) te herzien. Het Comité wijst erop dat het noodzakelijk noch wenselijk is gedetailleerde technische bepalingen en termijnen vast te stellen die afwijken van de voorschriften die in de eerste fase van tenuitvoerlegging van Richtlijn 2003/102/EG zijn voorzien. Daar het niet de beschermingsinrichting aan de voorzijde als zodanig is, maar de hele frontconstructie van het voertuig (met de bedoelde inrichting of andere onderdelen erop) die moet worden getest, is het niet aanvaardbaar dat andere proeven worden voorgeschreven. Zo is in het voorstel bijv. bepaald dat een voertuig slechts kan worden goedgekeurd als het de test „Bovenbeen-botslichaam” doorstaat – een test die in Richtlijn 2003/102/EG uitsluitend met het oog op monitoring en gegevensverzameling wordt voorgeschreven.

4.   Conclusie

4.1

Het Comité hoopt dat het voorstel voor een richtlijn, met de door hem voorgestelde wijzigingen, zo spoedig mogelijk wordt goedgekeurd. De wijzigingen zijn ingegeven door het streven naar een verbetering van de frontbeveiliging van voertuigen, die ook reeds in de recente richtlijn over bescherming van voetgangers is voorgesteld en goedgekeurd.

4.2

Als de door het Comité voorgestelde wijzigingen niet worden goedgekeurd, vreest het dat een en ander zal leiden tot een „prohibitieve” wetgeving waarbij de productie van koeienvangers zal moeten worden stopgezet en de markt wellicht moeilijk controleerbaar zal worden.

4.3

Het EESC kijkt meer algemeen uit naar een strategie van de Commissie waarbij de wetgevingsprioriteiten duidelijk worden aangegeven en tegenstrijdigheden tussen de na te streven doelstellingen worden voorkomen. In deze context wijst het erop dat de verschillende opties slechts duidelijk zullen worden, als steeds wordt uitgegaan van „evaluaties van het globale effect” van de nieuwe voorschriften, zodat terecht o.m. ook rekening kan worden gehouden met de kosten voor de autoproducenten en bijgevolg ook met het concurrentievermogen van de Europese autoindustrie op wereldvlak.

4.4

Bovendien moet volgens het Comité het hele wetgevingskader m.b.t. motorvoertuigen worden herzien; hiermee zijn, alleen al wat de goedkeuringsprocedure voor personenauto's betreft, ruim 170 richtlijnen gemoeid, die samen ca. 3 500 bladzijden van het Publicatieblad in beslag nemen.

4.5

Het Comité onderstreept voorts dat alle voorstellen i.v.m. verkeersveiligheid grondig vanuit technisch oogpunt moeten worden bestudeerd en dat daarbij ook de autoindustrie en alle betrokken partijen uitvoerig moeten worden geraadpleegd, teneinde de meest geavanceerde en betrouwbare, alsmede de vanuit economisch oogpunt meest effectieve en efficiënte oplossingen te kunnen aanbieden.

4.6

Het Comité zou ten slotte graag zien dat er met het oog op een verbetering van de verkeersveiligheid ook steeds meer aandacht aan de opvoeding en bewustmaking van voetgangers en fietsers wordt besteed (zie in dit verband par. 1.8).

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Community Road Accident Data base: waarin de door de lidstaten verstrekte gegevens over ongevallen op de weg opgeslagen en verwerkt worden

(2)  PB L 42 van 23.2.1970.

(3)  PB L 321 van 6.12.2003.

(4)  Rapporteur Levaux, in PB C 234 van 30.9.2003.

(5)  PB C 80 van 30.3.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 93/6/EEG en 94/19/EG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/12/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten”

(COM (2003) 659 def. - 2003/0263 (COD))

(2004/C 112/06)

De Raad besloot op 18 november 2003, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 maart 2004 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw Fusco.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 95 stemmen vóór en 2 onthoudingen werd goedgekeurd:

1.   Samenvatting van het Commissievoorstel

1.1   Achtergrond en doelstellingen

1.1.1

De Commissie heeft in 1999 een Actieplan voor financiële diensten (1) goedgekeurd waarin een reeks maatregelen wordt geschetst die nodig zijn om tot een eengemaakte Europese financiële markt te komen. De Europese Raad van Lissabon (maart 2000) drong er vervolgens op aan het Actieplan tegen 2005 volledig uit te voeren.

1.1.2

Op 17 juli 2000 ging de Raad over tot instelling van een Comité van wijzen voor de regulering van de Europese effectenmarkten. In het eindverslag van dit comité (februari 2001) werd aanbevolen om over te stappen op regelgeving met vier niveaus ten einde de EG-effectenwetgeving flexibeler, efficiënter en transparanter te maken.

1.1.3

Als reactie daarop keurde de Commissie de Besluiten 2001/527/EG (2) en 2001/528/EG (3) goed waarbij respectievelijk het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) en het Europees Comité voor het effectenbedrijf (ECEB) werden opgericht.

1.1.4

Vervolgens drong de Raad er op 3 december 2002 er bij de Commissie op aan om, op basis van genoemd eindverslag, voorschriften uit te vaardigen voor de overige sectoren van de financiële dienstverlening.

1.1.5

Naar aanleiding daarvan stelt de Commissie nu voor de comitologiestructuur uit te breiden tot banken, verzekeringen, bedrijfspensioenen en instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe's).

1.2   Belangrijkste elementen

1.2.1

Het is de bedoeling door oprichting van nieuwe en opheffing van bestaande comités een nieuwe comitologiestructuur in het leven te roepen, die het nieuwe regelgevingskader voor de financiële diensten in de EU zal vormen.

1.2.2

Wat de kredietinstellingen betreft, werd bij besluit van de Commissie van 5 november 2003 het Europees Comité voor het bankwezen opgericht (4). Dit comité neemt het grootste deel van de functies van het Raadgevend Comité voor het bankwezen over, dat zal worden opgeheven (5). Het zal vooral de Commissie bijstaan bij de uitwerking van door Raad en EP via de codecisieprocedure genomen wetgevingsbesluiten en oefent verder regelgevende functies in het kader van de comitologie uit.

1.2.3

Het bij Commissiebesluit van 5 november 2003 (6) opgerichte Comité van Europese bankentoezichthouders bevordert de samenwerking tussen de toezichthouders, de convergentie van de nationale toezichtspraktijken en de coherente toepassing van het Gemeenschapsrecht. Tevens staat het de Commissie op haar verzoek bij inzake wetgevingskwesties betreffende het bankwezen.

1.2.4

Wat verzekeringen en bedrijfspensioenen betreft, is het bij Richtlijn 91/675/EEG van 19 december 1991 opgerichte Comité voor het verzekeringswezen (7) vervangen door het Europees Comité voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (8) dat hoofdzakelijk de Commissie over wetgevingsaangelegenheden adviseert en regelgevende functies in het kader van de comitologie uitoefent.

1.2.5

Verder bevordert het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen (9) de convergentie van de nationale toezichtspraktijken en de uitwisseling van vertrouwelijke vakinformatie over de onder toezicht staande instellingen. Ook verschaft het de Commissie vaktechnische ondersteuning bij met name de uitvoeringsmaatregelen die zij wil voorstellen.

1.2.6

Om samenhang met andere relevante regelingen te garanderen, zijn ten slotte op het gebied van het effectenbedrijf de bevoegdheden van het Contactcomité voor icbe's (10) bij Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 (11) overgeheveld naar het Europees Comité voor het effectenbedrijf (12) en het Comité van Europese effectenregelgevers (13). In het eerste geval gaat het om functies in het kader van de comitologie en advisering van de Commissie bij wetgeving. Het tweede geval betreft advisering bij de voorbereiding van uitvoeringsmaatregelen en bevordering van contacten en nauwe samenwerking tussen de effectenregelgevers in de Unie.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Er moet snel en efficiënt kunnen worden gereageerd op technologische veranderingen en ontwikkelingen op de financiële markten in een mondiale economie. Daarom dienen de huidige voorschriften en de „comitologie” (het huidige regelgevingsmechanisme in dit verband) te worden herzien.

2.2

Bijgevolg verdient onderhavig richtlijnvoorstel bijval. Het strekt ertoe samenhang te brengen in de Europese financiële regelgeving door de besluitvorming aan te passen overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en toereikendheid van middelen.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Voorgesteld wordt om structuur en functies van de reeds bestaande advies- en reguleringcomités voor financiële diensten uit te breiden tot het bankwezen, verzekeringen, bedrijfspensioenen en icbe's.

3.2

Uit de reeds genoemde doelstellingen en inhoud van het voorstel komen vier centrale elementen naar voren: (1) oprichting en samenstelling van nieuwe comités, (2) de verschillende adviestaken die hun worden toebedeeld, (3) de regulerende of „comitologie”functie die sommige van de nieuwe comités krijgen en (4) het toezicht op en de follow-up van de toepassing van het EG-recht op onderhavig gebied.

3.3

De Commissie denkt eventueel uit coïncidentie van reeds bestaande comités voortvloeiende complicaties en overlappingen te kunnen voorkomen door oprichting van vier nieuwe comités: het Europees Comité voor het bankwezen, het Comité van Europese bankentoezichthouders, het Europees Comité voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen. Deze comités vervangen het Raadgevend Comité voor het bankwezen, het Comité voor het verzekeringswezen en het icbe-Contactcomité.

3.4

Toch stemt deze verdubbeling van het aantal tot bezorgdheid. Zeker als men beseft dat daar ook nog eens het Comité financiële diensten bijkomt. Dit werd enige maanden voor de andere opgericht en op het eerste gezicht lijken zijn taken die van de andere comités te overlappen (14). Wellicht kan deze gang van zaken om reeds genoemde wetgevingstechnische redenen worden gebillijkt, maar de situatie staat in principe op gespannen voet met de roep om tranparantie en vereenvoudiging middels drastische inkrimping van het huidige comitologiebestel (15).

3.5

Anderszijds is het, wat de samenstelling van de nieuwe comités betreft, een pluspunt dat het Europees Comité voor het bankwezen uit slechts één vertegenwoordiger per lidstaat zal bestaan in plaats van uit drie, zoals bij het Raadgevend Comité voor het bankwezen het geval is, en dat dit comité door een vertegenwoordiger van de Commissie en niet door een van een lidstaat zal worden voorgezeten. Het richtlijnvoorstel zelf bevat overigens geen enkele bepaling hierover, maar deze wijzigingen kunnen uit de toelichting worden afgeleid.

3.6

Het effectenbedrijf is echter niet vertegenwoordigd in de comités die zich met de regelgeving voor die sector bezighouden. Alle Europese beurzen zijn particuliere entiteiten die onder toezicht van publieke regelgevers opereren en daarom zou toch een nationale vertegenwoordiger als waarnemer namens de sector moeten kunnen optreden.

3.7

De Commissie stelt voor de adviestaken van de huidige comités voor het bankwezen, verzekeringen en icbe's uit te splitsen over de nieuwe comités.

3.8

Zoals hiervoor in par. 1.2 vermeld, zullen het Europees Comité voor het bankwezen, het Europees Comité voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Europees Comité voor het effectenbedrijf vooral een belangrijke adviestaak hebben ter zake van het opstellen en uitvoeren van wetgeving.

3.9

Zij zullen dus op het eerste van de huidige vier niveaus van het regelgevingsproces m.b.t. de financiële sectoren werkzaam zijn.

3.10

Het Comité van Europese bankentoezichthouders, het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Comité van Europese effectenregelgevers adviseren over samenhangende en gedetailleerde uitvoering, inclusief technische uitvoeringsmaatregelen, en perfectionering van de samenwerking tussen de nationale toezichthouders. Zij opereren dus op niveau drie.

3.11

In vergelijking met de huidige situatie komen er dus geen nieuwe adviestaken bij. Verder moeten de resultaten van het nieuwe systeem nog worden afgewacht, maar deze hoeven niet negarief te zijn zolang de technische kwaliteit van wetgeving en uitvoeringsmaatregelen omhoog gaat en de verdubbeling van het aantal comités niet in de weg staat aan de flexibiliteit en de transparantie van de adviesprocedures die de Commissie wil invoeren.

3.12

In de derde plaats zullen de regelgevende of „comitologie”taken uitsluitend en ieder voor de eigen sector worden uitgevoerd door het Europees Comité voor het bankwezen, het Europees Comité voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en het Europees Comité voor het effectenbedrijf. Ook in dit verband komen er geen nieuwe procedures of functies bij.

3.13

Toch zijn een aantal detailopmerkingen op hun plaats omdat de „comitologie” voor de financiële sectoren tot op heden weinig bekendheid geniet (16). De besluitvormingsprocedure voor de „financiële comitologie” berust op artikel 5 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 (17) en is een reglementeringscomitéprocedure. Zoals bekend heeft de Raad daarin een exclusief herzieningsrecht (18) en het Europees Parlement een recht van onderzoek (19). Deze rechten komen ongeveer, maar niet helemaal, overeen met het respectieve gewicht van de twee instellingen in zaken waarin zij hun prerogatieven bedreigd zien in een reglementeringsprocedure die stoelt op een via de codecisieprocedure genomen besluit (20).

3.14

Deze kwestie moet in het kader van dit advies met de nodige voorzichtigheid worden bekeken. Het EP aanvaardde namelijk in zijn resolutie van 5 februari 2002 over de toepassing van de wetgeving voor financiële diensten (21) de in het reeds genoemde verslag van het Comité van wijzen aanbevolen verdeling in vier regelgevingsniveaus, op voorwaarde dat het op niveau twee (comitologieprocedures) dezelfde behandeling zou krijgen als de Raad bij een resolutie van de Europese Raad van Stockholm werd gegarandeerd (22). Beide instellingen wordt dringend verzocht om het conflict over de controle op uitvoeringsbevoegdheden zo snel mogelijk uit de wereld te helpen.

3.15

In lijn met deze oproep dient de aandacht ook te worden gevestigd op een zekere inconsistentie van het onderhavige voorstel, dat namelijk moeilijk te verenigen is met de in de Europese ontwerpgrondwet voorgestelde wijziging van de oprichtingsverdragen: het zou de bedoeling zijn om via het voorgestelde artikel I-35 (23) Raad en EP ieder hetzelfde recht toe te kennen om delegatie aan de Commissie te weigeren.

3.16

In Bijlage 8 bij de documenten van de ministeriële conferentie van Napels (24) over de IGC wordt voorgesteld om artikel III-77 (6) van het ontwerp te wijzigen. Dat dreigt op twee punten strijd met onderhavig voorstel op te leveren. In de eerste plaats zou de Raad bevoegdheden aan de ECB mogen attribueren om bedrijfseconomisch toezicht te houden op krediet- en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeraars. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de advies- en regelgevende functies van het Europees Comité voor het bankwezen en de raadgevende taak van het Comité van Europese bankentoezichthouders (25).

3.17

In de tweede plaats dreigt hier nog een conflict tussen Raad en EP: het zou kunnen dat de Raad met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Parlement, bevoegdheden delegeert. Het huidige artikel 105, lid 6, EG vereist in dit verband echter instemming van het EP. De Commissie mag haar voorstellen niet baseren op (nog) niet bindende regels. Het Comité acht het evenwel onderdeel van de verkennende component van zijn adviestaak om bovenstaande opmerkingen te maken.

3.18

Ten slotte kunnen de comités door het toezicht dat zij op de tenuitvoerlegging van de EG-wetgeving uitoefenen, bijdragen tot versterking van het huidige mechanisme dat de Commissie obstakels in kaart brengt en maatregelen ontwerpt om deze uit de rechtsorde van de lidstaten te verwijderen (26).

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(1999) 232 def.

(2)  PB L 191 van 13.7.2001.

(3)  idem, blz. 45.

(4)  PB L 3 van 7.1.2004. Het Comité wordt samengesteld uit hooggeplaatste vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie; de voorzitter van het Comité van Europese bankentoezichthouders en een vertegenwoordiger van de Europese Centrale Bank nemen als waarnemers deel.

(5)  Zie de artikelen 57-59 van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2002, PB L 126 van 26.5.2000.

(6)  PB L 3 van 7.1.2004. Dit Comité is samengesteld uit hooggeplaatste vertegenwoordigers van de nationale toezichthouders op kredietinstellingen, de nationale centrale banken, een vertegenwoordiger van de ECB en een van de Commissie. Het kiest zijn voorzitter uit de vertegenwoordigers van de toezichthouders.

(7)  PB L 374 van 31.12.1991.

(8)  Besluit van de Commissie van 5 december 2003, PB L 3 van 7.1.2004. Dit Comité is samengesteld uit hooggeplaatste vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door een Commissievertegenwoordiger.

(9)  Besluit van de Commissie van 5 november 2003, PB L 3 van 7.1.2004. Dit comité is samengesteld uit hooggeplaatste vertegenwoordigers van de nationale toezichthouders op verzekeringen, herverzekeringen en bedrijfspensioenen en een hooggeplaatste vertegenwoordiger van de Commissie. Het wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaten.

(10)  PB L 96 van 12.4.2003.

(11)  Opgericht bij Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985, PB L 375 van 31.12.1985. Oorspronkelijk adviseerde dit comité de Commissie over de uitvoering van de richtlijn en wijziging ervan (waarbij het als comitologiecomité optrad) en verder had het tot taak, het overleg tussen de lidstaten te vergemakkelijken. Bij Richtlijn 2001/108/EG (PB L 41 van 13.2.2002) werden de bevoegdheden op comitologiegebied uitgebreid met technische regelgeving betreffende icbe's.

(12)  Opgericht bij Besluit 2001/528/EG van de Commissie (PB L 191 van 13.7.2001) dat later werd gewijzigd bij het Commissiebesluit van 5 november 2003 (PB L 3 van 7.1.2004.

(13)  Opgericht bij Besluit 2001/527/EG van de Commissie (PB L 191 van 13.7.2001) dat later werd gewijzigd bij het Commissiebesluit van 5 november 2003 (PB L 3 van 7.1.2004.

(14)  Zie punt 2 van het Raadsbesluit van 18 februari 2003, PB L 67 van 12.3.2003.

(15)  Zie het antwoord dat commissaris Schreyer namens de Commissie gaf op schriftelijke vraag 1070/01 van de heer Ferber (PB L 318 E van 13.11.2001) en het verslag Poos over de hervormingen van de Raad (A5-0308/2001 def.) dat op 25 oktober 2001 bij resolutie door het EP werd goedgekeurd (met name overweging M en punt 13).

(16)  Sinds de invoering van „comitologie”functies in 1989 (artikel 9 van Richtlijn 89/647/EEG van de Raad betreffende een solvabiliteitsratio) is het Raadgevend Comité voor het bankwezen slechts vier keer als comitologiecomité opgetreden en het Comité voor het verzekeringswezen en het icbe-Contactcomité nooit.

(17)  PB L 184 van 17.7.1999.

(18)  Tot op heden werd minder dan 0,25 % van de via deze procedure genomen besluiten door de Commissie naar de Raad doorverwezen; zie punt I.4 van het verslag COM (2003) 530 f, PB C 223 E van 19 september 2003.

(19)  Het heeft daarvan overigens nog nooit gebruik gemaakt; zie eveneens COM (2003) 530 f .

(20)  Dit anachronisme zou kunnen worden opgelost met een gezamenlijke controleprocedure voor Raad en EP, zoals voorgesteld in COM (2002) 719 def. van 11 december 2002. Zie voor de reikwijdte van dit voorstel: MOREIRO GONZALEZ, C.J. – „Änderungen des normativen Rahmens der Komitologie”, ZeuS, 4, 2003, blz. 561-588, met name blz. 584 e.v.

(21)  Resolutie A5-0011/2002.

(22)  Verder vroeg het EP zich in Resolutie B5-0578/2002 af, in hoeverre het dringend is om de financiële-comitologiestructuur te wijzigen en stelde het zijn instemming met het voorstel afhankelijk van een ondubbelzinnige toezegging van de Raad tot herziening van de anachronistische regeling van het toezicht op de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie.

(23)  Brussel, 18 juli 2003, CONV 850/03.

(24)  Brussel, 25 november 2003, IGC 52/03 Bijlage, blz. 12.

(25)  In de lidstaten staan doctrine en bestuur hier over het algemeen positief tegenover (zie DASSESSE, M. G ISAAC, D: „Financial services in the Era of the Euro and E-commerce: Does home country control work?” – Algemeen verslag aan de FIDE, XXe congres BIICL, Londen 2003, blz. 433-446, met name de punten 38-56. De Raad ECOFIN van Oviedo (12/13 april 2002) toonde zich daarentegen wegens sterke afkeuring van de Duitse en Britse delegatie gekant tegen deze mogelijkheid.

(26)  Zie resp. het 18e (COM(2001) 309 def.) en 19e Verslag (COM(2002) 324 def.) over de toepassing van het Gemeenschapsrecht.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad

(COM(2003) 453 def. - 2003/0172 (COD))

(2004/C 112/07)

De Raad heeft op 5 september 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Pezzini.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Onder „ecologisch ontwerp” wordt het volgende verstaan: de stelselmatige integratie van milieuoverwegingen in het ontwerp van producten, met de bedoeling om eventuele negatieve milieueffecten tijdens de gehele levenscyclus te verminderen. Daarbij wordt gestreefd naar de ontwikkeling van een samenhangend kader dat zulke ecologische ontwerpen voor producten mogelijk maakt, waarbij echter voor deze producten tegelijkertijd mededingingscriteria inzake prijs, prestatie en kwaliteit worden gehandhaafd, om de duurzaamheid en het concurrentievermogen op de Europese interne en de mondiale markt te verbeteren.

1.2

Rekening houden met milieuaspecten bij de eigenschappen van producten vanaf de ontwerpfase is enerzijds gerelateerd aan de ontwikkelingen in de Unie op gebied van geïntegreerd productbeleid (IPP) – met name aan de integratie van het begrip „levenscyclus” – waarover het Comité zich al heeft uitgesproken (1), ook in verband met het Zesde Milieuactieprogramma (2). Anderzijds spelen het economische, sociale en milieuaspect een rol bij de duurzaamheid van energieverbruikende producten, waarop tijdens de Europese Raden van Cardiff en Helsinki de aandacht is gevestigd.

1.3

Binnen het nieuwe kader, in een context van harmonisatie van technische regelgeving (3), van een nieuwe benadering en preventieve informatie (4), zou de aandacht moeten worden gevestigd op de reeds bestaande richtlijnen voor minimumeisen voor energieverbruik voor verschillende soorten producten.

1.4   Zoals de Commissie schrijft: „Er bestaan al richtlijnen betreffende minimale energierendementseisen voor enkele typen producten”: communautaire voorschriften voor olie- en gasgestookte centraleverwarmingsketels (5); voor huishoudelijke koelkasten en diepvriezers (6); voor geluidsemissies en de vermelding van het energieverbruik op de etikettering van huishoudelijke apparaten (7); voor kantoorapparatuur (8); voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (9); voor gastoestellen (10). De richtlijn over de energie-efficiëntie van gebouwen mag evenmin over het hoofd worden gezien (11).

1.4.1

De mogelijkheid dat deze richtlijnen „kunnen worden beschouwd als uitvoeringsmaatregelen” van het voorstel voor nieuwe kaderwetgeving op het gebied van energieverbruik gedurende de levenscyclus van producten, wordt uitdrukkelijk door de Commissie overwogen als zij beweert dat „daardoor (…) een consolidering en vereenvoudiging van de Gemeenschapswetgeving (wordt) verwezenlijkt”.

1.5

„Doordat de gehele levenscyclus in beschouwing wordt genomen” van energieverbruikende producten, gelden hiervoor niet alleen de regelgeving inzake afvalbeheer (AEEA) (12) en inzake het gebruik van gevaarlijke stoffen (13), maar ook de verdere voorschriften en controles, aangezien het de bedoeling van het Commissievoorstel is, „het ontwerp van producten verder op zodanige wijze te bevorderen dat hergebruik en recycling worden vergemakkelijkt, door ervoor te zorgen dat die aspecten systematisch in de eerste fasen van het ontwerpproces worden geïntegreerd…”. Zodra er minimumeisen zullen worden gesteld aan de milieuprestaties van het gehele of gedeeltelijke ontwerp zal het bovendien: „mogelijk zijn om het energieverbruik aan te pakken over de gehele levenscyclus van het product en niet alleen tijdens de gebruiksfase, zoals momenteel het geval is.”

1.6

Verder kan de regelgeving voor energieverbruikende producten worden aangevuld met maatregelen voor vrijwillige etikettering, zoals vermeld in het communautair systeem voor milieukeuren (14), maatregelen voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (15) en de voorschriften voor vrijwillige deelname aan het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (16), en tot slot maatregelen voor etikettering inzake energieverbruik van elektrische apparaten die de consument belonen en aanzetten tot een zuiniger en veiliger gebruik.

1.7

Volgens het Comité dient het voorstel voor een „kader” voor vereenvoudiging en consolidering van de communautaire wetgeving enerzijds oog te hebben voor een binnen de Unie duurzame en op wereldschaal competitieve ontwikkeling, en anderzijds voor de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en de vrijheid van de burgerconsument om bewust te kiezen.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

De Commissie streeft ernaar een samenhangend kader af te bakenen voor de integratie van milieuoverwegingen in het ontwerp en in de ontwikkeling van energieverbruikende producten binnen het bestek van de interne markt (17). Het voorstel zou moeten uitmonden in een kaderrichtlijn die – „in het juiste kader voor de snelle aanpak van zich aandienende milieuvraagstukken” – het mogelijk maakt om op een coherente en allesomvattende wijze de eisen inzake ecologisch ontwerp de nodige aandacht te schenken teneinde:

het vrije verkeer van energieverbruikende producten binnen de EU te garanderen,

de algemene milieuprestaties van deze producten te verbeteren,

aan de zekerheid van de energievoorziening bij te dragen,

het concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten,

de belangen van de industrie en de consumenten te behartigen.

2.2

Zo'n nieuw kader zou volgens de Commissie niet beperkt moeten zijn tot aspecten van energierendement, maar alle vormen van milieueffect moeten omvatten, met name wat betreft uitstoot (in vaste of gasvorm, geluid, elektromagnetisch, enz.) en gebaseerd moeten zijn op art. 95 van het EG-Verdrag, dat bij uitstek geschikt is om hinderpalen voor het handelsverkeer en oneerlijke concurrentie op de interne markt uit de weg te ruimen.

2.3

De richtlijn zou echter een zeer breed toepassingsgebied hebben indien zij in beginsel zou gelden voor alle producten die energie verbruiken voor de functie waarvoor ze ontworpen zijn. Motorvoertuigen zijn van het in het voorstel genoemde toepassingsgebied uitgesloten, daar hiervoor al een groot aantal verplichtingen (voor het ontwerp) dan wel vrijwillige maatregelen gelden (op basis van vrijwilligheid gesloten overeenkomsten inzake uitstoot). In haar voorstel formuleert de Commissie verder selectiecriteria voor producten waarvoor toekomstige uitvoeringsmaatregelen zouden kunnen worden ingevoerd.

2.4

Het toepassingsgebied omvat voorts ook componenten en onderdelen van energieverbruikende producten die in de handel gebracht worden in de vorm van voor de eindgebruiker bestemde reserveonderdelen waarvan de milieuprestaties onafhankelijk kunnen worden vastgesteld.

2.5

Het voorstel bevat tevens bepalingen inzake de conformiteitverklaring, het EG-keurmerk, de beoordeling en het vermoeden van conformiteit van producten, de aanpassings- en publicatieprocedures voor geharmoniseerde technische voorschriften, beperkingen voor het in de handel brengen, uitwisseling van gegevens en samenwerking tussen lidstaten, alsook de door laatstgenoemde eventueel te treffen sancties.

2.6

Volgens de Commissie zou het voorstel voor een kaderrichtlijn, maar zonder rechtstreeks – dus zonder uitvoeringsmaatregelen – te leiden tot juridische verplichtingen voor de fabrikant, importateur of vertegenwoordiger, moeten bijdragen aan de integratie van het begrip „levenscyclus” in het productontwerp, waardoor de ruimte wordt gecreëerd om gestalte te geven aan één van de leidende beginselen van het geïntegreerde productbeleid (IPP) van de Unie.

2.7

In het voorstel worden tot slot initiatieven en op vrijwilligheid gebaseerde overeenkomsten aangemoedigd die een breed en bevredigend succes hebben geoogst op diverse gebieden waarvoor het richtlijnvoorstel misschien gaat gelden. Luidens het voorstel zijn immers daar waar bestaande marktmechanismen of wetgeving reeds positief werken, geen verdere uitvoeringsmaatregelen nodig.

3.   De situatie op Europees en internationaal niveau

3.1

De toepassing van ecologisch ontwerpen staan diverse belemmeringen in de weg, die in internationaal verband zijn geconstateerd naar aanleiding van onderzoek dat onder de grootste mondiale concerns van de lijst van „Fortune 500” is uitgevoerd (18). Hieruit komt naar voren dat „in vergelijking met andere factoren de kosten veel belangrijker worden geacht”, wat tot de veronderstelling leidt dat de toegenomen informatie over milieu en -bescherming niet altijd op haar juiste waarde wordt geschat.

3.2

Verder wordt het bestaan (of afwezigheid) van informatiebronnen – ook door de grootste Amerikaanse, Japanse en Europese ondernemingen - gezien als een zeer belangrijk gegeven, zoals de overgrote meerderheid van de geïnterviewden (79 %) ook te kennen geeft dat onderwijs en opleiding voor ecologisch ontwerpen relevant is, zowel binnen als buiten de onderneming, waartoe ook het bevorderen van een daadwerkelijke cultuur op dit gebied behoort.

3.3

Het onderzoek heeft echter geen duidelijk beeld opgeleverd van modellen voor ecologisch ontwerpen: de weinigen die op de hoogte waren, brachten de term in verband met het systeem voor milieubeheer (Environmental Management System). Enerzijds is gewezen op het gebrek aan deskundig personeel („environmentally literate product designers”) en passende kwalificaties, anderzijds zijn er geen grote verschillen ten opzichte van de analyse van de afgelopen vijf jaar, noch belangrijke veranderingen op het gebied van ecologisch ontwerpen naar voren gekomen.

3.4

Wat betreft de internationale normering is de ISO-serie 14000 genoemd als eerste resultaat van de Uruguay-ronde en de top van Rio van 1992 over milieubescherming op mondiaal niveau. De Verenigde Staten lijken overigens, als het om ISO-normen en ecologisch ontwerpen gaat, meer geneigd tot het goedkeuren van richtsnoeren in plaats van bindende normen, waartegen zij zich overigens recentelijk hebben uitgesproken.

3.5

Uit onderzoek naar de situatie in Europa (19) lijken de gegevens een heel ander beeld op te leveren:

enerzijds is er een groep noordelijke landen die al ruime ervaring hebben opgedaan op een groot aantal betrokken terreinen,

ten tweede is er een groep hoofdzakelijk mediterrane landen die tot kort geleden slechts beperkte ondersteunende structuren voor ecologisch ontwerpen hadden ontwikkeld,

een derde groep landen heeft programma's ontwikkeld voor financiële steun en informatie voor het bedrijfsleven in het algemeen, met steun van sectorale organisaties en bureaus voor regionale ontwikkeling,

tot slot zijn er de toetredingslanden, die al hulp nodig hebben om de problemen op te lossen in verband met de naleving van de thans geldende voorschriften van het acquis communautaire uit het hoofdstuk „Milieu”.

3.6

Voor het Europese midden- en kleinbedrijf (20) is het volgende vastgesteld:

ook in de landen die de meeste ervaring en de beste praktijken hebben, is het aandeel van het MKB dat ecologische producten ontwerpt, zeer beperkt,

het MKB neigt ertoe zijn activiteiten voor ecologisch ontwerpen te staken, zodra de externe steun wegvalt,

het MKB heeft te maken met een zeer groot aantal versnipperde initiatieven voor geïntegreerde milieubescherming. De kleine ondernemer wordt door deze verplichtingen zeer in beslag genomen: zij staan een gerichte aanpak in de weg. De meest doeltreffende manier om de beste praktijken voor steun aan eco-ontwerpen verder te stimuleren, is de ontwikkeling van sectorspecifieke methoden en benaderingen.

4.   Opmerkingen

4.1

Het Comité heeft zich altijd achter het voornemen van de Europese Unie geschaard om besparing en energie-efficiëntie als milieuaspect in te bouwen in het ondernemingen- en productbeleid, als integraal onderdeel van de mededingingsstrategie, die onder andere centraal stond bij de besluiten van Lissabon in 2000. De stimulering van intelligenter energieverbruik aan de hand van een opvatting die vanaf het begin met deze ideeën rekening houdt in de levenscyclus van producten, is voor het Comité een doelstelling die het alleen maar kan onderschrijven.

4.2

Het Comité heeft overigens, in een eigen advies dat met overgrote meerderheid is goedgekeurd (21) - en de bij herhaling uitgesproken zorgen opnieuw formulerend (22), op het volgende gewezen: „… te weinig aandacht voor het feit dat het nemen van zulke maatregelen als levenscyclusanalyses (LCA) en milieuvriendelijk ontwerpen grote financiële, beheers- en wetgevende inspanningen verg ” en „de behoefte aan een krachtigere bevordering van beleid ter ondersteuning van onderzoek en innovatie, toegesneden op het MKB, met bijzondere aandacht voor de verspreiding van informatie en de begeleiding van innoverende processen om milieuvriendelijker producten te ontwikkelen.”

4.3

Het Comité is dus positief gestemd over de algemene doelstelling van de Commissie om de bestaande communautaire wetgeving op dit gebied coherent en transparant te maken, en om versnippering van de interne markt te vermijden, zoals vastgelegd is in art. 95 van het EG-Verdrag, maar wil enkele kanttekeningen plaatsen bij het onderhavige voorstel, zowel wat het kader waarbinnen het moet worden toegepast, als het gekozen juridisch instrument (machtigingswet), en ten slotte de opbouw van het voorstel betreft.

4.4

Volgens het Comité dient de brede wetgevingscontext waarin dit voorstel past, en die het ambitieuze streven heeft de talrijke, al dan niet verticale richtlijnen waarop het voorstel betrekking heeft organische coherentie te verlenen, wellicht eerst te worden geconsolideerd. Er zijn al richtlijnen over minimumrendementseisen en een meer geïntegreerde milieuevaluatie, zou de ondernemingen meer houvast bieden. Deze zouden dan niet te maken hebben met een systeem van verplichtingen en richtsnoeren, met de kans op overlappingen.

4.5

Het Comité ziet dus meer heil in een geconsolideerde en vereenvoudigde versie van de communautaire regelingen waaraan fabrikanten nu al gebonden zijn – en waarin regelingen voorkomen ter ondersteuning van de ontwikkeling van een desbetreffende cultuur, zowel van de vraag-, de aanbod- en de ontwerpzijde, met bijdragen ten behoeve van gegevensbanken voor goede praktijken, verspreiding van informatie en opleidingsacties voor de diverse doelgroepen en de verschillende technische referentieniveaus.

4.6

Naar de mening van het Comité dient ofwel de voorkeur te worden gegeven aan richtsnoeren voor milieuvriendelijk ontwerpen, ofwel aan de oprichting van permanente platformen voor dialoog en verplicht overleg tussen: Commissie, ondernemingen, consumenten, fabrikanten en de samenleving. Hiertoe zouden aan het huidige meerjarige communautaire programma „Intelligente Energie” bijvoorbeeld adequate instrumenten ter stimulering kunnen worden toegevoegd, aan de „mid-term” evaluatie van het Zesde EU-Kaderprogramma voor O&O, alsook aan de evaluatie van de voorgenomen acties van het structuur- en cohesiebeleid.

4.7

Het Comité meent dat het in de huidige situatie van „state of the art” aanbeveling verdient op vrijwilligheid gebaseerde sectorovereenkomsten te verspreiden en andere instrumenten te bevorderen die de economische en sociale actoren benutten, om een cultuur van verandering te bewerkstelligen. Volgens het Comité is het belangrijk om de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen en een bewust consumentenbeleid te bevorderen.

4.8

Er moet ook grondig worden gekeken naar de algehele reactie op de voorstellen van de Commissie met betrekking tot evenredigheid, subsidiariteit en terugdringing van bureaucratie, alsook naar de gevolgen die zij kunnen hebben voor vermindering/toename van kosten en verbetering/verslechtering van de technisch-economische performance van producten, zodat met adequaat en coherent beleid en fiscale en financiële steunmaatregelen kan worden gereageerd.

4.9

Het Comité is zeer verbaasd over de passage in het voorstel waar de Commissie beweert dat de richtlijn „… een ruimer toepassingsgebied (heeft) dan alle verwante bestaande Gemeenschapswetgeving, zowel wat de omvatte producten …(betreft).” Om het geschetste kader ten uitvoer te leggen, zijn er uitvoeringsmaatregelen nodig, op basis van zekere criteria voor de beoordeling van het milieueffect, alsook een welomschreven reeks indicatoren voor milieuprestaties, om het milieuprofiel te bepalen van een zeer groot aantal producten. Dit zou overigens plaatsvinden aan de hand van een aan de Commissie overgedragen volmacht, waarbij uitsluitend de comitologieprocedure toegepast wordt.

4.10

Voor het Comité is ook het gebruik van fictieve referentiemodellen voor sectoren van producten aanleiding tot bezorgdheid. Daarbij wordt het begrip „state of the art” niet geïnterpreteerd als de meest recente wetenschappelijke resultaten, maar als „een goed gemiddeld niveau van technische prestaties”, waarbij een „redelijk evenwicht” in acht wordt genomen tussen industriële haalbaarheid en de huidige normen en praktijken. Het Comité meent dat een dergelijk evenwicht ook moet gelden voor de kosten/batenverhouding om alle categorieën consumenten een prijs-kwaliteitverhouding te bieden die bij hun keuzen en mogelijkheden past.

4.11

Bij het vaststellen van bijzondere specificaties voor milieuvriendelijk ontwerpen zou volgens het voorstel gebruik worden gemaakt van nauwkeurig omschreven meetmethoden die uitgaan van het standaardgebruik van het product, de prestaties en kenmerken die het meeste voordeel of comfort voor de gebruiker bieden. Hieraan moet volgens het Comité een technisch-economische analyse worden toegevoegd van de haalbaarheid van de ontwerpoplossingen. Aangezien de vereiste indicatoren van te voren zouden moeten worden bepaald, bestaat het gevaar dat de ontwikkeling, de technische innovatie en de markt verstarren, alsook dat de mededinging op het vlak van technologische performance tussen nieuwe producten wordt verlamd.

4.12

Behalve de gevolgen van bovengenoemde operationele maatregelen voor de ondernemingen uit de betrokken productiesectoren, moet ook de vraag worden gesteld of het voorstel op alle in de EU of derde landen vervaardigde producten toe te passen is. Het voorstel zou moeten worden uitgebreid tot de componenten die deel uitmaken van het product. Volgens het Comité kunnen de door de EU-douane uitgevoerde controles op ingevoerde producten, alsook de controles op de interne markt wel eens duur, tijdrovend en weinig doeltreffend uitpakken, gelet op de toenemende dynamiek van de wereldmarkt.

4.13

Volgens het Comité is het dan ook absoluut noodzakelijk dat enerzijds de in de Unie gefabriceerde en de geïmporteerde producten gelijk behandeld worden en dat anderzijds adequate controlemechanismen worden ingevoerd om te voorkomen dat een en dezelfde regelgeving voor verschillende fabrikanten verschillende gevolgen heeft.

4.14

Evenzo meent het Comité dat de nodige aandacht moet worden geschonken aan de in internationaal verband met behulp van ISO-standaarden en richtsnoeren geboekte vooruitgang voor de integratie van milieuoverwegingen in het ontwerp van energieverbruikende producten.

4.15

Het Comité wijst met klem op de huidige situatie voor het MKB, die verslechterd is vanwege de grote verschillen tussen de lidstaten en doordat de sectoren waarin het MKB sterk vertegenwoordigd is, de sectoren zijn waar invoering van vrijwillige maatregelen het moeilijkst tot stand komt.

4.16

In het algemeen, en voor het MKB in het bijzonder, dient volgens het Comité het beginsel van evenredigheid en werkelijk belang te gelden, en dient er een onderzoek vooraf te komen naar de haalbaarheid van de maatregelen, in combinatie met adequate financiële steun en/of fiscale prikkels. Al deze elementen zijn immers essentieel voor het aanmoedigen en stimuleren van ecocompatibiliteit, informatie en de eenvoudige en snelle toegang tot gegevensbanken, de opleiding van technici en ondernemingen, de verspreiding van innovatie en de technologische marketing van de vernieuwde producten.

4.17

Tot slot meent het Comité dat er een perfect evenwicht moet zijn tussen de minimumeisen voor milieubescherming, het veiligstellen van de ontwikkeling van ondernemingen en arbeidsplaatsen en de vrijheid van de consument om bewust te kiezen.

5.   Conclusies

5.1

Het Comité heeft altijd op het standpunt gestaan en meent nog steeds dat het een goede zaak is dat de milieuaspecten 'besparing' en 'energie-efficiëntie' worden opgenomen in het beleid voor ondernemingen en hun producten als integraal onderdeel van de Europese mededingingsstrategie. Het onderstreept het belang van de ontwikkeling van een daadwerkelijke cultuur van milieubewustzijn die appelleert aan de verantwoordelijkheid van ondernemingen en consument voor de samenleving en het milieu, en die actief en bewust gedrag bevordert.

5.2

Het Comité is overigens ingenomen met de voorbereiding van een coherent kader voor deze wetgeving om versnippering van de markt te vermijden en om een transparante behandeling te garanderen voor alle actoren en consumenten.

5.3

Het Comité beveelt derhalve aan voorrang te verlenen aan de totstandbrenging van een geconsolideerd kader voor een betere oriëntatie van ondernemingen, met name het MKB.

5.4

De eisen voor ecologisch ontworpen nieuwe producten zouden binnen redelijke en aanvaardbare grenzen moeten blijven; dit om, gezien de verschillende mogelijkheden of technische oplossingen, de ontwikkeling van nieuwe concepten en de vrije keus van de consument te waarborgen.

5.5

Naar de mening van het Comité dient gelet op de zeer vele communautaire voorschriften waarop het voorstel betrekking heeft, tevens gestreefd te worden naar een vereenvoudiging van de regelgeving en naar een versterking van het concurrentievermogen op de interne markt in een uitgebreid Europa.

5.6

Het Comité dringt sterk aan op een voorafgaande consolidering en vereenvoudiging van de reeds bestaande regelgeving (23), waaronder enerzijds efficiëntie en energiebesparing vallen, anderzijds verschillende aspecten van het milieueffect van producten. Het is zaak te komen tot een vereenvoudigd en gebruiksvriendelijk concept voor de communautaire regelgeving die momenteel geldt voor het ontwerpen van energieverbruikende producten.

5.7

Het Comité spreekt zich uit voor zo spoedig mogelijke goedkeuring van richtsnoeren voor ecologisch ontwerpen en voor de oprichting van permanente platformen voor sectoren en gevoelige producten, voor de dialoog tussen Commissie, ondernemingen, consumenten, fabrikanten en het maatschappelijk middenveld, ter beoordeling van de ontwikkelingen en ter bevordering van initiatieven voor een consistente en coherente ondersteuning van communautaire en nationale programma's en instrumenten met gemeenschappelijke milieudoelstellingen om te komen tot een bredere bewustwording en een daadwerkelijk gunstig klimaat voor dit vraagstuk, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde van de markt.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  ESC-advies (PB C 260 van 17.9.2001).

(2)  Besluit 1600/2002/EG - PB 242 van 10.9.2002.

(3)  Besluit 93/465/EEG - PB L 220 van 30.8.1993.

(4)  Richtlijnen 98/34/EG en 98/48/EG in PB L 217 van 5.8.1998.

(5)  Richtlijn 92/42/EEG in PB L 167 van 22.6.1992.

(6)  Richtlijn 96/57/EG in PB L 236 van 18.9.1996.

(7)  Richtlijn 92/75/EEG.

(8)  Verordening EG 2422/2001 in PB L 332 van 12.12.2001.

(9)  Richtlijn 2000/55/EG in PB L 279 van 1.11.2000.

(10)  Richtlijn 90/396/EEG in PB L 196 van 26.7.1990 (gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG).

(11)  Richtlijn 2002/91/EG in PB L 1 van 4.1.2003.

(12)  Richtlijn 2002/96/EG in PB L 37 van 13.2.2003.

(13)  Richtlijn 2002/95/EG in PB L 37 van 13.2.2003.

(14)  Verordening (EG) nr. 1980/2000 in PB L 237 van 21.9.2000.

(15)  Richtlijn 96/61/EG in PB L 257 van 10.10.1996.

(16)  Verordening (EG) nr. 761/2001 in PB L van 19.3.2001.

(17)  Zie art. 95 inzake het vrije verkeer van goederen.

(18)  ESTO verslag 2000 – Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie.

(19)  IPTS verslag 2000 „Eco-design: Strategies for dissemination to SMEs/15 countries studies” (Part 2).

(20)  Cfr. IPTS verslag 2000 - Part. 1.

(21)  ESC-advies (PB C 80 van 30.3.2004) over geïntegreerd productbeleid, COM(2003) 302.

(22)  ESC-advies in PB C 260 van 17.9.2001 en in PB C 296 van 29.9.1997.

(23)  Cfr. COM 2003/71 en SEC 2003/165 van 11.02.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Informatie- en communicatietechnologie voor veilige en intelligente voertuigen”

(COM(2003) 542 def.)

(2004/C 112/08)

De Europese Commissie heeft op 14 oktober 2003 besloten om, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde Mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 maart 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Ranocchiari.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Achtergrond

1.1

Zoals bekend neemt de vraag naar vervoer in Europa al sinds jaar en dag gestaag toe, zowel wat het personenvervoer als wat het goederenvervoer betreft.

1.2

Deze toename veroorzaakt nu al verkeersopstoppingen, schadelijke effecten op het milieu en de volksgezondheid en, bovenal, ongevallen met als gevolg vele doden en gewonden en materiële schade, problemen die in de nabije toekomst nog zouden kunnen verergeren.

1.3

Het is tevens bekend dat de automobielindustrie zich voortdurend inzet voor de verbetering van de passieve en actieve veiligheid van haar producten. Zo zijn auto's nu vier keer zo veilig als in 1970 en is het aantal verkeersdoden in de EU 15 met de helft gedaald, terwijl de verkeersdrukte in diezelfde periode meer dan verdrievoudigd is.

1.4

Ondanks alles zijn de maatschappelijke kosten van het wegverkeer nog te hoog: bij de ongeveer 1 300 000 verkeersongevallen per jaar in Europa vallen 40 000 doden en 1 700 000 gewonden, waarvan de kosten op 160 miljard euro worden geschat, d.w.z. 2 % van het Europese BBP. Op persoonlijk vlak is iedere verkeersdode er één te veel.

1.5

De Europese Commissie is zich bewust van de ernst van dit probleem en heeft een reeks belangrijke initiatieven op het gebied van verkeersveiligheid gelanceerd, waaronder de goedkeuring van het Europees Actieprogramma voor verkeersveiligheid.

1.6

Reeds vóór de opstelling van dat programma werd informatie- en communicatietechnologie (ITC), die nu al op grote schaal wordt toegepast in voertuigen, beschouwd als belangrijk instrument om de uitdaging van de verkeersveiligheid aan te gaan. Dankzij de ontwikkeling van krachtigere microprocessors, communicatietechnologieën, sensoren en actuatoren, kunnen steeds meer geavanceerde actieve veiligheidssystemen worden ingebouwd, die ongevallen weliswaar niet helemaal kunnen voorkómen, maar wel het aantal en de ernst ervan kunnen verminderen.

1.7

Daarom heeft de Europese Commissie in 2002 de eSafety Working Group opgezet, bestaande uit ongeveer 40 deskundigen uit de automobielindustrie en andere sectoren. Deze werkgroep kreeg de opdracht een strategie te ontwikkelen om onderzoek, ontwikkeling en toepassing van op ICT gebaseerde intelligente veiligheidssystemen ter verbetering van de verkeersveiligheid in Europa in een stroomversnelling te brengen.

1.8

In november 2002 publiceerde deze werkgroep haar eindrapport, met daarin 28 aanbevelingen aan het adres van de Europese Commissie, de lidstaten, vervoers- en verkeersveiligheidsautoriteiten, de automobielindustrie, dienstverleners, consumentenorganisaties, verzekeraars en alle andere belanghebbenden. Deze aanbevelingen zijn gericht op verbetering van de veiligheid d.m.v. geïntegreerde systemen die gebruik maken van ICT met het doel om nieuwe en intelligente oplossingen te bieden die toegespitst zijn op de rol van en de interactie tussen bestuurder, voertuig en omgeving.

1.9

Het eindrapport van de eSafety Working Group werd op de tweede vergadering van de groep op hoog niveau over eSafety besproken en goedgekeurd. Bij die gelegenheid werd het eSafety Forum (1) opgericht, en werd de wens te kennen gegeven dat de Commissie met nieuwe beleidsvoorstellen zou komen.

1.10

De Mededeling waarover het advies van het EESC wordt gevraagd is het antwoord van de Commissie op de verwachtingen van de groep op hoog niveau over eSafety, van de groep op hoog niveau voor verkeersveiligheid en van de lidstaten.

2.   Samenvatting van in de Mededeling gedane voorstellen

2.1

De Mededeling borduurt voort op het eindrapport van de eSafety Working Group, en bevat 11 voorstellen voor acties, die in drie categorieën uiteenvallen:

2.1.1

Acties voor de ontwikkeling van intelligente veiligheidssystemen voor voertuigen;

2.1.2

Acties voor de aanpassing van regelgeving en normen;

2.1.3

Acties om de obstakels in maatschappij en bedrijfsleven uit de weg te ruimen.

2.2   Het promoten van intelligente veiligheidssystemen voor voertuigen

De Commissie zal het eSafety Forum, een gemeenschappelijk platform voor alle belanghebbende organisaties, blijven voorzitten en ondersteunen.

De Commissie zal zich inzetten voor meer onderzoek en technologische ontwikkeling, door onder meer bij te dragen aan de financiering van enkele topprojecten.

Op het gebied van de mens/machine-interactie zal de Commissie een beoordeling maken van de effecten van de introductie van „nomadische apparatuur” (2) in het voertuig, en van de werkbelasting voor de bestuurder van het voertuig, als gevolg van de invoering van nieuwe controle- en informatiesystemen.

Voortbouwend op de E-112-bepalingen (3), zal de Commissie met een voorstel komen voor een geïntegreerde strategie voor pan-Europese hulpdiensten (e-Call).

De Commissie zal de vooruitgang bij de realisatie van het real-time verkeers- en reisinformatiesysteem (RTTI) in Europa analyseren.

2.3   Het aanpassen van regelgeving en normalisatievoorschriften voor de toepassing van intelligente veiligheidssystemen

De Commissie zal voorstellen het gebruik van de 24 GHz-band voor kortbereikradars op ultrabreedband (SRR - UWB) voor motorvoertuigen toe te staan en te reglementeren.

De Commissie zal de bestaande wetgeving inzake de EG-typegoedkeuring voor motorvoertuigen herzien en zal acties vaststellen om het gebruik van de nieuwe systemen toe te staan en te reglementeren.

De Commissie zal de normalisatie-instellingen (ISO, CEN en ETSI) verzoeken om een normalisatieprogramma vast te stellen voor de nieuwe systemen: communicatieprotocollen, systeemarchitectuur en standaardprogrammatuur en de mens/machine-interactie.

2.4   Het uit de weg ruimen van maatschappelijke en commerciële belemmeringen

De Commissie zal bestuderen welke sociaal-economische voordelen met de invoering van intelligente veiligheidssystemen voor voertuigen kunnen worden bereikt.

De Commissie zal de ontwikkeling van een methodiek voor risico/baten-analyse van intelligente veiligheidssystemen voor voertuigen stimuleren en financieren.

De Commissie zal de ontwikkeling van routekaarten (roadmaps) aanmoedigen, zowel van de industrie als van de overheidssector, op basis waarvan nieuwe systemen kunnen worden ontwikkeld en ingevoerd.

2.5   Overige acties

De Commissie zal de ontwikkeling van een methodiek voor de beoordeling van de potentiële effecten van de introductie van intelligente veiligheidssystemen, met inbegrip van gecombineerde systemen en fusie van sensoren (4), stimuleren en financieren.

De Commissie zal het onderzoek naar beoordelingsprocedures voor voertuigen met nieuwe veiligheidssystemen stimuleren en financieren.

De industrie zal een Europese database van digitale kaarten met verkeersveiligheidsattributen ontwerpen, opzetten, onderhouden en certificeren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De Commissie geeft duidelijk blijk van de wil om bij te dragen tot de ontwikkeling en invoering van intelligente verkeersveiligheidssystemen, nu het ernaar uitziet dat de traditionele, passieve veiligheidssystemen aan hun top zitten.

3.2

De algemene richtsnoeren in het document zijn duidelijk en goed opgezet. Minder duidelijk zijn echter de prioriteiten (m.u.v. van e-Call, waarvan het belang wel vaststaat), en er ontbreken met name aanwijzingen inzake de termijnen voor de uitvoering van het Actieplan. Vooralsnog bestaat er alleen een werkprogramma voor 2004. Hopelijk zal de opstelling van de roadmap – een van de verwachte resultaten van het eSafety Forum – van doorslaggevend belang zijn voor de vaststelling van prioriteiten en termijnen van het Actieplan.

3.3

Het is van belang dat de automobielindustrie, die nu reeds betrokken is bij de eSafety Working Group en het eSafety Forum, de ontwikkeling van deze initiatieven in technisch opzicht blijft steunen, en met name bijdraagt tot de totstandkoming van de roadmap.

3.4

De automobielindustrie heeft zeker behoefte aan richtsnoeren inzake het op de markt brengen van intelligente veiligheidssystemen. Individuele bedrijven moeten echter de mogelijkheid hebben om innovatieve oplossingen op eigen wijze en wanneer het hen goeddunkt, aan te bieden. Hierbij mag de interoperabiliteit en de stabiele functionering van de nieuwe systemen nooit uit het oog worden verloren.

3.5

Er moet een „educatieve” fase worden ingebouwd, waarin gebruikers worden voorgelicht over het beste gebruik van de nieuwe intelligente veiligheidssystemen. Hiervoor zou het nuttig zijn dat ook vertegenwoordigers van rijscholen aan het eSafety Forum deelnemen. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de categorie van beroepschauffeurs, die „proefkonijn” kunnen zijn in de introductiefase van de nieuwe systemen, en die sowieso een grote gebruikersgroep vormen.

3.6

Sommige veiligheidssystemen, zoals het elektronisch stabilisatieprogramma (ESP), zouden vanuit louter technisch oogpunt nu al op ruime schaal en relatief snel kunnen worden ingevoerd. Andere systemen, die ingewikkelder van aard en in gebruik zijn, vragen een nauwgezette analyse om de werklast voor de bestuurder te optimaliseren. Hiermee wordt bedoeld dat de gulden middenweg moet worden gevonden tussen vermoeidheid en het gevaar te worden afgeleid.

3.7

In het document krijgt het thema van de gedeelde verantwoordelijkheid van de betrokken partijen (Europese Commissie, lidstaten, vervoers- en verkeersveiligheidsautoriteiten, de automobielindustrie en dienstverleners) voldoende aandacht. Desalniettemin is er absoluut behoefte aan een nauwgezette definitie en regelgeving m.b.t. de aansprakelijkheid in geval van slecht functionerende veiligheidssystemen. Ook moet nog veel werk worden verricht op het stuk van compleet nieuwe systemen en functies. Wel is het zo dat de Commissie op het gebied van de aansprakelijkheid reeds drie onderzoeksprojecten heeft gefinancierd: Response, Response 2 en Prevent.

3.8

Het Comité wijst er bovendien op dat de Commissie in haar document sterk de nadruk legt op de noodzaak van veiligere voertuigen. Er mag echter absoluut niet worden voorbijgegaan aan de noodzakelijke aanpassing van de verkeersinfrastructuur (nieuwe en veiligere wegen, tegengaan van verkeersopstoppingen). Bovendien vergen de meeste nieuwe veiligheids-systemen voor voertuigen specifieke „intelligente” infrastructuren (zoals telecommunicatienetwerken om automatische noodoproepen te ontvangen, decoderen en beheren). De Commissie zou meer aandacht moeten besteden aan deze aspecten en de effecten hiervan.

3.9

Het communautaire programma „Galileo”, dat een reeks navigatie- en positioneringsdiensten zal verzorgen waarmee de ontwikkeling van tal van innovatieve toepassingen op het gebied van eSafety mogelijk wordt gemaakt, ligt in de lijn van de ontwikkeling van intelligente infrastructuren, en is dus zeker van belang.

3.10

Er valt een aanzienlijke stijging te verwachten van de aanschafprijs en onderhoudskosten van voertuigen, als gevolg van de invoering van intelligente veiligheidssystemen. Bijkomende veiligheidssystemen zijn alleen mogelijk indien de consument bereid is hiervoor te betalen. Het zal van fundamenteel belang zijn de consument ervan te overtuigen dat de extra kosten zich vertalen in een verminderd risico van ongevallen. Ook daarom is het bijhouden van ongevalsoorzaakstatistieken – waarover in de Mededeling wordt gesproken – door het eSafety Forum, van fundamenteel belang. Het is met name zaak dat het CARE-systeem (5) wordt gereorganiseerd, en dat voortaan ook de oorzaken van ongevallen worden bijgehouden en geanalyseerd, zo veel mogelijk in combinatie met de gegevens die door sommige autofabrikanten worden verzameld.

3.11

Een concreet voorbeeld van het probleem van de stijgende kosten hebben we gezien met de dienst e-Call. Veel autofabrikanten bieden het e-Call-systeem als optie aan, maar de vraag hiernaar was tot nu toe zeer gering, omdat weinig gebruikers bereid zijn te betalen voor een dienst waarvan zij hopelijk nooit gebruik hoeven te maken. Het e-Call-systeem, dat in de Mededeling wordt aangewezen als prioritaire actie, zou wel eens de lakmoesproef van het hele programma kunnen zijn. Alleen een brede acceptatie van het instrument zou de beheerskosten en dus ook de aan de consument doorberekende prijs kunnen terugdringen, door gebruik te maken van schaalvoordelen en van de mededinging tussen verschillende leveranciers, terwijl monopolieposities worden vermeden.

3.12

Een andere oorzaak van de kostenstijging kan zijn dat garages waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd zullen moeten beschikken over bijzondere diagnose-, reparatie- en testapparatuur. Hier kunnen echter ook positieve aspecten aan verbonden zijn, omdat de professionaliteit van herstellers hiermee wordt vergroot en er nieuwe arbeidskansen worden gecreëerd.

3.13

Om dit probleem minder ernstig te maken kan worden gedacht aan stimuleringsmaatregelen, in de vorm van belastingvermindering en/of lagere verzekeringspremies. Overleg tussen de betrokken partijen is hoe dan ook van essentieel belang.

3.14

Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat louter op grond van het feit dat fabrikanten en gebruikers zich het belang ervan realiseren, er een algemene invoering van intelligente veiligheidssystemen zal zijn. Gekeken moet worden of naast of in plaats van de vrijwillige invoering, e.e.a. bij wet kan worden voorgeschreven. Hierin zou de geleidelijke invoering van intelligente veiligheidssystemen moeten worden verplicht gesteld, aan de hand van een adequaat stappenplan.

3.15

Omdat de kosten van de veiligheidsfuncties hoe dan ook voor rekening van de klant en de belastingbetaler komen, is het van groot belang dat de kosten-batenanalyse correct en objectief is.

4.   Samenvatting en conclusies

4.1

Vooropgesteld dat het een beleidsmededeling betreft en nog geen concrete en bindende maatregelen, die de Commissie in een later stadium wel kan voorstellen en uitwerken, lijkt het toch nuttig om enkele punten aan te stippen die naar de mening van het Comité nooit uit het oog mogen worden verloren bij de ontwikkeling van het programma.

4.2

De Commissie geeft duidelijk blijk van de wil om bij te dragen tot de ontwikkeling en invoering van intelligente verkeersveiligheidssystemen. Het zou dan ook moeten worden toegejuicht door de belanghebbende partijen, ook al omdat in hetzelfde document duidelijk wordt onderstreept dat verkeersveiligheid een gedeelde verantwoordelijkheid van alle stakeholders is.

4.3

De in het document opgenomen plannen zouden moeten worden geïmplementeerd m.b.v. een actieplan, dat zo snel mogelijk moet worden vastgesteld; bovendien moet meer nadruk worden gelegd op de noodzakelijke aanpassing van de verkeersinfrastructuur (nieuwe en veiligere wegen, tegengaan van verkeersopstoppingen) en op de behoefte aan nieuwe, „intelligente” infrastructuren.

