European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2024/2002

26.7.2024

AANBEVELING (EU) 2024/2002 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2024

bevattende richtsnoeren voor de uitleg van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiebeheersystemen en energieaudits

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2024) 5155)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) is de verplichting ingevoerd om uiterlijk 2030 het kerndoel van ten minste 32,5 % energiebesparing op Unieniveau te halen.

(2)

In haar werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2013) 447 final (2) heeft de Commissie de lidstaten richtsnoeren verstrekt voor de omzetting en de uitvoering van de energieaudits en de energiebeheersystemen krachtens Richtlijn 2012/27/EU, waarmee zij hen ondersteunt bij het invoeren van passende regelingen, instrumenten en methoden om hun energiebesparingspotentieel volledig te kunnen benutten en het kerndoel inzake energie-efficiëntie te verwezenlijken.

(3)

Richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad (3) is op 13 september 2023 vastgesteld. Dit betrof een herschikking van Richtlijn 2012/27/EU, waarbij een aantal bepalingen ongewijzigd is gebleven maar tegelijkertijd enkele nieuwe vereisten zijn ingevoerd. In het bijzonder is het ambitieniveau voor 2030 ten aanzien van energie-efficiëntie, met inbegrip van de energiebeheersystemen en de energieaudits, aanzienlijk verhoogd.

(4)

Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 moet het gemiddelde energieverbruik van een onderneming als criterium dienen om de toepassing van energiebeheersystemen en energieaudits te bepalen.

(5)

Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 10 TJ in de afgelopen drie jaar, waarbij alle energiedragers worden samengenomen, aan een energieaudit worden onderworpen, en dat ondernemingen met een dergelijk verbruik van meer dan 85 TJ een energiebeheersysteem invoeren.

(6)

Ondernemingen die de verbruiksdrempel van artikel 11, lid 1, van Richtlijn (EU) 2023/1791 niet overschrijden, moeten niettemin worden aangezet energieaudits te laten uitvoeren en de aanbevelingen van die audits te implementeren.

(7)

Om passende voorwaarden te scheppen en kleine en middelgrote ondernemingen (“kmo’s”) te ondersteunen, worden de lidstaten aangemoedigd om mechanismen zoals energieauditcentra voor kmo’s en micro-ondernemingen op te zetten om energieaudits uit te voeren, voor zover die mechanismen niet concurreren met particuliere auditors, en om andere steunregelingen voor kmo’s op te zetten. Bij de ontwikkeling van steunregelingen en programma’s voor kmo’s moeten de lidstaten erop toezien dat hun programma’s ook steun aan kmo’s omvatten bij het kwantificeren van de vele voordelen van energie-efficiëntiemaatregelen, bij de ontwikkeling van routekaarten voor energie-efficiëntie en bij de ontwikkeling van energie-efficiëntienetwerken voor kmo’s, met hulp van onafhankelijke deskundigen.

(8)

De lidstaten moeten waarborgen dat bij energieaudits en energiebeheersystemen de toepasselijke Europese en internationale normen, zoals EN ISO 50001 (energiebeheersystemen), EN 16247-1 (energieaudits) of — als zij ook een energieaudit omvatten — EN ISO 14000 (milieubeheersystemen) in acht worden genomen; zij moeten bijgevolg ook conform bijlage VI bij Richtlijn (EU) 2023/1791 zijn.

(9)

Energieaudits kunnen op zichzelf worden uitgevoerd of deel uitmaken van een breder milieubeheersysteem of een energieprestatiecontract, maar in al die gevallen moeten dergelijke systemen aan de minimumvereisten van bijlage VI bij Richtlijn (EU) 2023/1791 voldoen.

(10)

De lidstaten moeten uiterlijk 11 oktober 2025 de wettelijke en bestuurlijke bepalingen tot omzetting van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 in werking doen treden, met uitzondering van artikel 11, lid 1, betreffende de invoering van de eerste energiebeheersystemen, en artikel 11, lid 2, betreffende de uitvoering van de eerste energieaudit door de nieuwe, onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallende ondernemingen; deze leden moeten uiterlijk 11 oktober 2027 respectievelijk 11 oktober 2026 worden omgezet.

(11)

Het staat de lidstaten vrij de vereisten inzake energiebeheersystemen en energieaudits om te zetten en uit te voeren op een manier die het meest bij hun nationale omstandigheden aansluit. In dit verband is het raadzaam de relevante bepalingen van Richtlijn (EU) 2023/1791 consistent uit te leggen, zodat Richtlijn (EU) 2023/1791 beter wordt begrepen in de lidstaten bij de voorbereiding van hun omzettingsmaatregelen,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

De lidstaten moeten de interpretatierichtsnoeren in de bijlage bij deze aanbeveling volgen bij de omzetting van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 in nationaal recht.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2024.

Voor de Commissie

Kadri SIMSON

Lid van de Commissie


(1)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2012/27/oj).

(2)  Guidance note on Directive 2012/27/EU on energy efficiency — Article 8: Energy audits and energy management systems, 6.11.2013 (SWD(2013) 447 final).

(3)  Richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (PB L 231 van 20.9.2023, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2023/1791/oj).


BIJLAGE

1.   INLEIDING

Deze richtsnoeren bieden de lidstaten een uitleggingsleidraad bij de omzetting van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 in nationaal recht.

Deze richtsnoeren vervangen de vorige richtsnoeren, de “Guidance note on Directive 2012/27/EU on energy efficiency — Article 8: Energy audits and energy management systems” (SWD(2013) 447 final). Sommige delen van de vorige richtsnoeren kunnen voor de lidstaten nog steeds nuttig zijn voor de uitvoering van de bepalingen in verband met de energieaudit.

Desalniettemin is de bindende interpretatie van Uniewetgeving de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2.   JURIDISCHE EN BELEIDSCONTEXT

Energieaudits en energiebeheersystemen zijn essentiële instrumenten voor ondernemingen (en andere entiteiten zoals overheidsinstanties) om het bestaande energieverbruik te beoordelen en mogelijkheden voor energiebesparing in kaart te brengen. Daarom handhaaft Richtlijn (EU) 2023/1791 veel van de bepalingen van Richtlijn (EU) 2018/2002.

Artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 vervangt artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU.

Het belangrijkste verschil tussen artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 en artikel 8 van Richtlijn (EU) 2018/2002 betreft de omvang van de verplichting voor ondernemingen om een energiebeheersysteem of een energieaudit in te voeren.

In Richtlijn (EU) 2018/2002 is de omvang gedefinieerd aan de hand van de aard van de onderneming (dat wil zeggen kmo of niet), maar in artikel 11, lid 1, van Richtlijn (EU) 2023/1791 is het volgende bepaald: “De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 85 TJ in de afgelopen drie jaar, waarbij alle energiedragers worden samengenomen, een energiebeheersysteem invoeren”.

Op grond van artikel 11, lid 2, moeten de lidstaten er bovendien voor zorgen “dat ondernemingen die een gemiddeld jaarlijks energieverbruik hebben van meer dan 10 TJ in de afgelopen drie jaar, waarbij alle energiedragers worden samengenomen, en die geen energiebeheersysteem invoeren, aan een energieaudit worden onderworpen”.

Artikel 11, leden 1 en 2, sluit geen sectoren uit op basis van hun activiteiten (bijvoorbeeld installaties van het EU-emissiehandelssysteem (ETS) of houders van een vergunning in het kader van de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC)).

3.   BELANGRIJKSTE BEGRIPPEN IN DEZE RICHTSNOEREN

De volgende belangrijke begrippen zijn het relevantst voor de uitlegging van de omvang van de verplichtingen uit hoofde van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791.

3.1.   In Richtlijn (EU) 2023/1791 en Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad (1) gedefinieerde termen

Energieproducten

“Energieproducten”: brandstoffen, warmte, hernieuwbare energie, elektriciteit of een andere vorm van energie, in de zin van artikel 2, punt d), van Verordening (EG) nr. 1099/2008.

Energiebeheersysteem

“Energiebeheersysteem”: een reeks van onderling verbonden of op elkaar inwerkende elementen van een strategie met een energie-efficiëntiedoelstelling en een strategie om die doelstelling te verwezenlijken, met inbegrip van de monitoring van het daadwerkelijke energieverbruik, de maatregelen die zijn genomen om de energie-efficiëntie te verbeteren en de metingen van de vooruitgang, in de zin van artikel 2, punt 16, van Richtlijn (EU) 2023/1791.

Energieaudit

“Energieaudit”: een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het energieverbruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren, het potentieel van het kosteneffectieve gebruik of de kosteneffectieve productie van hernieuwbare energie te bepalen en verslag uit te brengen van de resultaten, in de zin van artikel 2, punt 32, van Richtlijn (EU) 2023/1791.

