European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2025/1710

5.8.2025

AANBEVELING (EU) 2025/1710 VAN DE COMMISSIE

van 30 juli 2025

betreffende een duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad (1) is op 5 januari 2023 in werking getreden. Deze richtlijn versterkt en moderniseert de eisen voor duurzaamheidsrapportering door ondernemingen door middel van wijzigingen van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (2), Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad (3), Richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EU) nr. 537/2014 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(2)

Richtlijn (EU) 2022/2464 is een belangrijk onderdeel van de Europese Green Deal (6) en van het actieplan duurzame financiering (7). Het doel van deze richtlijn is ervoor te zorgen dat beleggers over de informatie beschikken die zij nodig hebben om de risico’s te begrijpen en te beheersen waaraan ondernemingen waarin zij beleggen, zijn blootgesteld als gevolg van klimaatverandering en andere duurzaamheidsvraagstukken. Ook heeft deze richtlijn tot doel ervoor te zorgen dat beleggers en andere stakeholders over de informatie beschikken die zij nodig hebben wat betreft de impact van ondernemingen op mens en milieu.

(3)

In Richtlijn (EU) 2022/2464 wordt bepaald dat grote ondernemingen, moederondernemingen van een grote groep en ondernemingen met effecten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Unie (met uitzondering van micro-ondernemingen) duurzaamheidsinformatie moeten rapporteren overeenkomstig standaarden voor duurzaamheidsrapportage. Krachtens artikel 29 ter van die richtlijn moet de Commissie dergelijke standaarden vaststellen door middel van gedelegeerde handelingen, rekening houdend met het technisch advies van de EFRAG. Op 31 juli 2023 heeft de Commissie de eerste reeks Europese standaarden voor duurzaamheidsrapportage (ESRS) vastgesteld bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/2772 van de Commissie (8).

(4)

Volgens Richtlijn (EU) 2022/2464 is het kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Unie zijn toegelaten (beursgenoteerde kmo’s) toegestaan om te rapporteren met behulp van een afzonderlijke en lichtere, evenredige reeks standaarden, in plaats van de volledige reeks ESRS. Die richtlijn legt geen verplichte duurzaamheidsrapporteringsvereisten op aan kmo’s waarvan de effecten niet tot de handel op een gereglementeerde markt in de Unie zijn toegelaten (niet-beursgenoteerde kmo’s).

(5)

In Richtlijn (EU) 2022/2464 wordt voorgeschreven dat ondernemingen die onder de vereisten voor duurzaamheidsrapportering vallen, informatie over de waardeketen moeten rapporteren voor zover dat voor het begrip van hun duurzaamheidsimpacts, -risico’s en -kansen noodzakelijk is. De verplichting om informatie over de waardeketen te rapporteren kan een zogenaamd doorsijpelingseffect veroorzaken, waarbij ondernemingen die onderworpen zijn aan de rapporteringsvereisten, duurzaamheidsinformatie opvragen bij ondernemingen in hun waardeketen. Dat kan leiden tot extra lasten voor kmo’s in de waardeketen van grotere ondernemingen, ook al zijn zij, zoals niet-beursgenoteerde kmo’s, zelf niet onderworpen aan de duurzaamheidsrapporteringsvereisten. Naast Richtlijn (EU) 2022/2464 zelf kunnen ook andere factoren het doorsijpelingseffect veroorzaken. Veel ondernemingen vragen bijvoorbeeld duurzaamheidsinformatie van ondernemingen in hun waardeketens om hun duurzaamheidsgerelateerde risico’s, -impacts of -kansen beter te begrijpen en te beheren, of om te voldoen aan andere wettelijke vereisten dan die van Richtlijn (EU) 2022/2464, onder meer wat betreft passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid uit hoofde van Richtlijn (EU) 2024/1760 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(6)

Om het doorsijpelingseffect op kmo’s te beperken, wordt in Richtlijn (EU) 2022/2464 een zogenaamd “waardeketenplafond” vastgelegd, dat inhoudt dat de ESRS geen rapporteringsvereisten mogen bevatten die ondernemingen zouden verplichten om van mkb-bedrijven binnen hun waardeketen informatie te verkrijgen die verder gaat dan de informatie die volgens de evenredige standaard voor beursgenoteerde ondernemingen moet worden gerapporteerd.

(7)

Los van de standaard voor beursgenoteerde ondernemingen van Richtlijn (EU) 2022/2464 heeft de Commissie de EFRAG verzocht een afzonderlijke, eenvoudigere standaard te ontwikkelen die niet-beursgenoteerde ondernemingen op vrijwillige basis kunnen toepassen. Op 12 september 2023 heeft de Commissie het steunpakket voor kmo’s bekendgemaakt (10). In het kader van actie 14 van dat pakket heeft de Commissie zich ertoe verbonden ervoor te zorgen dat kmo’s over een eenvoudig en gestandaardiseerd kader beschikken om verslag uit te brengen over kwesties met betrekking tot milieu, maatschappij en bestuur, waardoor kmo’s betere kansen krijgen om groene financiering te verkrijgen en zo de transitie naar een duurzame economie wordt vergemakkelijkt. Dat gestandaardiseerde kader voor kmo’s zou ook het risico beperken dat openbaarmakingsvereisten doorsijpelen naar niet-beursgenoteerde kmo’s in de waardeketen van ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2022/2464 vallen.

(8)

Het primaire doel van deze vrijwillige standaard is ondernemingen die niet binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2022/2464 vallen, te helpen bij het opstellen van een reactie op verzoeken om informatie die zij van financiële instellingen, grote ondernemingen en andere belanghebbenden ontvangen. Deze vrijwillige standaard heeft tot doel ervoor te zorgen dat kmo’s minder vaak hoeven te reageren op afzonderlijke verzoeken om informatie van individuele tegenpartijen voor hun rapportage, due diligence en risicobeheer of andere toepassingen van duurzaamheidsinformatie. Daarnaast kan vrijwillige rapportage van duurzaamheidsinformatie de toegang tot duurzame financiering vergemakkelijken en kmo’s helpen hun eigen duurzaamheidsprestaties beter te begrijpen en te monitoren, wat hun veerkracht en concurrentievermogen verbetert.

(9)

Een fundamenteel aspect van een vrijwillige standaard voor duurzaamheidsrapportage voor kmo’s is de marktacceptatie ervan, zowel van de kant van de gebruikers (d.w.z. aanvaarding door zakelijke partners en financiële partners om hun eigen vragenlijsten te vervangen en in plaats daarvan de standaard te gebruiken om duurzaamheidsgegevens van kmo’s te verzamelen) als van de kant van kmo’s (d.w.z. kmo’s die de standaard als rapporteringsinstrument aanvaarden).

(10)

De EFRAG heeft haar ontwerp van technisch advies over een vrijwillige standaard voor duurzaamheidsrapportage voor niet-beursgenoteerde kmo’s (of “VSME”) ontwikkeld na een rigoureus proces dat een openbare raadpleging en een praktijktest van de ontwerpstandaard omvatte. Kmo’s zelf en de beoogde gebruikers van de gerapporteerde informatie hebben hun steun uitgesproken voor de VSME-standaard als een vereenvoudigd rapporteringsinstrument dat een geloofwaardige vervanging vormt voor een aanzienlijk deel van de informatieverzoeken die banken en grote ondernemingen vaak naar kmo’s in hun waardeketens sturen. De EFRAG heeft de VSME-standaard in december 2024 aan de Commissie voorgelegd.

(11)

De door EFRAG ontwikkelde VSME-standaard bestaat uit een basismodule en een uitgebreide module. Rapportage met behulp van de basismodule is een voorwaarde voor rapportage met behulp van de uitgebreide module. De basismodule wordt omschreven als de “doelbenadering” voor micro-ondernemingen. Dit betekent dat micro-ondernemingen de basismodule niet volledig hoeven toe te passen en er eventueel ook slechts bepaalde delen van mogen gebruiken. Voor kleine en middelgrote ondernemingen wordt de basismodule omschreven als het “minimumvereiste” voor rapportage aan de hand van de standaard. Naast de basismodule en de uitgebreide module heeft de EFRAG ook aanvullende praktische richtsnoeren ontwikkeld om kmo’s te helpen de bepalingen van de standaard zelf uit te voeren. De basismodule en uitgebreide module zijn opgenomen in bijlage I bij deze aanbeveling, terwijl de aanvullende praktische richtsnoeren zijn opgenomen in bijlage II.

(12)

Op 26 februari 2025 heeft de Commissie het voorstel goedgekeurd voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/43/EG, 2013/34/EU, (EU) 2022/2464 en (EU) 2024/1760 wat betreft bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportering door ondernemingen en passende zorgvuldigheid (omnibuspakket voor vereenvoudiging (11))), waarin onder meer een aantal wijzigingen van de bij Richtlijn (EU) 2022/2464 ingevoerde vereisten inzake duurzaamheidsrapportering en van de vereisten inzake passende zorgvuldigheid in verband met duurzaamheid in Richtlijn (EU) 2024/1760 worden voorgesteld.

(13)

Wat Richtlijn (EU) 2022/2464 betreft, stelt de Commissie onder meer voor het aantal ondernemingen waarvoor de vereisten inzake duurzaamheidsrapportering gelden, te verminderen. Volgens het voorstel van de Commissie zouden alleen grote ondernemingen met meer dan 1 000 werknemers onderworpen blijven aan de verplichting om duurzaamheidsinformatie te rapporteren. Voor ondernemingen met maximaal 1 000 werknemers stelt de Commissie voor om door middel van een gedelegeerde handeling een vrijwillige standaard vast te stellen. Een dergelijke vrijwillige standaard zou gebaseerd zijn op de door de EFRAG ontwikkelde VSME-standaard.

(14)

Het voorstel voor een omnibuspakket voor vereenvoudiging met betrekking tot Richtlijn (EU) 2022/2464 verlengt en versterkt ook het waardeketenplafond. Volgens dat voorstel zou het waardeketenplafond rechtstreeks op de rapporterende onderneming van toepassing zijn en niet slechts een beperking zijn op wat de ESRS kunnen specificeren. Het zou alle ondernemingen beschermen die niet langer onder het toepassingsgebied van de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU vallen volgens de voorstellen voor een omnibuspakket voor vereenvoudiging (d.w.z. ondernemingen met maximaal 1 000 werknemers) in plaats van alleen kmo’s, zoals momenteel het geval is. En de limiet zou worden bepaald door de vrijwillige rapportagestandaard voor ondernemingen met maximaal 1 000 werknemers, die door de Commissie moet worden vastgesteld door middel van een gedelegeerde handeling en gebaseerd is op de VSME-standaard die is ontwikkeld door de EFRAG, die het onderwerp is van deze aanbeveling. Voorts introduceert het omnibuspakket voor vereenvoudiging in Richtlijn (EU) 2024/1760 inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid ook een waardeketenplafond op basis van de VSME-standaard, zij het met de nodige uitzonderingen, met betrekking tot informatieverzoeken in verband met het in kaart brengen van de waardeketen. Daarom kan de inhoud van de toekomstige standaard voor vrijwillige rapportage voor ondernemingen met maximaal 1 000 werknemers afwijken van de huidige aanbeveling. De bevoegdheid van de Commissie om die standaard door middel van een gedelegeerde handeling vast te stellen, en het tijdstip van een dergelijke vaststelling, hangen af van de afronding van de onderhandelingen tussen de medewetgevers over het voorstel voor een omnibuspakket voor vereenvoudiging.

(15)

Deze aanbeveling wordt vastgesteld als resultaat van het steunpakket voor kmo’s van 2023 en de strategie voor de eengemaakte markt van 2025. Zij vormt een intermediaire oplossing om tegemoet te komen aan de vraag uit de markt totdat een vrijwillige standaard op basis van de door de EFRAG ontwikkelde VSME-standaard wordt vastgesteld door middel van een gedelegeerde handeling in het kader van het voorstel voor omnibuspakket voor vereenvoudiging, waarvan het tijdstip zal afhangen van het tempo en de afronding van de onderhandelingen tussen de medewetgevers. Ondertussen blijft het dringend en noodzakelijk om kmo’s te helpen reageren op de informatieverzoeken die zij al ontvangen van financiële instellingen, grote ondernemingen en andere belanghebbenden. De Commissie kan de markt richtsnoeren bieden en zo de administratieve lasten voor kmo’s en andere belanghebbenden verminderen door kmo’s aan te moedigen duurzaamheidsinformatie bekend te maken met behulp van de door de EFRAG ontwikkelde VSME-standaard en door degenen die kmo’s om duurzaamheidsinformatie verzoeken aan te moedigen deze standaard zoveel mogelijk te gebruiken.

(16)

Via deze aanbeveling beveelt de Commissie aan dat niet-beursgenoteerde kmo’s en micro-ondernemingen die vrijwillig duurzaamheidsinformatie willen rapporteren, dit doen in overeenstemming met de door de EFRAG ontwikkelde VSME-standaard. Daartoe wordt het gebruik van eigen verklaringen door niet-beursgenoteerde kmo’s en micro-ondernemingen evenredig geacht. Dit betekent dat er geen verplichting bestaat om zekerheid te verschaffen over de door niet-beursgenoteerde kmo’s gerapporteerde informatie en dat een eigen verklaring van de kmo volstaat. Niet-beursgenoteerde kmo’s en micro-ondernemingen kunnen ook verwijzen naar de door de EFRAG ontwikkelde praktische richtsnoeren die de vrijwillige standaard vergezellen en de praktische toepassing van de vrijwillige standaard vergemakkelijken.

(17)

De Commissie heeft grote ondernemingen en financiële intermediairs aangemoedigd om het evenredigheidsbeginsel toe te passen bij contacten met kmo’s en terughoudendheid te betrachten bij het opvragen van informatie bij kmo-partners in hun waardeketen (12). Na de vaststelling van deze aanbeveling moeten grote ondernemingen en financiële intermediairs dergelijke verzoeken zoveel mogelijk beperken tot informatie die in overeenstemming is met de informatieverschaffing in de VSME.

(18)

De lidstaten spelen ook een belangrijke rol bij het vergroten van het bewustzijn en het ondersteunen van het gebruik van de VSME, teneinde de lasten te verminderen en de informatie die kmo’s moeten verstrekken voor de verschillende verzoeken die zij ontvangen, te stroomlijnen. In overeenstemming met de doelstelling van een groene en digitale transitie van kmo’s is het belangrijk digitale oplossingen en instrumenten te gebruiken om duurzaamheidsrapportage voor kmo’s te vergemakkelijken. Daartoe onderzoekt de Commissie het gebruik van e-facturering om automatisch relevante gegevens voor duurzaamheidsrapportage te extraheren, in overeenstemming met de VSME in bijlage I. De Commissie heeft ook het vlaggenschipproject van het instrument voor technische ondersteuning (TSI) voor 2025 “Improving sustainability reporting for businesses” gelanceerd, dat tot doel heeft de lidstaten technische bijstand te verlenen bij de ontwikkeling van digitale ondersteuning en capaciteitsopbouw op nationaal niveau voor de duurzaamheidsrapportering door ondernemingen.

(19)

In de toekomst willen kleine ondernemingen hun duurzaamheidsinformatie mogelijk openbaar toegankelijk maken op het Europees centraal toegangspunt (ESAP) om zichtbaarder te worden voor potentiële investeerders, om zo meer en diverse financieringsmogelijkheden te realiseren. Daartoe zouden kleine ondernemingen bepaalde metagegevens moeten verstrekken en een bepaald formaat moeten gebruiken om dergelijke informatie in te dienen.

(20)

Met het oog op het verstrekken van duurzame leningen of het doen van duurzame investeringen kunnen kredietverstrekkers of beleggers kmo’s om andere soorten duurzaamheidsinformatie vragen dan die welke onder de VSME-standaard vallen. De Commissie zal afzonderlijk gevolg geven aan de toezegging in het steunpakket voor kmo’s om duurzame financiering voor kmo’s op te schalen, ook op basis van het verslag van het platform voor duurzame financiering over het stroomlijnen van duurzame financiering voor kmo’s en voortbouwend op bestaande kaders, zoals het dossier over de InvestEU-duurzaamheidsgarantie en de “Green Checker” van de Europese Investeringsbank.

(21)

De vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard in bijlage I doet geen afbreuk aan de rapporteringsverplichtingen van ondernemingen die voortvloeien uit andere wetgeving van de Unie.

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

Definities:

Voor de toepassing van deze aanbeveling zijn de volgende definities van toepassing:

1)

“kleine en middelgrote ondernemingen”: ondernemingen als bedoeld in artikel 3, lid 2, en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU;

2)

“micro-onderneming”: een onderneming als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2013/34/EU;

3)

“financiëlemarktdeelnemer”:

a)

een verzekeringsonderneming die een verzekeringsgerelateerd beleggingsproduct (IBIP) beschikbaar stelt;

b)

een beleggingsonderneming die vermogensbeheer verstrekt;

c)

een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV);

d)

een ontwikkelaar van een pensioenproduct;

e)

een beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen (abi-beheerder);

f)

een aanbieder van een pan-Europees persoonlijk pensioenproduct (PEPP-aanbieder);

g)

een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13) is geregistreerd;

h)

een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds dat overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad (14) is geregistreerd;

i)

een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe-beheersmaatschappij);

4)

“verzekeringsonderneming”: een verzekeringsonderneming waaraan overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) een vergunning is verleend;

5)

“kredietinstelling”: een kredietinstelling als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 26, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16).

Aanbevelingen aan kmo’s:

1.

De Commissie beveelt aan dat niet-beursgenoteerde kmo’s en micro-ondernemingen die vrijwillig duurzaamheidsinformatie willen rapporteren, dit doen in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard.

2.

De in bijlage I opgenomen vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard kan ook worden gebruikt door kmo’s en micro-ondernemingen in derde landen die op vrijwillige basis duurzaamheidsinformatie willen verstrekken.

3.

Ondernemingen die de standaard die in bijlage I is opgenomen, toepassen om vrijwillig duurzaamheidsinformatie te rapporteren, kunnen ook gebruikmaken van de praktische richtsnoeren in bijlage II.

Aanbevelingen aan financiële instellingen, financiëlemarktdeelnemers, verzekeringsondernemingen, kredietinstellingen en andere ondernemingen die duurzaamheidsinformatie opvragen bij kmo’s:

4.

De Commissie beveelt aan dat ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU, wanneer zij duurzaamheidsinformatie van kmo’s in hun waardeketens nodig hebben met het oog op duurzaamheidsrapportering, hun verzoeken om dergelijke informatie zoveel mogelijk beperken tot de informatie die wordt verstrekt op grond van de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard in bijlage I bij deze aanbeveling.

5.

De Commissie beveelt aan dat financiële instellingen, financiëlemarktdeelnemers, verzekeringsondernemingen en kredietinstellingen, wanneer zij duurzaamheidsinformatie van kmo’s nodig hebben, hun verzoeken om dergelijke informatie zoveel mogelijk beperken tot de informatie die wordt verstrekt op grond van de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard in bijlage I.

Aanbevelingen aan de lidstaten:

6.

De Commissie beveelt de lidstaten aan kmo’s bewust te maken van de voordelen van vrijwillige rapportering van duurzaamheidsinformatie overeenkomstig de standaard in bijlage I.

7.

De Commissie beveelt de lidstaten aan op nationaal niveau passende maatregelen te nemen om de uitvoering en aanvaarding van de in bijlage I opgenomen vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kmo’s te bevorderen.

8.

De Commissie beveelt de lidstaten ook aan op nationaal niveau passende maatregelen te nemen om de in de leden 4 en 5 bedoelde entiteiten aan te moedigen hun verzoeken aan kmo’s en micro-ondernemingen om duurzaamheidsinformatie die voor duurzaamheidsrapportering moet worden gebruikt, zoveel mogelijk te beperken tot de informatie die wordt verstrekt op grond van de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard in bijlage I.

9.

De Commissie beveelt de lidstaten aan passende maatregelen te nemen ter ondersteuning van de automatische digitalisering van de duurzaamheidsrapportering door kmo’s op basis van de standaard in bijlage I, om een efficiënte uitwisseling van gegevens mogelijk te maken waarbij de gegevenseigendom van kmo’s wordt gerespecteerd.

Gedaan te Brussel, 30 juli 2025.

Voor de Commissie

Maria LUÍS ALBUQUERQUE

Lid van de Commissie


(1)  Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2022/2464/oj).

(2)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2013/34/oj).

(3)  Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2004/109/oj).

(4)  Richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PB L 158 van 27.5.2014, blz. 196, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2014/56/oj).

(5)  Verordening (EU) nr. 537/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang en tot intrekking van Besluit 2005/909/EG van de Commissie (PB L 158 van 27.5.2014, blz. 77, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2014/537/oj).

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, “De Europese Green Deal”, 11 december 2019 (COM(2019) 640 final).

(7)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Actieplan: duurzame groei financieren, Brussel, 8 maart 2018 (COM(2018) 97 final).

(8)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/2772 van de Commissie van 31 juli 2023 tot aanvulling van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft standaarden voor duurzaamheidsrapportage (PB L, 2023/2772, 22.12.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2023/2772/oj).

(9)  Richtlijn (EU) 2024/1760 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 en Verordening (EU) 2023/2859 (PB L, 2024/1760, 5.7.2024,ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2024/1760/oj).

(10)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Steunpakket voor kleine en middelgrote ondernemingen, Straatsburg, 12 september 2023 (COM(2023) 535 final).

(11)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijzing van de Richtlijnen 2006/43/EG, 2013/34/EU, (EU) 2022/2464 en (EU) 2024/1760 wat betreft bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportering door ondernemingen en passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, Brussel, 26 februari 2025 (COM(2025) 81 final).

(12)  Aanbeveling (EU) 2023/1425 van de Commissie van 27 juni 2023 over het vergemakkelijken van financiering voor de overgang naar een duurzame economie (PB L 174 van 7.7.2023, blz. 19, ELI: http://data.europa.eu/eli/reco/2023/1425/oj).

(13)  Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115, 25.4.2013, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2013/345/oj).

(14)  Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (PB L 115, 25.4.2013, blz. 18, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2013/346/oj).

(15)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) (PB L 335, 17.12.2009, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2009/138/oj).

(16)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176, 27.6.2013, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2013/575/oj).


BIJLAGE I

Inhoudsopgave

Doel van deze standaard en op welke ondernemingen deze van toepassing is 3
Structuur van deze standaard 3
Beginselen voor het opstellen van het duurzaamheidsverslag (basismodule en uitgebreide module) 4
Basismodule 6
Basismodule — Algemene informatie 6

B1 —

Grondslag voor het opstellen van informatie 12

B2 —

Praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie 12
Basismodule — Ecologische parameters 7

B3 —

Energie en broeikasgasemissies 13

B4 —

Verontreiniging van lucht, water en bodem 13

B5 —

Biodiversiteit 13

B6 —

Water 14

B7 —

Gebruik van hulpbronnen, circulaire economie en afvalbeheer 14
Basismodule — Sociale parameters 8

B8 —

Personeel — Algemene kenmerken 14

B9 —

Personeel — Gezondheid en veiligheid 14

B10 —

Personeel — Vergoeding, collectieve onderhandelingen en opleiding 14
Basismodule — Governanceparameters 9

B11 —

Veroordelingen en boetes voor corruptie en omkoping 15
Uitgebreide module 10
Uitgebreide module — Algemene informatie 10

C1 —

Strategie: Bedrijfsmodel en duurzaamheid — Gerelateerde initiatieven 15

C2 —

Beschrijving van praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie 15
Uitgebreide module — Ecologische parameters 10
Aandachtspunten bij rapportering broeikasgasemissies onder rubriek B3 (basismodule) 10

C3 —

Streefcijfers voor broeikasgasreductie en klimaattransitie 16

C4 —

Klimaatrisico’s 16
Uitgebreide module — Sociale parameters 11

C5 —

Aanvullende (algemene) kenmerken van het personeelsbestand 17

C6 —

Aanvullende informatie over het personeel — Mensenrechtenbeleid en -processen 17

C7 —

Ernstige negatieve incidenten met betrekking tot mensenrechten 17
Uitgebreide module — Governanceparameters 12

C8 —

Ontvangsten uit bepaalde activiteiten en uitsluiting van EU-referentiebenchmarks 17

C9 —

Genderdiversiteitsverhouding in het bestuursorgaan 18

Aanhangsel A:

Gedefinieerde begrippen 14

Aanhangsel B:

Lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties 21

Aanhangsel C:

Achtergrondinformatie voor financiëlemarktdeelnemers die gebruikers zijn van de informatie die met behulp van deze standaard is verstrekt (afgestemd op andere EU-regelgeving) 24

Doel van deze standaard en op welke ondernemingen deze van toepassing is

1.

Het doel van deze vrijwillige standaard is micro-, kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen bij:

(a)

het verstrekken van informatie die zal helpen te voorzien in de gegevensbehoeften van grote ondernemingen die bij hun leveranciers duurzaamheidsinformatie opvragen;

(b)

het verstrekken van informatie die zal helpen te voorzien in de gegevensbehoeften van banken en beleggers, waardoor ondernemingen worden geholpen toegang te krijgen tot financiering;

(c)

het verbeteren van het beheer van de duurzaamheidskwesties waarmee zij worden geconfronteerd, d.w.z. ecologische en sociale uitdagingen zoals vervuiling, gezondheid en veiligheid van werknemers. Dit zal hun concurrerende groei ondersteunen en hun veerkracht op korte, middellange en lange termijn vergroten; en

(d)

het bijdragen tot een duurzamere en inclusievere economie.

2.

Deze standaard is vrijwillig. De standaard is van toepassing op ondernemingen (1) waarvan de effecten niet tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie zijn toegelaten (niet beursgenoteerd). In [artikel 3 van Richtlijn 2013/34/EU] worden drie categorieën kleine en middelgrote ondernemingen gedefinieerd op basis van hun balanstotaal, hun netto-omzet en hun gemiddelde aantal werknemers gedurende het boekjaar.

(a)

Een onderneming wordt beschouwd als een micro-onderneming als zij twee van de volgende drempels niet overschrijdt:

i.

een balanstotaal van € 450 000;

ii.

een netto-omzet van € 900 000; en

iii.

een gemiddelde van 10 werknemers.

(b)

Een onderneming wordt beschouwd als een kleine onderneming als zij twee van de volgende drempels niet overschrijdt:

i.

een balanstotaal van € 5 000 000;

ii.

een netto-omzet van € 10 000 000; en

iii.

een gemiddelde van 50 werknemers.

