Publicatieblad |
NL L-serie |
2024/1623 |
19.6.2024 |
VERORDENING (EU) 2024/1623 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 31 mei 2024
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In reactie op de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie een ingrijpende hervorming van het prudentiële raamwerk voor instellingen, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4), op stapel gezet om de veerkracht van de banksector in de Unie te versterken. Een van de belangrijkste onderdelen van die hervorming was de invoering van de internationale standaarden die in 2010 door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) zijn overeengekomen, meer bepaald de zogenaamde “Bazel III-hervorming” en de daaruit voortvloeiende Bazel III-standaarden. Dankzij die hervorming was de banksector in de Unie veerkrachtig genoeg om de COVID-19-crisis te doorstaan. Hoewel het totale kapitaalniveau bij de instellingen in de Unie nu over het algemeen bevredigend is te noemen, moet een aantal van de problemen die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis aan het licht zijn gekomen, nog worden aangepakt. |
(2) |
Om met een oplossing voor die problemen te komen, rechtszekerheid te bieden en het engagement van de Unie aan haar internationale partners in de G20 duidelijk te maken, is het van eminent belang dat de resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming, die in 2017 is overeengekomen (het “definitieve Bazel III-raamwerk”) getrouw in Unierecht worden omgezet. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat die uitvoering de totale kapitaalvereisten voor het bankenstelsel van de Unie als geheel aanzienlijk doet toenemen en moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de economie van de Unie. Voor zover mogelijk moeten aanpassingen van de internationale standaarden overgangsmaatregelen zijn. De uitvoering moet helpen te voorkomen dat instellingen in de Unie concurrentienadeel ondervinden, met name op het gebied van handelsactiviteiten, waar die instellingen rechtstreeks concurreren met hun internationale tegenspelers. Bovendien voltooit de Unie met de uitvoering van het definitieve Bazel III-raamwerk een hervormingsproces dat tien jaar heeft geduurd. In dat verband moet de Unie een algemene beoordeling van haar bankenstelsel uitvoeren waarbij alle relevante dimensies in aanmerking worden genomen. De Commissie moet de opdracht krijgen om een holistische evaluatie van het kader voor prudentiële en toezichtsvereisten te verrichten. Daarbij moet zij kijken naar alle verschillende soorten ondernemingsvormen, -structuren en -modellen in de Unie. Tevens moet daarbij rekening worden gehouden met de uitrol van de output floor in het kader van de prudentiële regels inzake kapitaal en liquiditeit en met het toepassingsniveau ervan. Uit de evaluatie moet blijken of de output floor en het toepassingsniveau ervan een adequaat niveau van bescherming van deposanten en de financiële stabiliteit in de Unie waarborgen, gelet op de ontwikkelingen in de hele Unie en in de bankenunie in al haar dimensies. In dat verband moet de Commissie terdege rekening houden met de desbetreffende verklaringen en conclusies over de bankenunie van zowel het Europees Parlement als de Europese Raad. |
(3) |
Op 27 juni 2023 heeft de Commissie zich ertoe verbonden een holistische, eerlijke en evenwichtige beoordeling uit te voeren van de toestand van het bankenstelsel en de toepasselijke regulerings- en toezichtskaders in de eengemaakte markt. Daarbij zal zij rekening houden met het effect van de bij deze verordening in Verordening (EU) nr. 575/2013 aangebrachte wijzigingen en met de toestand van de bankenunie in al haar dimensies. Een van de door de Commissie te analyseren kwesties is de uitrol van de output floor, inclusief het toepassingsniveau daarvan. De Commissie zal die beoordeling uitvoeren op basis van input van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit — EBA), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5), en van de Europese Centrale Bank en het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, en zal overleg plegen met belanghebbende partijen om ervoor te zorgen dat de verschillende gezichtspunten terdege in aanmerking worden genomen. De Commissie zal op basis van dat verslag zo nodig een wetgevingsvoorstel indienen. |
(4) |
Verordening (EU) nr. 575/2013 staat instellingen toe om hun eigenvermogensvereisten te berekenen aan de hand van standaardbenaderingen of internemodellenbenaderingen. Bij standaardbenaderingen moeten instellingen de eigenvermogensvereisten berekenen aan de hand van vaste parameters, die zijn gebaseerd op betrekkelijk voorzichtige aannames en in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd. Bij internemodellenbenaderingen, die door de bevoegde autoriteiten moeten worden goedgekeurd, mogen instellingen voor zichzelf een raming maken van de meeste of alle parameters die nodig zijn om de eigenvermogensvereisten te berekenen. In december 2017 heeft het BCBS besloten een geaggregeerde output floor in te voeren. Dat besluit was gebaseerd op een analyse die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 was gemaakt en waaruit bleek dat interne modellen de risico’s waaraan instellingen zijn blootgesteld, doorgaans onderschatten, met name voor bepaalde typen blootstellingen en risico’s, en dus doorgaans resulteren in ontoereikende eigenvermogensvereisten. Vergeleken met eigenvermogensvereisten die aan de hand van standaardbenaderingen worden berekend, leveren interne modellen in doorsnee lagere eigenvermogensvereisten op voor dezelfde blootstellingen. |
(5) |
De output floor is een van de centrale onderdelen van de Bazel III-hervorming. Doel ervan is het beperken van de ongewenste variabiliteit in de eigenvermogensvereisten die interne modellen veroorzaken en van de buitensporige verlaging van kapitaal die een instelling uit het gebruik van interne modellen kan halen, vergeleken met een instelling die de standaardbenaderingen gebruikt. Door voor de eigenvermogensvereisten die door interne modellen van instellingen worden gegenereerd, een ondergrens te bepalen van 72,5 % van de eigenvermogensvereisten die zouden gelden indien die instellingen standaardbenaderingen zouden gebruiken, beperkt de output floor het risico op buitensporige kapitaalverlagingen. Daartoe moeten instellingen die interne modellen gebruiken, twee reeksen van totale eigenvermogensvereisten berekenen, waarbij elke set alle eigenvermogensvereisten samenvoegt zonder dubbeltelling. Door een getrouwe uitrol van de output floor zouden de kapitaalratio’s van instellingen beter vergelijkbaar worden, zou de geloofwaardigheid van interne modellen moeten worden hersteld en zou er een gelijk speelveld moeten komen tussen instellingen die verschillende benaderingen hanteren om hun eigenvermogensvereisten te berekenen. |
(6) |
Om ervoor te zorgen dat het eigen vermogen op passende wijze wordt verdeeld en beschikbaar is om waar nodig spaargelden te beschermen, moet de output floor op alle consolidatieniveaus gelden, tenzij een lidstaat denkt dat op een andere manier doeltreffend te kunnen verwezenlijken, met name ten aanzien van groepen, zoals coöperatieve groepen met een centraal orgaan en aangesloten instellingen in dezelfde lidstaat. In dergelijke gevallen moet een lidstaat kunnen besluiten de output floor niet op individuele of gesubconsolideerde basis op instellingen in die lidstaat toe te passen, mits de moederinstelling van die instellingen in die lidstaat, op het hoogste consolidatieniveau in die lidstaat, op basis van haar geconsolideerde situatie aan de output floor voldoet. |
(7) |
Het BCBS is tot de bevinding gekomen dat de huidige standaardbenadering voor het kredietrisico (Standardised Approach for credit risk — SA-CR) op een aantal punten onvoldoende risicogevoelig is, hetgeen resulteert in onnauwkeurige of onaangepaste — te hoge of te lage — metingen van het kredietrisico — en dus van eigenvermogensvereisten. De bepalingen betreffende de SA-CR moeten dus worden herzien om die benadering risicogevoeliger te maken voor diverse cruciale aspecten. |
(8) |
Voor blootstellingen met rating aan andere instellingen moet een aantal van de risicogewichten worden geherkalibreerd volgens de Bazel III-standaarden. Daarnaast moet de behandeling van het risicogewicht voor blootstellingen zonder rating aan instellingen fijnmaziger worden gemaakt en worden losgekoppeld van het risicogewicht dat van toepassing is op de centrale overheid van de lidstaat waar de kredietnemende instelling is gevestigd, aangezien impliciete overheidssteun voor dergelijke instellingen niet langer mag worden verondersteld. |
(9) |
Voor blootstellingen met betrekking tot achtergestelde en prudentieel daaraan gelijkgestelde schulden alsmede voor blootstellingen in aandelen is een fijnmazigere en stringentere behandeling van risicogewichten nodig om het hogere verliesrisico van achtergestelde schuld en blootstellingen in aandelen ten opzichte van schuldblootstellingen tot uiting te brengen, maar ook om regelgevingsarbitrage tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille te voorkomen. Instellingen in de Unie houden langlopende, strategische aandelenbelangen in financiële en niet-financiële vennootschappen aan. Aangezien het standaardrisicogewicht voor blootstellingen in aandelen toeneemt over een overgangsperiode van vijf jaar, moeten er voor bestaande strategische aandelenbelangen in ondernemingen en bepaalde verzekeringsondernemingen waarover de instelling zeggenschap of waarop zij aanzienlijke invloed heeft, grandfatheringbepalingen komen om disruptieve effecten te vermijden en de rol van instellingen in de Unie als strategische aandelenbeleggers op lange termijn veilig te stellen. Gezien de prudentiële waarborgen en het feit dat toezicht integratie van de financiële sector bevordert, moet voor aandelenbelangen in andere instellingen binnen dezelfde groep of die onder hetzelfde institutionele protectiestelsel vallen, de huidige regeling gehandhaafd blijven. Om private en publieke initiatieven te versterken die erop zijn gericht voor de lange termijn eigen vermogen aan niet-beursgenoteerde ondernemingen in de Unie te verschaffen, mogen voorts direct dan wel indirect — bijvoorbeeld via durfkapitaalbedrijven — geplaatste beleggingen niet als speculatief worden beschouwd indien die beleggingen plaatsvinden met de vaste bedoeling van de directie om ze voor ten minste drie jaar te houden. |
(10) |
Om bepaalde economische sectoren te stimuleren, voorzien de Bazel III-standaarden in een discretie voor de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun toezichttaken om instellingen de mogelijkheid te bieden binnen bepaalde limieten een preferentiële behandeling toe te kennen aan deelnemingen in eigen vermogen die zijn verworven in het kader van “wetgevingsprogramma’s” en die aanzienlijke subsidies voor de investering, alsmede overheidstoezicht en beperkingen op de investeringen in eigen vermogen met zich meebrengen. Die discretie in Uniewetgeving omzetten moet ook helpen om langetermijnbeleggingen in eigen vermogen te stimuleren. |
(11) |
In de Unie is de kredietverlening aan bedrijven in hoofdzaak afkomstig van instellingen die voor het berekenen van hun eigenvermogensvereisten gebruikmaken van de interneratingbenadering (“IRB-benadering”) voor het kredietrisico. Met de uitrol van de output floor zullen ook die instellingen de SA-CR moeten toepassen, die van kredietbeoordelingen door aangewezen externe kredietbeoordelingsinstellingen (“EKBI’s”) gebruikmaakt om de kredietkwaliteit van de zakelijke kredietnemer te bepalen. De mapping van externe ratings met risicogewichten voor ondernemingen met een rating moet fijnmaziger worden, om die mapping beter af te stemmen op de desbetreffende internationale standaarden. |
(12) |
De meeste ondernemingen in de Unie vragen echter geen externe kredietratings aan. Om een disruptief effect op bancaire kredietverlening aan ondernemingen zonder rating te vermijden en voldoende tijd te bieden om publieke of private initiatieven tot stand te laten komen die voor een bredere dekking van externe kredietratings moeten zorgen, moet in een overgangsperiode worden voorzien. Tijdens die overgangsperiode moeten instellingen die de IRB-benadering volgen, een gunstige behandeling kunnen toepassen bij het berekenen van hun output floor voor investeringswaardige blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating, terwijl initiatieven moeten worden genomen om een wijdverbreid gebruik van kredietratings te stimuleren. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt. |
(13) |
Na afloop van de overgangsperiode moeten instellingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een aanzienlijk deel van hun blootstellingen met betrekking tot ondernemingen kunnen verwijzen naar kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s. De EBA, de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen — Eiopa), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6), en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten — ESMA), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7) (samen de “Europese toezichthoudende autoriteiten”), moeten het gebruik van de overgangsregeling monitoren en relevante ontwikkelingen en trends op de EKBI-markt in het oog houden, evenals hinderpalen voor de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s, met name voor ondernemingen, en mogelijke maatregelen om daarvoor een oplossing te bieden. De overgangsperiode moet worden gebruikt om de beschikbaarheid van ratings voor ondernemingen in de Unie aanzienlijk uit te breiden. Daartoe moeten ratingoplossingen worden ontwikkeld die verder gaan dan het huidige rating-ecosysteem om met name grotere ondernemingen in de Unie te stimuleren om een externe rating te krijgen. Naast de positieve neveneffecten die het ratingproces met zich meebrengt, zal een bredere ratingdekking onder meer de kapitaalmarktenunie bevorderen. Daartoe moet rekening worden gehouden met de vereisten in verband met externe kredietbeoordelingen of de oprichting van extra instellingen die dergelijke beoordelingen verrichten, hetgeen aanzienlijke uitvoeringsinspanningen zou kunnen vergen. De lidstaten moeten, in nauwe samenwerking met hun centrale bank, beoordelen of een verzoek om erkenning van hun centrale bank als EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8) en het verstrekken van bedrijfsratings door de centrale bank voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 wenselijk zou kunnen zijn om de dekking van externe ratings te vergroten. |
(14) |
Voor zowel door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen als door zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen heeft het BCBS risicogevoeligere benaderingen ontwikkeld die verschillende fundingmodellen en de verschillende fasen van het bouwproces beter weerspiegelen. |
(15) |
De wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft een aantal tekortkomingen aan het licht gebracht in de huidige behandeling in het kader van de standaardbenadering van blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed. Die tekortkomingen zijn weggewerkt in de Bazel III-standaarden. In die standaarden wordt een onderscheid gemaakt tussen blootstellingen waarbij de terugbetaling materieel van door onroerend goed gegenereerde kasstromen afhangt, en blootstellingen waarbij dat niet het geval is. Op de eerstgenoemde blootstellingen moet een specifieke risicoweging van toepassing zijn die het aan die blootstellingen verbonden risico accurater weergeeft, en ook leidt tot grotere consistentie met de behandeling van inkomstengenererend onroerend goed in het kader van de IRB-benadering. |