4.4

Er is absoluut behoefte aan een nauwgezette definitie en regelgeving m.b.t. de aansprakelijkheid in geval van slecht functionerende veiligheidssystemen.

4.5

Individuele autofabrikanten moeten de mogelijkheid hebben om innovatieve oplossingen op eigen wijze en wanneer het hen goeddunkt, aan te bieden.

4.6

Er valt een aanzienlijke stijging te verwachten van de aanschafprijs en onderhoudskosten van voertuigen, als gevolg van de invoering van intelligente veiligheidssystemen. Deze prijsstijging zou vooral sterk voelbaar kunnen zijn bij voertuigen in de lagere prijsklassen, waardoor de zwakkeren in de samenleving worden beperkt in hun mogelijkheden tot aanschaf. Daarom is het van doorslaggevend belang dat snel bewustmakings- en stimuleringsmaatregelen worden genomen. Op middellange termijn zou bovendien kunnen worden overwogen om de invoering van bepaalde veiligheidssystemen wettelijk verplicht te maken.

4.7

Het succes van het programma valt of staat met de rol van de lidstaten. De reeds opgestarte dialoog met de Commissie, de automobielindustrie en andere belanghebbenden moet worden voortgezet en uitgebreid met de lidstaten, die bij het gehele proces moeten worden betrokken, op basis van duidelijke beleidsrichtsnoeren. Zonder de technische en economische betrokkenheid van de lidstaten zou het programma geen kans van slagen hebben.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Voorgezeten door DG INFSO van de Commissie. Aan het forum, dat circa 150 leden telt, wordt deelgenomen door alle stakeholders. Het is momenteel onderverdeeld in zeven werkgroepen, geleid door de automobielindustrie.

(2)  Apparatuur die de gebruiker bij zich draagt en die kunnen interageren met het voertuig: GSM's of PDA's (elektronische agenda) die als afstandsbediening voor bepaalde functies van het voertuig kunnen worden gebruikt

(3)  Richtlijn 2002/21/EG in PB L 108 van 24 april 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten.

(4)  Techniek die wordt gebruikt voor de integratie van gegevens afkomstig van verschillende soorten sensoren, met als doel de beperkingen van de technologie te omzeilen. Bijvoorbeeld: een anti-inbraaksensor die met radar en infraroodstralen werkt, gaat pas af indien beide componenten een inbraak signaleren, om vals alarm te voorkómen.

(5)  Community Road Accident Data Base: verzamelt en verwerkt gegevens over verkeersongevallen in de lidstaten.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs” (herschikking)

(COM(2003) 621 def. - 2003/0252 (COD))

(2004/C 112/09)

Op 13 januari 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 maart 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Simons.

Tijdens de 407e (1) zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 99 stemmen vóór bij 1 onthouding is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Mobiliteit is een belangrijk gegeven voor een zeer groot deel van de Europeanen. Mobiliteit is een gegeven van alle leeftijden. Het overgrote deel van de Europese bevolking boven de 18 jaar is in het bezit van het rijbewijs. Het rijbewijs is voor dit deel van de bevolking de toegangspas tot een gemotoriseerde vorm van mobiliteit. Met name in een Europa waarin de bevolking steeds ouder wordt, is het bezit van het rijbewijs vaak van cruciaal belang voor het hebben van contacten met de buitenwereld, en zelfs voor de invulling van de eerste levensbehoeften. Ieder voorstel te komen tot een Europese richtlijn over het rijbewijs raakt zodoende de gehele Europese bevolking. Het belang van een dergelijk voorstel tot een richtlijn mag dan ook niet onderschat worden.

1.2

De Europese Commissie beoogt met de wetgeving op het gebied van rijbewijzen in de EER een versterking van het vrij verkeer van communautaire burgers, de vermindering van de mogelijkheden tot fraude en een bijdrage aan de verbetering van de verkeersveiligheid. Deze doelen stonden de Europese Commissie voor ogen bij eerdere wetgeving op het gebied van het rijbewijs, en blijven het leidmotief voor toekomstige wetgeving op dit gebied.

1.3

Ondanks alle maatregelen die in de laatste jaren zijn genomen is de rechtsonzekerheid van communautaire burgers in de afgelopen jaren eerder toegenomen dan afgenomen (2). De Europese Commissie acht het van essentieel belang dat de rechtsonzekerheid voor burgers, die hun vrij verkeer hindert, wordt weggenomen. Deze doelstelling valt binnen het kader van de veel bredere doelstellingen die door de Europese Raad zijn vastgesteld in de „Agenda van Lissabon”, namelijk te komen tot een voor 100 % functionerende interne markt, inclusief de mededingingsaspekten. Het middels de hier voorgestelde richtlijn wegnemen van de laatste obstakels betreffende het rijbewijs wordt door de Commissie opgevat als het einde van een proces van geleidelijke harmonisatie.

1.4

Naast de bemoeienissen van de Commissie voor een volledige wederzijdse erkenning van het rijbewijs, die het vrij verkeer van communautaire burgers bevordert, stelt de Commissie in de richtlijn een aantal concrete wetswijzigingen voor, die de verkeersveiligheid positief moeten beïnvloeden. Deze maatregelen liggen op het gebied van de invoering van nieuwe voertuigcategorieën voor het rijbewijs, de invoering van een trapsgewijze toegang tot deze categorieën opdat chauffeurs allereerst ervaring opdoen in kleinere voertuigcategorieën, het harmoniseren van de periodiciteit van de controles naar de medische rijgeschiktheid van chauffeurs en extra aandacht voor de toegang van gehandicapte chauffeurs tot het gemotoriseerde verkeer, alsmede minimum opleidingseisen voor het beroep van examinator.

1.5

Als derde belangrijke punt in het voorliggende voorstel wordt de vermindering van de mogelijkheden tot fraude met het rijbewijs genoemd. Door de opheffing van de mogelijkheid om een papieren rijbewijs af te geven en de verplichte invoering van een plastic kaart aan de ene kant, en een beperkte administratieve geldigheid van dit document aan de andere kant wordt een fraudebestendiger document beoogd.

2.   Algemene Opmerkingen

2.1

Het Comité onderschrijft de doelstellingen die de Europese Commissie met het voorliggende voorstel beoogt (verbetering van de verkeersveiligheid, vermindering van de mogelijkheid tot fraude en bevordering van het vrij verkeer van communautaire burgers). Dit voorstel past in de lijn die door de Commissie is uitgezet bij de aanname van het Europees Actieprogramma voor Verkeersveiligheid „Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde Verantwoordelijkheid” (3) en in het eerder gepubliceerde Witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” (4).

2.2

Het Comité juicht met name toe dat de nadruk in het voorliggende voorstel ligt op de menselijke factor in het verkeer, en dat er concrete maatregelen worden voorgesteld die de verkeersveiligheidsproblematiek rond de mens in het verkeer betreffen. Reeds in het advies van het Comité aangaande het Europees Actieprogramma voor Verkeersveiligheid „Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde Verantwoordelijkheid” (5) heeft het Comité op het belang van de menselijke factor in het verkeer voor de verkeersveiligheid gewezen, en het is derhalve zeer verheugd te zien dat met het voorliggende Commissie voorstel met name deze factor aandacht krijgt.

2.3

Het Comité is van mening dat een aantal van de voorgestelde maatregelen verregaande gevolgen heeft voor de burgers van de lidstaten (beperkte administratieve geldigheid van het rijbewijs), voor rijbewijskandidaten en -bezitters van bepaalde categorieën (medische controles, geleidelijke toegang tot bepaalde categorieën, verhoogde minimumleeftijden) en voor rijscholen (nieuwe categorieën, veranderde voertuigeisen C1 en D1). Deze gevolgen zullen door de belanghebbenden niet altijd als positief worden ingeschaald, en brengen in een aantal gevallen een toenemende administratieve druk en toenemende kosten met zich mee. Het Comité vraagt aandacht voor de gevolgen van deze richtlijn en wijst de Commissie op de inachtneming van een voldoende lange overgangstermijn waarop de maatregelen uit deze voorgestelde richtlijn van kracht moeten worden. Dit standpunt wordt mede ingegeven door het feit dat voor een aantal lidstaten geldt dat de veranderingen die door de Richtlijn 91/439/EEG (6) verplicht werden gesteld slechts sinds korte tijd zijn ingevoerd. Dit weerhoudt het Comité er niet van een algemeen positief advies uit te brengen over de met deze richtlijn voorgestelde maatregelen, met hier en daar kritische kanttekeningen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Het Comité kan zich vinden in een beperkte administratieve geldigheid van het rijbewijs. Het stemt in met de redenering dat dit zowel het vrij verkeer van communautaire burgers bevordert, als met het feit dat dit de fraudemogelijkheden met het rijbewijsdocument terugdringt. De Europese Commissie is van mening dat wat betreft de in omloop zijnde rijbewijzen er geen beperkte geldigheid dient te worden ingevoerd. Zij argumenteert volgens het principe van subsidiariteit dat de lidstaten bevoegd zijn om de oudere modellen die niet meer fraudebestendig zijn terug te roepen. Het Comité zet vraagtekens bij deze gedeeltelijke vrijstelling, daar de daadwerkelijke overgangsperiode op deze manier voor een aantal lidstaten meer dan 50 jaar zal zijn. Het Comité stelt derhalve voor om artikel 3.2 aan te scherpen om zodoende meer zekerheid in te bouwen met betrekking tot de omwisseling van oudere modellen rijbewijzen, die niet aan de eisen van fraudebestendigheid voldoen. Die aanscherping zou mogelijk zijn door in artikel 3.2 de zinsnede „zij stellen de Commissie daarvan in kennis” te vervangen door „de Commissie dient haar goedkeuring te geven”. Dit advies wordt mede ingegeven door het feit dat in een aantal landen het rijbewijs eveneens als identificatiedocument gebruikt kan worden. Fraudebestendigheid is derhalve van cruciaal belang.

3.2

Aangaande het voorstel van de Commissie over de vervanging van het papieren rijbewijsdocument door een plastic kaart, eventueel met ingebouwde chip, is het Comité positief. Het bevordert in haar optiek de eenheid tussen de lidstaten en vermindert de fraudemogelijkheden met het document beduidend. Het Comité adviseert tegelijkertijd, nog meer te doen voor de fraudebestendigheid van het document en pleit voor optimale veiligheidsvoorzieningen in en op dit document, analoog aan de veiligheidseisen die gesteld worden aan het paspoort.

3.3

Het Comité staat eveneens positief ten opzichte van de beoogde harmonisering van medische controles voor rijbewijsbezitters van groep 2. Zowel de periodiciteit als de inhoud van deze medische controles dienen in een communautaire eenheid geharmoniseerd te zijn om concurrentievervalsing tussen de verschillende lidstaten van de Europese Unie te voorkomen. Wel heeft het Comité moeite met de gelijkschakeling van de verplichting tot medische controles tussen de „grote” categorieën C en D (vrachtwagen en bus) en de „kleine” categorieën C1 en D1. Minder frequente medische controles voor de categorieën C1 en D1 zouden in de ogen van het Comité op zijn plaats zijn. Ook zou het in de ogen van het Comité goed zijn indien andere beroepschauffeurs, die door de definitie van hun voertuig tot groep 1 van de rijbewijsbezitters worden gerekend, eveneens aan deze verplichting onderworpen zouden worden. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan taxichauffeurs.

3.4

In het huidige voorstel van de Commissie wordt lidstaten niet langer de gelegenheid geboden, rijbewijzen met een beperkte geldigheid af te geven op grond van een medische indicatie. In voorgaande wetgeving hadden lidstaten deze bevoegdheid wel. Het Comité is van mening dat deze bevoegdheid in stand gehouden zou moeten worden.

3.5

Het Comité kan zich volledig vinden in de voorgestelde nieuwe categorisering van de voertuigen voor het rijbewijs. De invoering van een rijbewijscategorie AM, alsmede de verplichte invoering van de lichte motorfiets (A1) op 16-jarige leeftijd zal een belangrijk deel van de problematiek rond deze lichte tweewielers oplossen. Met name het feit dat in de lidstaten 16-jarige bestuurders een alternatief aangeboden krijgen voor de ongevalgevoelige bromfiets, waarbij een zwaardere opleiding, een theoretisch en praktisch examen verplicht worden gesteld, zal in de ogen van het Comité een directe positieve invloed op de verkeersveiligheid hebben. Ook het verdere onderscheid dat gemaakt wordt tussen de categorieën A2 en A, met de verplichting tot een tweede proeve van rijvaardigheid en de hogere leeftijdsgrenzen zijn veelbelovende maatregelen voor een voertuigtype dat onevenredig hoog vertegenwoordigd is in de ongevalstatistieken.

3.6

Het Comité staat volledig achter de nieuwe definitie van de voertuigcategorieën C1 en D1, waarbij een maximaal toegestaan gewicht van 6 000 kg de bovengrens vormt in plaats van de oorspronkelijke 7 500 kg. Met name het feit dat hierdoor de technische voertuigkarakteristieken beter tot hun recht komen is positief te noemen. Ook de equivalentie tussen C1 en D1 voertuigen is voor het Comité positief. Deze equivalentie benadeelt de verkeersveiligheid niet, daar de voertuigen in deze twee categorieën dezelfde technische specificaties hebben en met bijvoorbeeld gelijksoortige reminrichtingen zijn uitgerust. De bovengrens van 6 000 kg vormt eveneens de overgang naar een andere technische specificatie, met bijvoorbeeld een ander type reminrichting. Een bestuurder van een categorie C1 voertuig is derhalve eveneens goed opgeleid voor het besturen van een categorie D1 voertuig. Tegelijkertijd verhoogt deze equivalentie de vrijheid en de mogelijkheden van bestuurders van deze voertuigen.

3.7

De verplichte invoering van de „kleine” categorieën C1 en D1, die in de voorgaande richtlijn over het rijbewijs (91/439/EEG) nog facultatief waren, heeft in de ogen van het Comité eveneens een positief effect op de verkeersveiligheid, met name binnen de steden. Het Comité verwacht dat in toenemende mate gebruik zal worden gemaakt van deze voertuigcategorieën voor het afleveren van goederen en het vervoeren van personen binnen de grenzen van een stad. Dit betekent dat de „grote” voertuigen de centra van deze steden niet meer zullen hoeven aan te rijden, wat zowel op het gebied van veiligheid als op het gebied van uitstoot van schaadstoffen een positief effect zal hebben voor de bevolking van de steden. Wel is het Comité van mening dat deze categorieën aantrekkelijker gemaakt moeten worden om dit effect te bereiken, door bijvoorbeeld de medische keuring van de categorieën C1 en D1 minder frequent te laten plaatsvinden.

3.8

Het Comité is verheugd over de verduidelijking die is aangebracht in de definitie voor de voertuigcategorie BE. De vernieuwde definitie BE voorziet ten dele in het duidelijker maken van deze categorie door iedere aanhanger met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg onder de rijbewijscategorie BE te plaatsen. Het Comité juicht deze verduidelijking voor burgers en handhaving zeer toe.

3.9

Daarentegen zou de definitie van de voertuigcategorieën B+E en C1+E nog duidelijker gemaakt kunnen worden. Met name de definitie van de voertuigcategorie C1+E levert volgens het Comité problemen op, daar de toegestane maximum massa van de aanhanger afhankelijk is van de toegestane maximum massa van het trekkend voertuig. Dit betekent dat er slechts met extreem lichte aanhangwagens binnen deze rijbewijscategorie mag worden gereden, terwijl binnen de rijbewijscategorie B+E van veel zwaardere aanhangwagens gebruik mag worden gemaakt. Het is bijvoorbeeld binnen de huidige en de voorgestelde nieuwe definitie niet mogelijk om, gezien de gewichtsverdelingen, in de praktijk met een trekkeroplegger combinatie binnen de categorie C1+E te rijden, terwijl die zelfde optie wel mogelijk is binnen de categorie B+E. Juist de combinatie trekker – oplegger binnen de rijbewijscategorie B+E ziet het Comité als onwenselijk. Deze combinatie, die naar de mening van het Comité alleen voor beroepsmatig vervoer gebruikt wordt, zou naar mening van het Comité beter onder de categorie C1+E kunnen worden geschaard, hetgeen in de momenteel voorgestelde definitie niet mogelijk is.

3.10

Het Comité stelt gezien het voorgaande voor de definities van de aanhangerklassen nog een keer te overdenken. Een mogelijkheid die zowel voor duidelijkheid bij burgers en handhavers, als voor een verbetering van de verkeersveiligheid zorgt, zou zijn om de aanhangerklassen onafhankelijk van het gewicht van het trekkend voertuig te definiëren, en daarbij niet alleen een ondergrens in gewicht in aan te brengen, maar ook een bovengrens.

3.11

Daarnaast stelt het Comité vast dat met de door de Commissie voorgestelde definitie van voertuigklasse BE wellicht een te hoge eis wordt gesteld aan bezitters van een caravan. Op grond van de huidige definitie van de voertuigcategorie B mogen de meeste caravans met een rijbewijs voor de voertuigcategorie B worden vervoerd. In het voorstel van de Commissie vervalt dit recht voor nieuwe chauffeurs compleet, en worden alle caravans onder de rijbewijscategorie BE geplaatst, met de verplichting tot het doen van een examen. Het Comité wijst op de mogelijke implicaties van dit voorstel voor de industrie en stelt voor, met het oog op de verkeersveiligheid, om een 1daagse opleiding verplicht te stellen voor bepaalde types aanhangers, waaronder een groot deel van de caravans. Het volgen van deze opleiding zou middels een code op het rijbewijs kunnen worden aangetekend. Het Comité stelt voor daarvoor code 96 te gebruiken.

3.12

Het Comité stelt vast dat binnen de rijbewijscategorie B (bestelbusjes) veel chauffeurs professioneel vervoer verrichten, en dat voorliggende richtlijn geen extra maatregelen voorstelt om de hoge ongevalbetrokkenheid van deze categorie tegen te gaan. Dat betekent dat deze groep chauffeurs momenteel niet gebonden zijn aan voorschriften op het gebied van rij- en rusttijden, vakbekwaamheid en dat de voertuigen niet uitgerust dienen te zijn met snelheidsbeperkers. Met name de bestelbussector (white vans) met een toegestane maximum massa van minder dan 3 500 kg en de onveiligheid die door deze sector op de wegen van de Europese Unie ontstaat is het Comité een doorn in het oog. Het Comité zou graag zien dat de Commissie maatregelen onderneemt om deze sector aan te pakken. Daarvoor zijn meerdere opties. De meest solide optie in de ogen van het Comité zou zijn om bestuurders van alle voertuigen met een toegestane maximum massa van minder dan 3 500 kg en een laadvermogen van meer dan 1 000 kg te verplichten een rijbewijs C1 te behalen. Daarmee worden zij automatisch bestempeld en behandeld als beroepschauffeur Deze definitie zou tot gevolg hebben dat bestuurders van deze voertuigen gebonden zijn aan de maatregelen uit de Richtlijn 2003/59/EEG en zich zowel initieel als periodiek moeten scholen in vakbekwaamheid. Op soortgelijke wijze zou het in de ogen van het Comité een stap voorwaarts zijn om beroepschauffeurs uit groep 1, zoals de bestuurders van bestelbusjes, taxi's en ambulances te onderwerpen aan een zelfde regime van medische controles als de beroepschauffeurs uit groep 2 (vrachtwagens, bussen).

3.13

Gezien het voorgaande stelt het Comité volgende nieuwe definities voor de rijbewijscategorieën B, BE, C1 en C1E voor:

Rijbewijscategorie

Maximaal toegestane massa trekkend voertuig

Maximale laadvermogen trekkend voertuig

Maximaal toegestane massa aanhanger

B

< 3 500 kg

< 1 000 kg

< 750 kg

B+ opleiding + code op rijbewijs

< 3 500 kg

< 1 000 kg

> 750 kg; < 1 400 kg; maximale lengte aanhanger 7,0 meter

BE

< 3 500 kg

< 1 000 kg

> 750 kg; < 3 500 kg; combinatie < 7 000 kg; maximale lengte aanhanger 7,0 meter

C1

< 3 500 kg

> 1 000 kg

< 750 kg

C1

> 3 500 kg; < 6 000 kg

n.v.t.

< 750 kg

C1E

> 3 500 kg; < 6 000 kg

n.v.t.

> 750 kg; combinatie < 12 000 kg;

3.14

Het Comité heeft enige bedenkingen ten aanzien van de mogelijkheid die aan lidstaten wordt geboden tot het verlagen van de minimumleeftijd voor het behalen van het rijbewijs, zoals voorzien in artikel 7, lid 2. Noch in de toelichting, noch in het artikel zelf wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende praktijken in de lidstaten in dezen. Er zijn 3 soorten aanpak bij de verlaging van leeftijd te onderscheiden:

a)

die de afgifte van het rijbewijs zelf betreffen, bijvoorbeeld Ierland en Verenigd Koninkrijk,

b)

die alleen de opleidingssituatie betreffen, bijvoorbeeld Frankrijk en Zweden,

c)

die de opleidingsfase betreffen met als uitreiking van een alleen nationaal geldend rijbewijsaan het begin, bijvoorbeeld Oostenrijk en sommige deelstaten in Duitsland.

3.15

De equivalentie tussen de voertuigcategorieën B en A1 zoals die bestaat in Richtlijn 91/439/EEG en die de Commissie niet beoogt te veranderen heeft niet de steun van het Comité. Het Comité is van mening dat dit weliswaar de vrijheid en de mogelijkheden van de bestuurders van een personenwagen verhoogt, maar dat tegelijkertijd de verkeersveiligheid hiermee niet gediend is. Onderzoek uit landen waar een dergelijke equivalentie bestaat toont aan dat de ongevalcijfers voor deze categorie tweewieler negatief beïnvloed worden. Het Comité is dan ook van mening dat voor ieder type voertuig een aparte opleiding en examen noodzakelijk zijn. Het Comité zou een equivalentie tussen het rijbewijs B en de bromfietscategorie AM wel kunnen billijken. Het examen voor de voertuigcategorie AM bestaat enkel uit een theoretisch examen, dat voor een groot deel dezelfde kennis toetst die ook voor het behalen van een rijbewijs B vereist is.

3.16

De harmonisatie van minimale opleidingseisen voor examinatoren die belast zijn met de afname van examens voor het verkrijgen van een rijbewijs, zoals deze worden voorgesteld door de Commissie, oogst bijval van het Comité. Van een daadwerkelijke harmonisering tussen de communautaire lidstaten kan pas sprake zijn indien kandidaten voor een rijbewijs aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen. Het is dan ook niet meer dan vanzelfsprekend dat de personen die beoordelen of een kandidaat aan deze voorwaarden voldoet eveneens op een geharmoniseerd niveau actief zijn.

4.   Samenvatting en conclusies

4.1

Het Comité verwelkomt het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs zeer. Het Comité heeft wel een aantal kritische kanttekeningen bij de invulling van een aantal maatregelen.

4.2

Met name de nadruk die in de voorgestelde richtlijn ligt op de verbetering van de verkeersveiligheid door een aantal veranderingen in het regime ten aanzien van de menselijke factor in het verkeer kan op steun van het Comité rekenen, zonder dat de overige doelstellingen van deze richtlijn (vrij verkeer van burgers en vermindering van fraudegevoeligheid) gebagatelliseerd worden.

4.3

Het Comité vraagt aandacht voor de te verwachten reactie die in een aantal lidstaten en bij bepaalde doelgroepen opgeroepen wordt door de voorgestelde maatregelen. Met name een voldoende lange invoeringstermijn kan veel weerstand wegnemen, zonder dat daarmee gezegd dient te worden dat de maatregelen op de lange baan geschoven dienen te worden. Gezien de voorgestelde nieuwe maatregelen rond de voertuigcategorieën C, C1, D, D1 en hun aanhangercategorieën, en gezien de onlangs door de Commissie en de Raad aangenomen Richtlijn 2003/59/EEG over de vakbekwaamheid van beroepschauffeurs, zou een in tijd gelijkgeschakelde invoering van delen van deze richtlijn voor veel lidstaten van voordeel zijn.

4.4

Het Comité vraagt aandacht voor de problematiek van de hoge ongevalbetrokkenheid van beroepsmatige chauffeurs binnen de rijbewijscategorie B. Een voorstel van de Europese Commissie voor maatregelen voor deze groep chauffeurs zou het Comité ten zeerste toejuichen.

4.5

Het Comité adviseert de definitie van de aanhangerklassen B+E en C1+E nogmaals te overdenken. Met name de onduidelijkheid die opgeroepen wordt door de momenteel voorgestelde definitie, alsmede de problematiek rond de gewichtsverdeling in de rijbewijscategorie C1+E en de ongelijkheid tussen de rijbewijscategorieën B+E en C1+E zijn voor het Comité aanleiding om een kanttekening te plaatsen bij het huidige voorstel.

4.6

De equivalenties tussen de rijbewijscategorieën C1 en D1 juicht het Comité toe. Daarentegen is het Comité niet positief over de verwachte gevolgen van een equivalentie tussen de rijbewijscategorieën B en A1. Het Comité is zich ervan bewust dat deze equivalentie reeds in een aantal lidstaten bestaat, maar uit haar bezorgdheid over de gevolgen van de maatregel.

4.7

Het Comité is van mening dat de bevoegdheid van de lidstaten om rijbewijzen met een beperkte geldigheid op grond van een medische indicatie af te geven in stand moet worden gehouden.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Interpretatieve Mededeling betreffende het rijbewijs in de Europese Unie, PB C 77 van 28.3.2002, blz. 5.

(2)  COM (2003) 311 def.

(3)  COM(2001) 370 def. – advies van het Comité PB C 241 van 7.10.2002, blz. 168.

(4)  PB C 80 van 30.3.2004.

(5)  PB L 237 van 24.8.1991

(6)  Zie onder andere, voor de Nederlandse situatie, Ing. C. Schoon, Ontwikkelingen in parkomvang en onveiligheid bestelauto's. Een verkenning binnen het thema Voertuigveiligheid van het SWOV-jaarprogramma 2000-2001. Rapportnummer R-2001-33; Ing. A.A. Kampen, Onveiligheid van Bestel- en Vrachtauto's binnen de bebouwde kom. Rapportnummer R 97-53 SWOV. Daarin komt naar voren dat de betrokkenheid van bestelwagens bij dodelijke ongevallen als enige categorie gestaag stijgend is. Met een index 100 in 1984 is deze in 2002 opgelopen tot 138, terwijl alle andere categorieën in 2002 al onder de 85 liggen.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een Richtlijn van de Raad houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (Gecodificeerde versie)”

(COM (2004) 35 def. 2004/0004 (CNS))

(2004/C 112/10)

Op 10 maart 2004 heeft de Raad overeenkomstig artikel 100 van het EG-Verdrag besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 2 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Wilkinson.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting, gehouden op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór, één stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.

Het Gemeenschapsrecht dient duidelijk en transparant te zijn. Europees Parlement, Raad en Commissie hebben er dan ook op gewezen dat meermaals gewijzigde wetteksten gecodificeerd moeten worden volgens de overeengekomen versnelde werkmethode. Bij codificatie mogen geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht worden (1).

2.

Het Comité steunt de inspanningen om het acquis communautaire te vereenvoudigen, in het bijzonder de procedures om de vigerende regels te consolideren en codificeren. Op deze manier wordt het gemakkelijker het acquis communautaire te begrijpen en correct toe te passen, hetgeen bijdraagt tot goed democratisch bestuur.

Brussel, 31 maart 2004.

De voorzitter

van het Europees en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Voor het EESC-advies over dit onderwerp zie PB C 133/4 van 6.6.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging”

(COM(2003) 550 def. - 2003/0210 (COD))

(2004/C 112/11)

Op 3 oktober 2003 heeft de Raad, overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sánchez Miguel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 97 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Gezien de inwerkingtreding van de waterkaderrichtlijn (WKR) (1) is het zaak dat de normen voor de verdere ontwikkeling ervan worden vastgesteld, zodat het belangrijkste doel – de bescherming van het aquatisch milieu in Europa – in zijn geheel kan worden verwezenlijkt. Er zijn in dit verband al diverse documenten (2) gepubliceerd die betrekking hebben op bepaalde aspecten van de bescherming van water, zoals met name de Richtlijn waarin een lijst van prioriteitsstoffen op het gebied van het waterbeleid (3) is opgenomen. Deze lijst is van groot belang voor de behandeling van vervuild grondwater.

1.2

De bescherming van grondwater is momenteel voornamelijk geregeld in Richtlijn 80/68/EEG (4), waarin staat door welke gevaarlijke stoffen het grondwater vervuild raakt, en artikel 17 van de WKR, dat de basis vormt van de preventie van en het toezicht op grondwater.

1.3

Het belang van grondwater is genoegzaam bekend. Niet alleen is het dé bron voor drinkwater en voor andere menselijke doeleinden, het corrigeert ook ongerechtigheden in het oppervlaktewater. Grondwaterbescherming zou daarom op een andere leest geschoeid moeten worden; naast de directe verontreiniging van het grondwater is er namelijk ook sprake van diffuse verontreiniging als gevolg van diverse jarenlange processen zoals lekkage en doorsijpelende vervuilende stoffen. Deze vorm van verontreiniging tast de kwaliteit van grondwaterreservoirs steeds sterker aan.

1.4

Grondwaterbescherming moet een van de hoofddoelstellingen van de EU-wetgeving zijn, zodat de huidige verontreiniging aangepakt kan worden en nieuwe vervuiling kan worden voorkomen. Het saneren van vervuild grondwater is moeilijk en duur, en bovendien heeft vervuild grondwater nogal wat consequenties voor de drinkwatervoorziening. Een betere bescherming ervan is dan ook niet alleen van cruciaal belang voor de kwaliteit van het water, maar ook voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het bestaan.

1.5

Toen de WKR in werking trad, is artikel 17 de rechtsgrondslag voor de bescherming van grondwater geworden, binnen het grotere geheel van de wetgeving voor alle EU-wateren. Aangezien echter ook ander EU-beleid van toepassing is op grondwater, zoals het GLB, het industriebeleid en het volksgezondheidbeleid, gelden er daarnaast specifieke beschermingsnormen voor, zoals vastgelegd in de Richtlijnen over drinkwater (5), nitraten (6), pesticiden (7) en biociden (8).

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

Krachtens artikel 17 van de WKR dienen er specifieke maatregelen te komen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging, zodat er een goede chemische toestand van het grondwater kan worden bereikt. Deze maatregelen moeten binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de WKR worden vastgesteld (dus in 2006); vandaar het huidige richtlijnvoorstel. De voorgestelde richtlijn valt echter binnen het toepassingsgebied van de WKR, en het is daarom ook niet nodig om de hierin opgenomen bepalingen te herhalen over met name de milieudoelstellingen, het gecoördineerde beheer van stroomgebieden – inclusief het bijhouden van grondwaterregisters, het aanwijzen van wateren voor de drinkwatervoorziening en het afbakenen van de bescherming hiervan – en de voorlichting aan en openbare raadpleging van de betrokkenen.

2.2

Het voorstel is vooral bedoeld om specifieke maatregelen vast te stellen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging, aan de hand van criteria:

voor het vaststellen van een significante en aanhoudende stijgende tendens

en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in tendensen.

2.3

Het voorstel bevat de voorwaarden waaronder de lidstaten de drempelwaarden voor alle in bijlage III genoemde verontreinigende stoffen moeten vaststellen. Deze drempelwaarden dienen als uitgangspunt bij de in de WKR voorgeschreven controle van de toestand van het grondwater.

2.4

Bovenop de al in de WKR voorgeschreven maatregelen moeten de lidstaten krachtens het voorstel indirecte lozingen in het grondwater, waardoor de chemische toestand hiervan wordt aangetast, nog extra proberen te voorkomen en beperken.

2.5

In de bijlagen staan de kwaliteitsnormen, de procedure voor de evaluatie van de chemische toestand en de drempelwaarden voor de stoffen die het grondwater verontreinigen. In de belangrijke bijlage IV staat hoe de lidstaten significante en aanhoudende stijgende verontreinigingstendensen moeten vaststellen en omkeren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met de voorgestelde richtlijn. Niet alleen wordt er voor het opstellen ervan overlegd en gediscussieerd met de betrokken partijen, ook betekent de richtlijn dat er na Richtlijn 80/68/EEG een nieuwe methode komt voor de analyse van de toestand van het grondwater in de EU. Het criterium dat in de stroomgebiedbeheersplannen rekening moet worden gehouden met het hele waterbeleid, dus inclusief een inventarisatie van alle grondwatergebieden, kan zo worden aangepast aan de geografische aspecten van de voorgestelde maatregelen.

3.2

De lijst van stoffen die het grondwater verontreinigen is echter nogal kort. Hoewel er inderdaad een groot aantal nitraten en pesticiden is, zou de aandacht ook moeten uitgaan naar de gevolgen van andere processen, zoals het doorsijpelen van benzine, stoffen op industrieterreinen die in de grond terechtkomen, en vooral het overmatige gebruik van grondwaterbassins in met name het Middellandse-Zeegebied, waardoor deze steeds meer verzilten.

3.3

Het is ook goed dat rekening wordt gehouden met alle EU-regels die van toepassing zijn op grondwater, pesticiden, biociden enzovoort. Op deze manier worden alle beleidsmaatregelen in kwestie met elkaar verbonden. Wel zouden hierbij ook andere regels in aanmerking moeten worden genomen die het kwaliteitsbegrip verder verbreden.

3.4

Zo zouden de lijsten van verontreinigende stoffen (9) (ook al gelden deze voor oppervlaktewater) en de in dit verband al geldende drempelwaarden deel moeten uitmaken van bijlage I van het richtlijnvoorstel. Op die manier wordt rekening gehouden met een groter aantal stoffen (die tot een diffuse verontreiniging kunnen leiden), wat de kwaliteit van het grondwater ten goede komt.

3.5

De statistische vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen wat de concentratie van verontreinigende stoffen betreft (zie bijlage IV) is een goede zaak. Een en ander is in overeenstemming met bijlage V van de WKR, die de lidstaten de mogelijkheid biedt om over onderling overeengekomen perioden tendensen te meten, zodat niet alleen rekening kan worden gehouden met de stroomgebiedbeheersplannen, maar ook met het klimaat en de bodemtoestand van elke Europese regio.

3.6

Om verwarring te voorkomen zou de Commissie er niettemin goed aan doen concretere criteria voor de parameters, indicatoren en omrekeningsfactoren voor te stellen, aan de hand waarvan de impact van de richtlijn kan worden vastgesteld.

3.7

De lijsten van drempelwaarden voor verontreinigende stoffen moeten door de lidstaten uiterlijk op 22 juni 2006 worden bekendgemaakt. Dit is van groot belang voor de informatie die de plannen voor het beheer van grondwatermassa's moeten bevatten.

3.8

Evenzeer van belang in dit verband is het systeem voor het informeren en raadplegen van belanghebbende partijen (10) zoals landbouwers, NGO's en vakbonden, én de mogelijkheid om na te gaan of het wel goed gebruikt wordt. De procedure voor goedkeuring van de beheersplannen zou moeten worden uitgebreid met een regeling waarbij alle betrokkenen worden geïnformeerd en inspraak hebben. Door middel van rapporten zou de Commissie moeten controleren of dergelijke raadplegingen naar behoren verlopen.

3.9

Er moet toezicht komen op de naleving van artikel 5 en bijlage II(2) van de WKR inzake de kenmerken van winningsgebieden, milieu-effecten enzovoort. Ook dient er aandacht te worden besteed aan menselijke activiteiten, zodat in de waterbeheersplannen alle factoren aan de orde komen die van invloed zijn op het grondwater. Ook moet worden gezorgd voor de naleving van de overige WKR-bijlagen, want anders gelden de leden 4 en 5 van artikel 17, die de lidstaten de mogelijkheid bieden om zelf de criteria voor de omkering van tendensen van de grondwatertoestand te kiezen.

3.10

Er moet duidelijkheid worden verschaft over de omstandigheden waarin indirecte lozingen (bijvoorbeeld diffuse verontreiniging) mogen plaatsvinden op grond van de in artikel 11(3) van de WKR vastgestelde maatregelen. Het grootste probleem van indirecte lozingen is óf dat er geen vergunningen voor bestaan, óf dat deze niet erg zinvol zijn. Bovendien zijn zij verantwoordelijk voor een groot gedeelte van de diffuse verontreiniging.

3.11

Wat het onderzoek betreft dat nodig is om nieuwe technologieën in het waterbeleid te kunnen toepassen (11): dit milieubeleid moet in verband worden gebracht met het VI onderzoeksprogramma om zo onderzoekers van universiteiten en bedrijven in te kunnen schakelen voor het herstel en de verbetering van het aquatisch milieu in Europa.

3.12

Op basis van een inschatting van de kosten die de controle en sanering van de waterbassins met zich meebrengen is voor alle wateren een kosten-batenanalyse van de nieuwe bepalingen uitgevoerd. De specifieke en duidelijkere regels in het huidige voorstel zullen echter zorgen voor een uniformere vaststelling van de toestand van het grondwater, zodat er geen fondsen hoeven worden vrijgemaakt voor de vergelijking van grondwaterbassins aan de hand van uiteenlopende criteria. Dat zou kosten met zich meebrengen die met deze geharmoniseerde criteria te vermijden zijn (12).

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het richtlijnvoorstel is van groot belang omdat er momenteel geen homogene gegevens voorhanden zijn over de kwaliteit van het grondwater in de EU. Krachtens de WKR moeten alle stroomgebiedbeheersplannen weliswaar een inventaris van alle waterbassins (ook van grondwater) bevatten, maar sommige lidstaten hebben de WKR nog niet omgezet. De aanpak van DG Milieu, die in dit verband proefprojecten uitvoert (momenteel ongeveer 50), zou kunnen worden uitgebreid tot grondwater. Dat zou de lidstaten ertoe kunnen aanzetten om de toestand van grondwater sneller en efficiënter te evalueren en zonodig maatregelen te nemen.

4.2

Bij de algemene karakterisering van grondwaterbassins die krachtens de WKR nodig is om de milieukwaliteit te kunnen bepalen, zou onder meer naar diffuse verontreinigingsbronnen moeten worden gekeken. In het richtlijnvoorstel worden hieronder onder meer „indirecte lozingen” verstaan van stoffen die door de bodem of de ondergrond zijn gesijpeld; andere stoffen die de goede chemische toestand van het water kunnen verstoren blijven buiten schot.

4.2.1

Er moet allereerst duidelijkheid komen over de vraag in hoeverre er andere EU-wetgeving is die qua kwaliteitsnormen afwijkt van het richtlijnvoorstel, zoals de drinkwaterrichtlijn en de Richtlijnen over nitraten (13) en pesticiden (14).

4.2.1.1

Aan de hand van de kwaliteitscriteria die andere Richtlijnen over de kwaliteit van water bevatten (naargelang van het belangrijkste toepassingsgebied, zoals huishoudelijke consumptie of landbouw) en op basis van de wetenschappelijke en technische informatie die krachtens de WKR moet worden verschaft (watergebruik in winningsgebieden, meetwaarden voor een goede chemische toestand), is het mogelijk drempelwaarden op te stellen voor meer stoffen dan nu in het richtlijnvoorstel gebeurt.

4.2.1.2

De autoriteiten beschikken bovendien over andere betrouwbare informatie die voortvloeit uit de toepassing van onder meer Richtlijn 96/61/EEG (15), waarin drempelwaarden zijn opgenomen voor 26 stoffen die het water verontreinigen.

4.2.2

Ten tweede zou het beter zijn de lijst van verontreinigende stoffen in bijlage I en de minimumlijst in bijlage III van het richtlijnvoorstel aan te passen aan bijlage VIII van de WKR, die tenslotte ook al genoemd wordt in artikel 6 van het voorstel.

4.2.3

In het licht hiervan zou de Commissie alle waterkwaliteitscriteria vanaf 2007 op één lijn moeten brengen.

4.3

Ten slotte zou wat de toestemming voor indirecte lozingen betreft (artikel 6 van het voorstel) artikel 11(3) van de WKR als voorbeeld moeten worden genomen; krachtens dit artikel mogen geen verontreinigende stoffen in grondwater worden geloosd en mogen de toestemming verlenende autoriteiten hier ook niet van afwijken.

4.4

Het EESC wijst er nogmaals op hoe belangrijk het is dat de betrokken partijen worden geïnformeerd en betrokken bij de toepassing van het waterbeleid. In dit verband moet rekening worden gehouden met de nieuwe bepalingen (16) ter uitvoering van het Verdrag van Århus, dat de informatievoorziening, inspraak en de toegang tot de rechter in milieu-aangelegenheden niet alleen in de lidstaten, maar ook op EU-niveau vergemakkelijkt.

4.5

Ten slotte moet de Commissie bedenken dat de milieudoelstellingen van het zesde milieuactieprogramma alleen kunnen worden verwezenlijkt als alle EU-instellingen (en vooral de directoraten-generaal) gecoördineerd samenwerken, zodat herhalingen, verschillen en met name een dubbel gebruik van publieke middelen worden voorkomen.

4.6

Daarom dient alle nu nog over allerlei onder meer academische instanties, bestuurslagen en instellingen versnipperde wetenschappelijke, technische en maatschappelijke informatie te worden verzameld. Dat zal de Commissie zeer van pas komen bij de verdere ontwikkeling van de Richtlijnen die betrekking hebben op het waterbeheer in de EU.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 72.

(2)  Beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de lijst van prioriteitstoffen op het gebied van het waterbeleid (COM(2000) 47 def.); Mededeling van de commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité „Prijsstelling als beleidsinstrument voor een duurzamere benutting van de waterreserves” (COM (2000) 4777 def.)

(3)  COM(2003) 847 def., gecodificeerd op 7-1-2004, over het aquatisch milieu in de EU (gaat niet over grondwater)

(4)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43.

(5)  Gewijzigde Richtlijn 98/83/EG (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).

(6)  Richtlijn 91/676/EEG (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1).

(7)  Gewijzigde Richtlijn 98/47/EG (PB L 191 van 7.7.1998, blz. 50).

(8)  Richtlijn 98/8/EG (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).

(9)  Beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de lijst van prioriteitsstoffen op het gebied van het waterbeleid, 13 maart 2000. EESC-advies: PB C 268 van 19.9.2000.

(10)  Artikel 14 van de WKR voorziet in een uitgebreid openbaar informatie- en raadplegingssysteem voor het opstellen van beheersplannen, dat kan worden versterkt door de voorgestelde verordening en richtlijn over het Verdrag van Århus (EESC-rapporteur: Sánchez-Miguel)

(11)  EESC-advies„De ontwikkeling van een actieplan voor milieutechnologie”, PB C 32 van 5.2.2004.

(12)  In bijlage III van het voorstel staan drempelwaarden die de harmonisering van de stoffen vergemakkelijken, al gaat het hier wel om een minimumlijst. Bovendien kan aan de hand van de door de lidstaten te verschaffen informatie over bedreigd grondwater beter worden opgetreden, met lagere saneringskosten als gevolg

(13)  Richtlijn 91/676/EEG (PB L 375 van 31.12.1991).

(14)  Richtlijn 91/414/EEG (PB L 230 van 19.8.1991).

(15)  Voorstel tot wijziging van de IPPC-richtlijn, COM(2003) 354 def.; EESC-advies: PB C 80 van 30.3.2004.

(16)  Zie het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op EG-instellingen en organisaties (COM(2003) 622 def.) en het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden (COM(2003) 624 def.)


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen”

(COM(2003) 671 def. - 2003/0262 (COD))

(2004/C 112/12)

De Raad heeft op 24 november 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Heinisch.

Het Comité heeft tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 95 stemmen voor en bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De markt voor levensmiddelen waaraan vitaminen, mineralen of andere stoffen zijn toegevoegd, is door de uiteenlopende nationale bepalingen in de afzonderlijke EU-lidstaten allesbehalve uniform. Hierdoor wordt het vrije verkeer van goederen belemmerd. Een uniforme Europese regeling zou derhalve zeer goed van pas komen, ook al ter bescherming van de consument.

1.2

In principe moet een uitgebalanceerde voeding alle essentiële vitaminen, mineralen en andere stoffen kunnen leveren. Om uiteenlopende redenen echter hebben niet alle bevolkingsgroepen in de EU een dergelijk evenwichtig voedingspatroon (1).

1.3

In dit verband kan de toevoeging van vitaminen, mineralen of andere stoffen aan levensmiddelen teneinde deze te verrijken, gezien worden als een van de vele maatregelen om de bevolking beter te voorzien van essentiële voedingsstoffen. Dit mag echter niet in de plaats komen van een evenwichtige en gevarieerde voeding.

1.4   Om een gezond voedingspatroon te stimuleren zijn er evenwel verdergaande maatregelen nodig, zoals voorlichtingscampagnes en gezondheidseducatie op scholen. Zulke maatregelen moeten vooral ook gericht worden op specifieke doelgroepen - bv. senioren - bij wie vaker dan bij andere groepen een tekort aan bepaalde voedingsstoffen is vastgesteld. Ook aan het belang van voedingssupplementen moet de nodige aandacht worden besteed.

1.4.1

In dit licht pleit het EESC voor de uitwerking van passende maatregelen om de bevolking een toereikende inname van foliumzuur te garanderen. Hiervoor zou gezorgd kunnen worden door in de gehele EU verplicht te stellen dat bepaalde levensmiddelen met foliumzuur worden verrijkt, of door doeltreffende nationale voorlichtingscampagnes te voeren.

1.5

Toevoeging van vitaminen en mineralen aan levensmiddelen teneinde deze te verrijken, mag geen standaardpraktijk worden. Niet-verrijkte levensmiddelen mogen niet worden benadeeld. Evenmin mag bij de consument de indruk ontstaan dat levensmiddelen waaraan met het oogmerk van verrijking vitaminen, mineralen of andere stoffen zijn toegevoegd, over het algemeen hoogwaardiger zijn dan niet-verrijkte.

2.   Inhoud van het Commissiedocument

2.1

Onderhavig voorstel voor een verordening betreffende de toevoeging van vitaminen, mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen is bedoeld ter harmonisering van de in de diverse EU-lidstaten geldende bepalingen voor het in de handel brengen van levensmiddelen waaraan vrijwillig vitaminen, mineralen of bepaalde andere stoffen zijn toegevoegd.

2.2

Met de voorgestelde verordening wordt dus niet beoogd de wettelijke voorschriften inzake verplichte toevoeging van vitaminen en mineralen aan levensmiddelen te harmoniseren. In sommige lidstaten bestaan reeds voorschriften inzake een dergelijke verplichte verrijking van sommige soorten levensmiddelen, om bekende regionale tekorten aan bepaalde nutriënten aan te vullen. Aangezien deze tekorten sterk afhankelijk zijn van regionale omstandigheden, zou het ook niet gepast zijn geweest om op dit gebied tot harmonisering over te gaan.

2.3

De toevoeging van vitaminen en mineralen en hun verbindingen aan levensmiddelen is beperkt tot die welke in de Bijlagen I en II worden vermeld. Zij mogen alleen worden toegevoegd om levensmiddelen te verrijken, om te zorgen voor gelijkwaardige voedingsfysiologische kenmerken als bij het levensmiddel dat als referentie dient, of om het gehalte aan stoffen die tijdens de normale vervaardiging, opslag of behandeling van levensmiddelen verloren gaan, weer op peil te brengen.

2.4

Verse, onverwerkte producten (o.a. fruit, groenten, vlees) en dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent mogen in algemene zin niet met vitaminen of mineralen worden verrijkt. Dit verbod kan in de toekomst worden uitgebreid tot andere (groepen) levensmiddelen.

2.5

Er worden specifieke etiketteringsvoorschriften voorgesteld voor levensmiddelen waaraan vitaminen en mineralen zijn toegevoegd.

2.6

Ook bevat de voorgestelde verordening bepalingen inzake de toevoeging van andere stoffen dan vitaminen en mineralen.

2.7

De toevoeging van bepaalde stoffen aan levensmiddelen kan verboden dan wel beperkt worden door ze in Bijlage III bij de verordening te vermelden. In geval van twijfel over de veiligheid van stoffen kan in deze bijlage worden vermeld dat ze worden onderzocht.

2.8

Om het toezicht te vergemakkelijken, kunnen de lidstaten een meldsysteem voor verrijkte levensmiddelen invoeren, waarbij de bevoegde autoriteit een model van het etiket van het levensmiddel moet worden verstrekt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie om de wettelijke voorschriften inzake de toevoeging van vitaminen, mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen te harmoniseren. De voorgestelde verordening komt zowel het vrije verkeer van goederen als de consumentenbescherming ten goede.

3.2

Het opstellen van voedingsprofielen, waarvan in het voorlopige voorstel gewag werd gemaakt, komt in het huidige voorstel niet meer ter sprake. Aangezien evenwel mag worden aangenomen dat stoffen alleen worden toegevoegd als zij ook aangeprezen kunnen worden, onderschrijft het EESC het door de Commissie in de inleiding verwoorde standpunt dat voorschriften inzake het opstellen van voedingsprofielen in het huidige voorstel niet uitdrukkelijk moeten worden gepland, daar deze reeds in het Commissievoorstel betreffende voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen zijn opgenomen.

3.3

Het EESC wil er in dit verband met klem op wijzen dat coördinatie met de regelingen die in het verordeningsvoorstel inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen gepland zijn, absoluut noodzakelijk is.

3.4

Het EESC is zeer te spreken over het verbod op de toevoeging van vitaminen en mineralen aan dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 volumeprocent en aan verse, onverwerkte producten. Het staat buiten kijf dat alcohol verslavend kan zijn. Alcoholgebruik zou derhalve niet door toevoeging van vitaminen of mineralen moeten worden aangemoedigd.

3.5

Het EESC merkt op dat er aan afzonderlijke nationale regelingen kan worden vastgehouden zolang er geen geharmoniseerde uitvoeringsbepalingen bestaan. Dit betreft bv. ook de vaststelling van maximumhoeveelheden vitaminen en mineralen die aan een levensmiddel mogen worden toegevoegd. Het EESC zou echter graag zien dat een dergelijke bepaling preciezer geformuleerd wordt. De formulering in artikel 11 van Richtlijn 2002/46/EG inzake voedingssupplementen (2) zou in dezen als voorbeeld kunnen dienen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Artikel 8: Het EESC merkt op dat de aanbevolen dagelijkse consumptiehoeveelheid in porties voor levensmiddelen - in tegenstelling tot bij voedingssupplementen - niet zo een-twee-drie op het etiket kan worden aangegeven, daar de opvattingen over de grootte van een portie sterk uiteenlopen per lidstaat. Niettemin moet worden gewaarborgd dat het niet tot een overdosering van vitaminen en mineralen kan komen. Het EESC beveelt daarom aan, in dit verband passende maatregelen te treffen.

4.1.1

Voorts zou de consument gewezen moeten worden op het belang van evenwichtige voeding en vooral op het feit dat de consumptie van levensmiddelen waaraan vitaminen, mineralen of andere stoffen zijn toegevoegd, slechts als onderdeel van een uitgebalanceerde voeding kan worden gezien en daarvan niet in de plaats kan komen. Een opmerking van deze strekking dient op het etiket te worden vermeld.

4.1.2

Soortgelijke bepalingen zijn in Richtlijn 2002/46/EG inzake voedingssupplementen (3) reeds vervat (4).

4.2

Artikel 8.3: Het EESC is van oordeel dat steeds als aan een levensmiddel vitaminen of mineralen zijn toegevoegd, dit op het etiket moet worden vermeld. Het EESC stelt m.a.w. voor, de vrijwillige etikettering te vervangen door verplichte etikettering. Iedere consument moet immers in één oogopslag onderscheid kunnen maken tussen verrijkte en niet-verrijkte levensmiddelen.

4.3

Hoofdstuk 3: Het EESC vindt dat de specifieke bepalingen inzake etikettering, presentatie en reclame (artikel 8) ook voor andere stoffen dan vitaminen en mineralen moeten gelden. Het gaat hierbij met name om de verplichte vermelding op het etiket welke stoffen zijn toegevoegd en in welke hoeveelheid het levensmiddel deze bevat.

5.   Samenvatting

5.1

Het EESC acht het voorstel door de bank genomen evenwichtig en weloverwogen.

5.2

Het recht van de consument op informatie is gediend bij verplichte vermelding op het etiket dat nutriënten aan het levensmiddel zijn toegevoegd.

5.3

Verder moeten passende maatregelen worden genomen om te vermijden dat het tot een overmatige inname van vitaminen, mineralen of andere stoffen komt. In dit verband is het ook belangrijk om op de betekenis van evenwichtige voeding te wijzen.

5.4

De specifieke etiketteringvoorschriften die in onderhavig Commissiedocument alleen worden voorgesteld voor met vitaminen en mineralen verrijkte levensmiddelen, zouden ook moeten gelden voor levensmiddelen waaraan andere stoffen zijn toegevoegd.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Zie ook „Voortgangsverslag over de werkzaamheden van de Europese Commissie op voedingsgebied”, oktober 2002 http://europa.eu.int/comm/health/ph_determinants/life_style/nutrition/documents/nutrition_report_nl.pdf

en „Euro Diet – Nutrition & Diet for Healthy Lifestyles in Europe”, 1998

http://europa.eu.int/comm/health/ph_determinants/life_style/nutrition/report01_en.pdf

(2)  PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.

(3)  PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.

(4)  PB C 14 van 16.1.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen”

(COM(2003) 731 def. – 2003/0283 COD)

(2004/C 112/13)

Op 9 december 2003 heeft de Raad besloten, overeenkomstig de artikelen 175 en 251 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Donnelly.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 101 stemmen vóór, bij één onthouding, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Doel van dit voorstel is, Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen te codificeren. De nieuwe richtlijn vervangt de diverse regelingen die erin vervat zijn; dit voorstel bewaart volledig de inhoud van de regelingen die worden gecodificeerd en brengt ze dus alleen maar samen, met alleen de formele wijzigingsvoorstellen die voor de codificatie zelf vereist zijn.

1.2

Het Comité vindt het heel nuttig dat alle teksten samen in één richtlijn worden samengebracht. In de context van een Europa van de burgers hecht het Comité, net als de Commissie, veel belang aan het vereenvoudigen en verhelderen van het Gemeenschapsrecht om het duidelijker en toegankelijker te maken voor de gewone burger, die er nieuwe mogelijkheden in ziet om gebruik te maken van de specifieke rechten die hij aan het Gemeenschapsrecht kan ontlenen.

Deze samenvoeging van bepalingen bevat helemaal geen inhoudelijke wijzigingen en dient geen ander doel dan het Gemeenschapsrecht op een duidelijke en transparante manier uiteen te zetten. Het Comité staat daar volledig achter en stemt dan ook ten volle met het voorstel in.

Brussel, 31 maart 2004.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw”

(COM(2003) 817 def. - 2003/0321 (CNS))

(2004/C 112/14)

De Raad heeft op 13 januari 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig de bepalingen van art. 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Voss.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting, gehouden op 3 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) onderstaand advies uitgebracht dat met 92 stemmen vóór en 3 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Bij Verordening (EG) nr. 1467/94 van de Raad inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw is een vijfjarig actieprogramma vastgesteld, dat afliep op 31 december 1999. Met dit actieprogramma gaf de Commissie gevolg aan initatieven van het Europese Parlement, dat reeds in de jaren tachtig in meerdere resoluties op het probleem van genetische erosie wees en communautaire initatieven aandroeg om dit proces het hoofd te bieden.

1.2

In het kader van het actieprogramma werden 21 projecten gefinancierd. Het merendeel van deze projecten betrof hoofdzakelijk de karakterisering van ex situ beschikbare genetische hulpbronnen; deelnemers waren met name genenbanken, wetenschappelijke instituten en gebruikers. In sommige gevallen namen onder verantwoordelijkheid van de wetenschappelijke instituten ook NGO's deel.

1.3

Het actieprogramma werd, zoals gepland in de Verordening, door een groep onafhankelijke deskundigen geëvalueerd en in grote lijnen positief beoordeeld. Het door deze groep opgestelde rapport dringt aan op zowel handhaving als versterking van de acties, waarbij onder meer wordt gepleit voor:

een beter evenwicht tussen projecten inzake planten en projecten inzake dieren;

integratie van het concept van instandhouding in situ/op het landbouwbedrijf;

aandacht voor de kenmerken van „ecoregio's” (biogeografische regio's);

een actievere deelname van NGO's;

betere coördinatie tussen de lidstaten en de Commissie bij de onderhandelingen en de acties op het niveau van de FAO;

een benadering waarbij de acties in het algemeen worden afgestemd op een actievere deelname van de lidstaten aan bepaalde projectcategorieën.

1.4

De Commissie heeft in maart 2001 een nieuw EU-programma voorgesteld maar later weer ingetrokken, omdat zowel het Europees Parlement als de Raad zich tegen een financiering van nationale maatregelen uit de EOGFL-fondsen uitsprak. Er werd aangedrongen op een actievere rol van de Commissie bij de coördinatie en uitvoering van het nieuwe programma.

1.5

De voorgestelde verordening voorziet in een EU-actieprogramma met een looptijd van drie jaar. De voorkeur wordt gegeven aan acties die gericht zijn op het gebruik van genetische hulpbronnen met het oog op:

diversificatie van de landbouwproductie,

verhoging van de productkwaliteit,

duurzaam beheer en gebruik van natuurlijke en agrarische hulpbronnen,

kwalitatieve verbetering van het milieu en het platteland,

ontwikkeling van producten met nieuwe gebruiks- en afzetmogelijkheden.

1.6

Voor de uitvoering van het EU-programma zijn vooral gerichte, maar ook gecoördineerde en begeleidende maatregelen gepland.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

In zijn advies van 24 april 2002 (1) toonde het EESC al zijn tevredenheid met het later ingetrokken voorstel COM(2001) 617 def. en wees het op het volgende: „Het verlies van genetische hulpbronnen in de landbouw is nog lang niet tot staan gebracht, zodat verdere inzet geboden is ten aanzien van de karakterisering, inventarisering en instandhouding van het genetisch potentieel enerzijds, en de handhaving van het gebruik van de genetische verscheidenheid door landbouwbedrijven anderzijds”.

2.2

Met het oog op de aanstaande toetreding van tien nieuwe landen tot de EU wordt de instandhouding van genetische hulpbronnen er alleen maar belangrijker op. Juist de te verwachten veranderingen in het beheer van cultuurlandschappen in deze landen kan hun grote diversiteit aan genetische hulpbronnen in de landbouw in gevaar brengen.

2.3

Er is nog maar weinig bekend over het genetische potentieel van de voor een deel in groot gevaar verkerende en met uitsterven bedreigde soorten. Gezien de mogelijkheden van hun uiteenlopende en ten dele nog onbekende eigenschappen moeten in de landbouw diversiteit en aanpassing aan lokale omstandigheden voorop staan.

2.4

Het genetische potentieel in de databases is nog onvoldoende geïnventariseerd en deze databases zijn eveneens nog onvoldoende via een netwerk met elkaar verbonden. Er zijn duidelijke regels nodig voor het gebruik en de wetenschappelijke toepassing van met behulp van dit programma in kaart gebrachte gegevens.

2.5

In de voorgestelde verordening ligt het accent terecht op de instandhouding van genetische hulpbronnen in situ en op het landbouwbedrijf. Daarmee speelt de Commissie vooral in op het globale actieplan van de FAO (2) uit 1996, waarin ook sterk de nadruk ligt op dergelijke maatregelen.

2.6

Het is een goede zaak dat de Commissie in het programma ruime aandacht besteedt aan de werkzaamheden van NGO's.

2.7

In zijn advies van 25 april 2002 stelde het EESC al het volgende vast: „Aan de andere kant is het echter minstens zo belangrijk dat het gebruik van de verscheidenheid aan genetische hulpbronnen in de landbouwpraktijk wordt gehandhaafd door in het kader van de tweede pijler van het GLB milieuvriendelijke praktijken te bevorderen, zoals wisselbouw.” Er zouden soortgelijke maatregelen moeten genomen om het gebruik van zeldzaam wordende landbouwhuisdieren te handhaven. Het „in stand houden door op te eten” zou een een belangrijk onderdeel kunnen worden van een nieuwe, bewuste diversiteit in de Europese voedingscultuur.

2.8

De mogelijkheden die de tweede pijler van het GLB biedt voor de doelstelling genetische hulpbronnen in stand te houden en te gebruiken, moeten meer nadruk krijgen en nog beter benut worden.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het is de bedoeling dat het driejarenprogramma 2004-2006 met 10 miljoen euro gefinancierd wordt uit begrotingsrubriek 3 „interne beleidsmaatregelen”. Daarmee speelt de Commissie de gewenste actieve rol bij de uitvoering van het programma, wat een goede zaak is. Ten opzichte van het voorstel van 22 november 2001 (10 miljoen euro per jaar over een periode van vijf jaar) is het bedrag wel aan de lage kant. Hopelijk wordt het in 2005 verhoogd.