(c)

Een onderneming wordt beschouwd als een middelgrote onderneming als zij twee van de volgende drempels niet overschrijdt:

i.

een balanstotaal van € 25 000 000;

ii.

een netto-omzet van € 50 000 000; en

iii.

een gemiddelde van 250 werknemers.

3.

Deze ondernemingen vallen buiten het toepassingsgebied van de richtlijn duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (CSRD), maar worden aangemoedigd deze standaard te gebruiken. Deze standaard gaat in op dezelfde duurzaamheidskwesties als de Europese standaarden voor duurzaamheidsrapportering (ESRS) voor grote ondernemingen. De standaard is echter evenredig en houdt daarom rekening met de fundamentele kenmerken van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. Het is micro-ondernemingen toegestaan alleen bepaalde delen van deze standaard te gebruiken, zoals benadrukt in punt 5, a).

4.

Bij de opstelling van deze standaard is zorgvuldig rekening gehouden met de consistentie met de ESRS voor grote ondernemingen en zijn evenredige vereisten vastgesteld. Deze standaard heeft geen wettelijke bevoegdheid, in tegenstelling tot de ESRS voor grote ondernemingen.

Structuur van deze standaard

5.

Deze standaard bestaat uit twee modules die de onderneming kan gebruiken om haar duurzaamheidsverslag op te stellen:

(a)

Basismodule: rubrieken B1 en B2 en de basisparameters (B3 tot en met B11). Deze module is de doelbenadering voor micro-ondernemingen en vormt een minimumvereiste voor andere ondernemingen; en

(b)

Uitgebreide module: deze module stelt naast de rubrieken B1 tot en met B11 datapunten vast die waarschijnlijk door banken, beleggers en zakelijke klanten van de onderneming zullen worden opgevraagd in aanvulling op de gegevens uit de basismodule.

Punt 24 hieronder illustreert de beschikbare opties voor het opstellen van een duurzaamheidsverslag aan de hand van deze standaard door een of meer van deze modules te kiezen. Zodra een module is geselecteerd, moet deze volledig worden gevolgd (met de flexibiliteit die op grond van punt 22 is toegestaan); elk informatie-element wordt echter alleen verstrekt wanneer het van toepassing is op de specifieke omstandigheden van de onderneming.

6.

Het toepassen van de basismodule is een voorwaarde voor het toepassen van de uitgebreide module.

7.

Aanhangsel A, Gedefinieerde begrippen, geeft de definities van de begrippen die in deze standaard worden gebruikt. In de gehele VSME-standaard worden de begrippen die worden gedefinieerd in de begrippenlijst (aanhangsel A), vet en cursief gedrukt , behalve wanneer een gedefinieerd begrip meer dan eens in dezelfde alinea wordt gebruikt.

Beginselen voor het opstellen van het duurzaamheidsverslag (basismodule en uitgebreide module)

Voldoen aan deze standaard

8.

In deze standaard worden vereisten vastgesteld die de onderneming in staat stellen relevante informatie te verstrekken over:

(a)

hoe zij op korte, middellange of lange termijn een positieve of negatieve impact op de mens of het milieu heeft gehad en waarschijnlijk zal hebben; en

(b)

hoe ecologische en sociale kwesties haar financiële positie, prestaties en kasstromen op korte, middellange of lange termijn hebben beïnvloed of waarschijnlijk zullen beïnvloeden.

9.

De onderneming rapporteert relevante, getrouwe, vergelijkbare, begrijpelijke en verifieerbare informatie.

10.

Afhankelijk van het soort activiteiten dat door de onderneming wordt uitgevoerd, kan de opname van aanvullende informatie (parameters en/of beschrijvende informatie) die niet onder deze standaard valt, passend zijn om informatie over duurzaamheidskwesties te verstrekken die gebruikelijk is in de sector van de onderneming (d.w.z. kwesties die bedrijven of entiteiten die actief zijn in een specifieke sector of op een specifiek gebied doorgaans tegenkomen) of die specifiek zijn voor de onderneming, aangezien dit het verstrekken van relevante, getrouwe, vergelijkbare, begrijpelijke en verifieerbare informatie ondersteunt. Dit omvat de overweging om informatie te verstrekken over broeikasgasemissies van groep 3 (zie de punten 50 tot en met 53 van deze standaard). Aanhangsel B bevat een lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties.

11.

De onderneming kan de parameters van de basismodule en uitgebreide modules in voorkomend geval overeenkomstig punt 10 aanvullen met aanvullende kwalitatieve en/of kwantitatieve informatie.

Vergelijkende informatie

12.

De onderneming rapporteert vergelijkende informatie over het voorgaande jaar, met uitzondering van parameters waarover voor het eerst wordt gerapporteerd. De onderneming rapporteert vergelijkende informatie vanaf het tweede rapportagejaar.

Het toepasselijkheidsbeginsel

13.

Bepaalde informatie hoeft alleen in specifieke omstandigheden (2) te worden verstrekt. In het bijzonder specificeren de instructies in welke omstandigheden informatie moet worden verstrekt en welke informatie moet worden gerapporteerd indien deze door de onderneming als “toepasselijk” wordt beschouwd. Wanneer voor een van deze omstandigheden informatie wordt weggelaten, wordt aangenomen dat deze niet toepasselijk is.

Opname van dochterondernemingen in de gerapporteerde gegevens

14.

Indien de onderneming een moedermaatschappij van een groep is, wordt aanbevolen dat zij haar duurzaamheidsverslag op geconsolideerde basis opstelt, met inbegrip van informatie van haar dochterondernemingen.

15.

Indien de moederonderneming haar duurzaamheidsverslag op geconsolideerde basis heeft opgesteld, met inbegrip van informatie van haar dochterondernemingen, zijn de dochterondernemingen vrijgesteld van rapportering.

Tijd en plaats van het duurzaamheidsverslag

16.

Indien een duurzaamheidsverslag wordt opgesteld om tegemoet te komen aan de behoeften van grote ondernemingen of banken die jaarlijks een actualisering nodig hebben, wordt het verslag jaarlijks opgesteld. Indien de onderneming een jaarrekening opstelt, wordt het duurzaamheidsverslag opgesteld voor een periode die overeenstemt met die waarover de jaarrekening wordt opgesteld. Indien specifieke datapunten niet zijn gewijzigd ten opzichte van het voorgaande verslagjaar, kan de onderneming aangeven dat er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden en verwijzen naar de informatie die voor dat specifieke datapunt in het verslag van het voorgaande jaar is verstrekt.

17.

De primaire functie van dit verslag is het informeren van feitelijke of potentiële zakelijke tegenpartijen. De onderneming kan besluiten haar duurzaamheidsverslag openbaar te maken. In dat geval kan de onderneming haar duurzaamheidsverslag in een afzonderlijk deel van het bestuursverslag presenteren, indien zij dat heeft opgesteld. Anders kan de onderneming besluiten haar duurzaamheidsverslag als een afzonderlijk document te presenteren.

18.

Om te voorkomen dat dezelfde informatie tweemaal wordt gepubliceerd, kan de onderneming in haar duurzaamheidsverslag verwijzen naar informatie die is gepubliceerd in andere documenten die tegelijk met het duurzaamheidsverslag toegankelijk zijn (3).

Gerubriceerde en gevoelige informatie

19.

Wanneer de verstrekking van de informatie in deze standaard openbaarmaking van gerubriceerde of gevoelige informatie vereist, mag de onderneming dergelijke informatie weglaten. Indien de onderneming besluit dergelijke informatie weg te laten, moet zij bij rubriek B1 vermelden dat dit het geval is (zie punt 24).

Samenhang en verbanden met informatie in jaarrekeningen

20.

Indien de onderneming ook een jaarrekening opstelt, moet de informatie in haar duurzaamheidsverslag volgens deze standaard:

(a)

consistent zijn met wat in het jaarverslag voor dezelfde periode wordt gerapporteerd; en

(b)

worden gepresenteerd op een wijze die het inzicht in de verbanden met de in de jaarrekening gerapporteerde informatie vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door gebruik te maken van passende kruisverwijzingen.

Basismodule

21.

De onderneming rapporteert over haar kwesties op ecologisch en sociaal gebied en wat betreft zakelijke gedrag (samen “duurzaamheidskwesties”) aan de hand van de onderstaande rubrieken B1 tot en met B11.

22.

Indien de onderneming uitgebreidere informatie wil verstrekken, kan zij de parameters vereist voor B1 tot en met B11 ook integreren met aanvullende informatie, door deze uit de uitgebreide module te selecteren.

23.

Aanvullende richtsnoeren voor de rubrieken B1 tot en met B11 worden gegeven in de punten 1 tot en met 144 van bijlage II bij deze aanbeveling.

BASISMODULE — ALGEMENE INFORMATIE

B1 —   Grondslag voor het opstellen van informatie

24.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

welke van de volgende opties is geselecteerd:

i.

optie A: basismodule (alleen deze module); of

ii.

optie B: basismodule en uitgebreide module;

(b)

indien de onderneming informatie heeft weggelaten omdat zij als gerubriceerde of gevoelige informatie wordt beschouwd (zie punt 19), vermeldt de onderneming welke informatie is weggelaten;

(c)

of het duurzaamheidsverslag op individuele basis is opgesteld (d.w.z. het verslag is beperkt tot de informatie van de onderneming) of op geconsolideerde basis (d.w.z. het verslag bevat informatie over de onderneming en haar dochterondernemingen);

(d)

in het geval van een geconsolideerd duurzaamheidsverslag, de lijst van de dochterondernemingen, met inbegrip van hun geregistreerde adres (4), waarop het verslag betrekking heeft; en

(e)

de volgende informatie:

i.

de rechtsvorm van de onderneming;

ii.

de NACE-sectorclassificatiecode(s);

iii.

het balanstotaal (het totaal aan activa in monetaire eenheden);

iv.

de omzet (in monetaire eenheden);

v.

het aantal werknemers in aantal werkzame personen of voltijdequivalenten;

vi.

het land waar de primaire bedrijfsactiviteiten en locatie van significante activa zich bevinden; en

vii.

de geolocatie van de vestigingen die eigendom zijn, worden gehuurd of worden beheerd.

25.

Indien de onderneming een duurzaamheidscertificering of -keurmerk heeft verkregen, verstrekt zij een korte beschrijving daarvan (met inbegrip van, in voorkomend geval, de instelling die de certificering of het keurmerk heeft afgegeven, de datum en de score).

B2 —   Praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie

26.

Indien de onderneming specifieke praktijken, beleidsmaatregelen of toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie heeft ingevoerd, moeten deze worden vermeld. De onderneming vermeldt of zij beschikt over:

(a)

praktijken, die in dit verband bijvoorbeeld inspanningen kunnen omvatten om het water- en elektriciteitsverbruik van de onderneming te verminderen, de uitstoot van broeikasgassen te verminderen of vervuiling te voorkomen, en initiatieven om de productveiligheid te verbeteren, alsook lopende initiatieven om de arbeidsomstandigheden en gelijke behandeling op de werkplek te verbeteren, opleiding van het personeel van de onderneming op het gebied van duurzaamheid en partnerschappen in verband met duurzaamheidsprojecten;

(b)

beleid inzake duurzaamheidskwesties, ongeacht of deze openbaar beschikbaar zijn, en elk afzonderlijk ecologisch, sociaal of governancebeleid voor de aanpak van duurzaamheidskwesties;

(c)

alle toekomstige initiatieven of toekomstgerichte plannen die worden uitgevoerd op het gebied van duurzaamheidskwesties; en

(d)

streefdoelen om de uitvoering van het beleid en de vooruitgang die is geboekt bij het behalen van die streefdoelen te monitoren.

27.

Dergelijke praktijken, beleid en toekomstige initiatieven geven samen aan wat de onderneming doet om haar negatieve impact te verminderen en haar positieve impact op mens en milieu te vergroten, teneinde bij te dragen tot een duurzamere economie. Aanhangsel B bevat een lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties waarover kan worden gerapporteerd. De onderneming kan voor de rapportering het model in punt 14 van bijlage II bij deze aanbeveling gebruiken.

28.

Indien de onderneming ook over de uitgebreide module rapporteert, vult zij de in het kader van rubriek B2 verstrekte informatie aan met de in rubriek C2 gevonden datapunten.

BASISMODULE — ECOLOGISCHE PARAMETERS

B3 —   Energie en broeikasgasemissies

29.

De onderneming rapporteert haar totale energieverbruik in MWh, met een uitsplitsing volgens onderstaande tabel, indien zij de nodige informatie kan vergaren om een dergelijke uitsplitsing te maken:

 

Hernieuwbaar

Niet-hernieuwbaar

Totaal

Elektriciteit (zoals weergegeven op de energierekening)

 

 

 

Brandstoffen

 

 

 

30.

De onderneming rapporteert haar geraamde brutobroeikasgasemissies in ton CO2-equivalent (t CO2eq), rekening houdend met de inhoud van de GHG Protocol Corporate Standard (versie 2004), met inbegrip van:

(a)

de broeikasgasemissies van groep 1 in t CO2eq (uit eigen of gecontroleerde bronnen); en

(b)

de locatiegebaseerde emissies van groep 2 in t CO2eq (d.w.z. emissies afkomstig van de opwekking van ingekochte energie, zoals elektriciteit, warmte, stoom of koeling).

31.

De onderneming rapporteert haar broeikasgasintensiteit, berekend door de op grond van punt 30 gerapporteerde “brutobroeikasgasemissies” te delen door de op grond van punt 24, e), iv), gerapporteerde “omzet (in monetaire eenheden)” (5).

B4 —   Verontreiniging van lucht, water en bodem

32.

Indien de onderneming reeds op grond van de wet of andere nationale voorschriften verplicht is haar emissies van verontreinigende stoffen aan de bevoegde autoriteiten te melden, of indien zij daarover vrijwillig verslag uitbrengt volgens een milieubeheersysteem, maakt zij voor elke verontreinigende stof die zij bij haar eigen activiteiten in de lucht, het water en de bodem uitstoot, de respectieve hoeveelheden bekend. Als deze informatie al openbaar beschikbaar is, kan de onderneming ook verwijzen naar het document waarin deze informatie wordt gerapporteerd, bijvoorbeeld door de relevante URL-link te verstrekken of een hyperlink in te sluiten.

B5 —   Biodiversiteit

33.

De onderneming vermeldt het aantal en de oppervlakte (in hectare of m2) van de vestigingen die zij in eigendom heeft, huurt of beheert, in of nabij een biodiversiteitsgevoelig gebied .

34.

De onderneming kan parameters met betrekking tot landgebruik (in hectare of m2) vermelden:

(a)

het totale landgebruik;

(b)

de totale verharde oppervlakte;

(c)

de totale natuurgerichte oppervlakte op de bedrijfslocatie; en

(d)

de totale natuurgerichte oppervlakte buiten de bedrijfslocatie.

B6 —   Water

35.

De onderneming moet haar totale water onttrekking bekendmaken, d.w.z. de hoeveelheid water die binnen de grenzen van de organisatie (of faciliteit) wordt onttrokken; daarnaast moet de onderneming de hoeveelheid onttrokken water op plaatsen in gebieden met grote waterstress afzonderlijk presenteren.

36.

Indien de onderneming beschikt over productieprocessen die een aanzienlijk volume aan water verbruiken (bv. thermische energieprocessen zoals drogen of elektriciteitsopwekking, de productie van goederen, irrigatie van landbouwgrond enz.), moet zij haar waterverbruik vermelden, berekend als het verschil tussen de wateronttrekking en waterlozing uit haar productieprocessen.

B7 —   Gebruik van hulpbronnen, circulaire economie en afvalbeheer

37.

De onderneming vermeldt of zij de beginselen van de circulaire economie toepast en, zo ja, hoe zij deze beginselen toepast.

38.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

de totale jaarlijkse afvalproductie, uitgesplitst naar type (niet-gevaarlijk en gevaarlijk);

(b)

De totale jaarlijkse hoeveelheid afval die wordt omgeleid naar recycling of hergebruik; en

(c)

indien de onderneming actief is in een sector die aanzienlijke materiaalstromen gebruikt (bv. productie, bouw, verpakking of andere), de jaarlijkse massastroom van de relevante gebruikte materialen.

BASISMODULE — SOCIALE PARAMETERS

B8 —   Personeel — Algemene kenmerken

39.

De onderneming rapporteert het aantal werknemers in aantal werkzame personen of voltijdequivalenten voor de volgende parameters:

(a)

soort arbeidsovereenkomst (tijdelijk of vast);

(b)

gender; en

(c)

land van de arbeidsovereenkomst, indien de onderneming in meer dan één land actief is.

40.

Indien de onderneming 50 of meer werknemers in dienst heeft, moet zij het personeelsverloop voor de verslagperiode vermelden.

B9 —   Personeel — Gezondheid en veiligheid

41.

De onderneming rapporteert de volgende informatie met betrekking tot haar werknemers :

(a)

het aantal en het percentage te registreren arbeidsongevallen ; en

(b)

het aantal sterfgevallen als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten;

B10 —   Personeel — Vergoeding, collectieve onderhandelingen en opleiding

42.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

of de werknemers een beloning ontvangen die gelijk is aan of hoger is dan het toepasselijke minimum loon voor het land waarover zij verslag uitbrengen, rechtstreeks bepaald door de nationale minimumloonwetten of door middel van een via collectieve onderhandelingen overeengekomen arbeidsovereenkomst (cao);

(b)

de procentuele kloof in de beloning tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers . De onderneming kan deze informatie achterwege laten wanneer haar personeelsbestand minder dan 150 werknemers bedraagt, waarbij zij opmerkt dat deze drempel met ingang van 7 juni 2031 zal worden verlaagd tot 100 werknemers;

(c)

het percentage werknemers dat valt onder via collectieve onderhandelingen overeengekomen arbeidsovereenkomsten (cao); en

(d)

het gemiddelde aantal uren opleiding per werknemer uitgesplitst naar gender.

BASISMODULE — GOVERNANCEPARAMETERS

B11 —   Veroordelingen en boetes voor corruptie en omkoping

43.

In geval van veroordelingen en boetes in de verslagperiode maakt de onderneming het aantal veroordelingen en het totale bedrag van de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de wetgeving tegen corruptie en omkoping openbaar.

Uitgebreide module

44.

Middels deze module wordt zodanig informatie gerapporteerd dat op een alomvattende manier tegemoet wordt gekomen aan de informatiebehoeften van de zakenpartners van de onderneming, zoals beleggers, banken en zakelijke klanten, in aanvulling op de informatie die via de basismodule wordt verstrekt. De rapportering via deze module weerspiegelt de respectieve verplichtingen van financiëlemarktdeelnemers en zakelijke klanten uit hoofde van relevante wet- en regelgeving. Ook wordt via deze module de informatie verstrekt die de zakenpartners nodig hebben om het duurzaamheidsrisicoprofiel van de onderneming te beoordelen, bv. als (potentiële) leverancier of (potentiële) kredietnemer.

45.

Onderstaande tekst geeft aan welke gegevens in de rubrieken C1 tot en met C9 in aanmerking moeten worden genomen en waarover moet worden gerapporteerd, indien de rubrieken van toepassing zijn op de bedrijfsactiviteiten en organisatie van de onderneming. Wanneer voor een van deze omstandigheden informatie wordt weggelaten, wordt aangenomen dat deze rubriek niet toepasselijk is.

46.

Aanvullende richtsnoeren voor de rubrieken C1 tot en met C9 worden gegeven in de punten 145 tot en met 180 van bijlage II bij deze aanbeveling.

UITGEBREIDE MODULE — ALGEMENE INFORMATIE

C1 —   Strategie: Bedrijfsmodel en duurzaamheid — Gerelateerde initiatieven

47.

De onderneming rapporteert de belangrijkste elementen van haar bedrijfsmodel en strategie, met inbegrip van:

(a)

een beschrijving van belangrijke groepen aangeboden producten en/of diensten;

(b)

een beschrijving van de significante markt(en) waarop de onderneming actief is (bv. business-to-business, groothandel, detailhandel, landen);

(c)

een beschrijving van de belangrijkste zakelijke relaties (bv. belangrijke leveranciers, klanten, distributiekanalen); en

(d)

indien de strategie essentiële elementen bevat die verband houden met of van invloed zijn op duurzaamheidskwesties, een korte beschrijving van die essentiële elementen.

C2 —   Beschrijving van praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie

48.

Indien de onderneming specifieke praktijken, beleid of toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie heeft ingevoerd, die zij reeds in het kader van rubriek B2 in de basismodule heeft gerapporteerd, wordt dit beknopt beschreven. De onderneming kan hiervoor het model in punt 149 van bijlage II bij deze aanbeveling gebruiken.

49.

De onderneming kan het hoogste functieniveau binnen haar personeelsbestand aangeven dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid wanneer dit door de onderneming is vastgesteld.

UITGEBREIDE MODULE — ECOLOGISCHE PARAMETERS

Aandachtspunten bij rapportering broeikasgasemissies onder rubriek B3 (basismodule)

50.

Afhankelijk van de soort activiteiten die door de onderneming wordt uitgevoerd, kan het rapporteren van een kwantificering van de broeikasgasemissies van groep 3 passend zijn (zie punt 10 van deze standaard) om relevante informatie te verstrekken over de impact van de waardeketen van de onderneming op de klimaatverandering.

51.

Emissies van groep 3 zijn indirecte broeikasgasemissies (met uitzondering van emissies van groep 2) die voortvloeien uit de waardeketen van een onderneming. Hieronder vallen de activiteiten die aan de activiteiten van de onderneming voorafgaan (oftewel “upstream”, bv. aangekochte goederen en diensten, aangekochte kapitaalgoederen, vervoer van aangekochte goederen) en activiteiten die volgen op de activiteiten van de onderneming (oftewel “downstream”, bv. vervoer en distributie van de producten van de onderneming, gebruik van verkochte producten, investeringen).

52.

Indien de onderneming besluit deze parameters te rapporteren, moet zij verwijzen naar de 15 soorten broeikasgasemissies van groep 3 die in de GHG Protocol Corporate Standard (BKG-protocol) zijn vastgesteld en die in de GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard zijn gespecificeerd. Wanneer de onderneming verslag uitbrengt over broeikasgasemissies van groep 3, neemt zij significante groep 3-categorieën op (volgens de Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard) op basis van haar eigen beoordeling van relevante groep 3-categorieën. Ondernemingen kunnen nadere richtsnoeren voor specifieke berekeningsmethoden voor elke categorie vinden in de technische richtsnoeren voor de berekening van emissies van groep 3 (Technical guidance for Calculating Scope 3 Emissions) van het BKG-protocol.

53.

Indien de onderneming bij de rapportering van haar emissies van groep 1 en 2 entiteitsspecifieke informatie over haar emissies van groep 3 verstrekt, presenteert zij deze samen met informatie die vereist is krachtens rubriek B3 — Energie en broeikasgasemissies.

C3 —   Streefcijfers voor broeikasgasreductie en klimaattransitie

54.

Indien de onderneming streefcijfers voor broeikasgasemissiereductie heeft vastgesteld, rapporteert zij haar streefcijfers in absolute waarden voor emissies van groep 1 en 2. In overeenstemming met de punten 50 tot en met 53 en indien de onderneming reductiestreefcijfers voor groep 3 heeft vastgesteld, verstrekt zij ook de streefcijfers voor significante emissies van groep 3. De onderneming rapporteert met name:

(a)

het streefjaar en de streefjaarwaarde;

(b)

het basisjaar en de basisjaarwaarde;

(c)

de voor de streefcijfers gebruikte eenheden;

(d)

het aandeel van de groepen 1 en 2 en, indien verstrekt, groep 3, waarop het streefcijfer betrekking heeft; en

(e)

een lijst van de belangrijkste acties die zij wil uitvoeren om haar streefcijfers te verwezenlijken.

55.

Indien de onderneming die actief is in sectoren met een hoge klimaatimpact (6) een transitieplan voor klimaatmitigatie heeft vastgesteld, kan zij daarover informatie verstrekken, met inbegrip van een toelichting over de wijze waarop zij bijdraagt tot de vermindering van broeikasgasemissies.

56.

Ingeval de onderneming in een sector met een grote klimaatimpact actief is en niet over een transitieplan voor klimaatmitigatie beschikt, vermeldt zij of, en zo ja wanneer, zij een dergelijk transitieplan zal vaststellen.

C4 —   Klimaatrisico’s

57.

Indien de onderneming klimaatgerelateerde gevaren en klimaatgerelateerde transitiegebeurtenissen heeft vastgesteld die bruto klimaatgerelateerde risico’s voor de onderneming met zich meebrengen, moet zij:

(a)

een korte beschrijving geven van dergelijke klimaatgerelateerde gevaren en klimaatgerelateerde transitiegebeurtenissen;

(b)

bekendmaken hoe zij de blootstelling aan en gevoeligheid van haar activa, activiteiten en waardeketen met betrekking tot deze gevaren en transitiegebeurtenissen heeft beoordeeld;

(c)

de tijdshorizonten van geïdentificeerde klimaatgerelateerde gevaren en transitiegebeurtenissen bekendmaken; en

(d)

bekendmaken of zij maatregelen voor klimaatadaptatie heeft genomen voor klimaatgerelateerde gevaren en transitiegebeurtenissen.

58.

De onderneming kan de potentiële negatieve effecten van klimaatrisico’s bekendmaken die van invloed kunnen zijn op haar financiële prestaties of bedrijfsactiviteiten op korte, middellange of lange termijn, waarbij zij aangeeft of zij de risico’s als hoog, gemiddeld of laag beoordeelt.

UITGEBREIDE MODULE — SOCIALE PARAMETERS

C5 —   Aanvullende (algemene) kenmerken van het personeelsbestand

59.

Indien de onderneming 50 of meer werknemers in dienst heeft, kan zij de verhouding tussen vrouwen en mannen op managementniveau voor de verslagperiode vermelden.

60.

Indien de onderneming 50 of meer werknemers in dienst heeft, kan zij het aantal zelfstandigen zonder personeel vermelden die uitsluitend voor de onderneming werken, alsmede het aantal tijdelijke arbeidskrachten die worden uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk”.

C6 —   Aanvullende informatie over het personeel — Mensenrechtenbeleid en -processen

61.

De onderneming geeft een antwoord op de volgende vragen.