(16) |
Voor door niet-zakelijk gedekte blootstellingen en door zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen moet de loan-splitting-benadering behouden blijven, omdat die benadering gevoelig is voor het soort kredietnemer en de risicolimiterende effecten van de zekerheden in de vorm van onroerend goed tot uiting brengt in de toepasselijke risicogewichten, zelfs bij blootstellingen met hoge loan-to-value-ratio’s. De loan-splitting-benadering moet echter worden aangepast in overeenstemming met de Bazel III-standaarden omdat deze te voorzichtig bleek te zijn voor bepaalde hypotheken met zeer lage loan-to-value-ratio’s. |
(17) |
Om ervoor te zorgen dat het effect van de output floor op laagrisicohypotheken die voor niet-zakelijk onroerend goed worden verstrekt door instellingen die de IRB-benadering hanteren, over een voldoende lange periode wordt gespreid — en om dus de disrupties te vermijden die bij dat soort kredietverlening kunnen worden veroorzaakt door plotse verhogingen van eigenvermogensvereisten —, moet worden voorzien in een specifieke overgangsregeling. Gedurende de overgangsperiode moeten instellingen die de IRB-benadering hanteren, bij het berekenen van de output floor een lager risicogewicht kunnen toepassen op het deel van hun blootstellingen dat in het kader van de SA-CR door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed is gedekt. Om ervoor te zorgen dat de overgangsregeling alleen beschikbaar is voor laagrisicoblootstellingen met betrekking tot hypotheken, moeten passende toelaatbaarheidscriteria worden vastgesteld, op basis van gangbare concepten die bij de SA-CR worden gebruikt. Inachtneming van die criteria moet door de bevoegde autoriteiten worden gecontroleerd. Omdat markten voor niet-zakelijk onroerend goed tussen lidstaten kunnen verschillen, moet de beslissing over het al dan niet toepassen van de overgangsregeling aan de individuele lidstaten worden overgelaten. Het gebruik van de overgangsregeling moet door de EBA worden gemonitord. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt. |
(18) |
Vanwege het gebrek aan duidelijkheid en de risicogevoeligheid van de actuele behandeling van speculatieve onroerendgoedfinanciering worden eigenvermogensvereisten voor die blootstellingen vaak als te hoog of te laag beschouwd. Die behandeling moet derhalve worden vervangen door een specifieke behandeling voor blootstellingen in de vorm van het verwerven, ontwikkelen en bebouwen van gronden, die leningen omvatten aan ondernemingen of special purpose entities die financiering verstrekken voor de verwerving van gronden voor ontwikkeling en bebouwing of voor de ontwikkeling en het bouwen van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed. |
(19) |
Het is van belang om het effect te verminderen van de conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat een lening dekt, en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken. In het geval van een herwaardering boven de waarde op het tijdstip waarop de lening werd verstrekt, mits er voldoende gegevens zijn, mag de voor prudentiële doeleinden in aanmerking genomen waarde van het onroerend goed dus niet hoger liggen dan de over een voldoende lange periode gemeten gemiddelde waarde van een vergelijkbaar onroerend goed, tenzij aanpassingen aan dat onroerend goed de waarde ervan ondubbelzinnig doen stijgen. Om onbedoelde gevolgen voor het functioneren van de markten voor gedekte obligaties te vermijden, moeten bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan de waarde van onroerend goed regelmatig aan te passen zonder die limieten toe te passen op waardestijgingen. Aanpassingen die de energieprestatie of de veerkracht, bescherming en aanpassing aan fysieke risico’s van panden en wooneenheden verbeteren, zouden als waardevermeerderend voor het onroerend goed kunnen worden beschouwd. |
(20) |
Gespecialiseerde kredietverlening verloopt vooral via special purpose entities die doorgaans dienen als ontleningsentiteiten waarvoor het rendement op hun investeringen de belangrijkste bron is voor de terugbetaling van de verkregen financiering. In het model van de gespecialiseerde kredietverlening geven de contractuele regelingen de kredietgever een aanzienlijke mate van controle over de activa die worden gefinancierd, terwijl de primaire bron voor de terugbetaling van de verplichting de door die activa gegenereerde inkomsten zijn. Om het eraan verbonden risico nauwkeuriger tot uiting te brengen, moeten voor die vorm van kredietverlening dus specifieke eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico gelden. In lijn met de Bazel III-standaarden over de toewijzing van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, moet in de SA-CR een specifieke categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden ingevoerd, om zo de consistentie met de reeds bestaande specifieke behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening in het kader van de IRB-benadering te verbeteren. Er moet een specifieke behandeling van blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening worden ingevoerd waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen “projectfinanciering”, “objectfinanciering” en “grondstoffenfinanciering”, om zo de aan die subcategorieën binnen de categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening verbonden risico’s beter tot uiting te brengen. |
(21) |
Hoewel de nieuwe behandeling in het kader van de standaardbenadering voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening zonder rating zoals die in de Bazel III-standaarden is vastgelegd, fijnmaziger is dan de huidige standaardbenadering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, is eerstgenoemde benadering onvoldoende risicogevoelig om de effecten tot uiting te kunnen brengen van omvattende zekerheidspakketten en verpandingen die in de Unie doorgaans aan die blootstellingen verbonden zijn en waarmee kredietgevers de toekomstige kasstromen zoals die over de looptijd van het project of het activum zullen worden gegenereerd, kunnen controleren. Doordat er in de Unie voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening geen externe ratings zijn, zou die nieuwe behandeling voor instellingen ook prikkels kunnen doen ontstaan om de financiering van bepaalde projecten stop te zetten of hogere risico’s te nemen in voor het overige vergelijkbaar behandelde blootstellingen met andere risicoprofielen. Aangezien de blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening doorgaans worden gefinancierd door instellingen die de IRB-benadering hanteren en voor die blootstellingen over interne modellen beschikken, zou het effect daarvan bijzonder aanzienlijk kunnen zijn in het geval van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering, waarvoor het risico op stopzetting van de activiteiten kan dreigen, met name in het kader van de toepassing van de output floor. Om onbedoelde gevolgen te vermijden van het gebrek aan risicogevoeligheid in de Bazel III-standaarden van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating, moeten blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering die voldoen aan een reeks criteria waarmee het risicoprofiel ervan kan worden teruggebracht tot hoge kwaliteitstandaarden die verenigbaar zijn met een prudent en voorzichtig beheer van financiële risico’s, bij wijze van overgangsmaatregel een verlaagd risicogewicht krijgen. Die overgangsregeling moet in een door de EBA opgesteld verslag worden beoordeeld. |
(22) |
De indeling in de SA-CR van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen moet verder worden afgestemd op de IRB-benadering, zodat de overeenkomstige risicogewichten coherent worden toegepast op dezelfde groep blootstellingen. In lijn met de Bazel III-standaarden moeten regels worden vastgesteld voor een gedifferentieerde behandeling van revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die aan een reeks terugbetalings- of gebruiksvoorwaarden voldoen, waardoor het risicoprofiel daarvan kan worden verlaagd. Die blootstellingen moeten worden gedefinieerd als blootstellingen met betrekking tot transactors. Blootstellingen met betrekking tot een of meer natuurlijke personen die niet aan alle voorwaarden voldoen om als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te worden beschouwd, moeten in de SA-CR een risicogewicht van 100 % krijgen. |
(23) |
De Bazel III-standaarden introduceren in de SA-CR een omrekeningsfactor van 10 % voor onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen. Dat zal waarschijnlijk een aanzienlijk effect hebben op debiteuren die het flexibele karakter van de onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen gebruiken voor het financieren van hun activiteiten wanneer zij in hun bedrijfsvoering met seizoensfluctuaties te maken hebben of wanneer zij onverwachte veranderingen in hun behoefte aan werkkapitaal moeten opvangen, met name tijdens het herstel van de COVID-19-pandemie. Daarom dient er te worden voorzien in een overgangsperiode waarin instellingen een lagere omrekeningsfactor op hun onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen moeten kunnen blijven toepassen en dient, nadien, te worden nagegaan of een eventuele geleidelijke verhoging van de toepasselijke omrekeningsfactoren raadzaam is om instellingen in staat te stellen hun operationele praktijken en hun producten aan te passen zonder dat de beschikbaarheid van krediet voor debiteuren van instellingen in het gedrang komt. |
(24) |
Instellingen moeten een sleutelrol vervullen bij het faciliteren van het herstel na de COVID-19-pandemie, mede door de beschikbaarstelling van proactieve schuldherstructureringsmaatregelen aan kredietwaardige debiteuren die moeite hebben, of dreigen te krijgen, om aan hun financiële verplichtingen te voldoen. In dit verband mogen instellingen niet worden ontmoedigd om, indien dit passend wordt geacht, aan debiteuren zinvolle concessies te verlenen omdat tegenpartijen mogelijk ongerechtvaardigd zijn geclassificeerd als “in wanbetaling”, indien dergelijke concessies de kans weer zouden kunnen vergroten dat die debiteuren de rest van hun schuldverplichtingen zullen betalen. Bij het ontwikkelen van richtsnoeren voor de omschrijving van wanbetaling door een debiteur of kredietfaciliteit moet de EBA terdege nagaan of aan instellingen de nodige flexibiliteit moet worden geboden. |
(25) |
De wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 heeft aan het licht gebracht dat instellingen in sommige gevallen ook de IRB-benadering hebben gevolgd voor portefeuilles die bij gebrek aan voldoende gegevens ongeschikt waren voor modellering, hetgeen negatieve gevolgen heeft gehad voor de betrouwbaarheid van de uitkomsten. Daarom is het passend instellingen niet te verplichten om voor al hun blootstellingen de IRB-benadering te volgen en het uitrolvereiste op het niveau van blootstellingscategorieën toe te passen. Ook dient het gebruik van de IRB-benadering te worden beperkt voor blootstellingscategorieën waarvoor robuust modelleren moeilijker is, om zodoende de vergelijkbaarheid en robuustheid van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in het kader van de IRB-benadering te vergroten. |
(26) |
Blootstellingen van instellingen aan andere instellingen, andere entiteiten uit de financiële sector en grote ondernemingen geven meestal geringe wanbetalingspercentages te zien. Voor dergelijke portefeuilles met lage wanbetalingspercentages is het voor instellingen moeilijk om betrouwbare ramingen te verkrijgen voor de “loss given default” (LGD), omdat er in die portefeuilles onvoldoende wanbetalingen vallen waar te nemen. Die moeilijkheid leidde tot een onwenselijk niveau van verspreiding over instellingen wat betreft het niveau van geraamd risico. Daarom moeten instellingen voor die portefeuilles met geringe wanbetaling wettelijke LGD-waarden gebruiken in plaats van interne LGD-ramingen. |
(27) |
Instellingen die interne modellen gebruiken om de eigenvermogensvereisten te ramen voor het kredietrisico met betrekking tot blootstellingen in aandelen, baseren hun risico-inschatting meestal op publiek beschikbare gegevens, waartoe alle instellingen, naar mag worden aangenomen, gelijke toegang hebben. In die omstandigheden vallen verschillen in eigenvermogensvereisten niet te verantwoorden. Bovendien maken blootstellingen in aandelen in de niet-handelsportefeuille een zeer klein deel uit van balansen van instellingen. Daarom moeten instellingen, om de eigenvermogensvereisten voor instellingen beter te kunnen vergelijken en om het toezichtraamwerk te vereenvoudigen, hun eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico met betrekking tot blootstellingen in aandelen berekenen aan de hand van de SA-CR en mag het gebruik van de IRB-benadering niet voor dat doel worden toegestaan. |
(28) |
Geborgd moet worden dat de ramingen van de kans op wanbetaling (“probability of default”), de LGD en de omrekeningsfactoren van individuele blootstellingen van instellingen die toestemming hebben om voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico interne modellen te gebruiken, geen te lage niveaus bereiken. Daarom dienen minimumwaarden te worden ingevoerd voor eigen ramingen en dienen instellingen te worden verplicht de hogere van hun eigen ramingen van risicoparameters en de minimumwaarden voor die eigen ramingen te gebruiken. Die minimumwaarden voor risicoparameters (“input floors”) moeten garanderen dat de eigenvermogensvereisten niet onder prudente niveaus dalen. Voorts moeten dergelijke input floors zorgen voor het beperken van het modelrisico als gevolg van factoren zoals incorrecte modelspecificatie, meetfouten en gegevensbeperkingen. Ook zouden met input floors kapitaalratio’s van instellingen beter onderling vergelijkbaar worden. Om die uitkomsten te behalen, moeten input floors voldoende voorzichtig worden gekalibreerd. |
(29) |
Input floors die te voorzichtig zijn gekalibreerd, zouden instellingen kunnen ontmoedigen om de IRB-benadering en de daaraan verbonden standaarden inzake risicobeheersing aan te nemen. De kans bestaat ook dat instellingen worden gestimuleerd om hun portefeuilles te verschuiven naar blootstellingen met een hoger risico, om zo aan de door input floors opgelegde grenzen te ontkomen. Om dergelijke onbedoelde gevolgen te vermijden, moeten input floors bepaalde risicokenmerken van de onderliggende blootstellingen passend weergeven, met name door in voorkomend geval verschillende waarden voor verschillende soorten blootstellingen te hanteren. |
(30) |
Blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening hebben risicokenmerken die verschillen van die van algemene blootstellingen met betrekking tot ondernemingen. Daarom is het passend om te voorzien in een overgangsperiode waarin de LGD-input floor voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening wordt verlaagd. Een eventuele verlenging van de overgangsperiode moet worden gemotiveerd en tot maximaal vier jaar worden beperkt. |
(31) |
Overeenkomstig de Bazel III-standaarden moet de IRB voor de categorie van blootstellingen met betrekking tot overheden grotendeels onveranderd blijven, gelet op het speciale karakter van en bijzondere risico’s verbonden aan de onderliggende debiteuren. Met name mogen voor blootstellingen met betrekking tot overheden niet de input floors gelden. |
(32) |