3.2

De Commissie zou de noodzakelijke activiteiten in de huidige en nieuwe lidstaten langer moeten ondersteunen en coördineren. Hiertoe behoren niet alleen door de overheid gesteunde programma's en projecten, maar ook de vele NGO-netwerken, die bij de instandhouding en het beter gebruiken van de genetische diversiteit in het kader van een duurzame landbouw een belangrijke rol spelen.

3.3

De EU zou met deze verordening aan een aantal van de via de internationale VN-verdragen (globaal actieplan van de FAO, overeenkomsten inzake biologische diversiteit, Rio 1992) aangegane verplichtingen voldoen. Voordat dit programma afloopt zou de Commissie op tijd met een voorstel voor een vervolgprogramma moeten komen. Voor de hiervoor benodigde personele middelen zou zij moeten blijven zorgdragen.

3.4

Met het oog op de onderhandelingen van de EU in WTO-verband over de bescherming van regionale geografische aanduidingen en van niet tot concurrentiedistorsies leidende overheidssteun is dit EU-programma van groot belang. Het levert een bijdrage aan de verwezenlijking van een multifunctionele Europese landbouw.

3.5

De door de Commissie aangekondigde, maar nog niet gepubliceerde uitvoeringsverordening voor de gewijzigde Richtlijnen 202/53-57 en 66/401-401 over het in de handel brengen van zaaizaad, is zeer belangrijk. Deze Richtlijnen hebben implicaties voor de toegang tot zogenoemde instandhoudingssoorten en amateursoorten. Op initiatief van het Parlement is er een regeling gekomen voor het etiketteren en in de handel brengen van zaaizaad dat niet voldoet aan de criteria die voor gecertificeerde soorten worden gehanteerd. Het mag niet op de markt worden gebracht, kan daardoor mogelijk niet ge(re)produceerd worden en wellicht dus ook niet behouden blijven. De uitvoeringsverordening voor deze Richtlijnen wordt sinds november 2002 voorbereid.

3.6

Nagegaan moet worden of de indelingsverordeningen de toegang tot de markt van zeldzame plant- en dierproducten niet verstoren.

3.7

In het in artikel 15 genoemde comité voor de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw moet voldoende plaats voor NGO's worden ingeruimd.

3.8

In artikel 9, lid 2, van de verordening moeten ook landbouwers expliciet genoemd worden.

3.9

De Commissie zou twee rapporten over de impact van het GLB moeten opstellen waarin de volgende vragen worden beantwoord:

a.

Hoe kan de ondersteuning van de ontwikkeling van het platteland zo worden vormgegeven, dat de teelt van zeldzaam geworden plantensoorten en het houden van steeds zeldzamere landbouwhuisdieren als onderdeel van de multifunctionele landbouw en van een programma voor de instandhouding en het gebruik van genetische hulpbronnen meer geïntegreerd worden?

b.

Welke gevolgen hebben de GLB-maatregelen voor de genetische verscheidenheid en welke gevolgen zullen de ontkoppeling en de „cross compliance” hebben?

3.10

Hoewel er nog geen werkprogramma voor de verordening is, is het EESC toch al ingenomen met de gedetailleerde doelstellingen van de voorgestelde verodening.

4.   Samenvatting

4.1

In haar voorgestelde verordening heeft de Commissie de opmerkingen van de lidstaten, het Parlement en het EESC over het ingetrokken voorstel van 22 november 2001 al ruimschoots ter harte genomen. Het EESC is ingenomen met de nieuwe ontwerpverordening en verwacht een snelle goedkeuring, uitvoering, evaluatie en voortzetting van het programma.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB C 149 van 21.6.2002, blz. 11-13.

(2)  Global Plan of Action for the Conservation and Sustainable Utilization of Plant Genetic Resources for Food and Agriculture (GPA).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten”

(COM(2003) 458 def.)

(2004/C 112/15)

De Commissie heeft op 25 juli 2003 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over de voornoemde mededeling

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Le Nouail Marliere.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht met 93 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen.

1.   Inleiding

De context

1.1   De richtlijn

1.1.1

In 1996 hebben de Raad en het Europees Parlement hun goedkeuring gehecht aan een richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (1).

1.1.2

Met deze richtlijn is getracht om de gulden middenweg te vinden tussen enerzijds de verruiming van de mogelijkheden voor ondernemingen om in andere lidstaten diensten te verlenen en anderzijds de rechten van werknemers op sociale bescherming. Daarom is daarin een reeks arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vastgelegd die moeten worden gegarandeerd aan werknemers die op het grondgebied van een gastland ter beschikking worden gesteld, ongeacht de wetgeving die van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van die werknemer. Volgens de richtlijn is een ter beschikking gestelde werknemer „iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de Staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt” (art. 2, lid 1).

1.1.3

Dankzij Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, is terbeschikkingstelling een van de mogelijkheden geworden waarbij een werknemer gedurende een maximale periode van 12 maanden (die onder bepaalde voorwaarden tot achttien maanden kan worden verlengd), de sociale zekerheid van zijn of haar land van domiciliëring kan blijven genieten, terwijl hij of zij in een ander lidstaat werkt.

1.1.4

Richtlijn 96/71/EG gaat over de feitelijke coördinatie van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van ter beschikking gestelde werknemers. Artikel 3 van die richtlijn is de spil waar alles om draait. Daarin is vastgelegd welke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden op ter beschikking gestelde werknemers van toepassing zijn, namelijk:

de arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, en

in de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG, alsmede

in „collectieve arbeidsovereenkomsten … die algemeen verbindend zijn verklaard …, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten” (artikel 3, lid 1). Daarbij gaat het om activiteiten in de bouwsector;

de voorwaarden die zijn vastgelegd in specifieke bepalingen, waardoor de lidstaten de richtlijn naar eigen goeddunken mogen toepassen (bv. bij terbeschikkingstellingen van zeer korte duur, de uitzondering die voor het minimumloon mag worden gemaakt als de terbeschikkingstelling niet langer dan een maand duurt, en de invoering in het toepassingsgebied van de richtlijn van collectieve arbeidsovereenkomsten in andere sectoren dan de bouw);

krachtens de bepaling dat de richtlijn een minimaal karakter heeft, d.w.z. dat lidstaten altijd arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden mogen toepassen „die gunstiger voor de werknemers zijn” (artikel 3, lid 7).

1.1.5

Naast de omzetting van de richtlijn in nationaal recht, wordt ook bestuurlijke samenwerking aangehaald als een belangrijk middel om de bepalingen van de richtlijn ten uitvoer te leggen (artikel 4). Daarbij wordt niet alleen gedoeld op de uitwisseling van informatie, maar ook op de maatregelen die nodig zijn om schending van de richtlijn tegen te gaan. Zowel de sociale bescherming als het vrije verkeer van diensten hebben er baat bij als overtredingen van meet af aan worden voorkomen.

1.2   Het advies van het Comité

1.2.1

Het Comité heeft in 1991 een advies uitgebracht over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verlenen van diensten” (COM(91) 230 def. – 1 – SYN 346) (CES 1512/91).

1.3   Het „waarom” van onderhavige mededeling

1.3.1

De richtlijn moest door de lidstaten vóór eind 1999 in nationale wetgeving zijn omgezet.

1.3.2

In artikel 8 van de richtlijn is bepaald dat de Commissie „uiterlijk op 16 december 2001 de wijze van toepassing van de richtlijn aan een onderzoek onderwerpt, teneinde zo nodig aan de Raad de vereiste wijzigingen voor te stellen”. Bij het verlopen van die termijn is de Commissie begonnen met een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten. De conclusies van het verslag dat daarover is opgesteld, zijn overgenomen in onderhavige mededeling waarin de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving wordt geëvalueerd. Daarbij wordt gekeken naar inhoud en doelstellingen van de geëvalueerde richtlijn en wordt een onderscheid gemaakt tussen de lidstaten naar de aard van de door die lidstaten genomen wettelijke maatregelen: lidstaten die de bewoording van de richtlijn hebben overgenomen, zonder aan te geven met welke bepalingen van het nationale recht de in de richtlijn bedoelde kwesties overeenkomen; lidstaten die hebben getracht de van toepassing zijnde nationale bepalingen aan te geven en die vervolgens naar die bepalingen hebben verwezen; lidstaten die geen specifieke omzettingswetgeving hebben uitgevaardigd tot wijziging van hun nationale rechtsregels voor ter beschikking gestelde werknemers.

1.3.3

Het onderzoek is verder gewijd geweest aan bepalingen uit overeenkomst, tenuitvoerlegging van de samenwerking inzake informatie (artikel 4) en toezicht en sancties om de naleving van de richtlijn af te dwingen (artikelen 5 en 6).

1.3.4

In het vierde hoofdstuk van deze mededeling geeft de Commissie haar oordeel over de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving van de lidstaten, de manier waarop die omzetting heeft plaatsgevonden en de aard van de wettelijke voorschriften en de collectieve arbeidsovereenkomsten.

1.3.5

In datzelfde hoofdstuk wordt gewezen op de praktische en administratieve moeilijkheden waarop de bevoegde instanties van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn zijn gestuit. Ook zijn drie paragraafjes gewijd aan de moeilijkheden die dienstverlenende ondernemingen en hun ter beschikking gestelde werknemers hebben ondervonden.

1.3.6

Volgens de Commissie heeft geen enkele lidstaat bij de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving specifieke juridische problemen ondervonden. De moeilijkheden die bij de tenuitvoerlegging zouden kunnen rijzen, zullen zich mettertijd wel vanzelf oplossen.

1.3.7

De conclusie is dan ook dat het nog te vroeg is om aan een herziening van de richtlijn te denken. Een wisselend samengestelde groep van regeringsdeskundigen zou zich moeten buigen over mogelijkheden om voor ter beschikking gestelde werknemers de toegang tot informatie over de geldige rechtsregels te vergemakkelijken, over het toezicht op de naleving van de bepalingen en daarmee over een oplossing van de problemen die zijn ontdekt (lidstaten die bepaalde specifieke bepalingen niet hebben omgezet, voorschriften van openbare orde, informatievergaring, naleving van de nationale bepalingen die voortvloeien uit de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving en de toepassing van sancties).

2   Algemene opmerkingen

2.1   De invalshoeken van de analyse van de Commissie

2.1.1

Volgens het Comité is onderhavige mededeling nuttig, maar ontoereikend. De Commissie zou haar analyse moeten verdiepen door met name stil te staan bij de oneerlijke concurrentie en sociale dumping die het gevolg kunnen zijn van misbruik van terbeschikkingstelling. Ook zou de Commissie echt sectorgebonden overleg moeten plegen met degenen voor wie de richtlijn daadwerkelijk is bestemd, met name in de bouwsector waar de sociale partners nog steeds niet zijn geraadpleegd. Die sociale partners hebben al gewezen op problemen als gevolg van de definities van het begrip „ter beschikking gestelde werknemer” en van de grijze zone die gevormd wordt door werknemers met het statuut van zelfstandige. Die grondigere analyse zou met name moeten worden toegespitst op de praktische toepassing van artikel 3 inzake de daadwerkelijke waarborging van de in dat artikel opgesomde grondrechten van werknemers. Het Comité vraagt zich in dat verband af of tijdens het voorafgaande nationale overleg over de richtlijn al een inschatting kon worden gemaakt van de moeilijkheden bij de praktische toepassing ervan en van de realiteit van de omzetting in nationale wetgeving en van de uitvoeringsbepalingen. Hoe dan ook vindt het Comité dat grondig onderzoek naar de gunstigste bepalingen moet worden gedaan om tot een betere vergelijking van voorbeelden van goede praktijken te kunnen komen en alle werknemers en de betrokken ondernemingen beter te kunnen informeren.

2.1.2

Gezien de in de richtlijn bekrachtigde beginselen is het van belang hoe ter beschikking gestelde werknemers in de nationale wetgeving van de lidstaten zijn omschreven. Voor de volledigheid van de evaluatie is het van belang dat bepaalde precieze vragen worden gesteld: aan welke kenmerken „herkennen” lidstaten ter beschikking gestelde werknemers en hoe passen zij vervolgens de richtlijn op hen toe? En: welk soort maatregelen nemen de lidstaten of de sociale partners om de naleving van de richtlijn af te dwingen? Van grote betekenis in dat verband zijn de volgende aspecten:

duidelijkheid over wetten en over algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomsten;

de positie van ter beschikking gestelde werknemers in de nationale wetgeving en de definitie die op hen van toepassing is;

het beginsel dat de EU-voorschriften op dit gebied minimumnormen zijn;

het in het nieuwe artikel 13 van het Verdrag en alle daaruit voortvloeiende richtlijnen bekrachtigde beginsel van gelijke behandeling;

de naleving van de bepalingen inzake het minimumloon;

het onderscheid tussen bepalingen die verband houden met de sociale zekerheid en bepalingen die over arbeidvoorwaarden en –omstandigheden gaan;

de situatie van ter beschikking gestelde werknemers uit landen buiten de EU;

de toepassing van jurisprudentie verkregen uit zaken als ARBLADE LELOUP over minimumlonen (2), GUIOT (3) en ULAK (4), vooral vóór de omzetting van de richtlijn in de lidstaten, met uitzondering van Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

2.2

Vanwege de tekortkomingen van de mededeling, verzoekt het Comité de Commissie een nieuw verslag op te stellen waarin wordt nagegaan of

rechten daadwerkelijk op transparante wijze worden toegepast;

het positieve recht van werknemers is gewaarborgd;

de mobiliteit van werknemers door de toepassing van de in de lidstaten omgezette richtlijnvoorschriften minder groot of juist groter wordt, gezien het risico dat de arbeidsmarkt om protectionistische redenen wordt afgesloten;

verstoringen van de mededinging in het vrije verkeer van diensten worden voorkomen;

kleine ondernemingen naar behoren en voldoende toegang hebben tot de informatie die nodig is om de omgezette richtlijn toe te passen.

2.2.1

In meerdere lidstaten zijn collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten die algemeen verbindend zijn voor de bouwsector. De hamvraag is hoe de bepalingen van die overeenkomsten worden gebruikt om de richtlijn ten uitvoer te leggen. In dat verband is vooral van belang hoe de in artikel 3 opgesomde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden worden uitgelegd. Andere vragen zijn hoe in die collectieve arbeidsovereenkomsten kwesties als die van het minimumloon, de minimale betaalde verlofdagen en de rusttijden zijn geregeld. Op die punten kunnen collectieve arbeidsovereenkomsten van lidstaat tot lidstaat grote verschillen vertonen. Zo word betaald verlof in sommige lidstaten gefinancierd met middelen uit zgn. „sociale fondsen”. Deelname aan dergelijke fondsen kan betekenen dat ter beschikking gestelde werknemers gunstigere voorwaarden genieten. De vraag is hoe kan worden uitgemaakt in hoeverre die voorwaarden gunstiger zijn en hoe dat gunstigere karakter in aanmerking kan worden genomen.

2.2.2

Niet alle lidstaten passen de voorschriften uit overeenkomsten ook toe op werknemers die ter beschikking zijn gesteld in andere sectoren dan die welke in de bijlage bij de richtlijn zijn genoemd, in weerwil van het feit dat die mogelijkheid in artikel 3, lid 10, tweede alinea uitdrukkelijk is vermeld.

2.2.2.1

Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om bij de „oude” en „nieuwe” lidstaten na te vragen welke informatie ze hebben over het aantal ter beschikking gestelde werknemers en in welke sectoren terbeschikkingstelling het meest voorkomt, zonder te vergeten dat de arbeidsverhoudingen van lidstaat tot lidstaat verschillen.

2.2.3

De Commissie heeft de afgelopen jaren bij herhaling moeten toegeven dat de halverwege de jaren tachtig gewekte verwachtingen voor de mobiliteit niet of nauwelijks zijn uitgekomen. Nog geen twee procent van de Europese beroepsbevolking werkt in het buitenland. De cijfers voor mobiliteit op jaarbasis zijn nog teleurstellender. Overigens hebben de - volgens schattingen van de EU - 600 000 mensen die in het buitenland werken, niet altijd het statuut van ter beschikking gestelde werknemers, zodat de richtlijn niet altijd op hen van toepassing is. Bovendien lijkt die mobiliteit beperkt te blijven tot kaderpersoneel en hooggeschoolde werknemers enerzijds en tot de werknemers in de bouwsector anderzijds. Dat er in sommige lidstaten en in bepaalde beroepscategorieën sprake is van loon- en sociale dumping komt omdat in die heel gevoelige sectoren een betrekkelijk gering aantal werknemers die bereid zijn om voor een veel lager loon te werken, al volstaat om de loonstructuur te verstoren en een neergaande loon- en prijsspiraal op gang te brengen.

2.3   Het vrije verkeer van diensten en hoe uitholling van de sociale bescherming van meet af aan kan worden voorkomen

Uit de mededeling kan nu nog geen conclusie worden getrokken over de praktische moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn met het oog op een eventuele vereenvoudiging of herziening daarvan. In dat opzicht zijn de ervaringen die bijvoorbeeld de sociale partners in de bouwsector, administrateurs en arbeidsinspecteurs in de lidstaten met ter beschikking gestelde werknemers hebben opgedaan, een waardevolle en dus belangrijke bron van informatie.

3   Bijzondere opmerkingen en suggesties

3.1

De Commissie zou in haar nieuwe analyse in de eerste plaats moeten kijken naar de gevolgen van de uitbreiding voor de toepassing van de richtlijn, zowel in de huidige als in de toetredende lidstaten. Daarbij zou rekening moeten worden gehouden met de na toetreding ingelaste overgangsperioden. Ook zou daarin moeten worden gekeken naar regionale en grensoverschrijdende dimensies en de aspecten die met de diverse sectoren verband houden, met speciale aandacht voor de bouwsector.

Een ander aandachtspunt moet zijn dat de economische en sociale partners, zowel in de lidstaten als in EU-verband, actief daarbij moeten worden betrokken. Volgens het Comité moet in de analyse worden nagegaan of het dank zij de richtlijn mogelijk is de rechten van ter beschikking gestelde werknemers (sociale bescherming, pensioenrechten enz.) nauwkeuriger vast te stellen en concurrentieverstoringen ten koste van lokale ondernemingen te voorkomen.

3.2

Daarnaast stelt het Comité voor om

de analyse te verdiepen ten behoeve van de sociale en economische gesprekspartners;

uit te zoeken hoe de systemen voor de voorlichting van werknemers en ondernemingen kunnen worden verbeterd;

zich in te zetten voor de instelling van lokale, regionale en grensoverschrijdende informatiepunten;

een inventaris te maken van de beste praktijkvoorbeelden wat de voorlichting van werknemers en ondernemingen betreft, met als voorbeeld de gang van zaken tussen Finland en Estland en de rechten van werknemers die in Finland ter beschikking worden gesteld (Talis);

een juridisch onderzoek te doen om uit te maken of de wetgeving van de lidstaten en de informatie over de vigerende collectieve arbeidsovereenkomsten wel duidelijk genoeg zijn, of de toegang daartoe verzekerd is en of die nationale wetten en collectieve arbeidsovereenkomsten zijn aangepast in het vooruitzicht van de uitbreiding.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, PB L 18 van 21 januari 1997.

(2)  Zaken 369/96 en 376/96, 23 november 1999.

(3)  Zaak 272/94, Europees Hof van Justitie, 28 maart 1996.

(4)  Zaken C49/98, C50/98 en C53/98.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/53


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding”

(COM(2003) 854 def. – 2003/0334 (CNS))

(2004/C 112/16)

De Raad heeft op 16 februari 2004 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Greif.

Het Comité heeft tijdens zijn 407e zitting (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 99 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Hoofdlijnen van het Commissievoorstel

1.1

De Commissie heeft op 8 januari 2004 een voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) ingediend. Dit document (1) bevat de voorgestelde tekst tot wijziging van het statuut van Cedefop, een toelichting daarop, alsmede een hoofdstuk met achtergrondinformatie.

1.2

Aanleiding voor de voorgestelde wijziging van de Verordening is de naderende uitbreiding van de EU en het daarmee verband houdende streven om de methoden en het functioneren van Cedefop, in het bijzonder de rol van zijn hoofdorganen (Raad van Bestuur, Dagelijks Bestuur en directeur), daaraan aan te passen.

1.3

In de motivering bij haar voorstel gaat de Commissie uit van:

de praktijkervaringen van het Centrum in de voorbije jaren;

de uitkomsten van een externe evaluatie van de interne efficiency en de externe prestaties van het Centrum, ook wat de werkmethoden van zijn organen betreft, vooral in het licht van de uitbreiding (2);

het gevolg dat de Raad van Bestuur aan deze evaluatie heeft gegeven in de vorm van een actieplan, dat in het bijzonder betrekking heeft op zijn toekomstige functioneren (omvang, samenstelling, werkwijze en kosteneffectiviteit);

het gezamenlijke advies van de tripartiet samengestelde (regerings-, werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers) Raden van Bestuur van drie agentschappen van de Gemeenschap (Cedefop, Eurofound en EU-OSHA (3)) over deze evaluatie van de werkwijze en managementstructuren;

een verzoek van het Europees Parlement aan de Commissie om met het oog op de uitbreiding met passende voorstellen te komen inzake rationalisering van de Raden van Bestuur van de agentschappen van de Gemeenschap (4).

1.4

Voornoemd verzoek van het Europees Parlement is ingewilligd met onderhavig document, waarin de Commissie met name voorstelt,

de werkwijze van de Raad van Bestuur te rationaliseren door deze minder te belasten met taken met een administratief karakter en meer met taken van strategische aard (o.a. besluiten over de prioriteiten op middellange termijn, het jaarlijkse werkprogramma en de begroting);

de kostenstijging waarmee - bij een ongewijzigd statuut - de EU-uitbreiding gepaard zal gaan (vooral doordat het aantal leden van de Raad van Bestuur zal toenemen van 48 naar 78), binnen de perken te houden, o.a. door voortaan maar één vergadering van de Raad van Bestuur per jaar te houden;

vast te houden aan de tripartiete structuur (waarbij regeringen, werkgevers en werknemers uit alle lidstaten in de Raad van Bestuur zijn vertegenwoordigd), waarvan algemeen - ook in de externe evaluatie - wordt aangenomen dat zij van wezenlijk belang is voor de goede resultaten van het Centrum, en tegelijkertijd de rol en de werkzaamheden van die drie groepen (regeringen, werkgevers en werknemers) formeel vast te leggen.

1.5

Voorts hebben de door de Commissie voorgestelde wijzigingen in het bijzonder betrekking op de volgende statutaire vernieuwingen voor het Centrum:

vaststelling van de procedure voor de goedkeuring van de prioriteiten op middellange termijn;

specificeringen betreffende de leiding over en de koers van het Centrum, vooral wat de rol en taken van de directeur betreft;

wijzigingen in de uitvoerende taken van de Raad van Bestuur en het Dagelijks Bestuur, in de tripartiete structuur van deze organen en in hun betrekkingen met de directeur van het Centrum;

formele vastlegging van de groepenstructuur en specificering van de activiteiten van de groepen, o.a. door invoering van de functie van coördinator voor elk van de drie groepen in de Raad van Bestuur (regerings-, werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers);

vastlegging van het streven naar een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de organen van het Centrum;

vastlegging van het vaste voornemen om samen te werken met de Europese Stichting voor Opleiding (ETF) in Turijn.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Cedefop (Thessaloniki), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Dublin) en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (Bilbao) hebben met elkaar gemeen dat er in hun bestuur een toonaangevende rol is weggelegd voor de sociale partners, die tot op heden bijna twee derde van het aantal leden van de Raad van Bestuur leveren. Hieruit blijkt welke betekenis de meeste lidstaten hechten aan inspraak van de nationale sociale partners in resp. het sociaal, werknemersbescherming- en beroepsopleidingbeleid. Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk en voor de hand liggend dat zij in belangrijke mate worden betrokken bij een solide en verantwoordelijke beleidsvorming op deze terreinen, ook in Europees verband.

2.2

Van deze drie agentschappen met een tripartiet samengestelde Raad van Bestuur is Cedefop de eerste die op verzoek van het Europees Parlement moet worden aangepast. Binnenkort zullen ook beide andere agentschappen (Eurofound en EU-OSHA) een soortgelijke herziening ondergaan. De wijzigingen die m.b.t. Cedefop worden voorgesteld inzake de werkwijze en managementstructuren, zullen derhalve als uitgangspunt dienen voor de aanpassingen van beide andere agentschappen.

2.3

Des te belangrijker is het volgens het EESC dat de ingediende voorstellen zorgvuldig worden bestudeerd, waarbij vooral moet worden uitgegaan van de instandhouding van de inspraak- en participatiemogelijkheden van de sociale partners bij de werkzaamheden, leiding en administratie van het Centrum, omdat zij hun waarde inmiddels hebben bewezen. Er moet zorgvuldig te werk worden gegaan, omdat de geringste verandering in de rol en samenstelling van de bestuursorganen van deze agentschappen gevolgen kan hebben voor de betrokkenheid en inspraakmogelijkheden van de in de Raad van Bestuur vertegenwoordigde groepen.

2.4

De EU-uitbreiding mag in dit verband niet worden aangegrepen om met het oog op kosteneffectiviteit en stroomlijning van de werkmethoden, de rol van de sociale partners in de agentschappen terug te dringen. Veeleer moet er voor een statuut worden gezorgd waarmee het mogelijk wordt om de speciale rol van de sociale partners, die in stand moet worden gehouden, aan de nieuwe situatie aan te passen.

2.5

Terecht wijst de Commissie erop dat bij alle voorstellen tot wijziging van de samenstelling en van de regels voor de leiding over en het management van het Centrum moet worden vastgehouden aan de tripartiete bestuursstructuur en bijgevolg aan de gelijkwaardige participatie van de sociale partners van alle lidstaten, als sleutelfactor voor het succes van de werkzaamheden van het Centrum. Alleen zo immers kan gewaarborgd blijven dat alle belangrijke actoren bij de werkzaamheden van het Centrum worden betrokken en dat daarbij rekening wordt gehouden met de diversiteit aan systemen en concepten die er op het gebied van beroepsopleiding bestaat.

2.6

Het is belangrijk om te garanderen dat de bestuursorganen ook in de toekomst efficiënt kunnen werken. Hoe begrijpelijk de kostenargumenten betreffende de verwachte gevolgen van de EU-uitbreiding voor de samenstelling van de Raad van Bestuur ook mogen zijn, het EESC vindt dat de herziening niet ten koste mag gaan van de representativiteit van de in de bestuursorganen van het Centrum vertegenwoordigde groepen, de mate waarin zij invloed kunnen uitoefenen en de continuïteit van de participatie, en evenmin tot een minder breed en grondig meningsvormingsproces mag leiden.

2.7

Met deze uitgangspunten voor ogen stemt het EESC in met de meeste voorstellen van de Commissie. Niettemin wil het hieronder een aantal op- en aanmerkingen maken, in de hoop dat hiermee bij de herziening van de Cedefop-verordening rekening zal worden gehouden.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Formele vastlegging van methoden die inmiddels hun waarde hebben bewezen: Bij talrijke voorstellen van de Commissie tot wijziging van de Cedefop-verordening worden methoden van het Centrum die in de praktijk hun waarde reeds hebben bewezen, formeel vastgelegd. Dat geldt vooral voor het werk van het Dagelijks Bestuur, aspecten betreffende de inschakeling van de sociale partners op nationaal en Europees niveau, samenwerking met andere organen van de Gemeenschap, en coördinatie van de werkzaamheden van de groepen die in de bestuursorganen van het Centrum zijn vertegenwoordigd. Het EESC is ingenomen met deze formalisering van „goede praktijken” die tot dusverre vooral een informeel karakter hadden, en spreekt in dit verband de hoop uit dat de formalisering zal leiden tot het veiligstellen en versterken van de tripartiete structuur van het Centrum, alsook tot meer transparantie, efficiency en verantwoordelijkheden.

3.2

Rol van de Europese sociale partners: Het EESC vindt het in dit verband ook een goede zaak dat voor de Europese sociale partners een belangrijke rol in het management van het Centrum wordt weggelegd met de expliciete invoering (in de voorgestelde verordening) van de functie van groepscoördinator, die het recht krijgt om aan de vergaderingen van de Raad van het Bestuur en het Dagelijks Bestuur deel te nemen (5). Bij „Europese sociale partners” moet in de eerste plaats worden gedacht aan het EVV (Europees Verbond van Vakverenigingen) en de UNICE (Unie van Europese industrie- en werkgeversfederaties). Teneinde deze belangrijke rol te onderstrepen stelt het EESC voor om de coördinatoren via een wijziging van artikel 4, lid 5, van de ontwerpverordening ook stemrecht in de Raad van Bestuur en het Dagelijks Bestuur te geven. Het zou consequent zijn om deze belangrijke rol van de Europese sociale partners dan tevens formeel vast te leggen door hun inspraak te geven in de aanstelling van personen met een leidinggevende functie binnen het Centrum (directeur, adjunct-directeur).

3.3

Samenwerking met instituten en autoriteiten: Gezien de strategie van Lissabon en het belang daarin van initiële en voortgezette opleiding en levenslang leren, is het EESC ook heel goed te spreken over de vastlegging van de noodzaak om samen te werken met de Europese Stichting voor Opleiding in Turijn (6). Het hoopt dat het er in dit verband niet bij blijft dat beide beroepsopleidingsagentschappen, die ieder hun eigen taak hebben, intensiever met elkaar gaan samenwerken, maar dat hiervan ook een prikkel zal uitgaan voor meer samenwerking en betere coördinatie met andere Europese instituten en autoriteiten op het gebied van initiële en voortgezette opleiding, bv. met de Commissiedienst Eurydice, die zich met het algemeen en hoger onderwijs bezighoudt.

3.4

Minder vergaderingen van de Raad van Bestuur: Met de EU-uitbreiding zal het aantal leden van de Raad van Bestuur toenemen. Om toch voor de vereiste kostenneutraliteit te zorgen, stelt de Commissie voor om het aantal vergaderingen van de Raad van Bestuur terug te brengen van twee naar in beginsel één per jaar (7). Ter motivering hiervan wordt ook gewezen op de nieuwe, strategischere rol van de Raad van Bestuur, die samenhangt met het streven om administratieve bevoegdheden van de Raad van Bestuur over te hevelen naar het Dagelijks Bestuur en de directie.

Wanneer de Raad van Bestuur slechts eenmaal per jaar bijeenkomt, brengt dat volgens het EESC echter het gevaar van een minder brede uitwisseling van standpunten tussen de leden ervan met zich mee. Verder is het evident dat het voor de niet in het voortaan uit acht leden bestaande Dagelijks Bestuur (d.w.z. een meerderheid) vertegenwoordigde leden van de Raad van Bestuur moeilijker zal worden om in de tijdspanne tussen de jaarlijkse vergaderingen met elkaar in contact te blijven en een voortdurende informatiestroom op gang te houden.

Om deze bezwaren weg te nemen en brede en grondige discussies te waarborgen, stelt het EESC voor,

in de eerste zin van art. 4, lid 6, van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75 het woord „minstens” toe te voegen, zodat deze zin als volgt komt te luiden: „De voorzitter roept de Raad van Bestuur minstens één keer per jaar bijeen”;

in art. 4, lid 10, een passage op te nemen waarmee het mogelijk wordt om desgewenst ook vergaderingen van het Dagelijks Bestuur in uitgebreide samenstelling bijeen te roepen.

3.5

Veiligstelling van de continuïteit van de inspraak: Teneinde de continuïteit van de participatiemogelijkheden van alle leden van de Raad van Bestuur te waarborgen, zijn er volgens het EESC ook flankerende maatregelen nodig om hun beperkte aanwezigheid en de verminderde informatiestroom die met de daling van het aantal vergaderingen samenhangen, te compenseren en tegelijkertijd een breed en diepgaand meningsvormingsproces te garanderen. Het gaat er in dezen vooral om de coördinatie binnen de groepen (regeringen, werkgevers, werknemers) veilig te stellen en de groepscoördinatoren, voor wie in dit verband een belangrijke rol is weggelegd, voldoende mogelijkheden (bv. de mogelijkheid om aparte groepsvergaderingen te houden of het initiatiefrecht op het bijeenroepen van vergaderingen van een uitgebreid Dagelijks Bestuur) en de benodigde middelen te verschaffen.

3.6

Samenstelling van het Dagelijks Bestuur: Wat betreft het voorstel om het Dagelijks Bestuur voortaan uit acht leden te laten bestaan (twee vertegenwoordigers van elk van de groepen en twee vertegenwoordigers van de Commissie) (8) vindt het EESC de grotere rol van de Commissie in dit leidinggevende orgaan opvallend; het had van de Commissie verwacht dat zij deze voorgestelde wijziging in het relatieve gewicht van de belanghebbenden zou motiveren. Het is voor de werking van het Centrum volgens het EESC beslist noodzakelijk dat ook het Dagelijks Bestuur een tripartiete structuur heeft. Daaraan verbindt het EESC de hoop dat de sterkere rol van de Commissie in het uitvoerend orgaan van het Centrum ertoe leidt dat er meer deskundigheid wordt ingebracht. Het gaat ervan uit dat het stemmenevenwicht hierdoor niet wordt aangetast.

In dit verband herinnert het EESC aan het voorstel uit het van 2001 daterende actieplan van de Raad van Bestuur van het Centrum om een uitgebreid Dagelijks Bestuur te vormen, bestaande uit een klein aantal permanente leden en verder roulerende leden, teneinde voor een evenwicht te zorgen tussen enerzijds de vereiste efficiency en anderzijds de noodzakelijke breedte van de meningsvorming onder de leden van de Raad van Bestuur. Het EESC pleit ervoor om dit motief weer op te pikken en in de ontwerpverordening in artikel 4, lid 10, ter aanvulling op de voorgestelde bepaling inzake de mogelijkheid van het houden van extra vergaderingen, expliciet ook plaats in te ruimen voor een bepaling op grond waarvan de voorzitter op verzoek van de bestuursleden ook vergaderingen van het uitgebreid Dagelijks Bestuur kan bijeengeroepen.

3.7

Rol van de directeur en positie van een adjunct-directeur: In de ontwerpverordening worden de taken van de directeur in hoofdzaak als volgt vastgelegd: hij/zij vertegenwoordigt het Centrum in rechte, is verantwoordelijk voor de leiding van het Centrum en geeft uitvoering aan de besluiten van de Raad van Bestuur en het Dagelijks Bestuur (9). Het EESC vraagt zich af of met deze zeer beknopte definitie van de rol en verantwoordelijkheid van de directeur bij het streven om de interne efficiency op te voeren, wel tegemoet wordt gekomen aan de noodzaak (met het oog op de toekomstige werkzaamheden van het Centrum) om de taken van de directeur, de Raad van Bestuur en het Dagelijks Bestuur nauwkeurig en haarfijn af te bakenen.

Wat de rol van de directie betreft, acht het EESC het bovendien zinvol om bij de herziening van de Cedefop-verordening de herinvoering van een ook formeel vastgelegde functie van adjunct-directeur serieus in overweging te nemen. Daarmee zou een situatie worden hersteld die in de praktijk ruim twintig jaar lang met succes heeft bestaan, nl. tot aan de wijziging van het statuut in het kader van de verhuizing van Berlijn naar Thessaloniki in 1995, en die heeft bijgedragen tot een soepele participatie van de sociale partners in belangrijke personeelsbesluiten. Bovendien zou hiermee weer worden aangeknoopt met een desbetreffende regeling in het statuut van de Europese Stichting van Dublin die zijn waarde in de praktijk heeft bewezen. Het EESC is hier een sterk voorstander van. Zijn voorstel is dan ook om een wijziging in art 6 van de verordening aan te brengen, die aansluit bij de desbetreffende bepaling in de Eurofound-verordening (10).

Voorts acht het EESC het noodzakelijk om in de verordening expliciet vast te leggen dat de aanstellingsovereenkomst voor de directeur hoe dan ook door de voorzitter van de Raad van Bestuur moet worden ondertekend. Dit dient zeker ook te gelden voor de opnieuw in te voeren post van adjunct-directeur, want als zijn/haar aanstelling uiteindelijk van een besluit van de directeur afhankelijk zou zijn, zou dat indruisen tegen de algemeen gangbare praktijk dat met alle belanghebbenden in de Raad van Bestuur rekening wordt gehouden.

3.8

Vastlegging van de prioriteiten op middellange termijn: In artikel 8, lid 1, van de verordening stelt de Commissie voor, de bevoegdheid tot het bepalen van de strategische koers van het Centrum formeel vast te leggen. Deze koersbepaling houdt in dat de Raad van Bestuur, aan de hand van een door de directeur voor te leggen ontwerp, de prioriteiten voor de middellange termijn en het jaarlijkse werkprogramma vaststelt. Ook hierbij gaat het om het formaliseren van een werkwijze die al sinds medio jaren negentig wordt gehanteerd. Het EESC is ingenomen met het hiermee tot uitdrukking gebrachte streven om de Raad van Bestuur voortaan een grotere strategische rol te geven. Het vraagt zich echter nog maar eens af of de voor deze rol noodzakelijke brede meningsvorming en daadkrachtige besluitvorming in de Raad van Bestuur wel kunnen worden gewaarborgd als de Raad van Bestuur slechts één keer per jaar vergadert. De reeds in bovenstaande paragrafen 3.4 en 3.6 bepleite opname van een bepaling in de verordening op grond waarvan vergaderingen van een uitgebreid Dagelijks Bestuur mogelijk worden, zou ook hier uitkomst kunnen brengen.

Het EESC heeft er alle begrip voor dat in het programma van het Centrum rekening moet worden gehouden „met de behoeften die door de instellingen van de Gemeenschap als prioritair bestempeld zijn” (11), maar wil er wel op wijzen dat er ook in de toekomst voor moet worden gezorgd dat de resultaten van de activiteiten van het Centrum er niet alleen toe dienen om de Gemeenschapsorganen en de regeringen van de lidstaten hun beleidskoers te helpen bepalen, maar eerst en vooral ook ten goede moeten komen aan de actoren van de nationale beroepsopleidingspraktijk, in het bijzonder de sociale partners in de lidstaten.

3.9

Gelijke kansen: Tot slot juicht het EESC toe dat met de expliciete formele vastlegging van het streven naar een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de organen van het Centrum concreet wordt bijgedragen tot inachtneming van het bepaalde in artikel 3 van het EG-Verdrag (12). Het beschouwt dit als een aansporing aan de afvaardigende lidstaten en organisaties van de sociale partners om bij de benoeming van hun vertegenwoordigers de nodige aandacht te besteden aan het genderaspect. Het EESC gaat ervan uit dat met dit aspect ook rekening wordt gehouden in het personeelsbeleid van het Centrum zelf, in het bijzonder bij aanstellingsbesluiten voor personen met een leidinggevende functie.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(2003) 854 def. – 2003/0334 (CNS).

(2)  Het volledige rapport over deze externe evaluatie van Cedefop, de reactie van de Commissie daarop en het door de Raad van Bestuur van het Centrum naar aanleiding van deze evaluatie goedgekeurde actieplan kunnen worden ingezien onder: http://europa.eu.int/comm/education/programmes/evaluation/evaluation_en.html.

(3)  Het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding – Cedefop (Thessaloniki), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden – Eurofound (Dublin) en het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk – EU-OSHA (Bilbao).

(4)  Zie in het kader van de kwijtingsprocedure in het Europees Parlement doc. A5-0079/2003, punt 28.

(5)  Artikel 4, lid 5 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(6)  Artikel 3, lid 2 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(7)  Artikel 4, lid 6 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(8)  Artikel 4, lid 8 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(9)  Artikel 7, lid 1 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(10)  Vgl. artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 over de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „1. De Directeur van de Stichting en de Adjunct-directeur worden door de Commissie benoemd op basis van een door de Raad van Beheer ingediende kandidatenlijst. 2. De Directeur en de Adjunct-directeur zijn personen die op grond van hun bevoegdheid worden gekozen en die alle waarborgen van onafhankelijkheid bieden. 3. De Directeur en de Adjunct-directeur worden benoemd voor ten hoogste vijf jaar. Hun ambtstermijn kan worden verlengd. ”.

(11)  Artikel 8, lid 1 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.

(12)  Artikel 4, lid 2 van het voorstel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 337/75.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De sociale dimensie van cultuur”

(2004/C 112/17)

Het Europees Parlement heeft op 20 november 2003 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262, laatste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over „De sociale dimensie van cultuur”.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Le Scornet.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 98 stemmen voor, 0 stem tegen en bij 4 onthouding is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) hebben besloten om de problematiek van de sociale dimensie met die van cultuur in één thema onder te brengen, omdat die concepten in hun ogen nauw zijn vervlochten en de wisselwerking tussen beide steeds belangrijker zal worden voor het Europese integratiebeleid.

1.2

Het Comité komt al in een advies van 1999 (1) tot de volgende vaststelling: „Wanneer men uitgaat van de – zeer brede – definitie van cultuur als een richtinggevend stelsel van waarden die voor de leden van de samenleving relevant zijn, dan structureert de cultuur ook het werkterrein van de civil society.” Voor cultuur als proces van denken en handelen zijn opleiding en maatschappelijke participatie onontbeerlijk. Het ontwerp voor een Europese grondwet is niet in de laatste plaats gegrondvest op gemeenschappelijke waardenbegrippen, doelstellingen en grondrechten, en op een nieuwe zienswijze van de werking van de democratie. Al die factoren samen vormen het fundament voor de Europese opvatting van wat „cultuur” is. Die opvatting is niet gespeend van sociale begrippen als solidariteit, sociale samenhang, uitbanning van sociale uitsluiting en discriminatie, en sociale integratie. Om die redenen heeft het Comité er tijdens de Conventie op aangedrongen om voortaan ook over cultuuraangelegenheden te worden geraadpleegd. Het Europees Parlement als democratisch orgaan dat de burgers van Europa vertegenwoordigt, en het Europees Economisch en Sociaal Comité als institutionele vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld ontlenen hieraan hun bijzondere verantwoordelijkheid voor het complexe geheel van cultuuraspecten.

1.3

Het Europees Parlement heeft terecht de nadruk gelegd op de „verplichting” om een „gemeenschappelijke culturele basis” en een „Europese ruimte voor de burgers” te creëren (2). Daar moet vooral dringend werk van worden gemaakt, omdat de nationale cultuur de overhand dreigt te krijgen naarmate de culturele complexiteit toeneemt. Die complexiteit zal met de uitbreiding van de Europese Unie niet alleen groter worden, maar ook in de huidige Europese context heel andere kenmerken gaan vertonen, omdat de toetredende landen hun eigen geschiedenis, tradities en cultuur meebrengen.

1.4

Er is maar weinig tijd voor het opstellen van dit advies. Daarom zal het Comité om te beginnen het onderwerp benaderen vanuit drie - als belangrijkste aangemerkte - invalshoeken.

2.   Hoe ziet de door ons gewenste Europese samenleving eruit?/Een nieuwe „cultuur” van interacties tussen economische, sociale en milieupraktijken

2.1

De sociale dimensie van de cultuur is binnen de grenzen van de Europese Unie van doorslaggevend belang, omdat daaraan een Europese identiteit kan worden ontleend en op die manier een gemeenschappelijke vorm en inzet aan het „samen leven” van alle Europeanen wordt gegeven. De sociale dimensie van de cultuur is echter even belangrijk naar buiten toe, omdat de aantrekkingskracht van Europa niet alleen berust op zijn status van grootste interne markt ter wereld met een hoog BBP en een sterke euro, maar ook op het oorspronkelijke karakter ervan, waaraan is vormgegeven in een solide sociaal en cultureel model dat, gegrondvest op een gemeenschappelijk patrimonium van waarden, zijn sporen heeft verdiend als het erom gaat culturele verschillen en sociale en politieke tegenstellingen op vreedzame en constructieve wijze te overwinnen.

2.2

De culturele en sociale dimensie van beleid, maar ook de symboolwaarde daarvan, worden zwaar onder druk gezet door de veranderingen waaraan de maatschappij momenteel als gevolg van de globalisering onderhevig is, alsook door de (drastisch veranderende) sociaal-demografische ontwikkelingen, migratie en immigratie, de opkomst van ICT, het veld winnende beginsel van seksegelijkheid, en andere sociaal-economische omwentelingen. De Europese samenleving kan niet langer voorbijgaan aan de noodzaak om al haar actieve krachten en hun omgeving bij haar ontwikkeling te betrekken en heeft de erkenning nodig van al haar geledingen. Zoals tijdens het Europees jaar van mensen met een handicap is het gebleken en door de in het kader van dat jaar door het Comité genomen initiatieven en goedgekeurde adviezen duidelijk is geworden, zal het oordeel over ons maatschappijmodel afhangen van de plaats en rol die daarin wordt toegekend aan de zwaksten en marginalen.

2.3

Moeten traditionele waarden als die van hiërarchie (wie beveelt wie?) en afhankelijkheid (zoals in de diverse uitingsvormen van de verzorgingsstaat) niet zo langzamerhand worden vervangen door de empowerment van het individu? Of, anders gezegd, door een actieve participatie van alle economische, maatschappelijke, gezins- en culturele actoren?

2.4

Is die actieve participatie niet een conditio sine qua non voor een bestaan dat in economisch en sociaal opzicht zelfontplooiing mogelijk maakt en van scheppingskracht getuigt? Kan dan niet worden gezegd dat die actieve participatie dus ook een ethische noodzaak en een economische vereiste is? Is het niet zo dat zelfrespect en respect voor anderen en de mogelijkheid voor iedereen om zich te ontplooien, en de voorrang die wordt gegeven aan het beginsel van samenwerking, de gemeenschappelijke kenmerken vormen van het huidige Europees humanisme en bepalend zijn voor het concurrentievermogen van de hele Europese Unie?

2.5

Aan de methoden die in de economie, op sociaal gebied en bij de bescherming van het milieu worden toegepast, ontspruiten evenzovele cultuurverschijnselen. Door de culturele veranderingen die zich daarbij voordoen, op te sporen en als zodanig te onderkennen, kan aan het begrip „sociale dimensie van de cultuur” een concrete inhoud worden gegeven.

2.6

Het komt erop neer dat de raakvlakken tussen overheid, markt en maatschappelijk middenveld opnieuw in ogenschouw moeten worden genomen en, in onderling overleg, moeten worden geherdefinieerd.

3.   Gevolgen van de veranderingen op de arbeidsmarkt voor de structuur en culturele waarden van de samenleving

3.1

Het gaat te ver te pretenderen dat al die nieuwe terreinen in dit advies kunnen worden onderzocht. Het volstaat echter op te merken dat een dergelijk onderzoek vast en zeker meer inzage zou geven in de werkelijke betekenis van het begrip „kennismaatschappij” als onmisbaar onderdeel van en motor achter de opbouw van Europa, zoals vastgelegd in de strategie van Lissabon.

3.2

Overal ter wereld bestaat de tendens om aan alle componenten van „werk”, ook als „werk” bijvoorbeeld consumptie is, een intellectuele lading te geven, en daarvan een mentale voorstelling te maken, en daarbij bovendien steeds vaker van relationele, stilistische en creatieve criteria uit te gaan. Die tendens bereikt in Europa een hoogtepunt en ligt ongetwijfeld ten grondslag aan de varianten op het gebied van concurrentievermogen, aantrekkingskracht, burgerzin en ondernemingsgeest die Europa in stand houdt en kan laten gelden vis-à-vis andere geo-culturele gebieden in de wereld.

3.3

Daar komt nog bij dat beroepen die gericht zijn op integratie en bemiddeling cruciaal worden in een samenleving die zo volop aan het veranderen is. De immense druk waaronder die beroepen staan, gaat verder dan de gewone materiële en concrete moeilijkheden waarmee iemand bij de uitoefening ervan te maken kan krijgen. Hierdoor worden vraagtekens geplaatst bij alle gebruikelijke aanknopingspunten voor actie waaraan zowel een gevoel van solidariteit als de sociale controle in onze samenlevingen ten grondslag ligt. Het al dan niet zinvol zijn van een beroep, was ontleend aan een symboliek die volop aan het veranderen is: het profiel van deze nieuwe beroepen moet dan ook worden ontraadseld.

3.4

In een volop veranderende maatschappij kan de sociale dimensie niet meer worden losgezien van de cultuur, noch kan een culturele aanpak voorbijgaan aan sociale aspecten. Ook gaat het niet aan daarin een rangorde aan te geven. Daarom kunnen de economie, sociale aspecten en de politiek niet langer gescheiden worden gehouden van „arbeid”, noch van het werk van kunstenaars en wetenschappers. Zonder een ondergeschikte positie in te nemen, krijgen artistieke scheppingskracht en wetenschappelijke bevindingen daardoor een steeds groter op zich staand belang. Dat heeft vooral tot gevolg dat moet worden nagedacht over nieuwe vormen van culturele economie (solidaire economie, wederzijdse inzet van financieringsbronnen).

4.   Een nieuwe democratische cultuur

4.1

Sociaal en cultuurbeleid zijn niet alleen sectorgebonden, maar moeten ook worden gezien als een politieke „cultuur”. Er moet aan worden gewerkt dat een nieuwe democratische cultuur, die gebaseerd is op begrippen als „culturele veiligheid”, „culturele betrouwbaarheid” en „sociale en culturele governance” steeds meer ingang vindt. De discussie over het creëren van culturele rechten/vrijheden/verantwoordelijkheden moet ondubbelzinnig worden geopend.

4.2

De tijd lijkt gekomen om de verschillende paradigma's van de culturele en sociale democratie opnieuw onder de loep te nemen en verder uit te bouwen:

onderwijs (door het onderwijsaanbod en de mogelijkheden voor „levenslang leren” te verruimen)

benutting van de rijkdommen (door meer de nadruk te leggen op creatieve en op communicatie gerichte toepassingen van cultuur en maatschappelijke voorzieningen)

bemiddeling (door nieuwe „culturele normen” in te voeren, waarbij situaties van sociale uitsluiting moeten worden aangegrepen om tot meer menselijkheid en een zinvoller bestaan te komen).

4.3

De grote verscheidenheid aan meespelende factoren die van belang zijn als het erom gaat een daadwerkelijke sociale en culturele democratie in het leven te roepen, zouden niet alleen tussen instellingen onderling, maar ook samen met sociale bewegingen, culturele netwerken en de sociale partners moeten worden onderzocht. Een van de grootste hindernissen die daarvoor moeten worden genomen, is dat er tussen alle betrokkenen een samenwerkingsethiek moet worden uitgewerkt.

5.   Aanbevelingen

Bovenstaande eerste overwegingen brengen het Comité ertoe de volgende suggesties te doen:

5.1   De culturele roeping van het Europees Economisch en Sociaal Comité

5.1.1

Het Comité wil, net als sommige nationale SER's en aanverwante instellingen die hiertoe al eerder zijn overgegaan, zijn culturele roeping voortaan beter in de verf gaan zetten, vooral omdat „De ontwikkeling van de civil society … een cultureel proces (is)” (3). Het stelt daarom voor om over dit onderwerp een actieve dialoog met de nationale SER's en de EU-instellingen (Europees Parlement, Raad, Commissie en Comité van de Regio's) aan te gaan. Zijn doel is te fungeren als een echt forum ten behoeve van een duurzame ontwikkeling en een creatieve cultuurindustrie (4), waar maatschappelijke organisaties over culturele ontwikkeling discussiëren, met dien verstande dat het woord „cultuur” daarbij in pluralistische, dynamische en innoverende zin wordt opgevat.

5.2   Geleidelijke oprichting van een Europese waarnemingspost voor culturele samenwerking

5.2.1

Het Comité stelt voor om, samen met de Commissie en het Europees Parlement, te blijven praten over de door het Europees Parlement geopperde oprichting van een Europese waarnemingspost voor culturele samenwerking (5).

5.2.2

Het Comité is op de hoogte van de - niet eenduidige - conclusies van de in opdracht van de Commissie uitgevoerde haalbaarheidsstudie over dit plan van het Europees Parlement. Die conclusies waren volgens het Comité duidelijk nodig, maar hadden niet beperkt mogen blijven tot zaken als de steun aan momenteel actieve netwerken en organisaties en de herziening van hun financiën, de totstandbrenging van een webportaal en de opstelling van culturele statistieken (6).

5.2.3

Daarom stelt het Comité voor om een initiatiefadvies uit te brengen waarin de doelstellingen van zo'n waarnemingspost, die de steun van het Comité én van het Europees Parlement geniet, precies worden afgebakend. Ook zou moeten worden nagegaan of het daarbij echt gaat om een interinstitutioneel en grensoverschrijdend „netwerk”, met regionale en nationale contactpunten, waarin alle betrokkenen (overheid, particuliere ondernemingen en sociale economie) de door hen - al dan niet bewust - opgedane ervaringen uitwisselen en tot synergie laten komen. De bedoeling is dus zeker niet om weer een nieuwe centrale instelling in het leven te roepen. Een dergelijke dynamische samenwerking is bevorderlijk voor een niet-defensieve evolutie van het begrip „subsidiariteit” in het cultuurbeleid van Europa en zou de burgers van Europa in staat stellen om zich rechtstreeks te mengen in de totstandbrenging van een gemeenschappelijke culturele ruimte, die daardoor dus ook hun „eigen” ruimte zou worden. Het Comité zou zich dan kandidaat kunnen stellen voor de functie van secretariaat en centrum voor de inzameling van gegevens. Dat centrum zou moeten uitgroeien tot een echte databank voor gegevens en kennis. Ook zou het Comité een drijvende kracht kunnen worden door specifieke actieplannen voor te stellen.

5.2.4

In het licht van het voorgaande, moet waardering worden uitgesproken voor het uitstekende opsporingswerk dat het Europese agentschap van Bilbao en de Stichting van Dublin hebben verricht. Deze organisaties gaan op zoek naar voorbeelden van goede praktijken en naar culturele veranderingen in arbeidsvoorwaarden, werkgelegenheid, preventie en sociale samenhang. Die resultaten geven een voorproefje van wat ook kan bijdragen tot het succes van een Europese waarnemingspost voor culturele samenwerking, waarbij „cultuur” in heel ruime zin moet worden geïnterpreteerd.

5.2.5

Ook is er informatie van tal van netwerken die cultuur aangrijpen als sociaal bindmiddel, vooral in sociaal uitgesloten bevolkingsgroepen of in groepen die dat dreigen te worden, zoals bijvoorbeeld in volksbuurten, verpauperde industriegebieden en ontvolkte plattelandsgebieden, waarvan er in de door de Commissie bestelde studie al 65 zijn geïdentificeerd. Het Comité, dat voor sommige daaronder hoorzittingen heeft gehouden, wil die groepen, zoals ze zelf ook vragen, uit hun isolement halen. Dat betekent dat deze groepen voor het eerst de middelen moeten krijgen om hun voortbestaan en ontwikkeling te kunnen garanderen. De waarnemingspost zou dan naast het vergaren, verspreiden en overdragen van kennis en knowhow, ook evaluaties moeten verrichten.

5.2.6

Daarbij zou met name moeten worden getoetst of de culturele dimensie in het beleid van de EU naar behoren in aanmerking wordt genomen. Die evaluerende functie zou vooral kunnen worden ingezet om de programma's „Cultuur 2000” en „MEDIA Plus” bij hun verlenging een sterkere onderbouwing te geven doordat vanaf dan rekening wordt gehouden met de grondig gewijzigde situatie als gevolg van de uitbreiding van de EU en er in de verlengde programma's nieuwe soorten activiteiten worden opgenomen. Een dergelijke waarnemingspost zou ieder jaar een eigen verslag kunnen uitbrengen.

5.3   Nauwe contacten tussen het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité en uitvoering van gezamenlijke cultuurprogramma's

5.3.1

Het Comité en het Europees Parlement vertegenwoordigen beide de burgers van Europa, maar hebben elk een eigen werkwijze. Samenwerking op cultuurgebied tussen die twee instellingen mag dus niet onopgemerkt blijven: daarvoor moeten procedures worden uitgewerkt en gemeenschappelijke evenementen worden georganiseerd.

5.3.2

Tijdens een jaarlijkse bijeenkomst over „Een cultureel Europa” zou kunnen worden nagegaan hoever de Europese Unie al is gevorderd met haar overgang van een Gemeenschap van rechten naar een Gemeenschap van waarden. Ook zou er voor ieder jaar een culturele waarde kunnen worden gekozen, die alle betrokkenen echt gemeenschappelijk hebben en waaraan dat jaar speciaal aandacht wordt besteed.

5.3.3

De Europese cultuursteden hebben al een rijkdom aan ervaringen opgedaan. In het verlengde daarvan zouden beide instellingen tijdens hun eerste vergadering een wedstrijd kunnnen uitschrijven voor projecten om - pakweg om de twee, drie of vier jaar (waarom niet telkens met de Olympische Spelen) - een bepaald initiatief te verwezenlijken, waarbij alle Europese landen betrokken zijn. Ieder land zou dan zelf de cultuur van Europa bekendheid moeten geven door in ieder geval één partner van een ander cultuurgebied aan dat Europese initiatief te laten deelnemen.

5.3.4

Ten slotte zouden beide instellingen kunnen meewerken aan de oprichting van een Europese task force om in conflictgebieden culturele en artistieke uitwisselingen mogelijk te maken. Zo kunnen in die gebieden conflicten worden voorkomen en/of kan - na een conflict - met de heropbouw van een gebied worden begonnen.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  EESC-advies van 23 september 1999 over de rol van de georganiseerde civiele samenleving bij de opbouw van Europa, PB C 329 van 17.11.1999.

(2)  RUFFOLO-rapport, EP A.5 – 0281/2001.

(3)  EESC-advies van 23.9.1999 over „De rol en bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa” (rapporteur: SIGMUND) – PB C 329 van 17.11.1999.

(4)  EESC-advies van 28 januari 2004 over de cultuurindustrie in Europa (rapporteur: RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO).

(5)  RUFFOLO-rapport EP A5 – 0281/2001.

(6)  Haalbaarheidsstudie over de oprichting van een Europese waarnemingspost voor culturele samenwerking, eindrapport aan de Commissie van 18 augustus 2003. http://europa.eu.int/comm/culture/eac/sources_info/pdf-word/final_report aout 2003.pdf.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité Balans en bijstelling van de prioriteiten van de BTW-strategie”

(COM(2003) 614 def.)

(2004/C 112/18)

De Europese Commissie heeft op 20 oktober 2003 besloten om, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde Mededeling (COM(2003) 614 def.).

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en monetaire samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 11 maart 2004; rapporteur was de heer Pezzini.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 101 stemmen vóór, geen stemmen tegen, bij 1 onthouding is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Sinds de goedkeuring van de eerste en tweede BTW-richtlijn heeft de Gemeenschap zich er onder meer toe verbonden initiatieven te ontplooien om een gemeenschappelijk BTW-stelsel in te voeren waarin de heffing op invoer en de ontheffing bij uitvoer in het handelsverkeer tussen de lidstaten op de middellange termijn worden afgeschaft. Beoogd werd een stelsel in het leven te roepen dat zowel op de interne markt als binnen iedere lidstaat zou functioneren.

1.2

In 1987 heeft de Commissie, in het kader van haar initiatieven ter verwezenlijking van de interne markt in januari 1993, voorstellen ingediend tot invoering van een dergelijk stelsel.

1.2.1

Hiermee werd met name gestreefd naar een geharmoniseerde belastingstructuur met twee tariefcategorieën; harmonisatie, binnen een bepaalde marge, van de nationale tarieven; en een compensatiemechanisme voor de herverdeling van de BTW-opbrengsten tussen de verschillende belastingdiensten.

1.3

Aangezien duidelijk was dat de voorstellen van de Commissie onmogelijk vóór 1 januari 1993 konden worden goedgekeurd, besloot de Raad reeds in 1989 om een overgangsstelsel in te voeren waarmee alle vormen van grenscontrole konden worden afgeschaft, terwijl het toch nog mogelijk bleef om BTW te heffen in de lidstaat van bestemming van de goederen en/of diensten.

1.3.1

Tegelijkertijd bevestigde de Raad zijn wil om, met de nieuwe streefdatum van 31 december 1996, een definitief stelsel in te voeren waarin BTW over goederen en diensten krachtens het oorsprongsbeginsel zou worden geheven.

1.4

Overeenkomstig de wil van de Raad heeft de Commissie dus een gedetailleerd actieprogramma geformuleerd dat was gebaseerd op de modernisering en uniforme toepassing van het huidige stelsel, en op de invoering van geleidelijke wijzigingen om de overgang naar een definitief gemeenschappelijk BTW-stelsel te vergemakkelijken.

1.5

Maar aangezien de lidstaten nog altijd van mening verschillen over de vraag of een echte hervorming van het BTW-stelsel wenselijk is, waren de resultaten tot nu toe bescheiden. Om fiscale mededingingsdistorsies tussen bedrijven te vermijden is het dan ook zaak, zoals de Commissie herhaaldelijk heeft voorgesteld, de tarieven tot op zekere hoogte gelijk te trekken en de nationale heffingsmechanismen te harmoniseren.