(a)

Beschikt de onderneming over een gedragscode of een mensenrechten beleid voor haar eigen personeel ? (JA/NEE)

(b)

Zo ja, is hierbij sprake van:

i.

kinderarbeid (JA/NEE);

ii.

dwangarbeid (JA/NEE);

iii.

mensenhandel (JA/NEE);

iv.

discriminatie (JA/NEE);

v.

ongevallenpreventie (JA/NEE); of

vi.

overig? (JA/NEE — zo ja, gelieve toe te lichten).

(c)

Beschikt de onderneming over een klachtenafhandelingsmechanisme voor haar eigen personeel ? (JA/NEE)

C7 —   Ernstige negatieve incidenten met betrekking tot mensenrechten

62.

De onderneming geeft een antwoord op de volgende vragen:

(a)

Heeft de onderneming incidenten met haar eigen personeel bevestigd in verband met:

i.

kinderarbeid (JA/NEE);

ii.

dwangarbeid (JA/NEE);

iii.

mensenhandel (JA/NEE);

iv.

discriminatie (JA/NEE); of

v.

overig? (JA/NEE — zo ja, gelieve toe te lichten).

(b)

Zo ja, kan de onderneming beschrijven welke acties worden ondernomen om de hierboven beschreven incidenten aan te pakken?

(c)

Is de onderneming op de hoogte van bevestigde incidenten waarbij werknemers in de waardeketen, getroffen gemeenschappen, consumenten en eindgebruikers betrokken waren? Zo ja, licht toe.

UITGEBREIDE MODULE — GOVERNANCEPARAMETERS

C8 —   Ontvangsten uit bepaalde activiteiten en uitsluiting van EU-referentiebenchmarks

63.

Indien de onderneming actief is in een of meer van de volgende sectoren, vermeldt zij de daarmee verband houdende inkomsten uit activiteiten met betrekking tot:

(a)

controversiële wapens (antipersoonsmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens);

(b)

de teelt en productie van tabak;

(c)

de sector fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas) (d.w.z. de onderneming verkrijgt inkomsten uit de exploratie, ontginning, winning, productie, verwerking, opslag, raffinage of distributie, inclusief vervoer, opslag en handel, van fossiele brandstoffen in de zin van artikel 2, punt 62, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (7)), met inbegrip van een uitsplitsing van de inkomsten uit kolen, olie en gas; of

(d)

de productie van chemische stoffen indien de onderneming een fabrikant van pesticiden en andere agrochemische producten is.

64.

De onderneming vermeldt of zij is uitgesloten van EU-referentiebenchmarks die in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs, zoals beschreven in punt 177 van bijlage II bij deze aanbeveling.

C9 —   Genderdiversiteitsverhouding in het bestuursorgaan

65.

Indien de onderneming over een bestuursorgaan beschikt, rapporteert de onderneming de daarmee verband houdende genderdiversiteitsverhouding.

(1)  Hiertoe worden gerekend: zelfstandigen, ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid en beursgenoteerde micro-ondernemingen.

(2)  Bijvoorbeeld, de wettelijke verplichting om specifieke informatie te verstrekken of als specifieke informatie via een milieubeheersysteem al vrijwillig wordt verstrekt.

(3)  In een toekomstige onlineversie van de VSME-standaard kan de onderneming in voorkomend geval verwijzen naar in andere documenten gepubliceerde informatie in plaats van naar het duurzaamheidsverslag, door middel van een verwijzing naar die opname. Een dergelijke verwijzing wordt gedaan door het paginanummer van de relevante bron op te nemen, op voorwaarde dat het pdf-formaat van het brondocument ook beschikbaar wordt gesteld in de onlineversie van het hulpmiddel.

(4)  Het geregistreerde adres is het officiële adres van de onderneming.

(5)  In een toekomstige onlineversie van de VSME-standaard wordt dit automatisch berekend.

(6)  Sectoren met een grote klimaatimpact zijn de sectoren vermeld in de NACE-secties A tot en met H en sectie M zoals gedefinieerd in bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

(7)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).


Aanhangsel A

Gedefinieerde begrippen

Dit aanhangsel maakt integrerend deel uit van deze standaard.

Begrip

Definitie

Ongevallenpreventie

Ongevallenpreventie verwijst naar het beleid en de initiatieven om ongevallen op de werkplek te voorkomen en de veiligheid en het welzijn van werknemers te waarborgen. Dit omvat niet alleen de maatregelen om fysieke risico’s te verminderen, maar omvat ook het bevorderen van een veilige en inclusieve werkomgeving die vrij is van discriminatie en intimidatie.

Acties

Acties verwijst naar i) maatregelen en actieplannen (met inbegrip van transitieplannen) die worden geïmplementeerd om ervoor te zorgen dat de onderneming resultaten boekt voor de gestelde doelen en waarmee de onderneming op materiële impacts, risico’s en kansen probeert te acteren; en ii) besluiten waarmee deze worden ondersteund met financiële, menselijke of technologische hulpbronnen.

Getroffen gemeenschappen

Mensen of groep(en) die in hetzelfde geografische gebied wonen of werken en die door de activiteiten van een rapporterende onderneming of via haar upstream- en downstreamwaardeketen zijn getroffen of kunnen worden getroffen. Getroffen gemeenschappen kunnen uiteenlopen van gemeenschappen die naast de activiteiten van de onderneming wonen (lokale gemeenschappen), tot gemeenschappen die verder weg wonen. Getroffen gemeenschappen omvatten ook daadwerkelijk en potentieel getroffen inheemse volken.

Biodiversiteitsgevoelig gebied

Biodiversiteitsgevoelig gebieden omvatten: Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden, Unesco-werelderfgoedlocaties en Key Biodiversity Areas (KBA’s), alsmede andere beschermde gebieden als bedoeld in bijlage II, aanhangsel D, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie.

Omkoping

Iemand op oneerlijke wijze overtuigen om in uw voordeel te handelen door hun een geschenk in de vorm van geld of een andere stimulus te geven.

Zakelijk gedrag

De volgende zaken worden gezamenlijk aangeduid als “zakelijk gedrag of zaken betreffende zakelijk gedrag”:

a)

de bedrijfsethiek en bedrijfscultuur, met inbegrip van het tegengaan van corruptie en omkoping, de bescherming van klokkenluiders en dierenwelzijn;

b)

het beheer van relaties met leveranciers, met onder meer betalingspraktijken, en met name wat betreft laattijdige betalingen aan kmo’s;

c)

activiteiten en verbintenissen van de onderneming met betrekking tot de uitoefening van haar politieke invloed, met inbegrip van haar lobbyactiviteiten.

Kinderarbeid

Werk dat kinderen berooft van hun kindertijd, hun potentieel en hun waardigheid, en dat schadelijk is voor hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Het begrip omvat werk dat mentaal, fysiek, sociaal of moreel gevaarlijk is en/of de scholing van kinderen verstoort (door te beletten dat ze de kans krijgen om naar school te gaan).

Collectieve onderhandelingen

Alle onderhandelingen die plaatsvinden tussen een werkgever, een groep werkgevers of een of meer werkgeversorganisaties, enerzijds, en een of meer vakbonden of, bij hun afwezigheid, de vertegenwoordigers die geldig zijn verkozen en door hen zijn gemachtigd in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, anderzijds, om: i) de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden vast te stellen; en/of ii) de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers te regelen; en/of de betrekkingen tussen werkgevers of hun organisaties en (een) werknemersorganisatie(s) te regelen.

Corruptie

Het misbruik van toevertrouwde macht voor persoonlijk gewin; dit kan worden geïnitieerd door personen of organisaties. Corruptie omvat praktijken zoals faciliterende betalingen, fraude, afpersing, samenzwering en witwassen. Het omvat ook het aanbieden of ontvangen van een geschenk, lening, vergoeding, beloning of ander voordeel aan of van een persoon om deze aan te zetten iets te doen dat oneerlijk, onwettig of een schending is van het vertrouwen in het zakelijk gedrag van de onderneming. Daarbij kan het gaan om voordelen in contanten of in natura, zoals kosteloze goederen, geschenken en vakanties, of speciale persoonlijke diensten die worden verstrekt met het oog op een ongepast voordeel, of die kunnen leiden tot morele druk om een dergelijk voordeel te ontvangen.

Consumenten

Personen die de goederen en diensten van de organisatie verwerven, consumeren of gebruiken voor persoonlijk gebruik — voor zichzelf of voor anderen — en niet voor wederverkoop of commerciële, handels- zakelijke, ambachts- of beroepsdoeleinden.

Gerubriceerde informatie

Gerubriceerde EU-informatie in de zin van Besluit van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (2013/488/EU), of door een van de lidstaten gerubriceerde informatie en als dusdanig gemarkeerde informatie, overeenkomstig aanhangsel B bij dat besluit van de Raad.

Als gerubriceerde EU-informatie wordt beschouwd alle informatie met een EU-rubricering, waarvan openbaarmaking zonder machtiging de belangen van de Europese Unie of van één of meer van haar lidstaten in meerdere of mindere mate kan schaden. Gerubriceerde informatie kan op vier niveaus worden gerubriceerd: strikt geheim, geheim, vertrouwelijk, beperkt (op basis van de definitie in het besluit van de Raad).

Beginselen van de circulaire economie

De Europese beginselen van de circulaire economie zijn: bruikbaarheid herbruikbaarheid; repareerbaarheid; demontage; herproductie of opknappen; recycling; recirculatie volgens de biologische cyclus; ander potentieel optimaal gebruik van product en materiaal.

Aanpassing aan klimaatverandering

Het proces van aanpassing aan de daadwerkelijke en verwachte klimaatverandering en de impacts daarvan.

Fysieke klimaatrisico’s

Risico’s voortkomend uit klimaatverandering kunnen gebeurtenisgedreven zijn (acute risico’s) of voortkomen uit verschuivingen in klimaatpatronen op langere termijn (chronische risico’s). Acute fysieke risico’s komen voort uit specifieke gevaren, en met name weergebeurtenissen zoals storm, overstromingen, brand of hittegolven. Chronische fysieke risico’s komen voort uit veranderingen van het klimaat op langere termijn, zoals temperatuurveranderingen, zeespiegelstijgingen, verminderde waterbeschikbaarheid, biodiversiteitsverlies en veranderingen in productiviteit van grond en bodem.

Directe BKG-emissies

(groep 1)

Directe broeikasgasemissies afkomstig van bronnen die eigendom zijn van of onder de zeggenschap staan van de onderneming.

Discriminatie

Discriminatie kan direct of indirect plaatsvinden. Van directe discriminatie is sprake wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander die in een vergelijkbare situatie verkeert, wordt (of zou worden) behandeld. Indirecte discriminatie vindt plaats wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling een persoon of een groep die dezelfde kenmerken deelt, benadeelt.

Werknemer

Een persoon die met de onderneming een arbeidsrelatie heeft overeenkomstig nationaal recht of nationale praktijk.

Eindgebruikers

Personen die de uiteindelijke gebruikers of beoogde uiteindelijke gebruikers van een bepaald product of bepaalde dienst zijn.

Dwangarbeid

Alle arbeid of diensten die van een persoon worden gevorderd onder bedreiging met een of andere straf en waarvoor bedoelde persoon zich niet vrijwillig heeft aangeboden, overeenkomstig het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) betreffende de gedwongen arbeid van 1930 (nr. 29). Dit begrip omvat alle situaties waarin personen op enigerlei wijze worden gedwongen om arbeid te verrichten.

Klachtenmechanisme

Routinematig, al dan niet door de staat georganiseerd, al dan niet juridische procedure waarmee stakeholders klachten kunnen indienen en herstelmaatregelen kunnen proberen te krijgen. Voorbeelden van door de staat georganiseerde juridische en niet-juridische klachtenmechanismen zijn rechtbanken, arbeidsrechtbanken, nationale mensenrechteninstituten, Nationale Contact Punten (NCP’s) in het kader van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, ombudsdiensten, organisaties voor consumentenbescherming, toezichthouders en klachtendiensten van de overheid. Niet door de staat georganiseerde klachtenmechanismen zijn mechanismen beheerd door de onderneming – alleen of samen met stakeholders –, zoals klachtenmechanismen op operationeel niveau en collectieve onderhandelingen, met inbegrip van de mechanismen die zijn opgezet via collectieve onderhandelingen. Zij omvatten ook mechanismen beheerd door brancheorganisaties, internationale organisaties, organisaties uit het maatschappelijke middenveld, of multi-stakeholdergroepen. Klachtenmechanismen op operationeel niveau worden beheerd door de organisatie – alleen of in samenwerking met andere partijen – en zijn direct toegankelijk voor de stakeholders van de organisatie. Zij bieden de mogelijkheid om misstanden in een vroeg stadium en direct te identificeren en aan te pakken, en voorkomen zo dat klachten escaleren en misstanden verergeren. Ook krijgt de organisatie hiermee van de direct getroffenen belangrijke feedback over de effectiviteit van haar due diligence. Overeenkomstig UN Guiding Principle (UNGP) 31 zijn effectieve klachtenmechanismen legitiem, toegankelijk, voorspelbaar, billijk, transparant, in overeenstemming met het recht en een bron van permanente educatie. Naast deze criteria zijn effectieve klachtenmechanismen op operationeel niveau ook gebaseerd op betrokkenheid en dialoog. Mogelijk is het voor de organisatie moeilijker om de effectiviteit te beoordelen van klachtenmechanismen waarin zij participeert, dan bij mechanismen die zij zelf heeft opgezet.

Broeikasgassen (BKG)

Voor de toepassing van deze standaard worden als broeikasgassen beschouwd de zes gassen die in het Protocol van Kyoto zijn opgenomen: koolstofdioxide (CO2); methaan (CH4); stikstofoxide (N2O); stikstoftrifluoride (NF3); fluorkoolwaterstoffen (HFK’s); perfluorkoolstoffen (PFK’s); en zwavelhexafluoride (SF6).

Governance

Governance is het systeem van regels, praktijken en processen waarmee een onderneming wordt geleid en gecontroleerd.

Brutobroeikasgasemissies

Brutobroeikasgasemissies zijn de totale broeikasgasemissies die door de onderneming in de atmosfeer worden uitgestoten, zonder rekening te houden met aftrekkingen voor koolstofverwijderingen of andere aanpassingen.

Gevaarlijk afval

Een afvalstof die een of meer van de gevaarlijke eigenschappen bezit die worden vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen.

Mensenhandel

het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van personen, daaronder begrepen de wisseling of overdracht van de controle over deze personen, door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, door ontvoering, bedrog, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of in ontvangst nemen van betalingen of voordelen, teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die controle heeft over een andere persoon, ten behoeve van uitbuiting.

Incident

Een via een formeel proces bij de onderneming of bevoegde autoriteiten geregistreerde juridische actie of klacht, of een geval van niet-naleving dat door de onderneming is geïdentificeerd via vastgestelde procedures. Bij vastgestelde procedures om gevallen van niet-naleving te identificeren, kan het gaan om audits van het beheersysteem, formele monitoringprogramma’s of klachtenmechanismen.

Indirecte broeikasgasemissies (groep 2)

Indirecte emissies die een gevolg zijn van de bedrijfsvoering van een onderneming, maar die optreden bij bronnen die eigendom zijn van of onder de zeggenschap staan van een andere onderneming. Indirecte broeikasgasemissies van groep 2 als gevolg van de opwekking van ingekochte of verkregen elektriciteit, stoom, warmte of koeling die door de onderneming wordt verbruikt.

Impact

Impact verwijst naar het effect dat een organisatie heeft of kan hebben op economie, milieu en mens, met inbegrip van effecten op hun mensenrechten, als gevolg van de activiteiten of zakelijke relaties van de organisatie. Deze impacts kunnen daadwerkelijk of potentieel zijn, negatief of positief, op korte of lange termijn, bedoeld of onbedoeld, direct of indirect, en omkeerbaar of onomkeerbaar. Deze impacts geven aan wat de — negatieve of positieve — bijdrage van de organisatie aan duurzame ontwikkeling is. De impacts op de economie, het milieu en de mens hangen met elkaar samen.

De impacts van de organisatie op het milieu hebben betrekking op de impacts op levende organismen en niet-levende elementen, waaronder lucht, land, water en ecosystemen. Een organisatie kan een impact hebben op het milieu door bijvoorbeeld het gebruik van energie, land, water en andere natuurlijke hulpbronnen.

De impact van de organisatie op de mens verwijst naar de impact op individuen en groepen, zoals gemeenschappen, kwetsbare groepen of de samenleving. Dit omvat ook de impacts die de organisatie heeft op de mensenrechten. Een organisatie kan een impact hebben op de door bijvoorbeeld haar arbeidspraktijken (bv. het loon dat zij aan werknemers betaalt), haar toeleveringsketen (bv. de arbeidsomstandigheden van werknemers van leveranciers) en haar producten en diensten (bv. hun veiligheid of toegankelijkheid).

Landgebruik (verandering in –)

Het gebruik door de mens van een specifiek gebied voor een bepaalde doelstelling (zoals wonen, landbouw, recreatie, industrie enz.). Wordt beïnvloed door de landbedekking (gras, asfalt, bomen, kale grond, water enz.). Met “verandering in landgebruik” wordt een verandering bedoeld in het gebruik of beheer van land door de mens, die tot een verandering in de landbedekking kan leiden.

Locatiegebaseerde emissies van groep 2

Emissies van elektriciteit, warmte, stoom en koeling die door de rapporterende onderneming worden aangekocht of verworven en verbruikt, berekend met behulp van de locatiegebaseerde “toewijzingsmethode”, waarbij opwekkingsemissies aan eindgebruikers worden toegewezen. Zij weerspiegelen de gemiddelde emissie-intensiteit van netten waarop het energieverbruik plaatsvindt en gebruiken meestal gegevens over de gemiddelde emissiefactor van het net. Typische bronnen van emissies van groep 2 hebben betrekking op alle apparatuur die elektriciteit verbruikt (elektrische motoren, verlichting, gebouwen enz.), warmte (verwarming in industriële processen, gebouwen enz.), stoom (industriële processen) en koeling (industriële processen, gebouwen enz.).

Natuurgerichte oppervlakte

“Natuurgerichte oppervlakte” is een gebied dat voornamelijk bestemd is voor natuurbehoud of -herstel. Een dergelijk gebied kan ter plaatse worden gerealiseerd en elementen omvatten zoals een dak, gevel of waterafvoer, ontworpen om de biodiversiteit te bevorderen. Natuurgerichte oppervlakten kunnen ook buiten het terrein van de organisatie liggen, mits het gebied in eigendom is van of (mede) wordt beheerd door de organisatie en voornamelijk bestemd is voor de bevordering van de biodiversiteit.

Nabij (een biodiversiteitsgevoelig gebied)

In de context van B5 — Biodiversiteit, wordt onder “nabij” verstaan een gebied dat (gedeeltelijk) overlapt met of grenst aan een biodiversiteitsgevoelig gebied.

Eigen personeel/eigen werknemers

Zowel medewerkers die een arbeidsrelatie met de onderneming hebben (“werknemers”) als medewerkers niet in loondienst die ofwel individuele opdrachtnemers zijn die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of personen die worden uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code O78).

Beloning

Het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige vormen van beloning, in geld of in natura die de werknemer direct of indirect (“aanvullende of variabele componenten”) van zijn of haar werkgever ontvangt met betrekking tot zijn of haar dienstbetrekking. Het “beloningsniveau” is het brutojaarloon en het overeenkomstige bruto-uurloon. Het “mediane beloningsniveau” is de werknemersbeloning waarbij de ene helft van de werknemers meer dan dat bedrag verdient en de andere helft minder.

Beleid

Een samenstel of raamwerk van algemene doelstellingen en managementbeginselen dat de onderneming gebruikt bij haar besluitvorming. Een beleid geeft uitvoering aan de strategie of de managementbesluiten met betrekking tot een duurzaamheidskwestie. Elke beleidslijn valt onder de verantwoordelijkheid van een of meer specifieke personen, legt het toepassingsbereik ervan vast en omvat een of meer doelen (die in voorkomend geval zijn gekoppeld aan meetbare doelen). Beleid wordt uitgerold via maatregelen of actieplannen.

Ondernemingen met minder middelen kunnen bijvoorbeeld weinig (of geen) beleid hebben dat in schriftelijke documenten is geformaliseerd, maar dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat ze geen beleid hebben.

Indien de onderneming nog geen beleid heeft geformaliseerd, maar maatregelen heeft uitgevoerd of vastgestelde streefcijfers heeft waarmee de onderneming duurzaamheidskwesties tracht aan te pakken, moet zij deze openbaar maken.

Radioactief afval

Radioactief materiaal in gasvormige, vloeibare of vaste staat waarvoor geen verder gebruik is voorzien, overeenkomstig artikel 3, lid 7, van Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad (1).

Te registreren arbeidsongeval of beroepsziekte

Een arbeidsongeval is een gebeurtenis die leidt tot lichamelijk of geestelijk letsel en dus tot letsel of een slechte gezondheid. Dit ongeval vindt plaats tijdens het uitoefenen van een beroepsactiviteit of tijdens de tijd die op het werk wordt doorgebracht. “Te registreren” houdt in dat er een diagnose is gesteld door een arts of andere erkende beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.

Een arbeidsongeval of beroepsziekte kan resulteren in: overlijden, arbeidsverzuim, verminderde beschikbaarheid of overplaatsing naar een andere baan, medische behandeling die verder gaat dan eerste hulp, of bewustzijnsverlies. Letsel dat geen medische behandeling vereist die verder gaat dan eerste hulp, kan over het algemeen niet worden geregistreerd.

Recyclage

Elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Hiertoe behoort het herwerken van organisch materiaal maar niet energieterugwinning, noch het herwerken tot materialen die als brandstof of voor opvulling worden gebruikt;

Hernieuwbare energie

Energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, met name windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere oceaanenergie, waterkracht, energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas (2).

Verharde oppervlakte

Een verharde oppervlakte is elk gebied waar de oorspronkelijke bodem is bedekt (zoals wegen), waardoor hij ondoorlatend is geworden. Deze ondoorlatendheid kan milieueffecten met zich meebrengen;

Gevoelige informatie

Gevoelige informatie in de zin van Verordening (EU) 2021/697 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het Europees Defensiefonds.

Gevoelige informatie omvat informatie en gegevens, met inbegrip van gerubriceerde informatie, die moeten worden beschermd tegen ongeoorloofde toegang of openbaarmaking op grond van in Unierecht of nationaal recht vastgelegde verplichtingen, dan wel om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of veiligheid van een natuurlijke persoon of rechtspersoon te waarborgen;

Vestiging

De locatie van een of meer fysieke installaties. Indien er meer dan één fysieke installatie is van dezelfde of van verschillende eigenaren of exploitanten en bepaalde infrastructuur en faciliteiten worden gedeeld, kan de volledige zone waar de fysieke installatie zich bevindt, een vestiging vormen.

Streefcijfers

Meetbare, uitkomstgerichte en termijngebonden doelstellingen die de kmo tracht te behalen met betrekking tot duurzaamheidskwesties. Deze kunnen vrijwillig door de kmo zijn bepaald of voortkomen uit wettelijke voorschriften voor de onderneming.

Tijdshorizonten

Bij het opstellen van haar duurzaamheidsverslag stelt de onderneming de volgende tijdshorizonten vast:

(a)

voor de tijdshorizon “korte termijn”: één jaar:

(b)

voor de tijdshorizon “middellange termijn”: twee tot vijf jaar; en

(c)

voor de tijdshorizon “lange termijn”: meer dan vijf jaar.

Opleiding

Initiatieven die de onderneming opzet om de vaardigheden en kennis van haar eigen werknemers in stand te houden en/of te verbeteren. Dit kan uiteenlopende methodologieën omvatten, zoals opleiding op locatie en onlineopleiding.

Waardeketen

Het volledige scala activiteiten, hulpbronnen en relaties met betrekking tot het businessmodel van de onderneming en de externe omgeving waarbinnen zij opereert. Een waardeketen omvat de activiteiten, hulpbronnen en relaties die de onderneming gebruikt en waarop zij een beroep doet voor het creëren van haar producten of diensten van ontwerp tot levering, consumptie en end-of-life. De betrokken activiteiten, hulpbronnen en relaties situeren zich binnen: a) de eigen activiteiten van de onderneming, zoals human resources; b) haar toeleverings-, marketing- en distributiekanalen, zoals de inkoop van materialen en diensten en de verkoop en levering van producten en diensten; en c) de financierings-, geografische, geopolitieke en reguleringsomgeving waarin de onderneming opereert. Spelers binnen de waardeketen kunnen zich zowel upstream als downstream van de onderneming bevinden. Spelers upstream van de onderneming (bv. leveranciers) leveren producten of diensten die bij de ontwikkeling van de eigen producten of diensten van de onderneming worden gebruikt. Entiteiten downstream van de onderneming (bv. distributeurs, klanten) ontvangen producten of diensten van de onderneming.

Loon

Brutoloon, exclusief variabele componenten zoals overwerkvergoedingen en financiële incentives, en exclusief toeslagen tenzij deze gegarandeerd zijn.

Waterverbruik

De hoeveelheid water die gedurende de rapportageperiode wordt onttrokken binnen de begrenzing van de onderneming (of faciliteit) en niet opnieuw wordt geloosd in het aquatische milieu of naar een derde partij.

Wateronttrekking

De som van alle water dat gedurende de rapportageperiode binnen de begrenzing van de onderneming aan alle bronnen voor enigerlei gebruik is onttrokken.

Werknemers in de waardeketen

Een persoon die arbeid verricht binnen de waardeketen van de onderneming, ongeacht het bestaan of de aard van enigerlei contractuele relatie met die onderneming. In de ESRS omvat het begrip “werknemers in de waardeketen” alle werknemers binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming die materiële impact van de onderneming (kunnen) ondervinden. Dit omvat impacts die verband houden met de eigen activiteiten van de onderneming en haar waardeketen, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Dit omvat alle medewerkers die niet zijn opgenomen onder “eigen personeel”. (“Eigen personeel” omvat zowel medewerkers die een arbeidsrelatie met de onderneming hebben (“werknemers”) als medewerkers niet in loondienst die ofwel individuele opdrachtnemers zijn die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of personen die worden uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code O78).)


(1)  Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval.

(2)  Artikel 2, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).


Aanhangsel B

Lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties

Dit aanhangsel maakt integraal deel uit van deze standaard en bevat een lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties.