Finaal energieverbruik

“Finaal energieverbruik” of “FEC” wordt in artikel 2, punt 6, van Richtlijn (EU) 2023/1791 gedefinieerd als alle energie die wordt geleverd aan de industrie, aan de vervoersector, met inbegrip van energieverbruik in de internationale luchtvaart, aan de huishoudens, aan openbare en particuliere diensten, aan de landbouw, aan de bosbouw, aan de visserij, en aan andere eindgebruikerssectoren, met uitzondering van energieverbruik in internationale scheepsbunkers, omgevingsenergie en leveringen aan de omzettingssector en aan de energiesector, en verliezen ten gevolge van transmissie en distributie in de zin van bijlage A bij Verordening (EG) nr. 1099/2008.

3.2.   Niet in Richtlijn (EU) 2023/1791 of andere juridisch bindende handelingen van de Unie gedefinieerde termen

Onderneming

“Onderneming” is niet gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2023/1791. In artikel 2, punten 30 en 31, van Richtlijn (EU) 2023/1791 wordt echter verwezen naar de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (2). In artikel 1 van titel I van die bijlage wordt een “onderneming” als volgt gedefinieerd: “iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent. Met name worden als zodanig beschouwd eenheden die individueel of in familieverband ambachtelijke of andere activiteiten uitoefenen, personenvennootschappen en verenigingen die regelmatig een economische activiteit uitoefenen”  (3).

In het kader van Richtlijn (EU) 2023/1791 interpreteert de Commissie dit als volgt:

Alleen ondernemingen op het grondgebied van een lidstaat zijn verplicht hieraan te voldoen. Bij de beoordeling van hun energieverbruik moeten echter alle verbonden ondernemingen op het grondgebied van de EU in aanmerking worden genomen.

Ondernemingen die geheel of gedeeltelijk eigendom zijn of onder zeggenschap staan van overheidsinstanties, vallen eveneens onder de verplichtingen van artikel 11, leden 1 en 2.

De lidstaten moeten de uitvoering van energiebeheersystemen en energieaudits binnen de overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau bevorderen, zoals aangegeven in overweging 84 van Richtlijn (EU) 2023/1791.

4.   METHODEN VOOR DE BEREKENING VAN HET GEMIDDELDE JAARLIJKSE VERBRUIK VAN EEN ONDERNEMING

De criteria die worden gehanteerd om te bepalen of een onderneming in een bepaald jaar “ n ” onder de verplichting van artikel 11, lid 1 of 2, valt, zijn gebaseerd op het gemiddelde jaarlijkse finale energieverbruik in de voorgaande drie jaar (n-3, n-2 en n-1). Voor de verplichting voor 2025 ligt de omzettingstermijn op uiterlijk 10 oktober 2025. Zij moet worden beoordeeld op basis van het gemiddelde van het jaarlijkse finale energieverbruik van een onderneming in 2022, 2023 en 2024.

Met de aanbevolen aanpak voor de berekening van deze maatstaf die in dit punt wordt beschreven, moet een redelijke inspanning voor zowel de lidstaten als de ondernemingen worden gewaarborgd, en wordt daarom alleen rekening gehouden met de energiefacturen die aan een onderneming zijn gefactureerd (4) (zie 4.2) en met het eigen verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Indien een onderneming echter al over een nauwkeurigere schatting van haar jaarlijkse finale energieverbruik beschikt, bijvoorbeeld omdat zij reeds een energiebeheersysteem heeft ingevoerd of een energieaudit heeft uitgevoerd, moet deze informatie worden gebruikt.

4.1.   Systeemgrenzen

De systeemgrenzen zijn niet gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2023/1791 en dit deel mag alleen als richtsnoer dienen. Systeemgrenzen kunnen worden beschouwd als de fysieke of organisatorische grenzen van een geanalyseerd systeem, in het geval van energieaudits en energiebeheersystemen van de betrokken onderneming.

In het kader van Richtlijn (EU) 2023/1791 zou het energieverbruik moeten worden beschouwd als “finaal energieverbruik” in de zin van artikel 2, punt 6.

Alle energiedragers en alle vormen van energiegebruik (bv. ventilatie, verlichting, verwarming, koeling, vervoer, gegevensopslag en productieprocessen) zouden in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van het gemiddelde jaarlijkse energieverbruik van een onderneming.

4.2.   Aan de onderneming gerichte energiefacturen

Bij de berekening van het gemiddelde jaarlijkse verbruik van een onderneming met het oog op de identificatie van aan verplichtingen gebonden ondernemingen zouden voornamelijk de aan de onderneming gerichte energiefacturen in aanmerking worden genomen. De verbruikte energie, die door een aanbieder van energiediensten (5) aan de onderneming is geleverd (bv. door het contracteren van energiediensten), moet echter ook door de aankopende onderneming in aanmerking worden genomen.

Het aandeel zelfverbruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen binnen de systeemgrenzen (bv. indien elektriciteit wordt geproduceerd door zonnepanelen op de locatie van de onderneming), zou ook moeten worden opgenomen (6). Het aandeel geproduceerde energie dat aan het net of netwerk wordt geleverd, zou echter in mindering moeten worden gebracht op het gemeten en gefactureerde verbruik, indien dit nog niet automatisch is gebeurd.

4.3.   Beoordeling van ondernemingen met complexe structuren

De beoordeling van het gemiddelde jaarlijkse energieverbruik over een periode van drie jaar is voor zelfstandige ondernemingen (7) tamelijk eenvoudig. Voor ondernemingen met een complexere structuur kan het jaarlijkse finale energieverbruik op dezelfde wijze worden berekend als de cijfers over werknemers, jaaromzet of jaarbalansen overeenkomstig de “Gebruikersgids bij de definitie van kmo’s”  (8). Deze methode voor de beoordeling van de kmo-status is bekend bij de nationale autoriteiten en ondernemingen.

Dit document bevat richtsnoeren voor de verwerking van de gegevens volgens de categorie van een onderneming en de relaties met andere ondernemingen (zie figuur 1). Bij de in deze richtsnoeren voorgestelde aanpak voor de berekening van het jaarlijkse energieverbruik zou alleen rekening worden gehouden met verbonden ondernemingen (met een zeggenschap van meer dan 50 %) en niet met partnerondernemingen.

Image 1

Figuur 1

Aanpak voor de berekening van het jaarlijkse finale energieverbruik van complexere ondernemingen (op basis van de Gebruikersgids bij de definitie van kmo’s, Europese Commissie, 2020)

Zoals bepaald in artikel 11, lid 3, van Richtlijn (EU) 2023/1791, moeten de ondernemingen zelf verslag uitbrengen aan een nationale autoriteit indien hun energieverbruik de drempel van 10 TJ of 85 TJ in een bepaald jaar overschrijdt. Bijgevolg zullen ondernemingen verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van hun energieverbruik en kunnen zij gebruikmaken van de in figuur 1 beschreven aanpak en informatie verstrekken over de berekeningsmethoden, met inbegrip van de gedane veronderstellingen.

Om dit te vergemakkelijken wordt aanbevolen dat de lidstaten ondernemingen informatie verstrekken over verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn (EU) 2023/1791, alsook richtsnoeren voor de berekening van het jaarlijkse finale energieverbruik. Er zou ook moeten worden gedacht aan een online-instrument voor rapportage (dat gebaseerd kan zijn op de methode van Aanbeveling 2003/361/EG) of een ander systeem voor het rapporteren van de vereiste informatie. Elke onderneming, met inbegrip van ondernemingen met complexe structuren, zou dan haar jaarlijkse energieverbruik kunnen berekenen op basis van haar specifieke situatie en de vereiste informatie kunnen verstrekken.

In het voorbeeld van figuur 1 zou onderneming A, die zelf meer dan 10 TJ verbruikt, verplicht zijn een energieaudit uit te voeren als zij een zelfstandige onderneming is. Aangezien A een verbonden onderneming is, moeten alle met A verbonden ondernemingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van het energieverbruik van A. Aangezien A verbonden is met B en D, wordt het energieverbruik van B en D toegevoegd aan het verbruik van A. Aangezien A minder dan 50 % van C bezit, is C geen met A verbonden onderneming en kan het energieverbruik van C derhalve niet in aanmerking worden genomen (9). Het totale energieverbruik van A en haar verbonden ondernemingen bedraagt 91 TJ en dus is onderneming A verplicht een energiebeheersysteem in te voeren.

De lidstaten worden aangemoedigd ervoor te zorgen dat ondernemingen begrijpen hoe zij het energieverbruik moeten beoordelen door voorbeelden en, indien nodig, modellen en/of instrumenten te verstrekken.

4.4.   Identificatie van aan verplichtingen gebonden ondernemingen door de lidstaten

Om de identificatie te vergemakkelijken van ondernemingen die onder het toepassingsgebied van artikel 11, leden 1 en 2, vallen, zouden de lidstaten alle ondernemingen er bij de omzetting van artikel 11, lid 3, in nationaal recht toe kunnen verplichten om jaarlijks verslag uit te brengen aan een nationale autoriteit over hun jaarlijkse energieverbruik.