Om een consistente aanpak voor alle blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen te verzekeren, moeten er twee nieuwe categorieën blootstellingen met betrekking tot die overheden en lichamen worden gecreëerd, die los staan van zowel de blootstellingscategorie overheden als de blootstellingscategorie instellingen. De behandeling van gelijkgestelde blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, die volgens de SA-CR in aanmerking zouden komen voor een behandeling als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, mag in het kader van de IRB-benadering niet in die nieuwe blootstellingscategorieën worden ondergebracht, en er mogen geen input floors voor gelden. Bovendien moeten specifieke lagere input floors in de IRB-benadering voor niet-gelijkgestelde blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen worden gekalibreerd, om hun risicoprofiel ten opzichte van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen adequaat weer te geven. |
(33) |
Verduidelijkt moet worden hoe het effect van een garantie in aanmerking moet worden genomen voor een gegarandeerde blootstelling die in het kader van de IRB-benadering wordt behandeld op basis van eigen ramingen van het LGD, indien de garantiegever behoort tot een soort blootstellingen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, maar zonder gebruikmaking van eigen LGD-ramingen. Meer bepaald mag het gebruik van de substitutiebenadering waarbij de risicoparameters in verband met de onderliggende blootstelling worden vervangen door die van de garantiegever, of van een methodiek waarbij de kans op wanbetaling of het LGD van de onderliggende debiteur wordt aangepast aan de hand van een specifieke modelleringsbenadering om het effect van de garantie in aanmerking te nemen, niet leiden tot een bijgesteld risicogewicht dat lager is dan het risicogewicht dat van toepassing is op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever. Bijgevolg moet, indien de garantiegever volgens de SA-CR wordt behandeld, het in aanmerking nemen van de garantie in de IRB-benadering er in het algemeen toe leiden dat de gegarandeerde blootstelling het SA-CR-risicogewicht van de garantiegever krijgt toegewezen. |
(34) |
Het definitieve Bazel III-raamwerk vereist niet langer dat een instelling die voor één categorie blootstellingen de IRB heeft gevolgd, die benadering voor al haar blootstellingen buiten de handelsportefeuille volgt. Om te zorgen voor een gelijk speelveld tussen instellingen die momenteel bepaalde blootstellingen volgens de IRB-benadering behandelen en instellingen die dat niet doen, moet er een overgangsregeling komen op grond waarvan instellingen volgens een vereenvoudigde procedure op minder geavanceerde benaderingen kunnen teruggrijpen. Die procedure moet de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden om verzoeken om op een minder verfijnde benadering te mogen teruggrijpen teneinde van regelgevingsarbitrage te profiteren, af te wijzen. Voor die procedure mag het enkele feit dat het teruggrijpen op een minder verfijnde benadering leidt tot verlaging van de voor de respectieve blootstellingen vastgestelde eigenvermogensvereisten, niet worden beschouwd als afdoende om een verzoek af te wijzen wegens regelgevingsarbitrage. |
(35) |
In het kader van het wegnemen van ongerechtvaardigde variabiliteit in eigenvermogensvereisten moeten de bestaande disconteringsregels voor kunstmatige kasstromen worden herzien om onbedoelde gevolgen weg te nemen. De EBA moet de opdracht krijgen haar richtsnoeren inzake de terugkeer naar de status van niet-wanbetaling te herzien. |
(36) |
De invoering van de output floor zou aanzienlijke impact kunnen hebben op de eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities die worden aangehouden door instellingen die gebruikmaken van de op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering of de internebeoordelingsbenadering. Hoewel dergelijke posities over het algemeen klein zijn in vergelijking met andere blootstellingen, zou de invoering van de output floor van invloed kunnen zijn op de economische levensvatbaarheid van de securitisatieverrichting omdat het prudentiële voordeel van de risico-overdracht ontoereikend is. Dit zou het geval kunnen zijn indien de ontwikkeling van de securitisatiemarkt deel uitmaakt van het actieplan voor de kapitaalmarktenunie in de mededeling van de Commissie van 24 september 2020, getiteld “Een kapitaalmarktenunie ten dienste van mensen en ondernemingen — Een nieuw actieplan” (het “actieplan voor de kapitaalmarktenunie”), en ook indien initiërende instellingen mogelijk uitgebreider gebruik moeten maken van securitisatie om hun portefeuilles actiever te beheren als zij aan de output floor gebonden worden. Gedurende een overgangsperiode moeten instellingen die de op interne ratings gebaseerde securitisatiebenadering of de internebeoordelingsbenadering volgen, een gunstige behandeling kunnen toepassen voor de berekening van hun output floor voor hun securitisatieposities die aan de hand van een van deze benaderingen risicogewogen zijn. De EBA moet aan de Commissie verslag uitbrengen over de noodzaak om zo mogelijk de prudentiële behandeling van securitisatietransacties te herzien om de risicogevoeligheid van de prudentiële behandeling te vergroten. |
(37) |
Bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad (9) is Verordening (EU) nr. 575/2013 gewijzigd om de in 2019 door het BCBS definitief overeengekomen Bazel III-standaarden inzake de fundamentele herziening van de handelsportefeuille (“Fundamental Review of the Trading Book” — “de definitieve FRTB-standaarden”) alleen voor rapportagedoeleinden te implementeren. De invoering van op die standaarden gebaseerde bindende eigenvermogensvereisten was het voorwerp van een afzonderlijk wetgevingsvoorstel, na beoordeling van het effect ervan voor instellingen in de Unie. |
(38) |
De definitieve FRTB-standaarden met betrekking tot de grens tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille moeten in Uniewetgeving worden omgezet, aangezien zij van aanzienlijke invloed zijn op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico. In lijn met de Bazel III-standaarden moet de uitvoering van de grensvereisten de lijsten van instrumenten omvatten die aan de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille moeten worden toegewezen, evenals de afwijking waarbij instellingen, met goedkeuring van de bevoegde autoriteit, bepaalde gewoonlijk in de handelsportefeuille aangehouden instrumenten, met inbegrip van beursgenoteerde aandelen, toewijzen aan de niet-handelsportefeuille, indien posities in die instrumenten niet worden aangehouden met de intentie om te handelen of geen posities afdekken die worden aangehouden met de intentie om te handelen. |
(39) |
Om aanzienlijke operationele lasten voor instellingen in de Unie te vermijden, moeten alle vereisten ter uitvoering van de definitieve FRTB-standaarden voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico dezelfde toepassingsdatum hebben. Daarom moet de datum van toepassing van een beperkt aantal FRTB-vereisten die reeds bij Verordening (EU) 2019/876 zijn ingevoerd, worden afgestemd op de datum van toepassing van deze verordening. Op 27 februari 2023 heeft de EBA een advies uitgebracht waarin zij stelt dat, indien de in artikel 3, lid 6, van Verordening (EU) 2019/876 bedoelde bepalingen in werking treden en het toepasselijke rechtskader nog niet voorziet in de toepassing van de op de FRTB geïnspireerde benaderingen ter berekening van de kapitaalvereisten, de in Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde bevoegde autoriteiten geen prioriteit mogen geven aan toezicht- of handhavingsmaatregelen met betrekking tot die vereisten, totdat de FRTB-standaarden volledig zijn geïmplementeerd, hetgeen naar verwachting vanaf 1 januari 2025 het geval zal zijn. |
(40) |
Om de hervormingsagenda te voltooien die na de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 is ingevoerd, en om tekortkomingen in het huidige marktrisicokader weg te werken, moeten bindende, op de definitieve FRTB-standaarden gebaseerde eigenvermogensvereisten voor het marktrisico in Unierecht worden omgezet. Volgens recente schattingen van het effect van de definitieve FRTB-standaarden op instellingen in de Unie zal de uitvoering van die standaarden in de Unie de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico sterk doen toenemen voor bepaalde handels- en market-makingactiviteiten die van belang zijn voor de economie van de Unie. Om dat effect te beperken en om het goede functioneren van financiële markten in de Unie veilig te stellen, moeten gerichte aanpassingen worden doorgevoerd bij de omzetting van de definitieve FRTB-standaarden in Unierecht. |
(41) |
Handelsactiviteiten van instellingen op groothandelsmarkten kunnen gemakkelijk over de grens worden uitgevoerd, onder meer tussen lidstaten en derde landen. Bij de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden moet er derhalve een zo groot mogelijke convergentie tussen rechtsgebieden zijn, wat zowel inhoud als timing betreft. Anders zou het onmogelijk zijn om voor die activiteiten een internationaal gelijk speelveld te waarborgen. Daarom moet de Commissie de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden in andere bij het BCBS aangesloten rechtsgebieden monitoren. Teneinde eventuele verstoringen bij de implementatie van de definitieve FRTB-standaarden aan te pakken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (10). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. De maatregelen die door middel van gedelegeerde handelingen worden ingevoerd, moeten van tijdelijke aard blijven. Indien het passend is dat dergelijke maatregelen permanent van toepassing zijn, moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indienen. |
(42) |
De Commissie moet bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico voor instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten het evenredigheidsbeginsel in aanmerking nemen en die vereisten dienovereenkomstig kalibreren. Daarom moet het instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten worden toegestaan een vereenvoudigde standaardbenadering te gebruiken om de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico te berekenen, in lijn met de internationaal overeengekomen standaarden. Daarnaast moeten de toelaatbaarheidscriteria om instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten te identificeren, consistent blijven met de criteria om die instellingen vrij te stellen van de bij Verordening (EU) 2019/876 ingevoerde FRTB-rapportagevereisten. |
(43) |
Wat betreft de geactualiseerde opzet van de markt voor koolstofemissierechten van de Unie, de stabiliteit ervan in de afgelopen jaren en de beperkte volatiliteit van de prijzen van koolstofkredieten, moet in het kader van de alternatieve standaardbenadering een specifiek risicogewicht worden ingevoerd voor blootstellingen betrekking tot de handel in koolstofemissierechten in het kader van het EU-emissiehandelssysteem (EU-ETS). |
(44) |
In het kader van de alternatieve standaardbenadering geldt voor blootstellingen aan instrumenten met restrisico’s een opslagfactor voor restrisico’s om rekening te houden met risico’s die niet door de op gevoeligheden gebaseerde methode worden gedekt. Overeenkomstig de Bazel III-standaarden kunnen een instrument en de afdekking ervan slechts voor de toepassing van die opslag worden verrekend indien zij elkaar volkomen compenseren. Instellingen zijn echter in staat om het restrisico van sommige instrumenten die binnen het toepassingsgebied van de opslagfactor voor het restrisico vallen, grotendeels af te dekken op de markt, waardoor het totale risico van hun portefeuilles afneemt, ook al compenseren die afdekkingen het risico van de initiële positie wellicht niet volkomen. Om instellingen in staat te stellen de afdekking voort te zetten zonder onnodige negatieve prikkels en rekening houdend met de economische grondgedachte om het totale risico te verkleinen, moet de toepassing van de opslagfactor voor restrisico’s het mogelijk maken om op tijdelijke basis, onder strenge voorwaarden en met goedkeuring van de toezichthoudende autoriteit, de afdekkingen van die instrumenten die op de markt kunnen worden afgedekt, van de opslagfactor voor restrisico’s uit te sluiten. |
(45) |
Het BCBS heeft de internationale standaard inzake operationeel risico herzien om de zwakke punten weg te werken die in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2008-2009 aan het licht waren gekomen. In de standaardbenaderingen bleek het niet alleen aan risicogevoeligheid te ontbreken, maar ook aan vergelijkbaarheid als gevolg van een breed scala van interne modelleringspraktijken in het kader van de geavanceerde meetbenadering. Daarom, en om het raamwerk voor het operationeel risico te vereenvoudigen, zijn alle bestaande benaderingen voor het ramen van de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vervangen door één methodiek die niet op modellen is gebaseerd, te weten de nieuwe standaardbenadering voor het operationeel risico. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet op het definitieve Bazel III-raamwerk worden afgestemd om internationaal een gelijk speelveld te helpen borgen voor instellingen die in de Unie zijn gevestigd, doch ook buiten de Unie actief zijn, en om te garanderen dat het raamwerk voor het operationeel risico op Unieniveau doeltreffend blijft. |
(46) |
De nieuwe standaardbenadering voor het operationeel risico die het BCBS heeft ingevoerd, combineert een indicator die berust op de omvang van de activiteiten van een instelling (Business Indicator Component of BIC), met een indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling. Het definitieve Bazel III-raamwerk beoogt een mate van discretie wat betreft de vraag hoe de indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van een instelling, mag worden toegepast. Rechtsgebieden kunnen historische verliezen bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico voor alle betrokken instellingen buiten beschouwing laten, of zelfs voor instellingen waarvan de activiteiten een bepaald niveau onderschrijden, historische verliesgegevens in aanmerking nemen. Om een gelijk speelveld binnen de Unie te garanderen en de berekening van eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te vereenvoudigen, moet die discretie voor de minimale eigenvermogensvereisten geharmoniseerd worden uitgeoefend door historische gegevens over operationele verliezen voor alle instellingen buiten beschouwing te laten. |
(47) |
Bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico kan wellicht in de toekomst worden toegestaan dat verzekeringspolissen worden gebruikt als doeltreffende risicobeperkingstechniek. Daartoe moet de EBA aan de Commissie verslag uitbrengen over de vraag of het passend is verzekeringspolissen als een doeltreffende risicobeperkingstechniek te erkennen en over de in dergelijke gevallen te hanteren voorwaarden, criteria en standaardformule. |
(48) |
De buitengewone, ongekende verkrapping van het monetair beleid in de nasleep van de COVID-19-pandemie zou kunnen leiden tot aanzienlijke volatiliteit op de financiële markten. Samen met de toegenomen onzekerheid die leidt tot hogere rente op de overheidsschuld, die op zijn beurt aanleiding zou kunnen geven tot niet-gerealiseerde verliezen op de door bepaalde instellingen aangehouden overheidsschuld. Om de aanzienlijke negatieve impact van de volatiliteit op de markten van door centrale overheden uitgegeven schuldpapier op het eigen vermogen van instellingen, en dus op de kredietverleningscapaciteit van instellingen, te beperken, moet opnieuw een tijdelijke prudentiële filter worden ingevoerd die die gevolgen gedeeltelijk zou neutraliseren. |
(49) |