1.6

De Commissie heeft in juni 2000 een mededeling gepresenteerd aan de Raad en het Europees Parlement, waarin zij de te nemen maatregelen beschreef om te komen tot de vaststelling van een uitvoerbare strategie om het huidige BTW-stelsel te verbeteren. De belangrijkste doelstellingen van dat programma waren de vereenvoudiging en modernisering van de bestaande regels, de goedkeuring van maatregelen om een uniformere toepassing van de huidige bepalingen te waarborgen en een versterking van de administratieve samenwerking tussen de belastingdiensten van de lidstaten.

1.7

De overgangsregeling is nog steeds van kracht – zij het in gewijzigde vorm – en het ziet er niet naar uit dat hier op korte termijn verandering in komt, hoewel vrijwel iedereen het erover eens is dat aan de overgangsregeling niet te verwaarlozen nadelen kleven, die de goede werking van de interne markt zelfs in de weg staan. Drie jaar na de lancering van het programma in 2000 stelt de Commissie voor, in een mededeling aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, de prioriteiten van de BTW-strategie opnieuw onder de loep te nemen en bij te stellen, mede in het licht van de initiatieven die sindsdien zijn genomen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité heeft de afgelopen jaren meerdere malen zijn onvoorwaardelijke steun toegezegd aan de totstandkoming van een definitief gemeenschappelijk BTW-stelsel, door er bij de lidstaten op aan te dringen hiervoor de meest geschikte strategieën goed te keuren. Ook heeft het al meer dan eens zijn onvrede uitgesproken met de vele onvolkomenheden van de huidige overgangsregeling, in de hoop dat maatregelen worden genomen om deze te moderniseren.

2.2

Het Comité heeft het reeds in 1988 als een anachronisme bestempeld dat transacties op de interne markt tussen personen uit verschillende lidstaten als „in- en uitvoer” worden beschouwd, termen die meer geschikt zijn om transacties aan te duiden met handelaars van buiten de interne markt.

2.3

Vrijwel iedereen is het erover eens dat het huidige stelsel over het algemeen inadequaat is, en zelfs strijdig is met de werking van de interne markt.

2.3.1

Hoewel het Comité zonder meer hoopt dat snel een definitieve regeling wordt ingevoerd, is het zich er wel degelijk van bewust dat in de huidige fase, waarin de Raad meer oog heeft voor de nationale belangen dan het communautaire belang, de enige realistische doelstelling bestaat in een actieprogramma ter modernisering van het bestaande stelsel, en de goedkeuring van maatregelen om de overgang naar het definitieve stelsel te bevorderen.

2.4

Het Comité waardeert het dat de Commissie het idee van een definitief stelsel ongemoeid laat, en vindt het een goede zaak dat zij zich in de huidige fase uit voorzorg beperkt tot een strategie voor een geleidelijke modernisering van het huidige stelsel. In dat verband juicht het de resultaten die laatstelijk zijn geboekt met de vereenvoudiging en uniformere toepassing van het stelsel, toe.

2.5

Het Comité is bijzonder ingenomen met de goedkeuring van de initiatieven van de Commissie ter uitvoering van het in 2000 gelanceerde actieprogramma.

2.5.1

Het is met name te spreken over de goedkeuring van Richtlijn 2000/65/EG inzake de afschaffing, per 1 januari 2003, van het stelsel van fiscale vertegenwoordiging (1), Richtlijn 2000/38/EG met betrekking tot diensten die langs elektronische weg worden verricht (2), Richtlijn 2003/92/EG inzake de inzake de plaats van levering van gas en elektriciteit (3), Richtlijn 2001/44/EG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen (4), en Verordening (EG) 1798/2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde. (5) Verder wijst het erop dat in het kader van de initiatieven ter bevordering van een nauwere samenwerking tussen de belastingdiensten van de lidstaten in de strijd tegen belastingfraude, de goedkeuring van het programma Fiscalis een belangrijke rol speelt.

2.6

Hoewel het waardering heeft voor de door de Commissie behaalde resultaten, wijst het Comité erop dat haar werkzaamheden gekenmerkt werden door een zekere onsamenhangendheid en een visie die niet altijd even duidelijk is op het stuk van de prioriteiten, dit als gevolg van het feit dat op het niveau van de Raad nog altijd de belangen van de lidstaten overheersen.

2.7

Het Comité is daarom van mening dat het binnen de voorgestelde strategie van bijzonder belang is maatregelen te treffen om de uniforme toepassing van het gemeenschappelijk BTW-stelsel op communautair niveau te verzekeren. Het Comité heeft al eerder zijn mening gegeven over de vraag of het wenselijk is om het BTW-comité om te vormen tot een regelgevend comité dat de Commissie bijstaat bij de goedkeuring van maatregelen voor het uitvoeren van de bestaande bepalingen, overeenkomstig de richtsnoeren in het voorstel voor een richtlijn uit 1997 en de mededeling van de Commissie uit juni 2000 over de strategie ter verbetering van de werking van het BTW-stelsel in het kader van de interne markt. (6)

3.   Initiatieven in voorbereiding

3.1   Vereenvoudiging van het stelsel

3.1.1

Het Comité deelt het standpunt dat vereenvoudiging van de fiscale verplichtingen die door het huidige stelsel aan het bedrijfsleven worden opgelegd, een prioriteit van de strategie moet zijn; hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de behoeften van de consumenten.

3.1.2

In dat verband hoopt het Comité dat de voorbereiding van het richtlijnvoorstel dat ertoe strekt de procedure van de achtste richtlijn te vervangen door een grensoverschrijdende aftrek, spoedig wordt hervat. Ook staat het zeer welwillend tegenover de suggestie van het voorzitterschap van de Raad, om gebruik te maken van een systeem van informatie-uitwisseling en herverdeling van de belastingopbrengsten over de lidstaten, dat vergelijkbaar is met het in de richtlijn betreffende de elektronische handel beschreven systeem.

3.1.3

Het Comité spreekt tevens zijn waardering uit voor het initiatief van de Commissie om een consultatieronde te beginnen over de vereenvoudiging en harmonisatie van de BTW-verplichtingen. In dat verband hoopt het dat geschikte maatregelen worden goedgekeurd waarmee de belastingverplichtingen afhankelijk van de omvang van bedrijven kunnen worden gedifferentieerd. De Commissie heeft al sinds het begin van de jaren '90 goede praktijkvoorbeelden verzameld van maatregelen van de lidstaten om micro- en kleine ondernemingen meer vertrouwd te maken met de BTW-verplichtingen (7). Door de wettelijke verplichtingen enigszins af te zwakken zou de ondergrondse economie bovendien worden teruggedrongen.

3.1.4

Het Comité waardeert en steunt de inspanningen van de Commissie om de introductie van een „éénloketsysteem” te bevorderen, zodat ondernemingen die in meer dan één lidstaat zijn geregistreerd hun communautaire BTW-verplichtingen kunnen nakomen in het land waar zij gevestigd zijn. (8)

3.2   Harmonisatie en modernisering van het stelsel

3.2.1

Het Comité is het ermee eens dat maatregelen zouden moeten worden genomen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Op dat punt schaart het zich achter de wens van de Commissie, om voor de oplossing van individuele gevallen van dubbele belastingheffing instrumenten in het leven te roepen die aansluiten bij de instrumenten die al bestaan in de internationale overeenkomsten op het gebied van de directe belastingen.

3.2.2

In het kader van de initiatieven om een grotere mate van harmonisatie van het gemeenschappelijk stelsel te waarborgen, neemt de herschikking van de zesde BTW-richtlijn een bijzondere plaats in: deze richtlijn, die al vele malen is gewijzigd, heeft in de loop der tijd de kenmerken gekregen van een complexe wettekst, die niet gemakkelijk kan worden geïnterpreteerd. Als gevolg van de technologische ontwikkeling en de veranderingen in de manier van zakendoen alsook de trend naar privatisering en liberalisering in belangrijke sectoren van de Unie moeten sommige specifieke bepalingen van deze richtlijn, die niet meer zijn aangepast aan de transacties in het economische verkeer van vandaag, worden herzien.

3.2.3

Ook is het Comité het met de Commissie eens dat snel moet worden overgegaan tot rationalisering van de bestaande derogaties, door derogaties die concurrentievervalsing veroorzaken af te schaffen en de meest doeltreffende derogaties juist op grotere schaal toe te passen.

4.   Richtsnoeren voor de toekomst

4.1   Herziening van de regels inzake de plaats van belastingheffing van diensten

4.1.1

De Commissie is een consultatieronde begonnen om te kijken of de BTW-regels inzake de plaats van belastingheffing voor verrichte diensten moeten worden gewijzigd. De raadpleging is gebaseerd op een document van het directoraat-generaal Belastingen en douane-unie (TAXUD) van de Commissie, waarin wordt geëvalueerd of het wenselijk is van het beginsel van belastingheffing in het land van oorsprong over te stappen op het beginsel van belastingheffing in het land van bestemming. Met andere woorden: om niet langer de plaats waar de dienstverlener gevestigd is als plaats van belastingheffing te beschouwen, maar de plaats van de persoon voor wie de dienst bestemd is. (9)

4.1.2

Tot nu toe werd de regel van belastingheffing in de plaats van vestiging van de dienstverlener toegepast: maar door de toename van grensoverschrijdende diensten ontstaan ingewikkelde administratieve situaties en concurrentiedistorsies, waardoor sommige internationale diensten dubbel en andere zelfs helemaal niet worden belast. Dit probleem is met name duidelijk geworden bij diensten die verband houden met elektronische handel.

4.1.3

De wijziging houdt in dat bij de levering van diensten, net als bij goederen, BTW verschuldigd is door degene voor wie de dienst is bestemd (wanneer deze belastingplichtig is), en niet door de dienstverlener. Deze wijziging zou onder meer de bureaucratische rompslomp voor ondernemers verminderen, omdat de dienstverlener niet langer gehouden is een BTW-nummer aan te vragen wanneer de diensten in een andere lidstaat dan het land van vestiging worden verleend. Indien de wijzigingen op één lijn zouden worden gebracht met de regelgeving in derde landen, die een eigen verbruiksbelasting kennen, dan zou het risico van dubbele belastingheffing of het onbelast blijven van internationale diensten bovendien kleiner worden.

4.1.4

Het Comité is het eens met de noodzaak de regels inzake de plaats van belastingheffing op diensten te herzien aan de hand van de hierboven uiteengezette richtsnoeren, maar acht het wel wenselijk dat e.e.a. wordt uitgebreid tot alle diensten die bestemd zijn voor eindgebruikers. Ook is het Comité het met de Commissie eens dat het VIES-systeem voor uitwisseling van informatie tussen belastingdiensten van de lidstaten moet worden uitgebreid tot de levering van diensten.

4.2   Bestrijding van belastingfraude

4.2.1

Het Comité deelt het standpunt van de Commissie dat bestrijding van BTW-fraude een prioriteit dient te zijn. Fraude heeft namelijk niet alleen een aanzienlijke financiële impact, maar veroorzaakt tevens concurrentiedistorsies, en zou malafide ondernemers bevoordelen.

4.2.2

Het Comité realiseert zich terdege dat het huidige stelsel zeer kwetsbaar is voor fraude. Dit wordt nog versterkt door de mogelijkheid om handelingen waarover BTW verschuldigd is te combineren met handelingen waarvoor geen belasting hoeft te worden betaald. Desalniettemin is het Comité de mening toegedaan dat fraude moet worden bestreden, niet zozeer door de huidige regeling te wijzigen maar juist in het kader van de bestaande regelgeving. Het resultaat van een strategie die uitgaat van substantiële wijzigingen in het huidige systeem zou onzeker zijn, terwijl de directe en indirecte administratieve kosten van zo'n strategie gigantisch zouden zijn.

4.2.3

Daarom beveelt het Comité aan de bestaande instrumenten voor administratieve samenwerking tussen de lidstaten optimaal te benutten, en nieuwe te ontwikkelen. Op dit gebied zijn overigens al indrukwekkende resultaten geboekt: zo bevat Verordening 1798/2003 bijzonder krachtige voorschriften om de contacten tussen de nationale overheden beter te laten verlopen, terwijl de goedkeuring van het Fiscalis-programma dankzij het gebruik van geavanceerde elektronische systemen voor gegevensuitwisseling een nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van fraudebestrijding mogelijk maakt. Het Comité is ten slotte van mening dat een belangrijke bijdrage aan de strijd tegen de ergste vormen van belastingfraude kan worden geleverd door de uitwerking van specifieke strategieën op nationaal niveau. Het is in dat verband bijzonder ingenomen met het initiatief van het SCAC om een gids samen te stellen met goede praktijkvoorbeelden van nationale overheden in hun strijd tegen belastingfraude.

5.   Conclusies

5.1

Het Comité herhaalt zijn standpunt dat de vele ernstige tekortkomingen van het huidige stelsel alleen kunnen worden verholpen door een definitief stelsel in te voeren. Het is zich er niet minder van bewust dat deze doelstelling niet op korte termijn kan worden verwezenlijkt. Het is derhalve ingenomen met de realistische houding van de Commissie, die ervoor kiest het bestaande stelsel geleidelijk te verbeteren.

5.1.1

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Raad op aan hun huidige standpunten te laten varen om zich meer te richten op een beleid dat de ontwikkeling van de interne markt bevordert, zowel in het belang van de ondernemingen als, vooral, van de consumenten. Het wijst erop dat Europa, nu het beschikt over een gemeenschappelijke munt, zich de gebreken van het huidige overgangssysteem op het gebied van BTW-heffing niet langer kan permitteren. Het Comité hoopt met name dat met de institutionele hervorming in het kader van de Europese Conventie, aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend en dat afgestapt wordt van het unanimiteitsvereiste ten aanzien van belastingen die de concurrentieverhoudingen op de interne markt beïnvloeden. In de context van een dergelijke herziening van de EU-besluitvormingsregels inzake belastingen moeten ook BTW-vraagstukken in de discussie worden meegenomen.

5.2

Gezien de huidige terughoudendheid t.a.v. een definitief gemeenschappelijk belastingstelsel, en gezien het feit dat het overgangsstelsel dringend moet worden gemoderniseerd, is het Comité het ermee eens dat de herziening uitgaat van vereenvoudiging en modernisering van de bestaande regels, een uniformere toepassing van de huidige bepalingen en een versterking van de administratieve samenwerking tussen de belastingdiensten van de lidstaten.

5.2.1

Ook deelt het de opvatting van de Commissie dat „modernisering en vereenvoudiging” en „samenwerking en fraudebestrijding” onderdeel moeten zijn van één pakket maatregelen, en dat de ontwikkeling hiervan gelijk op moet gaan.

Het Comité stemt derhalve in met de reeds uitgevoerde en nog geplande initiatieven van de Commissie om de strategie van 2000 ten uitvoer te leggen. Het is met name verheugd over de herziening van de voorschriften inzake de plaats van belastingheffing op diensten volgens de in de Mededeling beschreven richtsnoeren, en is van mening dat fraude in het kader van de bestaande wetgeving dient te worden bestreden. Ten slotte spreekt het de wens uit dat het voorstel voor een richtlijn betreffende de wijziging van het statuut van het BTW-comité zo snel mogelijk wordt goedgekeurd.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  EESC-advies in PB C 409 van 30.12.1998, blz. 10.

(2)  EESC-advies in PB C 116 van 20.4.2001, blz. 59.

(3)  EESC-advies in PB C 133 van 6.6.2003, blz. 58.

(4)  EESC-advies in PB C 101 van 12.4.1999, blz. 26.

(5)  EESC-advies in PB C 80 van 3.4.2002, blz. 76.

(6)  EESC-adviezen in PB C 19 van 21.1.1998, blz. 56, en PB C 32 van 5.2.2004, blz. 120.

(7)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over het Europees handvest voor het midden- en kleinbedrijf (PB C 204 van 18.7.2000, blz. 57, par. 1.6 – 12); het EESC-advies over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende een meerjarenprogramma ten behoeve van ondernemingen en het ondernemerschap (2001/2005) (PB C 116 van 20.4.2001); en het EESC-advies over De rol van het MKB in de Europese economie en productiestructuur (PB C 220 van 16.9.2003, blz. 50, par. 3.5 „Terugdringen van de kosten van de bureaucratie”).

(8)  Zie par. 3.1.2 van COM(2003) 614 def. van 20-10-03.

(9)  De samenvatting van de reacties op de raadpleging door DG TAXUD over BTW – Plaats van dienstverlening (TAXUD/C3/2357), waarop COM(2003) 822 def. is gebaseerd, laat zien dat de overgrote meerderheid van de 57 ondervraagde organisaties zijn steun betuigde aan de voorgestelde regeling


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen” en het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies alsmede van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop”

(COM(2003) 797 def. -2003/0309 (COD), 2003/0310 (COD))

(2004/C 112/19)

De Europese Commissie heeft op 13 januari 2004 besloten om, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde voorstellen.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en monetaire samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 11 maart 2004; rapporteur was de heer Pezzini.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 105 stemmen vóór, 1 stem tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In 1992 (1) werd het toepassingsgebied van Richtlijn 77/799/EEG uitgebreid tot accijnzen, ten einde de toepassing van de nationale wetgeving te waarborgen en een doeltreffende bestrijding van fraude mogelijk te maken. Deze uitbreiding was noodzakelijk omdat de fraude verontrustende proporties had aangenomen, waardoor de lidstaten aanzienlijke belastingopbrengsten misliepen en het beginsel van gelijke behandeling van ondernemers en het functioneren van de interne markt op het spel werden gezet.

1.2   Het huidige stelsel is niet aangepast aan de ontwikkeling in het handelsverkeer

1.2.1

De huidige voorschriften op het stuk van accijnzen zijn te star en niet aangepast aan de behoeften van de interne markt, vooral met het oog op de toegenomen internationalisering van de handel en het groeiende extranationale personen- en goederenverkeer.

1.2.2

Gezien de voortdurend toenemende fraude in het accijnsgoederenverkeer heeft de Europese Commissie reeds in 1997 een ad-hocgroep ingesteld om de situatie met betrekking tot tabak en alcohol te analyseren en oplossingen voor te stellen. In het eindverslag van de groep (2) werd gewezen op de ontoereikende coördinatie tussen de verschillende overheidsdiensten onderling en tussen deze diensten en de Commissie.

1.2.3

Met het oog op een snellere en doeltreffender uitwisseling van informatie, heeft de ad-hocgroep in de eerste plaats aanbevolen een geautomatiseerd volg- en controlesysteem (3) voor alle accijnsgoederen (en dus niet alleen tabak en alcohol) op te zetten, ter versterking van de mechanismen van wederzijdse bijstand en administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen.

1.2.4

De overdreven centralisatie en starheid van de samenwerking maken dat er te weinig rechtstreekse contacten zijn tussen plaatselijke of nationale bureaus voor fraudebestrijding, zodat snel en gericht optreden worden bemoeilijkt en de flexibiliteit van de controles te wensen overlaat.

1.2.5

De controles zijn weinig doeltreffend gebleken, hetgeen is toe te schrijven aan het feit dat de samenwerking op veel gebieden nauwkeurige voorschriften ontbeert, met name wat betreft spontane uitwisselingen, de aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren bij controles, de mogelijkheid tot het verrichten van multilaterale controles of het gebruik dat van door een andere lidstaat verstrekte inlichtingen mag worden gemaakt.

1.3   Noodzakelijke aanpassingen

1.3.1

De maatschappelijke, economische en politieke context is ingrijpend veranderd ten opzichte van de situatie waarbinnen de accijnsrichtlijn is uitgewerkt, goedgekeurd en uitgebreid. Ook de omvang van de interne markt en de kwantiteit van de handel tussen de lidstaten zijn veranderd. De exponentiële groei van het intracommunautaire verkeer en de grotere kennis van de verschillende nationale belastingstelsels heeft tot een toename van fraude geleid, waarbij gebruik wordt gemaakt van de lacunes in de Europese wetgeving en de grote verschillen in belastingheffing tussen de lidstaten, en van de tekortkomingen van de huidige controlesystemen in het algemeen (4). Het spreekt in dit verband voor zich dat de administratieve samenwerking en de uitwisseling van accijnsgerelateerde informatie tussen lidstaten moet worden gemoderniseerd, versterkt, vereenvoudigd en efficiënter worden gemaakt.

1.3.2

De grote verscheidenheid van de accijnscontroles maakt dat alle specifieke bepalingen uit het toepassingsgebied van Richtlijn 77/799/EEG en Richtlijn 92/12/EEG moeten worden geschrapt, en dat zij worden samengevoegd in een verbeterde en vereenvoudigde tekst, net zoals op het gebied van BTW-controles is gedaan (5).

2.   Voorstellen van de Commissie

2.1

m de administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen te versterken, stelt de Commissie een nauwkeuriger omschreven wetgevingskader voor in de vorm van een verordening, die rechtstreeks toepasselijk is in iedere lidstaat, met duidelijke en bindende voorschriften. Er worden met name efficiëntere en snellere procedures voorzien voor de uitwisselingen tussen de overheidsdiensten van de lidstaten onderling en tussen deze diensten en de Commissie, om de fraude doeltreffender te kunnen bestrijden.

2.2

Hoofdstuk I van de nieuwe verordening is gewijd aan de algemene bepalingen en de procedures. Het EESC gaat volledig akkoord met de door de Commissie voorgestelde procedures, omdat deze de samenwerking zullen decentraliseren en zullen helpen de vele bureaucratische hinderpalen, die de fraudebestrijding nu nog te vaak belemmeren, terug te dringen.

2.2.1

Hiermee wordt gestreefd naar: snellere uitwisselingen, meer gemotiveerde ambtenaren en een doeltreffender gebruik van de technische middelen, vooral op het gebied van e-government. Het EESC neemt tevens nota van de huidige beperkingen aan de verlangde samenwerking, namelijk wanneer er sprake is van interferentie met strafrechtelijke procedures. De opsporing en bestraffing van fraudeurs die actief zijn op het grondgebied van de autoriteit die het verzoek heeft ingediend, wordt door deze beperkingen vaak bemoeilijkt of soms zelfs onmogelijk gemaakt. Het EESC hoopt dat deze beperkingen worden overwonnen, en stelt voor de nationale strafrechtelijke procedures geleidelijk te coördineren, liefst door een Europese „politie-organisatie voor fraudebestrijding” in het leven te roepen, met meer bevoegdheden dan momenteel het geval is.

2.3

Hoofdstuk II (dat uit vijf afdelingen bestaat) regelt de samenwerking op verzoek en definieert de rechten en verplichtingen van de lidstaten. Hierin wordt één enkel juridisch kader omschreven, dat dwingender is dan de bestaande voorschriften op dit gebied.

2.3.1

Met betrekking tot afdeling 1, waarin de te volgen procedures worden beschreven voor verzoeken om inlichtingen, is het EESC van mening dat de aangezochte autoriteit nog te veel vrijheid wordt gelaten om al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.

2.3.2

In afdeling 2 staat de termijn voor de verstrekking van inlichtingen, terwijl afdeling 3 ingaat op de aanwezigheid van ambtenaren van de belastingdienst van andere lidstaten in de overheidskantoren en hun deelname aan administratieve onderzoeken. Het genoemde overheidspersoneel kan, tot op zekere hoogte, deelnemen aan onderzoeken, mits de betrokken nationale autoriteiten hierover vooraf overeenstemming hebben bereikt.

2.3.3

Met betrekking tot afdeling 3 wijst het EESC erop dat, ook in dit geval, de wetgeving van de aangezochte autoriteit, met name op strafrechtelijk gebied, de samenwerking feitelijk kan lamleggen, zelfs als deze wordt gestimuleerd met speciale financieringsmaatregelen (6).

2.3.4

Afdeling 4 heeft betrekking op de uitvoering van gelijktijdige controles, en geeft nauwkeurig de rechten en plichten van alle partijen en de te volgen procedures aan.

2.3.5

Het EESC is het ook op dit punt niet eens met de te grote beslissingsvrijheid van de aangezochte autoriteit om al dan niet gehoor te geven aan gelijktijdige controles.

2.3.6

Afdeling 5 regelt de procedure voor verzoeken om kennisgeving.

2.3.7

Het EESC stemt in met de strekking van afdeling 5 en met name met de verplichting om voor verzoeken om kennisgeving altijd gebruik te maken van het standaardformulier.

2.4

Hoofdstuk III bevat voorschriften voor de uitwisseling van inlichtingen zonder voorafgaand verzoek.

2.4.1

In het voorstel van de Commissie wordt een flexibel en doelmatig kader vastgesteld waarbinnen uitwisseling van informatie tussen de nationale autoriteiten kan worden opgevoerd. In het voorstel wordt echter slechts vastgesteld in welke situaties dergelijke uitwisselingen moeten plaatsvinden, terwijl voor andere belangrijke aspecten naar de regelgevingsprocedure (7) wordt verwezen.

2.5

Hoofdstuk IV betreft de opslag van inlichtingen en uitwisseling van inlichtingen die specifiek betrekking hebben op intracommunautaire transacties.

2.5.1

Het EESC stemt in met de oprichting en/of modernisering van de geautomatiseerde samenwerkingssystemen. Het gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologieën is een belangrijke stap vooruit, en zal de controles doeltreffender maken.

2.6

Hoofdstuk V regelt de betrekkingen tussen de nationale autoriteiten en de Commissie. Deze laatste heeft geen enkele operationele rol, maar slechts een coördinerende en stimulerende rol, alsmede een toezichthoudende rol ten aanzien van het goede functioneren van de administratieve samenwerking.

2.6.1

Het EESC erkent het fundamentele belang en de volledigheid van de in de voorgestelde verordening opgenomen bepalingen, die de nationale autoriteiten verplichten de Commissie nauwkeurige inlichtingen te verstrekken.

2.7

Hoofdstuk VI regelt de betrekkingen met derde landen, en verschaft een rechtsgrondslag die het mogelijk maakt dat aan iedere lidstaat inlichtingen worden verstrekt die krachtens een bilaterale overeenkomst uit een derde land zijn verkregen.

2.7.1

Het EESC onderschrijft het belang van de uitwisseling van informatie met derde landen.

2.8

In hoofdstuk VII worden de voorwaarden vastgesteld voor de uitwisseling van informatie.

2.8.1

Sommige van de in hoofdstuk VII aangegeven beperkingen zijn terug te voeren op nationale praktijken of wetgeving, die het systeem helaas minder efficiënt maken, soms zelfs zozeer dat het de lidstaten ervan weerhoudt om gebruik te maken van de bepalingen inzake wederzijdse bijstand wanneer een vermoeden van fraude bestaat.

2.9

Hoofdstuk VIII bevat de slotbepalingen; van belang is met name dat voor de uitvoering van de verordening gebruik moet worden gemaakt van de eerder genoemde regelgevingsprocedure.

2.9.1

Ten aanzien van dit hoofdstuk zijn er geen bijzondere opmerkingen. De termijn van vijf jaar voor de indiening van een verslag over de uitvoering van deze verordening, lijkt in ieder geval realistischer dan de oude termijn, van om de twee jaar.

2.10   Voorstel tot wijziging van de Richtlijnen 77/799/EEG en 92/12/EEG

2.10.1

Het deel dat betrekking heeft op accijnzen, en dat door de voorgestelde verordening wordt bijgewerkt, dient volledig te worden geschrapt uit Richtlijn 77/799/EEG. Hetzelfde geldt voor de accijnsbepalingen uit Richtlijn 92/12/EEG, die na te zijn gewijzigd zijn overgenomen in het kader van het voorstel voor een verordening.

3.   Conclusies

3.1

Het EESC is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde nieuwe voorschriften voor samenwerking tussen de lidstaten, en is het ermee eens dat het systeem voor de uitwisseling van informatie moet worden bijgewerkt en versterkt, om accijnsfraude tegen te gaan. Het stelt tevens vast dat de ontwikkeling van de interne markt – zowel qua omvang als operationeel – en de toename van het aantal accijnsplichtigen die in meerdere lidstaten tegelijk opereren, meer samenwerkingsinspanningen vergen van de nationale administratieve autoriteiten.

3.1.1

Dit heeft grote actuele waarde, vooral als men bedenkt dat het EESC er herhaaldelijk de aandacht op heeft gevestigd dat de samenwerking tussen de lidstaten moet worden versterkt en verbeterd, gezien het feit dat de lidstaten geen gebruik maken van de bestaande samenwerkingsmechanismen (8) om fraude te voorkómen.

3.2

Het EESC erkent weliswaar het specifieke karakter van iedere sector, maar onderstreept dat een doeltreffend controlesysteem en wederzijdse bijstand tussen bevoegde autoriteiten van de lidstaten niet kunnen worden gerealiseerd zonder een betere en stelselmatigere coördinatie tussen de huidige controlesystemen op het gebied van directe en indirecte belastingen en accijnzen.

3.3

Het EESC herhaalt zijn standpunt (9) dat de bestaande verschillen in administratieve procedures tussen de lidstaten de doeltreffendheid van de controles niet ten goede komen, de benodigde termijnen verlengen en aldus een aanzienlijke belemmering vormen voor de werking van de interne markt.

3.3.1

Tegen deze achtergrond dient absolute prioriteit te worden toegekend aan maatregelen die ertoe strekken gemeenschappelijke voorschriften voor alle Europese burgers in voeren.

3.3.2

In dit verband werd er in het verslag aan de Europese Rekenkamer van 1998 (10) al op gewezen dat de fraudebestrijding werd gekenmerkt door het ontbreken van een duidelijke strategie. Er werd zelfs gewezen op de tegenstrijdige situatie dat er wel een interne markt voor fraude is maar geen interne markt voor rechtshandhaving. Alleen al wat de BTW betreft becijferde de Rekenkamer (11) de fraude op 70 miljard euro, wat overeenkomt met 21 % van de totale opbrengsten van de lidstaten.

3.4

Opnieuw worden de potentiële voordelen van een doeltreffender werking van de interne markt en in het onderhavige geval van de procedures voor het opsporen en bestrijden van belastingfraude en –ontduiking, beperkt door bescherming van de nationale belangen. Zoals het EESC al eerder heeft opgemerkt (12) dienen „administratieve samenwerking en fraudepreventie” hand in hand te gaan met „modernisering en vereenvoudiging” van de belastingstelsels. Dit geldt des te meer in een uitgebreide Unie, waarin het harmonisatieproces steeds belangrijker wordt. Het lijdt geen twijfel dat veel frauduleuze praktijken rechtstreeks verband houden met de soms aanzienlijke verschillen tussen de in de lidstaten toegepaste accijnstarieven.

3.5

Het zou zinvol zijn om aan de supranationale juridische instrumenten, zoals de Europese vennootschap, passende fiscale instrumenten toe te voegen, met daarbij behorende controleprocedures en gegevensuitwisseling. Met andere woorden: er is een „Europees” uitwisselings- en controlesysteem denkbaar dat losstaat van de bestaande nationale procedures en dat geleidelijk zou kunnen worden ingevoerd.

3.6

Het EESC neemt de gelegenheid te baat om opnieuw te herinneren aan de beperkingen van het unanimiteitsbeginsel, dat momenteel van kracht is bij de meeste besluiten over communautaire belastingwetgeving, en herhaalt zijn standpunt dat dit vervangen moet worden door besluiten waarbij met – desnoods gekwalificeerde – meerderheid van stemmen wordt beslist, wanneer het gaat om belastingen die de concurrentieverhoudingen op de interne markt beïnvloeden of die concurrentiedistorsies veroorzaken.

3.7

Het is merkwaardig dat er vaak in het algemeen gesproken wordt over het grondwettelijke beginsel van fiscale rechtvaardigheid, onder verwijzing naar eventuele concurrentievervalsing van de Europese interne markt, om dan vervolgens verschillen en voorrechten te aanvaarden die effecten hebben op de overige lidstaten en die voortvloeien uit nationale wetgeving en procedures.

3.8

Gelet op de bestaande nationale procedures en de politieke vastbeslotenheid om deze structuren niet radicaal te wijzigen, beschouwt het EESC de voorgestelde wijzigingen als een – zij het ontoereikende – stap voorwaarts op weg naar een op modernere leest geschoeide samenwerking tussen de lidstaten. Zo is het ermee ingenomen dat via geïnformatiseerde weg uitgewisselde inlichtingen dezelfde rechtskracht hebben als waren zij via de post en op papier uitgewisseld. Het doet bovendien een beroep op de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om snel te reageren op verzoeken om samenwerking van buitenlandse administraties, en geen onderscheid te maken tussen zuiver nationale en buitenlandse onderzoeken. Het herinnert er in dat verband aan dat de technische aspecten van de controle- en uitwisselingsapparatuur moeten zijn aangepast aan de meest ontwikkelde vormen van belastingfraude en –ontduiking, die gebruik maken van de meest geavanceerde technologieën.

3.9

Het EESC acht het wenselijk dat de Europese Commissie meer operationele en onderzoeksbevoegdheden krijgt, bijvoorbeeld via OLAF, door deze meer supranationale bevoegdheden te geven op het gebied van controle, onderzoek en handhaving.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB L 76 van 23.3.1992.

(2)  Goedgekeurd door de Raad ECOFIN op 19 mei 1998.

(3)  Zie het advies van het EESC over IDABC (e-Overheidsdiensten), PB C 80 van 30.3.2004.

(4)  Zie het EESC-advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en indirecte belastingen.

(5)  Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 218/92 (PB L 264 van 15.10.2003, blz. 1).

(6)  Beschikking nr. 2235/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2002 houdende vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van de indirecte belastingen van de interne markt (Fiscalis 2003-2007-programma), PB L 341 van 17.12.2002, blz. 1.

(7)  Art. 5, 7 en 8 van het besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (1999/468/EG).

(8)  EESC-advies in PB C 80 van 3.4.2002, blz. 76.

(9)  EESC-advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG – PB C 19 van 21.1.1998, blz. 56.

(10)  PB C 349 van 17.11.1998, blz. 15.

(11)  Ibidem.

(12)  EESC-advies over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad – PB C 116 van 20.4.2001, blz. 59.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De kandidaatstelling van Kroatië voor toetreding tot de EU”

(2004/C 112/20)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 15 juli 2003 besloten, overeenkomstig art. 29 van het r.v.o., een advies op te stellen over „De kandidaatstelling van Kroatië voor toetreding tot de EU”.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Strasser.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407 (1) zitting op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De EU wil met haar beleid ten aanzien van de westelijke Balkanlanden de democratie in deze landen versterken en verzoening en samenwerking bevorderen. Sinds 1991 wordt via verschillende programma's financiële steun verstrekt. Daarvan is tot en met 2002 zo'n half miljard euro naar Kroatië gegaan. In 1999 heeft de EU een stabilisatie- en associatieproces met de westelijke Balkanlanden voorgesteld.

1.2

Een jaar later heeft de EU tijdens de „top” van Zagreb (d.d. 24 november 2000) de Balkanlanden toetreding tot de EU en een programma ter voorbereiding daarop in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat zij aan de „criteria van Kopenhagen” en de verplichtingen uit het EU-verdrag voldoen. De westelijke Balkanlanden hebben toen verklaard met de voorwaarden van de EU akkoord te gaan, en het stabilisatie- en associatieproces (SAP) - meer concreet de overeenkomsten die in dat verband ondertekend zouden worden - als instrument te gebruiken om zich voor te bereiden op toetreding tot de EU.

1.3

Op 21 februari 2003 heeft de Kroatische regering een verzoek tot toetreding tot de Europese Unie ingediend. De Raad heeft de Europese Commissie, overeenkomstig art. 49 van het EU-Verdrag, verzocht zich over het toetredingsverzoek te buigen en hem haar standpunt voor te leggen.

2.   Algemeen

2.1

Kroatië is op 25 juni 1991 uit de Joegoslavische Federatie gestapt. Aan de oorlog met Servië kwam pas met het Dayton-akkoord in 1995 een einde. De gevechten hebben tot grote verliezen onder de burgerlijke bevolking geleid en in grote delen van het land ernstige gevolgen op maatschappelijk vlak gehad. Daarnaast is in grote delen van het land zware schade aangericht en is het BNP dramatisch teruggevallen.

2.2

Tussen 1990 en 1993 is het reële BBP 36 % gedaald (2). Met name de industriële productie heeft sterk onder de gevolgen van de oorlog te lijden gehad. Kroatië staat niet alleen voor de taak een socialistische planeconomie om te vormen tot een functionerende markteconomie, maar zal ook diverse economische sectoren ingrijpend moeten herstructureren als gevolg van de afsplitsing van Joegoslavië en vooral de schade die door de oorlog is aangericht.

2.3

Het land heeft een oppervlakte van 56 542 km2 en telt rond de 4,5 miljoen inwoners, waarvan volgens de gegevens van een volkstelling in 2001 7,47 % tot een minderheid kan worden gerekend. Met 4,5 % vormen de Serviërs de grootste groep. Tot de overige minderheden behoren o.m. Bosniërs, Italianen, Hongaren, Albanezen, Slovenen en Roma.

2.4

Na de oorlog met Servië was het land lange tijd in de greep van de nationalistisch gezinde partij HDZ. Pas met de dood van president Tudjman in 1999 en de parlementsverkiezingen in 2000 veranderde dit en legden de vorming van een coalitieregering (centrumlinks) en de verkiezing van Mesic tot president in 2000 de politieke basis voor de nodige hervormingen. Bij de parlementsverkiezingen van vorig jaar (23 november 2003) behaalde de HDZ, waarvan inmiddels geen extreem-nationalistische krachten meer deel uitmaken, de meeste stemmen en mocht zij een regering formeren. Het EESC stelt tevreden vast dat de nieuwe Kroatische regering uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven op de ingeslagen weg van integratie en hervorming te willen voortgaan en lidmaatschap van de EU na te streven. De regering wordt in dit streven gesteund door een duidelijke meerderheid van de bevolking.

2.5

De macro-economische indicatoren spreken vooral vanaf 2000 een stuk meer tot de verbeelding. De economie trekt weer aan (2001 +4 %, 2002 +5,2 % en tot en met het derde kwartaal van 2003 +3,5 %) en de inflatie kon worden teruggebracht van 7,4 % in 2000 tot 2,3 % in 2002. In december 2003 bedroeg de inflatie 2,2 %. Deze ontwikkeling is vooral toe te schrijven aan een krachtige binnenlandse vraag, een stabiele wisselkoers, liberaliseringsmaatregelen op het gebied van de handel, een gematigde loonontwikkeling, een verbetering van de productiviteit en meer concurrentie (3). Daar staat tegenover dat het werkloosheidscijfer met 15 % nog steeds zeer hoog is, het tekort op de handelsbalans met $ 7,125 mrd een nieuwe hoogterecord heeft bereikt in 2003 en ook de staatsschuld verder is gestegen.

2.6

Hoewel het aantal werklozen enigzins kon worden teruggedrongen, vormt het hoge werkloosheidscijfer van rond de 15 % (4) een van de grootste sociale en politieke problemen. Het baart het EESC grote zorgen dat de werkloosheid in sommige regio's zelfs rond de 40 % ligt. Bovendien dient men te bedenken dat de arbeidsparticipatie nauwelijks 50 % bedraagt en dus een stuk lager ligt dan in de EU (boven de 60 %). Ook kent Kroatië een grote schaduweconomie. Het zal één van de grote uitdagingen voor de nieuwe regering worden om o.m. een gunstig ondernemingsklimaat te scheppen en de schaduweconomie terug te dringen.

2.7

De Europese Commissie, het IMF en de Wereldbank hebben ernstige bedenkingen bij de schuldenlast van het land. Berekend in verhouding tot het BBP is de buitenlandse schuld ondanks de belasting- en premiedruk (de meest recente tarieven liggen bij 48,4 %) gestegen van 44,8 % in 1998 tot 74,3 % in 2003 (5). Debet aan deze sterke stijging zijn vooral de omvangrijke naoorlogse investeringen in infrastructuur en openbare voorzieningen. Daarnaast zijn volgens het EESC echter ook de grote schulden van particulieren, die beduidend meer zijn gaan consumeren, een probleem.

2.8

Een probleem is volgens het rapport van de Wereldbank (6) ook dat Kroatië vergeleken met de kandidaat-lidstaten een beduidend groter deel van het BNP (11,2 % tegenover gemiddeld 7,2 % in de kandidaat-lidstaten) aan openbaar bestuur uitgeeft. Hetzelfde geldt voor de inkomensoverdrachten.

3.   Democratie en rechtsstaat

3.1

De Europese Commissie stelt in haar jaarverslag van 2003 m.b.t. het stabilisatie- en associatieproces onder meer vast dat:

de democratische instellingen goed werken, maar de politieke dialoog tussen regering en oppositie vaak nogal moeizaam verloopt, omdat interne problemen met de internationale agenda interfereren;

het parlement ongehinderd zijn bevoegdheden kan uitoefenen en de oppositie zich ten volle van haar parlementaire taak kan kwijten;

meer vaart kon worden gezet achter de wetgevende werkzaamheden.

Het EESC juicht deze vorderingen toe. Zij zijn een cruciale stap naar deelname aan het Europese integratieproces. Het is nu in het belang van Kroatië om op deze weg verder te gaan en de problemen die er nog zijn en die een goede werking van de democratie en de rechtsstaat in de weg staan, zo snel mogelijk te verhelpen.

3.2

In het jaarverslag van de Europese Commissie (7) wordt aangegeven op welke terreinen nog grote inspanningen van Kroatië verlangd worden. De Europese Commissie heeft t.a.v. rechtspraak, de strafvoltrekking en de principes van de rechtsstaat in Kroatië ernstige bedenkingen bij:

de werkwijze van de Kroatische justitie (zo dreigen de principes van de rechtsstaat door de procedurele vertragingen in het gedrang te komen, is er een gebrek aan gekwalificeerd personeel en wordt de lijst van nog te behandelen rechtszaken alsmaar langer);

de eerbiediging van de principes van de rechtsstaat bij de strafvoltrekking;

de gebrekkige bestrijding van corruptie;

de ontoereikende behandeling van asielaanvragen;

de onzekerheid in de rechtspraak.

3.3

De Kroatische regering heeft eind 2002 een groenboek uitgebracht betreffende de hervorming van het gerechtelijk apparaat. De eerste belangrijke stappen zijn al gezet door het oprichten van een rechtenfaculteit en de overdracht van een aantal taken aan notarissen en rechtsbeoefenaars bij het gerecht. Het EESC hoopt dat deze lijn wordt voortgezet en verdere maatregelen worden genomen om de noodzakelijke hervormingen door te voeren.

3.4

Een groot probleem is momenteel nog het gebrek aan gekwalificeerd personeel en goede technische voorzieningen. Door de vertragingen in de gerechtelijke procedures kunnen steeds minder zaken tijdig behandeld worden en stapelen de dossiers zich op. Het EESC is van oordeel dat dit de rechtszekerheid niet ten goede komt en structurele hervormingen in de weg staat.

3.5

Net zoals enkele kandidaat-lidstaten kent Kroatië een lange traditie in het bijhouden van een kadaster. Toch is vaak zeer moeilijk vast te stellen wie de eigenaar van de grond is, aangezien het kadaster decennialang niet is bijgewerkt. Dit staat de noodzakelijke privatiseringen in de weg. Vooral met het oog op een mogelijke toetreding tot de EU acht het EESC de totstandbrenging van een modern, goedfunctionerend kadasterregister onontbeerlijk. In dit opzicht is de kadasterdienst die inmiddels is opgezet een belangrijke stap in de goede richting.

3.6

Op politiek vlak vormt de samenwerking tussen Kroatië en het Internationaal Tribunaal voor oorlogsmisdaden in Ex-Joegoslavië een zeer ernstig probleem. De weinig tevredenstellende samenwerking heeft ertoe geleid dat een aantal lidstaten de stabilisatie- en associatie-overeenkomst (SAO) niet wilde ratificeren. Als geen concreet gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen die de Commissie in deze politiek uitermatig gevoelige kwestie heeft gedaan, zou dat voor Kroatië wel eens zeer nadelig kunnen uitpakken, meent het EESC. Het EESC hoopt dat het tribunaal in Den Haag voor uitleveringsverzoeken op de nodige medewerking van de Kroatische regering kan rekenen.

3.7

Een ander cruciaal politiek vraagstuk is de terugkeer van vluchtelingen en verdrevenen. Kroatië staat hier voor een moeilijke taak. In totaal gaat het om zo'n 250 000 mensen. De wederopbouw van huizen en gebouwen die verwoest zijn, de teruggave van eigendom en het gebrek aan huisvesting en banen zijn stuk voor stuk problemen die het land moet zien op te lossen. Het EESC herinnert eraan dat Kroatië zich in het kader van het Dayton-vredesakkoord verbonden heeft tot een reeks verplichtingen betreffende de terugkeer van vluchtelingen en erkent dat de nakoming van deze verplichtingen het land met een zware last opzadelt. Het EESC dringt erop aan dat Kroatië zo snel mogelijk probeert de problemen op dit vlak op te lossen.

3.8

In december 2002 heeft het Kroatische parlement grondwettelijk de bescherming van de rechten van minderheden vastgelegd. De wet moet niet alleen waarborgen dat minderheden adequaat vertegenwoordigd worden in de gekozen lichamen, maar ook in de instellingen van justitie en de andere instellingen van overheidsbestuur. Het EESC wijst erop dat – net zoals dat voor andere rechtsgebieden geldt - de tenuitvoerlegging en handhaving van deze wet doorslaggevend zullen zijn. Roma zouden in de toekomst, bijv. bij verkiezingen, niet meer gediscrimeerd mogen worden en aan de discriminatie die nu nog bestaat, dient zo snel mogelijk een einde te worden gemaakt. Het EESC juicht de inspanningen toe die op dit vlak de laatste tijd zijn gedaan.

3.9

In zijn initiatiefadvies „Bevordering van de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties in Zuidoost-Europa - opgedane ervaringen en toekomstige uitdagingen (8)” stelt het EESC dat „Onafhankelijke, vrije en sterke media […] een van de belangrijkste vereisten voor een gezonde en stabiele democratie [vormen]; het publiek moet voldoende geïnformeerd zijn wil het een actieve en passende rol kunnen spelen in het bestuur van het land”.

3.10

Het EESC erkent dat Kroatië inspanningen heeft gedaan om de onafhankelijkheid en vrijhijd van de media te vergroten. Het stelt met voldoening vast dat Kroatië een breed aanbod aan onafhankelijke gedrukte media kent waarin de nationale meningsverscheidenheid en de culturele en linguïstische diversiteit van de minderheden tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Het EESC hoopt dat bij de uitvoering van de hervormingen van de openbare omroep en het telecombedrijf waartoe het land heeft besloten, de onafhankelijkheid van deze belangrijke media ten volle gewaarborgd wordt en aan de eis van pluralisme en weerspiegeling van de etnische diversiteit wordt voldaan.

4.   Markteconomie en structurele hervormingen

4.1

In het jaarverslag van de Commissie wordt erop gewezen dat het proces om de economie om te vormen tot een markteconomie in Kroatië al verder is gevorderd dan in andere landen in de westelijke Balkan. Dit neemt niet weg dat de Commissie ook vaststelt dat er in 2002 haperingen zijn gekomen in het privatiseringsproces. De Wereldbank noemt (in haar verslag) het privatiseringsproces in Kroatië bij lange nog niet voltooid en is van mening dat de herstructurering van de economie tot dusverre te weinig resultaat heeft opgeleverd. Het Kroatische privatiseringsfonds (HPF) heeft weliswaar in 2003 verdere privatiseringen ondernomen, o.a. in het bankwezen, maar niet op voldoende grote schaal. Het EESC acht het van groot belang dat de nieuwe regering met oog voor de juiste verhoudingen vaart zet achter de noodzakelijke privatiseringen, met name in de industrie, het toerisme en de landbouw. Daarbij dient ook te worden ingespeeld op de mogelijkheden van publiek/private partnerschappen.

4.1.1

Het EESC dringt er tevens op aan bij privatiseringen rekening te houden met de belangen van de directe betrokkenen. Om negatieve sociale effecten zo veel mogelijk te voorkomen, zijn ondersteunende maatregelen in het kader van het arbeidsmarktbeleid nodig (bijv. bevordering van mogelijkheden tot omscholing). Het EESC wil er in dit verband ook op wijzen dat bij aanbevelingen van de Wereldbank en het IMF, waarbij het accent ligt op liberalisering, privatisering en deregulering, de sociale dimensie niet uit het oog mag worden verloren.

4.2

In het algemeen en zeker met het oog op de staatsschuld zijn er ook sterke bedenkingen bij de aanzienlijke subsidies die door de Kroatische overheid nog steeds worden verstrekt aan verlieslatende overheidsbedrijven. Tussen 1996 en 2000 is het aantal werknemers in de overheidsbedrijven met 27 % gedaald, terwijl dat percentage bij geprivatiseerde overheidsbedrijven rond de 14 % lag. De werkgelegenheid in het particuliere bedrijfsleven is met 50 % gestegen (9). De sociale partners in Kroatië zijn van mening dat de werkgelegenheid ook te lijden heeft van het feit dat er te weinig ondernemingen, en dan met name kleine en middengrote bedrijven, worden opgericht. Het EESC is het er ook mee eens dat de verbetering van opleidings- en bijscholingsmogelijkheden en investeringen in de technische uitrusting van opleidingsinstellingen een belangrijke aanzet zijn om greep te krijgen op het probleem van de werkloosheid.

4.3

De industrie neemt momenteel iets meer dan 23 % van het BNP voor haar rekening en biedt zo'n 300 000 mensen werk (d.i. ongeveer een kwart van de totale beroepsbevolking) (10). Veel bedrijven zijn verlieslijdend en een deel kampt bovendien met grote schulden. Bij gebrek aan kapitaal wordt dikwijls nog met verouderde technieken gewerkt. De producten zijn vaak niet goed genoeg om de internationale concurrentie aan te kunnen. Om de concurrentiepositie te verbeteren dient Kroatië, naar de mening van het EESC, absoluut meer te investeren in onderzoek en ontwikkeling (2001: 1,09 % van het BNP) (11) en initiatieven te nemen om de oprichting van nieuwe productiebedrijven, met name kleine en middelgrote bedrijven, aan te moedigen en remmende administratieve factoren op dit vlak uit de weg te ruimen.

4.4

Kroatië beschikt over een productieve farmaceutische en chemische industrie. De textielindustrie draait daarentegen veel minder goed. De zware industrie, met name de scheepsbouw, is nog steeds grotendeels in handen van de overheid en is zwaar verlieslijdend.

4.5

Voor de Kroatische economie is toerisme van groot belang. Het aandeel in het BNP ligt boven de 20 % en de sector biedt werk aan bijna 6 % van de beroepsbevolking. Ongeveer eenderde van alle deviezen komt uit toerisme. Een nadeel is dat een groot deel van de toeristische bedrijven nog steeds in handen van de overheid is. Juist in deze sector zou meer vaart moeten worden gezet achter de privatisering om de mogelijkheden die de sector biedt, beter te kunnen exploiteren. Wenselijk is ook om de sector open te stellen voor buitenlandse investeringen.

4.6

Na de crisis van 1998 is door de verkoop van een aantal staatsbanken aan buitenlandse investeerders de situatie stabieler geworden in de banksector. De productiviteit is sterk gestegen en het dienstenaanbod is aanzienlijk verbeterd. Het EESC acht dit een belangrijke voorwaarde om de noodzakelijke structurele maatregelen ter hervorming van de Kroatische economie te kunnen uitvoeren. Een probleem is echter, zo wijst het EESC erop, dat te dure kredieten de noodzakelijke investeringen nog steeds in de weg staan.

4.7

De overheid komt bij de dringend noodzakelijke structurele hervormingen en maatregelen om het concurrentievermogen van de economie te bevorderen een ondersteunende functie toe. Het EESC acht de huidige structuur van het openbaar bestuur in Kroatië niet efficiënt genoeg om de taken en uitdagingen waarvoor zij staat, naar behoren te vervullen. Ondersteunende programma's als SIGMA (12) kunnen wat dat betreft zeker een nuttige rol spelen, maar het komt er vooral op aan om in het kader van de geplande decentralisering de taakverdeling tussen centrale en lokale overheidsdiensten te optimaliseren.

4.8

Kroatië heeft een relatief goed socialezekerheidsstelsel. In 2001 is een hervorming van het pensioenstelsel doorgevoerd met als doel de overheidsbegroting te ontlasten en de economische ontwikkeling te stimuleren. Deze hervorming werd door het merendeel van de bevolking gesteund. Belangrijk is dat hervormingsmaatregelen om de arbeidsmarkt flexibeler te maken gepaard gaan met de noodzakelijke maatregelen ter waarborging van de arbeids- en sociale zekerheid en geschraagd worden door een goed handhaafbare arbeidswetgeving.

4.9

Ook in de agrarische sector moet heel wat gebeuren. Kenmerkend voor de Kroatische landbouwsector zijn kleine boerenbedrijven met een gemiddelde grootte van 5 ha. De Wereldbank constateert in haar verslag dat 30 % van het totale landbouwoppervlak nog steeds in handen van de staat is, terwijl de eigendomsverhoudingen voor 40 % van het landbouwareaal nog niet vastliggen. Het zal nog zeker 15 jaar duren voordat dit is geregeld. Het concurrentievermogen van de Kroatische landbouw is momenteel allesbehalve sterk te noemen. Het met 9 % vrij hoge aandeel van de landbouwsector in het BNP wordt geproduceerd door zo'n 8 % van de beroepsbevolking. De slechte concurrentiepositie van de landbouwsector heeft onder meer als gevolg dat er voor de relatief productieve Kroatische levensmiddelenindustrie grondstoffen moeten worden ingevoerd.

4.10

Driekwart van het totale landbouwareaal wordt bewerkt door talrijke kleine boerenbedrijven, terwijl de rest gecultiveerd wordt door een klein aantal grote kolchozen. Door oorlogsschade (bijv. landmijnen) kan veel productief landbouwareaal niet ten volle benut worden. De particuliere boerenbedrijven haalden in 1998 al weer het productieniveau van 1990, maar de kolchozen zijn nog steeds in staatseigendom en blijken zich niet te kunnen aanpassen aan de nieuwe economische voorwaarden.

4.11

Het feit dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over de eigendomsverhoudingen vormt een belangrijke belemmering voor structurele hervormingen in de Kroatische landbouwsector, terwijl zij hier juist dringend nodig zijn. Hetzelfde geldt voor de verstrekking van leningen voor de modernisering van landbouwbedrijven. Vanwege de grote risico's tonen banken zich niet echt bereidwillig om geld beschikbaar te stellen voor investeringen in de landbouw.

4.12

Vorig jaar is een nieuw steunprogramma voor de landbouw in werking getreden. Het EESC hoopt dat door deze hervormingen het concurrentievermogen van de Kroatische landbouw wordt versterkt en de sector zich gemakkelijker zal kunnen aanpassen aan de EU-normen. In verband met de modernisering van de Kroatische landbouw acht het Comité het van essentieel belang dat er, naast de noodzakelijke verbetering van scholingsmogelijkheden en advisering, zo snel mogelijk een goed functionerende, politiek onafhankelijke vertegenwoordiging komt van de diverse belangengroepen.

5.   Tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatie-overeenkomst (SAO) en gebruik van de steunprogramma's

5.1

De tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatie-overeenkomst (SAO) is van doorslaggevend belang voor de voorbereiding op de toetreding tot de EU. Aangezien de ratificering door de EU en de lidstaten nog niet is afgesloten, geldt momenteel een tijdelijk akkoord ter overbrugging (zie par. 3.6.).

5.2

De Kroatische regering heeft in oktober 2001 een actieplan goedgekeurd voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst. Inmiddels is een eerste reeks maatregelen al genomen. De bedoeling is eind 2006 zo ver te staan dat het land lid kan worden van de EU. Om de ambitieuze doelstellingen te verwezenlijken is bij alle overheidsdiensten een coördinator voor Europese integratie aangesteld.

5.3

In december 2002 is er een regeringsprogramma goedgekeurd voor 2003 ter bevordering van de integratie van Kroatië in de Europese Unie. Hoofdpunten van dit programma zijn:

aanpassing van de economie;

harmonisering van het Kroatisch recht en het Gemeenschapsrecht;

bevordering van de bestuurlijke capaciteit;

uitwerking van een strategie ter voorlichting van de Kroatische bevolking, en

aanpassingen van de wetgeving om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de stabilisatie- en associatie-overeenkomst.

Tegen het einde van vorig jaar had het land op deze terreinen – luidens de informatie van Kroatische overheidsdiensten – meer dan 109 wetgevende initiatieven genomen. In januari dit jaar is het Tweede Integratieprogramma voor de aanpassing aan het acquis communautaire goedgekeurd. De desbetreffende uitvoeringsmaatregelen zullen later dit jaar worden getroffen, om de omzetting van deze initiatieven te verzekeren. Het EESC erkent de inspanningen van Kroatië, maar is zich ervan bewust dat vanwege ontoereikende bestuurscapaciteiten de tenuitvoerlegging op bepaalde terreinen niet zonder problemen zal verlopen (bijv. de harmonisering met EUROSTAT).

5.4

De steun in het kader van de CARDS-programma's zal meer dan welkom zijn bij de omzetting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst. Met deze programma's kunnen de modernisering en democratisering maar ook de verwezenlijking van de noodzakelijke milieumaatregelen aanzienlijk bevorderd worden. Het EESC neemt aan dat ook de programma's voor de kandidaat-lidstaten (bijv. ISPA, SAPARD, PHARE, TAIEX, enz.) voor Kroatië zullen worden opengesteld bij een positief advies van de Commissie inzake de toetredingsaanvraag van het land.

5.5

Om ervoor te zorgen dat de Kroatische economie zich succesvol kan aanpassen aan de Europese interne markt, dienen de noodzakelijke hervormingen, liberaliseringsmaatregelen en aanpassingen aan het EU-recht draagvlak bij de burger te krijgen. Essentieel is in dit verband dat de Kroatische bevolking naar behoren en voortdurend geïnformeerd wordt over het belang en de gevolgen van de integratie in de EU en dat de representatieve organisaties van de georganiseerde civiele samenleving betrokken worden bij het politieke besluitvormingsproces.

6.   Regionale problemen

7.1

De verschillen in economische ontwikkeling en welvaart tussen de geürbaniseerde centra en de plattelandsgebieden zijn soms zeer groot. Veel regio's, zowel kleine als grote, hebben bovendien veel te lijden gehad van de oorlog, hetgeen de economische ontwikkeling in deze gebieden, bijv. in Slavonië en Lika-Senj, sterk heeft afgeremd.

6.2

Ter ondersteuning van de benadeelde regio's is er in februari 2002 een fonds opgericht om met name gebieden die ernstige schade hebben geleden door de oorlog, ontvolkt zijn geraakt of anderszins met specifieke problemen kampen, bijv. eilanden en bergregio's, te helpen.

6.3

In het jaarverslag 2003 merkt de Commissie kritisch op dat de criteria voor de verdeling van de middelen nog niet zijn vastgelegd en ook de bevoegdheden op uitvoerend vlak nog niet duidelijk geregeld zijn. Het EESC beveelt aan om hier zo snel mogelijk iets aan te doen. Het is een belangrijke voorwaarde om adequaat gebruik te kunnen maken van de verschillende door de EU aangeboden programma's, bijv. INTERREG.

7.   Milieu

7.1

In het rapport van de Wereldbank valt te lezen dat de situatie van Kroatië vergeleken met andere landen in Midden-Europa vrij goed is als naar de toestand van het milieu wordt gekeken. Op het gebied van de drinkwatervoorziening, riolering en afvalverwerking zijn evenwel nog omvangrijke investeringen nodig om aan de EU-normen te voldoen.

7.2

In de kustgebieden voldoen de zuiveringinstallaties voor afvalwater vanwege het belang ervan voor het toerisme en de internationale verplichtingen om de Middellandse zee schoon te houden al vrijwel aan de EU-normen. In de andere regio's zal er daarentegen nog aanzienlijk geïnvesteerd moeten worden in verzamelbekkens en zuiveringsinstallaties voor de afvalwaterverwerking. Hetzelfde geldt voor het verzamelen en verwerken van afval, met name bijzonder afval. Het EESC stelt vast dat Kroatië zich ter verbetering van de wetgeving laat leiden door de desbetreffende EU-richtlijnen en op die manier al de nodige vooruitgang heeft weten te boeken.

7.3

De luchtkwaliteit is de afgelopen tien jaar verbeterd, maar dat heeft voor een deel te maken met de daling van de industriële productie als gevolg van de oorlog en de economische problemen. In stedelijke gebieden is de slechte luchtkwaliteit nog steeds een groot probleem. Als de economie weer gaat aantrekken, zoals te verwachten is, zullen er in de vervoerssector en de energiewinningsindustrie maatregelen nodig zijn om de uitstoot van vervuilende stoffen te reduceren.