Als de lidstaten ondernemingen pas verplichten om verslag uit te brengen wanneer zij de drempel van 10 TJ of 85 TJ hebben overschreden, zullen er geen gegevens beschikbaar zijn om het gemiddelde energieverbruik over drie jaar te berekenen. De lidstaten zouden dan ook een verder uitgewerkte aanpak kunnen ontwikkelen om de relevante ondernemingen te identificeren. Mede op basis van de bij de uitvoering van de richtlijn energie-efficiëntie (EED) van 2018 vastgestelde beste praktijken zou de volgende aanpak een optie zijn (zie figuur 2):

Image 2

Figuur 2

Voorgestelde aanpak om de aan verplichtingen gebonden ondernemingen te identificeren

De lidstaten zouden een onderneming op nationaal niveau kunnen verplichten haar jaarlijkse energieverbruik te beoordelen op basis van rapportages van een lopend energiebeheersysteem, op basis van een recente energieaudit (niet ouder dan vier jaar) of op basis van een zelfbeoordeling (zie punt 4.3).

De lidstaten zouden elk jaar een voorgeselecteerde lijst van ondernemingen kunnen publiceren die geacht worden onder artikel 11, lid 1 of 2, te vallen. Zoals aangegeven in figuur 2, zou de voorgeselecteerde lijst de volgende ondernemingen kunnen omvatten:

ondernemingen die in de voorgaande drie jaar ten minste eenmaal aan de nationale autoriteit een jaarlijks energieverbruik van meer dan 10 TJ hebben gemeld (zie hierboven);

ondernemingen die op grond van artikel 8 van de EED 2018 of artikel 11, lid 1 of 2, van Richtlijn (EU) 2023/1791 reeds aan een verplichting gebonden waren. Mogelijk zijn deze ondernemingen al in een nationale databank opgenomen;

ondernemingen waarvoor bewijs bestaat dat hun jaarlijkse energieverbruik eenmaal in de voorgaande drie jaar een bepaalde drempel heeft overschreden, bv. 8 TJ. Het is mogelijk dat deze ondernemingen de drempel van 10 TJ in de voorgaande drie jaar hebben overschreden. Het bewijsmateriaal kan bestaan uit gegevens die door nutsbedrijven zijn verstrekt in het kader van de uitvoering van het EU-ETS (Richtlijn 2003/87/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2023/959), cijfers van energieaudits, stimuleringsprogramma’s voor ondernemingen en openbare verslagen (bv. EMAS-verklaringen of verslagen in het kader van de richtlijn duurzaamheidsrapportage door bedrijven (10)).

De lidstaten worden aangemoedigd de voorgeselecteerde lijst te publiceren en contact op te nemen met de geïdentificeerde ondernemingen. In de voorgeselecteerde lijst zou de volgende informatie moeten worden opgenomen:

naam van de onderneming;

adres van de onderneming;

finaal energieverbruik van ten minste 10 TJ: ja/nee;

finaal energieverbruik van ten minste 85 TJ: ja/nee.

Daarnaast zouden ook de voor- en achternaam en het e-mailadres van de contactpersoon voor de onderneming moeten worden verzameld, maar deze mogen niet worden gepubliceerd.

De lidstaten zouden vervolgens kunnen eisen dat:

ondernemingen op de voorgeselecteerde lijst het jaarlijkse energieverbruik van elk van de drie voorgaande jaren samen met het gemiddelde energieverbruik in deze periode rapporteren. Niet-zelfstandige ondernemingen zouden ook aanvullende informatie (energieverbruik en aandeelhouderschap) van de verbonden ondernemingen moeten verstrekken;

een onderneming die niet in de voorgeselecteerde lijst is opgenomen, maar die voldoet aan de vereisten van artikel 11, lid 1 of 2, zelf het jaarlijkse energieverbruik van elk van de drie voorgaande jaren opgeeft en rapporteert, samen met het gemiddelde energieverbruik over deze periode. Niet-zelfstandige ondernemingen zouden ook aanvullende informatie (energieverbruik en aandeelhouderschap) van de verbonden ondernemingen moeten verstrekken.

Daarnaast zouden de nationale autoriteiten steekproefcontroles kunnen uitvoeren (voornamelijk gericht op ondernemingen op de voorselectielijst) om na te gaan of de door de ondernemingen gerapporteerde informatie juist is.

Ondernemingen zouden de vereiste informatie moeten rapporteren aan de nationale autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering van artikel 11, met behulp van een nationaal platform of een ander online-instrument dat reeds bestaat of specifiek voor dit doel wordt ontworpen.

De nationale autoriteiten zouden jaarlijks de definitieve lijst kunnen publiceren van de ondernemingen die onder de verplichting van artikel 11, lid 1 of 2, vallen, alsook het driejarige gemiddelde energieverbruik en het soort verplichting (energieaudit of energiebeheersysteem).

De nationale autoriteiten zouden dan contact kunnen opnemen met alle ondernemingen die onder artikel 11, lid 1 of 2, vallen om hen in kennis te stellen van hun verplichtingen (met inbegrip van uiterste termijnen).

Om de lasten voor de ondernemingen te verminderen, zouden de lidstaten in elke fase van het proces:

de ondernemingen (ook via bijvoorbeeld brancheorganisaties) in kennis kunnen stellen van de verplichting van artikel 11, leden 1 en 2;

richtsnoeren en/of veelgestelde vragen kunnen opstellen om de communicatie te verbeteren;

het proces van zelfopgave kunnen vergemakkelijken (bv. door een onlinesysteem aan te bieden).

5.   VERPLICHTINGEN IN VERBAND MET DE BEPALINGEN INZAKE ENERGIEBEHEERSYSTEMEN VAN ARTIKEL 11, LID 1

5.1.   Omvang van de verplichting overeenkomstig Richtlijn (EU) 2023/1791

Ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 85 TJ in de voorgaande drie jaar zijn verplicht een energiebeheersysteem in te voeren.

De energiebeheersystemen moeten worden “gecertificeerd door een onafhankelijk orgaan, in overeenstemming met de desbetreffende Europese of internationale normen”. Om te zorgen voor een hoge kwaliteit van het energiebeheersysteem dat internationaal vergelijkbaar is en doelstellingen, processen, de dekking van energiesegmenten, de uitvoering en actualiseringen omvat, zouden de lidstaten ondernemingen moeten aanmoedigen om deze normen bij de invoering van het energiebeheersysteem in aanmerking te nemen en energieaudits uit te voeren overeenkomstig bijlage VI bij Richtlijn (EU) 2023/1791. De belangrijkste internationale norm vanuit dit oogpunt is ISO 50001, die op grote schaal wordt toegepast. Het waarborgen van hoogwaardige energiebeheersystemen is een belangrijke voorwaarde voor een hoog uitvoeringspercentage van de vastgestelde en aanbevolen energiebesparende maatregelen.

In overeenstemming met ISO 50001 omvatten energiebeheersystemen energie-evaluaties als inherent onderdeel van de continue “plan-do-check-act”-cyclus. Hoewel de normenfamilie ISO 50000 normen voor energieaudits omvat (zie figuur 3), bevat ISO 50001 geen directe verwijzing naar ISO 50002 (energieaudits). Daarom zijn energieaudits (11) overeenkomstig ISO 50002 of EN 16247-1 niet nodig voor de certificering van energiebeheersystemen. In zowel ISO 50001 als ISO 50002 is echter vermeld dat energieaudits energie-evaluaties kunnen ondersteunen.

Een energieaudit kan worden beschouwd als een zelfstandig instrument om de energieprestaties van een entiteit (bv. een groep verbonden ondernemingen, een onderneming, een faciliteit of een gebouw) te beoordelen, met inbegrip van aanbevelingen voor verbeteringsmaatregelen. Een energie-evaluatie daarentegen is geïntegreerd in een continu proces van verbetering van de energieprestaties en moet regelmatig worden geëvalueerd en geactualiseerd, doorgaans jaarlijks.

Image 3

Figuur 3

Algemeen kader van de ISO 50000-familie (op basis van www.weka.de/energie/die-normenfamilie-der-din-en-iso-50001 )

In de praktijk worden energieaudits gewoonlijk uitgevoerd overeenkomstig de bovengenoemde internationale en Europese normen (als onderdeel van energiebeheersystemen), aangezien deze normen nuttige richtsnoeren vormen voor kwalitatief hoogwaardige energieaudits die de energie-evaluatie kunnen ondersteunen. Energie-evaluaties (of energieaudits) in energiebeheersystemen moeten regelmatig worden bijgewerkt, doorgaans in jaarlijkse cycli.

In bijlage VI wordt verduidelijkt dat energieaudits, met inbegrip van energieaudits die worden uitgevoerd als onderdeel van energiebeheersystemen, moeten voldoen aan een lijst van criteria die bedoeld zijn om een hoog kwaliteitsniveau te waarborgen, waardoor de kans op energiebesparing en het gebruik van hernieuwbare energie wordt vergroot.