Overheidsfinanciering door de uitgifte van in de nationale valuta van een andere lidstaat luidende staatsobligaties kan noodzakelijk blijven ter ondersteuning van overheidsmaatregelen ter bestrijding van de gevolgen van de ernstige, dubbele economische schok als gevolg van de COVID-19-pandemie en Ruslands aanvalsoorlog tegen Oekraïne. Ter vermijding van beperkingen voor instellingen die in dergelijke obligaties beleggen, is het passend de overgangsregeling voor blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken die in de nationale valuta van een andere lidstaat luiden, opnieuw in te voeren teneinde dergelijke blootstellingen te behandelen binnen het kredietrisicokader. |
(50) |
Bij Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad (11) is een vereiste ingevoerd wat betreft minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (non-performing exposures — NPE’s), de zogeheten prudentiële achtervang. De maatregel was bedoeld om hernieuwde opbouw van door instellingen aangehouden NPE’s te voorkomen en tegelijkertijd proactief beheer van NPE’s te bevorderen door de herstructurerings- of handhavingsprocedures van instellingen efficiënter te maken. Tegen die achtergrond moeten er enkele gerichte wijzigingen worden doorgevoerd ten aanzien van NPE’s die een garantie hebben van exportkredietverzekeringsmaatschappijen of publieke garantiegevers. Voorts moeten bepaalde instellingen die aan strenge voorwaarden voldoen en gespecialiseerd zijn in de verwerving van NPE’s, worden uitgesloten van de toepassing van de prudentiële achtervang. |
(51) |
Informatie over het bedrag en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen, alsmede een ouderdomsanalyse van het administratief verwerken van achterstallige blootstellingen moeten ook worden openbaar gemaakt door beursgenoteerde kleine en niet-complexe instellingen en door andere instellingen. Die openbaarmakingsverplichting doet voor die instellingen geen extra lasten ontstaan, aangezien de openbaarmaking van dergelijke beperkte hoeveelheid informatie al door de EBA is doorgevoerd op basis van het actieplan van de Raad van 2017 inzake niet-renderende leningen in Europa, waarin de EBA werd uitgenodigd openbaarmakingsvereisten wat betreft activakwaliteit en niet-renderende leningen aan te scherpen voor alle instellingen. Die openbaarmakingsverplichting sluit ook naadloos aan bij de mededeling van de Commissie van 16 december 2020, getiteld “Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie”. |
(52) |
De compliancelasten voor openbaarmakingsdoeleinden moeten worden verminderd en openbaarmakingen moeten beter vergelijkbaar worden. De EBA moet dus een centraal webplatform creëren voor de openbaarmaking van informatie en gegevens die instellingen indienen. Dat centrale webplatform moet als enig toegangspunt voor openbaarmakingen van instellingen dienen, terwijl de eigendom van de informatie en gegevens en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan bij de instellingen die deze produceren moet blijven berusten. De centralisatie van de publicatie van openbaar gemaakte informatie moet volledig stroken met het actieplan kapitaalmarktenunie. Bovendien moet dat centrale webplatform interoperabel zijn met het Europees centraal toegangspunt. |
(53) |
Om rapportage en openbaarmakingen voor toezichtdoeleinden beter te integreren, moet de EBA openbaarmakingen van instellingen centraal bekendmaken, doch wel het recht van alle instellingen om zelf gegevens en informatie bekend te maken, in acht nemen. Met dergelijke centrale openbaarmakingen moet de EBA de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen kunnen bekendmaken op basis van de informatie die die instellingen aan bevoegde autoriteiten rapporteren, en zou dus de regeldruk waarmee kleine en niet-complexe instellingen te maken krijgen, aanzienlijk moeten verminderen. Tegelijkertijd mag de centralisatie van openbaarmakingen geen effect hebben op de kosten voor andere instellingen, en moet deze de transparantie verhogen en de kosten van toegang tot prudentiële informatie voor marktdeelnemers doen dalen. Dergelijke verhoogde transparantie moet gegevens van instellingen onderling beter vergelijkbaar maken en de marktdiscipline versterken. |
(54) |
Om de in de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 vermelde milieu- en klimaatambities van de Europese Green Deal waar te maken en bij te dragen aan de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, moeten er grote bedragen aan investeringen van de particuliere sector naar duurzame investeringen in de Unie worden geleid. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet het belang van ecologische, sociale en governancefactoren (ESG-factoren) weerspiegelen en volledig inzicht bieden in de risico’s van blootstellingen met betrekking tot activiteiten in verband met algemene duurzaamheids- of ESG-doelstellingen. Om convergentie in de Unie en een uniforme interpretatie van ESG-factoren en -risico’s te waarborgen, moeten er algemene definities worden vastgesteld. ESG-factoren kunnen een positief of negatief effect hebben op de financiële prestaties of de solvabiliteit van een entiteit, overheid of persoon. Gemeenschappelijke voorbeelden van ESG-factoren zijn onder meer broeikasgasemissies, biodiversiteit en watergebruik en -verbruik op milieugebied; mensenrechten en arbeids- en arbeidsaspecten op sociaal gebied, en rechten en verantwoordelijkheden van hogere personeelsleden en bezoldiging op het gebied van bestuur. Activa of activiteiten die onderhevig zijn aan het effect van ecologische of sociale factoren moeten worden gedefinieerd onder verwijzing naar de ambitie van de Unie om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te worden, zoals vastgelegd in Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (12), een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende natuurherstel en tot wijziging van Verordening (EU) 2022/869, en de desbetreffende duurzaamheidsdoelstellingen van de Unie. De technische screeningcriteria voor “geen ernstige afbreuk doen” die zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (13), alsmede specifieke rechtshandelingen van de Unie om klimaatverandering, milieuaantasting en biodiversiteitsverlies te voorkomen, moeten worden gebruikt om activa of blootstellingen te identificeren teneinde specifieke prudentiële behandelingen en risicoverschillen te beoordelen. |
(55) |
Blootstellingen aan ESG-risico’s zijn niet noodzakelijkerwijs evenredig aan de omvang en complexiteit van een instelling. Ook de niveaus van blootstellingen aan ESG-risico’s zijn vrij heterogeen in de Unie: sommige lidstaten geven een potentieel mild en andere een potentieel krachtig transitie-effect te zien voor blootstellingen met betrekking tot activiteiten met aanzienlijk negatieve gevolgen, met name voor het milieu. De transparantievereisten die voor instellingen gelden, en de openbaarmakingsvereisten inzake duurzaamheid in andere bestaande rechtshandelingen van de Unie zullen over een paar jaar fijnmazigere gegevens opleveren. Om de ESG-risico’s waarmee instellingen te maken zouden kunnen krijgen, goed te kunnen inschatten, is het echter van essentieel belang dat markten en bevoegde autoriteiten van alle entiteiten die aan die risico’s zijn blootgesteld, adequate gegevens ontvangen. Instellingen moeten in staat zijn om systematisch passende transparantie vast te stellen en te waarborgen voor hun blootstellingen met betrekking tot activiteiten die geacht worden ernstige afbreuk te doen aan een van de milieudoelstellingen in de zin van Verordening (EU) 2020/852. Willen bevoegde autoriteiten ten behoeve van een doeltreffend toezicht over gegevens beschikken die fijnmazig, omvattend en vergelijkbaar zijn, dan moet er in de toezichtrapportage van instellingen informatie over blootstellingen aan ESG-risico’s worden opgenomen. Om voor de markten volledige transparantie te garanderen, moet de openbaarmaking van ESG-risico’s ook tot alle instellingen worden uitgebreid. De mate van fijnmazigheid van die informatie moet stroken met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de omvang en de complexiteit van de betrokken instelling en op de materialiteit van haar blootstellingen met betrekking tot ESG-risico’s. Bij het herzien van de technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de openbaarmaking van ESG-risico’s moet de EBA beoordelen hoe de openbaarmaking van ESG-risico’s van dekkingspools van gedekte obligaties kan worden verbeterd en moet zij nagaan of informatie over de betrokken blootstellingen van de pools van leningen die ten grondslag liggen aan door instellingen uitgegeven gedekte obligaties, hetzij rechtstreeks, hetzij via de overdracht van leningen aan een special purpose entity, moet worden opgenomen in de herziene technische uitvoeringsnormen of in het regulerings- en openbaarmakingskader voor gedekte obligaties. |
(56) |
Aangezien de transitie van de economie van de Unie naar een duurzaam economisch model aan snelheid wint, komen duurzaamheidsrisico’s steeds duidelijker in beeld en zal daarmee potentieel sterker rekening moeten worden gehouden. Een passende beoordeling van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van betrouwbare en consistente ESG-gegevens moet de basis vormen voor het leggen van een volwaardig verband tussen ESG-risicodeterminanten en traditionele categorieën financiële risico’s en reeksen blootstellingen. Ook de ESMA moet aan die bewijsgaring bijdragen door te rapporteren over de vraag of ESG-risico’s op passende wijze tot uiting komen in kredietrisicoratings van de tegenpartijen of blootstellingen die instellingen kunnen hebben. In een context van snelle en voortdurende ontwikkelingen rond de identificatie en kwantificering van ESG-risico’s door zowel instellingen als toezichthouders moet de opdracht van de EBA om na te gaan of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen betreffende hoofdzakelijk met milieu- of sociale doelstellingen verband houdende activa en activiteiten gerechtvaardigd is, en daarover verslag te doen, worden vervroegd tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De huidige opdracht van de EBA moet wegens de duur en complexiteit van de uit te voeren beoordelingen in een reeks verslagen worden opgesplitst. Daarom moeten er vóór eind 2024 en eind 2025 twee opeenvolgende jaarlijkse follow-upverslagen van de EBA worden opgesteld. Om de doelstelling van koolstofneutraliteit in 2050 te verwezenlijken mogen er volgens het Internationaal Energieagentschap geen nieuwe exploratie en expansie van fossiele brandstoffen plaatsvinden. Dit betekent dat blootstellingen met betrekking tot fossiele brandstoffen wellicht een hoger risico vormen, zowel op microniveau, aangezien de waarde van dergelijke activa mettertijd zal afnemen, als op macroniveau, aangezien de financiering van activiteiten op het gebied van fossiele brandstoffen de doelstelling om de stijging van de temperatuur wereldwijd tot 1,5 oC boven het pre-industriële niveau te beperken, in gevaar brengt en daardoor de financiële stabiliteit bedreigt. Bevoegde autoriteiten en marktdeelnemers moeten daarom van instellingen meer transparantie geboden krijgen over hun blootstellingen met betrekking tot entiteiten uit de sector fossiele brandstoffen, met inbegrip van hun activiteiten met betrekking tot hernieuwbare energiebronnen. |
(57) |
Om ervoor te zorgen dat aanpassingen met betrekking tot blootstellingen voor infrastructuur de klimaatambities van de Unie niet ondermijnen, zouden nieuwe blootstellingen de risicogewichtkorting alleen krijgen indien de gefinancierde activa een positieve bijdrage leveren aan een of meer van de in Verordening (EU) 2020/852 vastgelegde milieudoelstellingen en geen ernstige afbreuk doen aan de andere doelstellingen van die verordening, of de gefinancierde activa aan geen van de milieudoelstellingen van die verordening ernstige afbreuk doen. |
58) |
Het is voor toezichthouders van essentieel belang over de nodige bevoegdheden te beschikken om een breed onderzoek te voeren naar de risico’s waaraan een bankgroep op geconsolideerd niveau is blootgesteld, en die risico’s te meten, maar ook om over de flexibiliteit te beschikken om hun toezichtbenaderingen aan te passen aan nieuwe bronnen van risico. Het is van belang te voorkomen dat er tussen prudentiële en boekhoudkundige consolidatie mazen ontstaan die aanleiding kunnen geven tot transacties om activa buiten de prudentiële consolidatiekring te verplaatsen, ook al blijven de risico’s binnen de bankgroep. Het gebrek aan coherentie in de definities van “moederonderneming”, “dochteronderneming” en “zeggenschap” en het gebrek aan duidelijkheid in de definitie van “onderneming die nevendiensten verricht”, “financiële holding” en “financiële instelling” maken het voor toezichthouders moeilijker om de toepasselijke regels consistent toe te passen in de Unie en om risico’s op geconsolideerd niveau op te sporen en daar passende maatregelen tegen te nemen. Die definities moeten dus worden gewijzigd en verder worden verduidelijkt. Daarnaast wordt het passend geacht dat de EBA verder onderzoekt of die bevoegdheden van de toezichthouders misschien onbedoeld worden ingeperkt door resterende discrepanties of lacunes in de reguleringsbepalingen of bij de interactie daarvan met het toepasselijke raamwerk voor financiële rapportage. |
(59) |
De markten voor cryptoactiva zijn de afgelopen jaren snel gegroeid. Om potentiële risico’s voor instellingen als gevolg van blootstellingen aan cryptoactiva die niet voldoende door het bestaande prudentiële kader worden gedekt, aan te pakken, heeft het BCBS in december 2022 een alomvattende standaard voor de prudentiële behandeling van blootstellingen aan cryptoactiva gepubliceerd. De aanbevolen toepassingsdatum van die standaard is 1 januari 2025, maar enkele technische elementen van de standaard zijn in de loop van 2023 en 2024 op BCBS-niveau verder ontwikkeld. In het licht van de lopende ontwikkelingen op de markten voor cryptoactiva en gezien het belang van volledige omzetting in Unierecht van de Bazelstandaard inzake blootstellingen van instellingen aan cryptoactiva, moet de Commissie uiterlijk op 30 juni 2025 een wetgevingsvoorstel indienen om die standaard in te voeren, en moet zij specificeren welke prudentiële behandeling tijdens de overgangsperiode tot de invoering van die standaard op die blootstellingen van toepassing is. Bij de prudentiële behandeling in de overgangsperiode moet rekening worden gehouden met het rechtskader dat bij Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad (14) voor emittenten van cryptoactiva is ingevoerd, en moet in een specifieke prudentiële behandeling van die cryptoactiva worden voorzien. Daarom moeten tijdens de overgangsperiode getokeniseerde traditionele activa, met inbegrip van e-money-tokens, worden erkend als activa die soortgelijke risico’s met zich meebrengen als traditionele activa, en moeten cryptoactiva die aan die verordening voldoen en verwijzen naar traditionele activa die geen fiduciaire valuta zijn, een prudentiële behandeling krijgen die met de vereisten van die verordening strookt. Aan blootstellingen aan andere cryptoactiva, met inbegrip van getokeniseerde derivaten van cryptoactiva die verschillen van die welke in aanmerking komen voor de gunstigere kapitaalbehandeling, moet een risicogewicht van 1 250 % worden toegekend. |
(60) |