Onderwerp

Duurzaamheidskwestie: Subonderwerp

Duurzaamheidskwestie: Subsubonderwerp

Klimaatverandering

Aanpassing aan klimaatverandering

Mitigatie van klimaatverandering

Energie

 

Verontreiniging

Luchtverontreiniging

Waterverontreiniging

Bodemverontreiniging

Verontreiniging van levende organismen en voedselbronnen

Zorgwekkende stoffen

Zeer zorgwekkende stoffen

Microplastics

 

Water en mariene hulpbronnen

Water

Mariene hulpbronnen

Waterverbruik

Wateronttrekking

Waterlozing

Waterlozing in oceanen

Ontginning en gebruik mariene hulpbronnen

Biodiversiteit en ecosystemen

Directe drukfactoren biodiversiteitsverlies

Klimaatverandering

Verandering in gebruik land, zoet water en zee

Directe exploitatie

Invasieve exoten

Verontreiniging

Overige

Impact op toestand soorten

Voorbeelden:

Populatiegrootte soort

Mondiaal risico uitsterven soort

Impact op omvang en toestand ecosystemen

Voorbeelden:

Landdegradatie

Verwoestijning (woestijnvorming)

Bodemafdekking

Impacts op en afhankelijkheden van ecosysteemdiensten

 

Circulaire economie

Materiaalinstromen, incl. materiaalgebruik

Materiaaluitstromen m.b.t. producten en diensten

Afvalstoffen

 

Eigen personeel

Arbeidsvoorwaarden

Baanzekerheid

Arbeidstijd

Leefbaar loon

Sociale dialoog

Vrijheid van vereniging, het bestaan van ondernemingsraden, en de informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

Collectieve onderhandelingen, incl. cao-dekkingsgraad werknemers

Werk-privébalans

Bescherming van de gezondheid

Gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Diversiteit

Andere arbeidsrechten

Kinderarbeid

Dwangarbeid

Adequate huisvesting

Privacy

Werknemers in de waardeketen

Arbeidsvoorwaarden

Baanzekerheid

Arbeidstijd

Leefbaar loon

Sociale dialoog

Vrijheid van vereniging, incl. bestaan ondernemingsraden

Collectieve onderhandelingen

Werk-privébalans

Bescherming van de gezondheid

Gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Diversiteit

Andere arbeidsrechten

Kinderarbeid

Dwangarbeid

Adequate huisvesting

Schoon water en sanitair

Privacy

Getroffen gemeenschappen

Economische, sociale en culturele rechten van gemeenschappen

Adequate huisvesting

Voldoende te eten

Schoon water en sanitair

Impact op gronden

Impact op veiligheid

Burger- en politieke rechten van gemeenschappen

Vrijheid van meningsuiting

Vrijheid van vergadering

Impacts op verdedigers mensenrechten

Rechten van inheemse volken

Vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming

Zelfbeschikking

Culturele rechten

Consumenten en eindgebruikers

Impact op informatie voor consumenten en/of eindgebruikers

Privacy

Vrijheid van meningsuiting

Toegang tot (kwalitatieve) informatie

Persoonlijke veiligheid consumenten en/of eindgebruikers

Bescherming van de gezondheid

Veiligheid van een persoon

Bescherming van kinderen

Sociale inclusie consumenten en/of eindgebruikers

Non-discriminatie

Toegang tot producten en diensten

Maatschappelijk verantwoorde marketingpraktijken

Zakelijk gedrag

Bedrijfscultuur

Bescherming klokkenluiders

Dierenwelzijn

Politiek engagement

Beheer relaties met leveranciers, incl. betalingspraktijken

 

Corruptie en omkoping

Preventie en opsporing, incl. opleiding

Incidenten


Aanhangsel C

Achtergrondinformatie voor financiëlemarktdeelnemers die gebruikers zijn van de informatie die met behulp van deze standaard is verstrekt (afgestemd op andere EU-regelgeving)

66.   

Dit aanhangsel is relevant voor gebruikers van het duurzaamheidsverslag. De volgende tabel illustreert de datapunten voor duurzame financiering die aanwezig zijn in verschillende modules van deze standaard en die voldoen aan de verzoeken van meerdere soorten gebruikers (banken, beleggers, grote ondernemingen).

67.   

De kolom “DR-nummer en titel” bevat de informatie die aanwezig is in de verschillende modules (d.w.z. basismodule en uitgebreide module) die datapunten voor duurzame financiering zijn. De kolom “Tabel 1 SFDR en/of Pijler 3 EBA en/of Benchmarkverordening” illustreert hoe deze rapportering zich verhoudt tot deze regelgeving die relevant is voor gebruikers van het duurzaamheidsverslag (banken, andere beleggers).

Onderwerp: Milieu/maatschappij/governance

DR-nummer en titel

Tabel 1 SFDR

en/of

Pijler 3 EBA

en/of

Benchmarkverordening

Basismodule

Algemene informatie

B1 — Grondslag voor het opstellen van informatie

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

vii.

geolocatie van de vestigingen die eigendom zijn, worden gehuurd of worden beheerd.

Pijler 3 EBA  (1)

Milieu

B3 — Energie en broeikasgasemissies

De onderneming rapporteert haar totale energieverbruik in MWh, met een uitsplitsing volgens onderstaande tabel, indien zij de nodige informatie kan vergaren om een dergelijke uitsplitsing te maken:

SFDR  (2)

 

Hernieuwbaar

Niet-hernieuwbaar

Totaal

Elektriciteit (zoals weergegeven op de energierekening)

 

 

 

Brandstoffen

 

 

 

Milieu

B3 — Energie en broeikasgasemissies

De onderneming rapporteert haar geraamde brutobroeikasgasemissies in ton CO2-equivalent (t CO2eq), rekening houdend met de inhoud van de GHG Protocol Corporate Standard (versie 2004), met inbegrip van:

(a)

de broeikasgasemissies van groep 1 in t CO2eq (uit eigen of gecontroleerde bronnen); en

(b)

de locatiegebaseerde emissies van groep 2 in t CO2eq (d.w.z. emissies afkomstig van de opwekking van ingekochte energie, zoals elektriciteit, warmte, stoom of koeling).

SFDR  (3)

Benchmark  (4)

Milieu

B3 — Energie en broeikasgasemissies

De onderneming rapporteert haar broeikasgasintensiteit, berekend door de op grond van punt 30 gerapporteerde “totale broeikasgasemissies” te delen door de op grond van punt 24, e), iv), gerapporteerde “omzet (in monetaire eenheden)”.

SFDR  (5)

Benchmark  (6)

Milieu

B4 — Verontreiniging van lucht, water en bodem

Indien de onderneming reeds op grond van de wet of andere nationale voorschriften verplicht is haar emissies van verontreinigende stoffen aan de bevoegde autoriteiten te melden, of indien zij daarover vrijwillig verslag uitbrengt volgens een milieubeheersysteem, maakt zij voor elke verontreinigende stof die zij bij haar eigen activiteiten in de lucht, het water en de bodem uitstoot, de respectieve hoeveelheden bekend. Als deze informatie al openbaar beschikbaar is, kan de onderneming ook verwijzen naar het document waarin deze informatie wordt gerapporteerd, bijvoorbeeld door de relevante URL-link te verstrekken of een hyperlink in te sluiten.

SFDR  (7)

Milieu

B5 — Biodiversiteit

De onderneming vermeldt het aantal en de oppervlakte (in hectare of m2) van de plaatsen die zij in eigendom heeft, huurt of beheert, in of nabij een biodiversiteitsgevoelig gebied.

SFDR  (8)

Milieu

B7 — Gebruik van hulpbronnen, circulaire economie en afvalbeheer

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

de totale jaarlijkse afvalproductie, uitgesplitst naar type (niet-gevaarlijk en gevaarlijk);

SFDR  (9)

Sociaal

B9 — Personeel — Gezondheid en veiligheid

De onderneming rapporteert de volgende informatie met betrekking tot haar werknemers :

(a)

het aantal en het percentage te registreren arbeidsongevallen ; en

(b)

het aantal sterfgevallen als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten;

SFDR  (10)

Benchmark  (11)

Sociaal

B10 — Personeel — Vergoeding, collectieve onderhandelingen en opleiding

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(b)

de procentuele kloof in de beloning tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers . De onderneming kan deze informatie achterwege laten wanneer haar personeelsbestand minder dan 150 werknemers bedraagt, waarbij zij opmerkt dat deze drempel met ingang van 7 juni 2031 zal worden verlaagd tot 100 werknemers;

SFDR  (12)

Governance

B11 — Veroordelingen en boetes voor corruptie en omkoping

In geval van veroordelingen en boetes in de verslagperiode maakt de onderneming het aantal veroordelingen en het totale bedrag van de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de wetgeving tegen corruptie en omkoping openbaar.

Benchmark1  (13)

Uitgebreide module

Milieu

Aandachtspunten bij rapportering broeikasgasemissies onder rubriek B3 (basismodule)

Indien de onderneming bij de rapportering van haar emissies van groep 1 en 2 entiteitsspecifieke informatie over haar emissies van groep 3 verstrekt, presenteert zij deze samen met informatie die vereist is krachtens rubriek B3 — Energie en broeikasgasemissies.

SFDR  (14)

Benchmark  (15)

Milieu

C3 — Doelen broeikasgasemissiereductie

Indien de onderneming streefcijfers voor broeikasgasemissiereductie heeft vastgesteld, rapporteert zij haar streefcijfers in absolute waarden voor emissies van groep 1 en 2. In overeenstemming met de punten 50 tot en met 53 en indien de onderneming reductiestreefcijfers voor groep 3 heeft vastgesteld, verstrekt zij ook de streefcijfers voor significante emissies van groep 3. De onderneming rapporteert met name:

(a)

het streefjaar en de streefjaarwaarde;

(b)

het basisjaar en de basisjaarwaarde;

(c)

de voor de streefcijfers gebruikte eenheden;

(d)

het aandeel van de groepen 1 en 2 en, indien verstrekt, groep 3, waarop het streefcijfer betrekking heeft; en

(e)

een lijst van de belangrijkste acties die zij wil uitvoeren om haar streefcijfers te verwezenlijken.

Indien de onderneming die actief is in sectoren met een hoge klimaatimpact (16) een transitieplan voor klimaatmitigatie heeft vastgesteld, kan zij daarover informatie verstrekken, met inbegrip van een toelichting over de wijze waarop zij bijdraagt tot de vermindering van broeikasgasemissies.

Ingeval de onderneming in een sector met een grote klimaatimpact actief is en niet over een transitieplan voor klimaatmitigatie beschikt, vermeldt zij of, en zo ja wanneer, zij een dergelijk transitieplan zal vaststellen.

SFDR  (17)

Benchmark  (18)

Pijler EBA  (19)

Benchmark  (20)

Milieu

C4 — Klimaatrisico’s

Indien de onderneming klimaatgerelateerde gevaren en klimaatgerelateerde transitiegebeurtenissen heeft vastgesteld die bruto klimaatgerelateerde risico’s voor de onderneming met zich meebrengen, moet zij:

(a)

een korte beschrijving geven van dergelijke klimaatgerelateerde gevaren en klimaatgerelateerde transitiegebeurtenissen;

(b)

bekendmaken hoe zij de blootstelling aan en gevoeligheid van haar activa, activiteiten en waardeketen met betrekking tot deze gevaren en transitiegebeurtenissen heeft beoordeeld;

(c)

de tijdshorizonten van geïdentificeerde klimaatgerelateerde gevaren en transitiegebeurtenissen bekendmaken; en

(d)

bekendmaken of zij maatregelen voor aanpassing aan de klimaatverandering heeft genomen voor klimaatgerelateerde gevaren en transitiegebeurtenissen.

De onderneming kan de potentiële negatieve effecten van klimaatrisico’s bekendmaken die van invloed kunnen zijn op haar financiële prestaties of bedrijfsactiviteiten op korte, middellange of lange termijn, waarbij zij aangeeft of zij de risico’s als hoog, gemiddeld of laag beoordeelt.

Benchmark  (21)

Pijler 3 EBA  (22)

Sociaal

C6 — Aanvullende informatie over het personeel — Mensenrechtenbeleid en -processen

De onderneming geeft een antwoord op de volgende vragen.

(a)

Beschikt de onderneming over een gedragscode of een mensenrechtenbeleid voor haar eigen personeel? (JA/NEE)

(b)

Zo ja, is hierbij sprake van:

i.

kinderarbeid (JA/NEE);

ii.

dwangarbeid (JA/NEE);

iii.

mensenhandel (JA/NEE);

iv.

discriminatie (JA/NEE);

v.

ongevallenpreventie (JA/NEE); of

vi.

overig? (JA/NEE — zo ja, gelieve toe te lichten).

Beschikt de onderneming over een klachtenafhandelingsmechanisme voor haar eigen werknemers? (JA/NEE)

Benchmark  (23)

SFDR  (24)

Sociaal

C7 — Ernstige incidenten met betrekking tot mensenrechten

De onderneming geeft een antwoord op de volgende vragen:

(a)

Heeft de onderneming incidenten met haar eigen werknemers bevestigd in verband met:

i.

kinderarbeid (JA/NEE);

ii.

dwangarbeid (JA/NEE);

iii.

mensenhandel (JA/NEE);

iv.

discriminatie (JA/NEE); of

v.

overig? (JA/NEE — zo ja, gelieve toe te lichten).

(b)

Zo ja, kan de onderneming beschrijven welke acties worden ondernomen om de hierboven beschreven incidenten aan te pakken?

Is de onderneming op de hoogte van bevestigde incidenten waarbij werknemers in de waardeketen, getroffen gemeenschappen, consumenten en eindgebruikers betrokken waren? Zo ja, licht toe.

SFDR  (25)

Benchmark  (26)

Governance

C8 — Ontvangsten uit bepaalde sectoren en uitsluiting van EU-referentiebenchmarks

Indien de onderneming actief is in een of meer van de volgende sectoren, vermeldt zij de daarmee verband houdende inkomsten uit die sector(en):

(a)

controversiële wapens (antipersoonsmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens);

SFDR  (27)

Benchmark  (28)

 

(b)

de teelt en productie van tabak;

Pijler 3 EBA  (29)

Benchmark  (30)

(c)

de sector fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas) (d.w.z. dat zij inkomsten verkrijgt uit de exploratie, ontginning, winning, productie, verwerking, opslag, raffinage of distributie, inclusief vervoer, opslag en handel, van fossiele brandstoffen in de zin van artikel 2, punt 62, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad, met inbegrip van een uitsplitsing van de inkomsten uit kolen, uit olie en uit gas); of

SFDR  (31)

Pijler 3 EBA  (32)

Benchmark  (33)

(d)

de productie van chemische stoffen indien de onderneming een fabrikant van pesticiden en andere agrochemische producten is.

SFDR  (34)

Pijler 3 EBA  (35)

De onderneming vermeldt of zij is uitgesloten van EU-referentiebenchmarks die in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs, zoals beschreven in punt 177 van bijlage II bij deze aanbeveling.

Pijler 3 EBA  (36)

Benchmark  (37)

Governance

C9 — Genderdiversiteitsverhouding in bestuursorgaan

Indien de onderneming over een bestuursorgaan beschikt, rapporteert de onderneming de daarmee verband houdende genderdiversiteitsverhouding.

SFDR  (38) Benchmark  (39)


(1)  Sectoren met een grote klimaatimpact zijn de sectoren vermeld in de NACE-secties A tot en met H en sectie M zoals gedefinieerd in bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

(2)  Dit rapportagevereiste is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, template 5: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële fysieke risico’s in verband met klimaatverandering: aan fysiek risico onderhevige blootstellingen.

(3)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), verplichte indicator nr. 5 in tabel 1 van bijlage I (“Aandeel verbruik en opwekking niet-hernieuwbare energie”).

(4)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), verplichte indicatoren nr. 1 en nr 2 in tabel 1 van bijlage I (“BKG-emissies”; koolstofvoetafdruk”).

(5)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), artikel 5, lid 1, artikel 6 en artikel 8, lid 1.

(6)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder de indicator nr. 3 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“BKG-intensiteit ondernemingen waarin is belegd”).

(7)  Deze informatie is afgestemd op artikel 8, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(8)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), omdat deze is afgeleid van a) een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 2 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen betreffende (“Emissies van luchtverontreinigende stoffen”); b) indicator nr. 8 in tabel 1 van bijlage I (“Emissies in water”); c) indicator nr. 1 in tabel 2 van bijlage I (“Emissies van anorganische verontreinigende stoffen”); en d) indicator nr. 3 in tabel 2 van bijlage I (“Emissies van ozonaantastende stoffen”).

(9)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), verplichte indicator nr. 7 in tabel 1 van bijlage I (“Activiteiten met negatieve gevolgen voor biodiversiteitsgevoelige gebieden”).

(10)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aandeel gevaarlijk afval en radioactief afval”).

(11)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 2 in tabel 3 van bijlage I bij de desbetreffende gedelegeerde verordening betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ongevallenfrequentie”).

(12)  Benchmarkbeheerders moeten de ESG-factoren rapporteren die vallen onder Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Gewogen gemiddeld percentage ongevallen, gewonden en doden” in onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(13)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), verplichte indicator nr. 12 in tabel 1 van bijlage I (“Niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen”) en Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), indicator “Gewogen gemiddelde loonkloof tussen mannen en vrouwen” in onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(14)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), indicator “Aantal veroordelingen en bedrag van de boeten voor overtredingen van de anticorruptie- en antiomkopingswetgeving” in onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(15)  Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR), verplichte indicatoren nr. 1 en nr. 2 in tabel 1 van bijlage I (“BKG-emissies”; koolstofvoetafdruk”).

(16)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), artikel 5, lid 1, artikel 6 en artikel 8, lid 1.

(17)  Sectoren met een grote klimaatimpact zijn de sectoren vermeld in de NACE-secties A tot en met H en sectie M zoals gedefinieerd in bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

(18)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiëlemarktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR) vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 4 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder initiatieven voor koolstofemissiereductie”).

(19)  Deze informatie is afgestemd op artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(20)  Deze informatie is afgestemd op artikel 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, template 3: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële transitierisico’s in verband met klimaatverandering: afstemmingsmaatstaven.

(21)  Deze informatie is afgestemd op artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (EU-klimaatwet) en artikel 2 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(22)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), bijlage II: in aanmerking te nemen ecologische factoren per onderliggend actief van de benchmark.

(23)  Pijler 3 EBA: ITS — Template 5: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële fysieke risico’s in verband met klimaatverandering: Aan fysiek risico onderhevige blootstellingen, en Pijler 3 EBA: ITS — Template 2: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële transitierisico’s in verband met klimaatverandering: Leningen gedekt door zekerheden in de vorm van onroerend goed — energie-efficiëntie van de zekerheid.

(24)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Blootstelling van de benchmarkportefeuille aan ondernemingen zonder zorgvuldigheidsbeleid ten aanzien van kwesties die aan de orde komen in de fundamentele verdragen 1 tot en met 8 van de Internationale Arbeidsorganisatie” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(25)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiëlemarktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts, te vinden onder de indicator nr. 11 in tabel 1 van bijlage I (“Aandeel beleggingen in ondernemingen zonder een beleid voor het monitoren van de naleving van de beginselen van het VN Global Compact en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen of zonder regelingen voor de afhandeling van klachten waarmee schendingen van die VN-beginselen of OESO-richtsnoeren kunnen worden aangepakt”), indicator nr. 5 in tabel 3 van bijlage I (“Aandeel beleggingen in ondernemingen zonder een klachtenregeling voor werknemers”) en indicator nr. 9 in tabel 3 van bijlage I (“Aandeel beleggingen in entiteiten zonder mensenrechtenbeleid”) bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen.

(26)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid een verplichte en aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 1 van bijlage I en indicator nr. 14 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Schendingen beginselen VN Global Compact of van richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)” en “Aantal geconstateerde gevallen van ernstige mensenrechtenproblemen en -schendingen”).

(27)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren informatie te rapporteren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Aantal benchmarkonderdelen dat te maken heeft met sociale overtredingen (absoluut aantal en relatief aantal gedeeld door alle benchmarkonderdelen), als bedoeld in internationale verdragen en overeenkomsten, beginselen van de Verenigde Naties en, in voorkomend geval, nationaal recht” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(28)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Blootstelling aan controversiële wapens (antipersoneelsmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens)”).

(29)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 (verordening klimaatbenchmarks), artikel 12, lid 1: “Beheerders van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks sluiten alle volgende ondernemingen van die benchmarks uit: ondernemingen die betrokken zijn bij activiteiten in verband met controversiële wapens;” en Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening), bijlage II: “Gewogen gemiddeld percentage van benchmarkonderdelen in de sector controversiële wapens.”

(30)  Pijler 3 EBA: Template 1: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële transitierisico’s in verband met klimaatverandering: ondernemingen die tabaksproducten vervaardigen zijn overeenkomstig artikel 12, lid 1, punten d) tot en met g), en artikel 12, lid 2, van de verordening klimaatbenchmarks uitgesloten van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks.

(31)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren overeenkomstig artikel 12, lid 1, punt b), van Verordening (EU) 2020/1818, en bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 (benchmarkverordening): “Gewogen gemiddeld percentage van benchmarkonderdelen in de tabaksector.”

(32)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 4 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Blootstelling aan ondernemingen actief in de sector fossiele brandstoffen”).

(33)  Pijler 3 EBA: Template 1: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële transitierisico’s in verband met klimaatverandering: ondernemingen in de mijn- en steenwinningsector zijn overeenkomstig artikel 12, lid 1, punten d) tot en met g), en artikel 12, lid 2, van de verordening klimaatbenchmarks uitgesloten van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks.

(34)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 (verordening klimaatbenchmarks), artikel 12, lid 1.

(35)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen die chemicaliën produceren”).

(36)  Pijler 3 EBA: Template 1: Bankportefeuille — Indicatoren van potentiële transitierisico’s in verband met klimaatverandering: ondernemingen in de mijn- en steenwinningsector zijn overeenkomstig artikel 12, lid 1, punten d) tot en met g), en artikel 12, lid 2, van de verordening klimaatbenchmarks uitgesloten van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks.

(37)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 1: Transitierisico in verband met klimaatverandering.

(38)  Deze informatievereiste is afgestemd op artikel 12, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(39)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 13 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Genderdiversiteit raad van bestuur”).

(40)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 van de Commissie van 17 juli 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad, volgens de indicator “Gewogen gemiddelde verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke directieleden” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.


BIJLAGE II

Praktische richtsnoeren voor de toepassing van de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen in bijlage I bij deze aanbeveling

Deze bijlage bevat praktische richtsnoeren voor de toepassing van de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen als bepaald in bijlage I bij deze aanbeveling

Deze bijlage bevat richtsnoeren die de toepassing van bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportering in de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen verduidelijken. Ondernemingen en andere belanghebbenden kunnen ook de door de EFRAG gepubliceerde richtsnoeren voor de uitvoering van de ESRS raadplegen.

Door de in deze bijlage vervatte richtsnoeren te verstrekken, is de Commissie voornemens de kosteneffectieve toepassing van de rapporteringsvereisten door kleine en middelgrote ondernemingen te vergemakkelijken en de bruikbaarheid en vergelijkbaarheid van de gerapporteerde duurzaamheidsinformatie te waarborgen. Door ondernemingen meer duidelijkheid en zekerheid te bieden, zullen deze richtsnoeren bijdragen tot de doelstelling van de Commissie om de vereisten inzake duurzaamheidsrapportering te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor ondernemingen in verband met duurzaamheidsrapportering te verminderen.

De in deze bijlage vervatte richtsnoeren vormen geen uitbreiding of aanvulling van de bepalingen van de aanbeveling van de Commissie en de vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen in bijlage I bij die aanbeveling. Deze bijlage is uitsluitend bedoeld om ondernemingen te helpen bij de praktische uitvoering van de desbetreffende rapporteringsvereisten.

Basismodule: richtsnoeren

1.

De richtsnoeren in de volgende afdelingen zijn bedoeld om de toepassing van de vereisten inzake duurzaamheidsrapportering in de punten 21 tot en met 43 van bijlage I bij de aanbeveling van de Commissie betreffende een vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen te vergemakkelijken.

2.

De volgende richtsnoeren zijn bedoeld als onderdeel van een ecosysteem dat ook de ontwikkeling zou kunnen omvatten van ondersteunende handleidingen door de EFRAG, digitale instrumenten en ondersteuning bij de uitvoering (opleidingsactiviteiten, betrokkenheid van belanghebbenden) die tot doel hebben het inzicht in een aantal technische elementen van de richtsnoeren te vergemakkelijken.

3.

Deze richtsnoeren ondersteunen ondernemingen die de basismodule willen toepassen.

1.1.   Richtsnoeren basismodule — Algemene informatie

B1 —   Grondslag voor het opstellen van informatie

4.

Bij het rapporteren over de rechtsvorm van de onderneming overeenkomstig de nationale wetgeving op grond van punt 24, e), i), kan de onderneming kiezen uit een van de volgende ondernemingsstructuren:

(a)

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid;

(b)

eenmanszaak;

(c)

partnerschap;

(d)

coöperatieve vennootschap;

(e)

overig (graag toelichten op basis van landspecificaties voor rechtsvormen).

5.

Bij het rapporteren over de NACE-code(s) van de onderneming overeenkomstig punt 24, e), ii), zijn de NACE-codes (Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne) de classificaties van economische activiteiten die in de Europese Unie worden gebruikt. Deze codes vormen een gestandaardiseerd kader voor de indeling van economische activiteiten in sectoren, waardoor vergelijkbaarheid en een gemeenschappelijk begrip tussen de verschillende EU-landen mogelijk worden.

6.

De NACE-code bestaat uit een aantal cijfers (minimaal 2 en maximaal 5), afhankelijk van de mate van specificiteit waarmee de economische activiteit wordt aangeduid. De lijst van NACE-codes is te vinden in het volgende document: Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

Niveau

Identificatiecode

Beschrijving

1

Sectie

Secties worden aangeduid met een alfabetische letter, die 21 algemene economische gebieden definiëren, zoals landbouw, maakindustrie of handel.

2

Afdeling

Afdelingen worden aangeduid met een tweecijferige numerieke code, die een specifieke sector binnen de algemene economische ruimte definieert. Er zijn in totaal 88 afdelingen.

3

Groep

Groepen worden aangeduid met een driecijferige numerieke code (ook rekening houdend met de twee cijfers van de afdeling), die een specifiek gebied binnen de sector definieert. Er zijn ongeveer 270 groepen.

4

Klasse

Klassen worden aangeduid met een viercijferige numerieke code (rekening houdend met de code van afdelingen en groepen), die een specifieke activiteit binnen de groep definieert. Er zijn ongeveer 450 klassen.