Daarnaast moeten de bij energieaudits “gebruikte gegevens” op grond van bijlage VI “kunnen worden opgeslagen met het oog op historische analyse en het opvolgen van de prestaties”. Deze gegevensvereiste kan door de nationale autoriteiten worden gebruikt om toezicht te houden op de identificatie en uitvoering van energiebesparende maatregelen in de lidstaten. Daartoe zouden de lidstaten de structuur en het formaat moeten vaststellen van de gegevens die moeten worden gerapporteerd aan de autoriteiten of organen die verantwoordelijk zijn voor het toezicht in de lidstaten.

Energie-evaluaties als onderdeel van energiebeheersystemen worden doorgaans uitgevoerd door interne energiedeskundigen of energiebeheerders. Om de onafhankelijkheid van interne energiedeskundigen te waarborgen, zouden deze personen niet rechtstreeks verantwoordelijk mogen zijn voor de energiesectoren (gebouwen, processen, vervoer) die aan de energie-evaluatie worden onderworpen. In sommige gevallen worden energieaudits uitgevoerd door externe energieauditors, die hiervoor doorgaans de normen voor energieaudits gebruiken. Deze energieaudits ondersteunen rechtstreeks de energie-evaluatie. De certificering van de energiebeheersystemen door een onafhankelijk orgaan vereist continuïteit van de processen en draagt bij tot de verbetering van het tempo en de kwaliteit van de uitvoering van acties ter verbetering van de energieprestaties.

5.2.   Uiterste termijnen

In artikel 11, lid 1, is een duidelijke uiterste termijn van twee jaar na de omzettingstermijn (d.w.z. 10 oktober 2027) vastgesteld waarop ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 85 TJ over een energiebeheersysteem moeten beschikken.

Hoewel dit niet uitdrukkelijk is vermeld in Richtlijn (EU) 2023/1791, hebben ook ondernemingen die op een later tijdstip onder de verplichting van artikel 11, lid 1, komen te vallen, volgens dezelfde logica en om alle ondernemingen gelijk te behandelen, twee jaar de tijd om het energiebeheersysteem in te voeren.

Richtlijn (EU) 2023/1791 voorziet echter niet in een duidelijke datum voor de afgifte van de certificering. Daarom zouden de lidstaten kunnen eisen dat het energiebeheersysteem binnen de termijn van twee jaar wordt gecertificeerd als bewijs dat aan de verplichting is voldaan.

5.3.   Kwantificering van de gerealiseerde (cumulatieve) besparingen op het finale energieverbruik

Overeenkomstig de in bijlage VI bij Richtlijn (EU) 2023/1791 vastgelegde minimumcriteria voor energieaudits moeten bij energieaudits energie-efficiëntiemaatregelen worden vastgesteld om het energieverbruik te verminderen. Aangezien energiebesparingen niet rechtstreeks kunnen worden gemeten, moet een energie-referentiescenario worden gedefinieerd met het oog op een vergelijking met het werkelijke — of verwachte — energieverbruik.

De lidstaten zouden ondernemingen kunnen aanmoedigen om internationale protocollen of normen te raadplegen, zoals het International Performance Measurement and Verification Protocol (IPMVP), ISO 50006, ISO 50015 of EN 16212, om de energiebesparingen of de verhoging van de energie-efficiëntie te berekenen. Deze normen en protocollen worden op grote schaal toegepast in energiebeheersystemen en energieprestatiecontracten.

5.4.   Meting, bewaking van de monitoring, kwaliteit en verificatie door de lidstaten

Samen met een samenvatting van de energieaudits of de energie-evaluaties zou een samenvattende lijst van aanbevelingen voor maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende cijfers voor de economische beoordeling (terugverdientijd of soortgelijke indicatoren) van energiebesparingen, moeten worden gerapporteerd aan de nationale autoriteit die verantwoordelijk is voor de monitoring. De lidstaten zouden richtsnoeren moeten verstrekken en minimumnormen voor rapportage moeten vaststellen (bv. door modellen en/of online-instrumenten te verstrekken).

6.   VERPLICHTINGEN IN VERBAND MET DE BEPALINGEN INZAKE ENERGIEAUDITS VAN ARTIKEL 11, LID 2

6.1.   Omvang van de verplichting

Ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 10 TJ in de voorgaande drie jaar die geen energiebeheersysteem invoeren, moeten een energieaudit uitvoeren; de aanbevelingen daarvan moeten resulteren in een concreet en haalbaar actieplan.

Een dergelijk actieplan moet worden “voorgelegd aan het management van de onderneming” en alle aanbevelingen bevatten die “technisch of economisch haalbaar” zijn. Bovendien moet het actieplan “in het jaarverslag van de onderneming worden bekendgemaakt” naast het “uitvoeringspercentage van de aanbevelingen”, dat “ter beschikking van het publiek [moet] worden gesteld”. Zolang de onderneming een verplichting heeft overeenkomstig artikel 11, lid 2, moeten het actieplan en de status van het (geactualiseerde) uitvoeringspercentage van de aanbeveling jaarlijks worden bekendgemaakt.

Bij het vaststellen van vereisten voor de inhoud van de actieplannen die ondernemingen moeten opstellen, worden de lidstaten aangemoedigd dergelijke vereisten zo veel mogelijk te beperken en rekening te houden met de noodzaak om onnodige rapportagelasten voor ondernemingen te vermijden.

De lidstaten worden ook aangemoedigd om er zo veel mogelijk voor te zorgen dat ondernemingen niet onderworpen zijn aan dubbele of overlappende rapportagevereisten. De lidstaten worden met name aangemoedigd rekening te houden met de openbaarmakingsvereisten en de datapunten in de Europese standaarden voor duurzaamheidsrapportage (ESRS) en in de vrijwillige standaard duurzaamheidsverslaglegging voor kmo’s die door EFRAG worden ontwikkeld, en om de vereisten voor de inhoud van de actieplannen zo veel mogelijk te baseren op die openbaarmakingsvereisten en datapunten.

De lidstaten zouden ondernemingen die onderworpen zijn aan de rapportagevereisten van de richtlijn duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (12) (Richtlijn (EU) 2022/2464, hierna “CSRD” genoemd) en de ESRS moeten toestaan te voldoen aan de verplichting om een actieplan te publiceren door de nodige informatie over de actieplannen op te nemen in het klimaattransitieplan die de ondernemingen in het kader van de CSRD/ESRS publiceren.

ESRS E1 (Algemene vereisten) staat ondernemingen uitdrukkelijk toe om in hun duurzaamheidsverklaring aanvullende informatie op te nemen die voortvloeit uit andere Unie- of nationale wetgeving op grond waarvan de onderneming duurzaamheidsinformatie moet rapporteren.

Bovendien zal een betrokken onderneming in het kader van E1-5 haar jaarlijkse energieverbruik en in het kader van E3-4 haar totale waterverbruik in m3 reeds rapporteren, indien dergelijke informatie in overeenstemming met de ESRS als materieel wordt beschouwd. ESRS1 7.1 zorgt verder voor vergelijkende informatie met betrekking tot de vorige periode voor alle gerapporteerde kwantitatieve maatstaven.

Op basis van de energieaudit zou het actieplan een gestructureerde samenvatting kunnen geven van de maatregelen ter verbetering van de energieprestaties (EPIA’s) die deel uitmaken van de energieaudit. Indien dit voor de betrokken onderneming nuttig is, zouden de EPIA’s verder kunnen worden gedifferentieerd in lage (inclusief geen), middelhoge en hoge investeringsmaatregelen en zouden deze een indicatie kunnen geven van de respectieve terugverdientijden of andere passende economische indicatoren. Voor de specifieke gevallen zouden daarnaast verbeteringsmaatregelen kunnen worden toegewezen aan centrale productieprocessen van de onderneming zoals productielijnen, en ondersteunende processen zoals verlichting, verwarming, ventilatie, klimaatregeling of perslucht.

Al deze informatie zou bijdragen tot een hoger uitvoeringspercentage. Het uitvoeringspercentage wordt hier opgevat als het aantal volledig uitgevoerde EPIA’s in vergelijking met de volledige lijst van aanbevolen EPIA’s, en de daaruit voortvloeiende energiebesparingen zouden ook kunnen worden opgenomen.

Ondernemingen met een jaarlijks energieverbruik van meer dan 10 TJ respectievelijk 85 TJ moeten deze informatie ter beschikking stellen van de nationale autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van artikel 11 (zie punt 4.4). Hiervoor kan een bestaand of nieuw platform voor gegevensverzameling worden gebruikt. De lidstaten zouden in dit verband wellicht willen nadenken over het toekomstige Europese gemeenschappelijke toegangsportaal. Om te voldoen aan de verplichtingen die nodig zijn om respectievelijk een energiebeheersysteem of een energieaudit in te voeren, zouden de lidstaten gedetailleerde gegevensvereisten en passende tijdschema’s moeten vaststellen.