Het gebrek aan duidelijkheid over bepaalde aspecten van het raamwerk van ondergrenzen voor minimumhaircuts dat op effectenfinancieringstransacties van toepassing is, zoals het BCBS dat heeft ontwikkeld in het kader van het definitieve Bazel III-raamwerk, alsmede het voorbehoud ten aanzien van de economische verantwoording voor de toepassing daarvan op bepaalde soorten effectenfinancieringstransacties, hebben de vraag doen rijzen of de prudentiële doelstellingen van dat raamwerk wel zonder ongewenste gevolgen bereikt kunnen worden. De Commissie moet daarom de uitvoering van het raamwerk van ondergrenzen voor minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties in Unierecht opnieuw beoordelen. Om de Commissie voldoende bewijsmateriaal te verschaffen, moet de EBA, in nauwe samenwerking met de ESMA, aan de Commissie verslag uitbrengen over de effecten van dat raamwerk en over de geschiktste aanpak voor de omzetting daarvan in Unierecht. |
(61) |
In het kader van het definitieve Bazel III-raamwerk is het mogelijk dat het zeerkortetermijnkarakter van effectenfinancieringstransacties niet goed tot uiting komt in de SA-CR, wat kan leiden tot volgens die benadering berekende eigenvermogensvereisten die buitensporig hoger zijn dan volgens de IRB-benadering berekende eigenvermogensvereisten. Bijgevolg, en ook door de invoering van de output floor, zouden de voor die blootstellingen berekende eigenvermogensvereisten aanzienlijk kunnen toenemen, wat van invloed zou kunnen zijn op de liquiditeit van de schuld- en effectenmarkten, waaronder de markten voor overheidsschuld. De EBA moet daarom verslag uitbrengen over de geschiktheid en het effect van de kredietrisicostandaarden voor effectenfinancieringstransacties, en meer bepaald over de vraag of een aanpassing van de SA-CR van die blootstellingen gerechtvaardigd zou zijn om het kortetermijnkarakter ervan te weerspiegelen. |
(62) |
De Commissie moet de herziene Bazel III-standaarden voor de eigenvermogensvereisten voor het risico voor aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA), die het BCBS in juli 2020 heeft bekendgemaakt, in Unierecht omzetten, omdat die standaarden de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico al bij al verbeteren doordat diverse, eerder geconstateerde probleempunten worden aangepakt, en met name het feit dat het bestaande raamwerk voor bestaande CVA-eigenvermogensvereisten het CVA-risico onvoldoende in beeld brengt. |
(63) |
Bij de omzetting van de initiële Bazel III-standaarden inzake de behandeling van het CVA-risico in Unierecht werden bepaalde transacties vrijgesteld van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico. Die vrijstellingen werden overeengekomen ter voorkoming van een potentieel buitensporige toename van de kosten van bepaalde derivatentransacties als gevolg van de introductie van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, met name wanneer instellingen het CVA-risico van bepaalde cliënten die geen zekerheden konden uitwisselen, niet konden limiteren. Volgens het geschatte effect zoals de EBA dat heeft berekend, zouden de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de herziene Bazel III-standaarden voor vrijgestelde transacties met die cliënten, buitensporig hoog blijven. Om ervoor te zorgen dat die cliënten hun financiële risico’s met derivatentransacties kunnen blijven afdekken, moeten die vrijstellingen behouden blijven bij de omzetting van de herziene Bazel III-standaarden. |
(64) |
Het daadwerkelijke CVA-risico van de vrijgestelde transacties kan echter een bron van aanzienlijk risico zijn voor de instellingen die die vrijstellingen toepassen. Indien die risico’s zich materialiseren, zouden de betrokken instellingen aanzienlijke verliezen kunnen leiden. Zoals de EBA in haar CVA-verslag van 25 februari 2015 heeft beklemtoond, doen de CVA-risico’s van de vrijgestelde transacties prudentiële bezwaren rijzen waarop in Verordening (EU) nr. 575/2013 geen antwoord is geboden. Om toezichthouders te helpen het CVA-risico te monitoren dat uit de vrijgestelde transacties voortvloeit, moeten instellingen voor de vrijgestelde transacties de berekening rapporteren van eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s die nodig zouden zijn geweest indien die transacties niet waren vrijgesteld. Voorts moet de EBA richtsnoeren ontwikkelen om toezichthouders te helpen buitensporig CVA-risico op te sporen en de toezichtsmaatregelen op dat gebied in de Unie harmoniseren. |
(65) |
Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om de door de EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen met betrekking tot de indicatoren voor het bepalen van de uitzonderlijke omstandigheden voor aanvullende waardeaanpassingen, de methode voor het specificeren van de belangrijkste risicofactor van een positie en of het om een lange of een korte positie gaat, de procedure voor de berekening en monitoring van netto short credit- of netto short aandelenposities in de niet-handelsportefeuille, de behandeling van afdekkingen van kapitaalratio’s tegen wisselkoersrisico, de criteria die instellingen moeten hanteren om posten buiten de balanstelling toe te wijzen, de criteria voor blootstellingen van hoge kwaliteit met betrekking tot projectfinanciering en objectfinanciering in het kader van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling beschikbaar is, de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten, de term “gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt”, de voorwaarden voor het beoordelen van de materialiteit van het gebruik van een bestaand ratingsysteem, de beoordelingsmethode voor de naleving van de vereisten voor het gebruik van de IRB-benadering, de categorisering van projectfinanciering, objectfinanciering en grondstoffenfinanciering, nadere bepaling van de blootstellingscategorieën in het kader van de IRB-benadering, de factoren voor gespecialiseerde kredietverlening, de berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen, de beoordeling van de integriteit van het onderbrengingsproces, de methodiek van een instelling voor het ramen van de kans op wanbetaling, het vergelijkbaar onroerend goed, de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties, de componenten van de Business Indicator, de aanpassing van de Business Indicator, de definitie van het begrip “onnodig belastend” in de context van de berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies, de risicotaxonomie voor operationeel risico, de beoordeling door de bevoegde autoriteiten van de berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies, de aanpassingen van verliesgegevens, beheer van het operationele risico, de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor posities in de niet-handelsportefeuille waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, de beoordelingsmethode van bevoegde autoriteiten voor de alternatieve standaardbenadering, de handelsportefeuilles van de instelling voor collectieve belegging, de criteria voor de afwijking van de opslagfactor voor restrisico’s, de voorwaarden en indicatoren die zijn gebruikt om te bepalen of zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan, de criteria voor het gebruik van data-inputs in het risicometingsmodel, de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen, de voorwaarden en criteria op grond waarvan een instelling kan worden toegestaan een overschrijding niet mee te tellen, de criteria om te bepalen of de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht of dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen, de voorwaarden en criteria voor de beoordeling van het CVA-risico als gevolg van tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties, de proxy spreads, de beoordeling van de uitbreidingen van en wijzigingen in de standaardbenadering voor CVA-risico, en de technische elementen die instellingen nodig hebben om hun eigenvermogensvereisten met betrekking tot bepaalde cryptoactiva te berekenen. De Commissie moet die technische reguleringsnormen door middel van gedelegeerde handelingen vaststellen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. |
(66) |
Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om de door de EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen met betrekking tot het gezamenlijke besluitvormingsproces voor de IRB-benadering dat door EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings is ingediend, de elementen van de Business Indicator door die elementen te mappen met de betrokken rapportagecellen, uniforme openbaarmakingsformats, de instructies daarbij, informatie over het opnieuw indienen van openbaarmakingen, en IT-oplossingen voor openbaarmakingen, en ESG-openbaarmakingen. De Commissie moet die technische uitvoeringsnormen door middel van uitvoeringshandelingen vaststellen op grond van artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. |
(67) |
Daar de doelstelling van deze verordening, met name het waarborgen van uniforme prudentiële vereisten voor instellingen in de hele Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken. |
(68) |
Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 575/2013
Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 5 bis Specifieke definities voor cryptoactiva Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(*8) Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende cryptoactivamarkten en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 1095/2010 en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/1937 (PB L 150 van 9.6.2023, blz. 40)." (*9) Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149)." (*10) Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37)." (*11) Verordening (EU) 2019/1238 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake een pan-Europees persoonlijk pensioenproduct (PEPP) (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 1)." (*12) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1)." (*13) Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).”." |
4) |
Artikel 10 bis wordt vervangen door: “Artikel 10 bis Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen en beleggingsholdings beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen of beleggingsholdings moederondernemingen van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.”. |
5) |
In artikel 13, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door: “Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 449 bis, 449 ter, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.”. |
6) |
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
|
7) |
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
|
8) |
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
|
9) |
Artikel 22 wordt vervangen door: “Artikel 22 Subconsolidatie in het geval van entiteiten in derde landen 1. Instellingen die een dochteronderneming zijn of intermediaire financiële holdings die een dochteronderneming zijn of intermediaire gemengde financiële holdings die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe indien zij in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben. 2. In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die een dochteronderneming zijn of intermediaire financiële holdings die een dochteronderneming zijn of intermediaire gemengde financiële holdings die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen indien de totale activa en posten buiten de balanstelling van de dochterondernemingen en deelnemingen in derde landen minder dan 10 % bedragen van het totale bedrag van de activa en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is, de intermediaire financiële holding die een dochteronderneming is of de intermediaire gemengde financiële holding die een dochteronderneming is.”. |
10) |
In artikel 27, lid 1, wordt punt a), v), geschrapt. |
11) |
Artikel 34 wordt vervangen door: “Artikel 34 Aanvullende waardeaanpassingen 1. De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af. 2. In afwijking van lid 1 mogen instellingen, in uitzonderlijke omstandigheden waarvan het bestaan in een overeenkomstig lid 3 door de EBA uitgebracht advies moet worden bevestigd, bij de berekening van het totale van het tier 1-kernkapitaal af te trekken bedrag de totale aanvullende waardeaanpassingen verlagen. 3. Om het in lid 2 bedoelde advies te kunnen uitbrengen, monitort de EBA de marktomstandigheden om na te gaan of zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan en indien dit het geval is, stelt zij de Commissie hier onmiddellijk van in kennis. 4. De EBA ontwikkelt, in overleg met de ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de indicatoren en voorwaarden die de EBA zal gebruiken om de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden te bepalen en om de in dat lid bedoelde verlaging van de totale geaggregeerde aanvullende waardeaanpassingen vast te stellen. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reg6uleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
12) |
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
|
13) |
In artikel 46, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
|
14) |
Artikel 47 quater wordt als volgt gewijzigd:
|
15) |
Artikel 48, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
16) |
In artikel 49 wordt lid 4 vervangen door: “4 Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2. Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 2 of lid 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht van 100 % op toegepast.”. |
17) |
In artikel 60, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
|
18) |
In artikel 62, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:
|
19) |
In artikel 70, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
|
20) |
In artikel 72 ter, lid 3, eerste alinea, wordt de aanhef vervangen door: “Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat passiva als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, mits:”. |
21) |
In artikel 72 decies, lid 1, wordt punt a), ii), vervangen door:
|
22) |
Artikel 74 wordt vervangen door: “Artikel 74 Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen wordt aangemerkt De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, risicogewichten toegepast.”. |
23) |
Artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:
|
24) |
In artikel 85 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:
|
25) |
In artikel 87 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:
|
26) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 88 ter Ondernemingen in derde landen Voor de toepassing van deze titel worden de termen “beleggingsonderneming” en “instelling” geacht in derde landen gevestigde ondernemingen te omvatten die, als zij in de Unie gevestigd zijn, onder de definitie van die termen in deze verordening zouden vallen.”. |
27) |
Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:
|
28) |
Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
|
29) |
In artikel 92 bis, lid 1, wordt punt a) vervangen door:
|
30) |
Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:
|
31) |
In artikel 95, lid 2, wordt punt a) vervangen door:
|
32) |
In artikel 96, lid 2, wordt punt a) vervangen door:
|
33) |
In artikel 102 wordt lid 4 vervangen door: “4 Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig de in artikel 325, lid 1, punt b), bedoelde benadering, worden posities in de handelsportefeuille toegewezen aan tradingafdelingen.”. |
34) |