7.

Bij het rapporteren over het aantal werknemers overeenkomstig punt 24, e), v), is het voltijdequivalent (vte) het aantal voltijdse functies binnen een onderneming. Dit aantal kan worden berekend door het aantal geplande uren van een werknemer (het totale aantal effectieve gewerkte uren in een week) te delen door het aantal uren van de werkgever voor een voltijdse werkweek (het totale aantal uren gewerkt door voltijdse werknemers). Een werknemer die bijvoorbeeld 25 uur per week werkt voor een bedrijf waar de voltijdse week 40 uur is, vertegenwoordigt 0,625 vte (d.w.z. 25/40 uur).

8.

Het aantal werkzame personen is het totale aantal werknemers van de onderneming dat aan het einde van de verslagperiode of als gemiddelde over de verslagperiode is gerapporteerd.

9.

Bij het rapporteren over het land van de primaire bedrijfsactiviteiten en de locatie van significante activa overeenkomstig punt 24, e), vi) en vii), moet de onderneming deze informatie voor elk van haar vestigingen verstrekken, aan de hand van de onderstaande tabel:

Vestigingen

Adres

Postcode

Stad

Land

Coördinaten (geolocatie)

Statutaire zetel (o.a.)

 

 

 

 

 

Magazijn (o.a.)

 

 

 

 

 

Industriële faciliteit (o.a.)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10.

De geolocatie van een onderneming zal naar verwachting een waardevol datapunt zijn voor belanghebbenden bij de beoordeling van risico’s en kansen in verband met een kmo, met name met betrekking tot de duurzaamheidskwesties van klimaatadaptatie , water, ecosystemen en biodiversiteit.

11.

De geolocatie wordt verstrekt in ruimtelijke punten voor afzonderlijke eenheden of polygoonpunten die de grenzen bepalen van een grotere vestiging die niet echt een eenheid vormt, zoals een boerderij, mijn of faciliteit. De onderneming kan ook een cluster van punten verstrekken om het betrokken gebied gemakkelijk te kunnen identificeren. De ruimtelijke punten worden verstrekt als coördinaten, met vijf decimalen (bv. 0° 00′ 0,036′′).

12.

Bij het rapporteren over de geolocatie van vestigingen die eigendom zijn of worden gehuurd of beheerd, neemt de onderneming de coördinaten van de vestigingen op in de tabel in punt 73. De onderneming kan webmappingtools gebruiken om de coördinaten te achterhalen van de vestigingen die zij bezit, huurt of beheert. De onderneming kan ook geschikte softwaretools of -platforms gebruiken om de omtrek of het gebied van grotere vestigingen verder vast te stellen.

13.

Met betrekking tot punt 25 kan een duurzaamheidscertificering geregistreerde milieukeuren van een EU-, nationale of internationale regeling voor keurmerken omvatten die overeenstemmen met de hoofdactiviteit van een kmo. De EU-milieukeur heeft bijvoorbeeld betrekking op specifieke producten, zoals textiel en schoeisel, bekleding (bv. houten vloerbedekkingen), schoonmaak- en persoonlijke verzorgingsproducten, elektronische apparatuur of meubels. De onderneming kan de productgroepen en de productcatalogus van de EU-milieukeur raadplegen voor meer informatie.

B2 —   Praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie

14.

Ondernemingen kunnen de volgende template gebruiken om te rapporteren over B2-datapunten.

 

Beschikt u over bestaande praktijken/beleid/toekomstige initiatieven op het gebied van duurzaamheid die betrekking hebben op een van de volgende duurzaamheidskwesties?

[JA/NEE]

Zijn ze openbaar gemaakt?

[JA/NEE]

Zijn er streefcijfers aan de beleidsmaatregelen gekoppeld?

[JA/NEE]

Klimaatverandering

 

 

 

Verontreiniging

 

 

 

Water en mariene hulpbronnen

 

 

 

Biodiversiteit en ecosystemen

 

 

 

Circulaire economie

 

 

 

Personeel

 

 

 

Werknemers in de waardeketen

 

 

 

Getroffen gemeenschappen

 

 

 

Consumenten en eindgebruikers

 

 

 

Zakelijk gedrag

 

 

 

15.

Indien de onderneming een coöperatie is, kan zij de volgende informatie verstrekken:

(a)

de daadwerkelijke zeggenschap van werknemers, gebruikers of andere belanghebbende partijen of gemeenschappen in het bestuur;

(b)

de financiële investering in het kapitaal of de activa van entiteiten van de sociale economie, als bedoeld in de aanbeveling van de Raad van 29 september 2023 (met uitzondering van donaties en bijdragen); en

(c)

eventuele beperkingen van de winstuitkering in verband met het wederzijdse karakter of de aard van de activiteiten die bestaan in diensten van algemeen economisch belang (DAEB).

Richtsnoeren voor eigen personeel, werknemers in de waardeketen, getroffen gemeenschappen en consumenten en eindgebruikers

16.

Om inzicht te krijgen in de duurzaamheidskwesties die verband houden met sociale en mensenrechten, wordt verwezen naar bijlage B voor een lijst van mogelijke duurzaamheidskwesties. Deze lijst kan helpen vaststellen of het beleid, de praktijken of toekomstige initiatieven gericht zijn op een alomvattende aanpak van negatieve impact op de mensenrechten of dat deze beperkt zijn tot bepaalde groepen getroffen belanghebbenden (bv. werknemers eerder in de waardeketen (“upstream”)). In het kader van deze rapportering kunnen ondernemingen ook aangeven of zij over een procedure beschikken om klachten in verband met de mensenrechten te behandelen.

1.2.   Richtsnoeren basismodule — Ecologische parameters

B3 —   Energie en broeikasgasemissies

Impact op het klimaat: energieverbruik en broeikasgasemissies

17.

Op grond van de punten 29 en 30 rapporteert de onderneming over haar impact op het klimaat en verstrekt zij informatie over haar energieverbruik en broeikasgasemissies . Deze richtsnoeren voor rubriek B3 vormen geen aanvullend datapunt voor de rapportering zoals beschreven in punt 29 (over energieverbruik) en punt 30 (over broeikasgasemissies), maar herstelt eerder een overkoepelende doelstelling en biedt context voor rubriek B3 van de basismodule.

Energieverbruik

18.

Klimaatgerelateerde impact wordt in belangrijke mate veroorzaakt door energieverbruik. Daarom is het relevant om zowel de hoeveelheid als de soort — bijvoorbeeld fossiele brandstoffen zoals steenkool, olie en gas versus hernieuwbare energie — en de mix van verbruikte energie te rapporteren. Voorbeelden van te rapporteren gegevens over energie zijn het totale energieverbruik, uitgesplitst naar fossiele brandstoffen en elektriciteit. Andere uitsplitsingen kunnen worden gerapporteerd, zoals het verbruik van aangekochte of zelf opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Hierna volgt een voorbeeld van de in punt 29 gevraagde informatie.

 

Verbruik hernieuwbare energie (MWh)

Verbruik niet-hernieuwbare energie (MWh)

Totaal energieverbruik 202(x) (MWh)

Elektriciteit (zoals weergegeven op de energierekening)

300

186

486

Brandstoffen

3

7

10

19.

Indien de onderneming fossiele brandstoffen (bv. aardgas, olie) of hernieuwbare brandstoffen (bv. biobrandstoffen, zoals biodiesel en bio-ethanol) inkoopt om elektriciteit, warmte of koeling voor eigen verbruik op te wekken, moet zij dubbeltelling voorkomen. Derhalve neemt de onderneming de energie-inhoud van de ingekochte brandstof alleen als brandstofverbruik in aanmerking, maar neemt zij haar elektriciteits- en warmteverbruik dat met die brandstof is geproduceerd niet opnieuw in aanmerking en rapporteert zij daar niet opnieuw over. In het geval van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zoals zonne- of windenergie — en wanneer geen brandstofverbruik nodig is — neemt de onderneming de hoeveelheid opgewekte en verbruikte elektriciteit op als elektriciteitsverbruik.

Image 1

20.

De onderneming compenseert het energieverbruik niet via de opwekking van energie, zelfs indien op de bedrijfslocatie (de vestiging ) opgewekte energie wordt verkocht aan en gebruikt door een derde partij; De onderneming vermijdt ook dubbeltelling van brandstofverbruik wanneer zij het verbruik van zelf opgewekte energie rapporteert. Indien de onderneming elektriciteit opwekt uit een niet-hernieuwbare of een hernieuwbare brandstofbron en nadien de opgewekte elektriciteit verbruikt, wordt het energieverbruik slechts eenmaal geteld onder energieverbruik. Het aandeel hernieuwbare energie kan worden berekend op basis van garanties van oorsprong, certificaten voor hernieuwbare energie of elektriciteitssamenstelling zoals vermeld op de elektriciteitsafrekening. De elektriciteitsafrekening kan verwijzen naar de verbruikte elektriciteitseenheden en het percentage van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen specificeren, en kan eruit zien als in de volgende figuur.

21.

Bij het opstellen van de krachtens punt 29 vereiste informatie over het energieverbruik moet de onderneming grondstoffen en brandstoffen uitsluiten die niet voor energiedoeleinden worden verbrand. De onderneming die brandstof als grondstof gebruikt, kan informatie over dit verbruik rapporteren naast de verplicht te rapporteren informatie.

Conversie tussen verschillende energie-eenheden

22.

Ondernemingen moeten hun energieverbruik rapporteren in termen van eindenergie, d.w.z. de hoeveelheid energie die aan de onderneming wordt geleverd, bijvoorbeeld het aantal megawattuur (MWh) aan elektriciteit die is ingekocht van de nutsstoom die is ontvangen van een nabijgelegen industriële installatie of diesel die is ingekocht bij benzinestations. Elektriciteit verwijst expliciet naar warmte, stoom en koeling. Brandstoffen omvatten alles wat wordt verbrand, bv. gas, aardgas, biomassa enz.

23.

In punt 29 wordt MWh aangegeven als de voorkeurseenheid voor het meten van het energieverbruik. In het geval van brandstof of biomassa is een omzetting in MWh nodig voor gegevens die in andere eenheden worden uitgedrukt, zoals de energie-inhoud (bv. kJ, Btu), het volume (bv. liter, m3) of de massa (bv. metrische ton, short ton).

24.

Voor het brandstofverbruik gemeten aan de hand van de massa (bv. hout, steenkool) moet de onderneming:

(a)

de calorische onderwaarde (bv. kJ/metrische ton, TJ/Gg) van de brandstof achterhalen (dit kan typisch een waarde zijn die wordt gepubliceerd door betrouwbare bronnen, bv. de IPCC, of die door de leverancier kan worden verstrekt of intern kan worden bereikt);

(b)

de netto calorische waarde omzetten in MWh/ton, bijvoorbeeld:

1 TJ = 1012 J = 277,78 MWh; 1 Gg = 109 g = 1 000 t;

11,9 TJ/Gg = 11,9 * 277,78/1 000 t = 3,31 MWh/ton; en

(c)

de energie-inhoud van de massa berekenen, bijvoorbeeld:

1 245 345 t * 3,31 MWh/ton = 4 117 111 MWh.

25.

Voor vloeibare brandstof moeten de ondernemingen:

(a)

de volume-informatie omzetten in massa door het volume te vermenigvuldigen met de brandstofdichtheid, bijvoorbeeld:

diesel = 4 456 000 l; dichtheid diesel = 0,84 kg/l;

4 456 000 (l) * 0,84 (kg/l) = 3 743 040 kg = 3 743 t;

(b)

de energie-inhoud berekenen door de massa te vermenigvuldigen met de netto calorische waarde, bijvoorbeeld: 3 743 [t] * 43 [TJ/Gg] = 3 743 t * 43 TJ/(1 000 [t]) = 160,95 [TJ]; en

(c)

TJ omzetten in MWh, bijvoorbeeld: 1 TJ = 1012 J = 277,778 MWh;

160,95 [TJ] = 277,78 [MWh/TJ] * 160,95 [TJ] = 44 708 MWh.

Documentatiebron:

Gegevens

Documentatiebron

CDP

Technische nota CDP: Omzetting van brandstofgegevens in MWh.

Broeikasgasemissies

26.

Wat betreft de bruto broeikasgasemissies die voortvloeien uit de activiteiten van de onderneming, bouwt het vereiste in punt 30 voort op de definities en regels van het BKG-protocol, de leidende boekhoudnorm voor broeikasgasemissies. Volgens punt 30 moeten ondernemingen verslag uitbrengen over hun emissies van groepen 1 en 2. Broeikasgasemissies van groep 1 hebben betrekking op directe emissies van eigen of gecontroleerde bronnen. Emissies van groep 2 zijn indirecte broeikasgasemissies die voortvloeien uit de activiteiten van de rapporterende onderneming (zoals deze voortvloeien uit de verbruikte energie van de onderneming) en die echter voorkomen bij bronnen die eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van een andere onderneming. Nadere richtsnoeren worden gegeven in de volgende afdelingen over de wijze waarop emissies van groepen 1 en 2 moeten worden berekend.

27.

Emissies van groepen 1 en 2 kunnen in het volgende formaat worden gerapporteerd.

 

BKG-emissies 202(x) (t CO2e)

Groep 1

45

Groep 2

6

Totaal

51

28.

Het BKG-protocol is een wereldwijde standaard voor het meten, rapporteren en beheren van broeikasgasemissies, waarbij consistentie en transparantie worden gewaarborgd. Deze standaard bevat richtsnoeren voor emissies van groepen 1, 2 en 3 voor bedrijven en andere organisaties (ngo’s, overheid enz.).

29.

Om een eerlijke weergave van de emissies van de onderneming te waarborgen, bevat het BKG-protocol een lijst van rapportagebeginselen:

(a)

relevantie: waarborgen dat de broeikasgasinventaris de broeikasgasemissies van de organisatie weerspiegelt;

(b)

volledigheid: waarborgen dat de broeikasgasinventaris alle broeikasgasemissiebronnen en -activiteiten binnen de gekozen begrenzing omvat;

(c)

consistentie: waarborgen van de consistentie van de gebruikte methode, zodat vergelijkingen in de tijd mogelijk zijn;

(d)

transparantie: het openbaar maken van de aannames, referenties en methode die zijn gebruikt bij het berekenen van broeikasgasemissies; en

(e)

juistheid: waarborgen dat de gegevens over de broeikasgasemissies voldoende nauwkeurig zijn om gebruikers in staat te stellen beslissingen te nemen.

30.

Als alternatief voor het BKG-protocol kunnen ondernemingen ISO 14064-1 toepassen, indien deze standaard beter is afgestemd op hun rapporteringsbehoeften.

31.

Bij het rapporteren over broeikasgasemissies is het belangrijk de juiste begrenzingen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de broeikasgasinventaris correct is en om dubbeltelling van emissies te voorkomen. In het BKG-protocol worden twee belangrijke soorten begrenzingen gedefinieerd: organisatorische of operationele grenzen.

(a)

organisatiegrens: het BKG-protocol definieert dit begrip als de grenzen die de activiteiten bepalen die eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van de rapporterende onderneming, afhankelijk van de gekozen consolidatiebenadering. Er zijn twee benaderingen voor de consolidatie van emissies: de “equity”-benadering (aandeel) of de “control”-benadering (controle). De onderneming kiest de benadering die het best past bij haar situatie.

(b)

Bij de aandeelbenadering worden de broeikasgasemissies van bedrijfsactiviteiten op basis van het aandeel in het eigen vermogen van de bedrijfsactiviteit berekend;

(c)

Bij het toepassen van de controlebenadering rekent de onderneming de broeikasgasemissies van activiteiten mee waarover zij financiële of operationele zeggenschap (controle) heeft. Ondernemingen gebruiken de criteria voor ofwel operationele controle of financiële controle bij het toepassen van deze benadering om de emissies in het verslag te consolideren en vast te leggen:

i.

financiële controle houdt in dat de onderneming de financiële controle heeft over de bedrijfsactiviteiten indien de onderneming in staat is het financiële en operationele beleid daarvan te sturen om zo een economisch voordeel uit deze activiteiten te halen;

ii.

operationele zeggenschap houdt in dat een onderneming de operationele controle heeft over de bedrijfsactiviteiten indien de onderneming zelf of een van haar dochterondernemingen de volledige bevoegdheid heeft om haar operationele beleid toe te passen op en uit te voeren bij de bedrijfsactiviteiten;

(d)

operationele grens: het BKG-protocol definieert dit begrip als de grenzen die de directe en indirecte emissies bepalen die verband houden met activiteiten die eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van de rapporterende onderneming. Deze beoordeling biedt een onderneming de mogelijkheid om vast te stellen welke activiteiten en bronnen directe (groep 1) en indirecte emissies veroorzaken (groepen 2 en 3) en om te beslissen welke indirecte emissies als gevolg van haar activiteiten moeten worden opgenomen;

(e)

de overwegingen ten aanzien van de grenzen moeten in overeenstemming zijn met de hiervoor beschreven beginselen (consistentie in de tijd, transparantie bij het documenteren en volledigheid) en worden in de volgende figuur visueel weergegeven (1).

Image 2

Image 3

32.

Het BKG-protocol bevat ook richtsnoeren en stappen die moeten worden gevolgd om de broeikasgasemissies te identificeren, te berekenen en te volgen, zoals weergegeven in de volgende figuur (2).

33.

Middels particuliere en publieke initiatieven zijn verschillende instrumenten ontwikkeld om ondernemingen te helpen bij het ontwikkelen van hun inventaris van broeikasgasemissies en het opstellen van de rapportage te vereenvoudigen. Op de website van de EFRAG zijn een aantal broeikasgascalculatoren te vinden.

Richtsnoeren voor emissies van groep 1 en locatiegebaseerde emissies van groep 2

34.

Typische emissies van groep 1 omvatten CO2-emissies (evenals CH4 en N2O) in verband met de verbranding van brandstoffen (bv. in ketels, ovens, voertuigen enz.) en diffuse emissies van airconditioning- en industriële processen.

35.

Tot de locatiegebaseerde emissies van groep 2 behoren emissies van elektriciteit, warmte, stoom en koeling die door de rapporterende onderneming zijn ingekocht of verworven en verbruikt. Dit weerspiegelt de gemiddelde emissie-intensiteit van netten waarop het energieverbruik plaatsvindt en gebruikt meestal gegevens over de gemiddelde emissiefactor van het net. Typische bronnen van emissies van groep 2 hebben betrekking op alle apparatuur die elektriciteit verbruikt (elektrische motoren, verlichting, gebouwen enz.), warmte (verwarming in industriële processen, gebouwen enz.), stoom (industriële processen) en koeling (industriële processen, gebouwen enz.).

36.

De broeikasgasemissies kunnen op verschillende manieren worden beoordeeld, onder meer met de berekeningsbenadering, middels meting of een combinatie van metingen en berekeningen. Eén gemeenschappelijke aanpak is gebaseerd op berekening met behulp van emissiefactoren (EF), waarin het aardopwarmingsvermogen (GWP) van de broeikasgasemissies kan worden opgenomen. Directe meting met behulp van sensoren (debiet en concentratie) kan ook worden toegepast. De volgende tabel geeft een overzicht van de meest gebruikte methoden.

BKG-beoordelingsmethode

Bijzonderheden

Benodigde gegevens

Meting

Vermenigvuldiging van de hoeveelheid gas die rechtstreeks wordt gemeten met het respectieve GWP

Directe hoeveelheid uitgestoten gas verkregen door gasmeting (debiet, concentratie, volume)

GWP van het gas

Berekening

Vermenigvuldiging van de activiteitsgegevens met de emissiefactor (EF) waarin het GWP is opgenomen

Activiteitsgegevens

Emissiefactoren (EF)

37.

In de voorgaande tabel worden de volgende begrippen gebruikt:

(a)

activiteitsgegevens, die doorgaans overeenkomen met de verbruikte hoeveelheid brandstof. Dit kan worden uitgedrukt in energie-eenheden (bv. MWh), volume (bv. m3 of l) of massa (bv. ton of kg). Deze gegevens kunnen door de onderneming worden achterhaald door brandstofverbruiksfacturen of energieafrekeningen te bekijken;

(b)

het aardopwarmingsvermogen (GWP), dat de impact van de gegeven broeikasgasemissies op het klimaat kwantificeert in vergelijking met een equivalente eenheid koolstofdioxide; en

(c)

emissiefactoren (EF), waarmee wordt gekwantificeerd hoeveel broeikasgas per activiteitseenheid wordt uitgestoten. Bij de emissiefactoren wordt vaak rekening gehouden met het aardopwarmingsvermogen (GWP) van het broeikasgas, in welk geval de onderneming geen rekening hoeft te houden met het broeikasgas.

38.

De volgende tabel geeft een niet-volledig overzicht van bronnen waaruit ondernemingen zowel de emissiefactoren (EF) als het aardopwarmingsvermogen (GWP) gemakkelijk kunnen achterhalen. Ondernemingen kunnen ook gebruikmaken van gezaghebbende nationale bronnen die beter bij hun omstandigheden passen.

Emissiefactoren (EF)

ADEME — Base Empreinte®

IPCC — Emissions Factor Database

IPCC — richtlijnen voor nationale broeikasgasinventarissen

Association of Issuing Bodies (AIB) — Residual Mix Grid Emission Factors

JRC — Historical GHG emissions factor for electricity consumption (historische BKG-emissiefactor voor elektriciteitsverbruik)

IEA — Annual GHG emission factors for World countries from electricity and heat generation (Jaarlijkse BKG-emissiefactoren voor landen wereldwijd uit de opwekking van elektriciteit en warmte (betaalde dataset)

Aardopwarmingsvermogen (GWP)

IPCC — Aardopwarmingsvermogen

39.

Ondernemingen kunnen op de website van de SME Climate Hub meer richtsnoeren en instrumenten vinden over wat ze kunnen doen aan en hoe ze verslag uitbrengen over hun broeikasgasemissies en impact op het klimaat.

Voorbeeld van het berekenen van emissies van groep 1

40.

Onderneming A verbrandt stookolie uit categorie 4 in een industriële ketel. Voor de financiële boekhouding houdt zij de kosten bij en voor broeikasgasboekhoudingsdoeleinden houdt zij de volumes (m3) bij zoals weergegeven op brandstoffacturen. Op basis van de facturen bepaalt de onderneming het jaarlijkse volume aan ingekochte stookolie en houdt zij ook de stookolie-inventaris bij op de eerste kalenderdag van het jaar. In 2023 kocht de onderneming 100 m3 stookolie. Op basis van haar administratie en inventaris had zij op 1 januari 2023 2,5 m3 in haar reservoirs en op 1 januari 2024 1 m3. Zo bepaalt de onderneming dat zij (op basis van inkoop en meting van de inventaris) in 2023 101,5 m3 stookolie heeft verbruikt.

41.

Met behulp van de IPCC-lijst van emissiefactoren (tabel 2.3, blz. 2.18) schat de onderneming haar emissiefactor, een vijftig-vijftig mengsel van dieselolie en restolie, op 75,75 t CO2/TJ, en door gebruik te maken van gepubliceerde statistieken over energie, bepaalt zij dat de calorische onderwaarde van de brandstof 0,03921 TJ/m3 is. Aangezien het aardopwarmingsvermogen van CO2 gelijk is aan 1, is de CO2-emissie voor deze specifieke bron van groep 1 als volgt te berekenen:

101,5 m3 * 0,03921 TJ/m3 * 75,75 t CO2/TJ * 1 = 301,5 t CO2.

42.

Voor de volledigheid worden in dit voorbeeld ook de CH4- en N2O-emissies berekend. Uit de IPCC-lijst van emissiefactoren blijkt dat het gaat om respectievelijk 3 kg CH4/TJ en 0,6 kg N2O/TJ, wat de volgende emissies oplevert:

CH4-emissies = 101,5 m3 * 0,03921 TJ/m3 * 3 kg CO2/TJ * 29,8 = 0,36 t CO2e;

N2O-emissies = 101,5 m3 * 0,03921 TJ/m3 * 0,6 kg CO2/TJ * 273 = 0,65 t CO2e.

43.

Zoals gezegd, voegen de CH4- en N2O-emissies ongeveer 1 t CO2e toe aan de CO2-waarde van 301,5 t CO2, wat neerkomt op ongeveer 0,3 % van het totaal. Dit zou kunnen worden gezien als ruim binnen een aanvaardbare rapporteringsfout vallend, en kon dus niet worden berekend en gerapporteerd. Het aardopwarmingsvermogen voor CH4 en N2O is afgeleid van het zesde evaluatieverslag van de IPCC, hoofdstuk “7SM”.

Voorbeeld van het berekenen van emissies van groep 2

44.

Onderneming A is gevestigd in Parijs, in een kantoorgebouw van 2 000 m2, waar zij betaalt voor de elektriciteit die wordt verbruikt voor de centrale verwarming en koeling, verlichting, computers en andere elektrische apparatuur en machines. Op basis van de energieafrekeningen schat zij in dat het gebouw in 2022 282 MWh elektriciteit heeft verbruikt. Door een emissiefactor toe te passen van 73 g CO2eq/kWh voor Frankrijk in 2022, schat de onderneming haar emissies van groep 2 voor het elektriciteitsverbruik in gebouwen op

Formula

45.

Ondernemingen kunnen ook hun marktgebaseerde groep 2-cijfers verstrekken. De emissiefactoren voor marktgebaseerde emissies van groep 2 geven de contractuele afspraken weer die een onderneming heeft met haar energieleverancier(s). Deze marktgebaseerde emissiefactoren kunnen worden aangeleverd door de elektriciteits- of warmteleveranciers en worden onderbouwd met de aankoop van energieattributencertificaten of stroomafnameovereenkomsten (PPA’s) of het gebruik van residual-mix emission factors (AIB, 2024).

B4 —   Verontreiniging van lucht, water en bodem

Richtsnoeren over welke ondernemingen verslag moeten uitbrengen over verontreiniging en over welke verontreinigende stoffen ondernemingen verslag moeten uitbrengen

46.