6.2.   Uiterste termijnen

In artikel 11, lid 2, wordt een duidelijke uiterste termijn van één jaar vastgesteld om te voldoen aan de energieauditvereisten voor ondernemingen met een gemiddeld jaarlijks energieverbruik van meer dan 10 TJ op het moment van de omzetting van Richtlijn (EU) 2023/1791. Hoewel dit in Richtlijn (EU) 2023/1791 niet uitdrukkelijk is vermeld, hebben ook ondernemingen die op een later tijdstip onder de verplichtingen van artikel 11, lid 2, komen te vallen, volgens dezelfde logica en om alle ondernemingen gelijk te behandelen, een jaar de tijd om aan de energieauditvereisten te voldoen.

Als het gemiddelde jaarlijkse energieverbruik onder de drempel van 10 TJ valt, is een energieaudit niet vereist (ongeacht of in de voorgaande jaren/het voorgaande jaar sprake was van een verplichting uit hoofde van de EED 2018).

6.3.   Kwaliteitscriteria voor de energieaudit (bijlage VI bij Richtlijn (EU) 2023/1791)

De kwaliteit van een energieaudit is doorslaggevend voor de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen. Kwaliteitsborging kan betrekking hebben op de kwalificatie van de energieauditors en kan criteria omvatten voor de uitvoering van een energieaudit en de inhoud en mate van gedetailleerdheid die de energieaudits en de respectieve verslagen vereisen. Dit komt tot uiting in artikel 11, lid 2, waarin is bepaald dat energieaudits hetzij “onafhankelijk en kosteneffectief [moeten worden] uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen, overeenkomstig artikel 28”, hetzij moeten worden “geïmplementeerd en gecontroleerd door onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving”.

Er bestaan Europese en internationale normen voor energieaudits, met name ISO 50002:2014, die gebaseerd is op EN 16247-1:2012. Beide zijn betrouwbare referenties met betrekking tot de kwaliteit van energieaudits ten aanzien van doelstellingen, processen, de dekking van energiesegmenten, de beoordeling en aanbevelingen van maatregelen. Deze normen kunnen nuttige richtsnoeren vormen bij de ontwikkeling van nationale minimumcriteria op basis van bijlage VI. Bovendien is EN 16247-1, die onlangs in 2022 is bijgewerkt, specifiek ontwikkeld in het kader van de vroegere richtlijn energiediensten en zou deze norm kunnen worden toegepast als passend instrument als onderdeel van een breder beheersysteem (bv. ISO 50001 of ISO 14000). Er zij op gewezen dat, hoewel zowel naar ISO 50001 als naar ISO 14000 wordt verwezen, ISO 50001 specifiek gericht is op energieverbruik, terwijl ISO 14000 gericht is op algemenere milieuverbeteringen. In 2021 werd ISO 50005 ingevoerd als de norm voor de stapsgewijze invoering van energiebeheersystemen in kmo’s. Het is nuttig om Europese en/of internationale normen te overwegen om een gelijk speelveld te creëren voor ondernemingen die in verschillende lidstaten actief zijn.

Punt c) van bijlage VI schrijft voor het eerst uitdrukkelijk voor dat bij de energieaudit “efficiëntiemaatregelen in kaart [moeten worden gebracht] om het energieverbruik te verminderen”. Dit is in overeenstemming met de eisen van ISO 50002:2014 en EN 16247-1:2012, op grond waarvan de energieauditor moet nagaan welke mogelijkheden er zijn om de energieprestaties te verbeteren. Ook voor beheersystemen (bv. ISO 50001 of ISO 14000) gelden vergelijkbare eisen. In de praktijk moet de audit ook een evaluatie omvatten van de verbeteringsmogelijkheden, met inbegrip van de financiële besparingen, de vereiste investeringen, de economische analyse en de niet-energetische voordelen. Mogelijke wisselwerkingen tussen energie-efficiëntiemaatregelen moeten worden gepresenteerd en er moet een vergelijking worden gemaakt indien alternatieve energie-efficiëntiemaatregelen worden voorgesteld.

Voorts bevat bijlage VI, punt d), een nieuwe eis om “het potentieel voor kostenefficiënt gebruik of kostenefficiënte productie van hernieuwbare energie in kaart [te brengen]”. Afhankelijk van de energiedrager kan dit ertoe leiden dat inspanningen op het gebied van energie-efficiëntie worden tegengewerkt, bijvoorbeeld als (zeer efficiënte) gasketels worden vervangen door (doorgaans minder efficiënte) verwarmingsketels voor vaste brandstoffen op biomassa. Niettemin vermindert het gebruik van hernieuwbare energiebronnen de uitstoot van broeikasgassen, wat nodig is om de klimaatdoelstellingen te verwezenlijken. Voor energieaudits zou een reeds in het kader van de EPBD toegepaste aanpak kunnen worden gehanteerd, waarbij de mogelijkheid om hernieuwbare energie te gebruiken of te produceren in aanmerking moet worden genomen en moet worden geanalyseerd (13). De analyse zou moeten worden gedocumenteerd in het kader van de energieaudit.

6.3.1.   Inhoud van de audit en het auditverslag

Op grond van bijlage VI, punt f), moeten energieaudits “proportioneel en voldoende representatief [zijn] om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties […] mogelijk te maken”. Daarom is het vaststellen van de minimale dekking (de minimis (14)) van een energieaudit een belangrijke voorwaarde om aan deze eis te voldoen (15).

In het kader van de uitvoering van de EED 2018 moet in sommige lidstaten het totale energieverbruik in de energieaudit worden opgenomen. In verschillende lidstaten moet een uitdrukkelijk vastgesteld minimumpercentage van het totale energieverbruik van de onderneming aan de energieaudit worden onderworpen; dit varieert doorgaans van 65 tot 90 %. Een andere aanpak vereist de opname van alle gebieden van energieverbruik (overeenkomstig de Europese normen EN 16247-2 voor gebouwen, EN 16247-3 voor processen en EN 16247-4 voor vervoer), met een minimumaandeel van 10 % van het energieverbruik, wat resulteert in een totale dekking van ten minste 80 %. In energiebeheersystemen moeten overeenkomstig ISO 50001 gevallen van groot energieverbruik (significant energy uses, SEU’s) worden vastgesteld. Deze worden gedefinieerd als gebieden met een groot energieverbruik en/of een aanzienlijk potentieel voor verbeteringen van de energieprestaties. Een soortgelijke aanpak zou kunnen worden overwogen voor het bepalen van de minimumdekking van het energieverbruik bij energieaudits, aangezien in het kader van energieaudits gegevens voor alle gebieden van het energieverbruik moeten worden verzameld. Het buiten beschouwing laten van gebieden onder een bepaald aandeel (bv. 10 %) van het totale energieverbruik voor de diepgaande analyse waarmee de kosteneffectiviteit van de energieaudit kan worden verhoogd, lijkt geschikt om te voldoen aan bijlage VI, punt f).

Energieaudits moeten voldoende representatief zijn. Een lidstaat kan overwegen op zijn grondgebied een “steekproefbenadering” toe te passen voor ondernemingen met een aantal vergelijkbare locaties (bv. winkelketens). De gekozen steekproeven zouden de representativiteit van alle gecontroleerde locaties moeten waarborgen met ten minste de vierkantswortel van het totale aantal objecten met vergelijkbare kenmerken waarmee rekening moet worden gehouden, zoals energieverbruiksprofielen, energieverbruik, energiebronnen en -prijzen, aantal werknemers, omvang, proces enz. De criteria die nodig zijn om voldoende overeenkomsten tussen locaties te waarborgen, zouden betrekking kunnen hebben op de verwarmde en/of gekoelde vloeroppervlakte, de leeftijd van het gebouw, de technische uitrusting enz. Het minimumpercentage van het energieverbruik en een steekproefbenadering zouden kunnen worden gecombineerd, bijvoorbeeld door een steekproefbenadering toe te staan waarbij nog steeds een bepaald percentage van het energieverbruik in de energieaudit moet worden opgenomen. De relevante kenmerken van de steekproefgroep zouden in het energieauditverslag moeten worden gedocumenteerd en de selectie van de steekproef zou moeten worden gemotiveerd.

Om de kosteneffectiviteit van energieaudits te verhogen, zouden de lidstaten richtsnoeren kunnen verstrekken voor de minimis, groepering en het uitvoeren van steekproeven. Aanbevolen wordt flexibele benaderingen te hanteren voor verschillende ondernemingen. De selectie van groepen, de steekproefmethode en de geschiktheid van de de-minimisregel zouden moeten worden gemotiveerd en gedocumenteerd (16).