Artikel 104 wordt vervangen door: “Artikel 104 Opneming in de handelsportefeuille 1. Een instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten, overeenkomstig artikel 102 en dit artikel, rekening houdend met haar vermogen en praktijk op het gebied van risicobeheer. De naleving van die beleidslijnen en procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en wordt ten minste op jaarbasis aan een interne audit onderworpen, en de uitkomsten van die audit worden aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar gesteld. Een instelling beschikt over een onafhankelijke risicocontrolefunctie die doorlopend evalueert of haar instrumenten naar behoren aan de handels- of de niet-handelsportefeuille worden toegewezen. 2. Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten toe aan de handelsportefeuille:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), heeft een instelling een netto short aandelenpositie wanneer een daling in de koers van een aandeel resulteert in winst voor de instelling. Een instelling heeft een netto short credit-positie wanneer de verruiming van de creditspread of de verslechtering van de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen resulteert in winst voor de instelling. Instellingen monitoren voortdurend of instrumenten aanleiding kunnen geven tot een netto short credit-positie of netto short aandelenpositie in de niet-handelsportefeuille. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt i), splitst een instelling de ingebouwde optie, of het andere derivaat, af van haar eigen verplichtingen in de niet-handelsportefeuille die met krediet- of aandelenrisico verband houdt. Zij wijst de ingebouwde optie of het andere derivaat toe aan de handelsportefeuille en laat haar eigen verplichting in de niet-handelsportefeuille. Wanneer het instrument van dien aard is dat splitsen niet mogelijk is, wijst een instelling het instrument in zijn geheel toe aan de handelsportefeuille. In dat geval documenteert zij naar behoren de reden waarom zij die behandeling toepast. 3. Instellingen wijzen posities in de volgende instrumenten niet aan de handelsportefeuille toe:
4. In afwijking van lid 2 mag een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een in de punten d) tot en met i) van dat lid genoemd instrument toewijzen, op voorwaarde dat zij daarvoor van haar bevoegde autoriteit toestemming krijgt. De bevoegde autoriteit geeft toestemming indien de instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de positie niet wordt ingenomen met de intentie om te handelen of geen posities afdekt die worden ingenomen met de intentie te handelen. 5. In afwijking van lid 3 mag een instelling aan de handelsportefeuille een positie in een in punt i) van dat lid genoemd instrument toewijzen, op voorwaarde dat zij daarvoor van haar bevoegde autoriteit toestemming krijgt. De bevoegde autoriteit geeft toestemming indien de instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de positie wordt ingenomen met de intentie om te handelen of posities afdekt die worden ingenomen met de intentie om te handelen, en dat de instelling ten minste aan een van de in lid 8 uiteengezette voorwaarden voor die positie voldoet. 6. Wanneer een instelling aan de handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 2, punt a), b) of c), bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat dergelijke toewijzing kan verantwoorden. Indien de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de niet-handelsportefeuille toe te wijzen. 7. Wanneer een instelling aan de niet-handelsportefeuille een positie in een instrument niet zijnde de in lid 3 bedoelde instrumenten heeft toegewezen, kan de bevoegde autoriteit van de instelling aan die instelling vragen bewijsmateriaal te verstrekken dat dergelijke toewijzing kan verantwoorden. Indien de instelling onvoldoende bewijzen kan verstrekken, kan haar bevoegde autoriteit die instelling verplichten om die positie opnieuw aan de handelsportefeuille toe te wijzen. 8. Een instelling wijst aan de handelsportefeuille een positie in een icb toe, niet zijnde de posities bedoeld in lid 3, punt f), die wordt aangehouden met de intentie om te handelen, indien de instelling aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de procedure die instellingen moeten gebruiken om in lid 2, punt b), bedoelde netto short credit-posities of netto short aandelenposities in de niet-handelsportefeuille te berekenen en te monitoren. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
35) |
Artikel 104 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
36) |
Artikel 104 ter wordt als volgt gewijzigd:
|
37) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 104 quater Behandeling van afdekkingen van kapitaalratio’s tegen wisselkoersrisico 1. Een instelling die er bewust voor heeft gekozen om een risicopositie in te nemen om — minstens ten dele — haar in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde kapitaalratio’s af te dekken tegen ongunstige wisselkoersbewegingen, kan, met toestemming van haar bevoegde autoriteit, die risicopositie van de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in artikel 325, lid 1, uitsluiten, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
2. Uitsluitingen van risicoposities van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig lid 1 worden consistent toegepast. 3. De bevoegde autoriteit geeft goedkeuring voor wijzigingen door de instelling van het in lid 1, punt c), bedoelde kader voor risicobeheer en van de in lid 1, punt d), bedoelde nadere gegevens van die risicoposities. 4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
38) |
Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:
|
39) |
In artikel 107 worden de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door: “1. Voor de berekening van hun risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering zoals beschreven in hoofdstuk 2, ofwel — mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend — de interneratingbenadering zoals beschreven in hoofdstuk 3. 2. Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:
3. Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot beleggingsondernemingen uit een derde land, kredietinstellingen uit een derde land en effectenbeurzen uit een derde land, alsmede blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen uit een derde land waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van autoriteiten van derde landen, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua robuustheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit prudentiële en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.”. |
40) |
Artikel 108 wordt vervangen door: “Artikel 108 Gebruik van kredietrisicolimiteringstechnieken in het kader van de standaardbenadering en de IRB-benadering voor kredietrisico en verwateringsrisico 1. Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de IRB-benadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar geen gebruik maakt van eigen LGD-ramingen uit hoofde van artikel 143, kan de instelling overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en in artikel 62, punt d), bedoelde berekening. 2. Voor een blootstelling waarop een instelling de IRB-benadering toepast door op grond van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), bedoelde berekening. 3. Wanneer een instelling de IRB-benadering toepast door uit hoofde van artikel 143 haar eigen LGD-ramingen te gebruiken voor zowel de oorspronkelijke blootstelling als vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, mag de instelling overeenkomstig hoofdstuk 3 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punten a) en g), en, in voorkomend geval, de verwachte verliesposten voor de toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), bedoelde berekening. In alle overige gevallen mag de instelling, voor die doeleinden, overeenkomstig hoofdstuk 4 het effect van niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten. 4. Met inachtneming van de voorwaarden van lid 5, mogen instellingen leningen aan natuurlijke personen beschouwen als een door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling — in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen — voor de toepassing van titel II, hoofdstukken 2, 3 en 4, naargelang het geval, indien in een lidstaat de volgende voorwaarden voor die leningen zijn vervuld:
De bevoegde autoriteiten informeren de EBA wanneer de in de eerste alinea en de punten a), b) en c), van dit lid uiteengezette voorwaarden zijn vervuld op het nationale grondgebied van hun rechtsgebied en verschaffen de namen van voor die behandeling in aanmerking komende protectiegevers die aan de voorwaarden van dit lid en van lid 5 voldoen. De EBA maakt de lijst van al die in aanmerking komende protectiegevers op haar website bekend en actualiseert die lijst jaarlijks. 5. Voor de toepassing van lid 4 mogen de in dat lid bedoelde leningen worden behandeld als door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen — in plaats van te worden behandeld als gegarandeerde blootstellingen — indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
6. Instellingen die de optie van lid 4 gebruiken voor een bepaalde toelaatbare protectiegever op grond van het in dat lid bedoelde mechanisme, doen dit voor al hun blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die uit hoofde van dat mechanisme door die protectiegever worden gegarandeerd.”. |
41) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 110 bis Monitoring van contractuele regelingen niet zijnde kredietlijnen Instellingen monitoren contractuele regelingen die aan alle in artikel 5, punt 10, a) tot en met e), uiteengezette voorwaarden voldoen, en documenteren ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten hun inachtneming van al die voorwaarden.”. |
42) |
Artikel 111 wordt vervangen door: “Artikel 111 Blootstellingswaarde 1. De blootstellingswaarde van een activumpost bestaat uit de boekwaarde ervan die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling, overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de activumpost. 2. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110 en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:
3. De blootstellingswaarde van een kredietlijn ten aanzien van een in lid 2 van dit artikel bedoelde post buiten de balanstelling is het laagste van de volgende percentages van de nominale waarde van de kredietlijn na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:
4. Door een instelling aangeboden, maar door de cliënt nog niet geaccepteerde contractuele regelingen die kredietlijnen zouden worden indien deze door de cliënt zouden worden geaccepteerd, worden behandeld als kredietlijnen en het toepasselijke percentage is het percentage dat overeenkomstig lid 2 is bepaald. Voor contractuele regelingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, punt 10), a) tot en met e), is het toepasselijke percentage 0 %. 5. Indien een instelling van de in artikel 223 bedoelde uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) gebruikmaakt, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een effectenfinancieringstransactie worden verkocht, gedeponeerd of uitgeleend, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 en 224. 6. De blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld derivaat wordt overeenkomstig hoofdstuk 6 bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de effecten van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten als gespecificeerd in dat hoofdstuk. De blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6. 7. Indien een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd. 8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
43) |
Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:
|
44) |
Artikel 113 wordt als volgt gewijzigd:
|
45) |
Artikel 115 wordt als volgt gewijzigd:
|
46) |
Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:
|
47) |
In artikel 117, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door: “Aan blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend overeenkomstig tabel 1. Aan blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 50 % toegekend. Tabel 1
” |
48) |
In artikel 119 worden de leden 2 en 3 geschrapt. |
49) |
In artikel 120 worden de leden 1 en 2 vervangen door: “1. Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136. Tabel 1
2. Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, en aan door de beweging van goederen over nationale grenzen ontstane blootstellingen met een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder en waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt overeenkomstig tabel 2 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136. Tabel 2
” |
50) |
Artikel 121 wordt vervangen door: “Artikel 121 Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating 1. Blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden in een van de volgende klassen ondergebracht:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), ii), van dit lid omvatten gelijkwaardige lokale toezichts- en regelgevingsvereisten geen kapitaalbuffers die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 128 van Richtlijn 2013/36/EU worden gedefinieerd. 2. Voor blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld, beoordelen de instellingen, om te vast te stellen of die financiële instellingen voldoen aan de voorwaarden van lid 1, punt a), ii), en punt b), ii), van dit artikel, of die financiële instellingen aan vergelijkbare prudentiële vereisten voldoen of deze overschrijden. 3. Aan blootstellingen die overeenkomstig lid 1 in klasse A, B of C zijn ondergebracht, wordt als volgt een risicogewicht toegekend:
Wanneer een blootstelling met betrekking tot een instelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar die instelling haar statutaire zetel heeft, of indien de instelling de kredietverplichting in een bijkantoor in een ander rechtsgebied heeft geboekt en de blootstelling niet luidt in de nationale valuta van het rechtsgebied waar het bijkantoor actief is, is het risicogewicht dat overeenkomstig punt a), b) of c), aan blootstellingen niet zijnde blootstellingen met een looptijd van één jaar of minder die voortvloeien uit zelfliquiderende, handelsgerelateerde voorwaardelijke posten die ontstaan door de beweging van goederen over nationale grenzen, wordt toegekend, niet lager dan het risicogewicht van een blootstelling met betrekking tot de centrale overheid van het land waar de instelling haar statutaire zetel heeft. Tabel 1
” |
51) |
Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:
|
52) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 122 bis Blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening 1. Binnen de in artikel 112, punt g), bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen registreren instellingen blootstellingen die alle volgende kenmerken vertonen, als blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening:
2. Aan blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een direct toepasbare kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht overeenkomstig tabel 1 toegekend. Tabel 1
3. Aan blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasbare kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt een risicogewicht toegekend:
4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de omstandigheden waarin aan de in lid 3, punt c), ii), genoemde criteria wordt voldaan. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
53) |
Artikel 123 wordt vervangen door: “Artikel 123 Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen 1. Blootstellingen die aan alle volgende criteria voldoen, worden als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:
De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen komt voor indeling bij de categorie “blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen” in aanmerking. Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren uit om te bepalen volgens welke evenredige diversificatiemethoden een blootstelling moet worden beschouwd als deel uitmakend van een groot pakket ongeveer dezelfde blootstellingen als bedoeld in de eerste alinea, punt c), van dit lid. 2. De volgende blootstellingen worden niet als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen beschouwd:
3. Aan de in lid 1 bedoelde blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen wordt een risicogewicht van 75 % toegekend, behalve voor blootstellingen met betrekking tot transactors, waaraan een risicogewicht van 45 % wordt toegekend. 4. Indien voor een blootstelling aan één of meerdere natuurlijke personen niet aan alle criteria van lid 1 wordt voldaan, wordt de blootstelling beschouwd als een blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wordt daaraan een risicogewicht van 100 % toegekend. 5. In afwijking van lid 3 wordt aan blootstellingen als gevolg van door een instelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling, een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
54) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 123 bis Blootstellingen met een valutamismatch 1. Voor blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punt h), bedoelde blootstellingscategorie of voor blootstellingen met betrekking tot natuurlijke personen die kwalificeren als “door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen” die zijn ondergebracht in de in artikel 112, punt i), bedoelde blootstellingscategorie, wordt het overeenkomstig dit hoofdstuk toegekende risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,5, waarbij het verkregen risicogewicht niet hoger is dan 150 % indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Indien een instelling die blootstellingen met een valutamismatch niet kan onderscheiden, is de vermenigvuldigingsfactor van 1,5 voor risicogewicht van toepassing op alle niet-afgedekte blootstellingen waarbij de valuta van de blootstellingen verschilt van de nationale valuta van het land van verblijf van de debiteur. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt met “inkomstenbron” iedere bron bedoeld die kasstromen voor de debiteur genereert, onder meer uit overmakingen, huurinkomsten of salarissen, doch met uitsluiting van opbrengsten uit de verkoop van activa of andere regresvorderingen van de instelling. 3. In afwijking van lid 1 is, indien het in lid 1, punt a), bedoelde valutapaar bestaat uit de euro en de valuta van een lidstaat die deelneemt aan de tweede fase van de economische en monetaire unie (ERM II), de vermenigvuldigingsfactor van 1,5 voor risicogewicht niet van toepassing.”. |
55) |
De artikelen 124, 125 en 126 worden vervangen door: “Artikel 124 Door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen 1. Een niet-ADC-blootstelling die niet aan alle voorwaarden van lid 3 voldoen, of elk deel van een niet-ADC-blootstelling dat het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed overschrijdt, wordt als volgt behandeld:
2. Een niet-ADC-blootstelling tot maximaal het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed wordt, indien aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel wordt voldaan, als volgt behandeld:
3. Om voor de in lid 2 bedoelde behandeling in aanmerking te komen, voldoet een door een onroerend goed gedekte blootstelling aan alle volgende voorwaarden:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de onroerendgoedwaarde als op de prestaties van de debiteur van invloed zijn. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), voeren de instellingen overnemingsbeleid in met betrekking tot het initiëren van door onroerend goed gedekte blootstellingen, waaronder de beoordeling van het terugbetalingsvermogen van de kredietnemer. Het overnemingsbeleid omvat de relevante maatstaven voor die beoordeling en de respectieve maximumniveaus daarvan. 4. In afwijking van lid 3, punt b), kunnen in rechtsgebieden waar lager gerangschikte pandrechten de houder een vordering op de zekerheid geven die juridisch afdwingbaar is en een daadwerkelijke kredietlimiterende factor zijn, ook lager gerangschikte pandrechten die worden gehouden door een instelling niet zijnde de instelling die het hoger gerangschikte pandrecht houdt, in aanmerking worden genomen, onder meer wanneer de instelling niet de hoger gerangschikte pandhouder is noch een pandrecht houdt dat gerangschikt is tussen een hoger en een lager gerangschikt pandrecht die beide door die instelling worden gehouden. Voor de toepassing van de eerste alinea borgen de regels inzake pandrechten al de volgende punten:
5. Voor de berekening van risicogewogen posten voor onbenutte faciliteiten, mogen pandrechten die aan alle toelaatbaarheidsvereisten van lid 3 en, indien van toepassing, lid 4 voldoen, in aanmerking worden genomen indien de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is van de voorafgaande of gelijktijdige vestiging van een pandrecht voor zover de instelling belang heeft bij het pandrecht zodra de faciliteit wordt benut, in die zin dat de instelling geen belang heeft bij het pandrecht indien de faciliteit niet wordt benut. 6. Voor de toepassing van artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, wordt de exposure-to-value (“ETV”)-ratio berekend door het brutoblootstellingsbedrag te delen door de onroerendgoedwaarde, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), worden de blootstellingen, wanneer een instelling meer dan één blootstelling heeft die door hetzelfde onroerend goed wordt gedekt en die blootstellingen worden gedekt door pandrechten op dat onroerend goed die lager zijn gerangschikt zonder dat die rangorde wordt doorbroken door een pandrecht van een derde partij, behandeld als één gecombineerde blootstelling en worden de brutoblootstellingsbedragen voor de individuele blootstellingen samengeteld ten behoeve van de berekening van het brutoblootstellingsbedrag voor de ene gecombineerde blootstelling. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), behandelt de instelling, indien er voor het bepalen van de rangorde van de andere pandrechten onvoldoende informatie is, die pandrechten als hadden zij dezelfde rang (pari passu) als het lager gerangschikte pandrecht dat de instelling houdt. De instelling bepaalt eerst het risicogewicht overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2 (het “basisrisicogewicht”), naargelang het geval. Vervolgens past zij dit risicogewicht aan met een vermenigvuldigingsfactor van 1,25 ten behoeve van de berekening van de risicogewogen bedragen van lager gerangschikte pandrechten. Indien het basisrisicogewicht overeenstemt met de laagste exposure-to-value-subklasse, wordt de vermenigvuldigingsfactor niet toegepast. Het door vermenigvuldiging van het basisrisicogewicht met 1,25 verkregen risicogewicht wordt gemaximeerd op het risicogewicht dat op de blootstelling zou worden toegepast indien niet aan de vereisten van lid 3 was voldaan. 7. Blootstellingen met betrekking tot een huurder in het kader van een leasingtransactie inzake onroerend goed waarbij de instelling de leasegever is en de huurder over een koopoptie beschikt, worden beschouwd als door onroerend goed gedekte blootstellingen en worden behandeld overeenkomstig artikel 125 of artikel 126, indien aan de in dit artikel uiteenzette toepasselijke voorwaarden wordt voldaan, mits de blootstelling van de instelling is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed. 8. De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 9. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit. Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de betrokken nationale instanties en autoriteiten die over een macroprudentieel mandaat beschikken, afdoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze te worden betrokken bij de beoordeling van punten van zorg met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 9. Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een autoriteit niet zijnde de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten werken met name nauw samen en wisselen alle informatie uit die nodig kan zijn voor de correcte uitoefening door de aangewezen autoriteit van de haar op grond van dit artikel toegewezen taken. In het kader van die samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, en met name maatregelen krachtens artikel 458 van de onderhavige verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU. 9. Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en van andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in de artikelen 125 en 126 vastgelegde risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot hun grondgebied onroerend goed dat zich op het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit bevindt, voldoende zijn gebaseerd op:
Indien de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125 of 126 vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico’s die verbonden zijn aan blootstellingen met betrekking tot een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten ongunstig kan uitwerken op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op die blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgelegde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in lid 3 van dit artikel zijn vastgelegd. De overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat, en kunnen zij, indien nodig, in dat advies aangeven of zij van oordeel zijn dat de aanpassingen van de risicogewichten en -criteria ook ten aanzien van andere lidstaten aanbevolen zijn. De EBA en het ESRB maken de risicogewichten en criteria voor de in de artikelen 125 en 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit, bekend. Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit de in artikel 125, lid 1, eerste alinea, artikel 125, lid 2, eerste alinea, artikel 126, lid 1, eerste alinea, of artikel 126, lid 2, eerste alinea, vastgelegde risicogewichten verhogen, of strengere criteria hanteren dan die bedoeld in lid 3 van dit artikel voor blootstellingen met betrekking tot één of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen onroerend goed. Die autoriteit verhoogt die risicogewichten tot maximaal 150 %. Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit ook een verlaging toepassen op de in artikel 125, lid 1, of artikel 126, lid 1, bedoelde percentages van de onroerendgoedwaarde of de in artikel 125, lid 2, tabel 1, of artikel 126, lid 2, tabel 1, vermelde exposure-to-value-percentages die de exposure-to-value-risicogewichtsubklasse bepalen. De betrokken autoriteit zorgt voor consistentie tussen alle exposure-to-value-risicogewichtsubklassen, zodat het risicogewicht van een lagere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse altijd lager is dan of gelijk is aan het risicogewicht van een hogere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse. 10. Indien de overeenkomstig lid 8 aangewezen autoriteit op grond van lid 9 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen. 11. De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in lid 9 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 12. Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende de volgende twee punten:
13. In een lidstaat gevestigde instellingen passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 9 vastgestelde hogere risicogewichten en criteria toe op hun overeenkomstige blootstellingen die gedekt worden door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of op zakelijk onroerend goed dat zich in een of meer delen van die andere lidstaat bevindt. 14. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder “gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt”, overeenkomstig lid 3, punt a), iii), 2). De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 125 Door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen 1. Voor een door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt a), i) of ii), wordt aan het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde een risicogewicht van 20 % toegekend. Indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 20 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden. Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang (pari passu) hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 20 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:
Indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit lid vermeld, gebruiken de instellingen het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage. Op het eventueel resterende deel van de blootstelling als bedoeld in de eerste alinea wordt een risicogewicht toegepast als een blootstelling aan de tegenpartij die niet door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt. 2. Aan een blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt a), iii), wordt het risicogewicht toegekend dat is vastgesteld overeenkomstig de respectieve exposure-to-value-risicogewichtsubklasse in tabel 1. Voor de toepassing van dit lid gebruiken instellingen, indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager exposure-to-value-percentage heeft bepaald dan in dit lid vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage. Tabel 1
In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 van dit artikel bedoelde behandeling toepassen op blootstellingen die worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, verliespercentages heeft bekendgemaakt voor die blootstellingen die, op basis van de door alle instellingen in die lidstaat gerapporteerde geaggregeerde gegevens voor die nationale onroerendgoedmarkt, geen van de volgende maxima overschrijden voor verliezen die zijn geaggregeerd over alle dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar:
3. Instellingen kunnen de in lid 2, derde alinea, van dit artikel bedoelde afwijking ook toepassen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een derde land die regelingen op toezichts- en regelgevingsgebied toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de regelingen die in de Unie worden toegepast, zoals bepaald in een overeenkomstig artikel 107, lid 4, vastgesteld besluit van de Commissie, overeenkomstige verliespercentages openbaar maakt voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt. Indien een bevoegde autoriteit van een derde land geen overeenkomstige verliespercentages bekendmaakt voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt, kan de EBA dergelijke informatie voor dat derde land bekendmaken, mits correcte statistische gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor de overeenkomstige markt voor niet-zakelijk onroerend goed. Artikel 126 Door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen 1. Voor een door zakelijk onroerend goed gedekte blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt b), i), wordt aan het deel van de blootstelling tot 55 % van de onroerendgoedwaarde een risicogewicht van 60 % toegekend. Indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 60 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden. Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 60 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:
Indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager percentage van de onroerendgoedwaarde heeft bepaald dan in dit lid vermeld, gebruiken de instellingen het risicogewicht of het percentage als bepaald overeenkomstig artikel 124, lid 9. Op het eventueel resterende deel van de blootstelling als bedoeld in de eerste alinea wordt een risicogewicht toegepast als een blootstelling aan de tegenpartij die niet door zakelijk onroerend goed wordt gedekt. 2. Aan een blootstelling als bedoeld in artikel 124, lid 2, punt b), ii), wordt het risicogewicht toegekend dat is vastgesteld overeenkomstig de respectieve exposure-to-value-risicogewichtsubklasse in tabel 1. Voor de toepassing van dit lid gebruiken instellingen, indien de bevoegde of aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 124, lid 9, een hoger risicogewicht of een lager exposure-to-value-percentage heeft bepaald dan in dit lid vermeld, het overeenkomstig artikel 124, lid 9, bepaalde risicogewicht of percentage. Tabel 1