In punt 32 is bepaald dat de onderneming de verontreinigende stoffen die zij bij haar eigen bedrijfsactiviteiten in de lucht, het water en de bodem uitstoot, moet rapporteren indien dergelijke informatie op basis van wetgeving reeds aan de bevoegde autoriteiten of in het kader van een milieubeheersysteem moet worden gerapporteerd. Dit houdt in dat de onderneming eerst zal beoordelen of zij dergelijke informatie al in het kader van een wettelijke verplichting of op vrijwillige basis rapporteert. Indien de onderneming reeds informatie over de emissies van verontreinigende stoffen rapporteert (of daartoe wettelijk verplicht is), verstrekt zij nadere informatie over die emissies overeenkomstig de vereisten in punt 32. Indien de onderneming dergelijke informatie nog niet rapporteert (en daartoe wettelijk niet verplicht is), hoeft zij alleen maar te vermelden dat dit het geval is.

47.

In het algemeen zal dit vereiste naar verwachting van toepassing zijn op ondernemingen die exploitanten zijn van een industriële installatie of een intensieve veehouderij die onder de richtlijn inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (Richtlijn 2024/1785/EU of “richtlijn industriële emissies 2”) valt, tot wijziging van de richtlijn industriële emissies (Richtlijn 2010/75/EU of “richtlijn industriële emissies”). De richtlijn industriële emissies 2 is van toepassing op ongeveer 75 000 installaties in Europa en heeft betrekking op activiteiten zoals het stoken van brandstof in ketels met een nominaal vermogen van meer dan 50 MW, metaalgieterijen, de verwerking van non-ferrometalen, de productie van kalk, de vervaardiging van keramische producten door bakken, de productie van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, het fokken van een combinatie van varkens of pluimvee wanneer dit overeenkomt met 380 grootvee-eenheden of meer, het looien van huiden, slachthuizen enz. In deze gevallen moet de installatie de in de lucht, het water en de bodem uitgestoten verontreinigende stoffen reeds aan de bevoegde autoriteit melden en zijn de gegevens openbaar beschikbaar op het portaal voor industriële emissies (het portaal, Verordening (EU) 2024/1244), ter vervanging van het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (het register, Verordening (EG) nr. 166/2006). Ondernemingen die in meer dan één faciliteit actief zijn, hoeven geen verslag uit te brengen over hun geconsolideerde emissies voor de hele onderneming in het kader van het register, aangezien zij alleen op het niveau van de faciliteit rapporteren. Deze standaard vereist de rapportering van de totale hoeveelheid verontreinigende stoffen van alle faciliteiten. Evenzo hoeven ondernemingen die eigenaar zijn van maar niet actief zijn in een faciliteit geen verslag uit te brengen aan het register, maar wordt van hen verwacht dat zij hun emissies van de faciliteiten die zij in eigendom hebben in hun duurzaamheidsverslag opnemen.

48.

Dit geldt ook indien is vastgesteld dat een onderneming de in het register vermelde verontreinigende stoffen moet bijhouden en daarover moet rapporteren in het kader van een milieubeheersysteem, zoals bijvoorbeeld een milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) of ISO 14001-certificering. Dit zijn in beginsel relevante aspecten die de onderneming in haar duurzaamheidsverslag moet opnemen.

49.

Indien een onderneming slechts één faciliteit heeft of slechts in één faciliteit actief is, en indien haar verontreinigingsgegevens reeds openbaar beschikbaar zijn, kan de onderneming naar het document verwijzen waarin die informatie wordt verstrekt in plaats van deze opnieuw te rapporteren. Evenzo kan de onderneming, indien zij een organisatiebreed verslag publiceert, zoals bijvoorbeeld een EMAS-verslag waarin verontreinigingsgegevens zijn opgenomen, dit verslag door middel van verwijzing opnemen in het duurzaamheidsverslag.

50.

Om in het duurzaamheidsverslag informatie over verontreinigende stoffen te rapporteren, moet de onderneming het soort verontreinigende stof vermelden waarover wordt gerapporteerd, naast de emissies in lucht, water en bodem, in een geschikte massa-eenheid (bv. ton of kilogram).

51.

Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop ondernemingen informatie kunnen presenteren over hun emissies in lucht, water en bodem, uitgesplitst naar soort verontreinigende stof.

Verontreinigende stof

CO2-emissies (kg)

Emissiemedium (lucht, water, bodem)

bv. cadmium en verbindingen daarvan

10

Water

Soort verontreinigende stof 2

 

 

Soort verontreinigende stof 3

 

 

52.

Wat betreft de soorten verontreinigende stoffen waarmee rekening moet worden gehouden bij de rapportering onder punt 32, kan de onderneming verwijzen naar de volgende belangrijkste verontreinigende stoffen die momenteel onder de EU-wetgeving vallen. Niettemin houdt elke onderneming rekening met de specifieke verontreinigende stoffen die in hun respectieve rechtsgebieden onder de wetgeving vallen.

53.

Voorbeelden van belangrijke verontreinigende stoffen in de lucht (Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2024/299; Verordening (EU) 2024/1244; Air pollution from key sectors, Europese Commissie, 2024; Sources and emissions of air pollutants in Europe, European Environmental Agency, 2022) zijn: zwaveloxiden (SOx/SO2 — bv. door energieopwekking en verwarming in de productie), stikstofoxiden (NOx/NO2 — bv. door vervoer), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS — bv. door landbouwactiviteiten), koolmonoxide (CO — bv. door verbranding van fossiele brandstoffen), ammoniak (NH3 — bv. door mestopbrenging en opslag), zwevende deeltjes (PM10 — bv. door verbranding in de productie, het vervoer, landbouwactiviteiten), zware metalen (Cd, Hg, Pb, As, Cr, Cu, Ni, Zn), POP’s (totaal aan PAK’s, HCB, PCB’s, dioxinen/furanen), ozonafbrekende stoffen (chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s), chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFC’s), halonen), zwarte koolstof (bv. door energieverbruik) enz.

54.

De belangrijkste bronnen van emissies van luchtverontreinigende stoffen in de particuliere sector (die ook een grote impact hebben op de hele waardeketen ) zijn onder meer: a) elektriciteitsopwekking uit de verbranding van fossiele brandstoffen of biomassa (die extern kan plaatsvinden, via een nationaal net kan worden gedistribueerd en vervolgens via de activiteiten in de waardeketen kan worden verbruikt); b) directe stationaire verbranding van fossiele brandstoffen of biomassa binnen de activiteiten of industriële processen van een onderneming, of de werking van stationaire machines of andere activiteiten waarvoor brandstofverbranding nodig is; c) vervoer (vracht, weg, spoor, scheepvaart en luchtvaart, terreinvoertuigen zoals die welke in de landbouw of de bouw worden gebruikt); d) industriële processen (alle andere emissies die niet het gevolg zijn van de verbranding van brandstoffen en die optreden tijdens industriële processen); e) landbouw (veestapel- en mestbeheer, gewasproductie zoals het verbranden van oogstrestanten, mest en bemesting); f) afvalverwijdering (bv. storten, verbranding of openluchtverbranding, of compostering).

55.

Hierna wordt een voorbeeld gegeven van een eenvoudige methode voor het ontwikkelen van de emissie-inventaris van luchtverontreinigende stoffen van een onderneming en het berekenen van de emissies van de respectieve luchtverontreinigende stoffen. Deze methode bestaat uit de volgende stappen; met uitzondering van het in kaart brengen van de waardeketen volgens de VSME-standaard moet de op grond van deze rapporteringsvereiste vereiste informatie worden gerapporteerd op het niveau van de rapporterende onderneming, waarbij: 1) de emissiebronnen binnen de waardeketen worden geïdentificeerd, 2) de methoden voor het kwantificeren van de emissies worden geïdentificeerd, 3) de activiteitsgegevens worden verzameld, 4) de emissiefactoren worden geïdentificeerd en 5) de emissies worden gekwantificeerd. In de handleiding worden de bronnen van verontreiniging in kaart gebracht aan de hand van methoden voor de berekening van informatie over emissies afkomstig van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen (zie de tabel). (3)

Bronnen van verontreiniging

Methodologie voor het kwantificeren van emissies

(afdeling in de richtsnoeren)

Elektriciteit

Afdeling 4.1

Verbranding van brandstoffen

Afdeling 4.2

Vervoer

Afdeling 4.3

Industriële processen

Afdeling 4.4

Landbouw

Afdeling 4.5

Afvalstoffen

Afdeling 4.6

56.

Hier wordt een voorbeeld gegeven van een berekeningsmethode voor emissies van luchtverontreinigende stoffen met behulp van de hiervoor beschreven productiemethode. In het onderzochte voorbeeld is Mp de hoeveelheid materiaal M die wordt gebruikt in (of geproduceerd door) de waardeketen van een onderneming, geproduceerd volgens proces p (ton, liter); EFk,p is de emissiefactor voor verontreinigende stof k voor proces p (g productie-eenheid-1); Emk,p is de emissie van de specifieke verontreinigende stof k voor proces p (g).

Emk,p = Mp * EFk,p

57.

Een middelgrote chocoladefabrikant die in 2022 1 750 ton chocolade produceert, zou bijvoorbeeld de standaardemissiefactor 2 toepassen om zijn emissies van NMVOS te berekenen, wat zou resulteren in de volgende berekening:

1 750 ton chocolade * 2 (emissiefactor van NMVOS) = 3 500 ton emissie van NMVOS.

58.

Vervoer kan een andere belangrijke bron van luchtverontreiniging zijn binnen de eigen activiteiten en op het niveau van de waardeketen . In dit geval moet de entiteit, om de emissie van een bepaalde verontreinigende stof door het wegvervoer te kunnen ramen, bijvoorbeeld de volgende formule gebruiken, waarbij FCv,f het brandstofverbruik is van voertuigtype v dat brandstof f (kg) gebruikt; EFk,v,f is de emissiefactor voor verontreinigende stof k voor voertuigtype v en brandstof f (g voertuig-km-1); Emk,v,f staat voor de emissie van de specifieke verontreinigende stof k voor voertuigtype v en brandstof f (g).

Emk,v,f = FCv,f * EFk,v,f

59.

Zo produceerde een licht bedrijfsvoertuig op diesel dat in 2022 in totaal 2 800 km aflegde, de volgende hoeveelheid PM10-emissies (PM10-emissiefactor van 1,52 g/kg):

2 800 km * 1,52 = 4 256 gram PM10-emissie.

60.

De brandstofverbranding is een extra kritieke bron van luchtemissies. In dit geval kan een voorbeeld van een formule de volgende zijn, waarbij FCn de brandstof n is die binnen de broncategorie (Gj) wordt verbruikt; EFk is de emissiefactor voor deze verontreinigende stof k (g/Gj); en Emk is de emissie van de specifieke verontreinigende stof k (g).

Emk = FCn * EFk;

61.

Een bedrijf dat in 2020 3 000 000 gram brandstof verbruikte, heeft bijvoorbeeld een EF van 0,67 voor SO2, wat resulteert in:

3 000 000 * 0,67 = 2 010 000 gram SO2-emissie door brandstofverbranding in 2020.

62.

Voorbeelden van belangrijke verontreinigende stoffen in water (Verordening (EU) 2024/1244; Richtlijn 2000/60/EG; Richtlijn 2006/118/EG; Richtlijn 91/676/EEG; Richtlijn 2010/75/EU; wijziging van Richtlijn (EU) 2024/1785; Industrial pollutant releases to water in Europe, EEA, 2024) zijn: stikstof (N), fosfor (P), zware metalen (Cd, Hg, Pb, maar ook As, Cr, Cu, Ni, Zn), POP’s en pesticiden, BTEX (benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xylenen) en andere vluchtige organische stoffen (VOS), stoffen die de zuurstofbalans ongunstig beïnvloeden (gemeten met parameters als BZV, CZV enz.), totaal organische koolstof (TOK) enz.

63.

Pesticiden en nutriënten (bv. N en P) kunnen vrijkomen via landbouwactiviteiten (Main sources of water pollution, EEA, 2023; Introduction to Freshwater Quality Monitoring and Assessment - Technical Guidance Document, UNEP, 2023) (bv. het op of in de bodem brengen van mest of anorganische meststoffen). Zware metaalconcentraties kunnen afkomstig zijn van mijnbouw en afvalwaterlozingen. Het TOK is een algemene indicator van waterverontreiniging met organisch materiaal die de aanwezigheid van levend materiaal aangeeft, bijvoorbeeld in afvalwater, maar ook in oppervlakte- en grondwater (de gebruikelijke concentratieniveaus van respectievelijk minder dan 10 mgl-1 en 2 mgl-1). Het CZV (chemisch zuurstofverbruik) wijst gebruikelijk op de aanwezigheid van industrieel afvalwater of rioolwater, met waarden die doorgaans lager zijn dan 20 mgl-1 in niet-verontreinigd water en industrieel afvalwater tot waarden van maximaal 60 000 mgl-1. Het BZV (biologisch zuurstofverbruik) wordt normaal gesproken gebruikt om verontreiniging door organisch materiaal in oppervlaktewateren te bepalen, evenals voor de efficiëntie van rioolwaterzuivering, en het bevat meestal waarden rond 2 mgl-1 in niet-verontreinigd water en 10 mgl-1 en meer in verontreinigd water. Het vrijkomen van VOS kan het gevolg zijn van lozingen in water.

64.

Wat betreft de methode die wordt gebruikt om emissies in water te meten, beveelt het EEA (Calculating emissions to water – a simplified method (ETC/ICM Report 3/2022)) een eenvoudige ramingstechniek aan die vergelijkbaar is met die welke voor de bovengenoemde luchtverontreinigende stoffen wordt gebruikt. In de onderstaande formule is ARa de activiteitsgraad voor activiteit a (te kiezen op basis van de specifieke activiteit of het specifieke proces; bv. zie Mp in de berekening van de luchtemissies hiervoor); EFp,a is de emissiefactor voor verontreinigende stof p voor activiteit a; en Emissiep,a is de emissie van de specifieke verontreinigende stof p voor activiteit a.

Emissiep,a = ARa * EFp,a

65.

Voorbeelden van belangrijke verontreinigende stoffen die in de bodem worden uitgestoten (Verordening (EU) 2024/1244; Richtlijn 86/278/EEG) zijn: N, P, zware metalen (bv. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib), BTEX en andere VOS, POP’s en pesticiden.

66.

Over het algemeen zijn de bronnen van bodemverontreiniging in de particuliere sector voornamelijk de producten of bijproducten van industriële processen (bv. de productie van chemische stoffen, energie of textiel), onbedoelde lozingen van van benzine afgeleide producten, veeteelt en landbouwactiviteiten (bv. irrigatie met onbehandeld afvalwater, pluimveehouderij), productie en behandeling van afvalwater, productie en verwerking van metalen en mineralen, en vervoer (Global assessment of soil pollution: Report, FAO, 2021).

67.

Er zijn verschillende nationale handleidingen ontwikkeld om ondernemingen te ondersteunen bij het berekenen van hun emissies in lucht, water en bodem, bijvoorbeeld in Australië (Emission Estimation Technique Manual for Soft Drink Manufacture, National Pollution Inventory) en Zuid-Afrika (A Guide to Reporting and Estimating Emissions for the IPWIS) krijgen entiteiten diverse ramingsopties aangeboden om uit te kiezen, afhankelijk van hun mogelijkheden: directe meting (bv. bemonstering, systeem voor continue monitoring), massabalans, technische berekeningen, emissiefactoren (dezelfde formule als hiervoor voor lucht- en wateremissies) enz. De algemene benadering voor de berekening van dergelijke emissies is bedoeld om: 1) de emissiebronnen binnen de faciliteit te identificeren (verbranding, productie, verdamping oplosmiddelen, opslag, vluchtige stoffen); 2) de beschikbare informatie te inventariseren; 3) in de lijst van ramingsmethoden aangeven welke het meest geschikt is voor het specifieke proces dat wordt beoordeeld, welke informatie beschikbaar is en welke meetinstrumenten kunnen worden verkregen om de benodigde gegevens te verkrijgen; 4) de gegevens te verzamelen die voor elke methode nodig zijn; en 5) de emissies te berekenen. De handleidingen bevatten verschillende formules en voorbeelden voor de berekeningsmethode voor elke emissie.

68.

Op de speciale webpagina van het Europees Milieuagentschap (EEA) is een lijst van emissiefactoren voor luchtverontreinigende stoffen te vinden. Hoewel emissiefactoren vaker worden gebruikt voor luchtverontreiniging, heeft de Wereldgezondheidsorganisatie WHO bepaalde emissiefactoren beschikbaar gesteld voor de lozing van oppervlaktewater en de afvoer van grond voor specifieke processen. Aanvullende emissiefactoren voor POP’s kunnen worden geraadpleegd op de webpagina van de Toolkit for Identification and Quantification of Releases of Dioxins, Furans and Other Unintentional POPs.

69.

Er zij op gewezen dat de vereisten onder punt 32 alleen van toepassing zijn op kmo’s die in specifieke sectoren actief zijn. Ondernemingen die betrokken zijn bij het verlenen van diensten (bv. in co-werk- of gedeelde faciliteiten of op afstand), vallen doorgaans niet onder het toepassingsgebied van deze rapporteringsstandaard. Ondernemingen die productieactiviteiten verrichten (bv. chemische stoffen) hebben daarentegen over het algemeen impact op het gebied van verontreiniging en van hen wordt daarom verwacht dat zij in het kader van deze mededeling rapporteren. De volgende tabel (afkomstig uit de EMAS-leidraad en aangepast) geeft voorbeelden van de sectorale impact, ook van kantoordiensten, waarvoor verontreinigingsgerelateerde aspecten mogelijk niet significant zijn.

Activiteit

Milieuaspect

Milieueffect

Vervoer

Verbruikte machineolie, brandstofverbruik

Voertuigemissies

Bandenslijtage (fijnstof)

Bodem-, water- en luchtverontreiniging

Broeikaseffect, geluid

Bouwnijverheid

Verbruik van primaire grondstoffen (hulpbronnen)

Emissies in de atmosfeer, lawaai, trillingen enz. van bij de bouw gebruikte machines

Landverbruik

Beschikbaarheid van grondstoffen

Lawaai en bodem-, water- en luchtverontreiniging

Vernietiging van bodembedekking

Verlies aan biodiversiteit

Kantoorwerkzaamheden

Verbruik van materialen (bv. papier, toner)

Elektriciteitsverbruik (leidt tot indirecte CO2-uitstoot)

Productie van gemengd stedelijk afval

Broeikaseffect

Chemische industrie

Verbruik van primaire grondstoffen (hulpbronnen)

Afvalwater

Emissies van vluchtige organische stoffen

Emissies van ozonaantastende stoffen

Beschikbaarheid van grondstoffen

Waterverontreiniging

Fotochemische ozon

Vernietiging van de ozonlaag

B5 —   Biodiversiteit

Richtsnoeren voor het identificeren van vestigingen in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden

70.

In punt 33 is bepaald dat de onderneming de vestigingen die zij exploiteert en die zich in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden bevinden, openbaar moet maken. Biodiversiteitsgevoelige gebieden worden als zodanig gedefinieerd door speciale regelgeving inzake natuurbescherming op Europees of internationaal niveau. Hieronder vallen gebieden die behoren tot het Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden, UNESCO-werelderfgoedlocaties en belangrijke biodiversiteitsgebieden, alsook andere beschermde gebieden die door overheidsinstanties zijn aangewezen als gebieden die bijzondere bescherming behoeven (bv. beschermde bosgebieden of gebieden in stroomgebiedsdistricten).

71.

Om beschermde gebieden en biodiversiteitsgevoelige gebieden te identificeren, kan de onderneming verwijzen naar databanken zoals de World Database on Protected Areas (WDPA) (een wereldwijde databank om beschermde mariene en terrestrische gebieden te helpen identificeren), de World Database on Key Biodiversity Areas en de Rode Lijst van bedreigde soorten van de IUCN. De onderneming kan ook gebruikmaken van instrumenten zoals de Integrated Biodiversity Assessment Tool (IBAT).

72.

Onder “ nabij ” wordt, in de context van B5 — Biodiversiteit, verstaan een gebied dat (gedeeltelijk) overlapt met of grenst aan een biodiversiteitsgevoelig gebied .

73.

De volgende tabel laat zien hoe informatie over vestigingen in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden kan worden gepresenteerd.

Locatie

Gebied

(ha)

Biodiversiteitsgevoelig gebied

Specificaties

(in/nabij een biodiversiteitsgevoelig gebied)

Land —

Naam vestiging 1

 

 

 

Land —

Naam vestiging 2

 

 

 

Land —

Naam vestiging 3

 

 

 

...

 

 

 

Richtlijnen voor het berekenen en rapporteren van landgebruik

74.

Een “ verharde oppervlakte ” is een gebied waar de oorspronkelijke bodem is bedekt (bv. wegen, gebouwen, parkeerterreinen), waardoor hij ondoorlatend is geworden, wat een impact heeft op het milieu.

75.

Groene oppervlakten of “ natuurgerichte oppervlakten ” zijn gebieden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor natuurbehoud of -herstel. Bijna-natuurlijke/groene oppervlakten kunnen zich op de bedrijfslocatie ( vestiging ) van de organisatie bevinden en kunnen daken, gevels, waterafvoersystemen of andere elementen omvatten die zijn ontworpen, aangepast of beheerd om de biodiversiteit te bevorderen. Seminatuurlijke gebieden kunnen zich ook buiten het terrein van de organisatie bevinden als ze eigendom zijn van of worden beheerd door de organisatie en in de eerste plaats dienen om de biodiversiteit te bevorderen.

76.

De volgende tabel laat zien hoe informatie over landgebruik kan worden gepresenteerd (EMAS, 2023).

Soort landgebruik

Gebied

(ha of m2)

Totale verharde oppervlakte

 

Totale natuurgerichte oppervlakte op de bedrijfslocatie

 

Totale natuurgerichte oppervlakte buiten de bedrijfslocatie

 

Totaal landgebruik

 

B6 —   Water

Richtsnoeren voor het berekenen en rapporteren van wateronttrekkingen en waterverbruik

77.

Wateronttrekking heeft betrekking op de hoeveelheid water die een onderneming tijdens de verslagperiode uit om het even welke bron binnen haar organisatiegrenzen onttrekt. In de praktijk heeft dit voor de meeste ondernemingen betrekking op de hoeveelheid water die uit het openbare waterleidingnet wordt gehaald, zoals aangegeven op de waterafrekeningen. In voorkomend geval omvat wateronttrekking echter ook hoeveelheden water uit andere bronnen, zoals grondwater uit eigen putten, water uit rivieren of meren of water dat door andere ondernemingen wordt ontvangen. In het specifieke geval van ondernemingen die actief zijn in de landbouw, omvat wateronttrekking ook regenwater indien het rechtstreeks door de onderneming wordt opgevangen en opgeslagen.

78.

Gegevens over wateronttrekking kunnen uit metingen worden gehaald, met behulp van stroommeters, of uit de waterafrekening; in de praktijk heeft wateronttrekking voor de meeste ondernemingen betrekking op de hoeveelheid water die uit het openbare waterleidingnet wordt gehaald, zoals aangegeven op de waterafrekening. In gevallen waarin directe metingen niet haalbaar zijn of niet toereikend worden geacht en daarom moeten worden aangevuld, kan een raming worden gemaakt van de gegevens over wateronttrekking aan de hand van bijvoorbeeld berekeningsmodellen en industrienormen.

79.

In het geval van een gedeeld kantoor of co-werkruimte kan een mogelijke methode om de wateronttrekking te berekenen bijvoorbeeld zijn om de totale wateronttrekking van het gebouw uit de waterafrekening te halen en die met de volgende vergelijking per werknemer te berekenen:

Wateronttrekking per werknemer per dag (liter) = jaarlijkse wateronttrekking (liter) / (aantal werknemers in het gehele gedeelde gebouw x aantal werkdagen).

De onderneming kan vervolgens de wateronttrekking per werknemer vermenigvuldigen met het aantal werknemers en het aantal dagen dat zij in het verslagjaar werkten, om het in het datapunt vereiste definitieve aantal te verkrijgen.

Om een numeriek voorbeeld te geven met behulp van de voorgestelde formule, is de jaarlijkse wateronttrekking uit de waterafrekening van een co-werkruimte 1 296 m3 (overeenkomend met 1 296 000 liter), uitgaande van een co-werkruimte waar 100 werknemers van verschillende bedrijven samenwerken gedurende een verondersteld aantal van 240 dagen per jaar. De aanname van het gemiddelde aantal gewerkte dagen kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op nationale statistieken. De wateronttrekking per werknemer per dag zou in dit geval zijn:

wateronttrekking per werknemer per dag = 1 296 000 l / (100 x 240) = 54 l.

80.

Ervan uitgaande dat de rapporterende onderneming 25 werknemers heeft en dat zij 220 dagen per jaar gebruikmaken van de co-werkruimte, zou de jaarlijkse wateronttrekking van de onderneming in de co-werkruimte gelijk zijn aan de wateronttrekking per werknemer vermenigvuldigd met het aantal werknemers en het aantal gewerkte dagen, dus 54 l x 25 x 220 = 297 000 l (overeenkomend met 297 m3).

81.

Deze berekening kan nuttig zijn wanneer het mogelijk is om toegang te krijgen tot de waterafrekening van het gedeelde gebouw. Deze eenvoudige berekeningsmethode heeft enkele beperkingen, aangezien er bijvoorbeeld geen rekening wordt gehouden met verschillen in gebruik tussen verschillende delen van het gebouw (een gebouw van zeven verdiepingen zou bijvoorbeeld zes verdiepingen kunnen hebben voor kantoren en één verdieping met een kantine of een restaurant), die de onderneming mogelijk kan compenseren als er aanvullende gegevens beschikbaar zijn, waarbij de voorgaande basisberekening als voorbeeld dient en verder wordt verfijnd.

82.

Een alternatieve manier om de gegevens voor wateronttrekking te achterhalen in het voorbeeld van gedeelde kantoren wanneer de waterafrekening niet beschikbaar is, zou kunnen zijn om deze te berekenen met behulp van armatuurdebieten en bezettingsgegevens als primaire input. Een mogelijke formule zou kunnen zijn:

totale wateronttrekking = ∑(debiet × aantal keren gebruikt per dag × aantal dagen per jaar × bezetting)

waarbij:

(a)

het debiet van elk armatuur kan bijvoorbeeld worden achterhaald uit de projectdocumentatie of verpakkingsgegevens van de armaturen, of geschat op basis van gemiddelde openbaar beschikbare gegevens indien nauwkeurigere informatie niet kan worden achterhaald;

(b)

het “aantal keren per dag gebruikt” kan worden geschat op basis van algemeen beschikbare gemiddelden;

(c)

het “aantal dagen” staat voor het aantal werkdagen voor de rapporterende onderneming in een jaar;

(d)

de “bezetting” is het aantal werknemers van de onderneming die van het kantoor gebruikmaken; dit wordt vaak berekend in voltijdequivalenten (vte); en

(e)

het teken ∑ geeft aan dat de berekeningen voor elk armatuur een som van alle gebruikte armaturen moet zijn om de totale wateronttrekking te verkrijgen van de rapporterende onderneming die in een gedeeld kantoor actief is.