Het is nodig te bepalen hoe het energieverbruik van gebouwen en vervoer wordt opgenomen in een energieaudit. Er zou moeten worden bepaald of de energieaudit ook vervoersdiensten omvat. Indien dit het geval is, zullen richtsnoeren nodig zijn voor de beoordeling van massavervoer, waaronder vliegtuigen, treinen, bussen, touringcars, schepen en taxi’s. Ook zou moeten worden gespecificeerd hoe grensoverschrijdend vervoer in het kader van energieaudits moet worden aangepakt. De lidstaten zouden kunnen eisen dat al het vervoer dat verband houdt met het doel van de onderneming, met inbegrip van grensoverschrijdend vervoer, wordt opgenomen. Voor gebouwen zou moeten worden verduidelijkt wie verantwoordelijk is voor energieaudits in gebouwen die eigendom zijn of worden gehuurd. Het relevante criterium zou hier de verantwoordelijkheid voor het operationele gebruik van het gebouw kunnen zijn of de vraag of een onderneming een aanzienlijke invloed heeft op het energieverbruik van het gebouw. Dit zou ook kunnen worden gebaseerd op een verdeling in de energieaudit van het energieverbruik binnen de onderneming (bv. elektriciteit voor servers, computers en kantoorverlichting) en tussen de eigenaren van gebouwen (met inbegrip van centrale verwarming en koeling).

6.3.2.   Vereiste mate van gedetailleerdheid

Om een bepaalde mate van gedetailleerdheid te waarborgen, zouden de lidstaten richtsnoeren kunnen verstrekken met voorbeelden van goede praktijken en inhoudstafels en/of modellen voor energieaudits. Alle relevante gebieden (gebouwen, processen en vervoer) zouden in deze modellen moeten worden opgenomen, maar met de mogelijkheid om delen te schrappen die in de specifieke gevallen niet relevant zijn. Cruciale onderdelen zijn de samenvatting en de lijst van aanbevelingen die de basis vormen voor het actieplan. De vereiste inhoud van deze rubrieken zou in detail moeten worden gespecificeerd. Er zou ook een duidelijke gegevensstructuur moeten worden vastgesteld voor de gegevens die aan de nationale autoriteiten moeten worden verstrekt, bij voorkeur door ze in een databank te uploaden (samenvatting van de energieaudits, lijst van aanbevelingen, capex, besparingen, terugverdientijd enz.) (17).

In bijlage VI zijn de minimumcriteria voor energieaudits uiteengezet. Aan deze criteria zou ook moeten worden voldaan door energieaudits die deel uitmaken van energie- of milieubeheersystemen.

6.4.   Toelaatbaarheid van deskundigen

Om energieaudits van hoge kwaliteit te waarborgen, zouden energieauditors over de nodige kwalificaties moeten beschikken. Alleen gekwalificeerde en/of geaccrediteerde energieauditors zouden in een openbaar register mogen worden opgenomen.

Een certificerings- en/of accreditatieregeling zou ten minste de volgende criteria moeten bevatten (18):

Opleiding van energieauditors. De meeste lidstaten eisen dat energieauditors een bachelor- of masterdiploma hebben op het gebied van de relevante technische onderwerpen (bv. engineering, architectuur). In sommige lidstaten kan middelbaar onderwijs volstaan, maar dit zou moeten worden gecombineerd met langere of uitgebreidere werkervaring.

Ervaring op het deskundigheidsgebied. De certificering/accreditatie zou beperkt moeten blijven tot daadwerkelijke werkervaring op de relevante gebieden (bv. gebouwen, processen, mobiliteit). Afhankelijk van het opleidingsniveau zou een minimumaantal jaren relevante ervaring moeten worden vereist, doorgaans van twee tot vijf jaar. Referentieprojecten (energieaudits of soortgelijke activiteiten) zouden als bewijs kunnen worden ingediend.

Opleiding op deskundigheidsgebieden. De lidstaten zouden officieel goedgekeurde opleidingsprogramma’s moeten aanbieden die door de respectieve verantwoordelijke nationale autoriteit zouden moeten worden ontwikkeld. Om de certificerings-/accreditatiegebieden uit te breiden, zal opleiding vereist zijn; voor hercertificering of heraccreditatie kan opleiding vereist zijn (bv. om de drie jaar).

Examen. In sommige lidstaten is het gebruikelijk dat energieauditors een examen moeten afleggen.

Registratie, certificering en/of accreditatie van energieauditors. Alleen geregistreerde, gecertificeerde en/of geaccrediteerde energieauditors zouden energieaudits moeten mogen uitvoeren overeenkomstig artikel 11.

7.   VOORBEELDEN VAN DE TOEPASSING VAN DE VERPLICHTINGEN VAN ARTIKEL 11, LEDEN 1 EN 2

Hieronder worden enkele specifieke voorbeelden gegeven om te illustreren hoe de vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, zouden kunnen worden toegepast in gevallen waarin een onderneming in de voorgaande drie jaar een gemiddeld jaarlijks energieverbruik rond de drempel van 10 TJ of 85 TJ heeft gehad:

Het gemiddelde energieverbruik over een periode van drie jaar in jaar n (19) is > 10 TJ, maar nog wel < 85 TJ en bedraagt in jaar n+1 meer dan 85 TJ: de onderneming zou uiterlijk in het jaar n+1 een energieaudit moeten uitvoeren (tenzij er een energieaudit beschikbaar is die op dat moment minder dan vier jaar oud is) en uiterlijk in het jaar n+3 over een energiebeheersysteem moeten beschikken.

Het gemiddelde energieverbruik over een periode van drie jaar in jaar n is > 85 TJ: de onderneming zou uiterlijk in het jaar n+2 moeten beschikken over een energiebeheersysteem. Indien het gemiddelde energieverbruik over een periode van drie jaar in jaar n+1 echter onder de 85 TJ valt, geldt vanaf jaar n+1 alleen een verplichting tot uitvoering van een energieaudit, wat betekent dat uiterlijk in jaar n+2 een energieaudit zou moeten worden uitgevoerd (tenzij er een energieaudit beschikbaar is die minder dan vier jaar oud is). In jaar n+2 is er echter niet langer een verplichting om over een energiebeheersysteem te beschikken.

Het driejarige energieverbruik overschrijdt de drempel van 10 TJ alleen in jaar n: de onderneming zou verplicht zijn uiterlijk in het jaar n+1 een energieaudit uit te voeren (tenzij er een energieaudit beschikbaar is die minder dan vier jaar oud is), ongeacht het driejarige energieverbruik in jaar n+1.

Het driejarige energieverbruik bedroeg altijd iets meer dan 10 TJ, maar valt in jaar n onder de 10 TJ: voor de onderneming geldt in jaar n geen verplichting. Indien het gemiddelde energieverbruik over een periode van drie jaar in jaar n+1 de drempel van 10 TJ weer overschrijdt, zou de onderneming onder artikel 11, lid 2, vallen. Uiterlijk in jaar n+2 moet een energieaudit worden uitgevoerd (tenzij er een energieaudit beschikbaar is die op dat moment minder dan vier jaar oud is).

Het is met name raadzaam dat ondernemingen die van de ene verplichting op de andere overgaan, een energieaudit uitvoeren in plaats van een eenvoudige energie-evaluatie als onderdeel van een energiebeheersysteem, aangezien een eenvoudige energie-evaluatie niet voldoet aan de eisen van een energieaudit.

Bovendien is er, gelet op de in de punten 4.2 en 5.2 toegelichte uiterste termijnen en zoals getoond in sommige van de bovenstaande voorbeelden, een sterke stimulans voor ondernemingen die in een bepaald jaar een drempel hebben overschreden om zo snel mogelijk energiebesparingsmaatregelen uit te voeren om binnen één jaar opnieuw onder de drempel te vallen.

8.   BEVORDERING VAN ENERGIEAUDITS VAN HOGE KWALITEIT BIJ ALLE EINDAFNEMERS

Met betrekking tot de bevordering van energieaudits bij eindafnemers wordt in Richtlijn (EU) 2023/1791 benadrukt dat bij het opstellen van “minimumcriteria voor energieaudits” rekening moet worden gehouden met “desbetreffende Europese of internationale normen”. Daarnaast wordt in Richtlijn (EU) 2023/1791 erkend dat ervoor moet worden gezorgd dat de tijdschema’s voor het uitvoeren van energieaudits, zoals uiteengezet in artikel 11, lid 2, worden nageleefd en dat de minimumcriteria van bijlage VI correct worden toegepast. Richtlijn (EU) 2023/1791 verplicht de lidstaten ook om voor deze rol een “bevoegde autoriteit of een bevoegd orgaan” aan te wijzen.