7.4

In Kroatië is een relatief groot oppervlak beschermd gebied (10 %). Dit hoge percentage staat geheel in verhouding tot de biodiversiteit, ecosystemen en unieke landschappen die het land herbergt. Een aantal van deze gebieden zijn onder bescherming van UNESCO geplaatst. Ondanks deze beschermende maatregelen neemt de druk op de biodiversiteit toe; het huidige natuurbeheer en de natuurreservaten zijn niet berekend op hun taak.

7.5

Het EESC wijst erop dat in Kroatië net als in de meeste kandidaat-lidstaten omvangrijke investeringen nodig zullen zijn om op het gebied van het milieu aan de EU-normen te voldoen. Steun om Kroatië terzijde te staan in zijn inspanningen om de situatie te verbeteren, is onontbeerlijk.

8.   Internationale samenwerking en betrekkingen met de buurlanden

8.1

Essentieel voor een succesvolle deelname aan het Europese integratieproces is het nakomen van de verplichtingen waartoe Kroatië zich resp. in de vredesverdragen van Dayton en Parijs en in het kader van zijn toetreding tot de Raad van Europa (1996) heeft verbonden. Het EESC stelt vast dat de Kroatische regering weliswaar uitdrukkelijk verklaart deze verplichtingen te zullen nakomen, maar op een aantal terreinen nog niet systematisch maatregelen daartoe neemt.

8.2

Voor een vreedzame coëxistentie zijn goede betrekkingen met de buurlanden een cruciale voorwaarde. Het EESC stelt vast dat de economische samenwerking met de directe buurlanden zich vlotter ontwikkelt dan de politieke samenwerking. Naar de mening van het EESC is het onder meer dringend noodzakelijk dat er snel een oplossing wordt gevonden voor de tot dusverre niet duidelijk afgebakende zeegrens tussen Slovenië en Kroatië. Het besluit van het Kroatische parlement om eenzijdig de zeerechten uit te breiden door de oprichting van een „Beschermde ecologosche en visserijzone” in de Adriatische Zee heeft bovendien tot een verscherping van de situatie geleid. Het EESC wijst erop dat men zich dient te houden aan de regels van het internationale zeerecht.

8.3

Een belangrijke stap voor de internationalisering van de Kroatische economie was de toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in 2000.

8.4

Begin 2002 is de voorlopige stabilisatie- en associatieovereenkomst (ondertekend op 29 oktober 2001) in werking getreden, hetgeen beduidend gunstigere handelsvoorwaarden voor Kroatië met zich mee heeft gebracht. Sinds 1 maart 2003 is Kroatië lid van de CEFTA (Central European Free Trade Agreement). In totaal heeft Kroatië 35 vrijhandelspartners (m.i.v. de EU-lidstaten). Op dit moment gelden voor 90 % van de buitenlandse handel van Kroatië al preferentiële regelingen en na de overgangsperiode van de stabilisatie- en associatieovereenkomst zal meer dan tweederde van de buitenlandse handel van Kroatië verhandeld kunnen worden zonder heffing van douanerechten. In 2003 voerde Kroatië goederen uit ter waarde van US $ 5,65 mrd. en voerde het goederen in ter waarde van US $ 12,77 mrd., waardoor er een tekort op de handelsbalans ontstond van US $ 7, 12 mrd.

9.   De georganiseerde civiele samenleving

9.1

Zowel bij de overgang naar een markteconomie als bij de voorbereiding op de toetreding speelt de georganiseerde civiele samenleving een belangrijke rol. Kroatië telt meer dan 20.000 ngo's. Op 1 januari 2002 is de wet op het recht van vergadering en vereniging in werking getreden, waarmee een liberalere regeling inzake de vrijheid van vereniging en het toezicht op de activiteiten van ngo's ingang vond.

9.2

Het EESC heeft in zijn advies over de maatschappelijke organisaties in Zuidoost-Europa erop gewezen dat vanuit het oogpunt van stabiliteit en welvaart:

de georganiseerde civiele samenleving versterkt moet worden en de participatiedemocratie onderdeel van de cultuur dient te worden;

de maatschappelijke organisaties in een participatiedemocratie onafhankelijk dienen te zijn; een eis waarvoor tot dusverre weinig begrip is in Kroatië;

de sociale dialoog versterkt moet worden, en

een brede civiele dialoog op gang gebracht moet worden, onder meer om het milieubewustzijn te bevorderen.

Het EESC heeft in dit advies uitdrukkelijk de verklaring van de Kroatische overheid toegejuicht dat de ontwikkeling van de georganiseerde civiele samenleving de hoogste prioriteit heeft voor de regering.

9.3

Onder de vorige Kroatische regering is er een wetsontwerp uitgewerkt voor de oprichting van een forum voor de georganiseerde civiele samenleving (de ngo's). Beoogd werd de maatschappelijke organisaties een kader te bieden om met elkaar te overleggen en standpunten te formuleren ten aanzien van zaken die hen aanbelangen en op deze wijze de sociale dialoog te bevorderen. Vorig jaar is op 16 oktober 2003 de nationale stichting ter bevordering van de georganiseerde civiele samenleving opgericht die bovengenoemd forum gestalte moet geven. Vertegenwoordigers van de ngo's hebben geheel in de lijn van de doelstelling een stem in het kapittel in de raad van beheer. Het EESC acht deze maatregel positief evenals de financiële steun die de ngo's voor hun activiteiten ontvangen. Ook stelt het EESC met voldoening vast dat de ngo's de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de werkgroepen van de Kroatische Sociaal-Economische Raad. Het hoopt dat de mogelijkheden voor deze vorm van inspraak nog worden uitgebreid.

9.4

In 1999 werd in Kroatië de tweede Sociaal-Economische Raad opgericht. De Raad is tripartiet van samenstelling en telt in totaal 15 leden. Naast de regering zijn de werkgevers- en werknemersorganisaties vertegenwoordigd. De werkgevers worden vertegenwoordigd door één organisatie (de Kroatische werkgeversbond), terwijl vijf vakbonden (één afgevaardigde per vakbond) de werknemers vertegenwoordigen. Het voorzitterschap wordt volgens een roulatiesysteem afwisselend door één van de partijen waargenomen. Zeven commissies bereiden de werkzaamheden van de raad voor, en besluiten worden goedgekeurd tijdens de voltallige vergadering die één keer om de drie maanden wordt gehouden. Een speciaal daartoe van regeringswege opgericht secretariaat is belast met de organisatorische zaken.

9.5

Vergelijkbaar met lidstaten in de EU die een Sociaal-Economische Raad kennen, buigt deze Kroatische instelling zich over fundamentele vraagstukken aangaande het economisch en sociaal beleid, de arbeidsmarkt, de begroting en bijv. de privatisering.

9.6

Voor de sociale dialoog is de Sociaal-Economische Raad zonder enige twijfel van groot belang. Het EESC acht een goed functionerende Sociaal-Economische Raad een eerste vereiste om de hervormingsmaatregelen die aan de orde zijn, doelgericht in de praktijk om te zetten mét de steun van de betrokken beroepskringen. Een al even belangrijke voorwaarde is dat een autonome sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers wordt bevorderd.

9.7

De belangenbehartiging van de diverse beroepsgroepen bevindt zich in Kroatië nog steeds in de opbouwfase. Momenteel is het nog zo dat niet elke beroepsgroep een eigen vertegenwoordiging heeft.

9.8

Vóór 1990 was het lidmaatschap van de vakbonden in feite verplicht. Na de verandering van het politieke systeem hebben de vakbonden zich zeer uiteenlopend ontwikkeld tijdens de opeenvolgende republieken. Verplicht lidmaatschap werd overal afgeschaft en de vakbonden werden volledig gereorganiseerd. Kroatië telt een groot aantal vakbonden en vijf vakbondfederaties die op grond van hun omvang ook in de Kroatische Sociaal-Economische Raad vertegenwoordigd zijn.

9.9

Vanwege de versplintering van de vakbonden in vijf aparte nationale verenigingen worden de belangen van de werknemers niet altijd even goed behartigd, bijv. in de Sociaal-Economische Raad. Er worden daarom inspanningen gedaan om de afzonderlijke vakbondverenigingen in één koepelorganisatie onder te brengen. Het EESC zou het betreuren als de Kroatische vakbonden vanwege deze situatie niet ten volle de taak zouden kunnen waarnemen die hun in het nieuwe systeem van organisatie van de arbeidsverhoudingen is toebedacht.

9.10

De werkgevers hebben zich georganiseerd in de Kroatische Kamer van Koophandel en het Kroatische Werkgeversverbond. De Kamer van Koophandel is zowel regionaal als naar vakgebied opgedeeld. Zijn belangrijkste taak is de handel binnen en buiten Kroatië te ondersteunen, bijv. door het organiseren van beurzen en, vooral, het aanbieden van bijscholingsmogelijkheden aan zijn leden. Het lidmaatschap van de Kamer van Koophandel is verplicht voor alle handelsbedrijven die in Kroatië geregistreerd staan.

9.11

Tot 1996 vertegenwoordigde de Kamer van Koophandel de werkgevers bij de CAO-onderhandelingen. Deze taak is inmiddels overgenomen door het Werkgeversverbond, een koepelorganisatie van 23 sectorale werkgeversorganisaties met vrijwillig lidmaatschap. Het Werkgeversverbond vertegenwoordigt slechts, zo moet worden vastgesteld, een deel van het Kroatische bedrijfsleven. Het MKB heeft een eigen organisatie maar ook deze vertegenwoordigt maar een deel van de ondernemingen. Het EESC dringt erop aan dat de werkgeversorganisaties oplossingen zoeken om een representatieve belangenbehartiging alle bedrijven in de Sociaal-Economische Raad en tegenover de regering te waarborgen.

9.12

De actuele rechtsgrondslag voor een eigen, onafhankelijke belangenbehartiging van de land- en bosbouwsector is tot dusverre niet geïmplementeerd. De belangen van de boeren dienen in een aparte afdeling van de Kamer van Koophandel te worden behartigd. Het EESC is het eens met de Wereldbank die in haar rapport constateert dat de belangen van de agrarische sector onvoldoende behartigd worden. Met het oog op de aanpassing aan het communautaire landbouwbeleid is dit absoluut een nadeel. Het EESC hoopt dat de Kroatische landbouwvereniging (Farm Union), die sinds enkele jaren actief is, als gesprekspartner bij de onderhandelingen en goedkeuringsprocedures wordt betrokken, en zich spoedig als daadkrachtige en onafhankelijke belangenbehartiger van de Kroatische landbouwsector zal opwerpen.

10.   Samenvatting en aanbevelingen

10.1

Op 25 juni 1991 heeft Kroatië zich onafhankelijk verklaard en losgemaakt van Joegoslavië. De oorlog met Servië heeft naast veel slachtoffers onder de burgerbevolking in grote delen van het land ernstige materiële schade veroorzaakt en nefaste gevolgen gehad voor de economische ontwikkeling van het land.

10.2

De afgelopen jaren is er in Kroatië politiek en economisch zeer veel veranderd. Er zijn grote vorderingen geboekt in het democratiseringsproces. De macro-economische indicatoren laten met name vanaf 2000 een positieve ontwikkeling zien. Daarbij dient men te bedenken dat Kroatië niet alleen het oude systeem tot een functionerende markteconomie moet zien om te vormen, maar ook de schadelijke gevolgen van de oorlog te boven moet zien te komen.

10.3

De economische ontwikkeling wordt de laatste jaren gekenmerkt door een verrassend grote groei en een stabilisering van de prijzen. Daar staat tegenover dat de werkloosheid met name in plattelandsgebieden nog steeds een zeer groot sociaal probleem is en het tekort op de handelsbalans en de staatsschuld enorm zijn gestegen.

10.4

Het EESC onderstreept de betekenis van de autonome sociale dialoog voor het hervormingsproces en wijst erop dat de Sociaal-Economische Raad gezien de taak die hem is toebedeeld ook in de toekomst door de regering serieus genomen dient te worden.

10.5

Kroatië heeft in een aantal sectoren, waaronder de banksector, belangrijke vorderingen gemaakt met de privatisering. Over het algeheel verloopt het privatiseringsproces echter minder consequent dan in de kandidaat-lidstaten. Voor particuliere investeringen is dit al even nadelig als bijv. de nog niet geregelde eigendomsverhoudingen. Het EESC hoopt dat de nieuwe regering niet alleen nadrukkelijk vaart zet achter het privatiseringsproces, maar ook de andere problemen aanpakt die particuliere investeringen in de weg staan.

10.6

Om de nodige nieuwe banen te kunnen creëren in Kroatië is het niet alleen belangrijk de oprichting van nieuwe ondernemingen te ondersteunen, met name middelgrote en kleine bedrijven, maar is het ook noodzakelijk de opleidings- en bijscholingsmogelijkheden te verbeteren.

10.7

De EU heeft tijdens de „top” van Zagreb op 24 november 2000 de westelijke Balkanlanden toetreding tot de EU en een programma ter voorbereiding daarop in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat zij de „criteria van Kopenhagen” en de verplichtingen uit het EU-verdrag vervullen. Kroatië heeft als eerste van de westelijke Balkanlanden een aanvraag ingediend tot toetreding tot de EU (op 21 februari 2003). Het EESC steunt deze stap, waarmee Kroatië te kennen geeft aan het Europese integratieproces te willen deelnemen.

10.8

Het EESC erkent de grote inspanningen van Kroatië om aan de voorwaarden voor toetreding tot de EU te voldoen. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor het actieprogramma dat de Kroatische regering heeft goedgekeurd ter uitvoering van de stabilisatie- en associatie-overeenkomst. Hetzelfde geldt voor het regeringsprogramma dat eind 2002 is goedgekeurd ter bevordering van de integratie van Kroatië in de EU.

10.9

De gestelde doelen zijn zonder meer ambitieus. Om aan de voorwaarden voor toetreding tot de EU te kunnen voldoen, zal Kroatië er niet onder uit kunnen grootschalige hervormingen door te voeren. Van cruciaal belang is in dit opzicht dat naast de wetgevende maatregelen waartoe in 2003 werd besloten ook tijdig de administratieve voorwaarden worden gecreëerd die nodig zijn om de hervormingen efficiënt ten uitvoer te brengen.

10.10

Het EESC acht het bovendien van essentieel belang dat de noodzakelijke hervormingen, liberaliseringsmaatregelen en aanpassingen aan het communautaire recht gesteund worden door de burger. Dit impliceert dat de bevolking toereikend geïnformeerd moet worden over het belang en de gevolgen van toetreding tot de EU. Het EESC beveelt derhalve aan dat de georganiseerde civiele samenleving in haar geheel – en niet alleen de vakorganisaties – bij de besluitvormingsprocessen betrokken wordt. De maatschappelijke organisaties moeten bovendien de mogelijkheid krijgen hun leden adequaat te informeren.

10.11

Het EESC staat net als de Europese Commissie kritisch tegenover het feit dat er op het gebied van justitie, bijv. bij de bestrijding van corruptie, de behandeling van asielaanvragen en vooral in samenhang met het Internationaal Tribunaal voor oorlogsmisdaden in Ex-Joegoslavië in Den Haag, nog steeds problemen zijn. Het EESC wijst erop dat het aanpakken van deze problemen van doorslaggevend belang zal zijn om te bepalen of de „criteria van Kopenhagen” al dan niet vervuld worden beschouwd.

10.12

Het EESC looft de Kroatische regering die expliciet heeft verklaard, de verplichtingen die voortvloeien uit de vredesverdragen van Dayton en Parijs te willen nakomen. Een van de grootste opgaven zal daarbij zijn om de vele vluchtelingen te laten terugkeren.

10.13

Het EESC hecht in verband met de voorbereiding op de toetreding eveneens groot belang eraan dat de bilaterale betrekkingen met de directe buurlanden worden verbeterd.

10.14

Tot slot wil het EESC benadrukken dat een sterke georganiseerde civiele samenleving en een participatiedemocratie waarin de burger echt meedoet, belangrijke voorwaarden zijn voor stabiliteit en welvaart. Het EESC beschouwt het in dit opzicht als positief dat Kroatië bezig is om de institutionele voorwaarden te creëren (of inmiddels al heeft gecreëerd) waarmee de sociale en civiele dialoog kunnen worden bevorderd. Zaak is ervoor te zorgen dat alle beroepskringen via representatieve en organisatorisch sterke belangenorganisaties hun stem kunnen laten horen in het besluitvormingsproces.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Rapport van de Wereldbank nr. 25435 HR.

(2)  Opgemerkt zij dat het BBP per hoofd van de bevolking in Kroatië slechts eenderde van dat in Slovenië bedraagt.

(3)  Dit cijfer is berekend op basis van de ILO-methode; de Kroatische dienst voor statistiek komt uit op een werkloosheidscijfer van 22,5 % voor 2002.

(4)  European Economy, Occasional Papers, nr. 5, januari 2004.

(5)  Rapport van de Wereldbank nr. 25434-HR, juli 2003.

(6)  COM (2003) 139 def. van 26.3.2003.

(7)  REX 123 – PB C 208 van 3.9.2003, blz. 82.

(8)  Verslag van de Wereldbank, blz. 87.

(9)  Kroatische dienst voor statistiek.

(10)  Zie de antwoorden op de enquête van de Commissie.

(11)  SIGMA, Support for Improvement in Governance and Management in Central and Eastern European Countries (joint venture van de OESO en de EU).

(12)  „Protected Ecological and Fishery Zone (PEFZ)”.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg”

(COM (2003) 828 def. - 2003/0324 (CNS))

(2004/C 112/21)

De Raad heeft op 30 januari 2004 besloten, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

In verband met de vereiste spoed heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 407 (1) zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) de heer Retureau tot algemeen rapporteur benoemd en daarna het volgende advies uitgebracht, dat met 53 stemmen vóór, 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Voorstellen van de Commissie voor besluiten van de Raad

1.1   Algemene presentatie

1.1.1

Twee voorstellen, beide op dezelfde dag goedgekeurd, strekken ertoe het Hof van Justitie (HvJ) bevoegd te maken om uitspraak te doen in geschillen betreffende het toekomstige Gemeenschapsoctrooi (COM 827 def.), een Gemeenschapsoctrooigerecht (Gog) en een beroepskamer toe te voegen aan het Gerecht van eerste aanleg (Gea) en de reikwijdte ratio materiae, personae en loci van verzoeken aan het Gog en beroepen bij het Gea inzake geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi aan te geven (COM 828 def.). Verder bevat laatstgenoemd voorstel tevens bepalingen aangaande de mogelijkheid van herziening door het HvJ indien er een ernstig risico bestaat dat de samenhang van de voorschriften of de rechtspraak ter zake van octrooien wordt verbroken.

1.1.2

In maart 2000 gaf de Europese Raad van Lissabon het startsein voor een algemeen programma om het concurrentievermogen van de economie van de Unie te verhogen en deze tot de meest competitieve kenniseconomie ter wereld te maken. Dit ambitieuze programma is uitgewerkt op talloze gebieden, waaronder dat van de industriële eigendom: de Raad heeft in dit verband de totstandbrenging van een Europees octrooistelsel nieuw leven ingeblazen als remedie tegen de beperkingen van de huidige systemen voor de bescherming van technologische uitvindingen en om bij te dragen tot het stimuleren van investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de Gemeenschap.

1.1.3

De Commissie herinnert in de Toelichting aan het mislukken van de eerste pogingen (ondernomen sinds het begin van de jaren '70) om een Gemeenschapsoctrooi in te voeren. Het Verdrag van München van 1973 (Europees Octrooiverdrag – EOV) vormde in beginsel een eerste stap in de goede richting: onderzoek van de aanvraag en verlening van het octrooi voor door de aanvrager aangewezen aangesloten landen (waaronder momenteel alle EER-landen, Zwitserland, Monaco, Liechtenstein en verschillende toetredingslanden). De nationale octrooistelsels en de rechtsmachtregelingen betreffende de geldigheid van en geschillen over dit door het Europees Octrooibureau (EOB) en de nationale bureaus toegekend uitsluitend recht bleven evenwel ongewijzigd.

1.1.4

Om de beperkingen van het Verdrag van München te ondervangen werd op 15 december 1975 te Luxemburg een „Gemeenschapsoctrooiverdrag” ondertekend, dat bedoeld was om één enkele titel voor het Gemeenschapsoctrooi te creëren. In vergelijking met het Verdrag van München was de reikwijdte van deze overeenkomst te beperkt, en verder is deze als gevolg van een gebrek aan ratificatie nooit in werking getreden. Op 15 december 1989 volgde de overeenkomst betreffende het Gemeenschapsoctrooi, die een protocol inzake de beslechting van geschillen over inbreuken op en de geldigheid van dat octrooi bevatte. Ook die overeenkomst trad nimmer in werking.

1.1.5

Bijgevolg kennen de Unie, de EER-landen, alsook enkele geassocieerde landen momenteel twee soorten octrooien: nationale octrooien die door de nationale octrooibureaus worden afgegeven en onderworpen zijn aan de jurisdictie van het land van aanvraag, en Europese octrooien die op basis van het EOV worden verleend, dat het toepasselijke recht aanwijst en voorziet in één enkele verlening voor de door de aanvrager aangewezen aangesloten landen. Dit verdrag laat evenwel het toepasselijke nationale recht of de rechterlijke competentie van de ene dan wel de andere aangesloten staat onverlet.

1.1.6

Op die manier moeten partijen bij een geschil over een in verschillende landen gedeponeerd octrooi evenveel procedures openen als er bevoegde nationale rechters zijn, en ook in evenzoveel officiële talen. Het spreekt voor zich dat deze gang van zaken een aanzienlijke belemmering vormt voor de uitoefening van de rechten uit in verschillende landen gedeponeerde octrooien. Bovendien kunnen die procedures uitmonden in onderling uiteenlopende gerechtelijke uitspraken t.g.v. verschillen in nationale regelgeving.

1.1.7

De Commissie publiceerde op 25 juni 1997 een groenboek over het Gemeenschapsoctrooi (2) om vaart te zetten achter de invoering van dit door het bedrijfsleven zo gewenste en voor de interne markt noodzakelijke recht. Het document werd gevolgd door raadplegingen, studies en concrete voorstellen.

1.1.8

Voorts presenteerde zij na de Europese Raad van Lissabon op 1 augustus 2000 een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi, waarin zij inging op alle materieelrechtelijke en rechterlijke aspecten van dit uniforme recht dat voor de gehele Gemeenschap zal gelden. Het Comité schaarde zich achter dit voorstel (3).

1.1.9

Na de noodzakelijk geachte toetreding van de Gemeenschap tot het EOV (4) zal het EOB worden belast met onderzoek van de aanvraag en verlening van het Gemeenschapsoctrooi; een en ander met toepassing van hetzelfde materiële recht als geldt voor het Europees octrooi, dat naast het nieuwe octrooi zal blijven bestaan.

1.1.10

De Raad heeft langdurig gedebatteerd over deze door de Commissie in 2000 voorgestelde verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi (5) en op 4 september 2003 werd een herziene tekst uitgebracht. Het voorstel wierp namelijk een aantal vragen op aangaande juridische, financiële en taalaspecten. De territoriale werking van het industriële-eigendomsrecht zal door het nieuwe octrooi voor een deel worden ingeperkt, maar een aantal nationale bevoegdheden zullen voorlopig dan wel definitief blijven bestaan.

1.1.11

In afwachting van het definitieve besluit van de Raad, die gegeven de rechtsgrondslag van de voorstellen exclusief bevoegd is, heeft de Commissie zich gebaseerd op de competentiebepalingen van de gemeenschappelijke politieke benadering (GPB) van de Raad (behandeld tijdens de Raden „Concurrentievermogen” van 3 maart 2003 en „Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken” van 6 maart 2003) (6) om onderhavige twee voorstellen in te dienen. Zij hebben betrekking op respectievelijk toekenning van bevoegdheid aan het HvJ en de instelling van gespecialiseerde kamers, hun samenstelling, statuut en bevoegdheden, verzoeken en beroepen en de wijzigingen van het Statuut van het HvJ en het Gea waartoe de nieuwe kamers en bevoegdheden nopen.

1.1.12

Daarbij is het de bedoeling om door invoering van één Europese rechterlijke instantie, die voor zowel natuurlijke als rechtspersonen toegankelijk is en uiterlijk in 2010 operationeel moet zijn, in territoriaal en materieel opzicht verbrokkeling te voorkomen op het gebied van procedures inzake de geldigheid van het Gemeenschapsoctrooi, de direct daaruit voortvloeiende industriële-eigendomsrechten en eventuele aanvullende beschermingscertificaten.

1.2   Het voorstel tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg

1.2.1

Dit voorstel heeft als rechtsgrondslag in de eerste plaats de artikelen 220, 225, 225 A en 245 van het EG-Verdrag. Daarnaast is het gebaseerd op andere artikelen van het Verdrag (7) en het Protocol betreffende het Statuut van het HvJ (8). Het Statuut van het HvJ en het Gea zal slechts worden gewijzigd voor zover dat strikt noodzakelijk is en in het licht van het definitieve besluit van de Raad; een en ander op voorstel van het HvJ zelf of van de Commissie en na raadpleging van het HvJ en de politieke EG-instellingen.

1.2.2

De Commissie stelt voor het Gog uiterlijk in 2010 binnen het Gea op te richten. Het nieuwe gerecht zal bestaan uit zeven, herbenoembare, rechters die uit hun midden voor drie jaar de voorzitter kiezen. Verder is het onderverdeeld in twee kamers van drie rechters, wordt het, zoals opgemerkt, toegevoegd aan het Gea en neemt het overeenkomstig de aan het HvJ verleende bevoegdheden kennis van geschillen betreffende inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapoctrooien. Daarnaast wordt binnen het Gea een gespecialiseerde kamer van drie rechters opgericht waarbij beroep tegen beslissingen van het Gog kan worden ingesteld. Bestaat er gevaar voor de samenhang van de EG-regelgeving of -jurisprudentie, dan kan het HvJ in bepaalde welomschreven gevallen tot herziening overgaan. De rechters worden voor zes jaar benoemd en zijn herbenoembaar. Om de drie jaar vindt gedeeltelijke vervanging van drie of vier rechters plaats om de continuïteit van het gerecht te waarborgen en tegelijkertijd voor een regelmatige vernieuwing te zorgen.

1.2.2.1

Het gerecht is in een geding tussen particulieren in beginsel niet bevoegd om de geldigheid van EG-besluiten te toetsen. Toch moeten partijen zo nodig sommige communautaire bepalingen betreffende de geldigheid van octrooien kunnen aanvechten in het kader van de procedure, zonder evenwel om vernietiging van het EG-besluit te kunnen vragen.

1.2.2.2

De beslissingen van het gerecht kunnen ook tegen de lidstaten worden ingeroepen, die inzake de geldigheid van door een lidstaat gedeponeerde octrooien en inbreuken dezelfde status als particulieren hebben.

1.2.3

De regels betreffende de benoeming van de rechters van het Gog, de verkiezing van de voorzitter, het beroep bij het Gea en andere specifieke regelingen, zoals samenstelling, rechtsmacht en organisatie van de kamers, die afwijken van het Statuut of tot wijziging daarvan nopen, dienen zo veel mogelijk te worden opgenomen in de bijlage inzake de rechterlijke kamers.

1.2.4

De rechters worden door de Raad met eenparigheid van stemmen gekozen uit een door een Raadgevend comité opgestelde lijst die twee keer zoveel kandidaten bevat als er rechters moeten worden benoemd. Zij dienen een hoog niveau van juridische deskundigheid op het gebied van octrooirecht aan te tonen. Dit comité bestaat uit zeven personen die eveneens door de Raad worden gekozen uit vroegere leden van het HvJ, het Gea of het Gog dan wel uit (onpartijdige) juristen met erkende bekwaamheid.

1.2.5

Het Gog wordt gedurende de gehele procedure bijgestaan door technische deskundigen die worden geselecteerd op grond van hun wetenschappelijke of technologische expertise betreffende het octrooi in kwestie. Er is geen advocaat-generaal.

1.2.6

Procestaal is de taal van de lidstaat waar verweerder zijn woonplaats heeft, dan wel, wanneer een lidstaat meer officiële talen heeft, de taal die verweerder daaruit kiest. Op verzoek van partijen en met instemming van het Gog kan evenwel iedere officiële EU-taal als procestaal worden gekozen. De procestaal in eerste instantie is ook de taal voor beroep en hogere voorziening. Partijen en getuigen mogen zich tijdens de zitting evenwel uitdrukken in een andere officiële taal dan de procestaal. In dat geval moet wel voor vertaling en vertolking naar de procestaal worden gezorgd.

1.2.7

De in het ongelijk gestelde partij kan tegen een uitspraak van het Gog in beroep gaan bij de gespecialiseerde beroepskamer van het Gea.

1.2.8

Omwille van de rechtszekerheid is herziening van een arrest door het HvJ aan zeer strikte voorwaarden gebonden: een verzoek om herziening is uitsluitend ontvankelijk in geval van nieuwe fundamentele feiten of strafbare handelingen die van doorslaggevende invloed op de in kracht van gewijsde gegane uitspraak (res judicata) zijn geweest.

1.2.9

De belangrijkste afwijkingen van de huidige procedureregelingen van HvJ en Gea vloeien voort uit de aard van octrooigeschillen en de hoedanigheid van partijen, en strekken er tevens toe om het vastlopen van procedures te voorkomen en de uitspraken met meer rechtszekerheid te omgeven. Deze afwijkingen dienen zo veel mogelijk in het toekomstige reglement van het Gog te worden geregeld en zo min mogelijk in het statuut, dat een onderdeel van de Verdragen vormt. De belangrijkste specifieke bepalingen voor het Gog zijn de volgende:

procedure, mondeling en schriftelijk: minder formaliteiten en meer flexibiliteit in vergelijking met HvJ-procedures, gebruik van ICT (bijv. videoconferenties) mogelijk;

partijen kunnen zich laten vertegenwoordigen door octrooigemachtigden die voorkomen op de door het EOB officieel erkende lijst. Verder komt er een rechtsbijstandsregeling om toegang tot het Gog voor iedereen te garanderen;

in iedere fase van de procedure, zelfs voor de zitting, kan worden besloten tot spoedeisende en voorlopige maatregelen en tot dwangsommen. Het kan daarbij gaan om eventueel door een dwangsom vergezeld gaande bevelen tot handelen of nalaten, inbeslagname van namaakproducten, maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal dan wel iedere andere voorlopige of spoedmaatregel die nodig is voor de toepassing van het Gemeenschapsrecht, bescherming van industriële eigendom en uitvoering van bepalingen van de TRIPS-overeenkomsten van de WTO die in onderhavig besluit of andere EG-regelingen zijn overgenomen (9);

het Gog brengt zelf de formule van tenuitvoerlegging aan. Op die manier zijn de voorlopige dan wel definitieve uitspraken op verzoek van de in het gelijk gestelde partij direct uitvoerbaar in de betrokken lidstaten. Daarbij gelden de executieregelingen van de aangezochte landen;

verzoekt eiser om voorlopige maatregelen waardoor verweerder vóór de einduitspraak schade lijdt, dan dient het verzoek vergezeld te gaan van garanties voor schadevergoeding voor het geval de vordering uiteindelijk wordt afgewezen;

de beslissingen van het Gog moeten worden ingeschreven in het Gemeenschapsoctrooiregister;

uitsluitend einduitspraken (arresten) worden aan de lidstaten medegedeeld.

1.2.10

Iedere lidstaat wijst een beperkt aantal nationale gerechten aan die tijdens de overgangsperiode bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi. De tenuitvoerlegging van de uitspraken van deze colleges in een andere lidstaat is onderworpen aan het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen, onder voorbehoud van specifieke bepalingen op te nemen in het toekomstige reglement van het Gog.

1.2.11

Ten slotte bevat het voorstel nog bijkomende detailbepalingen inzake het functioneren van het Gog, de griffie en het personeel. Deze zijn logisch en samenhangend en passen bij de gangbare activiteiten en verantwoordelijkheden van een dergelijk gerecht. Het is daarom onnodig om daarop in deze samenvatting van het voorstel in te gaan.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Dit voorstel strookt met het EG-Verdrag en het Protocol betreffende het Statuut van het HvJ. Onder voorbehoud van navolgende opmerkingen kan het Comité zich er dan ook in vinden.

2.1.1

In tegenstelling tot geschillen naar aanleiding waarvan het HvJ doorgaans wordt aangezocht, gaat het hier om gedingen tussen particulieren, die specifieke juridische en technische deskundigheid vereisen. Er wordt evenwel recht gedaan aan de algemeen erkende procedurele beginselen: het Gog bestaat uit twee kamers met ieder drie rechters, en een voorzitter. Verder wordt het, evenals de uit drie rechters bestaande beroepskamer, ondergebracht bij het Gea. Ook zijn gezag en gehalte van de uitspraken gebaat bij de benoeming van technische deskundigen in plaats van advocaten-generaal.

2.1.2

Aangezien het hier om het toekomstige Gemeenschapsoctrooi gaat en dus om invoering van een communautair en eenvormig industrieel-eigendomsrecht, dienen het Gog en de gespecialiseerde beroepskamer deel uit te maken van het Gea en daarmee van het HvJ. Het voordeel van kamers die zich zowel in eerste als in tweede aanleg alleen met octrooizaken bezighouden is dat partijen, in tegenstelling tot hetgeen de normale gang van zaken bij het Gea is, hun geschil sneller en efficiënter beslecht kunnen zien. Zoals reeds opgemerkt, zal het Gea als beroepsinstantie fungeren en kan het HvJ in sommige gevallen tot herziening overgaan.

2.1.3

Dit biedt de octrooihouders en de houders van aanvullende beschermingscertificaten alle procedurele waarborgen. De procedure voorkomt verwijzing van het Gea naar het Gog, en schikking tussen partijen zal voor het gerecht kunnen plaatsvinden, waardoor de zaak sneller zal kunnen worden afgehandeld. Andere zaken dan inbreuken en geldigheid van het uitsluitend recht blijven, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een aangelegenheid voor de nationale rechter.

2.1.4

Gegeven de noodzaak de rechten van de justitiabelen te eerbiedigen, is het gerechtvaardigd dat in een geding tussen particulieren indirect de ongeldigheid van EG-voorschriften ter zake van de geldigheid van een octrooi kan worden ingeroepen (exceptie van onwettigheid), zonder echter het Gog bevoegd te maken om de aangevochten bepalingen te vernietigen. Toch mag eventuele honorering van dit verweermiddel door het Gog niet zonder gevolg blijven. Te denken valt aan de constructie dat de Commissie in dat geval verplicht is om zich tot het HvJ te wenden.

2.1.5

Verder dient op het risico te worden gewezen dat de door de lidstaten voor de overgangsperiode aangewezen gerechten, ook al zijn deze per land in aantal beperkt, met name artikel 52 e.v van het Europees Octrooiverdrag (EOV) uiteenlopend zullen uitleggen. Het zou daarom dienstig zijn als het HvJ, wanneer zijn bevoegdheid eenmaal is vastgelegd, zo nodig als instantie voor herziening zou kunnen fungeren (met de daaraan verbonden beperkingen) om voor samenhang te zorgen.

2.1.6

Voorts verdient het aanbeveling dat het Gog, overeenkomstig de algemene interpretatiebeginselen, in zaken betreffende de geldigheid van octrooien een adequate uitleg geeft van de octrooieerbaarheidsvoorwaarden, en daarbij vooral oog toont voor de in artikel 52 en volgende van het EOV opgenomen uitsluitingen. Daarnaast vraagt het Comité zich af hoe het met de toekomstige, harmonieuze dan wel conflictueuze, ontwikkeling van EG-recht en EOV is gesteld. Het gaat daarbij met name om de autonomie van het EG-recht ten opzichte van wijzigingen van de in dat verdrag neergelegde octrooieerbaarheidsvereisten. Hopelijk kan de Commissie snel uitvoeringsbepalingen voorstellen m.b.t. het onderzoek naar en de verlening van het Gemeenschapsoctrooi waarmee de voorrang wordt gewaarborgd van het communautaire industriële-eigendomsrecht boven mogelijke wijzigingen van het EOV t.a.v. de verlening en de geldigheid van het Europees octrooi door het Europees Octrooibureau.

2.1.7

Het Comité stemt in met de bepalingen die een snelle beslechting van geschillen mogelijk maken en met de mogelijkheid voor partijen om voor het Gemeenschapsoctrooigerecht te schikken.

2.1.8

Het vindt dat de voorstellen van de Commissie aangaande de competentie en de gerechtelijke organisatie van het Hof weloverwogen, gedegen en evenwichtig zijn en een efficiënte geschillenbeslechting mogelijk zullen maken.

2.1.9

Het Comité betreurt het dan ook des te meer dat de Raad op 11 maart jl. geen besluit heeft kunnen nemen over de Verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi. Het wil er nogmaals op wijzen dat het van belang is op zo kort mogelijke termijn een Gemeenschapsoctrooi in te voeren, ter bevordering van innovatie en concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven. Het Comité vindt het onaanvaardbaar dat er vertraging optreedt om redenen van linguïstische aard of om andere redenen die niet fundamenteel zijn, maar wel tot bijzonder hoge kosten kunnen leiden, zodat het voordeel van een communautair octrooirecht geheel teniet zou worden gedaan. Alle lidstaten zijn partij bij het EOV en het EOB kent slechts drie officiële werktalen waarin een octrooi kan worden verleend. Er is geen reden voor strengere voorwaarden en een kostbaardere oplossing voor een Gemeenschapsoctrooi.

2.1.10

Het Comité hoopt vurig dat de Raad snel een besluit zal nemen en in het belang van innovatie en hoogwaardige werkgelegenheid in Europa zal kiezen voor een aantrekkelijk en goedkoop octrooirecht, dat zonder al te veel procedurele rompslomp en zonder buitensporige vereisten verkrijgbaar zal zijn.

Bijzondere opmerkingen

2.2

Het Gerecht van eerste aanleg is reeds bevoegd voor geschillen inzake industriële-eigendomsrechten (IE) als merken, tekeningen en modellen, die bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt zijn ingeschreven. Wellicht zou om redenen van procedurele centralisatie te overwegen zijn om het Gea uit te breiden met een industrieel-eigendomsgerecht en een gespecialiseerde beroepskamer die voor kennisneming van geschillen betreffende alle bestaande en toekomstige communautaire IE-rechten bevoegd zijn. Het Comité beseft evenwel dat het beter is om deze kwestie pas op de langere termijn te onderzoeken, wanneer er voldoende ervaring met de nieuwe instantie is opgedaan (2013). Overigens is die mogelijkheid van ruimere bevoegdheden reeds opengehouden middels de regeling voor de beroepskamer bij het Gea. Het Comité staat hier volledig achter.

2.3

In de bijlage bij het Protocol van het Statuut betreffende het HvJ was oorspronkelijk bepaald dat de rechters naast vergaande deskundigheid op octrooigebied ook over een uitgebreide talenkennis moesten beschikken (er is immers geen rechter per land). Het is betreurenswaardig dat de Commissie deze bepaling niet heeft overgenomen, want zowel verzoeker als verweerder moet toch de mogelijkheid worden geboden zich tijdens de zitting niet alleen in de moedertaal uit te drukken, maar voor zover ook maar enigszins mogelijk ook in die taal door minstens één rechter te worden begrepen. Dat voor iedere zitting gespecialiseerde vertolking is voorzien doet daar niets aan af. Bij gelijke geschiktheid dient dan ook de voorkeur te worden gegeven aan rechters die meerdere officiële EU-talen beheersen.

2.4

Eigendomskwesties betreffende het octrooi blijven een nationale aangelegenheid en dat werpt het probleem op dat de rechten van uitvinders in loondienst of „working for hire” niet in alle lidstaten op dezelfde wijze worden behandeld. Billijkheidshalve en om eenzijdig bevoordelende overeenkomsten inzake de eigendomsrechten en inzake vergoedingen voor de uitvinders te vermijden, moet wat de betrekkingen tussen de octrooihouder en bepaalde soorten uitvinders betreft worden gestreefd naar verdergaande uniformering van de rechtsregels die op het Gemeenschapsoctrooi van toepassing zijn. In het algemeen worden octrooien namelijk gedeponeerd door de onderneming, die octrooihouder wordt, en zelden geschiedt dit door de werkelijke uitvinder. Soms heeft deze op grond van een overeenkomst of krachtens de nationale wet financiële rechten op de exploitatie van zijn vinding, maar vaak is dat niet het geval.

2.5

Het Comité neemt met belangstelling nota van de opmerking van de Commissie dat de kosten die verbonden zijn aan het verlenen van het Gemeenschapsoctrooi ( onderzoek, verlening en beheer) 50 % lager zullen zijn dan die van het Europees octrooi. Niettemin zou er tijdig een regeling moeten worden getroffen voor de bemiddeling in zaken betreffende het Gemeenschapsoctrooi (adviseurs en octrooigemachtigden), om geen grote verschillen in werkelijk gemaakte kosten voor de verkrijging van een octrooi te bewerkstelligen en om de octrooiaanvrager goede dienstverlening te waarborgen. De lijst van door het EOB goedgekeurde octrooigemachtigden zou als uitgangspunt kunnen dienen en er zou gedacht kunnen worden aan een indicatieve of verplichte tarifering van de verschillende dienstverrichtingen. Ook zou rekening moeten worden gehouden met de rol en de honorering van de nationale octrooibureaus en bureaus van industriële eigendom en zou moeten worden overwogen een officiële erkenning te geven aan in octrooirecht gespecialiseerde vertalers, dit alles uit een oogpunt van kwaliteitsgarantie en kostenbeheersing.

2.6

Bestudering van het financieel memorandum toont aan dat de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet beslissen over de hoogte van de proceskosten, er rekening mee dient te houden dat de partijen die de proceskosten moeten betalen een billijke toegang tot de rechter moeten hebben en niet afgeschrikt mogen worden door té hoge bedragen; dit geldt dan vooral voor particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen. Volgens het Comité zou het niet zo mogen zijn dat de „proceskosten” volledig kostendekkend zijn voor de gehele dienstverlening aan particulieren, gezien de ontwerp-begroting voor het Gog en gezien het beginsel dat de kosten van verkrijging van een octrooi en van bescherming van de industriële-eigendomsrechten, wat het Gemeenschapsoctrooi betreft, gematigd zouden moeten zijn in vergelijking met de kosten van het Europees octrooi en van nationale octrooien. Het Comité hoopt dus dat de proceskosten in eerste aanleg en de kosten van een beroepsprocedure niet te hoog zullen zijn, om zo te garanderen dat het Gemeenschapsoctrooi het concurrentievermogen van de bedrijven, en met name van het MKB, in de EU ten goede komt.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB C 129 van 27.4.1998.

(2)  PB C 155 van 29.5.2001.

(3)  Dit betekent dat dit verdrag moet worden herzien volgens de diplomatieke methode waarbij alle aangesloten landen (dus ook niet-lidstaten) worden betrokken.

(4)  Zie het EESC- advies van 29 maart 2001, PB C 155 van 29.5.2001.

(5)  Nota van het secretariaat van de Raad aan de delegaties, interinstitutioneel dossier 2000/0177 (CNS) nr. 7159/03 PI 24 van 7 maart 2003

(6)  De artikelen 241, 243, 244 en 256, alsook artikel 14 van bijlage II bij het Statuut; het gerecht brengt de formule van tenuitvoerlegging zelf aan om vertragingen te voorkomen.

(7)  PB C 325/167 van 24.12.2002; het Statuut van het HvJ kan op verzoek van de Commissie of van het HvJ met eenparigheid van stemmen door de Raad worden gewijzigd (artikel 245 van het EG-Verdrag). Naargelang de indiener van dat verzoek worden de Commissie of het HvJ, alsook het EP geraadpleegd. Wijzigingen mogen echter geen betrekking hebben op titel I van het Statuut.

(8)  Zie EESC-advies 1385/03 van 29 oktober 2003; rapporteur: de heer Retureau.

(9)  Reeds goedgekeurd op het vlak van burgerlijke en handelszaken is: Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en in handelszaken. Deze verordening, die de instemming van het EESC kreeg, lijkt hier van toepassing.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad houdende toekenning aan het Hof van Justitie van de bevoegdheid uitspraak te doen in geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi”

(COM (2003) 827 def. - 2003/0326 CNS)

(2004/C 112/22)

De Raad heeft op 30 januari 2004 besloten, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het Eurpees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gezien de vereiste spoed, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) de heer Retureau tot algemeen rapporteur benoemd en daarna het volgende advies uitgebracht, dat met 56 stemmen vóór, 1 stem tegen, bij 1 onthouding werd goedgekeurd.

1.   Het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad

1.1

Het voorstel strekt ertoe het Hof van Justitie (HvJ) bevoegd te maken om uitspraak te doen in geschillen betreffende het toekomstige Gemeenschapsoctrooi.

1.2

In maart 2000 gaf de Europese Raad van Lissabon het startsein voor een algemeen programma om het concurrentievermogen van de economie van de Unie te verhogen en deze tot de meest competitieve kenniseconomie ter wereld te maken. Dit ambitieuze programma is uitgewerkt op talloze gebieden, waaronder dat van de industriële eigendom: de Raad heeft in dit verband de totstandbrenging van een Europees octrooistelsel nieuw leven ingeblazen als remedie tegen de beperkingen van de huidige systemen voor de bescherming van technologische uitvindingen en om bij te dragen tot de stimulering van investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de Gemeenschap.

1.3

In afwachting van het definitieve besluit van de Raad, die gegeven de rechtsgrondslag van de voorstellen exclusief bevoegd is, heeft de Commissie zich gebaseerd op de competentiebepalingen van de gemeenschappelijke politieke benadering (GPB) van de Raad (behandeld tijdens de Raden „Concurrentievermogen” van 3 maart 2003 en „Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken” van 6 maart 2003) (1) om onderhavig voorstel in te dienen, dat betrekking heeft op de toekenning van bevoegdheid aan het HvJ.

1.4

Daarbij is het de bedoeling om door invoering van één Europese rechterlijke instantie, die voor zowel natuurlijke als rechtspersonen toegankelijk is en uiterlijk in 2010 operationeel moet zijn, in territoriaal en materieel opzicht verbrokkeling te voorkomen op het gebied van procedures inzake de geldigheid van het Gemeenschapsoctrooi, de direct daaruit voortvloeiende industriële-eigendomsrechten en eventuele aanvullende beschermingscertificaten.

1.5

Het voorstel om het HvJ de bevoegdheid toe te kennen, uitspraak te doen in geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi (2) kent als rechtsgrondslag het bij het Verdrag van Nice in het EG-Verdrag ingevoegde artikel 229 A. Krachtens dit artikel kan de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het HvJ, in een door hem te bepalen mate, de bevoegdheid verlenen om uitspraak te doen in geschillen waarbij communautaire industriële eigendomsrechten in het geding zijn. Verder beveelt de Raad de lidstaten aan de desbetreffende bepalingen over te nemen.

1.6

Het HvJ wordt (strictu sensu) bevoegd voor geschillen inzake inbreuken op en de geldigheid van het Gemeenschapsoctrooi en aanvullende certificaten. De mogelijke vorderingen zijn gedetailleerd opgesomd in het herziene voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi (3): wat inbreuken betreft, gaat het om vorderingen tot staking van een inbreuk, tot verklaring van niet-inbreuk en sancties; wat de geldigheid betreft, gaat het om vorderingen (ook in reconventie) tot nietigverklaring. Ook kan het HvJ in het kader van de procedure voorlopige maatregelen gelasten of dwangsommen opleggen.

1.7

Voor Gemeenschapsoctrooien die mogelijkerwijs worden verleend voordat het Gemeenschapsoctrooigerecht (Gog) is opgericht (2010) is een overgangsregeling voorzien: de nationale rechter is bevoegd om het materiële recht van het Europees Octrooiverdrag en het vóór de oprichting van het Gog uitgevaardigde EG-recht dat relevant is voor de octrooigeschillen toe te passen, en hij dient in reeds aanhangige procedures uitspraak te doen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Dit voorstel strookt met het EG-Verdrag en het Protocol betreffende het Statuut van het HvJ. Onder voorbehoud van navolgende opmerkingen kan het Comité zich er dan ook in vinden.

2.2

De Commissie merkt terecht op dat één enkele rechter die exclusief bevoegd is en een uniform geheel van jurisprudentie en normen toepast, noodzakelijk is voor de juiste toepassing van het Gemeenschapsoctrooirecht in geschillen die binnen de EG kunnen rijzen. Daarmee wordt de justitiabelen de rechtszekerheid en de juridische stabiliteit gewaarborgd waarop zij recht hebben. Tevens hebben zij het recht om zich tijdens de zitting in hun moedertaal uit te drukken.

2.3

Aangezien de rechten van de justitiabelen moeten worden geëerbiedigd, is het gerechtvaardigd dat in een geding tussen particulieren indirect de ongeldigheid van EG-voorschriften ter zake van de geldigheid van een octrooi kan worden ingeroepen (exceptie van onwettigheid), zonder echter het Gog bevoegd te maken om de aangevochten bepalingen te vernietigen. Toch mag eventuele honorering van dit verweermiddel door het Gog niet zonder gevolg blijven. Te denken valt aan de constructie dat de Commissie in dat geval verpicht is om zich tot het HvJ te wenden.

2.4

Verder dient op het risico te worden gewezen dat de door de lidstaten voor de overgangsperiode aangewezen gerechten, ook al zijn deze per land in aantal beperkt, met name artikel 52 e.v van het Europees Octrooiverdrag (EOV) uiteenlopend zullen uitleggen. Misschien zou daarom kunnen worden overwogen dat het HvJ, wanneer zijn bevoegdheid eenmaal is vastgelegd, optreedt als instantie voor herziening, met de beperkingen die aan een dergelijke procedure verbonden zijn, om zo nodig voor samenhang tussen de nationale uitspraken te zorgen. Het zou namelijk onbillijk zijn strijdige uitspraken in soortgelijke gevallen te hebben. Dit zou met name de geldigheidsvoorwaarden van door het Europees Octrooibureau verleende octrooien kunnen betreffen. Het is namelijk bekend dat de jurisprudentie van de oppositie- en beroepskamers van dit Bureau inzake de octrooieerbaarheidsvoorwaarden soms betwistbaar is en niet altijd door alle nationale rechters wordt gevolgd (4).

2.5

De Commissie zal in een later stadium met een voorstel komen voor een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen en voor gewasbestrijdingsmiddelen – zoals nu voor nationale octrooien bestaat – ter uitbreiding van de bescherming door het Gemeenschapsoctrooi. Het lijkt echter een hachelijke zaak om het Hof van Justitie reeds nu bevoegd te maken voor geschillen over een recht waarvan nog maar moet worden afgewacht of het er komt, en zo ja, wat het zal inhouden. Daarom dient voor een andere, ruimere, formulering van de bevoegdheden van het Hof te worden gekozen (b.v. Gemeenschapsoctrooien en andere titels of certificaten van industriële eigendom); dit met het oog op de toekomst. Op verscheidene terreinen zal uitbreiding van octrooibescherming ongetwijfeld controversieel liggen en toekomstige beslissingen van de communautaire wetgever vallen moeilijk te voorspellen.

2.6

Ook vormt het geen probleem dat het Hof dwangsommen zal kunnen opleggen en voorlopige maatregelen zal kunnen bevelen (bevel tot handelen of stopzetten, bescherming van bewijsmateriaal, onmiddellijke staking van de inbreuk), omdat een doeltreffende geschillenbeslechting anders uitgesloten is. Om praktische redenen blijven de nationale autoriteiten, die overeenkomstig het nationale recht, dwangmiddelen mogen toepassen, bevoegd voor de tenuitvoerlegging van voorlopige of einduitspraken van het Gog. Voor het overige geldt het volgende: is het HvJ niet bevoegd, dan blijft de competentie bij de nationale rechter berusten. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan overeenkomsten aangaande het Gemeenschapsoctrooi of geschillen ter zake van de eigendom ervan. Het Comité kan zich in principe in deze regeling vinden, maar heeft hier toch ook enige bedenkingen.

2.7

Ten slotte zijn de voorwaarden voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit inderdaad op hun plaats: de nationale voorschriften inzake de rechterlijke organisatie en de nationale competentieregels dienen te worden aangepast en bij de Commissie te worden aangemeld en het Gog moet daadwerkelijk zijn ingesteld (het voorstel voor een besluit tot instelling van het Gog wordt in een ander advies behandeld).

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het Gerecht van eerste aanleg is reeds bevoegd voor geschillen inzake industriële-eigendomsrechten (IE) als merken, tekeningen en modellen, die bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt zijn ingeschreven. Wellicht zou om redenen van procedurele centralisatie te overwegen zijn om het Gea uit te breiden met een industrieel-eigendomsgerecht en een gespecialiseerde beroepskamer die voor kennisneming van geschillen betreffende alle bestaande en toekomstige communautaire IE-rechten bevoegd zijn. Het Comité beseft evenwel dat het beter is om deze kwestie pas op de langere termijn te onderzoeken, wanneer er voldoende ervaring met de nieuwe instantie is opgedaan (2013). Overigens is die mogelijkheid van ruimere bevoegdheden reeds opengehouden middels de regeling voor de beroepskamer bij het Gea. Het Comité staat hier volledig achter.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Nota van het secretariaat van de Raad aan de delegaties, interinstitutioneel dossier 2000/0177 (CNS) nr. 7159/03 PI 24 van 7 maart 2003.

(2)  COM(2003) 827 def. van 23 december 2003.

(3)  Nota van het voorzitterschap t.a.v. de Groep „Intellectuele eigendom” (Octrooien), herziene tekst van Voorstel nr. 10404/03 PI 53 van 11 juni 2003, op 4 september 2003 nogmaals herzien door de Groep „Octrooien”, doc. 12219/03.

(4)  Bijvoorbeeld: octrooi verleend voor een genetisch gemodificeerd dier (zoals een ocogene muis) terwijl diersoorten niet octrooieerbaar zijn.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/83


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden”

(2004/C 112/23)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 juli 2003 besloten overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden”.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Ribbe.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 407e zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 80 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Uitgangssituatie Algemene opmerkingen over milieutechnologie

1.1

Uit veel onderzoek en openbare rapporten komt naar voren dat er weliswaar al veel werk verzet wordt voor bijv. water- en luchtreiniging, maar dat zowel in de huidige lidstaten als in de toetredingslanden nog steeds forse inspanningen geleverd moeten worden om de natuurlijke bestaansvoorwaarden van de mens en het Europese natuurerfgoed in stand te houden, aan de huidige milieuwetgeving te voldoen en om Europa naar een duurzame ontwikkeling te leiden.

1.2

Zoals bekend speelt milieutechnologie een belangrijke rol bij de oplossing van bepaalde milieuproblemen. In dit besef heeft de Commissie een „Actieplan voor de Europese Unie inzake Milieutechnologieën” uitgewerkt (1), waarover momenteel met de betrokken instellingen en het maatschappelijk middenveld gesproken wordt. Het EESC stemt in met deze stap, want milieutechnologieën (bijv. zuiverings- en filterinstallaties) hebben de laatste jaren en decennia veel vooruitgang mogelijk gemaakt op het gebied van milieubescherming. Dit geldt zowel voor vaste installaties, industriële installaties of centrales, maar ook voor mobiele technische apparatuur.

1.3

De vastlegging en verscherping van grenswaarden voor uitlaatgassen van auto's is een voorbeeld van de gestage technische ontwikkeling van een milieuontlastende technologie. Uit dit voorbeeld blijkt echter ook dat

bepaalde verbeteringen bij de ontwikkeling en invoering van milieutechnologieën zoals de uitlaatkatalysator vaak pas na felle politieke strijd hun intrede doen – men denkt aan het toenmalige verzet van de automobielindustrie. Deze politieke twisten lijken zich nu overigens te herhalen op het gebied van de filters voor deeltjesemissies van dieselmotoren;

milieutechnologie grenzen heeft: terwijl met name de uitstoot van stikstofoxide en zwaveldioxide aanzienlijk kon worden teruggedrongen, is er wereldwijd nog geen praktisch toepasbare technologie voor de beperking van bijvoorbeeld CO2- of CFK-uitstoot, die in doorslaggevende mate bijdraagt aan één van de grootste problemen van de toekomst, de klimaatverandering.

1.4

Milieutechnologie is dus een belangrijk onderdeel van milieubeleid geworden. Maar daar waar met uitsluitend technische oplossingen geen bevredigende resultaten kunnen worden geboekt, zijn structurele veranderingen geboden. Het EESC beperkt zich er in dit advies echter toe om milieutechnologieën vanuit verschillende invalshoeken te benaderen.

1.5

Milieutechnologie is echter niet alleen uit oogpunt van milieubeleid van belang. De hiermee verbonden wetenschap en industrie zijn ondertussen een economisch belangrijke factor en werkverschaffer. Momenteel kent de sector in Europa een omzet van ruim 183 miljard EUR (2). Daarom is het EESC ingenomen met de door de Commissie gepubliceerde mededeling over de ontwikkeling van een actieplan voor milieutechnologieën (3).

1.6

De ervaring uit het verleden leert echter dat – net zoals in vele andere economische sectoren – de financiële middelen voor de verwezenlijking van alle aangewezen en als noodzakelijk erkende projecten binnen de gewenste termijn ontoereikend zijn. Veel voor het milieubeleid noodzakelijke maatregelen kunnen daarom niet worden uitgevoerd.

De situatie in de toetredingslanden

1.7

Het valt buiten het bestek van dit advies om algemene uitspraken te doen over de stand en ontwikkeling van het milieu en milieubescherming in de toetredingslanden. De situatie is veel te complex om uitsluitend positief of uitsluitend negatief over de milieuontwikkeling te berichten. Zoveel is duidelijk dat in de laatste jaren veel van de direct waarneembare (lokale) milieubelasting in de toetredingslanden deels op grote schaal kon worden teruggedrongen. Daar staat tegenover dat er andere, niet direct bespeurbare milieuproblemen bij zijn gekomen (4). Het staat echter als een paal boven water dat er ondertussen dankzij sluiting van zeer milieubelastende bedrijven en toepassing van milieuvriendelijke technologieën heel wat minder directe dreigingen voor de gezondheid ten gevolge van de vervuiling van het milieu zijn.

1.8

Toch moet er nog veel worden gedaan om de milieuvoorschriften die voortvloeien uit het Europese recht, na te leven. Om in de LMOE het acquis toe te passen, zijn investeringen in de milieu-infrastructuur nodig van circa 80 tot 110 miljard EUR (5). Maar geld is schaars, ook in de toetredingslanden. Overheidsinvesteringen in milieu staan daarbij in concurrentie met andere overheidstaken zoals sociaal beleid, onderwijs, infrastructuur enz. En ook bij investeringen van het bedrijfsleven of van burgers geldt het beginsel een verkeerde allocatie zoveel mogelijk te vermijden. Het is dus zaak de ter beschikking staande middelen zo doeltreffend mogelijk in te zetten en naar goedkope en doelmatige oplossingen te zoeken.

1.9

In dit advies wordt daarom ingegaan op milieutechnologieën in de LMOE-landen. Een groot aantal voorbeelden die in dit advies besproken worden, is afkomstig uit Polen. Polen is enerzijds het grootste toetredingsland en een aanmerkelijk deel van de toekomstige EU-subsidies is voor dit land bestemd. Anders dan de andere nieuwe lidstaten wordt Polen gekenmerkt door grote verschillen tussen stad en platteland, hetgeen, zoals uit dit advies zal blijken, van groot belang is voor de sector milieutechnologie. Polen staan bovendien, zoals bijna geen van de andere nieuwe landen, nog meer, zeer ingrijpende veranderingen in het bedrijfsleven te wachten. Ten slotte is Polen als voorbeeld gekozen omdat het EESC met dit land op een lange samenwerking op het gebied van milieubescherming kan terugkijken.

1.10

De in dit advies geformuleerde uitspraken en wensen zijn echter op alle toetredingslanden toepasbaar, evenals op veel van de huidige lidstaten.

Financiële middelen voor milieubescherming in de toetredingslanden

1.11

In de afgelopen jaren, d.w.z. in de fase voor de toetreding, heeft de Europese Unie reeds milieu-investeringen in de toetredingslanden financieel ondersteund. Dit is een belangrijk en welkom verschil met de uitbreidingen van de EU tot nu toe. Met haar financiële toewijzingen onderstreept de Commissie het toenemende belang van milieubescherming. Tot nu toe stonden o.a. de programma's PHARE en ISPA en gedeeltelijk ook SAPARD ter beschikking, waarbij de door de Commissie telkens geconstateerde problemen met de besteding van de middelen vermelding verdienen.