83.

Een andere mogelijke bron die de rapportering over wateronttrekking zou kunnen ondersteunen voor ondernemingen die in gedeelde kantoren actief zijn, is JRC-niveau-indicator 3.1: Use stage water consumption user manual, met daarnaast aanvullende bijbehorende documenten en rekenbladen (zie PG Section Documents | Product Bureau (europa.eu)). Bovendien zou de onderneming de sectorale referentiedocumenten voor de overheidssector en de bouwsector van het EMAS kunnen raadplegen, evenals ratingsystemen en certificeringen, die nuttige aanwijzingen kunnen geven in hun methoden voor het verder verfijnen van de berekening voor wateronttrekking in kantoren en gedeelde ruimten.

84.

De verstrekte voorbeelden voor het verkrijgen van gegevens over wateronttrekking in het geval van gedeelde kantoren kunnen worden omgezet in en toegepast door ondernemingen die in verschillende sectoren actief zijn, met aanpassingen die nodig kunnen zijn voor de sectorale en entiteitsspecifieke situatie waarin de onderneming actief is. De “easy” versie van het EMAS voor kmo’s en sectorale EMAS-referentiedocumenten kunnen worden geraadpleegd voor kmo’s en sectorspecifieke methoden en indicatoren voor wateronttrekking, alsook voor industriële standaarden en benchmarks.

85.

Het waterverbruik is de hoeveelheid water die binnen de grenzen van de onderneming wordt onttrokken en die niet wordt geloosd of volgens plan opnieuw zal worden geloosd in het watermilieu of naar een derde partij. Dit heeft doorgaans betrekking op verdampt water (bv. in thermische energieprocessen zoals drogen of energieopwekking), water dat is opgenomen in producten (bv. bij de voedselproductie) of water voor irrigatiedoeleinden (bv. gebruikt in de landbouw of voor het besproeien van bedrijfslocaties).

86.

Waterlozing betekent bijvoorbeeld de hoeveelheid water die rechtstreeks wordt overgebracht naar ontvangende waterlichamen zoals meren of rivieren, het openbare riool of naar andere bedrijven voor cascaderend watergebruik. Dit kan worden gezien als de output van water van een onderneming.

87.

Het waterverbruik kan dus als volgt worden berekend:

waterverbruik = input van water – output van water,

met andere woorden:

waterverbruik = (wateronttrekking) – waterlozing.

Voor ondernemingen die alleen water uit het openbare waternet halen en in het riool lozen, zal het waterverbruik bijna nul zijn en kan het daarom uit het verslag worden weggelaten.

Meer in het algemeen heeft de toepasselijkheid van de rapporteringsvereiste inzake waterverbruik betrekking op informatie die reeds bij wet moet worden verstrekt, reeds is gerapporteerd en/of geschikt is voor de sector.

88.

De volgende figuur geeft een schematische weergave van de relatie tussen wateronttrekking , waterverbruik en waterlozing.

Image 4

89.

De onderneming kan aanvullende verklarende informatie verstrekken om haar wateronttrekking of waterverbruik in een context te plaatsen. De onderneming kan bijvoorbeeld aangeven of regenwater wordt opgevangen en gebruikt ter vervanging van leidingwater of dat water naar andere partijen wordt geloosd voor cascaderend gebruik.

90.

Hieronder vindt u een voorbeeld van de wijze waarop ondernemingen kwantitatieve informatie over hun onttrekkingen, lozingen en waterverbruik kunnen presenteren, uitgesplitst naar locatie van de vestiging .

 

Wateronttrekking

bv. m3

Waterverbruik

bv. m3 (indien van toepassing)

Alle vestigingen

 

 

Vestigingen in gebieden met waterstress

 

 

Richtsnoeren om te bepalen of de onderneming actief is in een gebied met hoge waterstress

91.

De onderneming kan lokale (bv. nationale, regionale) waterautoriteiten van de plaats(en) waar zij actief is, raadplegen om haar beoordeling van de watervoorraden voor de specifieke locatie(s) te onderbouwen, met inbegrip van de identificatie van gebieden met hoge waterstress. De onderneming kan ook openbare en gratis instrumenten gebruiken om waterschaarste wereldwijd in kaart te brengen. Een van die instrumenten is Aqueduct, de waterrisicoatlas van het WRI, een interactieve kaart van een indicator voor waterstress (de “basiswaterstress”, die de verhouding tussen de totale vraag naar water en de beschikbare hernieuwbare oppervlakte- en grondwatervoorziening meet) op het niveau van deelstroomgebieden. Met behulp van dit instrument kunnen ondernemingen de basislijn voor waterstress raadplegen die voor verschillende stroomgebieden wereldwijd is vastgesteld. Waarden van de basiswaterstressindicator boven 40 % duiden op een gebied met hoge waterstress.

92.

Ter illustratie toont de volgende kaart de belangrijkste stroomgebieden van het Iberisch schiereiland en hun waterspanningsclassificatie volgens Aqueduct.

Image 5

In de figuur zijn verschillende stroomgebieden op het Iberisch schiereiland te zien, met de bijbehorende waterstressclassificatie. Het grootste deel van het zuidelijke deel van het schiereiland ligt in een gebied met grote waterstress, met uitzondering van het stroomgebied van de Guadiana (geel). Indien de onderneming activiteiten ontplooit in het stroomgebied van de Guadalquivir (bv. de regio Andalusië, die een aanzienlijke grote waterstress heeft), zou de onderneming dus haar waterverbruik voor dat (stroom)gebied moeten uitsplitsen. Maar als de activiteiten ervan plaatsvinden in het zuidelijke deel van het stroomgebied van de Guadiana (waar sprake is van lage waterstress), zou het niet nodig zijn om het waterverbruik voor dat (stroom)gebied uit te splitsen.

93.

Andere mogelijke instrumenten die ondernemingen kunnen raadplegen om hun locatie in gebieden met waterstress te bepalen, zijn de statische kaart (en de bijbehorende dataset) die is verstrekt door de Water Exploitation Index plus (WEI+) van het Europees Milieuagentschap (EEA) voor zomer- en stedelijke morfologische zones en de interactieve WEI+-kaart voor stroomgebiedsdistricten (1990-2015), beide met de waterstressindicator WEI+ die het totale waterverbruik meet als percentage van de hernieuwbare zoetwaterbronnen op het niveau van deelstroomgebieden. WEI+-waarden gelijk aan of boven 40 % duiden over het algemeen op situaties van grote waterstress. Er zij op gewezen dat de basisindicator voor waterstress in Aqueduct van het WRI is gebaseerd op de vraag naar water, terwijl de EER-indicator voor waterstress, WEI+, is gebaseerd op het waterverbruik.

B7 —   Gebruik van hulpbronnen, circulaire economie en afvalbeheer

Richtsnoeren voor de beginselen van de circulaire economie

94.

Wanneer de onderneming informatie over haar producten, materiaalgebruik en afvalbeheer rapporteert, kan zij informatie verstrekken met betrekking tot de beginselen van de circulaire economie . De beginselen van de circulaire economie worden in de volgende alinea’s uiteengezet. De belangrijkste beginselen van de circulaire economie worden hierna uiteengezet en de belangrijkste beginselen die de Europese Commissie in overweging heeft genomen, worden cursief weergegeven.

Afval en verontreiniging uitbannen — dit is mogelijk door middel van procesverbeteringen en ook door ontwerpoverwegingen op het niveau van bruikbaarheid, herbruikbaarheid, repareerbaarheid, demontage en herproductie.

Producten en materialen (zo hoogwaardig mogelijk) laten circuleren — herbruikbaarheid en recycling zijn van cruciaal belang voor de circulatie van producten, maar dit wordt versterkt als in de ontwerpfase bijzondere aandacht wordt besteed aan circulariteit voor kwesties als bruikbaarheid, herbruikbaarheid, repareerbaarheid, herproductie en demontage. Factoren zoals het gebruik van biomaterialen en de recirculatie ervan via de biologische cyclus kunnen ook in overweging worden genomen, bijvoorbeeld het gebruik van biologisch afbreekbare dekgewassen in plaats van kunststoffen in de landbouw.

Regeneratie van de natuur — waar mogelijk moeten menselijke activiteiten gericht zijn op het regenereren van de natuur en het verbeteren of herstellen van belangrijke ecologische functies (d.w.z. drainage, habitatvoorziening, thermische regulering enz.) die mogelijk verloren zijn gegaan als gevolg van eerdere menselijke activiteiten.

Richtsnoeren voor de totale afvalproductie en voor recycling of hergebruik bestemd afval

95.

De vereisten van punt 38 kunnen worden weggelaten door ondernemingen die alleen huishoudelijk afval produceren. In dergelijke gevallen geeft de onderneming alleen aan dat zij dit soort afval produceert.

96.

Bij de rapportage over gevaarlijk afval overeenkomstig punt 38, a), voldoet de onderneming aan de vereisten inzake radioactief afval van indicator nr. 9 uit tabel 1 van bijlage I bij de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (SFDR) (4). Deze SFDR-indicator (verhouding tussen ton radioactief en gevaarlijk afval ) kan worden berekend met behulp van de teller en noemer die de onderneming verstrekt bij de rapportering overeenkomstig punt 38, a).

97.

Kmo’s moeten gevaarlijk en radioactief afval rapporteren als tijdens hun activiteiten dergelijk afval wordt geproduceerd. De toepasselijkheid is afhankelijk van de aanwezigheid van gevaarlijke of radioactieve materialen in bedrijfsprocessen.

98.

Ondernemingen wordt aanbevolen hun gevaarlijk afval in te delen aan de hand van de Europese Afvalcatalogus, kortweg EAC (Beschikking van de Commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad), waarin afvalstoffen per soort worden ingedeeld. Afval dat met een asterisk (*) is aangemerkt, is in de EAC als gevaarlijk ingedeeld, gewoonlijk onder verwijzing dat het gevaarlijke stoffen bevat. Bijvoorbeeld:

(a)

medische sector: verontreinigde scherpe voorwerpen zoals naalden en spuiten die in medische omgevingen worden gebruikt (“afval waarvan de inzameling en verwijdering zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen”, EAC-code 18 01 03*), cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen (EAC-code 18 01 08*), gebruikte radiofarmaceutica en bepaalde diagnostische apparatuur die radioactief materiaal bevat;

(b)

productiesector: gebruikte smeermiddelen en oliën die als gevaarlijk zijn geclassificeerd (EAC-code 13 02 05*);

(c)

bouwsector: asbesthoudende materialen (EAC-code 17 09 03*), grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten (EAC-code 17 05 03*); en

(d)

batterijen en accu’s: loodbatterijen (16 06 01*), Ni-Cd-batterijen (16 06 02*), batterijen die kwik bevatten (16 06 03*).

99.

Afvalstoffen worden echter als gevaarlijk beschouwd wanneer zij een of meer van de in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG) genoemde gevaarlijke eigenschappen vertonen. Ter vereenvoudiging worden deze hierna samen met de respectieve pictogrammen weergegeven om gevaarlijke eigenschappen zoals ontvlambaarheid, toxiciteit en corrosie te helpen identificeren, wat ertoe kan leiden dat afval als gevaarlijk wordt ingedeeld.

100.

Radioactief afval heeft of kan ook gevaarlijke eigenschappen hebben die het gevaarlijk maken, namelijk kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting. Niettemin zijn radioactieve stoffen binnen de EU onderworpen aan afzonderlijke regelgeving (Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad). Ondernemingen die radioactief materiaal gebruiken dat radioactief afval kan produceren dat onder de EU-regelgeving valt, moeten hiervan op de hoogte zijn. Radioactief afval moet worden geïdentificeerd op basis van de aanwezigheid van een gehalte aan radionucliden boven de wettelijke goedkeuringsdrempels.

101.

Radioactief afval kan aanwezig zijn in verschillende goederen, zoals medische, onderzoeks- en industriële apparatuur, rookmelders of slib.

102.

Hierna worden gevarenpictogrammen gegeven voor elke gevarenklasse.

Gevarenpictogram

Tekst, symbool en klasse symbool

Wat betekent dit?

Image 6

“Gas onder druk”

Symbool: gasfles

Fysiek gevaar

Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming.

Bevat sterk gekoeld gas; kan cryogene brandwonden of letsel veroorzaken.

Image 7

“Ontplofbaar”

Symbool: ontploffende bom

Fysiek gevaar

Instabiele ontplofbare stoffen

Ontplofbare stof; gevaar voor massaexplosie.

Ontplofbare stof; ernstig gevaar voor scherfwerking.

Ontplofbare stof; gevaar voor brand, luchtdrukwerking of scherfwerking.

Gevaar voor massa-explosie bij brand

Image 8

“Oxiderend”

Symbool: vlam boven een cirkel

Fysiek gevaar

Kan brand veroorzaken of bevorderen; oxiderend.

Kan brand of ontploffingen veroorzaken; sterk oxiderend.

Image 9

“Ontvlambaar”

Symbool: vlam

Fysiek gevaar

Zeer licht ontvlambaar gas

Ontvlambaar gas

Zeer licht ontvlambare aerosol

Ontvlambare aerosol

Licht ontvlambare vloeistof en damp

Ontvlambare vloeistof en damp

Ontvlambare vaste stof

Image 10

“Corrosief”

Symbool: corrosie

Fysiek gevaar/gezondheidsgevaar

Kan bijtend zijn voor metalen

Veroorzaakt ernstige brandwonden en oogletsel

Image 11

“Gezondheidsgevaar/gevaarlijk voor de ozonlaag”

Symbool: uitroepteken

Gezondheidsgevaar

Kan irritatie van de luchtwegen veroorzaken

Kan slaperigheid of duizeligheid veroorzaken

Kan een allergische huidreactie veroorzaken

Veroorzaakt ernstige oogirritatie

Veroorzaakt huidirritatie

Schadelijk bij inslikken

Schadelijk bij contact met de huid

Schadelijk bij inademing

Schadelijk voor de volksgezondheid en het milieu door afbraak van ozon in de bovenste lagen van de atmosfeer

Image 12

“Acute toxiciteit”

Symbool: doodshoofd met gekruiste beenderen

Gezondheidsgevaar

Dodelijk bij inslikken

Dodelijk bij contact met de huid

Dodelijk bij inademing

giftig: bij inslikken

Giftig bij contact met de huid

Giftig bij inademing

Image 13

“Ernstig gezondheidsgevaar”

Symbool: gezondheidsgevaar

gezondheidsgevaar

Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt

Veroorzaakt schade aan organen

Kan schade aan organen veroorzaken

Kan de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden

Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid of het ongeboren kind te schaden

Kan kanker veroorzaken

Verdacht van het veroorzaken van kanker

Kan genetische schade veroorzaken

Verdacht van het veroorzaken van genetische schade

Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

Image 14

“Gevaarlijk voor het milieu”

Symbool: milieu

Gevaar voor het milieu

Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

Pictogrammen die verwijzen naar gevaarlijke eigenschappen, bijlage V bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (CLP-verordening).

103.

Wanneer de onderneming informatie over haar afvalproductie of omleiding van verwijdering presenteert, moet zij die informatie bij voorkeur in gewichtseenheden (bv. kg of ton) rapporteren. Indien de onderneming de gewichtseenheden echter als een ongeschikte eenheid beschouwt, kan zij in plaats daarvan de bovengenoemde parameters als volume (bv. m3) vermelden.

104.

Bij het rapporteren van informatie over de totale jaarlijkse hoeveelheid afval die wordt omgeleid naar recycling of hergebruik, moet de onderneming rekening houden met het afval dat wordt gesorteerd en naar recycling- of hergebruikexploitanten wordt verzonden (bv. de hoeveelheid afval die via recyclingcontainers wordt afgevoerd of die wordt gesorteerd in bepaalde categorieën materialen en daarna wordt aangeboden bij afvalverwerkingsinstallaties) in plaats van de hoeveelheid afval die daadwerkelijk wordt gerecycled of hergebruikt.

105.

Bij het verstrekken van informatie over afvalstoffen kan de onderneming de volgende tabellen gebruiken.

 

Hoeveelheid geproduceerd afval (bv. in tonnen)

Totale hoeveelheid geproduceerd afval, waarvan:

 

 

Afval herbestemd voor recycling of hergebruik

Afval bestemd voor verwijdering

Niet-gevaarlijk afval

 

 

 

Soort afval 1

 

 

 

Soort afval 2

 

 

 

...

 

 

 

Gevaarlijk afval

 

 

 

Soort afval 1

 

 

 

...

 

 

 

106.

Voorbeelden van gevaarlijk afval dat kleine bedrijven kunnen genereren, zijn batterijen, afgewerkte olie, pesticiden, kwikhoudende apparatuur en TL-lampen.

107.

De onderneming kan verdere uitsplitsingen verstrekken waarin nadere soorten niet-gevaarlijk en gevaarlijk afval worden gespecificeerd. Daarbij kan zij rekening houden met de lijst van afvalbeschrijvingen in de sociale parameters van de Europese Afvalcatalogus.

Richtsnoeren voor de jaarlijkse massastroom van de gebruikte relevante materialen

108.

De jaarlijkse massastroom is een indicator die is afgestemd op de EMAS-vereisten inzake de efficiëntie van het materiaalverbruik en illustreert de afhankelijkheid van een onderneming van specifieke materialen bij haar activiteiten (bv. hout en staal voor de bouwsector). De onderneming moet informatie verstrekken over de materialen die zij gebruikt, met inbegrip van zowel de materialen die bij leveranciers zijn afgenomen als de materialen die intern bij de productie zijn betrokken. Om de jaarlijkse massastroom van de gebruikte relevante materialen te berekenen, moet de onderneming eerst de specifieke belangrijkste materialen identificeren waarvan haar activiteiten afhankelijk zijn en waarvoor de materiaalefficiëntie moet worden beoordeeld (bv. materiaalefficiëntie van hout). Indien verschillende soorten materialen worden gebruikt, moet de onderneming de jaarlijkse massastroom (d.w.z. het totale gewicht voor elk gebruikt relevant materiaal, bv. tonnen aangekocht hout) voor elk belangrijk materiaal op passende wijze afzonderlijk verstrekken, bijvoorbeeld door deze uit te splitsen op basis van het gebruik (EMAS-leidraad). De massastroom van gebruikte relevante materialen is het resultaat van de som van het gewicht van alle gebruikte materialen, met inbegrip van grondstoffen, hulpstoffen, inputmaterialen, halffabricaten of andere materialen (met uitzondering van energiebronnen en water). Deze indicator wordt bij voorkeur uitgedrukt in gewichtseenheden (bv. kilogram of tonnen), volume-eenheden (bv. m3) of andere metrische eenheden die gewoonlijk in de sector worden gebruikt.

Richtsnoeren voor het identificeren van productie-, constructie- en/of verpakkingsprocessen

109.

Om productie-, constructie- en/of verpakkingsprocessen te identificeren, kan de onderneming verwijzen naar de activiteiten die vallen onder sectie C — Productie, sectie F — Bouwnijverheid, en klasse O82.92, “Activiteiten van verpakkingsbedrijven”, van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

1.3.   Richtsnoeren basismodule — Sociale parameters

B8 —   Personeel — Algemene kenmerken

110.

Voltijdequivalent (vte) is het aantal voltijdse functies binnen een onderneming. Dit aantal kan worden berekend door het aantal geplande uren van een werknemer (het totale aantal effectieve gewerkte uren in een week) te delen door het aantal uren van de werkgever voor een voltijdse werkweek (het totale aantal uren gewerkt door voltijdse werknemers). Een werknemer die bijvoorbeeld 25 uur per week werkt voor een bedrijf waar de voltijdse week 40 uur is, vertegenwoordigt 0,625 vte (d.w.z. 25/40 uur).

111.

Het aantal werkzame personen is het totale aantal werknemers van de onderneming dat aan het einde van de verslagperiode of als gemiddelde over de verslagperiode is gerapporteerd.

Richtsnoeren voor het presenteren van informatie over de soorten arbeidsovereenkomsten van werknemers

112.

De volgende tabel toont hoe informatie over werknemers per soort arbeidsovereenkomst kan worden weergegeven.

Soort arbeidsovereenkomst

Aantal werknemers (aantal werkzame personen of voltijdequivalenten)

Tijdelijk contract

 

Vast contract

 

Totaal aantal werknemers

 

113.

De onderstaande tabel toont hoe informatie over werknemers per gender kan worden weergegeven.

Gender

Aantal werknemers (aantal werkzame personen of voltijdequivalenten)

Man

 

Vrouw

 

Overig

 

Niet gerapporteerd

 

Totaal aantal werknemers

 

114.

In sommige EU-lidstaten bestaat de mogelijkheid voor mensen om zich juridisch te laten registreren als iemand met een derde – vaak neutraal – gender. Dat is in de bovenstaande tabel de categorie “Overig”. Indien de onderneming echter gegevens rapporteert over werknemers voor wie dat onderscheid niet mogelijk is, kan zij dit toelichten en aangeven dat de categorie “Overig” niet van toepassing is. De categorie “Niet gerapporteerd” is van toepassing op werknemers die hun genderidentiteit niet bekendmaken.

115.

De volgende tabel laat zien hoe informatie over werknemers per land kan worden gepresenteerd.

Land (van arbeidsovereenkomst)

Aantal werknemers (aantal werkzame personen of voltijdequivalenten)

Land A

 

Land B

 

Land C

 

Land D

 

Totaal aantal werknemers

 

116.

De definities en soorten arbeidsovereenkomsten kunnen per land verschillen. Indien de onderneming in meer dan één land werknemers heeft, gebruikt zij voor het berekenen van de gegevens op landniveau de juridische definities uit de nationale wetgeving van de landen waar de werknemers gebaseerd zijn. Deze gegevens op landniveau worden vervolgens opgeteld om totale aantallen te berekenen, waarbij verschillen in definities in de nationale wetgevingen buiten beschouwing worden gelaten.

117.

Onder het personeelsverloop van werknemers wordt verstaan het aantal werknemers dat de onderneming vrijwillig verlaat of als gevolg van ontslag, pensionering of overlijden tijdens dienstjaren.

118.

Voor de berekening van het personeelsverloop moet de volgende formule worden gebruikt:

Formula

B9 —   Personeel — Gezondheid en veiligheid

Richtsnoeren betreffende het percentage te registreren arbeidsongevallen

119.

Op basis van de veronderstelling dat één voltijdse werknemer 2 000 uur per jaar werkt, geeft het percentage het aantal arbeidsongevallen per 100 voltijdse werknemers over de periode van een jaar aan. Indien de onderneming het aantal gewerkte uren niet rechtstreeks kan berekenen, kan zij dit ramen op basis van normale of standaardarbeidsuren.

120.

Om het percentage te registreren arbeidsongevallen van werknemers te berekenen, moet de volgende formule worden gebruikt:

Formula

Voorbeeld

121.

Onderneming A heeft in het verslagjaar drie arbeidsongevallen gemeld. Onderneming A heeft 40  werknemers , en een totaal aantal van 80 000 gewerkte uren (40 x 2 000) in een jaar.

Het aantal geregistreerde arbeidsongevallen bedraagt 3/80 000 x 200 000 = 7,5.

Richtsnoeren voor het aantal sterfgevallen als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten

122.

Arbeidsongevallen en beroepsziekten komen voort uit blootstelling aan gevaren op het werk.

123.

In het geval van telewerken zijn letsel en slechte gezondheid arbeidgerelateerd als het letsel of de slechte gezondheid rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van het werk in plaats van met de algemene thuisomgeving.

124.

Letsel en slechte gezondheid die zich voordoen terwijl een persoon voor werk op reis is, worden beschouwd als arbeidgerelateerd als de werknemer werkactiviteiten verrichtte in het belang van de werkgever op het moment van het letsel of de slechte gezondheid. Ongevallen die zich voordoen tijdens het reizen, buiten de verantwoordelijkheid van de onderneming (d.w.z. regelmatig woon-werkverkeer van en naar het werk), vallen onder de toepasselijke nationale wetgeving, die de indeling ervan met betrekking tot de vraag of zij al dan niet als arbeidgerelateerd worden beschouwd, regelt.

125.

Psychische aandoeningen worden als arbeidgerelateerd beschouwd als deze vrijwillig door de werknemer zijn gemeld en als ook een gediplomeerde zorgverlener verklaart en rapporteert dat de betreffende aandoening inderdaad arbeidgerelateerd is. Gezondheidsproblemen als gevolg van roken, drugs- en alcoholmisbruik, lichamelijke inactiviteit, ongezonde voeding en psychosociale factoren die geen verband houden met het werk, worden niet als arbeidgerelateerd beschouwd.

126.

De onderneming kan sterfgevallen als gevolg van een arbeidsongeval en sterfgevallen als gevolg van een beroepsziekte afzonderlijk rapporteren.

B10 —   Personeel — Vergoeding, collectieve onderhandelingen en opleiding

Richtsnoeren betreffende beloning: minimumlonen

127.

“Minimum loon ” verwijst naar de minimumvergoeding voor arbeid per uur of een andere tijdseenheid. Afhankelijk van het land kan het minimumloon rechtstreeks bij wet of via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) worden vastgesteld. De onderneming verwijst naar het toepasselijke minimumloon voor het land waarover zij rapporteert.

128.

Voor de laagste belonings categorie, met uitzondering van stagiairs en leerlingen, dient het minimum loon als basis voor de berekening van het instaploon. Daarom omvat het instaploon een beloning die gelijk is aan het minimumloon, evenals eventuele aanvullende vaste betalingen die worden gegarandeerd aan werknemers in die categorie.

Richtsnoeren betreffende beloning: het procentuele beloningsverschil tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers

129.

De parameter voor het procentuele beloningsverschil tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers heeft betrekking op het beginsel van gendergelijkheid, dat gelijke beloning voor gelijk werk voorschrijft. Het beloningsverschil wordt omschreven als het verschil tussen de gemiddelde beloning van vrouwelijke werknemers en mannelijke werknemers, uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde beloningsniveau van mannelijke werknemers.

130.

Om deze parameter te berekenen, moeten alle werknemers in de berekening worden opgenomen. Daarnaast moeten er twee afzonderlijke berekeningen zijn voor de gemiddelde beloning van vrouwelijke en mannelijke werknemers. Zie de volgende formule:

Formula

131.