De aangewezen autoriteit of het aangewezen orgaan zou een belangrijke rol kunnen spelen bij het waarborgen van de hoge kwaliteit van de energieaudits. De autoriteit of het orgaan zou verantwoordelijk kunnen zijn voor de ontwikkeling en uitvoering van de regeling voor kwaliteitsborging en voor het uitvoeren van de nodige kwaliteitscontroles, met inbegrip van aselecte steekproeven. De aangewezen autoriteit zou de certificering en/of accreditatie van de energieauditors kunnen verwerken en verantwoordelijk kunnen zijn voor het toezicht op opleidingsprogramma’s. Voorts zou de aangewezen autoriteit gegevens van energieaudits kunnen verzamelen en analyseren, waarbij samenvattende verslagen en benchmarks worden verstrekt. Samen met energiebedrijven zouden promotieprogramma’s voor energieaudits kunnen worden opgezet voor ondernemingen die onder een verplichting uit hoofde van Richtlijn (EU) 2023/1791 vallen (bv. kmo’s, overheidsinstanties enz.).

8.1.   Door de lidstaten uit te voeren kwaliteitscontroles van energieaudits

De lidstaten zouden een regeling moeten instellen om de kwaliteit van de energieaudits te verzekeren en te controleren. Deze regelingen zouden gebaseerd moeten zijn op voorbeelden van goede praktijken die zijn waargenomen door de lidstaten die de EED 2018 hebben uitgevoerd (20). Een dergelijke regeling kan het volgende omvatten:

gedetailleerde richtsnoeren voor het uitvoeren van audits;

een model voor energieaudits om het rapportageproces te vergemakkelijken en te standaardiseren en zo bij te dragen tot een verbetering van de kwaliteit.

Om gemakkelijk toegang te hebben tot de volledige energieaudits of ten minste tot de samenvattingen ervan, zouden daarnaast nationale databanken kunnen worden opgezet om de uitvoering te monitoren en formele controles van de volledigheid en structuur van de samenvattingen van energieaudits mogelijk te maken. Indien mogelijk zouden de belangrijkste gegevens van de energieaudit moeten worden verzameld in een machineleesbaar formaat, zodat mogelijke fouten kunnen worden opgespoord en de plausibiliteit van de cijfers kan worden gecontroleerd (bv. op basis van benchmarking van de energiebesparingsmaatregelen (21)). In dit verband zouden de lidstaten bijzondere aandacht moeten besteden aan het vergemakkelijken van het proces voor het indienen van informatie en gegevens (bv. door meldpunten of helpdeskdiensten op te zetten, een rubriek met veelgestelde vragen te verstrekken enz.).

Naast de basisvaliditeitscontroles van alle verzamelde energieauditverslagen zullen grondige kwaliteitscontroles van een kleinere steekproef op aselecte basis worden uitgevoerd. Indien volledige energieauditverslagen beschikbaar zijn, zou de nationale autoriteit deze databank kunnen gebruiken om gedetailleerde beoordelingen te maken van (aselecte) steekproeven van energieaudits. Indien alleen samenvattingen zijn ingediend, zouden op verzoek volledige energieauditverslagen moeten worden ingediend. Het aantal grondige kwaliteitscontroles varieert en kan uiteenlopen van 1 tot 5 % van alle aan verplichtingen gebonden ondernemingen.

8.2.   Kosteneffectiviteit van energieaudits

Er is geen strikte definitie van de kosteneffectiviteit van energieaudits. De kosteneffectiviteit van energieaudits kan echter worden beoordeeld aan de hand van de terugverdientijd (jaren), dat wil zeggen de verhouding tussen de kosten voor het uitvoeren van een energieaudit en de jaarlijkse nettokostenbesparingen (uitgedrukt in netto contante waarde) die voortvloeien uit de energie-efficiëntiemaatregelen die in de energieaudit zijn vastgesteld en die door de onderneming worden uitgevoerd. Bij de nettokostenbesparingen wordt rekening gehouden met de brutokostenbesparingen per jaar (in verband met het verminderde energieverbruik) en met de investeringen die nodig zijn om de energie-efficiëntie te verbeteren.

In een recente studie (22) werd de kosteneffectiviteit van energieaudits beoordeeld, uitgedrukt als een terugverdientijd voor verschillende typische ondernemingen. In het algemeen bedraagt de terugverdientijd van energieaudits 3,één jaar of minder, afhankelijk van de betrokken onderneming; voor ondernemingen met een energieverbruik van meer dan 10 TJ bedraagt de terugverdientijd minder dan 1,16 jaar.

Tot slot kunnen interne kosten (bv. persoonlijke kosten van het personeel dat betrokken is bij de ondersteuning van de energieaudit of de uitvoering van de energie-efficiëntiemaatregelen) en de kostenbesparingen in verband met niet-energetische voordelen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de kosteneffectiviteit.

8.3.   Meerdere voordelen

Een van de redenen dat ondernemingen — en met name kmo’s — niet méér investeren in energie-efficiëntie is dat projectvoorstellen doorgaans alleen gericht zijn op energiebesparing (zie de klassieke aanpak in figuur 4), wat niet de kernactiviteit van de meeste ondernemingen is. Door alle voordelen van een verbeterde energie-efficiëntie te kwantificeren en bekend te maken (zie de aanpak op basis van meerdere voordelen in figuur 4), waaronder een verbeterde productkwaliteit, een hogere productiviteit, een beter binnenklimaat enz., worden projectvoorstellen echter concurrerender en aantrekkelijker voor ondernemingen (23).

Image 4

Figuur 4

Klassieke aanpak ten opzichte van aanpak op basis van meerdere voordelen voor het bevorderen van investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen (op basis van www.mbenefits.eu )

8.4.   Energie-efficiëntienetwerken

Een energie-efficiëntienetwerk (EEN) is een beproefd concept om de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen in ondernemingen te bevorderen. Het EEN-concept kan worden gedefinieerd als een gestructureerde, gemodereerde en tijdelijke (doorgaans twee tot vier jaar) uitwisseling van kennis en ervaring tussen ondernemingen, met als doel de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen te vergemakkelijken. De eerste stap is doorgaans de identificatie van het energiebesparingspotentieel in de ondernemingen die deel uitmaken van het EEN, door een energieaudit uit te voeren. De aanbevolen energie-efficiëntiemaatregelen worden gebruikt om afzonderlijke, niet-bindende besparingsdoelstellingen vast te stellen. Gewoonlijk wordt ook een algemene besparingsdoelstelling voor het EEN als groep vastgesteld. Vervolgens komen interne en externe energiedeskundigen regelmatig bijeen om de energie-efficiëntie en mogelijke maatregelen te bespreken en hierbij, indien nodig, externe deskundigen met specifieke deskundigheidsgebieden te betrekken. Zo krijgen de deelnemers aan het EEN toegang tot kennis, goede praktijken en ervaring uit de eerste hand. Deze aanpak helpt de deelnemers ook om de nodige investeringen binnen hun respectieve onderneming te rechtvaardigen en het uitvoeringspercentage voor energie-efficiëntiemaatregelen te verhogen. Het concept en de impact van EEN’s zijn gedocumenteerd in de literatuur en in verschillende verslagen (24).

9.   VRIJSTELLING VAN DE VERPLICHTINGEN IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN EEN ENERGIEPRESTATIECONTRACT

Overeenkomstig artikel 11, lid 10, moeten ondernemingen worden vrijgesteld van de vereisten van de leden 1 en 2 indien zij een energieprestatiecontract uitvoeren dat aan de volgende eisen voldoet:

het energieprestatiecontract heeft betrekking op de nodige elementen van het energiebeheersysteem;

het energieprestatiecontract voldoet aan de eisen van bijlage XV bij de EED (25).

In het algemeen moet voor de geldigheid van deze vrijstelling het beginsel van vergelijkbare gevolgen worden toegepast. Dit betekent dat het energieprestatiecontract betrekking moet hebben op de gehele onderneming, met inbegrip van alle locaties en alle energieverbruikende systemen en processen; deze zouden moeten worden gedekt door een energiebeheersysteem dat voldoet aan de eisen van de EED. In de praktijk is een dergelijk geval nauwelijks denkbaar, aangezien energieprestatiecontracten duidelijk afgebakende systeemgrenzen hebben en doorgaans slechts betrekking hebben op specifieke locaties of energiesystemen.

Niettemin kan het gebruik van energieprestatiecontracten de invoering van een energiebeheersysteem in een onderneming vergemakkelijken. De onderdelen van een onderneming die hun energieverbruik reeds hebben verbeterd door middel van een energieprestatiecontract, kunnen worden uitgesloten van de in het kader van het energiebeheersysteem vereiste activiteiten. Als er bijvoorbeeld een energieprestatiecontract is dat de verlichting van de productiehallen optimaliseert, hoeft dit gebied niet langer aan bod te komen in het energiebeheersysteem. Er moet alleen voor worden gezorgd dat de voor het energiebeheersysteem vereiste en nuttige informatie in het kader van het project voor het energieprestatiecontract aan het interne rapportageproces wordt verstrekt.

10.   VRIJSTELLING VAN DE VERPLICHTINGEN IN VERBAND MET DE TOEPASSING VAN EEN MILIEUBEHEERSYSTEEM

Artikel 11, lid 11, staat vrijstellingen van de eisen van artikel 11, leden 1 en 2, toe voor ondernemingen die “een milieubeheersysteem toepassen dat door een onafhankelijk orgaan overeenkomstig de Europese of internationale normen is gecertificeerd”, op voorwaarde dat dit systeem “een energieaudit omvat die berust op de minimumcriteria in bijlage VI”.