1.12

Tussen 1995 en 2000 zijn van het PHARE-programma 398,2 miljoen EUR en van het ISPA-programma 460,2 miljoen EUR naar het milieu gegaan, grotendeels voor waterprojecten (circa 82,3  % van alle middelen), gevolgd door projecten voor afvalverwerking (15,7 %) en voor de bestrijding van luchtverontreiniging (2 %) (6). Polen ontving in de genoemde 6 jaren in totaal 233,4 miljoen EUR (gemiddeld dus circa 40 miljoen EUR/ jaar).

1.13

Daarbij moet echter worden bedacht dat het ISPA-programma pas in 2000 van start ging. Sindsdien vloeien er van ISPA jaarlijks circa 500 miljoen EUR voor milieu-investeringen naar de LMOE-landen. Polen ontvangt daarvan 30 à 37 %.

1.14

De door de EU verstrekte financiële steun was in het verleden voor de toetredingslanden zeker waardevolle hulp; toch moet vastgesteld worden dat het leeuwendeel van de financiële middelen door de landen zelf is opgebracht, en ook in de toekomst zal dit zo blijven: „PHARE- en ISPA-middelen kunnen slechts een gering deel van de financieringsbehoefte van de toetredingslanden voor het milieu dekken: 1,1 % van de totale behoefte voor de watersector, 0,75 % voor de afvalsector en slechts 0,03 % voor de luchtsector, zoals de Europese Rekenkamer heeft vastgesteld” (7).

1.15

De totale hulp uit het buitenland voor de financiering van milieumaatregelen in Polen lag tot 2000 meestal „slechts” rond 5 % van alle investeringen in het milieu; de EU-bijdragen waren hiervan slechts een deel.

1.16

Dit zal na de toetreding echter ingrijpend veranderen. Van de 7,3 miljard EUR aan middelen uit de Structuurfondsen die Polen van 2004 tot 2006 van de EU zal ontvangen, zal volgens gegevens van het Poolse ministerie van milieuzaken 545 miljoen EUR bestemd zijn voor milieumaatregelen. In de plaats van het ISPA-programma treedt dan het Cohesiefonds, waaruit tussen 2004 en 2006 bijna 7,6 miljard EUR wordt verstrekt. Van dit bedrag is 45 à 52 %, dus 3,4 à 4 miljard EUR voor Polen bestemd. Zoals bekend is de ene helft van de middelen uit het Cohesiefonds bestemd voor investeringen in het milieu en de andere helft voor investeringen in vervoer. Polen krijgt dus in de toekomst per jaar in totaal de beschikking over 1,3 à 1,5 miljard EUR aan EU-middelen voor de milieusector.

1.17

De besteding van de EU-middelen voor milieubescherming in de toetredingslanden was tot nu toe verre van optimaal. Als in de toekomst aanmerkelijk meer geld ter beschikking komt, moet er nog beter dan tot nu toe op gelet worden, dat deze omvangrijke middelen doelmatig worden besteed en niet op grond van onwaarschijnlijke groeivooruitzichten of aan zinloze projecten, bijv. met overdreven en te dure techniek, verspild worden. De Europese Rekenkamer had in haar bijzonder verslag nr. 5/2003 over „de financiering van milieuprojecten in de kandidaat-lidstaten” o.a. kritiek op het feit dat meermaals projecten goedgekeurd werden die op overcapaciteit dreigden uit te lopen; door niet-zuinige besteding van EU-middelen zouden de exploitatiekosten dan onnodig hoog uitvallen. Eén van de voorbeelden in het verslag is de afvalwaterzuiveringsinstallatie van Szczecin, die maar op 40 % van haar capaciteit draait.

2.   Wat zijn adequate technologieën, waarom hebben we ze nodig?

2.1

Zogenaamde „adequate” milieutechnologieën kunnen volgens het EESC een zeer belangrijke rol spelen op de volgende terreinen:

ontwikkeling van effectieve projecten voor de oplossing van lokale problemen,

besparing van geld, misschien niet tijdens de planning, maar zeer zeker tijdens de investeringsfase alsook op de exploitatiekosten, en

schepping van lokale en regionale arbeidsplaatsen.

2.2

„Adequaat” betekent voor het EESC dat per geval naar oplossingen gezocht moet worden die niet alleen gebaseerd zijn op de technische haalbaarheid of technische doeltreffendheid, maar ook ruim aandacht schenken aan de lokale situatie en de daar wonende mensen.

2.3

Hierna volgen enkele voorbeelden van wat het Comité hieronder verstaat.

2.3.1   Voorbeeld luchtverontreiniging / energie-efficiëntie:

2.3.1.1

Toen Polen zich eind jaren '80 definitief aan het communistische verleden ontworstelde, stond milieubescherming in het middelpunt van de politieke belangstelling. Dit is niet verrassend, aangezien velen te kampen hadden met extreme milieuvervuiling, die vooral veroorzaakt werd door industriële bedrijven, maar ook door de als brandstof voor de verwarming van woningen gebruikte steenkool.

2.3.1.2

In Krakau werd onderzocht hoe het zwaveldioxidegehalte, dat niet alleen schadelijk was voor de volksgezondheid, maar ook de cultureel en architectonisch zeer waardevolle gevels aantastte, kon worden verminderd. Eén van de eerste maatregelen was de grootschalige technische sanering van twee krachtcentrales.

2.3.1.3

Tegelijkertijd uitgewerkte alternatieve berekeningen hadden echter ook aangetoond dat dezelfde financiële middelen die voor de technische herinrichting van de centrales nodig waren, ook voldoende waren geweest voor een verdubbelde terugdringing van de uitstoot van zwaveldioxide, namelijk als de steenkool voor de verwarming vervangen was en er in de woningen maatregelen waren getroffen voor energiebesparing (isolatie, dubbele beglazing enz.).

2.3.1.4

Deze maatregelen hadden de bewoners ook betere woonomstandigheden opgeleverd, de lokale bedrijfjes gestimuleerd en zo de plaatselijke economie nieuw leven ingeblazen. Toch is gekozen voor sanering van de centrales, wat zeker ook te maken had met de belangen van grote buitenlandse bedrijven, die immers het leeuwendeel van de opdracht in de wacht hadden gesleept.

2.3.2   Voorbeeld afvalwaterzuivering:

2.3.2.1

Polen doet momenteel enorme en prijzenswaardige inspanningen om de afvalwaterzuivering te verbeteren. Nadat eerst voornamelijk in de grote steden een begin is gemaakt met de bouw dan wel sanering van zuiveringsinstallaties, komen nu ook in de kleinere plaatsen de planning en bouwprojecten op gang of zijn deze al voltooid.

2.3.2.2

Voor de dunbevolkte plattelandsgebieden echter zijn centrale oplossingen, die voor dichtbevolkte centra vanzelfsprekend zinvol zijn, vaak zowel uit technisch als uit financieel oogpunt minder geschikt. Desondanks gaat het in de planning bijna zonder uitzondering om oplossingen „volgens de laatste stand der techniek”.

2.3.2.3

Een voorbeeld hiervoor is de plattelandsgemeente Sokoly in de provincie Podlasie in noordoost Polen: de oppervlakte van de gemeente bedraagt 160 km2. De gemeente omvat 29 deelgemeenten, die volgens plan allemaal aangesloten dienen te worden op de zuiveringsinstallatie in de centrale gemeente, waaraan momenteel gebouwd wordt.

2.3.2.4

Naast de bouw van de technische installatie zijn de rioleringen steeds één van de grootste investerings- en onderhoudsposten. Uit het Poolse programma voor afvalwaterzuivering van december 2003 blijkt dat slechts 1/3 van de investeringen naar de bouw en de modernisering van de zuiveringsinstallaties gaat, terwijl 2/3 van de middelen voor de riolering is bestemd. In dit geval gaat het om drukleidingen (met pompstations die met veel kosten gepaard gaan) die het afvalwater naar de centrale installatie afvoeren. In stedelijke gebieden is meestal sprake van een specifieke rioollengte van 0,5 tot 2 meter per inwoner, op het platteland is 5 tot 10 m per inwoner soms net nog aanvaardbaar. In dit voorbeeld gaat het volgens de planning deels om lengten van ver boven 20 m, hier en daar zelfs tot 40 m leiding per inwoner, waarbij de aansluitingsleidingen voor de woningen nog niet meegerekend zijn.

2.3.2.5

De voorstellen van de planologen kunnen in geen geval beschouwd worden als een op de plaatselijke omstandigheden afgestemde oplossing. Het voorstel doet zeer sterk denken aan de verkeerde planning op dit gebied die na de omwenteling in Oost-Duitsland plaatsvond, daar tot buitensporige tarieven voor afvalwaterzuivering leidde en ondertussen een echt vestigingsnadeel is. Ook daar werden projecten uitgevoerd die gebaseerd waren op onrealistische groeiverwachtingen, maar ook op een onjuiste toepassing van grootschalige structuren op plattelandsgebieden.

2.3.2.6

De zeer hoge tarieven voor afvalwaterzuivering, die het gevolg zijn van misplaatste oplossingen, zijn in tweeërlei opzicht schadelijk voor de economische ontwikkeling van de betrokken regio's: enerzijds kan het geld dat voor deze hoge tarieven besteed moet worden, voor de economische ontwikkeling op andere gebieden bestemd worden, anderzijds bestaat het risico dat vooral bedrijven die veel water verbruiken van vestiging afzien vanwege deze hoge tarieven.

2.3.2.6.1

Volgens een ondertussen in de deelstaat Thüringen opgericht overkoepelend verband van burgerinitiatieven tegen dure projecten voor afvalwaterzuivering exploderen de kosten bij waterleiding- en rioleringsbedrijven, nadat de investeringen gedeeltelijk met middelen uit de Structuurfondsen werden gefinancierd. Zo heeft recentelijk de gemeente Friedrichsroda haar inwoners schriftelijk om een bijdrage gevraagd voor de aansluiting op het water- en rioleringsnetwerk ten bedrage van meer dan 10 000 EUR, in één geval zelfs van 99 000 EUR (8). De burgers, die ooit met hoge investeringssubsidies warm zijn gemaakt voor de rioleringsplannen, reageren nu verontwaardigd op de extra kosten die destijds verzwegen werden.

2.3.2.7

Het EESC herinnert in dit verband aan de kritiek van de Europese Rekenkamer, die niet alleen melding maakt van te ruim opgezette afvalwaterprojecten, maar ook van incompetente adviseurs, die dure projecten bijna als „doorsneeprojecten” verkopen.

2.3.2.8

Het voorbeeld Miroslawice (gemeente Trzebiatow aan de Oostzee) toont aan dat de door het EESC gevreesde herhaling van de genoemde slechte planning reëel is en de door de Rekenkamer aangehaalde voorbeelden geen uitzondering zijn. Dit kan dan ernstige gevolgen hebben, ook voor de toepassing van adequate technologieën. In Trzebiatow werd subsidie gebruikt voor een veel te grote afvalwaterzuiveringsinstallatie. In de deelgemeente Miroslawice wilde de Duitse federale milieustichting een demonstratieproject subsidiëren voor de bouw van een milieuvriendelijke zuiveringsinstallatie waarvan de technologie speciaal voor kleine steden aan de Oostzeekust is ontwikkeld. Na twee jaar voorbereiding van het project is de deelgemeente, ondanks toestemming van de gemeente en een intussen verkregen bouwvergunning, uiteindelijk uit het project gestapt, omdat geconstateerd is dat de kort daarvoor gebouwde centrale zuiveringsinstallatie in Trzebiatow vanwege de te grote omvang dringend aansluiting van andere plaatsen nodig heeft om efficiënter te functioneren. Het project voor de toepassing en demonstratie van een decentrale, adequate oplossing voor afvalwaterzuivering is dan ook komen te vervallen.

2.3.3   Voorbeeld zuiveringsslibbehandeling:

2.3.3.1

Nood maakt vindingrijk, zegt het spreekwoord. De beheerder van zuiveringsinstallaties in de gemeente Zambrow (noordoost Polen) beschikte (tot nu toe) niet over de middelen voor een technische installatie voor de behandeling van zuiveringsslib. Zijn opossing: deels composteert hij het zuiveringsslib, waarvoor hij compostwormen gebruikt, die hij als „zijn trouwste en effectiefste medewerkers” bestempelt. Het slib wordt gedeeltelijk op rietplaten in de zuiveringsinstallatie aangebracht, die zich tot ware natuurparken hebben ontwikkeld. De compost vindt bij de bevolking en landbouwers gretig aftrek vanwege de bodemverbeterende eigenschappen (9). De verwerkingkosten voor het slib bedragen in Zambrow slechts 5 % van de kosten in installaties die zuiveringsslib met technische oplossingen behandelen en verwijderen. Bovendien – ook een onderdeel van de „adequaatheid”- is in dit geval van doorslaggevend belang dat het slib niet met schadelijke stoffen in aanraking is gekomen (wat wel voor veel plattelandsgebieden in de nieuwe lidstaten geldt). Gevolg is dat Zambrow de laagste kosten voor afvalwaterzuivering in de regio heeft. Maar hoewel de gemeente over een doeltreffende en goedkope installatie voor afvalwaterzuivering en slibbehandeling beschikt, komt de door de beheerder zelf ontwikkelde oplossing slechts sporadisch als model in de schijnwerpers te staan.

2.3.3.2

Het EESC wijst erop dat er uitgerekend voor plattelandsgebieden zeer goed toepasbare (adequate) zuiveringstechnieken zijn, waarbij helemaal geen zuiveringsslib ontstaat, bijv. in zuiveringsinstallaties met planten.

Verdere voorbeelden

2.3.4

Als verdere voorbeelden voor adequate milieutechnologieën kunnen – zonder ook maar enige aanspraak op volledigheid te willen maken – bijvoorbeeld decentrale installaties voor de opwekking van energie aangehaald worden.

2.3.5

Duitsland, dat sinds enkele jaren meer en meer aandacht schenkt aan de toepassing van regeneratieve en dus CO2-neutrale energie, kan als voorbeeld gelden voor de manier om adequate milieutechnologie, milieubelangen en werkgelegenheid tegelijkertijd in een win-winsituatie te combineren.

2.3.6

In Duitsland wordt tegenwoordig meer staal gebruikt voor de bouw van windturbines dan voor scheepsbouw. In sommige gebieden met zwakke structuren, bijv. Oost-Friesland, zijn dankzij windenergie enkele duizenden (!) nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd.

2.3.7

Voor landbouwers in Duitsland is de bouw en het beheer van biogasinstallaties als nieuwe bron voor extra inkomsten steeds interessanter geworden. Scholen en andere openbare gebouwen worden steeds meer met lokaal opgewekte regeneratieve energie, bijv. houtsnippers, verwarmd – en niet met traditionele fossiele brandstoffen zoals olie of gas, die van ver geïmporteerd worden. Alleen al in het „steenkoolland” Noordrijn-Westfalen zijn ondertussen meer dan 1 000 verbrandingsinstallaties voor pallets geplaatst, wat niet alleen het milieu ten goede komt, maar ook nieuwe arbeidsplaatsen oplevert.

2.3.8

Voor een installatie voor houtsnippers, waarmee in een kleine stad bijvoorbeeld het stadhuis, een scholencomplex, een bejaardentehuis en een ziekenhuis kunnen worden verwarmd, zijn al gauw 3, 4 of zelfs 5 boeren nodig om in het bos zwak hout te verzamelen, te verhakselen en naar de installatie te brengen.

2.3.9

In landen als Oostenrijk of in de Scandinavische landen is eveneens sprake van een opleving in de bouw en het beheer van installaties voor houtpallets; in de toetredingslanden echter zijn er nog nauwelijks installaties voor regeneratieve energie.

3.   Lering trekken uit de voorbeelden

3.1

Het EESC beveelt de Commissie aan om in het kader van haar voorgenomen strategie ter bevordering van milieutechnologieën eens nader te onderzoeken waarom adequate milieutechnologieën zo verschillend worden toegepast. Vanzelfsprekend beseft het Comité dat met name aan de economische randvoorwaarden voldaan moet zijn. Juist in landen met een nog steeds gesubsidieerde koleneconomie, waarin te weinig steun is voor alternatieve energievormen (zie Polen), zijn zelfs maatregelen om energie te besparen tot op zekere hoogte niet renderend.

3.2

Behalve het ontbrekende wettelijke kader moeten hier vooral ook de naar verhouding slechte financieringsvoorwaarden worden genoemd. Bij rentetarieven tot 20 % zijn investeringen voor een deel niet altijd op korte termijn rendabel, ondanks velerlei mogelijkheden voor energiebesparing. Daarbij kunnen (particulier gefinancierde, fondsgebonden enz.) contracten een grote rol spelen; deze zouden meer gestimuleerd moeten worden.

3.3

Het is – ook in verband met de bevordering van een duurzame ontwikkeling – in het belang van de Commissie om de tekorten, die nu nog de toepassing van adequate milieutechnologieën in de weg staan, vast te stellen en ertoe bij te dragen hieraan iets te doen.

3.4

Daarbij dient de blik overigens niet beperkt te blijven tot de toetredingslanden: er moet zeker ook naar de huidige lidstaten worden gekeken. Dan blijkt dat er naast de economische randvoorwaarden nog andere factoren in het spel zijn. Het EESC heeft bij zijn werk met verbazing geconstateerd dat binnen de EU bij nagenoeg gelijke uitgangssituaties in de diverse lidstaten adequate milieutechnologieën op zeer uiteenlopende wijze worden toegepast. In Griekenland bijvoorbeeld heeft tegenwoordig bijna ieder huis een installatie voor zonne-energie (voor warm water, en steeds meer ook voor elektriciteit) op het dak, terwijl dergelijke installaties in Italië of Spanje aanmerkelijk minder voorkomen.

3.5

Ook al staan in Polen of andere LMOE-landen zulke initiatieven nog in de kinderschoenen, het land profiteert toch al van de toenemende toepassing van adequate, decentrale milieutechnologie in de EU-landen. In Polen zijn inmiddels enkele installaties voor de productie van houtpallets in bedrijf genomen die vrijwel uitsluitend voor de export naar Zweden, Finland en Oostenrijk werken.

3.6

Het EESC wil benadrukken dat in dit verband niet alleen de klassieke, maar ook de aangepaste technologieën op op het eerste gezicht niet direct verwante gebieden tegen het licht moeten worden gehouden: ook deze kunnen immers in het kader van milieu- en regionaal beleid zeer positieve gevolgen hebben.

3.7

Zo zijn kleine kaas- en zuivelbedrijven - in veel lidstaten gewoonweg het toonbeeld van regionale specialiteiten en regionale identiteit - in Polen nog onbekend. Volgens vertegenwoordigers van de overheid zou de bouw en exploitatie van kleine kaasmakerijen zelfs indruisen tegen de EU-voorschriften. Dergelijke decentrale bedrijven zijn echter niet alleen van belang voor de lokale landbouw en het lokale bedrijfsleven: indirect dragen zij bij tot de stabilisatie van regionale economische kringlopen, de landbouwproductie en dus ook tot het natuur- en milieubehoud.

3.8

Het is een misverstand om op grond van deze voorbeelden te menen dat het EESC gekant is tegen grootschalige technische oplossingen op het gebied van milieutechnologie. Ongetwijfeld kunnen zulke oplossingen soms adequate oplossingen zijn. Wanneer men bedenkt dat Boedapest goed is voor de helft van de milieubelasting van de Donau in Hongarije, kan en wil men een grote zuiveringsinstallatie niet tegenhouden. Eerder wil het EESC erop wijzen dat gezocht moet worden naar een voor de plaatselijke omstandigheden optimale oplossing om

te vermijden dat financiële middelen verkeerd worden gealloceerd;

zinvolle maatregelen te treffen voor de lokale bevolking en voor de lokale economie;

duurzame ontwikkeling door adequate milieutechnologieën te stimuleren, die het verbruik van energie en grondstoffen in hoge mate kunnen terugdringen en die bijdragen aan groei en het creëren van arbeidsplaatsen.

3.9

Het EESC wil daarom enigszins waarschuwen voor een hier en daar te bespeuren „fascinatie” voor grote projecten, die in de LMOE misschien nog zal toenemen, als er in de komende jaren nog meer financiële middelen ter beschikking komen. Het EESC streeft er niet naar om iets „te verhinderen”, maar eerder om iets in goede banen te leiden.

3.10

Het Comité ziet met lede ogen aan dat het in de toetredingslanden ontbreekt aan brede kennis van adequate technologie en dat de (toch al weinige) ingenieurbureaus en de vergunningverlenende instanties de voorkeur geven aan grootschalige technische oplossingen – zelfs ook wanneer zulke oplossingen geen zin hebben. Dit resulteert vaak in aanzienlijk duurdere investeringen, wat voor de ingenieurbureaus tastbaar positieve gevolgen voor de honoraria heeft. Bovendien meent men met „traditionele” technologie, gelet op de te verwezenlijken milieu-effecten, op „safe” te spelen.

3.11

Ook de overheden laten zich vaak door dit argument leiden – van de EU-Commissie tot de gemeentelijke overheid. Concentratie op enkele grote projecten brengt bovendien minder administratieve rompslomp met zich mee – beginnend in Brussel ontbreekt het dikwijls aan mankracht om te kiezen voor adequate, vaak technisch minder ingrijpende oplossingen. Dat de economische kosten van deze handelwijze een veelvoud bedragen van de kosten van meer personeel, lijkt niemand te interesseren. Voorts is voor grootschalige installaties vaak helemaal niet veel subsidie nodig, daar zich, anders dan bij kleine en middelgrote gemeenten het geval is, sneller particuliere investeerders aandienen.

3.12

In de voorheen sterk centraal geleide toetredingslanden is het zeker ook van belang dat hier en daar nog het geloof in centrale, uniforme oplossingen voortleeft.

3.13

De besproken voorbeelden tonen aan dat met adequate, kleine of middelgrote technologie voor de bestrijding van lokale milieuverontreiniging en met minder financiële inspanningen dezelfde, soms zelfs betere resultaten te behalen zijn. Zulke adequate technologieën zijn

in de planningsfase deels zeker ingewikkelder en kostbaarder,

in de investeringsfase meestal goedkoper, wat het mogelijk maakt om met hetzelfde geld meer installaties te bouwen en dus milieuverontreiniging beter te lijf te gaan,

in het onderhoud aanmerkelijk goedkoper, wat de lokale bevolking kostenbesparingen oplevert; het „uitgespaarde” geld kan voor andere, de economie stimulerende initiatieven worden gebruikt (10);

en komen ook de plaatselijke werkgelegenheid in het MKB ten goede, terwijl omvangrijke technische projecten vaak alleen maar door gespecialiseerde ondernemingen kunnen worden uitgevoerd; dit is winst voor de lokale en regionale economie.

3.14

Adequate, goedkope oplossingen hebben echter vreemd genoeg met een eerder negatief imago te kampen.

4.   Tekortkomingen en belemmeringen – en hoe ze kunnen worden bestreden

4.1

In de komende jaren zullen er dus omvangrijke steunmiddelen naar de toetredingslanden vloeien om investeringen in het milieu te stimuleren. De besteding hiervan zal voornamelijk afhangen van de besluiten die in deze landen worden genomen.

4.2

Het EESC weet dat de EU geen bezwaar zal aantekenen, als in de nieuwe lidstaten de toepassing van adequate milieutechnologie overwogen wordt. Maar dat is niet genoeg. Het Comité acht een actieve deskundige en financiële stimulering geboden.

4.3

Volgens het EESC is er pas daadwerkelijk kans op een ruimere toepassing van dergelijke technologieën door

bestrijding van het schrijnende gebrek aan kennis omtrent de mogelijkheden die adequate milieutechnologie biedt, door een omvangrijke overdracht van know-how;

publicatie van goede voorbeelden en bouw van demonstratie-installaties;

scheppen van passende wettelijke en economische randvoorwaarden;

verbetering van financieringsvoorwaarden en -mogelijkheden, eventueel door het opzetten van een bijzonder fonds;

de verantwoordelijken op alle beleidsniveaus de mogelijkheid te bieden om alternatieve voorstellen op hun toepasbaarheid en compatibiliteit met de desbetreffende Europese (en nationale) wetgeving te toetsen, en

de sociale partners en de maatschappelijke organisaties hierbij te betrekken ter bevordering van de burgerzin.

Bevordering van kennis en besef van adequate milieutechnologie

4.4

Besluiten inzake milieu-investeringen zullen in de toekomst steeds meer op lokaal niveau genomen moeten worden. Besluitvormers, met name in kleinere gemeenten, die nauwelijks over deskundig personeel beschikken, zijn voor de planning en de uitvoering van de investering bijna altijd aangewezen op externe expertise. De in de arm genomen ingenieurbureaus ontbreekt het soms aan kennis, maar soms zijn ze ook onwillig om beter aangepaste, goedkopere, sociaal of vanuit milieubeleid betere oplossingen dan „de stand der techniek” aan te bieden. Tot slot worden hun prestaties doorgaans berekend op grond van de omvang van het project; of het om de duurzaamste of om de op de lokale omstandigheden optimaal afgestemde oplossing gaat, is niet van belang.

4.5

Niet zelden onderhouden planologen ook contact met bouwondernemingen of aanbieders van techniek. Het belang van planologen, economie, maar ook van de politiek bij grootschalige „doorsneeprojecten” moet niet onderschat worden: de honoraria van architecten en ingenieurs zijn daarop net zozeer gericht als het belang van de bouwindustrie bij grote opdrachten. Uitspraken zoals die van een fabrikant van afvoerleidingen tegen een jonge technicus: „Natuurlijk verdient u bij elke meter mee!” zijn geen uitzondering. En het te verwachten spektakel van een officiële openingsplechtigheid voor een omvangrijk project met de media is voor een willekeurig gemeentebestuurder hoogstwaarschijnlijk aanlokkelijker dan de uitvoering van 20, 50 of 100 nauwelijks opgemerkte kleine projecten.

4.6

Vaker dan verwacht gebeurt het dat bewust of onbewust onjuiste informatie verstrekt wordt. Bij het EESC zijn bijvoorbeeld gevallen bekend waarin de politieke besluitvormers erop gewezen werden dat de EU-wetgeving geen andere mogelijkheid zou toestaan dan de bouw van een centrale zuiveringsinstallatie waarop de deelgemeenten moeten worden aangesloten. Ook al gaat het hier natuurlijk om verkeerde informatie, het geeft ook aan dat er een gebrek aan kennis is.

4.7

Hieraan kunnen nog andere, deels praktische, deels psychologische aspecten worden toegevoegd: volgens de „stand der techniek” bouwen is vaak heel eenvoudig, dat gebeurt aan de tekentafel in het ingenieursbureau. Decentrale, adequate oplossingen vergen vaak meer planning, veel meer detailkennis en een groot doorzettingsvermogen – terwijl er een geringere beloning tegenover staat. Maar wie wil er nu een lastige weg bewandelen, als de weg van de minste weerstand lucratiever is? Met de aangeboden grootschalige technische oplossingen spelen planologen en de verantwoordelijke politici „op safe”. Kleinschalige alternatieven, die vaak eerder gezien worden als „slecht”, primitief en onveilig, wekken niet zo snel vertrouwen. Hoe kan (zie het voorbeeld Zambrow in par. 2.3.3) een eenvoudige beheerder van een zuiveringsinstallatie nu iets ontwikkelen waar ingenieurs niet op (willen) komen?

4.8

Volgens het EESC is het heel belangrijk om zowel besluitvormers in de politiek als ingenieurbureaus te informeren en bij te scholen. Het zou niet onverstandig zijn als de Commissie bijvoorbeeld oprichting van onafhankelijke „kenniscentra voor adequate technologieën” in de toetredingslanden zou overwegen. Deze centra zouden zich dan kunnen richten op de overdracht van de nodige know-how, advisering van gemeentelijk bestuurders, maar ook van het maatschappelijk middenveld. Zo zouden zij dus min of meer de vraag naar adequate milieutechnologie kunnen stimuleren. Eventueel zouden zij ook een rol kunnen vervullen in het beheer van speciale stimuleringsfondsen (zie par. 4.16 e.v.).

4.9

Een Europese databank, die het Europees Milieuagentschap mede zou kunnen opbouwen en onderhouden, en waarin goedkope, adequate milieutechnologieën zijn vermeld die volgens de EU deugdelijk zijn gebleken en zodoende een soort „keurmerk” krijgen, zou de taak van de kenniscentra verlichten. De „leidraad voor alternatieve procédés voor afvalwaterzuivering”, die het DG Milieu heeft gepubliceerd, kan als een stap in deze richting worden opgevat.

4.10

Niets heeft meer effect en is voor het wegnemen van wantrouwen ten aanzien van adequate milieutechnologieën zinvoller dan het inspecteren van praktijkvoorbeelden. De burgemeester van Sokoly (zie par. 2.3.2.3) zette de afvalwaterplanning, waarbij de deelgemeenten op een centrale installatie zouden worden aangesloten, stil toen hij zelf had kunnen zien hoe alternatieven in de praktijk werken (11).

4.11

Volgens het EESC dienen derhalve het aanbod en de overdracht van adequate technologie zelf ook „adequaat” te zijn; met name moeten zij gecombineerd worden met maatregelen om een consensus tot stand te brengen, die niet altijd en onmiddellijk onder de bevolking en de plaatselijke bestuurders aanwezig is.

4.12

Daarom dienen er voorlichtings-, raadplegings- en deelnametrajecten te worden opgezet die de sociaal-economische actoren en de bevolking bij de zaak betrekken.

4.13

Misschien is het ook nuttig partnerschappen te bevorderen tussen regio's en/of gemeenten in de EU die interessante ervaringen hebben opgedaan met de toepassing van adequate technologie en regio's en/of gemeenten in de nieuwe lidstaten die op het punt staan voor dergelijke (of ook alternatieve) oplossingen te kiezen. Voorts zou er een zekere prioriteit moeten worden verleend aan projecten, in het kader van Interreg of andere communautaire programma's, waarvan bevordering van adequate milieutechnologie integraal deel uitmaakt.

4.14

In het momenteel in de steigers staande Europese actieplan voor milieutechnologieën wordt uiteengezet hoe obstakels moeten worden opgeheven die de verspreiding van EU-milieutechnologie belemmeren. Passende scholingsprogramma's en bezoeken zijn zeker een initiatief dat het EESC zou toejuichen. Maar ook de uitvoering is daarbij van belang. Dergelijke programma's met bezoeken moeten er immers niet per definitie op gericht zijn om uitsluitend de zinvolste oplossingen te demonstreren. Niet zelden staan eerder zuiver commerciële aspecten op de voorgrond.

Financiële aspecten

4.15

Terecht merkt de Commissie op dat zij in het algemeen adequate milieutechnologie niet van ondersteuning uitsluit. Wèl is het zo dat bijvoorbeeld projecten, om in aanmerking te komen voor financiering uit het Cohesiefonds een minimale investeringsomvang van 10 miljoen EUR moeten hebben. Veel uiterst doeltreffende kleine projecten vallen derhalve buiten de boot en missen de subsidiëring van maximaal 85 % van het investeringsbedrag.

4.16

Uit de analyse van de subsidiepraktijk tot nu toe komt ondubbelzinnig naar voren dat grote steden een streepje voor hadden. Op het eerste gezicht valt dit wel te begrijpen: met omvangrijke investeringen konden daar evenzo omvangrijke, welomschreven milieuverbeteringen verwezenlijkt worden. Voorts is volgens de afvalwaterrichtlijn behandeling van afvalwater in grote steden een prioriteit. Daarnaast dienen echter ook suggesties voor de bevordering van adequate technologieën te worden bepaald, aangezien de koers van de investeringen van morgen vandaag wordt uitgezet.

4.17

Het is het EESC zeker bekend dat uit het Cohesiefonds niet alleen projecten in grote steden worden gefinancierd worden, maar bijv. ook de uitvoering van installaties voor afvalwaterbehandeling op kleinere schaal. Bundeling van kleinere projecten is dus denkbaar, maar komt nog maar zelden voor. Aangezien het besluit over subsidiëring met middelen uit het Cohesiefonds in Brussel valt, beveelt het Comité aan om bij de aanvragen voor subsidie een controleerbare berekening te voegen van de kosten (investerings- en follow-upkosten) van centrale, semicentrale en decentrale technische voorzieningen. Door de aanvragers aan te zetten om tenminste in grote lijnen naar alternatieven te kijken, zouden in de investeringsfase heel wat middelen bespaard kunnen worden en hoge follow-upkosten kunnen worden vermeden.

4.18

Polen kent diverse financieringsmogelijkheden voor milieumaatregelen, in principe ook voor geringe investeringen: het nationale, de regionale en deels lokale fondsen voor milieubescherming, het ecofonds (12) e.a. Voortaan zullen de middelen uit deze fondsen steeds meer gebruikt worden voor mede door de EU gefinancierde projecten. In de praktijk betekent dit waarschijnlijk dat het er voor adequate milieutechnologie financieel niet eenvoudiger op wordt, ook al levert ze sneller rendement op en brengt ze op lange termijn de minste follow-upkosten met zich mee.

4.19

Het EESC stelt daarom voor om de mogelijkheid te bezien of betalingsverplichtingen kunnen worden aangegaan die specifiek bestemd zijn voor investeringen in adequate technologie. Zo zou een zeker percentage van de middelen van het Cohesiefonds gereserveerd kunnen worden voor projecten onder een bepaald investeringsplafond. Het spreekt vanzelf dat de zo gefinancierde projecten dan weliswaar niet meer afzonderlijk door de Commissie kunnen worden goedgekeurd, maar voor de verspreiding van de filosofie achter adequate technologie zou een dergelijk speciaal fonds alleszins een mijlpaal zijn.

4.20

Binnen het EESC is tijdens het opstellen van dit advies ook een wens van onder anderen de voormalige president van de Europese Rekenkamer, B. Friedmann, opnieuw ter sprake gekomen, te weten de gedachte om uit EU-steunprogramma's geen subsidies à fonds perdu meer toe te kennen, maar (laagrentende of zelfs renteloze) kredieten (13) te verstrekken.

4.20.1

De subsidiepraktijk tot nu toe heeft immers tot gevolg dat bijvoorbeeld de bouw van zuiveringsinstallaties in sommige gemeenten gesteund, maar in andere – vanwege de schaarse middelen – niet gesteund wordt. Dit leidt in beginsel tot onrechtvaardigheid. Voor de milieusector betekent dit dat momenteel uitgerekend (de armere) gemeenten op het platteland op grond van de subsidiepraktijk vergeleken bij de (meestal rijkere) steden verder achterop raken.

4.20.2

Zouden de middelen echter niet als subsidie, maar als kredieten uit een revolverend fonds worden toegekend, dan zouden er niet alleen potentieel meer projecten in aanmerking komen. Bijkomend voordeel is dat met geleend geld wellicht voorzichtiger en verantwoordelijker wordt omgesprongen dan met subsidies.

4.20.3

Een dergelijke herstructurering van steunprogramma's in Polen zou bijvoorbeeld problemen kunnen opleveren in verband met de schuldenlast van de gemeenten. De enorme omvang is nu al vaak een obstakel voor de voorbereiding van investeringen voor de uitvoering van EU-voorschriften op lokaal niveau. In 2001 bedroeg de schuldenlast van autonome overheden in Polen 12,3 miljard Zl (3 miljard EUR) en in 2002 15,4 miljard Zl (ca. 4 miljard EUR). De schulden lijken dus toe te nemen en dat betekent dat veel gemeenten het wettelijk toegestane plafond hebben bereikt en geen kredieten meer kunnen opnemen.

4.21

Voor particuliere investeringen in adequate technologie (bijv. maatregelen voor energiebesparing, uitbreiding van regeneratieve energie, alternatieve bouwmaterialen en -constructies) zou zo'n revolverend speciaal fonds voor renteloze of laagrentende leningen een interessant alternatief kunnen zijn. Onderbrenging van deze leningen bij de voorgestelde „kenniscentra” verdient serieuze aandacht.

4.22

Om aanvullende financiële middelen aan te boren, kan gedacht worden aan deelname van de particuliere sector aan publieke dienstverlening (publiek-private partnerschappen - PPP).

4.23

Aan PPP-modellen kleven echter niet alleen voordelen, maar ook risico's. Een onevenwichtig model kan bijvoorbeeld tot aanzienlijke prijsstijgingen leiden. In de Hongaarse hoofdstad Boedapest raakten na ongehoorde prijsverhogingen van meer dan 200  % de betrekkingen tussen de particuliere concessiehouders en de gemeenteraad ernstig verstoord.

5.   Samenvatting

5.1

In de context van een duurzame ontwikkeling is milieutechnologie van groot belang voor de terugdringing van milieubelasting.

5.2

Om een verkeerde allocatie van middelen te voorkomen, moet er heel goed op worden gelet dat steeds de oplossing wordt gekozen die optimaal bij de desbetreffende situatie past.

5.3

Adequate oplossingen mogen dan deels meer planning vergen, in de investerings- en exploitatiefase kunnen echter omvangrijke bedragen worden bespaard en meer vaste arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De bespaarde middelen kunnen zowel publieke instanties als particulieren ten goede komen. Adequate milieutechnologie is derhalve in de huidige situatie de aangewezen weg.

5.4

Adequate technologie is in de toetredingslanden, net zoals in de huidige lidstaten vaak echter te onbekend en wordt veel te weinig toegepast. Oorzaken zijn o.a. het enorme gebrek aan kennis en de vraag of met alternatieve technologie ook werkelijk aan de voorschriften kan worden voldaan.

5.5

Het EESC beveelt de Commissie aan zich intensief te verdiepen in dit vraagstuk in het kader van de tenuitvoerlegging van het actieplan voor de bevordering van milieutechnologie. Onder andere door het opzetten van kenniscentra voor adequate technologie in de toetredingslanden zou kunnen worden begonnen het gebrek aan kennis te lijf te gaan.

5.6

De subsidie zou deels in een fonds terecht moeten komen waaruit hoofdzakelijk kleine projecten worden gefinancierd. Het Cohesiefonds, dat projecten slechts subsidieert bij een omvang van minstens 10 miljoen EUR, steunt adequate oplossingen te weinig. Wie een verzoek indient voor steun van het Cohesiefonds zou er goed aan doen te vermelden waarom juist de voorgestelde technologie werd gekozen en welke alternatieven van de hand zijn gewezen.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(2004) 38 def. van 28.1.2004.

(2)  Mededeling van de Commissie - Milieutechnologie voor duurzame ontwikkeling, COM(2002) 122 def.

(3)  Advies van het EESC over de mededeling van de Commissie „De ontwikkeling van een actieplan voor milieutechnologie” (COM(2003) 131 def.), CESE 1027/2003, nog niet in het PB bekendgemaakt.

(4)  Bijv. door het toegenomen particulier vervoer. Vermelding verdienen ook problemen met bescherming van diersoorten of milieuvervuiling veroorzaakt door investeringen in de landbouwindustrie (bijv. enorme varkensmesterijen van de VS- investeerder Smithfield in Polen).

(5)  COM(2001) 304 def. „Milieu-investeringen: een uitdaging voor de kandidaat-lidstaten”, blz. 6.

(6)  Bron: EU-nieuws nr. 20 van 28.5.2003, volgens berekeningen van de Europese Rekenkamer.

(7)  Zie de vorige noot.

(8)  Thüringische Landeszeitung/Eisenacher Presse van 24.10.2003.

(9)  Het EESC beseft dat er problemen kleven aan het gebruik van zuiveringsslib op landbouwgrond. Zeer vaak moet het gebruik vanwege het gehalte schadelijke stoffen strikt verboden worden. Zie voor het zuiveringsslibvraagstuk in het algemeen het advies van het Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel tot wijziging van Richtlijn 86/278/EEG van de Raad betreffende zuiveringsslib dat in de landbouw wordt gebruikt”, PB C 14 van 16.1.2001, blz. 141-150.

(10)  In de plattelandsstad Kamieniec in het West-Poolse district Grodzisk Wielkopolski zijn in plaats van één centrale zuiveringsinstallatie in totaal 917 aparte installaties gepland. Zowel de investerings- alsook de exploitatiekosten liggen daardoor naar verwachting circa 60 % lager dan bij één centrale installatie (W. Halicki, Zielona Gόra, 2003).

(11)  Naar aanleiding van een project van de Duitse federale milieustichting, het federale ministerie van milieu en de milieuorganisatie Euronatur.

(12)  Dit fonds wordt gevoed met middelen uit bilateraal gegarandeerde kwijtschelding van schulden en zal nog tot 2010 bestaan.

(13)  „Finanzkontrolle im Dienste der europäischen Idee”, toespraak van B. Friedmann, naar aanleiding van de uitreiking van de prijs „Europäischer Bulle” 2001 van de Europese bond van belastingbetalers.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de vergunningverlening en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Chemicaliënagentschap en tot wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en Verordening (EG) {inzake persistente organische stoffen}” en over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad teneinde deze aan te passen aan Verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de vergunningverlening en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen”

(COM(2003) 644 def. – 2003/0256 COD – 2003/0257 COD)

(2004/C 112/24)

De Raad heeft op 8 december 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over de voornoemde voorstellen.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Braghin.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407 (1) zitting (vergadering van 31 maart 2004) onderstaand advies uitgebracht, dat met 129 stemmen vóór, zonder stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De afgelopen dertig jaar is het toezicht op het gebruik van chemische stoffen geleidelijk aan een taak geworden van de Gemeenschap. De eerste Europese regelgeving op dit terrein was Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. (2) Deze Richtlijn voorzag reeds in de latere verplichting om nadere informatie te verstrekken over de in de handel zijnde chemicaliën. In de VIe wijziging op deze Richtlijn (opgenomen in Richtlijn 79/831/EEG) werd een procedure voor de kennisgeving van „nieuwe stoffen” geïntroduceerd, bedoeld voor chemicaliën die na 18 september 1981 voor het eerst op de markt werden gebracht, en in de VIIe wijziging (opgenomen in Richtlijn 92/32/EEG) werden uniforme beginselen en regels voor deze kennisgevingsprocedure vastgesteld.

1.2

Vervolgens kwam er, voor zowel nieuwe als bestaande stoffen, ook regelgeving inzake de vaststelling en beoordeling van het gevaar dat deze stoffen kunnen opleveren, en inzake toezicht. Uitgangspunt daarbij waren de beginselen uit Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad, die werd aangevuld met Verordening (EG) nr. 1488/94 voor bestaande stoffen en Richtlijn 93/67/EEG voor nieuwe stoffen.

1.3

Tijdens de Raad van milieuministers in Chester in april 1998 werd voor het eerst gesproken over de noodzaak de bestaande chemicaliënwetgeving te herzien en een nieuwe, samenhangende en geïntegreerde aanpak te ontwikkelen t.a.v. het beleid voor chemische stoffen, waarin rekening wordt gehouden met het voorzorgsbeginsel en duurzaamheid en waarin de verschillende verantwoordelijkheden doeltreffend over de bij het toezicht op chemische stoffen betrokken partijen worden verdeeld. Vervolgens werd tijdens verschillende achtereenvolgende Raadsbijeenkomsten verder hierover gediscussieerd. Daarna kwam de Commissie, in het licht van de ondertussen door de Raad van Helsinki van december 1999 goedgekeurde brede aanpak van het beginsel „duurzame ontwikkeling”, met het Witboek Chemische stoffen getiteld „Strategie voor een toekomstig beleid voor chemische stoffen” (COM(2001) 88 def.), dat gezamenlijk door de DG's Ondernemingen en Milieu werd opgesteld, zodat op evenwichtige wijze rekening kon worden gehouden met de doelstellingen inzake het concurrentievermogen van de chemiesector en de eisen inzake milieubescherming (3).

1.4

In het Witboek werd een nieuw systeem geïntroduceerd met de naam REACH (Registration, Evaluation and Authorisation of CHemicals), waarmee een uniform regelgevingskader voor zowel bestaande als nieuwe stoffen werd gecreëerd op basis van drie elementen: registratie en beoordeling van en vergunningverlening voor stoffen met gevaarlijke eigenschappen. Het belangrijkste doel was om een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en het milieu te garanderen. Daarom werd de verantwoordelijkheid en verplichting om adequate informatie te verstrekken en een eerste risicobeoordeling uit te voeren, overgedragen aan de producenten/importeurs en, in specifieke gevallen, aan de (eind)gebruikers. Voor de invoering van REACH werden nauwkeurige termijnen vastgesteld, waarbij voorrang werd gegeven aan stoffen met problematische eigenschappen en aan stoffen die in grotere hoeveelheden worden geproduceerd.

2.   Belangrijkste punten uit het Commissievoorstel

2.1

De nu voorgestelde verordening en richtlijn zijn dus bedoeld om de huidige wetgeving - waarvan de Commissie inmiddels vindt dat ze inefficiënt is, dat hiermee innovatie niet wordt gestimuleerd en in ieder geval dat hiermee de burgers en het milieu onvoldoende kunnen worden beschermd - te vervangen door een nieuw systeem. Op deze manier kunnen vijf fundamentele doelstellingen beter worden verwezenlijkt:

invoering van een coherent registratiesysteem voor nieuwe en bestaande stoffen; dit systeem moet gedurende een periode van ongeveer tien jaar vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving geleidelijk aan worden gerealiseerd;

overdracht van de verplichting risicobeoordelingen (risk assessments) uit te voeren - nu nog een taak van de overheidsinstanties - aan de producenten/importeurs zelf, die tegelijkertijd verantwoordelijk blijven voor de verstrekking, in de vorm van dossiers, van alle informatie over de eigenschappen van de stoffen die zij willen laten registreren;

benadering van de (eind)gebruikers (downstream users) als gegevens moeten worden verstrekt en stoffen moeten worden getest, wanneer dit nodig en gewenst is;

invoering van een autorisatieprocedure voor gevaarlijke stoffen;

meer transparantie en openheid door de burgers eenvoudiger toegang te bieden tot de gegevens over chemische stoffen.

2.2

De kern van onderhavig Commissievoorstel, waarvan het doel is de huidige complexe wetgeving voor het gebruik van chemische stoffen te vereenvoudigen en in één wetsinstrument onder te brengen en dat dan ook in de plaats zal komen van een aantal van de huidige richtlijnen en -verordeningen, wordt gevormd door het reeds genoemde systeem REACH, op grond waarvan ondernemingen die van een chemische stof meer dan een ton per jaar produceren of invoeren, verplicht zijn deze stof in één centrale databank te laten registreren. Zij dienen in dat geval niet alleen technische gegevens over de eigenschappen, gebruikswijzen en het veilig hanteren van de desbetreffende stof te verstrekken, zoals door de huidige wetgeving reeds wordt bepaald, maar ook veiligheidsinformatie en informatie over de beheersing van de risico's voor mens en milieu. Deze gegevens zullen vervolgens aan elke schakel in de productieketen moeten worden doorgegeven, zodat bedrijven op verantwoorde en doordachte wijze de desbetreffende stof kunnen gebruiken of op de markt brengen zonder dat de gezondheid van werknemers, (eind)gebruikers of het milieu daarbij gevaar lopen.

2.3

De Commissie heeft de huidige versie van onderhavig voorstel opgesteld in samenwerking met alle betrokken partijen en ook op basis van een internetraadpleging over een eerste ontwerpversie, die in mei 2003 begon, twee maanden duurde en ongeveer 6 000 reacties van alle betrokkenen opleverde. Met behulp van alle te berde gebrachte standpunten werd de ontwerpversie vervolgens gewijzigd met het huidige voorstel als resultaat. Een aantal eisen werd, afhankelijk van de geproduceerde of geïmporteerde hoeveelheden, vereenvoudigd, waardoor volgens de Commissie de directe en indirecte kosten van de toepassing van het systeem naar verwachting aanzienlijk lager zullen uitvallen dan in eerste instantie werd geraamd.

2.4

Het nieuwe Europees Chemicaliënagentschap (ECA) zal de databank waarin de informatie over chemische stoffen wordt opgenomen, beheren, de registratiedossiers verzamelen en het publiek niet-vertrouwelijke informatie verstrekken. Dit agentschap zal bestaan uit een aantal comités met elk een eigen functie en uit een „kamer van beroep” (Board of Appeal).

2.5

De registratie geldt voor stoffen die in hoeveelheden van meer dan één ton per jaar worden geproduceerd of geïmporteerd. De Commissie verwacht dat voor ongeveer 80 % van deze stoffen geen verdere actie hoeft te worden ondernomen.

2.6

De beoordeling van de dossiers, waarmee speciaal daartoe aangewezen nationale instanties zullen worden belast, heeft als doel na te gaan of de dossiers beantwoorden aan de registratieregels, die afhankelijk van de geproduceerde of geïmporteerde hoeveelheden verschillen, of eventuele dierproeven naar behoren zijn uitgevoerd en of de beoordelingen van de risico's voor volksgezondheid en milieu van de juiste kwaliteit en volledig zijn. Het programma voor de stoffenbeoordelingen zal worden opgesteld aan de hand van de „voortschrijdende planning” van de bevoegde instantie van elke lidstaat en de door het ECA geformuleerde prioriteitscriteria.

2.7

Voor elk specifiek gebruik van zeer gevaarlijke stoffen, zoals CMR's, PBT's, vPvB's3 en andere stoffen die ernstige en irreversibele gevolgen hebben voor gezondheid en milieu, is een vergunning nodig van de Commissie. Deze zal alleen worden verleend als adequaat toezicht zal kunnen worden gehouden op het gebruik van dit soort stoffen. Zo niet dan zal, om te beoordelen of autorisatie gerechtvaardigd is, worden nagegaan hoe groot de risico's zijn, hoe belangrijk het gebruik van de betreffende stof in sociaal en economisch opzicht is en of er alternatieven zijn. Op voorstel van de Commissie of een lidstaat kunnen, overeenkomstig de gedetailleerde procedure uit artikel 130, beperkingen worden gesteld aan het gebruik van dit soort stoffen of kan dat zelfs volledig worden verboden, om de risico's aanvaardbaar te houden.

2.8

Om de concurrentiekracht van de chemiesector te waarborgen is in de huidige versie van het voorstel het aantal vereisten waaraan de tests - m.n. die voor hoeveelheden stoffen tussen de één en tien ton - moeten voldoen, teruggebracht t.o.v. het in de eerste ontwerpversie genoemde aantal (deze versie vormde een afspiegeling van de huidige wetgeving), zijn in de huidige versie deze vereisten minder complex, zijn een aantal stoffen geschrapt, waaronder polymeren en tussenproducten, zijn de regels voor de (eind)gebruikers vereenvoudigd en wordt voorgesteld ondernemingen veiligheidsinformatie te laten uitwisselen via „veiligheidsinformatiebladen” (VIB's). Op deze manier kunnen ze de door hen te verstrekken gegevens zo goedkoop mogelijk te verkrijgen. VIB's worden in de huidige wetgeving reeds genoemd en de opzet ervan is op adequate wijze veranderd.

2.9

Innovatie zou volgens de Commissie moeten worden bevorderd door onder meer de huidige drempelwaarde voor nieuwe stoffen waaronder geen tests hoeven te worden uitgevoerd, te verhogen van tien kilogram naar één ton, verschillende mogelijkheden te creëren voor (eind)gebruikers om geheel nieuwe stoffen te gaan toepassen en de vrijstellingsperiode die geldt voor stoffen waar nog onderzoek naar wordt gedaan, te verlengen tot 10 jaar (en 15 jaar in de farmaceutische sector).

2.10

Dankzij dit soort maatregelen zullen de directe en indirecte kosten voor de chemiesector naar verwachting aanzienlijk lager uitvallen dan in eerste instantie werd geraamd, en veel kleiner zijn dan de baten voor de volksgezondheid.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC onderschrijft de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en gezondheids- en milieubescherming, die de EU d.m.v. het vaststellen van prioriteiten probeert te realiseren. In dit licht gaf het in zijn eerdere advies over het Witboek reeds zijn steun aan de invoering van het systeem REACH, verklaarde het zich te kunnen vinden in de achterliggende doelstellingen ervan, waaronder het geven van verantwoordelijkheid aan producenten, importeurs en gebruikers van chemische stoffen t.a.v. het verzamelen van documentatie met het oog op registratie en een eerste risicobeoordeling, en sprak het zijn goedkeuring uit over de invoering van een Europees registratiesysteem en een communautair beheersorgaan. In de nu voorgestelde verordening worden volgens het EESC de doelstellingen op een correcte manier gedefinieerd. Bovendien wordt met dit voorstel het aantal vereisten voor de registratie van nieuwe stoffen verminderd (de tot nu toe ingewikkelde registratie wordt gezien als een van de oorzaken van het lage aantal nieuwe stoffen dat de afgelopen twintig jaar in Europa werd geregistreerd), waardoor innovatie wordt bevorderd. Desalniettemin betekenen de plannen van de Commissie een aanzienlijke last voor niet alleen de chemiesector, maar de gehele productieketen.

3.1.1

De Europese economie groeit op dit moment nauwelijks en daarom moeten wetsvoorstellen die een risico kunnen vormen voor concurrentievermogen, productiegroei of werkgelegenheid met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden overwogen. De beschikbare impactanalyse biedt onvoldoende garantie dat met het voorgestelde REACH-systeem kosten en baten adequaat in evenwicht zullen zijn, zoals onder meer werd opgemerkt door veel betrokkenen. Ook moet volgens het EESC, met inachtneming van de veiligheidseisen zoveel mogelijk worden voorkomen dat de concurrentiepositie van de Europese chemiesector, die op dit moment de wereldmarkt beheerst en in bijna alle lidstaten een zeer belangrijke bedrijfstak is, verslechtert. Daarnaast dient even zo goed te worden gelet op de consequenties voor de talrijke productiesectoren die gebruik maken van chemische stoffen en preparaten – waaronder ook sectoren die op het eerste gezicht minder betrokken lijken, zoals de sectoren staal, textiel, mechanica en elektronica, en sectoren waarin het MKB bijzondere moeilijkheden ondervindt – ook met het oog op de uitbreiding van de EU.

3.1.2

Het EESC hoopt dat wordt gekeken naar wijzigingen waarmee de procedures verder kunnen worden vereenvoudigd, en dat hierbij het overleg met de betrokkenen, dat in 2003 goed van start ging met de toen gehouden omvangrijke raadpleging, zal worden voortgezet, teneinde te voldoen aan de legitieme vereisten t.a.v. gezondheidsbescherming én aan de even legitieme vereisten t.a.v. concurrentievermogen en werkgelegenheid. In dat verband is in de ogen van het Comité een krachtigere reeks concrete maatregelen nodig voor de bevordering van ontwikkeling en innovatie. Vooral voor de kleine en middelgrote chemiebedrijven is dit belangrijk, omdat alle verplichtingen die het systeem REACH met zich mee gaat brengen, een aanzienlijk deel van hun omzet dreigen op te slokken.

3.1.2.1.

Het EESC heeft kennis genomen van en staat achter de initiatieven van de Commissie en het Europees Bureau voor chemische stoffen voor een „voorlopige strategie” in afwachting van de behandeling van de wetgevingsvoorstellen door het Europees Parlement en de Raad. Een onderdeel van deze strategie is raadpleging van de betrokkenen, teneinde zeer eenvoudig te gebruiken documenten met technische richtsnoeren te kunnen opstellen (in het bijzonder de zgn. Technical guidance documents). Andere elementen uit deze strategie zijn beter uitgewerkte effectbeoordelingen voor specifieke sectoren en het opzetten van strategische partnerschappen (strategic partnerships) waarbinnen proefprojecten in het kader van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde regelgeving moeten worden opgezet. Het EESC, dat op de hoogte is van de in de Duitse deelstaat Noordrijnland-Westfalen opgedane ervaringen, juicht het opstellen van zojuist genoemde richtsnoeren toe en hoopt hierbij te worden betrokken, maar behoudt zich het recht voor de resultaten van dit soort experimenten later zelf te beoordelen.

3.1.3.

Eenvoudigere regelgeving, snellere beoordelingen aan de hand van meer gegevens en een grotere informatieverstrekking in de gehele productieketen over eigenschappen van stoffen en de met de productie en het gebruik van deze stoffen gepaard gaande risico's kunnen leiden tot een hogere productiviteit, kunnen indirect een positief effect hebben op de ontwikkeling van de milieuwetgeving (4) en kunnen bovendien concurrentievoordelen opleveren. Deze voordelen lijken met name evident voor de afvalverwerkingssector, of sectoren die consumentenproducten vervaardigen, maar alleen op voorwaarde dat de markt m.b.v. geschikte mechanismen, bijv. via een voor de consument herkenbare etikettering, kan zien dat de sector de regelgeving inzake milieu- en consumentenbescherming in acht neemt, en haar hiervoor „beloont”. Speciaal dit soort doelstellingen dienen daarom te worden verwezenlijkt. De kans bestaat dat deze deel zullen gaan uitmaken van de productierealiteit als de Europese normen dankzij gerichte activiteiten van de Gemeenschap mondiale normen worden. Om de aan het begin van deze paragraaf genoemde positieve gevolgen te realiseren, is in ieder geval ook constructief overleg nodig tussen bevoegde instanties, bedrijfsleven en werknemersorganisaties en moeten eindgebruikers voldoende worden voorgelicht.

3.2   Het Europees Chemicaliënagentschap

3.2.1

Het Commissievoorstel voorziet in de oprichting van een Europees Chemicaliënagentschap (ECA), dat het systeem REACH in technisch, wetenschappelijk en administratief opzicht moet gaan beheren en op EU-niveau moet gaan zorgen voor samenhang in het beoordelings- en besluitvormingsproces. Volgens het voorstel zal het ECA de lidstaten richtsnoeren voor de selectie van te beoordelen stoffen, adviezen en aanbevelingen t.a.v. vergunningverlening en beperkingen, en informatie over de vertrouwelijkheid van de gegevens moeten verstrekken.

3.2.2

Naar de mening van het EESC is het zonder twijfel positief dat is besloten om het ECA op te richten en dat niet alleen maar (zoals voorzien in het Witboek) de taken van het onder de koepel van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek bestaande Europees Chemicaliënbureau zijn uitgebreid. Het vindt de aan het ECA toegekende taken en verantwoordelijkheden echter nog te beperkt. Op grond van het Commissievoorstel heeft het ECA nl. alleen maar een adviserende taak op wetenschappelijk en/of technisch gebied, terwijl de lidstaten klaarblijkelijk grotendeels verantwoordelijk zijn voor het operationeel beheer van het systeem, ook al maken zij daarbij gebruik van de richtsnoeren, adviezen en aanbevelingen van het ECA. Het EESC vraagt zich af of het met een dergelijke opzet mogelijk is om met het oog op de beoordeling van stoffen echt efficiënt prioriteiten te stellen waar alle betrokkenen zich in kunnen vinden, en of er met deze opzet voor kan worden gezorgd dat elke beslissing wordt gebaseerd op de waarschijnlijk grotere en naar verwachting meer specialistische kennis van de comités waaruit het ECA zal bestaan.

3.2.3

Uit de opzet van het Europees Bureau voor de Geneesmiddelenbeoordeling, waarvan in het voorstel terecht wordt gezegd dat ze het meest lijkt op die van het ECA, blijkt dat dankzij een centrale dossieranalyse verschillende standpunten sneller met elkaar kunnen worden verenigd. De nationale instanties daarentegen hebben, vooral t.a.v. nieuwe verantwoordelijkheden, vaak de neiging om het voorzorgsbeginsel toe te passen. Volgens het EESC is het mogelijk en wenselijk de meerwaarde van de nationale instanties te vergroten door ze onder te brengen in een samenwerkingsverband en ze onder de koepel daarvan goed gecoördineerde en gezamenlijk gedefinieerde operationele taken te laten uitvoeren. De ervaringen die zijn opgedaan met het Europees Bureau voor chemische stoffen laten zien dat het voor het bereiken van overeenstemming in de besluitvorming belangrijk is dat lokale overheden bij een samenwerkingsverband worden betrokken en hierin verantwoordelijkheden krijgen.

3.2.4

Daarom is het EESC van mening dat de taken en verantwoordelijkheden van het ECA nauwkeurig moeten worden omschreven wat betreft het vaststellen van prioriteitscriteria voor de beoordeling, het uitbrengen van adviezen over vergunningaanvragen, het meewerken aan procedures waarmee aan het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten beperkingen kunnen worden gesteld, en het uitwerken van voorstellen voor harmonisatie op EU-niveau van classificaties en etiketteringswijzen. Dit brengt met zich mee dat ook de voorgestelde taken en samenstelling van de verschillende organen waaruit het ECA zal bestaan, zoals de raad van bestuur, de comités, het forum en de kamer van beroep, moeten worden herzien.

3.2.5

In het bijzonder is het in de ogen van het EESC niet juist om voor het met elkaar verenigen van verschillende standpunten en als orgaan waarop door nationale instanties met meningsverschillen in tweede instantie een beroep kan worden gedaan, een organisme te creëren waarin de lidstaten zelf rechtstreeks zijn vertegenwoordigd. Voorts zou het volgens het EESC gewenst zijn een forum in het leven te roepen voor bijv. de verzameling en verstrekking van nuttige informatie, de bijwerking van de databanken en de verlening van technische bijstand aan de nationale instanties en het bedrijfsleven, m.n. aan kleine en middelgrote chemische bedrijven. Zo'n forum zou intensieve contacten moeten onderhouden met wetenschappers en door het ECA geselecteerde deskundigen, die ook uit het bedrijfsleven afkomstig zouden moeten zijn.