Afhankelijk van het beloningsbeleid van de onderneming heeft de bruto beloning betrekking op alle volgende elementen:

(a)

het basissalaris, d.w.z. de som van gegarandeerde, kortetermijn- en niet-variabele contante beloningen;

(b)

voordelen in geld, d.w.z. de som van het basissalaris en toeslagen in contanten, bonussen, provisies, winstdeling in contanten en andere vormen van variabele contante betalingen; en

(c)

verstrekkingen (5).

132.

De bruto beloning is de som van alle hiervoor genoemde toepasselijke elementen.

133.

De gemiddelde bruto beloning per uur is de wekelijkse/jaarlijkse brutobeloning gedeeld door het gemiddelde aantal gewerkte uren per week/jaar.

Voorbeeld

134.

Onderneming A heeft in totaal X mannelijke werknemers en Y vrouwelijke werknemers. De bruto beloning per uur van mannelijke werknemers bedraagt 15 EUR en de brutobeloning per uur van vrouwelijke werknemers 13 EUR.

135.

De gemiddelde bruto beloning per uur van mannelijke werknemers is de som van al hun brutobeloningen per uur gedeeld door het totale aantal mannelijke werknemers. De gemiddelde brutobeloning per uur van vrouwelijke werknemers is de som van al hun brutobeloningen per uur gedeeld door het totale aantal vrouwelijke werknemers.

136.

De formule die wordt gebruikt om het procentuele beloning sverschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers te berekenen, is:

Formula

Richtsnoeren voor collectieve onderhandelingen

137.

De werknemers die door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) zijn gedekt, zijn de personen op wie de onderneming verplicht is de overeenkomst toe te passen. Als een werknemer onder meer dan één via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst (cao) valt, hoeft deze slechts eenmaal te worden geteld. Indien geen van de werknemers onder een via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst (cao) valt, is het gerapporteerde percentage nul.

138.

Het percentage werknemers dat valt onder via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) (dekkingsgraad), wordt aan de hand van de volgende formules berekend:

Formula

139.

De informatie die op grond van deze rapporteringsverplichting vereist is, kan als dekkingsgraad worden gerapporteerd indien tussen 0-19 %, 20-39 %, 40-59 %, 60-79 % of 80-100 % onder de collectieve onderhandelingen vallen.

140.

Dit vereiste is niet bedoeld om het percentage te verkrijgen van de werknemers die worden vertegenwoordigd door een ondernemingsraad of die bij een vakbond zijn aangesloten; dat kan verschillen. Het percentage werknemers dat door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) is gedekt, kan immers hoger zijn dan het percentage werknemers dat bij een vakbond is aangesloten, wanneer de via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) van toepassing zijn op zowel leden als niet-leden van een vakbond.

1.4.   Richtsnoeren basismodule — Parameters voor zakelijk gedrag

B11 —   Veroordelingen en boetes voor corruptie en omkoping

141.

Corruptie en omkoping vallen onder de duurzaamheidskwestie van zakelijk gedrag .

142.

Op grond van punt 43 rapporteert de onderneming over het totale aantal veroordelingen en het totale bedrag van de geldboetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de anti corruptie - en anti omkoping swetgeving.

Richtsnoeren voor veroordelingen

143.

Veroordelingen wegens overtredingen van de anti corruptie - en anti omkoping swetgeving hebben betrekking op elk vonnis dat een strafrechter oplegt aan een persoon of onderneming met betrekking tot een strafbaar feit in verband met corruptie en omkoping, bijvoorbeeld wanneer deze rechterlijke beslissingen zijn vastgelegd in het strafregister van de lidstaat van de Europese Unie waar de veroordeling is uitgesproken.

Richtsnoeren voor geldboetes

144.

Boetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de anti corruptie - en anti omkoping swetgeving verwijzen naar verplichte geldelijke sancties als gevolg van schendingen van de wetgeving tegen corruptie en omkoping die zijn opgelegd door een rechter, commissie of andere overheidsinstantie, die worden betaald aan de schatkist.

Uitgebreide module: richtsnoeren

145.

De richtsnoeren in de volgende afdelingen zijn bedoeld om de toepassing van de vereisten inzake duurzaamheidsrapportering in de punten 44 tot en met 65 van bijlage I bij de aanbeveling van de Commissie betreffende een vrijwillige duurzaamheidsrapporteringsstandaard voor kleine en middelgrote ondernemingen te vergemakkelijken.

146.

De volgende richtsnoeren zijn bedoeld als onderdeel van een ecosysteem dat ook de ontwikkeling zou kunnen omvatten van ondersteunende handleidingen door de EFRAG, digitale instrumenten en ondersteuning bij de uitvoering (opleidingsactiviteiten, betrokkenheid van belanghebbenden enz.) die tot doel hebben het een aantal technische elementen in de richtsnoeren te vergemakkelijken.

147.

Deze richtsnoeren zijn bedoeld om het opstellen van parameters in de uitgebreide module te ondersteunen.

1.5.   Richtsnoeren uitgebreide module — Algemene informatie

C1 —   Strategie: Bedrijfsmodel en duurzaamheid — Gerelateerde initiatieven

148.

Bij de beschrijving van de belangrijkste relaties tussen consumenten en leveranciers overeenkomstig punt 47, c), moet de onderneming het geschatte aantal leveranciers en de daarmee verband houdende sectoren en geografische gebieden (d.w.z. landen) vermelden.

C2 —   Beschrijving van praktijken, beleid en toekomstige initiatieven voor de transitie naar een duurzamere economie

149.

Ondernemingen kunnen de volgende template gebruiken om te rapporteren over C2-datapunten.

 

Indien u bij rubriek B2 “JA” hebt geantwoord bij de vraag over bestaande praktijken/beleid/toekomstige initiatieven, beschrijf deze dan kort samen met de daaruit voortvloeiende acties. (Indien de praktijk/het beleid/het toekomstige initiatief betrekking heeft op leveranciers of klanten, moet de onderneming dit vermelden.)

Indien u bij rubriek B2 “JA” hebt geantwoord bij de vraag over de streefcijfers, licht dit antwoord dan toe.

De onderneming kan het hoogste functieniveau binnen haar personeelsbestand aangeven dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid wanneer dit door de onderneming is vastgesteld.

Klimaatverandering

 

 

 

Verontreiniging

 

 

 

Water en mariene hulpbronnen

 

 

 

Biodiversiteit en ecosystemen

 

 

 

Circulaire economie

 

 

 

Personeel

 

 

 

Werknemers in de waardeketen

 

 

 

Getroffen gemeenschappen

 

 

 

Consumenten en eindgebruikers

 

 

 

Zakelijk gedrag

 

 

 

1.6.   Richtsnoeren uitgebreide module — Ecologische parameters

Aandachtspunten bij rapportering broeikasgasemissies onder rubriek B3 (basismodule)

150.

Bij het bepalen of er informatie over groep 3 moet worden verstrekt overeenkomstig punt 50, kan de onderneming de eigen totale broeikasgasemissies van groep 3 screenen op basis van de 15 categorieën voor groep 3 die in het BKG-protocol zijn vastgesteld, met behulp van passende ramingen en deze gegevens daarna rapporteren door middel van het opnemen van een verwijzing. Zo is het mogelijk om de significante scope 3-categorieën te identificeren en rapporteren op basis van de omvang van de geraamde broeikasgasemissies en andere criteria vastgesteld door de GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard (versie 2011, blz. 61 en blz. 65 tot en met 68) of EN ISO 14064-1:2018, bijlage H.3.2, zoals financiële uitgaven, invloed, verbonden transitierisico’s en -kansen of opvattingen van stakeholders.

151.

Kmo’s die actief zijn op het gebied van productie-, agrovoedings-, vastgoed-, bouw- en verpakkingsprocessen, zullen waarschijnlijk aanzienlijke groep 3-categorieën hebben (technische nota CDP: Relevance of Scope 3 Categories by Sector, 2024), die relevant kunnen worden geacht voor rapportage in de sector van de onderneming.

C3 —   Streefcijfers voor broeikasgasreductie en klimaattransitie

152.

Emissiereducties kunnen zowel een uitdaging als een kans blijken te zijn voor een onderneming, omdat er vaak veranderingen in de strategische en operationele realiteit van het bedrijf voor nodig zijn. De doelstelling om de emissies terug te dringen kan een herziening van de strategische en financiële prioriteiten vereisen. Decarbonisatie kan aanzienlijke initiële investeringen vergen in bijvoorbeeld de elektrificatie van het wagenpark, de toepassing van nieuwe technologieën om het energieverbruik te verminderen of de ontwikkeling van nieuwe productlijnen die minder afhankelijk zijn van koolstofintensieve materialen. Anderzijds kan de toepassing van koolstofarme oplossingen om de broeikasgasemissies te verminderen de kosten van ingekochte energie en materialen aanzienlijk verlagen. Ondernemingen die aan hun decarbonisatietraject beginnen, worden vaak geconfronteerd met significante aanpassingen van hun bedrijfsmodellen of dagelijkse activiteiten. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een onderneming voor logistieke en bezorgdiensten haar wagenparkbeheer opnieuw moet ontwerpen om mogelijke verstoringen van de dienstverlening vanwege het regelmatig moeten opladen van voertuigen tot een minimum te beperken. Een producent van consumptiegoederen die van plan is een onderdeel van zijn product te vervangen door een duurzaam, koolstofarm alternatief, moet mogelijk tijd en middelen besteden aan productinnovatie en het zoeken naar nieuwe leveranciers. Deze inspanningen kunnen op hun beurt leiden tot lagere kosten, toegang tot nieuwe markten, nieuwe banen en extra financieringsbronnen, waardoor de vermindering van broeikasgasemissies niet alleen een uitdaging is, maar ook een strategische zakelijke kans. In dit verband zijn streefcijfers voor broeikasgasreducties een belangrijke maatregel om tegemoet te komen aan de behoefte aan een duurzame transitie, aangezien ondernemingen hiermee de verandering op een systematische, gecontroleerde en georganiseerde manier kunnen beheren.

153.

Een streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie is een verbintenis om de broeikasgasemissies van de onderneming in een toekomstig jaar te verminderen ten opzichte van de broeikasgasemissies die tijdens een gekozen basisjaar zijn gemeten. Acties die tot emissiereducties kunnen leiden, zijn bijvoorbeeld elektrificatie, gebruik van hernieuwbare elektriciteit, ontwikkeling van duurzame producten enz. Voor rubriek C3 is vereist dat de onderneming de streefcijfers voor broeikasgasemissiereductie voor haar emissies van groepen 1 en 2 rapporteert.

154.

Verwijderingen en vermeden emissies worden niet in aanmerking genomen als vermindering van de brutobroeikasgasemissies van de onderneming. Dit komt omdat er een belangrijk verschil is tussen de boekhoudpraktijken voor de brutobroeikasgasemissies (inventarisboekhouding) en voor de broeikasgasverwijderingen en vermeden emissies (projectmatige of interventieboekhouding). De brutobroeikasgasemissies van de onderneming zijn bedoeld om de werkelijke emissies in het milieu te volgen en bieden een consistente en vergelijkbare basiswaarde om streefcijfers voor broeikasgas vast te stellen. De vermeden emissies en koolstofverwijderingen hebben daarentegen betrekking op specifieke projectactiviteiten van de onderneming, wat betekent dat de boekhouding ervan gescheiden wordt gehouden van de brutobroeikasgasemissies.

155.

Om dit goed te doen, moet de onderneming een onderscheid maken tussen brutobroeikasgasemissies en andere impacts die hier niet in worden opgenomen, zoals broeikasgasverwijderingen en vermeden emissies. Met verwijderingen wordt het onttrekken van broeikasgassen aan de atmosfeer als gevolg van bewust menselijke handelen bedoeld. Voorbeelden van dergelijke activiteiten zijn plantengroei (overdracht van atmosferisch CO2 door fotosynthese) en directe afvang van CO2 in de lucht, en zijn meestal gekoppeld aan de daaropvolgende opslag van CO2. De vermeden broeikasgasemissies worden doorgaans aangeduid als emissies die anders zouden hebben plaatsgevonden, maar die als gevolg van de activiteiten van de onderneming niet hebben plaatsgevonden. Hierbij kan het onder meer gaan om de introductie van nieuwe producten en technologieën die de vraag naar hun koolstofintensieve equivalenten doen verminderen, bijvoorbeeld oplossingen voor de isolatie van gebouwen waardoor er in dat gebouw minder energie wordt verbruikt. Meer informatie over de concepten met betrekking tot koolstofverwijderingen en vermeden emissies is te vinden in de GHG Protocol Land Sector and Removals Guidance.

156.

Een basisjaar is een voorgaand jaar aan de hand waarvan de huidige broeikasgasemissies van de onderneming kunnen worden gemeten. In het algemeen moet het basisjaar een recent en representatief jaar zijn wat betreft de broeikasgasemissies van de onderneming, waarvoor verifieerbare gegevens beschikbaar zijn.

157.

Het streefjaar is het jaar in de toekomst waarin de onderneming ernaar streeft een bepaalde absolute of procentuele broeikasgasemissiereductie te bereiken. Voor streefcijfers op de korte termijn moet dit een periode zijn van één tot drie jaar vanaf het basisjaar. Streefcijfers voor de lange termijn kunnen ook worden opgenomen, bijvoorbeeld voor perioden van twintig of dertig jaar (bv. 2040 of 2050). Ondernemingen worden aangemoedigd om ten minste streefcijfers op te nemen voor het kortetermijnstreefjaar 2030 en, indien haalbaar, voor het langetermijnjaar 2050. Voor de periode na 2030 wordt aanbevolen om het basisjaar en het streefjaar voor het streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie na elke periode van vijf jaar bij te werken.

158.

Om een streefcijfer vast te stellen, moeten ondernemingen rekening houden met de bestaande wetenschappelijke gegevens over de mitigatie van broeikasgasemissies. In het SBTi wordt een sectoroverschrijdend streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie aangeraden van –42 % tegen 2030 en –90 % tegen 2050 (met 2020 als basisjaar). In het SBTi wordt ook een gestroomlijnde route voorgesteld voor het vaststellen van streefcijfers voor kleine en middelgrote ondernemingen (6). Er bestaan ook specifieke trajecten per sector en ondernemingen kunnen hiermee rekening houden bij het vaststellen van hun streefcijfers voor broeikasgasemissiereductie.

159.

Om een snelle reductie van zowel directe als indirecte emissies te bereiken, zijn er enkele eenvoudige acties die de onderneming kan ondernemen. Sommige acties kunnen gemakkelijk zijn, maar kunnen nog steeds een aanzienlijke emissiereductie opleveren en de onderneming ondersteunen bij het bereiken van haar streefcijfers . Zo zal elektrificatie van het wagenpark door het vervangen van voertuigen op fossiele brandstof door elektrische voertuigen leiden tot emissiereductie zodra het vorige wagenpark wordt vervangen. Dit kan een aanzienlijke emissiereductie opleveren, vooral voor een onderneming die afhankelijk is van vervoer. Evenzo is het vervangen van woon-werkverkeer en zakenreizen met de auto door koolstofarme alternatieven zoals de fiets of het openbaar vervoer een doeltreffende, eenvoudige en haalbare decarbonisatiemaatregel. Ander laaghangend fruit is het evalueren van het interne energiebeheer en upgraden ervan naar energie-efficiënte apparatuur en het integreren van onderhoud in routinematige bedrijfsactiviteiten. Door apparatuur en machines regelmatig te onderhouden en waar mogelijk te vervangen door energie-efficiëntere alternatieven, kan de onderneming haar energieverbruik verminderen. Voorbeelden van dit soort apparatuur of machines zijn ketels, telecommunicatiesystemen, warmtepompen, airconditioning enz. Door regelmatig onderhoud kan de efficiënte werking van apparatuur worden gewaarborgd, slijtage worden geminimaliseerd en afval tot een minimum worden beperkt. Door systemen ook te automatiseren en timers te gebruiken om gebruiksperioden vast te stellen, kan de onderneming de emissies van dergelijke apparatuur nog verder verlagen.

160.

Een klimaattransitieplan voor klimaatmitigatie omvat een reeks acties voor nu en de toekomst, bedoeld om het bedrijfsmodel, de strategie en de activiteiten van de onderneming af te stemmen op de belangrijkste overkoepelende mondiale doelstelling om de opwarming van de aarde tot 1,5 °C te beperken. Een transitieplan, ondersteund door een met dat doel verenigbaar streefcijfer voor broeikasgasreductie, is belangrijk om inzicht te krijgen in de middelen waarmee de onderneming de stap kan maken richting een koolstofarme economie en tegelijkertijd de geboekte vooruitgang kan monitoren. Een transitieplan dient als een mechanisme voor verantwoording en transparantie, en kan ondernemingen ertoe aanzetten geloofwaardige trajecten te ontwikkelen om acties door te voeren op het gebied van klimaatmitigatie.

161.

Het opstellen van een geloofwaardig transitieplan voor de onderneming moet worden ondersteund door elementen zoals a) het vaststellen van duidelijke verantwoordelijkheden en rollen; b) de integratie van het plan in de bedrijfsstrategie en financiële planning van de onderneming; c) de opname van informatie over de decarbonisatiehefbomen en -trajecten, alsmede kwantificeerbare indicatoren die gedurende vooraf vastgestelde tijdsperioden kunnen worden gemonitord; d) het mogelijk maken van regelmatige evaluaties en actualisering na raadpleging van belanghebbenden, indien van toepassing; en e) de toepassing op alle eigen activiteiten en, zo veel mogelijk, de waardeketen of het geven van uitleg over eventuele beperkingen.

162.

Ondernemingen die overeenkomstig bijlage IV, B, punt d), van de EMAS-verordening streefcijfers bekendmaken, kunnen de streefcijfers voor broeikasgasreductie gebruiken om aan de VSME-vereiste te voldoen indien dergelijke streefcijfers zijn vastgesteld. De onderneming kan deze rapportering ook onderbouwen door het EMAS-milieubeheersysteem uit te voeren en een koppeling te maken met EN ISO 14001:2015, zoals uiteengezet in bijlage II, B, delen A.6.2.1 en B.5 (milieudoelstellingen), van de EMAS-verordening.

Richtsnoeren voor het identificeren van productie-, constructie- en/of verpakkingsprocessen

163.

Om productie-, constructie- en/of verpakkingsprocessen te identificeren, kan de onderneming verwijzen naar de activiteiten die vallen onder sectie C — Productie, sectie F — Bouwnijverheid, en klasse O82.92, “Activiteiten van verpakkingsbedrijven”, van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/137.

C4 —   Klimaatrisico’s

164.

Klimaatgerelateerde gevaren zijn aanjagers van fysieke klimaatrisico’s die voortvloeien uit de effecten van klimaatverandering op de onderneming. Zij kunnen worden ingedeeld in acute gevaren die het gevolg zijn van bepaalde gebeurtenissen (zoals droogte, overstromingen, extreme neerslag en bosbranden) en chronische gevaren (zoals veranderende temperaturen, stijging van de zeespiegel en bodemerosie), die het gevolg zijn van klimaatverandering op langere termijn (Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie). Fysieke risico’s zijn een functie van klimaatgerelateerde gevaren, de blootstelling van de activa en activiteiten van de onderneming aan deze gevaren en de gevoeligheid van de onderneming voor deze gevaren. Voorbeelden van klimaatgerelateerde gevaren zijn hittegolven, verhoogde frequentie van extreme weergebeurtenissen, stijging van de zeespiegel, doorbraken van gletsjermeren en veranderingen in neerslag- en windpatronen. Fysieke klimaatrisico’s kunnen worden geïdentificeerd en gemodelleerd aan de hand van klimaatscenario’s waarin rekening wordt gehouden met trajecten met hoge emissies, zoals IPCC SSP5-8.5.

165.

Klimaatgerelateerde transitiegebeurtenissen kunnen (volgens de aanbevelingen van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie (TCFD), 2017) zijn gebaseerd op beleid en wetgeving (bv. aangescherpte verplichtingen inzake emissierapportering), op technologie (bv. de kosten van de transitie naar emissiearmere technologie), op de markt (bv. hogere kosten van grondstoffen) en op reputatie (bv. toegenomen zorgen van stakeholders).

166.

Bruto klimaatgerelateerde risico’s hebben betrekking op bruto fysieke risico’s en bruto transitierisico’s die kunnen voortvloeien uit de blootstelling van de activa en bedrijfsactiviteiten van de onderneming aan klimaatgerelateerde gevaren.

1.7.   Richtsnoeren uitgebreide module — Sociale parameters

C5 —   Aanvullende (algemene) kenmerken van het personeelsbestand

167.

Om de verhouding tussen vrouwen en mannen te bepalen, deelt u het aantal vrouwelijke werknemers door het aantal mannelijke werknemers op managementniveau. Dit geeft het aandeel van vrouwen ten opzichte van mannen in uw onderneming.

Formula

168.

Het managementniveau wordt beschouwd als het niveau onder de raad van bestuur, tenzij de onderneming hiervoor een specifieke definitie hanteert.

169.

Als er bijvoorbeeld 28 vrouwelijke werknemers en 84 mannelijke werknemers op managementniveau zijn, is de verhouding tussen vrouwen en mannen 1 op 3, wat betekent dat er voor elke vrouw op managementniveau drie mannen zijn.

170.

Relevante factoren waarmee een onderneming rekening moet houden bij haar besluit om al dan niet het aantal zelfstandigen en tijdelijke arbeidskrachten overeenkomstig punt 60 te rapporteren, zijn: 1) de verhouding tussen werknemers en zelfstandigen en tijdelijke arbeidskrachten, met name in het geval van een aanzienlijke en/of toenemende afhankelijkheid, of 2) wanneer het risico van een negatieve sociale impact op zelfstandigen of tijdelijke arbeidskrachten groter is dan op de eigen werknemers van de onderneming.

171.

De volgende tabel laat zien hoe informatie kan worden verstrekt over zelfstandigen zonder personeel die uitsluitend voor de onderneming werken en over tijdelijke arbeidskrachten, uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met arbeidsbemiddeling en personeelswerk.

Soorten medewerkers

Aantal zelfstandigen en tijdelijke arbeidskrachten dat een beroepsactiviteit uitoefent

Totaal aantal zelfstandigen zonder personeel dat uitsluitend voor de onderneming werkt

 

Totaal aantal tijdelijke arbeidskrachten, uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met arbeidsbemiddeling en personeelswerk.

 

172.

Ondernemingen kunnen verwijzen naar NACE-code O78 voor tijdelijke arbeidskrachten die worden uitgezonden door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk”.

C6 —   Aanvullende informatie over het personeel — Mensenrechtenbeleid en -processen

173.

Ondernemingen die over een due-diligence-procedure voor mensenrechten beschikken, kunnen deze vraag met “JA” beantwoorden en de inhoud van het beleid en/of de processen verduidelijken met behulp van het vervolgkeuzemenu toelichten.

C7 —   Ernstige negatieve incidenten met betrekking tot mensenrechten

174.

Met een “bevestigd incident ” wordt bedoeld een via een formeel proces bij de onderneming of bevoegde autoriteiten geregistreerde juridische actie of klacht, of een geval van niet-naleving dat door de onderneming is geïdentificeerd via vastgestelde procedures. Bij vastgestelde procedures om gevallen van niet-naleving te identificeren, kan het gaan om audits van het beheersysteem, formele monitoringprogramma’s of klachtenmechanismen .

1.8.   Richtsnoeren uitgebreide module — Parameters voor zakelijk gedrag

C8 —   Ontvangsten uit bepaalde sectoren en uitsluiting van EU-referentiebenchmarks

175.

Fossiele brandstoffen , zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 62, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad, zijn niet-hernieuwbare, op koolstof gebaseerde energiebronnen zoals vaste brandstoffen, aardgas en olie.

176.

De productie van chemische stoffen heeft betrekking op de activiteiten die zijn vermeld in afdeling 20.2, sectie C, van bijlage I bij Verordening (EU) 2023/137, d.w.z. de productie van verdelgingsmiddelen en andere chemische producten voor de landbouw.

177.

Zoals gedefinieerd in artikel 12, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie zijn de volgende ondernemingen uitgesloten van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks:

(a)

ondernemingen die 1 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, ontginning, winning, distributie of raffinage van steen- en bruinkool;

(b)

ondernemingen die 10 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, winning, distributie of raffinage van oliebrandstoffen;

(c)

ondernemingen die 50 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, winning, vervaardiging of distributie van gasvormige brandstoffen; en

(d)

ondernemingen die 50 % of meer van hun inkomsten halen uit elektriciteitsopwekking met een broeikasgasintensiteit van meer dan 100 g CO2e/kWh.

C9 —   Genderdiversiteitsverhouding in bestuursorgaan

178.

Het bestuursorgaan verwijst naar het hoogste orgaan in een onderneming dat besluiten neemt. Afhankelijk van het rechtsgebied waarin de vennootschap zich bevindt en de classificatie van haar juridische entiteit, kan de vorm van het bestuursorgaan variëren.

179.

Op basis van de vereisten in de SFDR wordt de genderdiversiteitsverhouding van het bestuursorgaan berekend als de gemiddelde verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke bestuursleden.

Formula

Voorbeeld

180.

Het bestuursorgaan van een bepaalde kmo bestaat uit zes leden, waaronder drie vrouwen. De genderdiversiteitsverhouding is één: voor elk vrouwelijk lid is er één mannelijk lid.

(1)  BKG-protocol. GHG Protocol Corporate Accounting and Reporting Standard – Revised Edition. World Resources Institute en World Business Council for Sustainable Development.

(2)  BKG-protocol. GHG Protocol Corporate Accounting and Reporting Standard – Revised Edition. World Resources Institute en World Business Council for Sustainable Development.

(3)  SEI en CCAC (2022). A Practical Guide for Business Air Pollutant Emission Assessment. Stockholm Environment Institute (SEI) en Climate and Clean Air Coalition (CCAC).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzaamheidsbeleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen, C/2022/1931, PB L 196 van 25.7.2022, blz. 1.

(5)  Voorbeelden hiervan zijn auto’s, particuliere ziektekostenverzekeringen, levensverzekeringen en welzijnsprogramma’s.

(6)  Het SBTI bevat ook bronnen voor kmo’s om wetenschappelijk onderbouwde streefcijfers vast te stellen.


ELI: http://data.europa.eu/eli/reco/2025/1710/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)