In het kader van artikel 11, lid 11, wordt in verband met de vrijstelling van de verplichting tot invoering van een energiebeheersysteem (of energieaudit) voor ondernemingen met een verbruik van meer dan 85 TJ (of 10 TJ) specifiek verwezen aan geformaliseerde milieubeheersystemen die voldoen aan relevante Europese en internationale normen zoals ISO 14000 (milieubeheersystemen) of het milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS).

Deze vrijstelling geldt alleen indien het betrokken milieubeheersysteem een energieaudit omvat die berust op de minimumcriteria in bijlage VI (zie 6.3). De certificeringsstatus van het beheersysteem en van het certificerende orgaan (of, indien van toepassing, voor zelfcertificering) zou moeten worden gecontroleerd om na te gaan of de toepassing van het beheersysteem voldoet aan de eisen van bijlage VI. Er moet bewijs worden verstrekt aan de nationale autoriteiten dat een energieaudit voldoet aan de eisen van bijlage VI en de specifieke eisen van de lidstaat.

Een milieubeheersysteem is gebaseerd op een “plan-do-check-act”-cyclus. Dienovereenkomstig voert een onderneming die beschikt over een milieubeheersysteem dat een energieaudit overeenkomstig bijlage VI omvat, een proces van voortdurende verbetering van haar energie-efficiëntieprestaties uit en wordt zij geacht te voldoen aan de eisen van artikel 11, lid 1 of 2. De onderneming is derhalve vrijgesteld van de verplichtingen van dat artikel.

11.   RAPPORTAGEVEREISTEN

11.1.   Actualisering van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (26) moeten de lidstaten uiterlijk op 30 juni 2024, daarna uiterlijk op 1 januari 2034, en daarna om de tien jaar een actualisering van hun laatst ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan indienen. Overeenkomstig artikel 14, lid 1, moeten de lidstaten altijd een jaar vóór de indieningstermijn van artikel 14, lid 2, een ontwerp van de actualisering van het nationale energie- en klimaatplan indienen.

Overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 moeten de lidstaten voor de dimensie energie-efficiëntie onder meer maatregelen nemen om energieaudits en energiebeheersystemen te promoten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn (EU) 2023/1791 (dat artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU heeft vervangen).

11.2.   Voortgangsverslagen

Op grond van artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 moeten de lidstaten hun nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat indienen die betrekking hebben op alle vijf dimensies van de energie-unie, waarbij energie-efficiëntie een van de dimensies is.

Overeenkomstig deel 2 van bijlage IX bij Verordening (EU) 2018/1999 moeten de lidstaten verslag uitbrengen over het aantal energieaudits dat in de jaren X-3 en X-2 is uitgevoerd, alsook over het totale geschatte aantal ondernemingen op hun grondgebied waarop artikel 11, lid 2, van Richtlijn (EU) 2023/1791 (dat artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU heeft vervangen) van toepassing is, en over het aantal in die ondernemingen uitgevoerde energieaudits in de jaren X-3 en X-2.

De eerste nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat moesten op 15 maart 2023 worden ingediend, waarna de lidstaten tweejaarlijks verslag moeten uitbrengen over de voortgang.


(1)  Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2008/1099/oj).

(2)  Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 1422) (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36, ELI: http://data.europa.eu/eli/reco/2003/361/oj).

(3)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, C-118/85, ECLI:EU:C:1987:283, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, ECLI:EU:C:1998:303, ECR I-3851, CNSD, punt 36; arrest van het Hof van Justitie van 19 februari 2002, Wouters, C-309/99, ECLI:EU:C:2002:98, punt 46.

(4)  Voor energiedragers die niet op basis van energie-eenheden worden gefactureerd, kunnen eenheden van gewicht (bv. ton voor steenkool) en volume (bv. m3 voor hout) in aanmerking worden genomen op de energiefactuur.

(5)  De definitie van “aanbieder van energiediensten” is opgenomen in artikel 2, punt 29, van Richtlijn (EU) 2023/1791.

(6)  De lidstaten zouden kunnen toestaan dat het zelfverbruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen (met uitzondering van bio-energie) wordt uitgesloten.

(7)  Een “zelfstandige onderneming” is overeenkomstig titel I, artikel 3, lid 1, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie een onderneming die volledig zelfstandig is of één of meer minderheidspartnerschappen (elk minder dan 25 %) met andere ondernemingen heeft.

(8)  Europese Commissie, directoraat-generaal Interne Markt, Industrie, Ondernemerschap en Midden- en Kleinbedrijf, Gebruikersgids bij de definitie van kmo’s, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2020, DocsRoom – Europese Commissie (europa.eu).

(9)  De lidstaten zouden ook een andere aanpak kunnen hanteren en in de berekeningen ook het energieverbruik van de partnerondernemingen kunnen opnemen.

(10)  Zie punt 6.1.

(11)  Er zij op gewezen dat “interne audits van energiebeheersystemen” niet mogen worden verward met “energieaudits”.

(12)  Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15, ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2022/2464/oj).

(13)  Beoordeling van de technische, ecologische en economische haalbaarheid van alternatieve systemen met een hoog rendement op basis van hernieuwbare energie.

(14)  Dit wordt nader toegelicht in: Behling, I. e.a., 2018: Development of recommendations on the implementation of certain aspects of Article 8 and Annex VI of the Energy Efficiency Directive. Final Report for DG ENERGY.

(15)  Europese Commissie, 2016: A Study on Energy Efficiency in Enterprises: Energy Audits and Energy Management Systems. Report on the fulfilment of obligations upon large enterprises, the encouragement of small- and medium-sized companies and on good-practice. Studie opgesteld door het Fraunhofer Institute for Systems and Innovation Research ISI en Ricardo Energy & Environment voor de Europese Commissie. Karlsruhe/Oxon.

(16)  Zie Behling, I. e.a., 2018: Development of recommendations on the implementation of certain aspects of Article 8 and Annex VI of the Energy Efficiency Directive. Final Report for DG ENERGY.

(17)  Europese Commissie, 2016: A Study on Energy Efficiency in Enterprises: Energy Audits and Energy Management Systems. Library of typical energy audit recommendations, costs and savings. Studie van DNV GL. Oxon.

(18)  JRC, 2015: Survey of energy audits and energy management systems in the Member States. Preparation of the transposition of the Energy Efficiency Directive in Member States. Wetenschappelijk beleidsverslag van het JRC.

(19)  Waarbij jaar n verwijst naar een bepaald jaar na de omzetting van de richtlijn.

(20)  Zie Guidance for national authorities on overcoming challenges in the implementation of Article 8 EED. 2021. https://doi.org/10.24406/publica-304, uitgewerkt in het kader van het H2020-project DEESME voor de uitvoering van artikel 8 van de vorige EED. Veel van de aanbevelingen zijn nog steeds relevant voor de uitvoering van artikel 11 van deze richtlijn.

(21)  De DEEP-databank (https://deep.ec.europa.eu/) van de EEFIG kan dienen als referentie voor het benchmarken van gegevens voor energie-efficiëntieprojecten.

(22)  Europese Commissie, directoraat-generaal Energie, Groen, W., Egenhofer, C., Musmeci, R. e.a.: Technical assistance on assessing the effectiveness of the implementation of the definition of small and medium-sized enterprises for the purposes of Article 8(4) of the Energy Efficiency Directive — Final report, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021, https://data.europa.eu/doi/10.2833/051248.

(23)  Sommige H2020-projecten bieden relevante documentatie (bv. achtergrondinformatie, richtsnoeren, Excelmappen enz.) om nationale autoriteiten en ondernemingen te ondersteunen bij het opnemen, kwantificeren en bevorderen van de vele voordelen van energie-efficiëntie, zoals M-Benefits (https://www.mbenefits.eu/), DEESME (https://www.deesme.eu/) of ICCEE (https://iccee.eu/).

(24)  Zoals:

Carlén, A. e.a., 2016: Energy efficiency networks for small and medium sized enterprises: boosting the energy efficiency potential by joining forces. In ECEEE Industry Summer Study 2016. European Council for an Energy Efficient Economy (ECEEE).

IPEEC (Internationaal Partnerschap voor samenwerking inzake energie-efficiëntie). 2015. Energy Efficiency Networks — An effective policy to stimulate energy efficiency. Parijs: OESO/IPEEC.

Daarnaast is uitgebreide documentatie (in het Duits) te vinden op de website van het initiatief voor energie-efficiëntienetwerken https://www.effizienznetzwerke.org/.

(25)  Gedetailleerde informatie over de definitie van energieprestatiecontracten is opgenomen in de richtsnoeren bij artikel 29.

(26)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2018/1999/oj).


ELI: http://data.europa.eu/eli/reco/2024/2002/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)