3.2.6

In het algemeen hoopt het EESC dat het ECA zodanig wordt opgezet en gefinancierd dat het direct volledig verantwoordelijk wordt voor de beoordeling, waarbij, mocht dit nodig of wenselijk zijn, gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheden van de nationale instanties en een beroep moet worden gedaan op hun medewerkers. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het ECA zelf mogen echter niet op voorhand worden beperkt. Daarnaast spreekt het EESC de wens uit dat in afwachting van de oprichting van het ECA, het Europees Bureau voor chemische stoffen in samenwerking met de nationale en lokale instanties en de betrokkenen uit de sector de mogelijkheden krijgt om toezicht te houden op een goed verloop van de nieuwe procedures in proefprojecten of op bepaalde deelgebieden.

3.2.7

Het EESC wil er voorts nog nadrukkelijk op wijzen dat de in artikel 105 genoemde „contacten met belangenorganisaties” tekortschieten. In dit artikel wordt nl. slechts gesproken over „passende contacten” met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en consumentenbeschermings-, werknemersbeschermings- en milieubeschermingsorganisaties.

3.3   Het registratiesysteem

3.3.1

De voorgestelde verordening verplicht producenten en importeurs van chemische stoffen ertoe bij hoeveelheden chemicaliën van meer dan één ton aan de bevoegde instanties een technisch dossier met gegevens over de betreffende stof en een inleidend rapport over risicobeoordeling en risicoverkleining te overleggen. Bij hoeveelheden van meer dan tien ton gelden er per iedere schijf van tien ton steeds striktere voorwaarden voor de tests op basis waarvan dit rapport moet worden opgesteld.

3.3.1.1

De chemische bedrijven zullen, afhankelijk van de vereisten die gelden voor de door hen geïmporteerde of geproduceerde stoffen en dus voor de registratie daarvan, waarschijnlijk nieuwe tests moeten ontwikkelen en hun kennis over chemicaliën moeten uitbreiden om voor een verantwoorde en op betrouwbare gegevens gebaseerde risicobeheersing te kunnen zorgen. Bovendien zullen ze de (eind)gebruikers moeten informeren over de risico's die zijn verbonden aan de manieren waarop deze de betreffende chemicaliën zullen gebruiken. De (eind)gebruikers zelf zullen alleen maar een veiligheidsbeoordeling hoeven uit te voeren als ze de aan hen geleverde chemische stoffen op een andere dan de voorziene wijze gaan gebruiken.

3.3.1.2

Een dergelijk registratiesysteem betekent ongetwijfeld een behoorlijke aanslag op de tijd en middelen van vooral de importeurs en (eind)gebruikers, die tot nu toe geen gevolg hoefden te geven aan registratieverzoeken. Maar een dergelijk systeem is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstellingen t.a.v. de bescherming van de volksgezondheid en het milieu en voor een goed functioneren van de interne markt. Daarnaast mag niet over het hoofd worden gezien dat met het nieuwe registratiesysteem de meest innovatieve ondernemingen en de bedrijven die in staat zijn zich het snelst aan de nieuwe randvoorwaarden aan te passen, de kans krijgen hun marktaandeel uit te breiden.

3.3.2

De aanpak die inhoudt dat steeds sneller steeds meer gegevens moeten worden verstrekt naarmate de hoeveelheden geproduceerde of geïmporteerde chemische stoffen groter worden, kent – wegens zijn eenvoud en de directe toepassing ervan – een zekere logica, maar is niet noodzakelijkerwijs de meest geschikte om de werkelijke risico's van de betreffende stoffen te achterhalen, zowel wat het intrinsieke gevaar (intrinsic hazard) van de stoffen als de risico's die samenhangen met blootstelling daaraan, betreft. Daarnaast heeft de Commissie vastgehouden aan de eerder voorgestelde en door het EESC reeds als te onnauwkeurig bestempelde drempelwaarden waarboven (meer) tests noodzakelijk zijn, wat voor ondernemingen onnodige lasten met zich mee kan brengen (5).

3.3.3

Omdat er al veel analyses beschikbaar zijn van de intrinsieke gevaren van chemicaliën (of dergelijke analyses m.b.v. de al in het bezit van producenten of nationale instanties zijnde informatie gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd), omdat er al veel gegevens voorhanden zijn over gebruik van of blootstelling aan bepaalde stoffen en omdat de huidige kennis over en het onderzoek naar structurele overeenkomsten van de betreffende chemicaliën met bekende zeer complexe of gevaarlijke stoffen veelomvattend is, zou de praktische toepassing van de registratieregels flink kunnen worden versoepeld, zowel t.a.v. het samenstellen van de dossiers die alle producenten of importeurs bij hun registratieaanvragen moeten voegen, als t.a.v. de stoffen die in hoeveelheden van minder dan tien ton per jaar worden geproduceerd of geïmporteerd maar waarvoor een grondigere risicobeoordeling nodig is. Het EESC dringt er bij de Commissie dan ook op aan de voorgestelde aanpak op grond van deze opmerkingen verder uit te werken, wat het functioneren van het REACH-systeem ten goede zou komen.

3.3.4

De Commissie heeft regels geformuleerd voor de beschikbaarstelling van gegevens teneinde het aantal dierproeven te verminderen en de kosten voor het bedrijfsleven terug te brengen. Het is onder meer de bedoeling dat de meest relevante informatie, na betaling van een evenredige vergoeding, kan worden ingezien. Ook zou er een mechanisme moeten komen waarmee ondernemingen die stoffen moeten laten registreren, elkaar kunnen vinden, zodat ze gegevens kunnen uitwisselen. Het lijkt er echter niet op dat hiervoor voldoende draagvlak bestaat noch dat op deze wijze contacten kunnen worden bevorderd, behalve tussen bedrijven die reeds partnerschappen zijn aangegaan of die vanwege leveringsverplichtingen nauwe banden met elkaar onderhouden.

3.3.5

Het EESC juicht het streven om dierproeven te verminderen toe, maar wijst erop dat dit slechts één aspect van de hier centraal staande problematiek is. Er zouden doeltreffendere mechanismen moeten worden ontwikkeld om te voorkomen of op zijn minst de kans te verkleinen dat dezelfde tests (m.i.v. analytisch en in vitro onderzoek) steeds opnieuw worden uitgevoerd en identieke dossiers worden aangelegd. Daarbij zou moeten worden gezocht naar manieren om de samenwerking tussen producenten, importeurs en (eind)gebruikers van dezelfde stof te bevorderen en naar procedures voor een verdeling van de kosten, die ook voor de kleine en middelgrote chemische bedrijven gunstig uitpakt. Het EESC denkt dat het nuttig is te bestuderen hoe ondernemingen bij de voorbereiding van de in te dienen dossiers kunnen worden ondersteund en hoe de vorming van samenwerkingsverbanden (vooral van (eind)gebruikers en kleine en middelgrote ondernemingen) kan worden vergemakkelijkt. Deze ondersteuning en samenwerking moet echter op vrijwillige basis geschieden en de intellectuele en industriële eigendom mag hierbij niet in het gedrang komen.

3.3.6

Volgens de Commissie zou informatieverstrekking en -voorziening in de gehele productieketen (van producent tot eindgebruiker) moeten plaatsvinden en zou het in bijlage I opgenomen schema de huidige in Richtlijn 91/155/EEG genoemde „veiligheidsinformatiebladen” moeten vervangen. Beide regelingen zullen ongetwijfeld enige jaren naast elkaar bestaan, wat een belemmering kan zijn voor het goed functioneren van de interne markt.

3.4   Beoordeling (titel VI)

3.4.1

De beoordeling bestaat uit een dossierbeoordeling en een stoffenbeoordeling en zal op nationaal niveau worden uitgevoerd. Het ECA zal slechts richtsnoeren uitwerken voor de selectie van de te beoordelen stoffen en alleen maar interveniëren als lidstaten het over beoordelingen niet met elkaar eens zijn. Vooral vlak na de invoering van het nieuwe beoordelingssysteem, waarvan de uitwerking dus aan elke lidstaat afzonderlijk wordt overgelaten, maar die vervolgens wel via een schriftelijke procedure door de andere lidstaten moet worden goedgekeurd, is de kans groot dat er veel tijd wordt verloren of zelfs patstellingen ontstaan.

3.4.2

Voor een veilig gebruik van chemicaliën waarbij de risico's voor mens en milieu tot een minimum zijn beperkt, is een databank met betrouwbare en wetenschappelijk gefundeerde gegevens vereist, die op homogene wijze zijn verzameld en gevalideerd, d.w.z. gecontroleerd (beoordeling overeenkomstig titel VI van het Commissievoorstel). Ook moet een degelijke kosten/baten-analyse worden uitgevoerd van de verschillende manieren waarop een dergelijke databank zal worden gebruikt. Het opstellen van een „chemisch veiligheidsrapport” (Chemical Safety Report), dat een eerste risicobeoordeling inhoudt, wordt een taak van de producenten/importeurs (terwijl tot nu toe de bevoegde instanties daarmee waren belast), evenals het beschikbaar stellen van gegevens over de door hen gebruikte stoffen. Omdat de daarop volgende stoffen- en dossierbeoordeling, die gebeurt aan de hand van de door de producenten/importeurs verstrekte gegevens, een delicaat en complex proces is, en omdat op grond van de verkregen uitkomsten belangrijke besluiten worden genomen, is het EESC van mening dat het uitvoeren van deze beoordelingen in de eerste plaats een taak moet zijn van het ECA. Daarbij moet het dan wel nauw samenwerken met de nationale instanties, aangezien dat de beste garantie is dat snel en - ook over een langere periode gezien - consequent te werk zal worden gegaan en gebruik zal worden gemaakt van de per definitie grotere kennis van deskundigen.

3.4.2.1

Als de zorg voor bovengenoemde databank een taak wordt van het ECA, betekent dat niet dat de bevoegdheden van de nationale instanties worden uitgehold. Het EESC hoopt dat het ECA - via zijn technische en politieke organen - prioriteiten zal vaststellen die de nationale instanties bij de beoordelingen in het oog kunnen houden, en de uitvoering van bepaalde beoordelingswerkzaamheden aan de nationale instanties zal overlaten. Deze laatste op hun beurt zouden altijd zelf moeten kunnen besluiten een stof voor beoordeling voor te dragen en, na deze voordracht te hebben gemotiveerd, de betreffende stof aan de centrale besluitvormingsprocedure moeten kunnen onderwerpen.

3.4.3

Een tekortkoming van het huidige voorstel is dat, behalve in het geval van reeds geregistreerde stoffen, niet expliciet wordt gesproken over beoordeling van de mogelijke chemische reacties en accumulatieprocessen, die bij het gebruik van bepaalde stoffen risico's kunnen opleveren. Het EESC pleit er niet voor deze twee aspecten door de ondernemingen in de op te stellen dossiers te laten opnemen, maar wel om ze in samenwerking met de nationale instanties in de operationele programma's van het ECA aan bod te laten komen.

3.4.4

Een onvoorziene bedreiging kan komen van stoffen, preparaten, producten en artikelen die worden geïmporteerd uit regio's buiten Europa waar waarschijnlijk geen adequate controles bestaan en de GLP voor het verzamelen van de in het kader van de registratie en risicobeoordeling te verstrekken gegevens naar verwachting niet worden nageleefd. De bevoegde instanties dienen de import van dit soort stoffen en producten goed in de gaten te houden, ook om oneerlijke concurrentie door producenten uit derde landen tegen te gaan.

3.4.5

Het EESC hoopt dat de verantwoordelijkheden van producenten, importeurs en (eind)gebruikers nauwkeuriger zullen worden omschreven, zo nodig ook via specifieke voorschriften, indien zij niet hun uiterste best doen om de bepalingen uit de Verordening m.b.t. documentatie, risicobeoordeling en maatregelen voor een veiliger en gecontroleerder gebruik van stoffen na te leven.

3.5   Vergunningverlening

3.5.1

Doel van het systeem van vergunningverlening is ervoor te zorgen dat de interne markt goed functioneert en dat de zeer gevaarlijke stoffen door andere technologieën of veiligere stoffen worden vervangen of dusdanig worden gebruikt dat de risico's ervan afdoende worden beheerst. Het EESC kan zich hierin vinden en is van mening dat producenten/importeurs terecht wordt gevraagd om op basis van de risico's van een stof nadere informatie te verstrekken en hierin de mogelijkheden voor risicobeheersing uiteen te zetten of de sociaal-economische voordelen van de stof, die een tegenwicht vormen voor het risico ervan, aan te tonen. Het EESC is het er ook mee eens dat er een speciale informatievoorziening t.b.v. de (eind)gebruikers komt en vergunningen alleen voor een specifiek gebruik van stoffen worden afgegeven, zodat beter toezicht kan worden gehouden op de toepassing van de betreffende chemicaliën.

3.5.1.1

Het EESC vindt het noodzakelijk elke vergunning slechts voor een bepaalde duur te verstrekken. Het stelt voor om, zoals ook in andere vergunningprocedures het geval is, na vijf jaar over te gaan tot een nieuwe beoordeling en indien nodig tot de afgifte van een nieuwe vergunning. Hierdoor zouden producenten worden gestimuleerd om te innoveren - dus om veiligere alternatieven te ontwikkelen - en om te proberen gevaarlijke chemicaliën in de eerste plaats door veiligere stoffen te vervangen.

3.5.2

De in de afgegeven vergunningen genoemde beperkingen moeten, om elk ernstig gezondheids- of milieurisico uit te sluiten, voor de gehele EU gelden en niet gekoppeld zijn aan de geproduceerde of geïmporteerde hoeveelheden. Het EESC steunt het voorstel om de nieuwe procedure voor het vaststellen van beperkingen te baseren op een geconsolideerde versie van Richtlijn 76/769/EEG, maar hoopt dat snel actie zal worden ondernomen om de lijsten met gevaarlijke stoffen bij te werken wanneer hier op wetenschappelijke gronden aanleiding toe is.

3.5.3

Het EESC benadrukt dat de wetgeving inzake gezondheidsbescherming en de veiligheid van werknemers t.a.v. de risico's van het gebruik van chemische stoffen onafhankelijk van REACH verder moet worden toegepast en ontwikkeld. Ongetwijfeld zou het nuttig zijn te bestuderen in hoeverre de betreffende bepalingen in het REACH-systeem zouden kunnen worden overgenomen en meer in overeenstemming gebracht met Richtlijn 98/24/EG, die voorziet in beoordelingsverplichtingen en overleg in dat verband met de betrokken partijen.

3.5.4

Het systeem van vergunningverlening zou ook moeten gaan gelden voor andere chemische stoffen die risico's met zich meebrengen welke vergelijkbaar zijn met die van CMR's, PBT's en vPvB's (stoffen die reeds m.b.v. duidelijke en objectieve criteria kunnen worden omschreven en daarom zijn opgenomen in bijlage XIII), en wel op het moment dat die risico's bekend zijn, ongeacht de gebruikte hoeveelheden.

3.6   (Eind)gebruikers (downstream users)

3.6.1

Het EESC staat achter het voorstel dat (eind)gebruikers verplicht om, in de eerste plaats op basis van de door de leveranciers verstrekte informatie, de stoffen waarover ze beschikken, veilig te gebruiken, om adequate maatregelen te nemen t.a.v. risicobeheersing en om een eventueel ander gebruik van de betreffende stoffen dan waarin was voorzien, en waarover de leveranciers derhalve geen informatie hebben verstrekt, te melden. De (eind)gebruikers, in het bijzonder de kleine en middelgrote ondernemingen, zullen alleen maar aan deze verplichtingen kunnen voldoen als de leveranciers de betreffende stoffen hebben laten registreren en de niet vertrouwelijke gegevens over deze stoffen ter beschikking stellen. Een zwak punt uit onderhavig voorstel is dat de door de producenten/importeurs te verstrekken gegevens waarschijnlijk niet volledig hoeven te zijn, waardoor de (eind)gebruikers opgezadeld dreigen te worden met een enorme inspanning om documentatie te verkrijgen. Naar de mening van het EESC dienen dit aspect en de mogelijkheden om bezwaar aan te tekenen bij het ECA, verder te worden uitgewerkt om te voorkomen dat de kosten van de toepassing van het nieuwe systeem onbeheersbaar worden.

3.6.2

Het is in dit verband te hopen dat via een reeks seminars en conferenties met alle betrokkenen de ontwikkelingen op de voet worden gevolgd, zowel die in de productiesectoren die het hardst door de voorgestelde maatregelen kunnen worden getroffen (de kosten van de documentatie lijken met name zwaar te wegen voor de leerlooierij, de houtindustrie, de meubelindustrie en de sectoren die verven, lakken, pigmenten, synthetische vezels, elektrische apparaten of elektronica vervaardigen), als de ontwikkelingen in het MKB, waar ondernemers voor hun leveranties vaak van één oligopolist afhankelijk zijn en daarom vaak niet in de positie zijn om een aantrekkelijke prijs voor de gegevens te bedingen. Als de voorstellen op een aantal punten niet nader worden uitgewerkt en er geen duidelijke regels komen, dreigen zojuist genoemde en andere sectoren onrechtvaardig te worden behandeld.

3.7   Uitwisseling van gegevens

3.7.1

Het voorstel voorziet in een serie maatregelen voor uitwisseling van gegevens ter voorkoming van onnodige dierproeven. Het EESC juicht die maatregelen toe en vindt het ook positief dat ondernemingen die voor het eerst stoffen moeten registreren, deze gegevens na betaling van een vergoeding - al dan niet via een arbitragecommissie - aan het bedrijf dat ze ter beschikking stelt, moeten kunnen gebruiken. Het is echter van mening dat de voorgestelde maatregelen nog te algemeen van aard zijn en hoopt op een verdere uitwerking ervan, zodat alle betrokkenen, m.n. de kleine en middelgrote ondernemingen, onder redelijke voorwaarden van de door andere bedrijven ter beschikking gestelde gegevens gebruik kunnen maken.

3.7.2

Het EESC steunt het systeem van „pre-registratie” voor ondernemingen die de registratie van stoffen voorbereiden, zodat op de uitwisseling van gegevens kan worden vooruitgelopen, op voorwaarde dat met vertrouwelijke informatie zorgvuldig wordt omgesprongen. Tevens steunt het de oprichting van een Forum voor de uitwisseling van informatie over stoffen. De bedoeling is dat dit Forum zich richt op het voorkomen van onnodige dierproeven, maar het zou zich volgens het EESC ook met andere zaken kunnen gaan bezighouden.

3.8   Voorlichting aan en opleiding van werknemers

3.8.1

In de ogen van het EESC vormen de gegevens uit het REACH-systeem het uitgangspunt voor risicobeoordeling en risicobeperking, niet alleen ter bescherming van de volksgezondheid en het milieu, maar ook ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers. Het is daarom van mening dat REACH van groot belang is voor de uitoefening van om het even welke beroepsactiviteit.

3.8.2

In de chemiesector, waar de afgelopen jaren constant overleg plaatsvond tussen de sociale partners, deed zich dankzij het feit dat veel gegevens ter beschikking worden gesteld en correct gebruikt, het minste aantal arbeidsongevallen en milieu-incidenten voor in vergelijking met andere sectoren.

3.8.3

Dit positieve nieuws is niet algemeen bekend, maar het EESC wil toch wijzen op de meerwaarde van de terbeschikkingstelling aan werknemers en hun vertegenwoordigers van alle bruikbare gegevens over een chemische stof of preparaat, die na de veiligheidsbeoordeling ervan bekend zijn en opgenomen worden in de veiligheidsinformatiebladen. Derhalve hoopt het EESC dat de positieve ervaringen die in dit verband in de chemiesector zijn opgedaan ook onder de aandacht worden gebracht van de (eind)gebruikers, bijv. via specifieke cursussen voor werknemers en hun vertegenwoordigers. Zo zal tevens de werking van de beschermingsmaatregelen uit de huidige wetgeving inzake gevaarlijke stoffen worden versterkt en een uniformere toepassing daarvan worden bevorderd.

3.9   Effectbeoordeling

3.9.1

De door de Commissie geleverde cijfers over de directe en indirecte kosten van de toepassing van het systeem in de komende tien jaar riep leverden veel kritiek op, en de Commissie kreeg het verwijt deze kosten te onderschatten. Het EESC neemt kennis van de nieuwe effectbeoordeling, waarin rekening is gehouden met de wijzigingen die werden aangebracht in de eerste versie van het voorstel n.a.v. de raadpleging daarover. Deze effectbeoordeling, die dus specifiek is aangepast aan deze wijzigingen, zou realistischer moeten zijn, ook al blijft het nog gissen naar een aanzienlijk deel van de impact van de Commissievoorstellen, vooral wat betreft de indirecte kosten en de gevolgen voor (eind)gebruikers en de nieuwe lidstaten.

3.9.2

Het EESC roept de Commissie dan ook op de aanzet te geven tot een specifieke discussie over dit onderwerp met de verschillende Europese en nationale brancheorganisaties, waarbij de aandacht vooral moet uitgaan naar de sectoren die volgens particulier onderzoek het zwaarst door het nieuwe voorstel worden getroffen. Zo kan de Commissie de juistheid van haar analyses controleren en, indien nodig, maatregelen die buitengewoon streng blijken te zijn, herzien.

3.9.3

De mogelijke economische repercussies van het voorstel baren het EESC zorgen en daarom dringt het bij de Commissie aan op een grondigere effectbeoordeling op dit vlak. Ze dient zich te realiseren dat chemische stoffen in alle economische sectoren, óók in de landbouw en de dienstensector, zeer belangrijk zijn. Bovendien zou ze veel uitgebreider moeten stilstaan bij de mogelijke gevolgen van haar voorstellen voor de toetredingslanden.

3.9.4

Naar verwachting leidt het nieuwe systeem tot meer innovatie en ongetwijfeld zullen enkele maatregelen in vergelijking met de huidige situatie positieve gevolgen hebben voor het onderzoek naar en het op de markt brengen van een groter aantal nieuwe stoffen. Het EESC staat daarom positief tegenover de in dit verband voorgestelde wijzigingen, maar vindt de - meestal automatische - mechanismen waarmee innovatie moet worden gestimuleerd, door de bank genomen nog te algemeen van aard, en is van mening dat de gekwantificeerde positieve gevolgen nog te wensen overlaat.

3.9.5

De kosten/baten-verhouding lijkt zeer gunstig uit te vallen, vooral voor de volksgezondheid, maar laat niet zien dat in werkelijkheid de kosten meteen voor rekening van alleen het bedrijfsleven komen, terwijl meestal andere betrokkenen of de samenleving in het algemeen gedurende een langere periode van de baten profiteren. Dit is waarschijnlijk de oorzaak van de vele twijfels en negatieve reacties die naar buiten zijn gekomen. Er moet dan ook worden gepoogd om m.b.v. verder sectoraal onderzoek en kwantitatieve analyses een breed draagvlak voor de voorstellen te creëren. Daarnaast zou proactief beleid moeten worden gevoerd tot behoud van de concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven, bijv. door de Commissie op wereldniveau gerichte maatregelen te laten nemen om van de Europese normen een mondiaal referentiekader te maken.

4.   Conclusie

4.1

Het EESC steunt de doelstellingen en de opzet van het systeem REACH, maar vindt dat vooral aan de invoering van dit systeem de nodige extra aandacht moet worden besteed, zodat deze goede stap voorwaarts in de chemicaliënwetgeving geen bedreiging kan gaan vormen voor de concurrentiekracht en de groei van de chemiesector en dus voor de werkgelegenheid. Deze wens van het EESC sluit aan op het streven naar duurzame ontwikkeling op sociaal-economisch en milieugebied en geldt wat onderhavig Commissiedocument betreft, meer concreet voor de voorgestelde impactanalyse, die geen garanties biedt voor een daadwerkelijk evenwicht tussen kosten en baten.

4.2

Er moet worden beantwoord aan de politieke roep om wetgeving die alle gebruikers van chemische stoffen en ook de burgers in het algemeen garanties biedt t.a.v. gezondheid, veiligheid en milieu-invloeden, maar die het concurrentievermogen van de Europese chemiesector niet aantast. Daarom dringt het EESC er bij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad op aan om serieus na te gaan op welke punten de voorgestelde verordening zou kunnen worden gewijzigd om ze eenvoudiger en de voorgestelde procedures minder bureaucratisch (en dus goedkoper) te maken, en vraagt het de Commissie in dit verband het overleg met de betrokkenen voort te zetten.

4.3

Daarnaast stelt het EESC voor voorlichtingscampagnes op te zetten om met name de kleine en middelgrote ondernemingen en de (eind)gebruikers te informeren over de inhoud van de Verordening en de Richtlijn en de voorgestelde wijzigingen. Het is nl. belangrijk dat geprobeerd wordt om de huidige negatieve houding van veel betrokkenen t.o.v. de Commissievoorstellen te veranderen. Veel gebruikers hebben (nog) niet genoeg oog voor de voordelen van een vereenvoudiging van de geldende regelgeving, van snellere en efficiëntere beoordelingen (met minder risico's en dus minder aansprakelijkheidsproblemen) en van een eenvoudigere toepassing van milieunormen (t.a.v uitstoot, afvalstoffen, veiligheid van werknemers enz.).

4.4

Ook moet duidelijk worden gemaakt dat de bijlagen bij de Commissievoorstellen uitvoeringsinstrumenten zijn, bestaande uit praktische instructies, algemene richtsnoeren en technische en wetenschappelijke normen voor onderzoeks- en analysemethoden, en niet méér administratieve rompslomp betekenen, maar de toepassing van de regels juist gemakkelijker maken, en die qua omvang niet verschillen van de bestaande bijlagen bij de huidige regelgeving. In dit verband zou het nuttig kunnen zijn, als dit juridisch mogelijk is, een passend onderscheid te maken tussen de bijlagen die bedoeld zijn om wettelijke normen te handhaven, en die welke daarentegen kunnen worden gebruikt als een soort „handboeken” of richtsnoeren zijn voor deskundigen en om die reden zeer eenvoudig zouden moeten kunnen worden bijgewerkt n.a.v. nieuwe technische en wetenschappelijke ontwikkelingen.

4.5

Het EESC staat positief tegenover de door de Commissie georganiseerde consultatieronde om aan de hand van de uitkomsten daarvan de eerste versie van haar voorstel bij te werken, en hoopt dat dit raadplegingsproces en het overleg met de betrokkenen worden voortgezet, zodat de voorstellen verder kunnen worden verbeterd. Met name zou aandacht moeten worden besteed aan:

elke mogelijke wijziging waarmee, zonder de te verwezenlijken doelstellingen te veranderen, de procedures kunnen worden vereenvoudigd en dus de kosten kunnen worden teruggebracht;

uitbreiding en verzwaring van de taken van het op te richten Europees Chemicaliënagentschap (ECA) (m.n. wat betreft de in titel VI behandelde dossier- en stoffenbeoordeling), zodat het de spil van het nieuwe systeem wordt, waarbij het nauw en constructief met de bevoegde nationale instanties dient samen te werken;

wijziging van de taken en samenstelling van de organen waaruit het ECA zal bestaan, teneinde te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de betrokkenen uit de chemiesector en een ruime vertegenwoordiging van Europa's beste wetenschappers;

ontwikkeling van instrumenten en methoden om te voorkomen dat onnodig steeds dezelfde dossiers worden opgesteld en dezelfde tests uitgevoerd, en om het aantal dierproeven te verminderen, en ontwikkeling van mechanismen voor een evenwichtige verdeling van de kosten;

verduidelijking van de taakverdeling tussen producenten/importeurs en de (eind)gebruikers, aangezien de geproduceerde en/of geïmporteerde stoffen voor een deel worden aangekocht door ondernemingen die met de stoffen vervolgens voor verschillend gebruik bestemde mengsels maken en die in de handel brengen;

ontwikkeling van een bijstands- en ondersteuningsregeling, in de eerste plaats t.b.v. de kleine en middelgrote ondernemingen en de (eind)gebruikers, om de toepassing van de regels uit het REACH-systeem en de vorming van samenwerkingsverbanden voor hen te vergemakkelijken;

uitwerking van specifiekere en automatische mechanismen om innovatie en het onderzoek naar en het op de markt brengen van nieuwe stoffen te stimuleren.

4.6

Het EESC wijst er met klem op dat een grondigere effectbeoordeling noodzakelijk is, in het bijzonder t.a.v. de indirecte kosten, de kosten voor de (eind)gebruikers in een aantal probleemsectoren en de mogelijke gevolgen voor de toetredingslanden, teneinde de uitgangspunten van de tot nu toe uitgevoerde analyses te verifiëren of op zijn minst deze analyses kritisch te bekijken.

4.7

Ten slotte vindt het EESC dat op politiek vlak echt actie moet worden ondernomen om betrokkenen uit de rest van de wereld te informeren over de regels uit het REACH-systeem en om te proberen hen te laten instemmen met de uitgangspunten hiervan, die van fundamenteel belang zijn voor een betere bescherming van de gezondheid van de burgers c.q. werknemers en het milieu, en niet in de laatste plaats voor het concurrentievermogen van de Europese chemiesector.

4.8

Het EESC staat positief tegenover de praktische experimenten en proefprojecten t.a.v. de toepassing van de nieuwe regelgeving, die in enkele lidstaten reeds in samenwerking met regionale instanties en alle betrokkenen uit de chemiesector werden opgezet met het oog op een vereenvoudiging van de procedures en een concretere effectbeoordeling. Ook juicht het de inspanningen van de Commissie en het Europees Bureau voor chemische stoffen toe om samen met de betrokken partijen technische richtsnoeren voor de sector uit te werken t.b.v. de toepassing van het REACH-systeem. Het EESC is van mening dat alle Europese instellingen zich tijdens de voorbereiding van de definitieve wetsinstrumenten moeten laten leiden door de inmiddels in de tussentijd opgedane ervaringen (met bijv. proefprojecten), en het behoudt zich het recht voor een vervolgadvies op te stellen over de uiteindelijke resultaten van de nieuwe regelgeving.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB 196 van 16.8.1967, blz. 1.

(2)  EESC-advies 1327/2001 van 17 oktober 2001, PB C 36 van 8.2.2002.

(3)  CMR's zijn kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting giftige stoffen, PBT's zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen en vPvB's zijn zeer persistente en sterk bioaccumulerende stoffen.

(4)  Bijv. van de Kaderrichtlijn water, de IPPC-richtlijn, de Richtlijnen voor gevaarlijke afvalstoffen enz.

(5)  Vgl. het eerder uitgebrachte advies over het Witboek, par. 5.1.


BIJLAGE

bij het Advies

(art. 39 van het r.v.o.)

Het volgende tijdens de discussie verworpen wijzigingsvoorstel heeft meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen gekregen:

Nieuwe par. 3.4.4

„Om ervoor te zorgen dat de ter beschikking gestelde informatie over de geregistreerde chemische stoffen betrouwbaar is, dient er volgens het EESC absoluut een adequaat systeem te komen waarmee de kwaliteit van dergelijke informatie kan worden gewaarborgd. Zo'n systeem zou kunnen worden beheerd door onafhankelijke deskundigen of kunnen bestaan uit door de sector opgestelde maatregelen voor kwaliteitsgarantie gekoppeld aan door derden afgegeven kwaliteitscertificaten. Op deze wijze zal de kwaliteit van de gegevens in heel Europa met elkaar kunnen worden vergeleken, zullen deze gegevens in heel Europa kunnen worden gebruikt en zullen de overheden bovendien hun controletaken voor een deel aan het bedrijfsleven kunnen overlaten.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 27. Stemmen tegen: 64. Onthoudingen: 13.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/100


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG”

(COM(2004) 71 def. - 2004/0022 (CNS))

(2004/C 112/25)

De Raad heeft op 27 februari 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de bepalingen van art. 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Op 24 februari 2004 besloot het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattlandsontwikkeling en milieu” met de voorbereiding van een advies terzake te belasten.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 31 maart 2004) besloten de heer Donnelly aan te wijzen als algemeen rapporteur, en met algemene stemmen het volgende advies uitgebracht:

1.   Inleiding

1.1

Met de publicatie van het Witboek over voedselveiligheid in 2000 gaf de Commissie het startschot voor een grootscheepse herziening van de wetgeving inzake levensmiddelenhygiëne. Deze herziening was grotendeels gericht op de vereenvoudiging van de wetgeving op het gebied van voedselveiligheid en diervoederhygiëne en op het gebied van de gezondheid van dieren voor zover die gevolgen heeft voor de voedselveiligheid.

1.2

De doelstellingen van het Witboek moesten worden verwezenlijkt aan de hand van een zeer omvangrijk actieprogramma. Onderdeel hiervan waren het voorstel tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en een voorstel voor een verordening betreffende algemene levensmiddelenwetgeving. Dit doel is bereikt in de vorm van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden.

1.3

Met de maatregelen op het gebied van de vereenvoudiging van de wetgeving inzake voedselveiligheid en diervoederhygiëne en de hervormingen op het gebied van de officiële controles is flinke vooruitgang geboekt. Deze moet vóór 1 januari 2006 in de lidstaten formeel ten uitvoer zijn gelegd. Ook de naadloze integratie van de hygiëneregels en van de officiële controles „van boer tot bord” was een belangrijke doelstelling. Dit komt tot uiting in de voorstellen.

1.4

De veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van vlees en vleesproducten zijn herzien en bijgewerkt bij Richtlijn 2002/99/EG. Deze moet vóór 1 januari 2005 in de lidstaten formeel ten uitvoer zijn gelegd.

1.5

De recente uitbraken van mond- en klauwzeer (MKZ) en van klassieke varkenspest hebben ook de aanzet gegeven tot een herziening van de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van levende dieren. Dit heeft zijn weerslag gehad op het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde levende dieren, en tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG (COM(2003) 570).

Er wordt dan ook voorgesteld Richtlijn 72/462/EEG met betrekking tot de veterinairrechtelijke voorschriften voor levende dieren in te trekken, aangezien deze niet meer relevant is.

2.   Inhoud van het Commissievoorstel

2.1

Dit voorstel beoogt Richtlijn 72/462/EEG per 1 januari 2005 in te trekken voor wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van vlees en vleesproducten.

2.2

Het gedeelte over de gezondheidsvoorschriften en officiële controles voor vlees en vleesproducten van deze richtlijn komt per 1 januari 2006 te vervallen.

2.3

Een datum moet nog worden vastgesteld, afhankelijk van de officiële datum van inwerkingtreding van het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde levende dieren, en tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG. Met ingang van deze nader vast te stellen datum komt Richtlijn 72/462/EEG voor wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van levende dieren te vervallen.

2.4

De in de bijlage bij deze richtlijn opgenomen uitvoeringsvoorschriften die uit hoofde van Richtlijn 72/462/EEG bij beschikkingen of besluiten voor de invoer van levende dieren, vlees en vleesproducten zijn vastgesteld, blijven van kracht totdat zij vervangen zijn door maatregelen uit hoofde van het nieuwe rechtskader.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC verheugt zich over dit voorstel, dat deel uitmaakt van de huidige herziening van de communautaire maatregelen inzake de gezondheid van dieren. Het EESC onderschrijft de idee om de voorschriften voor de invoer van levende dieren te bundelen.

3.2

Het EESC juicht ook de verdere vereenvoudiging van de EU-wetgeving ten zeerste toe.

3.3

Het EESC is blij dat de uitvoering van de actieplannen op het gebied van voedselveiligheid zo vlot verloopt via de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn omschreven in het Witboek over voedselveiligheid.

3.4

Het EESC is, ten slotte, ook zeer te spreken over de duidelijke scheiding tussen de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van vlees en vleesproducten, de gezondheidsvoorschriften voor voedselveiligheid en diervoederhygiëne, de officiële controles van levensmiddelen en diervoeder en de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde levende dieren.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het Comité erkent dat er mogelijk nieuwe risico's op veterinairrechtelijk gebied zullen ontstaan door het feit dat de EU na de uitbreiding ook nieuwe grenzen zal hebben. Het zou dan ook graag zien dat de Commissie voldoende middelen ter beschikking stelt voor controle en toezicht op de uitvoering en omzetting van de betreffende richtlijnen in derde landen.

5.   Conclusies

5.1

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie, in het belang van de voltooiing van het proces van evaluatie en vereenvoudiging van de wetgeving.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/102


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over

het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/96/EG teneinde bepaalde lidstaten toe te staan om vrijstellingen of verlagingen van de belastingniveaus toe te passen voor energieproducten en elektriciteit”

(COM(2004) 42 def. - 2004/0016 (CNS))

en het

„Voorstel voor een richtlijn van de raad tot wijziging van Richtlijn 2003/96/EG waarbij Cyprus voor energieproducten en elektriciteit tijdelijk belastingverlagingen of -vrijstellingen mag toepassen”

(COM(2004) 185 def. - 2004/0067 (CNS))

(2004/C 112/26)

Op 18 februari 2004 heeft de Raad besloten het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/96/EG teneinde bepaalde lidstaten toe te staan om vrijstellingen of verlagingen van de belastingniveaus toe te passen voor energieproducten en elektriciteit”

(COM(2004) 42 def. - 2004/0016 (CNS))

en op 31 maart 2004 heeft de Raad besloten het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van de raad tot wijziging van Richtlijn 2003/96/EG waarbij Cyprus voor energieproducten en elektriciteit tijdelijk belastingverlagingen of -vrijstellingen mag toepassen”

(COM(2004) 185 def. - 2004/0067 (CNS)).

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn 407 (1) zitting van 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 31 maart) de heer Allen als algemeen rapporteur aangewezen en met 33 stemmen vóór en één stem tegen, bij 1 onthouding, het volgende advies uitgebracht.

1.   Inleiding

1.1

De op 27 oktober 2003 goedgekeurde Richtlijn 2003/96/EG van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (de zgn. energiebelastingrichtlijn) is op 1 januari 2004 in werking getreden. Op 31 december 2003 zijn de Richtlijnen 92/81/EEG en 92/82/EEG komen te vervallen.

1.1.1

Op grond van de beide laastgenoemde richtlijnen golden er minimumtarieven voor de accijnzen op minerale oliën. Met de energiebelastingrichtlijn zijn minimumtarieven vastgesteld voor de accijnzen op bijna alle energieproducten, met inbegrip van steenkool, gas en elektriciteit. Tevens zijn in deze richtlijn de minimumaccijnstarieven voor minerale oliën bijgewerkt, wat de eerste aanpassing is sinds 1992.

1.1.2

Met de energiebelastingrichtlijn werd beoogd om de verstoring van de concurrentie tussen de lidstaten als gevolg van verschillende belastingtarieven te verminderen, alsook om de verstoringen van de concurrentie tussen minerale oliën en andere, tot nu toe niet onder belastingwetgeving van de Gemeenschap vallende energieproducten te reduceren. Ook moest deze richtlijn een sterkere impuls geven om zuiniger met energie om te gaan (teneinde de afhankelijkheid van ingevoerde energie te verminderen en de uitstoot van koolmonoxide terug te dringen) en moesten de lidstaten in staat worden gesteld om bedrijven fiscale voordelen te bieden ter beloning van specifieke inspanningen om emissies te beperken.

1.2

Het niveau van de accijnzen in veel toetredingslanden ligt aanmerkelijk lager dan in de EU. Enkele toetredingslanden hebben hun accijnstarieven reeds aangepast aan de minimumtarieven van Richtlijn 92/82/EEG, terwijl andere voorbereidingen treffen om met ingang van 1 mei 2004 de minimumtarieven van Richtlijn 92/82/EEG toe te passen. Polen en Cyprus hebben in het toetredingsverdrag enkele uitzonderingen bedongen. Het minimumtarief voor ongelode benzine is gestegen van 287 EUR per 1 000 liter krachtens Richtlijn 92/82/EEG naar 359 EUR op grond van de energiebelastingrichtlijn.

1.3

Als de energiebelastingrichtlijn niet wordt gewijzigd, zullen de toetredingslanden de bepalingen ervan vanaf 1 mei 2004 moeten toepassen. Aangezien deze landen momenteel veel lagere accijnzen op energieproducten toepassen, kunnen de nieuwe bepalingen er belangrijke gevolgen hebben, zowel in economische zin (belastingheffing op energieproducten en elektriciteit) als op sociaal gebied. De forse kostenstijging die hiermee gepaard zal gaan, kan het MKB ernstig verzwakken en een enorme lastenverzwaring voor bedrijfsleven en consument betekenen. Vooral armere gezinshuishoudingen zouden hierdoor zwaar worden getroffen. Daarom hebben deze landen geprobeerd in aanmerking te komen voor tijdelijke vrijstellingen of verlagingen van de belasting die zij voor energieproducten en elektriciteit in rekening moeten brengen.

2.   Inhoud van de voorstellen

2.1

In november 2003 hebben de toetredingslanden, met uitzondering van Cyprus, bij de Commissie verzoeken ingediend om van sommige verplichtingen van de energiebelastingrichtlijn te worden vrijgesteld. Volgens het toetredingsverdrag van 16 april 2003 kunnen de toetredingslanden verzoeken om desgewenst vrijgesteld te worden van wetgevingsbepalingen van de EU die na 16 mei 2003 zijn goedgekeurd. De Commissie dient deze verzoeken te bestuderen; als zij deze gegrond acht, moet zij de Raad een voorstel voorleggen. De Commissie eist wel dat ieder verzoek uitvoerig wordt gemotiveerd.

2.1.1

Cyprus had aanvankelijk geen enkel verzoek om een overgangsregeling ingediend. Inmiddels zijn de omstandigheden er echter gewijzigd en de Cyprische autoriteiten hebben begin februari 2004 specifieke verzoeken om overgangsperioden ingediend. De Commissie dient derhalve, op basis van artikel 93 van het EG-Verdrag, een richtlijn tot wijziging van de energiebelastingrichtlijn voor te stellen.

2.1.2

De meeste in het kader van de energiebelastingrichtlijn ontvangen verzoeken om vrijstellingen van de EU-minimumtarieven, werden door de Commissie als aanvaardbaar beschouwd. In enkele verzoeken werd gevraagd om onbeperkte of voor een zeer lange periode geldende vrijstellingen. De Commissie stelde in deze gevallen tijdsbeperkingen voor die in verhouding staan tot het nagestreefde doel. Zij verwierp een verzoek om een belastingvrijstelling voor afgewerkte olie, aangezien zo'n vrijstelling tegen het milieubeleid van de EU zou indruisen.

2.2

De voorgestelde richtlijn strekt ertoe de beginselen die werden gehanteerd bij de vaststelling van overgangsregelingen ten gunste van de huidige lidstaten, ook voor de toetredingslanden te laten gelden. Volgens deze beginselen moeten de overgangsmaatregelen

strikt beperkt zijn in de tijd, in beginsel tot uiterlijk 2012;

in verhouding staan tot het probleem dat zij moeten verhelpen;

waar van toepassing, een geleidelijke aanpassing aan de geldende EU-minimumtarieven omvatten.

2.3

Aangezien er huidige EU-lidstaten zijn die tijdelijk van sommige verplichtingen van de richtlijnen zijn vrijgesteld, heeft de Commissie er begrip voor dat de kandidaat-lidstaten wellicht meer tijd nodig hebben om de bepalingen van de richtlijnen te kunnen toepassen. Het doel van onderhavig richtlijnvoorstel is derhalve om nauwkeurig het tijdschema en de reikwijdte van de tijdelijke belastingvrijstellingen of verlagingen van de belastingniveaus voor energieproducten en elektriciteit vast te stellen voor elk van de tien landen die binnenkort zullen toetreden. Elk land wordt apart beoordeeld, uitgaande van zijn specifieke behoeften.

2.4

Tot slot wijst de Commissie erop dat de voorgestelde herziening ten gunste van de toetredingslanden terecht en redelijk is. Zij dringt er daarom op aan dat het voorstel snel wordt goedgekeurd, zodat er op het moment van toetreding geen juridisch vacuüm ontstaat.

3.   Opmerkingen

3.1

Het EESC heeft in zijn advies over het „Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten” (CESE 1194/1997) met klem betoogd dat milieubelastingen niet tot een hogere algemene belastingdruk mogen leiden. Om fiscale neutraliteit te waarborgen moet de belasting op arbeid navenant worden verlaagd. Milieubelastingen mogen niet tot gevolg hebben dat het Europese bedrijfsleven aan concurrentiekracht inboet en arbeidsplaatsen verloren gaan. Lagere-inkomensgroepen mogen het niet nog moeilijker krijgen. Dit geldt ook voor de toetredingslanden.

3.2

Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie de toetredingslanden gevraagd heeft om ieder verzoek uitvoerig te motiveren. Het is van mening dat de Commissie de verzoeken op grondige en samenhangende wijze heeft geëvalueerd.

3.3

In de meeste toetredingslanden zijn elektriciteit en energieproducten die voor verwarmingsdoeleinden worden gebruikt, niet aan accijnzen onderworpen. Als ineens de minimumaccijnstarieven van de EU worden opgelegd, kan dat ongetwijfeld een aanzienlijke inflatie alsook een plotselinge stijging van de uitgaven van huishoudens veroorzaken. Dit zou bij de meeste burgers van de toetredingslanden een zeer negatieve reactie ten opzichte van de EU teweegbrengen.

3.4

Om ervoor te zorgen dat de economieën van de toetredingslanden zich kunnen ontwikkelen en kunnen integreren met die van de huidige 15 lidstaten, is er een forse financiële injectie nodig. Indien er van de ene op de andere dag EU-minimumaccijnstarieven worden opgelegd, wordt de sociaal-economische ontwikkeling belemmerd, vooral in armere regio's. Hierdoor zou de kloof tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde gebieden nog groter worden, met wellicht brede sociale onrust als gevolg.

3.4.1

Uit onlangs bekendgemaakte cijfers voor 2001 blijkt dat het regionale BBP per hoofd in 90 % van de regio's van de toetredingslanden minder dan 75 % bedraagt van het gemiddelde van de huidige 15 lidstaten. In tien regio's bedraagt het regionale BBP per hoofd minder dan 35 % van het gemiddelde van de EU-15. In vijf Poolse regio's is het regionale BBP per capita zelfs minder dan 32 % van het gemiddelde van de EU-15.

3.4.2

Vijf toetredingslanden wordt een overgangsperiode toegestaan om zich aan te passen aan het minimumbelastingniveau voor motorbrandstoffen dat krachtens de energiebelastingrichtlijn van toepassing is. Hierdoor zal de mededinging op de motorbrandstoffenmarkt ernstig worden verstoord, vooral in grensgebieden waar motorbrandstof veel goedkoper is aan de overkant van de grens met het toetredingsland. Veel verkopers van motorbrandstoffen aan de kant van de grens waar hogere belastingtarieven gelden, zullen het hoofd niet meer boven water kunnen houden, terwijl handelaren aan de andere kant van de grens onverhoopte winsten zullen maken.

4.   Conclusies

4.1

Het EESC beveelt de Commissie aan om de situatie rond motorbrandstoffen zorgvuldig in de gaten te houden en de uitzonderingen op dit gebied te herzien indien de mededinging hierdoor significant wordt verstoord.

4.2

Ook zou de Commissie er goed aan doen om in geval van langetermijnuitzonderingen op gezette tijden een evaluatie te maken, teneinde zich ervan te vergewissen dat deze uitzonderingen er nog steeds toe bijdragen om zuinig met energie om te gaan, de uitstoot van koolmonoxide terug te dringen en prikkels te geven om emissies te beperken.

4.3

Aangezien er huidige EU-lidstaten zijn die in het verleden terzake tijdelijke vrijstellingen hebben gekregen, is het niet meer dan fair en redelijk – zowel principieel als vanuit het oogpunt van precedentwerking – dat toetredingslanden gedurende een iets langer tijdsbestek vrijstellingen moeten kunnen genieten, indien hiervoor goede redenen bestaan.

4.4

Als deze richtlijn vóór 1 mei a.s. wordt goedgekeurd, ontvangen de toetredingslanden daarmee een belangrijk politiek signaal dat hun ontwikkeling de hoogste aandacht van de EU heeft.

4.5

Het EESC beveelt aan deze richtlijnen goed te keuren.

Brussel, 31 maart 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Richtlijnvoorstel COM(2004) 185 def.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/105


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Economische diversificatie in de toetredingslanden - de rol van het MKB en de ondernemingen van de zgn. „sociale economie” (zoals coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen)”

(2004/C 112/27)

Op 17 juli 2003 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over „Economische diversificatie in de toetredingslanden - de rol van het MKB en de ondernemingen van de zgn. „sociale economie” (zoals coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen)”.

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 15 maart 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Fusco, corapporteur de heer Glorieux.

Het Comité heeft tijdens zijn 407e zitting op 31 maart en 1 april 2004 (vergadering van 1 april) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Inleiding: definities en doelstellingen

1.1

De toetreding van tien nieuwe lidstaten tot de Europese Unie is een historische gebeurtenis zonder voorgaande, zowel wat het aantal betrokken landen als wat de sociaal-economische veranderingen betreft die een en ander voor deze landen en voor Europa in zijn geheel meebrengt. Gezien de prioriteit die voorzitter BRIESCH in zijn toespraak van 11 december 2002 gegeven heeft aan een versterking van de aanwezigheid van het EESC in de discussies over de toekomst van Europa te versterken, wil het Comité met dit advies aan dit proces een bijdrage leveren door de aandacht te vestigen op de rol van het maatschappelijk middenveld en de betrokken organisaties bij de vorming van de publieke opinie tijdens deze periode van uitbreiding (1).

1.2

Voorts beoogt dit advies ook bij te dragen aan de discussie over de gevolgen van de uitbreiding, zoals deze in het rapport van Wim Kok „Uitbreiding van de Europese Unie – Wat is bereikt en wat is nu nodig? ” van 26 maart 2003 zijn beschreven. Het Comité wil met name de aandacht vestigen op de rol die het MKB en de ondernemingen van de 'sociale economie' spelen in de economische diversificatie (en de sociale gevolgen ervan) in de toetredingslanden en op de uitdaging die erin bestaat deze landen volledig in de interne markt te integreren. Het EESC wil meewerken aan de verschillende communautaire initiatieven die erop gericht zijn de toetreding van deze landen tot de EU volledig te doen slagen, ook wat de economische en sociale samenhang bij de huidige industriële veranderingen betreft.

1.3

Het MKB, dat ook micro-ondernemingen omvat, die hun eigen specifieke kenmerken hebben, staat voor ondernemingen die aan precieze, door de Europese Commissie vastgestelde, kwantitatieve criteria beantwoorden (zie tabel in bijlage) (2).

1.4

De ondernemingen uit de sector die in sommige landen (o.a. België, Frankrijk) bekend staat als de 'sociale economie' kunnen in vier groepen worden ingedeeld: coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, verenigingen en stichtingen. Kenmerkend voor deze ondernemingen is dat hun sociale doelstellingen primeren boven het nastreven van een zo groot mogelijke winst, waardoor zij vaak ook een sterke band met de lokale gemeenschap en de lokale ontwikkeling hebben, en dat zij tegemoet trachten te komen aan behoeften waarin de andere economische sectoren alleen niet kunnen voorzien. Hun basiswaarden zijn: solidariteit, sociale samenhang, sociale verantwoordelijkheid, democratisch beheer, participatie, autonomie (3).

1.5

De Europese Raad van maart 2000 te Lissabon heeft zich ten doel gesteld van Europa de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken. Met het oog daarop werd gewezen op het belang van „het scheppen van een gunstig klimaat voor het starten en ontwikkelen van innovatieve bedrijven, met name MKB-ondernemingen”; daaraan werd nog toegevoegd dat „het concurrentievermogen en de dynamiek van bedrijven rechtstreeks afhankelijk is van een regelgevend klimaat dat bevorderlijk is voor investering, innovatie en ondernemerschap” (4). Op basis daarvan heeft de Europese Raad van Feira op 19 en 20 juni 2000 het Europees Handvest voor het Kleinbedrijf goedgekeurd. Daarin wordt o.m. gezegd dat „kleine ondernemingen de ruggengraat van de Europese economie vormen” en „een belangrijke bron van werkgelegenheid en een kweekvijver voor nieuwe bedrijfsconcepten zijn” (5). In de Lissabon-strategie wordt er bovendien van uitgegaan dat economische groei een sleutelfactor is om de sociale samenhang in Europa te verzekeren. Volgens de Commissie liggen de uitdagingen die moeten worden aangegaan om de Lissabon-agenda te verwezenlijken dan ook op de volgende gebieden: het arbeidsaanbod en de arbeidsgraad moeten worden verhoogd, de technische kennis moet worden verbeterd en er moet een geordende stroom van landbouw en industrie naar de dienstensector worden gewaarborgd zonder dat de regionale verschillen in de lidstaten zelf nog toenemen (6).

1.6

Het EESC heeft in zijn advies 242/2000 (7) het belang van de ondernemingen van de sociale economie onderstreept en erop gewezen dat zij van cruciaal belang zijn voor pluraliteit op ondernemingsgebied en diversifiëring van de economie (8). De meeste ondernemingen van de sociale economie vallen onder de in de EU geldende standaarddefinitie van het MKB (9). Ondernemingen die wegens hun grootte niet onder deze definitie vallen, delen met het MKB over het algemeen een aantal kenmerken als een laag percentage investeringen in andere bedrijven, geen beursnotering, nabijheid van de eigenaars-aandeelhouders en een nauwe band met de lokale omgeving.

1.7

De Commissie erkent dat het MKB de grondslag vormt van de Europese industrie, daar het goed is voor 66 % van de totale werkgelegenheid en 60 % van de totale toegevoegde waarde van de EU, de landbouwsector buiten beschouwing gelaten. In de kandidaat-lidstaten nam het MKB in 1999 zelfs nog een groter deel van de werkgelegenheid voor zijn rekening, nl. 72 %, de landbouwsector niet meegerekend. Van het grootste belang is de werkgelegenheid in micro-ondernemingen (met minder dan 10 werknemers), die 40 % van de totale werkgelegenheid uitmaakt (10); aan dit soort ondernemingen moet dan ook bijzondere aandacht worden geschonken (zie bijlage, tabel 2).

1.8

In de EU neemt het sociale en economische belang van ondernemingen en organisaties van de sociale economie toe; met ca. 9 miljoen werknemers in voltijdsequivalenten, nemen zij 7,9 % van het totale aantal civiele werknemers in loondienst voor hun rekening (11). Bovendien is een groot deel van de civiele samenleving erbij betrokken; geschat wordt dat ruim 25 % van de EU-burgers eraan deelnemen als producenten, consumenten, spaarders, bewoners, verzekerden, studenten, vrijwilligers, enz. In de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa worden de coöperaties alleen al geraamd op 15 000 ondernemingen, die voor meer dan 700 000 banen zorgen en nagenoeg 15 miljoen leden tellen; na een periode van teruggang zijn deze ondernemingen thans ook daar een nieuwe groeifase ingetreden (12). De ondernemingen van de sociale economie ontwikkelen zich op verschillende terreinen, met name gezondheidszorg, milieu, sociale dienstverlening en onderwijs (13). Zij hebben een groot potentieel om kansarmen tewerk te stellen en spelen ook een cruciale rol in het scheppen van sociaal kapitaal en sociaal welzijn, de heropleving van lokale economieën en de modernisering van lokale beheersmodellen. Zij hebben systemen uitgewerkt voor het opmaken van een maatschappelijke balans, waarbij hun impact op sociaal en milieugebied worden geëvalueerd.

1.9

In vele lidstaten van de huidige EU vindt tussen het gewone MKB en de ondernemingen van de sociale economie een belangrijke interactie plaats. Coöperatieve banken helpen vaak startende ondernemingen en bevorderen de ontwikkeling van traditioneel MKB. De structuren van de sociale economie zijn van nut gebleken voor de versterking van dit traditioneel MKB; dit kan er immers gebruik van maken om ondernemingssystemen op te zetten (netwerken, groepen van ondernemingen, gemeenschappelijke ondersteuningsstructuren), alsmede om schaalvoordelen te realiseren en regelingen voor het wederzijds garanderen van bankleningen uit te werken.

1.10

In zijn door de CCMI opgestelde advies over „Industriële reconversie: balans en vooruitzichten – Een integrale aanpak van 24 en 25 september 2003”, is het EESC van mening dat het concept van reconversie niet hetzelfde is als dat van herstructurering. Het Comité preciseert dat „het veel meer inhoudt”. Het omvat enerzijds de continu in bedrijven aan de gang zijnde veranderingsprocessen (oprichting, ontwikkeling, diversifiëring, omschakeling); anderzijds zijn bedrijven nauw verweven met de politieke en sociale context waarin ze veranderen, die op zijn beurt weer de industriële structuurveranderingsprocessen beïnvloedt (14). „ Bovendien is het vandaag de dag (15) belangrijk het proactieve aspect van industriële structuurveranderingen nader te bestuderen om beter te kunnen inspelen op de schadelijke economische, sociale, organisatorische en milieugevolgen van die veranderingen en deze beter te kunnen beheersen. In een context van globalisering, uitbreiding van de EU, verdieping van de interne markt en veranderingen op technologisch, industrieel en sociaal gebied is deze opvatting van reconversie van bijzonder belang, gelet op de steeds frequenter optredende herstructureringen”.

1.11

In het onderhavige advies wordt rekening gehouden met het rapport van de Commissie „Omgaan met verandering” van 2 november 1998, dat werd opgesteld door een groep op hoog niveau, voorgezeten door de heer Gyllenhammer (16); over dit rapport heeft het Comité een kritisch maar positief advies uitgebracht, waarin het zijn tevredenheid uitsprak over het feit dat de groep erkent dat industriële reconversie nieuwe mogelijkheden creëert en de klemtoon legt op het scheppen van werkgelegenheid. Voorts hechtte het Comité „zijn goedkeuring aan de algemene strategie die erin bestaat om de oplossingen te zoeken in benchmarking, innovatie en sociale samenhang”. Het EESC onderstreepte dat het MKB onmogelijk alléén de problemen van in verval geraakte bedrijfstakken kan oplossen en machteloos staat tegenover plotseling optredende, ernstige crises. Het EESC is van mening dat voor ingrijpende veranderingen een collectieve aanpak moet worden gevolgd, via flexibele territoriale partnerschappen waaraan vrijwillig kan worden deelgenomen (17).

1.12

Gelet op de grote industriële veranderingen sinds de jaren '90, de geglobaliseerde concurrentie en de toenemende concentratie van ondernemingen, staan het MKB en de ondernemingen van de sociale economie in de meeste toetredingslanden, aan de vooravond van hun integratie in de interne markt, voor enorme uitdagingen. Gezien hun cruciale rol op sociaal-economisch gebied, moet de EU in haar geheel tegelijkertijd ook dringend nadenken over de beste methode om deze ondernemingen ten volle hun rol te laten spelen, hen te steunen in hun aanpassingen om deze uitdagingen het hoofd te bieden, alsmede hun capaciteit op het gebied van innovatie, financiering, ondernemingszin en concurrentievermogen te verbeteren.

2.   Opmerkingen over specifieke kenmerken van de toetredingslanden inzake MKB, ondernemingen van de sociale economie en economische veranderingen

2.1   Economische veranderingen en diversifiëring in de toetredingslanden

2.1.1

Bij de overgang van een centraal geleide naar een markteconomie heeft de industrie in de toetredingslanden van Midden- en Oost-Europa diepgaande veranderingen ondergaan. De liberalisering verliep zeer bruusk en ging gepaard met een zeker verlies van traditionele afzetmarkten en een aanzienlijke daling van de werkgelegenheid in de industrie (18).

2.1.2

Na een decennium van herstructureringen sluiten de industriële bedrijven van de toetredingslanden van Midden- en Oost-Europa beter aan bij het model van productie- en werkgelegenheidsstructuren van de EU. Zij hebben geprofiteerd van directe buitenlandse investeringen om moderniseringen door te voeren, waardoor er op het gebied van productiviteit en winstmarges een kloof is ontstaan tussen bedrijven in nationale en in buitenlandse handen. Sommige landen zijn weliswaar in de richting gegaan van sectoren met een grotere meerwaarde, maar de andere blijven vasthouden aan activiteiten met een hoge concentratie aan laag gekwalificeerde arbeidskrachten, met een groter marktaandeel in sommige industrieën (19). Vooral in de grote steden heeft de industrie een inhaalbeweging gemaakt, waardoor het gevaar bestaat dat de regionale verschillen in de toekomst zullen toenemen (20). Naarmate de loonkosten in de toetredingslanden zullen stijgen, dreigen deze ondernemingen zich bovendien te zullen verplaatsen naar de toekomstige nieuwe buurlanden van de EU.

2.1.3

De industriële veranderingen in het kader van de uitbreiding gaan tevens gepaard met een toename van de intra-industriële handel en andere soorten partnerschappen (joint ventures, fusies, tijdelijke associaties, enz.) tussen toetredingslanden en lidstaten van de EU (21), alsmede met onderaanbestedingen door grote ondernemingen aan het MKB. Deze ontwikkeling is van doorslaggevend belang wil men de voordelen van de uitbreiding billijker verdelen en de integratie in de interne markt met minder conflicten gepaard laten gaan. Als de schaalvoordelen groot genoeg zijn, kan de complementariteit tussen grote ondernemingen en het MKB sterker worden en kan het MKB een cruciale rol spelen als toeleverancier en dienstenverstrekker.

2.1.4

De marktdiensten nemen een stijgend aandeel van het BBP van de toetredingslanden voor hun rekening en waren goed voor 54 % in 2001 - weliswaar in een context van toelevering en samenwerking tussen industrie en dienstensector. De industrie nam van haar kant in 2001 33 % van het BBP voor haar rekening en zal ook later van belang blijven (22).

2.1.5

Hoewel de meeste nieuwe banen tussen 1994 en 2000, in absolute cijfers uitgedrukt, in de dienstensector werden gecreëerd; is de werkgelegenheid in openbare dienstverlening (in tegenstelling tot bovenvermelde marktdiensten slechts zeer weinig gestegen, of is zelfs verminderd (23). Deze vanuit sociaal-economisch oogpunt zeer belangrijke sector vertoont in de toetredingslanden nog een groot verschil met de EU, zowel wat het economisch belang ervan als de werkgelegenheid betreft (24).

2.1.6

Het EESC merkt op dat het MKB in de toetredingslanden van meer flexibiliteit en innovatiepotentieel blijk geeft dan grote ondernemingen en over het algemeen een hogere productiviteit heeft in diensten- en nichesectoren. Over het algemeen getuigt het ook van meer ondernemingszin. Nochtans blijft het aantal bedrijven, met inbegrip van kleine en middelgrote, dat in de toetredingslanden over de kop gaat, zeer hoog, ook al valt de verhouding tussen bruto- en netto-start-upcijfers gunstiger uit dan in verschillende EU-lidstaten (zie bijlage, tabel 4) (25).

2.2   Sociale impact van de reconversie

2.2.1

Uit een analyse van de werkgelegenheidsstijging naar gelang van de grootte van de onderneming in de kandidaat-lidstaten tussen 1995 en 1999 blijkt dat de werkgelegenheid in het MKB aanzienlijk is toegenomen terwijl ze in grote ondernemingen is teruggelopen (zie bijlage, tabel 3). Volgens het rapport van de Europese Waarnemingspost voor het MKB kan deze stijging zowel te danken zijn aan het banenverlies in grote ondernemingen als aan de vervanging ervan door het MKB, maar compenseert deze groei geenszins het verlies (26).

2.2.2

De overgangsperiode heeft voor toenemende armoede en ongelijkheid gezorgd (27). Uit analyses, die weliswaar op onvolledige gegevens zijn gebaseerd, blijkt dat vrouwen duidelijk worden benadeeld op de arbeidsmarkt, wat een ander probleem vormt (28).

2.2.3

De laatste jaren hebben de sociale beschermings- en gezondheidsstelsels in de toetredingslanden tal van hervormingen ondergaan. Het merendeel van deze landen wordt zonder twijfel met dezelfde problemen als de huidige EU-lidstaten geconfronteerd: stijgende uitgaven en stagnerende of dalende inkomsten. Nochtans liggen zij over het algemeen op gezondheidsgebied ver onder het Europese gemiddelde. De levensverwachtingen liggen zes jaar lager dan in de lidstaten (29).

2.3   Rol en opdracht van het MKB en ondernemingen van de sociale economie in de toetredingslanden

2.3.1

Het huidige deficit van de lopende rekeningen in de toetredingslanden en de beperkingen van het stabiliteitspact zullen de overheidsuitgaven nog extra onder druk zetten (30). Er moeten dus nieuwe methoden worden gevonden om aan de behoeften van algemeen belang te voldoen (31); op dit gebied kunnen ondernemingen van de sociale economie een belangrijke rol spelen, zoals dit ook in verschillende EU-lidstaten het geval is (32). Dit is van des te meer belang in regio's waar de industriële bedrijvigheid is teruggelopen en traditionele investeringen over het algemeen uitblijven, alsmede in plattelandsgebieden, waar tal van kleine en middelgrote bedrijven in de landbouwsector verdwijnen. Nu reeds zijn de ondernemingen van de sociale economie in een groot deel van de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa veruit de belangrijkste werkgever van gehandicapten.

2.3.2

In het Europees Handvest voor het Kleinbedrijf wordt erkend dat deze ondernemingen de ruggengraat van de Europese economie vormen maar ook dat zij het gevoeligst zijn voor veranderingen in het ondernemingsklimaat. Dit geldt nog meer voor de toetredingslanden, die samen het Handvest officieel hebben goedgekeurd (33). De uitdaging om de concurrentie op de interne markt het hoofd te bieden is thans voor het MKB en de ondernemingen van de sociale economie veel groter dan bij alle eerdere uitbreidingen van de Unie. De belangrijkste handicaps waarmee zij te kampen hebben, zijn het gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten, de moeilijke toegang tot financiering en de administratieve voorschriften (zie bijlage, tabel 5).

2.3.3

In het Groenboek van de Europese Commissie over „Ondernemerschap in Europa” wordt bevestigd dat sociale ondernemingen, die immers „bedrijfsprincipes en -efficiency moeten toepassen om sociale en maatschappelijke doelstellingen te verwezenlijken. …voor bijzondere uitdagingen staan wat betreft de toegang tot financiering, managementopleiding en advies” (34). Deze uitdagingen zijn van nog groter belang in de toetredingslanden waar de ondernemingen van de sociale economie nog andere obstakels moeten overwinnen. Coöperaties worden met name vaak beschouwd als overblijfselen van het vorige regime, ook al zijn ze al anderhalve eeuw geleden ontstaan en hebben ze zich over het algemeen goed aangepast aan de overgang naar de markteconomie. Voorschriften en vooroordelen belemmeren vaak hun toegang tot de markt. In deze overgangseconomieën is het immers „volkomen natuurlijk dat kleine coöperatieve producenten, lokale coöperatieve spaarkassen,coöperatieve kredietverlenende instellingen en lokale overheden (in hun hoedanigheid van geldschieters, garantieverleners en soms ook gedeeltelijke aandeelhouders in zowel productie-eenheden als financieringsinstellingen) samengaan” (35).

2.3.4

Het MKB en sociale ondernemingen zijn in de toetredingslanden een belangrijk instrument voor werkgelegenheid; tegen de achtergrond van de huidige belangrijke industriële veranderingen kunnen zij arbeidskrachten die afvloeien uit sectoren in moeilijkheden, opnieuw tewerk stellen in traditionele sectoren (kunst- en ander ambacht) en andere opkomende sectoren als dienstverlening aan ondernemingen, nieuwe ICT, spitstechnologie, de bouwsector en openbare werken, lokale voorzieningen (met inbegrip van de gezondheidszorg) en het toerisme.

2.3.5

Het MKB en de sociale ondernemingen in deze landen kunnen bij deze reconversie een belangrijke rol spelen op wijzen die reeds in de EU-lidstaten zijn uitgeprobeerd en tal van goede voorbeelden hebben opgeleverd op het gebied van: tewerkstelling van nieuwe werknemers op de arbeidsmarkt; ondersteuning van het innoverend vermogen van kleine en micro-ondernemingen; herinschakeling van personen die werkloos waren geworden nadat bedrijven personeel moesten afdanken of moesten sluiten; oprichting van onderlinge sociale-verzekeringsmaatschappijen; oprichting van nieuwe ondernemingen in opkomende sectoren; ontwikkeling van diensten en toelevering; overdracht van ondernemingen in moeilijkheden aan de werknemers en kwalitatieve verbeteringen binnen de sector. Sociale ondernemingen kunnen bovendien aan deze reconversie een specifieke bijdrage leveren daar zij, zoals reeds in de huidige EU-lidstaten werd aangetoond, als leerschool voor ondernemers kunnen fungeren, en daar zij waarden promoten als: sociaal verantwoordelijk ondernemerschap, democratie en deelname van de burgers, betrokkenheid – ook op financieel gebied – van de werknemers bij de onderneming, sociale integratie, belangstelling voor lokale en duurzame ontwikkeling.

2.3.6

De regularisatie van de grijze economie is een uitdaging voor de toetredingslanden. Volgens een door de universiteit van de VN in 2003 gepubliceerde studie (36) is deze economie onstabiel en kan zij niet als motor van groei of kapitaalvorming fungeren, daar zij in eerste instantie gericht is op overleven door instandhouding van de consumptie. Zij doet afbreuk aan de arbeidsnormen en heeft op macro-economisch gebied ongunstige gevolgen op lange termijn, daar zij o.m. het belastingstelsel, de grondslag van de wisselmarkt en de sociale bescherming ondermijnt en een doeltreffend macro-economisch beheer op de helling zet. Deze economie wordt gekenmerkt door een irrationele sectorale structuur, waarbij micro-ondernemingen het absolute overwicht hebben, een lage kapitalisatie, een zwak ondernemingsprofiel en snel voorbijgestreefde technologie. Daar de concurrentie bij de uitbreiding van de Unie zal toenemen, moet in het industrieel beleid voor de toetredingslanden dringend rekening worden gehouden met deze zorgwekkende situatie die door de overheid van de betrokken landen kordaat moet worden aangepakt.

3.   Aanbeveling voor een geïntegreerd programma voor de bevordering van het MKB en van sociale ondernemingen bij de economische diversifiëring van de toetredingslanden

3.1   Algemene overwegingen

De gemeenschappelijke kenmerken van het MKB (met inbegrip van micro-ondernemingen) en van sociale ondernemingen (zie par. 1.6) en de positieve interactie tussen hen beide (zie par. 1.9 en 2.3.5) zijn voor de EU sterke argumenten om een nieuwe gezamenlijke inspanning te leveren met het oog op hun bevordering en ondersteuning. Gezien de bijzonder zware uitdagingen waarmee MKB en sociale ondernemingen in het toetredingsproces (zie par.2) worden geconfronteerd, is het van bijzonder belang steunmaatregelen te nemen zodat deze twee types ondernemingen een adequate bijdrage aan de ontwikkeling van de nieuwe lidstaten kunnen leveren.

Het EESC is op de hoogte van de bestaande programma's ter ondersteuning van het MKB maar merkt op dat er onvoldoende structuren bestaan voor ondersteuning van sociale ondernemingen en voor bevordering van gemeenschappelijke initiatieven van MKB en ondernemingen van de sociale economie.

Het Comité stelt daarom voor een geïntegreerd steunprogramma voor het MKB en de sociale ondernemingen in de toetredingslanden te lanceren. Dit programma moet gedragen worden door de Europese Commissie, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, de regeringen van de betrokken landen en de representatieve organisaties voor ondersteuning van MKB en sociale ondernemingen op Europees en nationaal niveau. De structuurfondsen, die vanaf mei 2004 voor de toetredingslanden toegankelijk zullen zijn, moeten een eersterangsrol spelen in de financiering van de activiteiten van dit geïntegreerd programma. Een en ander dient ook te worden afgestemd op het actieplan dat aansluit bij de Mededeling van de Commissie over ondernemerschap.

3.2   Programma in 10 punten

3.2.1   Integratie van de gegevens.

In de meeste toetredingslanden zijn er nog onvoldoende statistieken betreffende het MKB, de sociale ondernemingen en hun representatieve organisaties en ondersteunende instanties beschikbaar; bovendien zijn zij ook geenszins uniform (37). M.b.t. sociale ondernemingen heerst er nog grotere onduidelijkheid dan in het geval van het traditionele MKB. Over deze ondernemingen is in de betrokken landen buiten de gegevens die door hun bonden – als deze al bestaan – zijn geleverd, geen precieze informatie beschikbaar. Het EESC onderschrijft dan ook zonder meer het voorstel van de Europese Commissie om samen met de nationale instellingen voor statistiek een stelsel van satelliet-rekeningen in te voeren, zoals reeds in enkele lidstaten is beproefd (38), waarbij een voldoende eenvoudig en duidelijk systeem voor gegevensverzameling wordt gehanteerd zodat het MKB en de sociale ondernemingen hiermee geen moeite zullen hebben (39).

3.2.2   Verbetering van de conformiteit met het communautaire acquis en de doeltreffende tenuitvoerlegging ervan, alsmede van het wettelijk en bestuursrechtelijk kader

3.2.2.1

Hoewel de toetredingslanden aanzienlijke inspanningen leveren om het communautaire acquis in nationale wetgeving en normen om te zetten en vervolgens in hun beleid ten uitvoer te leggen, is hun taak nog verre van afgerond wat het acquis inzake MKB en sociale ondernemingen betreft, in het bijzonder op het gebied van ondernemingsbeleid, bevordering van het MKB, de werkgelegenheid, het sociaal beleid, de sociale integratie, de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen, met name ten aanzien van de milieubescherming, enz. Dit proces moet terdege worden ondersteund, met name door begeleiding van het administratief personeel en door ondersteuning van MKB en sociale ondernemingen bij hun inspanningen om zich met de steun van de Europese Commissie geleidelijk aan de communautaire normen aan te passen. De werkzaamheden die thans op het gebied van het acquis en de tenuitvoerlegging ervan in het kader van het PHARE-Business Support Programme worden verricht, moeten worden voortgezet. Hoewel de lidstaten hun wetgeving inzake het MKB aanzienlijk hebben verbeterd (met name ten aanzien van faillissementen), is er nog maar weinig vooruitgang geboekt wat de wetgeving ter bevordering van sociale ondernemingen betreft. In sommige toetredingslanden vormen de laatste aanpassingen van de wetgeving inzake coöperaties zelfs een stap achteruit. De wetgeving inzake coöperaties en andere types sociale ondernemingen moet in verschillende toetredingslanden dus worden herzien en moet beter worden afgestemd op het statuut van de Europese coöperatieve vereniging (en de toekomstige statuten van de Europese vereniging en de Europese onderlinge waarborgmaatschappij). Over de specifieke wetgeving inzake het MKB en sociale ondernemingen zouden gegevens moeten worden uitgewisseld en vergelijkende studies moeten worden verricht. Anderzijds moeten, volgens de wetgeving van verschillende toetredingslanden, de oprichtingskosten van sociale ondernemingen worden verminderd, daar zij immers geen beroep kunnen doen op externe investeringen en over het algemeen lokaal verankerd blijven.

3.2.2.2

Om werkelijk billijke voorwaarden voor toetreding tot de interne markt te verzekeren moeten in verschillende toetredingslanden zo spoedig mogelijk de wettelijke voorschriften worden gewijzigd die de toegang van sociale ondernemingen tot openbare aanbestedingen belemmeren. Voorts moet er eveneens rekening worden gehouden, zowel bij openbare aanbestedigen als in de belastingstelsels, met de productiviteitskosten die door het MKB en met name sociale ondernemingen (40) worden gemaakt in het kader van inspanningen om bv. minder kansrijke personen tewerk te stellen en sociale of milieunormen in acht te nemen die boven het wettelijke minimum liggen (41).

3.2.3   Actieve bevordering van ondernemerschap via informatie en opvoeding

3.2.3.1

Hoewel de toetredingslanden aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt bij het vergemakkelijken van de procedures om kleine en middelgrote ondernemingen op te starten, door met name lokale informatiecentra op te richten, moet er nog heel wat worden gedaan om de overheid ertoe te brengen voor de sociale ondernemingen dezelfde informatie-inspanningen te leveren. Bovendien zouden deze informatiecentra meer traditionele ambachten en opkomende sectoren moeten bevorderen, zoals diensten aan ondernemingen, lokale voorzieningen, gezondheidszorg, activiteiten verbonden met nieuwe ICT en toerisme

3.2.3.2

Het EESC verheugt zich erover dat in het Handvest voor het Kleinbedrijf wordt gesteld dat „specifieke modules over het bedrijfsleven een essentieel onderdeel moeten worden van de leerplannen van het secundair onderwijs en van hogescholen en universiteiten” en dat „passende opleidingsprogramma's zullen worden opgesteld voor managers in kleine bedrijven”. In de meeste toetredingslanden is deze doelstelling evenwel nog verre van verwezenlijkt. De vermelde opleidingsprogramma's moeten overigens ook een onderdeel over coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen e.d. bevatten, hetgeen thans over het algemeen niet het geval is. Het potentieel van deze sociale ondernemingsvormen om als leerschool voor ondernemerschap te dienen, dat in de huidige EU-lidstaten reeds werd aangetoond, moet ten volle worden aangewend door o.m. opleiding van het ene door het andere bedrijf te bevorderen, en door de managers van sociale ondernemingen de kans te geven hun ervaringen in opleidingscentra voor MKB-managers uit te wisselen.

3.2.4   Stimulering van centra voor steun en advies bij de oprichting, ontwikkeling en overdracht van ondernemingen

3.2.4.1

De oprichting van nieuwe ondernemingen moet krachtig worden gestimuleerd, met name in veelbelovende sectoren; daarnaast is het echter bij de huidige industriële veranderingen eveneens van cruciaal belang een succesvolle overdracht van ondernemingen zonder erfgenaam of ondernemingen in moeilijkheden te verzekeren. Geslaagde overdrachten houden niet alleen de activiteiten van de onderneming in stand, maar ook de daarvan afgeleide werkgelegenheid en dus een groot deel van de lokale sociaal-economische structuur (42). Overdrachten van ondernemingen aan hun werknemers, met name via sociale ondernemingen, kennen een bijzonder hoog slaagpercentage in de EU-lidstaten wanneer zij voldoende werden begeleid. Deze ervaring kan van nut zijn voor elke andere soort overdracht van MKB.

3.2.4.2

Kleine en middelgrote en „sociale” ondernemingen hebben voor elke ontwikkeling in hun bestaan, met inbegrip van hun oprichting en eventuele overdracht, behoefte aan een echt ondersteunend beleid, alsmede aan kwalitatief hoogstaande ondersteunende en adviserende diensten inzake bedrijfsstrategie, design, innovatie en technologische knowhow, O&O, kwaliteitscertifiëring, enz. Deze lering kon worden getrokken uit de positieve ervaringen die in verschillende industriegebieden van de EU terzake zijn opgedaan. De klemtoon zal o.m. moeten worden gelegd op de samenwerking tussen deze ondersteunende centra en de universiteiten, alsmede op de bevordering van ondernemerschap van vrouwen en jongeren. Ook zullen het in de handel brengen en de uitvoer van producten van het MKB en van sociale ondernemingen moeten worden ondersteund, met name door de erkenning van typische producten; bij de promotie van deze producten zullen de kamers van handel en ambacht, alsmede de beroepsorganisaties moeten worden betrokken.

3.2.5   Verbetering van de financieringsvoorwaarden en de toegang tot financiering

3.2.5.1

De aanwezigheid van kapitaal is van cruciaal belang voor de oprichting of overdracht van MKB of sociale ondernemingen. Naast het aanbieden van ondersteunende diensten is het van even groot belang het financieel kader voor de ondersteuning van de oprichting en ontwikkeling van dergelijke ondernemingen en de toegang ervan tot de structuurfondsen te verbeteren, alsmede de initiatieven van de Europese Investeringsbank aan te moedigen, zoals in het Handvest voor het Kleinbedrijf wordt voorgesteld. Het EESC stelt voor een financieel instrument in het leven te roepen, dat verschillende interventieregelingen voor de hele groeicyclus van kleine en middelgrote en sociale ondernemingen in de toetredingslanden integreert; dit instrument zou kunnen rekenen op de deelname van de EIB, het Europees Investeringsfonds, banken van de sociale economie en op financieringen via de structuurfondsen (43). Financiële systemen voor staatssteun aan oprichting en overdracht van MKB en sociale ondernemingen en systemen met een hefboomeffect dankzij de inschakeling van solidariteitsfondsen, zoals deze reeds met succes in een aantal Europese landen zijn beproefd, zouden ook moeten worden aangemoedigd (44).

3.2.5.2

Ook moet worden gewezen op de rol van ethische en solidaire financieringsnetwerken bij het ter beschikking stellen van passende financieringsinstrumenten voor het MKB en de sociale ondernemingen in de toetredingslanden. Het Italiaanse Parlement heeft dit recent ook bepleit en in oktober 2003 met algemene stemmen een resolutie in die zin goedgekeurd. Met name wordt de aandacht erop gevestigd dat verschillende alternatieve financieringsorganisaties nu reeds aan een gezamenlijk project werken dat richtinggevend zal zijn voor nieuwe mogelijkheden die worden uitgewerkt (45).

3.2.5.3

Voorts dienen ook de onderlinge waarborgmaatschappijen voor MKB en sociale ondernemingen te worden aangemoedigd; dit systeem heeft in verschillende EU-landen zijn deugdelijkheid bewezen, vaak in de vorm van coöperaties, onderlinge verzekeringsmaatschappijen of verenigingen,die dan bankleningen onderling kunnen garanderen (46).

3.2.5.4

Het EESC onderstreept dat het eveneens van belang is financiering van ziekte-, invaliditeits- en pensioenkosten op basis van solidariteit door gespecialiseerde sociale ondernemingen als onderlinge waarborgmaatschappijen, zoals deze in lidstaten van de EU bestaan, aan te moedigen.

3.2.6   Bevordering van het MKB en van sociale ondernemingen in het kader van lokale ontwikkeling

MKB en sociale ondernemingen maken deel uit van de lokale gemeenschap. Zij spelen ook een cruciale rol in de lokale ontwikkeling en met het oog daarop zouden de lokale overheden actieve partnerschappen met hen moeten sluiten (47). De partnerschappen die in de EU-lidstaten tussen lokale overheden en actoren van de sociale economie bestaan, moeten in de toetredingslanden actief worden bevorderd (48).

3.2.7   Ondersteuning van de ontwikkeling van ondernemingssystemen.

In het Handvest voor het kleinbedrijf wordt de aandacht gevestigd op het belang van (her-)groeperingen van ondernemingen en van „interfirmabedrijfsclusters en –netwerken”. Uit de in de EU-lidstaten opgedane ervaring met groepen en consortia van coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, die vaak een territoriale of sectorale basis hebben, blijkt dat de ontwikkeling van ondernemingssystemen van cruciaal belang kan zijn voor het MKB en voor sociale ondernemingen; aldus kunnen immers bedrijfsstrategieën op lange termijn worden uitgestippeld, kunnen de schaalvoordelen in dezelfde sector of regio worden vergroot, kan de technische capaciteit worden ontwikkeld en het concurrentievermogen worden verbeterd, zonder dat deze ondernemingen hun autonome beslissingsbevoegdheid verliezen. De uitbreiding en verdieping van de interne markt pleiten er overigens voor dat het MKB en de sociale ondernemingen van de huidige en toekomstige EU-lidstaten gebruik zullen gaan maken van het trans-Europese instrument dat de Europese coöperatieve vereniging zal zijn. Het EESC is van mening dat de uitwerking van deze verschillende ondernemingsmodellen in de toetredingslanden actief moet worden bevorderd.

3.2.8   Versterking van de institutionele vertegenwoordiging van MKB en sociale ondernemingen.

Volgens het EESC moeten MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden streven naar ontwikkeling, versterking en grotere doeltreffendheid van de vertegenwoordiging van hun belangen door representatieve organisaties, het vermogen van die organisaties om met de overheid te onderhandelen, strategische acties ter bevordering van ondersteunende diensten voor ondernemingen, alsmede naar een betere samenhang van deze organisaties op alle niveaus. MKB en sociale ondernemingen van deze landen moeten als cruciale actoren van het sociaal-economische leven hun eigen stem kunnen laten horen. Het is daarom ook zaak de aanzienlijke inspanningen ter versterking van representatieve organisaties van MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa die via het programma „PHARE-Business Support” zijn geleverd, voort te zetten (49).

3.2.9   Ontwikkeling van de sociale dialoog.

MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden moeten tevens worden gezien als werkgevers, ook al gaat arbeid in loondienst in deze ondernemingen samen met arbeid als zelfstandige of als vennoot. Als werkgevers moeten deze ondernemingen zich ertoe verbinden de Europese en internationale arbeidswetgeving na te leven. Bovendien moeten hun representatieve organisaties als onafhankelijke actoren deelnemen aan de sociale dialoog, die niet alleen over arbeidsverhoudingen maar over het gehele sociale beleid moet worden gevoerd met de vakbonden en andere economische en sociale betrokkenen op alle niveaus. In het kader van het thans voorgestelde programma moeten activiteiten in die zin actief worden aangemoedigd.

3.2.10   Meer uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden tussen MKB en sociale ondernemingen in de huidige EU-lidstaten en de toetredingslanden.

Initiatieven van de Europese Commissie (50) tonen aan hoe belangrijk het is MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden systematisch te laten profiteren van de ervaringen van hun tegenhangers in de EU-lidstaten op alle in par. 3.2.1 tot 3.2.9 behandelde gebieden. Met name moeten de inspanningen van de Commissie met het oog op de totstandbrenging van een netwerk voor uitwisseling van goede praktijken inzake kwaliteit van ondersteunende diensten voor het MKB worden aangemoedigd. Dankzij dergelijke uitwisselingen kunnen ondernemers in de toetredingslanden hun ontwikkelingsstrategie verbeteren door na te denken over de voorgestelde modelvoorbeelden en kunnen zij zich meer en meer profileren als actoren waarmee de overheid in haar beleid rekening moet houden.

4.   Conclusies

4.1

Het EESC erkent dat succes en doeltreffendheid voor MKB en sociale ondernemingen geen automatische verworvenheden zijn en ook niet alleen van hen afhangen. De kansen die deze ondernemingen krijgen om zich te ontwikkelen en ten volle hun rol in de overgangseconomieën en de economische diversificatie van de toetredingslanden te spelen, moeten worden ondersteund door gunstige randvoorwaarden, waarbij met hun specifieke kenmerken rekening wordt gehouden. Een dergelijk gunstig kader moet worden bevorderd door een specifiek programma voor deze landen, dat uit de 10 bovenvermelde elementen bestaat. Het EESC verzoekt de Commissie een dergelijk programma voor MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden te bevorderen.

4.2.

Aansluitend bij zijn adviezen en verklaringen van de laatste jaren wil het EESC bijdragen tot zowel de lancering van nieuwe maatregelen als de follow-up ervan. In het kader van zijn werkzaamheden m.b.t. de interne markt zal het Comité met name de ontwikkeling van MKB en sociale ondernemingen in de EU op de voet volgen en daarbij bijzondere aandacht aan de nieuwe lidstaten schenken.

4.3

Het EESC is van mening dat het industriebeleid van een uitgebreid Europa meer rekening moet houden met de behoeften en uitdagingen waarmee MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden worden geconfronteerd. Het vestigt de aandacht op behoeften aan onderwijs en opvoeding op het gebied van management, innovatie, kwaliteit, design, financieringsinstrumenten en samenwerking als bv. clusters, structuren van tweede en derde graad en netwerken, die steeds meer noodzakelijk zullen worden om de uitdagingen van de EU-uitbreiding en de mondialisering het hoofd te kunnen bieden.

4.4

Het EESC verbindt zich er ten slotte toe een diepgaande dialoog met alle representatieve instanties en leidinggevend personeel van MKB en sociale ondernemingen in de toetredingslanden te lanceren, teneinde samen een antwoord te vinden op de grote uitdagingen waarmee deze ondernemingen tijdens het proces van toetreding van hun land tot de EU geconfronteerd worden; het roept alle EU-instellingen, met inbegrip van de Commissie, op hetzelfde te doen en goed voor ogen te houden dat de ontwikkeling van heel Europa in de 21 eeuw hierbij op het spel staat.

Brussel, 1 april 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Reeds tijdens de van 14 tot 17 november 2000 door het EESC georganiseerde conferentie over de uitbreiding, met als thema „Op weg naar een partnerschap voor economische groei en sociale rechten”, hebben de leden van de gemengde raadgevende comités met de kandidaat-lidstaten van gedachten gewisseld over de belangrijkste problemen die de toetredingslanden bij de uitbreiding ondervinden en op de noodzaak een dialoog te lanceren over een aantal cruciale onderwerpen als de bijdrage van het MKB aan de verschillende economieën en het ontbreken van een sociale dialoog (zie EESC-advies 1635/2003).

(2)  Aanbeveling 2003/361/EG die Aanbeveling 96/280/EG (PB L 124 van 20 mei 2003, blz. 36) vervangt en op 1 januari 2005 in werking treedt. Zowel in de huidige als in de nieuwe aanbeveling worden dezelfde definities gehanteerd. Alleen de omzet of de eindbalans verschillen.

(3)  B. Roelants (coord.), Voorbereidend werkdocument voor de eerste conferentie over sociale economie in de landen van Midden- en Oost-Europa, 2002, blz. 34. Gemeenschappelijke noemers op basis van definities die zijn uitgewerkt door de Europese Commissie, het Comité van de Regio's, CEP-CMAF (Conférence européenne des Coopératives, Mutualités, Associations et Fondations – Europese conferentie van coöperaties, onderlinge-waarborgmaatschappijen, verenigingen en stichtingen) en FONDA (verbonden met organisaties die ten grondslag liggen van het concept van sociale economie).

(4)  Conclusies van het voorzitterschap – Lissabon, 23 en 24 maart 2000, punt 14.

(5)  Europees Handvest voor kleine bedrijven, Luxemburg, Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen, 2002. De Commissie bevestigt dat het Handvest op 23 april 2002 te Maribor werd erkend (zie http://europa.eu.int/comm/enterprise/enterprise_policy/sme-package/index.htm).

Het Comité blijft er samen met het Europees Parlement op aandringen het Handvest kracht van wet te geven en het uitdrukkelijk in het hoofdstuk over industrie van de Europese Conventie op te nemen.

(6)  „Een strategie voor volledige werkgelegenheid en beter werk voor allen”, COM(2003) 6 def.

(7)  EESC-advies over „De sociale economie en de interne markt”, CES 242/2000 van 3 maart 2000.

(8)  In een recente studie stelt de OESO dat „sociale economie” meer behelst dan de non-profitsector, daar zij minder gebonden is aan distributionele beperkingen, waarbij organisaties hun winsten wettelijk niet aan hun eigenaars mogen heruitkeren (OECD 2003, „The non-profit sector in a changing economy”, Parijs, blz. 299).

(9)  McIntyre et al: Small and medium enterprises in transitional economies, Houndmills: Macmillan, blz. 10.

(10)  „Het industriebeleid na de uitbreiding”, Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, COM(2002) 714 def.

(11)  CIRIEC 2000: „The enterprises and organisations of the third system: strategic challenge for employment”, Universiteit van Luik.

(12)  Berekening op basis van een studie die in 1997 door de Internationale Cooperatieve Alliantie werd verricht en door de Europese Commissie werd gefinancierd.

(13)  Zie het handvest van CEP-CMAF (Conférence Européenne Permanente des Coopératives, Mutuelles, Associations et Fondations).

(14)  2.1.1.

(15)  Ibid.

(16)  EESC-advies 698/99 over het Eindrapport van de Groep op hoog niveau inzake de economische en sociale gevolgen van industriële verandering: „Omgaan met verandering”.

(17)  EESC-advies van 7 juli 1999, PB C 258 van 10.9.1999, 3.7.2 en 3.7.3.

(18)  Polen en Hongarije niet te na gesproken. Zie het document van de Europese Commissie over de impact van de uitbreiding op de industrie, SEC(2003) 234, 24 februari 2003, blz. 7.

(19)  Met name de levensmiddelen-, drank-, hout-, textiel- en zware metaalindustrie.

(20)  Ibid, noot 18, blz. 8.

(21)  Met name in de Tsjechische Republiek, Slovenië, Hongarije, en in mindere mate Polen. Dit soort handel komt vooral voor in de textiel-, elektriciteits- en optieksector en in de sector van vervoersuitrusting.

(22)  Ibid, noot 18, blz. 1 en 4-5.

(23)  Met name in Bulgarije, Hongarije en Polen.

(24)  Vidovic, H. „The service sectors in Central and Eastern Europe”, Research Report, september 2002 N. 289, blz. 16.

(25)  Zoals Polen en Tsjechië.

(26)  Met name in Letland en Slowakije vallen nettoverliezen te noteren.

(27)  Tang et al, 2002: Winners and losers of EU integration, Washington: World Bank, blz. 8. Leeftijd is een van de belangrijkste discriminerende factoren. Andere kwetsbare groepen zijn gehandicapten en minderheden als de Roma-zigeuners.

(28)  Meer dan mannen dreigen vrouwen definitief van de arbeidsmarkt te verdwijnen. Als zij op de arbeidsmarkt willen herintreden, dreigen zij in sommige toetredingslanden meer dan mannen zonder werk te blijven. Zie UNICE, Economic Survey of Europe, 1999-1, tabel 41, „gender differences in employment in 1997”.

(29)  Overeenkomstig de AIM (Association Internationale de la Mutualité – internationale vereniging van ziekenfondsen). De belangrijkste problemen hebben o.m. betrekking op de snelle stijging van de uitgaven, de lange wachtlijsten, het ontbreken van gegevens voor de evaluatie en de organisatie van diensten, de betaling van zorgverstrekkers onder de tafel, enz.

(30)  Kumar et al, 2002: „Transitional impacts and the EU enlargement complexity”, Ljubljana: Universiteit van Ljubljana, blz. 25-36.

(31)  Tang et al, 2002, blz. 44.

(32)  Met name het systeem van Italiaanse sociale coöperatieven. Zie ook het rapport over de Best-procedure 2001 (SEC 2001/1704 – 29/10/2001). De maatregelen die in dat rapport worden beschreven, vormen een belangrijke bron van kennis voor de verbetering van het ondernemingsklimaat in de toetredingslanden.

(33)  Maribor 2003.

(34)  Groenboek van de Europese Commissie over „Ondernemerschap in Europa” (COM(2003) 27 def., punt C ii.

(35)  McIntyre, R: The complex ecology of small enterprises, hoofdstuk 3, in McIntyre and Dallago (eds), 2003, Small and Medium Enterprises in Transitional Economies, Palgrave, Macmillan, in samenwerking met de Universiteit van de Verenigde Naties en het World Institute for Development Economics Research, blz. 49-50.

De conclusies van de eerste conferentie over sociale economie in de landen van Midden- en Oost-Europa gaan in dezelfde richting, zie http://www.cecop.org/praha.

(36)  Glinkina, S. „Small businesses, survival strategies and the shadow economy”, hoofdstuk 4, in McIntyre en Dallago (eds), 2003, Small and Medium Enterprises in Transitional Economies, Palgrave, Macmillan, in samenwerking met de universiteit van de Verenigde Naties en het World Institute for Development Economics Research.

(37)  Met name het MKB zou dringend volgens het NACE-systeem moeten worden geclassificeerd.

(38)  Europese Commissie, raadplegingsdocument „Coöperatieve ondernemingen in Ondernemend Europa”, 7 december 2001, blz. 34.

(39)  Europese Commissie, raadplegingsdocument „Coöperatieve ondernemingen in Ondernemend Europa”, 7 december 2001, blz. 34.

(40)  In dit verband dient ook rekening te worden gehouden met Aanbeveling 193/2002 van de Internationale Arbeidsorganisatie, die met vrijwel algemene stemmen (twee onthoudingen) is goedgekeurd, met name door de regeringen van de 15 EU-Lidstaten en de 10 toetredingslanden, en in het bijzonder met artikel 7 over het fiscale beleid en de openbare aanbestedingen, alsmede met de artikelen 4 en 6 over het feit dat coöperaties onder een ruimere sector vallen die ook onderlinge waarborgmaatschappijen en verenigingen omvat.

(41)  Maatregelen die deel uitmaken van het concept van sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen. De ontwikkeling van evaluatieprocedures (reporting) zou het mogelijk maken rekening te houden met dit proces van vooruitgang dat de duurzame ontwikkeling ten goede komt.

(42)  Bovendien werd vastgesteld dat de overlevingskansen bij overdrachten gemiddeld groter zijn dan bij start-ups. Zie de brochure van de Europese Commissie, „Hulp bij bedrijfsoverdrachten”, DG Ondernemingen, 2003.

(43)  Verschillende Europese financieringsinstanties (Crédit Coopératif, Crédit Mutuel, ESFIN in Frankrijk, Coopfond (Legacoop) in Italië, en SOFICATRA in België) werken nu reeds samen met de Europese Commissie aan het opzetten van een project „Coop-Oost”, dat verschillende instrumenten omvat, die beantwoorden aan de behoeften van sociale ondernemingen op het gebied van financieringsstructuren.

(44)  Wat openbare regelingen betreft, is er met name in Italië en Spanje de eenmalige betaling van werkloosheidsuitkeringen. Wat de systemen met een hefboomeffect betreft, hebben de systemen van sociale ondernemingen – getuigen hiervan verschillende uitstekende voorbeelden in de EU – gezorgd voor solidariteits-en risico-kapitaalfondsen voor de financiering van hun ontwikkeling. Deze fondsen hebben over het algemeen een hefboomeffect op andere financieringen als leningen van commerciële banken, en hebben aangetoond dat zij nieuwe ondernemingen en werkgelegenheid kunnen genereren. Dergelijke fondsen bestaan al binnen enkele federaties van coöperaties in de toetredingslanden; deze inspanningen moeten in het kader van de structuurfondsen krachtig worden ondersteund.

(45)  Door de oprichting van een Europese Federatie van ethische en alternatieve banken (Fédération Européenne des Banques Ethiques et Alternatives - Febea) en een Europese Maatschappij voor ethische en alternatieve financiering (Société Européenne de Finance Ethique et Alternative - Sefea).

(46)  Zie: André Douette (2003) : La garantie des prêts aux petites et moyennes entreprises – Les systèmes de garantie membres de l'Association européenne du Cautionnement Mutuel, Association européenne du Cautionnement Mutuel.

(47)  Zoals dit ook het geval is binnen het Europese netwerk van steden voor de sociale economie (REVES);deze partnerschappen kunnen in drie types worden ingedeeld:

gemengde particuliere-publieke structuren: bv. het Job Centre van de stad Genua, het agentschap Gagner in Roubaix, en het day care centre SAKA BYAGARD/SOKOYAN KYATALO van Kokkola in Finlande;

met staatssteun opgerichte instanties van collectief belang: bv. het dienstencentrum voor immigranten van de stad Genua, het geïntegreerd netwerk voor lokale ontwikkeling ARKESIS in Reggio Calabria;

het dienstenpartnerschap, waarbij de overheid een referentiekader biedt voor het beheer en de levering van diensten van collectief belang door sociale ondernemingen: bv. Pfefferwerk gGmbH in het centrum van Berlijn, coöperaties die rechtstreeks de arbeidsbureaus van de provincies Forlì, Cesena en Ravenna in Italië beheren.

Andere belangrijke voorbeelden van lokaal multilateraal partnerschap waarbij sociale ondernemingen in de EU betrokken zijn, worden geleverd door het systeem van Italiaanse sociale coöperaties die in het Consortium Gino Matarelli voor sociale samenwerking (Coopération Sociale –CGM) geïntegreerd zijn, de sector van thuishulp en het neiuwe statuut van de coöperatieve maatschappij van algemeen belang (Société Coopérative d'intérêt Général - SCIC) in Frankrijk, het netwerk voor alternatieve solidariteit in Wallonië (Solidarités des Alternatives Wallones), vrouwencoöperaties in Zweden, enz.

(48)  Ibidem. Zie ook het advies van het Comité van de Regio's over „Partnerschappen tussen lokale en regionale overheden en sociaal-economische organisaties: een bijdrage aan de werkgelegenheid, de lokale ontwikkeling en de sociale samenhang” (CDR 384/2001).

(49)  Deze kwestie wordt in detail behandeld onder punt 10 van het Handvest voor het kleinbedrijf.

(50)  Met name het PHARE Business Support Programme (programma voor ondersteuning van het bedrijfsleven) met BSP1 en BSP 2 van de UAPME voor het MKB, en SCOP 1 en 2 van CECOP voor sociale ondernemingen, zoals vermeld in het raadplegingsdocument van de Europese Commissie „Coöperatieve ondernemingen in Ondernemend Europa”, 7 december 2001, blz. 29, noot 27.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten”

(COM(2003)841 def. -2003/0331 (CNS))

(2004/C 112/28)

De Europese Commissie heeft op 2 februari 2004 besloten om, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft besloten de gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang” met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 1 april 2004 gehouden 407e zitting besloten de heer Burani aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft het met algemene stemmen het volgende advies uitgebracht.

1.   Voorwoord

1.1

Op zijn vergadering van 3 juni 2003 heeft de Raad Economische en financiële zaken het zogenaamde „belastingpakket” aangenomen, dat onder meer Richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten bevatte. Reeds bij de goedkeuring wees de Raad er in een verklaring bij de notulen op dat „de voordelen van de richtlijn inzake uitkeringen van interest en royalty's niet ten goede mogen komen aan ondernemingen die zijn vrijgesteld van de belastingen op inkomsten die onder die richtlijn vallen”, en droeg het de Commissie op de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen.

1.2

De Commissie had op haar beurt reeds bepaald dat „er moet worden gewaarborgd dat uitkeringen van interest en royalty's eenmaal in een lidstaat worden belast”. De richtlijn, aangevuld met de wijzigingen die met het onderhavige voorstel worden ingevoerd, is bedoeld om te voorkómen dat er lacunes in de wetgeving zijn waardoor de belasting op uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten zou kunnen worden ontweken.

1.3

Om het onderhavige voorstel in het juiste perspectief te plaatsen, dient erop te worden gewezen dat de Commissie reeds twee eerdere voorstellen heeft ingediend, waarin mogelijke oplossingen werden aangedragen voor obstakels die directe belastingen opwerpen voor de grensoverschrijdende economische bedrijvigheid in de interne markt:

het voorstel tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG van 23 juli 1990, betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (1);

en het voorstel tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG van 23 juli 1990, betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (2).

1.4

In de inleiding bij het richtlijnvoorstel wordt expliciet vermeld (hoewel dat vanzelfsprekend lijkt) dat de Europese vennootschap, waarvan het statuut op 8 oktober 2004 in werking treedt, uitdrukkelijk deel uitmaakt van de lijst van vennootschappen die onder deze richtlijn vallen.

1.5

Ook de Europese coöperatieve vennootschap, die vanaf 2006 van het nieuwe statuut van „Europese Coöperatieve Vennootschap” (SCE) kan profiteren, zal onder de bepalingen van onderhavige richtlijn vallen: de SCE's zullen worden behandeld als coöperatieve vennootschappen die hun statutaire zetel in een van de lidstaten hebben.

2.   Opmerkingen

2.1

Artikel 1, lid 1 van het voorstel strekt tot wijziging van het betreffende artikel en lid van de basisrichtlijn, door hieraan een nieuwe voorwaarde te verbinden: uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen zijn vrijgesteld van belastingen indien zij zijn onderworpen aan belasting in de lidstaat van vestiging van de gerechtigde vennootschap. Het EESC kan niet anders dan het hiermee eens zijn, maar vraagt zich af of de vaststelling of aan deze voorwaarde wordt voldaan de nationale belastingautoriteiten van de bronstaat niet te veel opzadelt met extra controles, omdat zij worden verplicht na te gaan of de gerechtigde vennootschap effectief onderworpen is aan belasting en of zij haar fiscale verplichtingen is nagekomen.

2.2

Artikel 1, lid 2 strekt tot vervanging van de bijlage bij de basisrichtlijn, waarin de verschillende benamingen van vennootschappen in de taal van iedere lidstaat worden opgesomd. De nieuwe lijst is veel gedetailleerder en omvat tevens de Europese vennootschap (SE) en de Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE). Deze lijst heeft de verdienste duidelijker te zijn, en misschien ook enkele twijfels weg te nemen over de interpretatie van de begrippen in sommige lidstaten. Los van deze toevoegingen, die ook echt noodzakelijk waren, bevat zij echter geen substantiële nieuwigheden.

2.3

Artikel 2 betreft de uitvoeringsbepalingen: de lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Bovendien moeten zij de Commissie de tekst van de bepalingen mededelen, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en de richtlijn. Het EESC wijst erop dat de vastgestelde termijn te kort is, zeker gezien de tijd die vooral in sommige lidstaten nodig is om de communautaire bepalingen in nationale wetgeving om te zetten. Aangezien de richtlijn in alle lidstaten gelijktijdig in werking moet treden, zou deze termijn wellicht met minstens zes maanden moeten worden verlengd.

3.   Conclusies

3.1

Het EESC staat volledig achter de doelstelling van de richtlijn. Deze past namelijk binnen de geleidelijke finetuning van de fiscale bepalingen, om belastingontduiking enerzijds en dubbele belastingheffing anderzijds te voorkómen. Een en ander zou er indirect toe moeten bijdragen dat de belastingstelsels in de toekomst worden geharmoniseerd, en dat de concurrentiedistorsies, waarvan momenteel nu nog veel te vaak sprake is, verdwijnen.

Brussel, 1 april 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  EESC-advies in PB C 32 van 5.2.2004, blz. 118.

(2)  EESC-advies 312/2004 van 25.2.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/114


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende maatregelen op het gebied van de bijenteelt”

(COM(2004) 30 def. – 2004/0003 (CNS))

(2004/C 112/29)

Op 30 januari 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu” op 24 februari 2004 belast met de voorbereiding van de werkzaamheden.

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 31 maart en 1 april 2004 gehouden 407e zitting (vergadering van 1 april) de heer Caball I Subirana aangewezen als algemeen rapporteur en dit advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In aansluiting op haar Mededeling van 1994 over de situatie van de Europese bijenteelt (1) kwam de Commissie met een voorstel voor een verordening houdende algemene regels voor de uitvoering van de maatregelen tot verbetering van de productie en de afzet van honing, die door de Raad in juni 1997 werd goedgekeurd (Verordening (EG) nr. 1221/97) (2).

1.2

In november 1997 stelde de Commissie bij Verordening (EG) nr. 2300/97 (3) de uitvoeringsbepalingen van de bovengenoemde verordening vast. Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1221/97 presenteerde de Commissie in juni 2001 haar eerste driejaarlijkse verslag over de toepassing van deze verordening in de lidstaten. Zij concludeerde hierin dat de situatie tevredenstellend was en adviseerde daarom de verordening ongewijzigd te handhaven.

1.3

In januari 2004 heeft de Commissie haar tweede evaluatieverslag over de uitvoering van de nationale programma's in de lidstaten uitgebracht. Op basis hiervan pleit zij voor een nieuwe verordening waarmee de doelstellingen van de bijenteeltsector aan de huidige situatie in de Gemeenschap aangepast worden.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

De Commissie stelt voor dat de lidstaten driejarige programma's opstellen, die de volgende maatregelen kunnen bevatten:

a)

technische bijstand voor bijenhouders en bijenhoudersgroeperingen;

b)

bestrijding van de varroamijtziekte;

c)

rationalisatie van de transhumance;

d)

steun voor de herbevolking van het communautaire bijenbestand;

e)

samenwerking met instanties die gespecialiseerd zijn in de uitvoering van programma's inzake toegepast onderzoek op het gebied van de bijenteelt en bijenteeltproducten.

2.2

Maatregelen die in het kader van Verordening (EG) nr. 1257/1999 (4) worden gefinancierd, mogen niet in de bijenteeltprogramma's worden opgenomen.

2.3

De lidstaten moeten een studie uitvoeren naar de structuur van hun bijenteeltsector, waarin zowel de productie als de afzet wordt onderzocht. Deze studie moet samen met het bijenteeltprogramma ingediend worden.

2.4

De Gemeenschap financiert 50  % van de uitgaven van de lidstaten, die uiterlijk op 15 oktober van elk jaar door de lidstaten gedaan moeten zijn. De Commissie dient om de drie jaar een verslag over de toepassing van deze verordening in bij het Europees Parlement en de Raad.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De bijenteelt is een tak van de dierhouderij die vanwege enkele bijzondere kenmerken een unieke activiteit uitmaakt. De hoofdtaken van de bijenteelt zijn: plattelandsontwikkeling, bijdragen aan het ecologische evenwicht en de productie van honing en andere bijenteeltproducten als economische activiteit. Als belangrijkste bestuivers helpen bijen de biodiversiteit in stand te houden. Volgens ramingen van de FAO is de economische waarde van de bestuiving van bloemen door bijen gelijk aan 20 keer de handelswaarde van alle bijenteeltproducten (5). In sommige lidstaten zijn de minder ontwikkelde regio's voor het behoud van hun plattelandsstructuur en de werkgelegenheid in de primaire sector aangewezen op de bijenteelt.

3.2

Verordening (EG) nr. 1221/97 is het enige communautaire steunverleningsinstrument voor bijenhouders in de Europese Unie en moet daarom beslist gehandhaafd worden. De medefinancieringsregeling waarin de verordening voorziet, is echter bij lange na niet te vergelijken met de subsidies die momenteel in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid worden verstrekt; de steun is volstrekt onvoldoende om de structuurproblemen op te lossen en de inkomens van de bijenhouders aan te vullen. De Europese bijenteelt wordt geconfronteerd met een instabiele markt, die sterk afhankelijk is van de mondiale honingprijs, met steeds slechtere weersomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering en in sommige regio's met bijensterfte als gevolg van vergiftiging door externe bronnen.

3.3

De ingewikkelde administratieve afwikkeling van deze verordening, de veel te beperkte speelruimte die de criteria inzake uitgaven en investeringen bieden, de verschillende afsluitdata van het boekjaar (EOGFL: 15 oktober, lidstaten: 31 december) en het feit dat de nationale programma's jaarlijks aflopen: al deze zaken maken de uitvoering van de geraamde uitgaven extra moeilijk. Het Comité verzoekt de Commissie en de Raad dan ook de criteria voor het vaststellen van de subsidiabele uitgaven en investeringen gelijk te trekken, zodat de subsidieregelingen voor de diverse lidstaten een voor alle bijenhouders in Europa zo rechtvaardig mogelijk steunniveau opleveren.

3.4

De Commissie stelt dat de maatregelen ter bestrijding van de varroamijtziekte en aanverwante ziekten erop gericht zijn de kosten voor de behandeling van de bijenkasten te verminderen. Behandeling van de kasten met toegelaten producten (die geen residuen achterlaten in de honing) is volgens haar het enige middel om de gevolgen van deze ziekte te voorkomen. Het Comité herhaalt in dit verband dat er steun uitgetrokken moet worden voor studie en onderzoek van de farmaceutische industrie naar nieuwe moleculen die de varroamijtziekte kunnen terugdringen. Deze ziekte is een van de belangrijkste oorzaken van de verschijning van aanverwante ziekten en vergt in de meeste lidstaten 41 % van de geraamde uitgaven.

3.5

De bestrijding van de varroamijtziekte en aanverwante ziekten moet een van de prioritaire taken van de sector blijven, die via deze verordening gesubsidieerd moet worden. Daarnaast moet er een echt veterinair beleid worden opgezet om bijenziekten via de bevoegde communautaire instanties te bestrijden.

3.6

Het Comité heeft er al meermalen (6) op gewezen dat de verordening ook betrekking zou moeten hebben op het verkeer van honing binnen de interne markt en op aspecten van de mondiale honingmarkt. De Commissie zou kwaliteitscriteria moeten opstellen voor honing die in de Europese Unie wordt geproduceerd en de consumptie van Europese kwaliteitshoning in het kader van het communautaire beleid inzake afzetbevordering en door middel van het gebruik van benamingen als BOB, BGA en GTS moeten bevorderen. Bovendien zou, zoals de Commissie ook al aangeeft, rekening gehouden moeten worden met de toetreding van China tot de WTO, die zeer belangrijke gevolgen voor de honingmarkt zal hebben, met de herziening van de huidige preferentiële overeenkomsten en met het sluiten van nieuwe overeenkomsten, die vaste instrumenten van het beleid tot liberalisering van de wereldhandel zijn. Een en ander kan leiden tot oneerlijke concurrentie en tot daling van de prijzen en inkomsten voor de Europese producenten.

3.7

De controles op de kwaliteit van de honing hebben hun waarde bewezen en zouden daarom geïntensiveerd moeten worden, zowel in het geval van geïmporteerde honing als in het geval van honing die in de EU wordt geproduceerd (analyse van bloemsoort en residuen). Deze controles vormen immers een van de weinige stabiliserende factoren op de markt en zijn sinds de invoering van de nieuwe etiketteringsvoorschriften (7) alleen maar belangrijker geworden, omdat honing uit de EU slechts nog op deze manier onderscheiden kan worden van geïmporteerde honing. Om al deze redenen mag de steun voor „honinganalyse” in tegenstelling tot hetgeen de Commissie voorstelt niet afgeschaft worden. Het Comité pleit er dan ook voor voor de titel van de verordening ongewijzigd te laten of anders als volgt te formuleren: „… betreffende maatregelen tot verbetering van de productie en de afzet op het gebied van de bijenteelt”.

3.8

De samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de representatieve organisaties en coöperaties van de sector moet opgevoerd worden om het programmabeheer te verbeteren en transparantie te waarborgen.

3.9

De bijenteelt levert een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het platteland en het behoud van het ecologische evenwicht. Het huidige steun- en beschermingsniveau moet dan ook opgetrokken worden: de subsidies in het kader van Verordening (EG) nr. 1221/97 zijn niet toereikend om de rentabiliteit van de bijenhouderijen te waarborgen of te voorkomen dat de professionele bijenhouderij in Europa verdwijnt.

3.10

De subsidies die krachtens Verordening (EG) 1221/1997 worden verleend voor de ontwikkeling en professionalisering van de bijenteelt, die het vereiste multifunctionele karakter van de Europese landbouw mogelijk maakt, zijn erg belangrijk. Ondanks de beperkte begrotingsruimte - die ook door de Commissie zelf wordt aangehaald - is het dan ook noodzakelijk dat zowel het totale subsidiebedrag als het medefinancieringspercentage worden verhoogd.

3.11

De lidstaten moeten een uitvoerige studie uitvoeren naar de structuur van de sector (productie, afzet en prijsvorming) en deze in het kader van de driejarige nationale programma's jaarlijks bij de Commissie indienen. Deze statistische gegevens zijn namelijk van fundamenteel belang om na te gaan hoe de bijenteelt in de Europese Unie zich ontwikkelt.

3.13

Het aanbieden van beroepsopleidingprogramma's voor jonge bijenhouders zou een van de prioritaire doelstellingen van de verordening moeten worden om vooral jongeren bewuster te maken van de arbeidsmogelijkheden in de bijenteelt.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de maatregelen voor de sector voor alle bijenteeltproducten te laten gelden. Het wijst er echter ook op dat er met het voorstel nauwelijks iets verandert, hoewel de Raad van de Europese Unie (8) zich heeft uitgesproken voor een substantiële verbetering.

4.2

Het Comité pleit ervoor het totale subsidiebedrag (momenteel 16,5 miljoen euro voor de EU-15) minimaal te verdrievoudigen om in de behoeften van de sector te kunnen voorzien. Tevens stelt het voor het financieringspercentage dat ten laste komt van EOGFL-Garantie, te verhogen tot 75 % van de uitgaven. Daarnaast dient er beslist meer geld uitgetrokken te worden in verband met de uitbreiding van de Europese Unie. Met de eerstvolgende, zesde uitbreiding in mei 2004 zullen meer landen dan ooit tot de EU toetreden. Het aantal bijenhouderijen zal met zo'n 30 % stijgen, gezien de zeer belangrijke plaats van de bijenteelt in de kandidaat-lidstaten. De huidige beschikbare middelen zijn te beperkt om te beantwoorden aan de behoeften van de EU-25.

4.3

Het Comité pleit voor oprichting van een Europese waarnemingspost om gemeenschappelijke acties van Commissie en de vertegenwoordigers van de sector uit te voeren in het kader van de samenwerking waarin de verordening voorziet. Hiervoor zou 2 % van de beschikbare middelen bestemd moeten worden.

4.4

Het Comité wijst erop dat levensmiddelen vanaf 1 januari 2005 in alle stadia van de productie en verwerking getraceerd moeten kunnen worden (9). Gezien de uitgaven die gedaan moeten worden om aan de betrokken eisen te voldoen en de kwaliteit van de producten te waarborgen, zijn ondersteunende maatregelen noodzakelijk.

4.5

Het Comité betwijfelt ten zeerste of het wel wenselijk is een looptijd van drie jaar voor de nationale programma's vast te stellen. Hoewel de administratie hierdoor eenvoudiger zou kunnen worden voor de lidstaten, zouden de vereiste presentatie en jaarlijkse herziening van de nationale programma's juist lastiger worden. De lidstaten zullen hierdoor minder gemotiveerd zijn om de steunverlening uit te voeren en in sommige lidstaten zullen de administratieve problemen nog groter worden, met alle nadelen van dien voor de Europese bijenhouders, die al klagen dat de inspanningen in bepaalde lidstaten vooral gericht zijn op maatregelen die hun niet rechtstreeks ten goede komen.

4.6

De beschikbare middelen worden jaarlijks verdeeld op basis van de mededelingen van de lidstaten over de geraamde uitgaven en de omvang van het bijenbestand. Op zich kan het Comité zich wel vinden in driejarige nationale programma's, mits deze elk jaar gelijktijdig met de verdeling van de middelen worden herzien, zoals tot nu toe het geval is geweest. Daarnaast moet het mogelijk worden om middelen die aan een lidstaat zijn toegekend maar naar verwachting niet opgemaakt zullen worden, aan het einde van het EOGFL-begrotingsjaar over te hevelen naar andere lidstaten.

4.7

Het Comité is zeer te spreken over de resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2003 (10), waarin wordt gepleit voor maatregelen om het verlies van bijenvolken tegen te gaan en het bijenbestand weer op te bouwen, en dus ook over de maatregelen die de Commissie voorstelt om de opbouw van het bijenbestand in de EU te steunen, waarmee dit ernstige probleem expliciet wordt onderkend.

4.8

Er moeten daarom nieuwe steuninstrumenten komen, zoals aanvullende subsidies ter bestrijding van de varroamijtziekte en andere bijenziekten (waarbij ook aandacht uitgaat naar de opkomst van nieuwe ziekten) om tegemoet te komen in de hoge kosten van diergeneesmiddelen.

4.9

Het Comité pleit voor een bestuivingspremie om de bijdrage die bijen aan het behoud van de biodiversiteit en de natuurlijke omgeving leveren te belonen en voor een jaarlijkse premie ter compensatie van de inkomsten die Europese bijentelers wegens het ontbreken van een communautaire preferentie mislopen.

4.10

De verordening zou zijn titel eer moeten aandoen en dringend werk moeten maken van de bevordering van kwaliteitshoning, de verbetering van de afzet ervan en de bescherming van de consument, door middel van maatregelen om de gezamelijke afzet van producten te steunen, door investeringen voor apparatuur in verpakkings- en classificatiecentra en door maatregelen ter bevordering van bijenproducten. De steun voor honinganalyse zou dan ook zeker behouden moeten blijven, aangezien dit een fundamenteel en strategisch instrument is voor de opwaardering van Europese bijenproducten en voor de bescherming van de kwaliteit en van de voedselveiligheid.

4.11

De statistische gegevens over de structuur van de bijenhouderij zouden verbeterd moeten worden door steun van de Commissie en door oprichting van nationale waarnemingsposten in de lidstaten, waaraan wordt deelgenomen door de producentenorganisaties. Deze waarnemingsposten zouden zich met name moeten toeleggen op het volgen van de producentenprijzen, de prijzen op de Europese markt en de invoerprijzen, op de actuele productiekosten (vaste en variabele kosten van de bijenhouderijen), en op de ontwikkeling van de omvang van het nationale bijenbestand, de handelsstructuren en de verpakkingskosten.

Brussel, 1 april 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(94) 256 def.

(2)  PB L 173 van 1.7.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening(EG) nr. 2070/98 (PB L 265 van 30.9.1998, blz. 1).

(3)  PB L 319 van 21.11.1997.

(4)  PB L 160 van 26.06.1999, blz. 80. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1783/2003 (PB L 270 van 21.10.2003, blz. 70).

(5)  Informatie uit de publicatie „Frutales y abejas”, Juan. B. Rallo García, 1986, MAPA, Publicaciones de Extensión Agraria, Ministerio de Agricultura, Pesca y Alimentación. NIPO: 253-86-034-2, ISBN: 84-341-0529-2, blz. 13.

(6)  Advies van het Comité over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende algemene regels voor de uitvoering van de maatregelen tot verbetering van de productie en de afzet van honing”, PB C 206 van 7.7.1997, blz. 60.

(7)  Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing, PB L 10 van 12.10.2002, blz. 47-52.

(8)  2410e Vergadering van de Landbouwraad, 18 februari 2004 te Brussel.

(9)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002, PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1-24.

(10)  Resolutie over de problemen van de Europese bijenteelt, RSP/2003/2569.