In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen instellingen de in lid 1 van dit artikel bedoelde behandeling toepassen op blootstellingen die worden gedekt door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat overeenkomstig artikel 430 bis, lid 3, verliespercentages heeft bekendgemaakt voor die blootstellingen die, op basis van de door alle instellingen in die lidstaat gerapporteerde geaggregeerde gegevens voor die nationale onroerendgoedmarkt, geen van de volgende maxima overschrijden voor verliezen die zijn geaggregeerd over alle dergelijke blootstellingen in het voorgaande jaar:
3. Instellingen kunnen de in lid 2, derde alinea, van dit artikel bedoelde afwijking toepassen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een derde land regelingen op toezichts- en regelgevingsgebied toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de regelingen die in de Unie worden toegepast, zoals bepaald in een overeenkomstig artikel 107, lid 4, vastgesteld besluit van de Commissie, overeenkomstige verliespercentages openbaar maakt voor blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt. Indien een bevoegde autoriteit van een derde land geen overeenkomstige verliespercentages bekendmaakt voor blootstellingen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van dat derde land bevindt, kan de EBA dergelijke informatie voor dat derde land bekendmaken, mits correcte statistische gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor de overeenkomstige markt voor zakelijk onroerend goed. 4. De EBA beoordeelt of het aangewezen is de behandeling aan te passen van door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, met inbegrip van IPRE- en niet-IPRE-blootstellingen, en houdt daarbij rekening met de geschiktheid van de risicogewichten en de relatieve verschillen in risico van door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen, de verschillen in risicogevoeligheid van in artikel 125, lid 2, tabel 1, bedoelde door niet-zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen en door in tabel 1 van dit artikel bedoelde door zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen, alsook de aanbevelingen van het ESRB over de kwetsbaarheden in de sector zakelijk onroerend goed in de Unie. De EBA legt uiterlijk op 31 december 2027 een verslag over haar bevindingen voor aan de Commissie. Op basis van het in de eerste alinea bedoelde verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
56) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 126 bis Blootstellingen met betrekking tot de verwerving, ontwikkeling en bebouwing van gronden 1. Aan een ADC-blootstelling wordt een risicogewicht van 150 % toegekend. 2. Aan ADC-blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijk vastgoed kan een risicogewicht van 100 % worden toegekend, mits de instelling solide initiërings- en monitoringnormen toepast die aan de vereisten van de artikelen 74 en 79 van Richtlijn 2013/36/EU voldoen en indien ten minste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
3. Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de termen “storting van een aanzienlijk bedrag in contanten”, “op gelijkwaardige wijze gewaarborgde financiering”, “aanzienlijk percentage van het totale aantal overeenkomsten”, en “passend bedrag aan door de debiteur bijgedragen eigen vermogen”, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de kredietverlening door instellingen aan woningcorporaties of non-profit-verenigingen in de hele Unie die bij wet zijn geregeld en die bestaan om maatschappelijke doelen te dienen en huurders huisvesting voor langere termijn te bieden.”. |
57) |
Artikel 127 wordt als volgt gewijzigd:
|
58) |
Artikel 128 wordt vervangen door: “Artikel 128 Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden 1. De volgende blootstellingen worden als blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden behandeld:
2. Aan blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden wordt een risicogewicht van 150 % toegekend, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of aan de in artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, beschreven behandeling worden onderworpen.”. |
59) |
Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:
|
60) |
In artikel 132 bis, lid 3, wordt de eerste alinea vervangen door: “In afwijking van artikel 92, lid 4, punt e), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.”. |
61) |
In artikel 132 ter wordt lid 2 vervangen door: “2. Instellingen kunnen blootstellingen in aandelen van de in artikel 132 bedoelde berekeningen uitsluiten van onderliggende blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb’s aan entiteiten aan wie kredietverplichtingen krachtens dit hoofdstuk een risicogewicht van 0 % hebben toegekend, met inbegrip van door de overheid gesponsorde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % kan worden toegepast, en blootstellingen in aandelen als bedoeld in artikel 133, lid 5, en in plaats daarvan de behandeling van artikel 133 op die blootstellingen in aandelen toepassen.”. |
62) |
In artikel 132 quater, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door: “Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een minimumwaardeverplichting die voldoet aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel als de met behulp van een risicovrije rente afgeleide disconteringsfactor gedisconteerde huidige waarde van het gegarandeerde bedrag krachtens artikel 325 terdecies, lid 2 of 3, naargelang het geval. Instellingen mogen eventuele volgens de toepasselijke normen voor jaarrekeningen opgenomen verliezen in verband met de minimumwaardeverplichting in mindering brengen op de blootstellingswaarde van de minimumwaardeverplichting.”. |
63) |
Artikel 133 wordt vervangen door: “Artikel 133 Blootstellingen in aandelen 1. Alle volgende blootstellingen worden ingedeeld als blootstellingen in aandelen:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), iii), zijn er verplichtingen die afwikkeling vereisen of toestaan door de uitgifte van een variabel aantal gewone aandelen van de uitgevende instelling, waarvan de verandering in de monetaire waarde van de verplichting gelijk is aan de verandering van de reële waarde van een vast aantal gewone aandelen vermenigvuldigd met een vastgestelde factor, waarbij zowel de factor als het aantal aandelen waarnaar wordt verwezen, vast is. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), iv), mag, wanneer aan een van de in dat punt vastgelegde voorwaarden wordt voldaan, de instelling het risico voor toezichtdoeleinden uitsplitsen, op voorwaarde dat zij daarvoor vooraf toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen. 2. Beleggingen in aandelen worden in de volgende gevallen niet als blootstellingen in aandelen behandeld:
3. Blootstellingen in aandelen niet zijnde die als bedoeld in de leden 4 tot en met 7 krijgen een risicogewicht van 250 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast. 4. De volgende blootstellingen met betrekking tot niet-beursgenoteerde ondernemingen krijgen een risicogewicht van 400 % toegekend, tenzij die blootstellingen overeenkomstig deel twee moeten worden afgetrokken of daarop een risicoweging moet worden toegepast:
In afwijking van de eerste alinea van dit lid krijgen langetermijnbeleggingen in aandelen, met inbegrip van beleggingen in aandelen van zakelijke cliënten waarmee de instelling voor de lange termijn een zakelijke relatie is aangegaan of voornemens is aan te gaan, en debt-for-equity-swaps ten behoeve van de herstructurering van ondernemingen, overeenkomstig lid 3 of lid 5, naargelang het geval, een risicogewicht toegekend. Voor de toepassing van dit artikel is een langetermijnbelegging in aandelen een belegging in aandelen die voor drie jaar of langer wordt gehouden of die wordt gedaan met de bedoeling te worden gehouden voor drie jaar of langer zoals goedgekeurd door de directie van de instelling. 5. Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen, mogen een risicogewicht van 100 % toekennen aan blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma’s waarmee specifieke economische sectoren worden gestimuleerd, tot het deel van dergelijke blootstellingen in aandelen dat gezamenlijk maximaal 10 % van het eigen vermogen van de instellingen bedraagt, en die aan alle volgende voorwaarden voldoen:
6. Blootstellingen in aandelen met betrekking tot centrale banken krijgen een risicogewicht van 0 % toegekend. 7. Aandelenbelangen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde realisatie of herstructurering van de schuld, krijgen een risicogewicht toegekend dat niet lager is dan het risicogewicht dat van toepassing zou zijn indien het aandelenbelang behandeld werd als een blootstelling met betrekking tot schulden.”. |
64) |
In artikel 134 wordt lid 3 wordt vervangen door: “3. Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen in het bezit van en aangehouden door de instelling of vervoerd met geldtransporten en aan gelijkwaardige liquide middelen wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.”. |
65) |
Aan artikel 135 wordt het volgende lid toegevoegd: “3. Uiterlijk op 10 juli 2025 stelt de ESMA een verslag op over de vraag of ESG-risico’s op passende wijze tot uiting komen in EKBI-kredietrisicobeoordelingsmethoden en legt zij dat verslag voor aan de Commissie. Op basis van dat verslag zal de Commissie, zo nodig, uiterlijk op 10 januari 2026 een wetgevingsvoorstel indienen bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
66) |
Artikel 138 wordt als volgt gewijzigd:
|
67) |
In artikel 139, lid 2, worden de punten a) en b) vervangen door:
|
68) |
Artikel 141 wordt vervangen door: “Artikel 141 In nationale en buitenlandse valuta luidende posten 1. Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, wordt niet gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur. 2. In afwijking van lid 1 mag, wanneer een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling aan een lening die is verstrekt of tegen convertibiliteit- en transferrisico gegarandeerd door een in artikel 117, lid 2, vermelde multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur op de markt wordt erkend, de kredietbeoordeling van de in de nationale valuta van de debiteur luidende post worden gebruikt om een risicogewicht te bepalen voor een in een buitenlandse valuta luidende blootstelling met betrekking tot diezelfde debiteur. Voor de toepassing van de eerste alinea mag, wanneer de in een buitenlandse valuta luidende blootstelling tegen convertibiliteits- en transferrisico wordt gegarandeerd, de kredietbeoordeling voor de in de nationale valuta van de debiteur luidende post alleen worden gebruikt ten behoeve van de risicoweging van het gegarandeerde deel van die blootstelling. Het deel van die blootstelling dat niet wordt gegarandeerd, krijgt een risicoweging op basis van een kredietbeoordeling van de debiteur waarop een in die buitenlandse valuta luidende post betrekking heeft.”. |
69) |
Artikel 142, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
70) |
Artikel 143 wordt als volgt gewijzigd:
|
71) |
Artikel 144 wordt als volgt gewijzigd:
|
72) |
Artikel 147 wordt als volgt gewijzigd:
|
73) |
Artikel 148 wordt als volgt gewijzigd:
|
74) |
In artikel 149, lid 1, wordt punt a) vervangen door:
|
75) |
Artikel 150 wordt als volgt gewijzigd:
|
76) |
Artikel 151 wordt als volgt gewijzigd:
|
77) |
Artikel 152 wordt als volgt gewijzigd:
|
78) |
Artikel 153 wordt als volgt gewijzigd:
|
79) |
Artikel 154 wordt als volgt gewijzigd:
|
80) |
Artikel 155 wordt geschrapt. |
81) |
Aan artikel 157 wordt het volgende lid toegevoegd: “6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:
|
82) |
Artikel 158 wordt als volgt gewijzigd:
|
83) |
Artikel 159 wordt vervangen door: “Artikel 159 Behandeling van verwachte verliesposten, IRB-tekort en IRB-overschot 1. Instellingen trekken de verwachte verliesposten van in artikel 158, leden 5, 6 en 10, bedoelde blootstellingen af van de som van alle volgende elementen:
Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een positief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-overschot” genoemd. Indien de overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde berekening een negatief bedrag oplevert, wordt het verkregen bedrag “IRB-tekort” genoemd. 2. Bij de in lid 1 van dit artikel bedoelde berekening behandelen instellingen overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, op dezelfde wijze als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Disagio’s op in de balans opgenomen blootstellingen die niet in staat van wanbetaling zijn gekocht, worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen in wanbetaling worden niet gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet in de berekening van het IRB-tekort of het IRB-overschot opgenomen.”. |
84) |
In deel drie wordt na afdeling 4 “PD, LGD en looptijd” de volgende onderafdeling ingevoegd:
Artikel 159 bis Niet-toepassing van PD-, LGD- en CCF-input floors Voor de toepassing van hoofdstuk 3, en met name wat betreft artikel 160, lid 1, artikel 161, lid 4, artikel 164, lid 4, en artikel 166, lid 8 quater, zijn, wanneer een blootstelling wordt gedekt door een toelaatbare garantie die is afgegeven door een centrale overheid of centrale bank of door de ECB, de PD-, LGD- en CCF-input floors niet van toepassing op het door die garantie gedekte deel van de blootstelling. Op het deel van de blootstelling dat niet door die garantie wordt gedekt, zijn de betrokken PD-, LGD- en CCF-input floors echter wel van toepassing.”. |
85) |
In deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, wordt de titel van onderafdeling 1 vervangen door: “Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, regionale en lokale overheden, en publiekrechtelijke lichamen”. |
86) |
Artikel 160 wordt als volgt gewijzigd:
|
87) |
Artikel 161 wordt als volgt gewijzigd:
|
88) |
Artikel 162 wordt als volgt gewijzigd:
|
89) |
Artikel 163 wordt als volgt gewijzigd:
|
90) |
Artikel 164 wordt als volgt gewijzigd:
|
91) |
In deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, wordt onderafdeling 3 geschrapt. |
92) |
Artikel 166 wordt als volgt gewijzigd:
|
93) |
Artikel 167 wordt geschrapt. |
94) |
In artikel 169 wordt aan lid 3 de volgende alinea toegevoegd: “De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop in de praktijk de vereisten moeten worden toegepast inzake opzet van modellen, risicokwantificering, validatie en toepassing van risicoparameters waarbij voor elke risicoparameter continue of zeer fijnmazige ratingschalen worden gebruikt.”. |
95) |
Artikel 170 wordt als volgt gewijzigd:
|
96) |
Aan artikel 171 wordt de volgende alinea toegevoegd: “3. Instellingen gebruiken bij het toewijzen van ratings een tijdshorizon van meer dan één jaar. De rating van een debiteur is een weerspiegeling van de beoordeling door de instelling van het vermogen en de bereidheid van de debiteur om zich ondanks ongunstige economische omstandigheden of onverwachte gebeurtenissen aan zijn contractuele verplichtingen te houden. Ratingsystemen worden zodanig vormgegeven dat individuele veranderingen en, wanneer zij wezenlijke risicobepalende factoren van de soort blootstelling zijn, sectorspecifieke veranderingen een bepalende factor zijn voor migraties van een klasse of groep naar een andere. Effecten van conjunctuurcycli kunnen ook een factor zijn voor migraties.”. |
97) |
Artikel 172, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
98) |
Artikel 173 wordt als volgt gewijzigd:
|
99) |
Artikel 174 wordt als volgt gewijzigd:
|
100) |
Artikel 176 wordt als volgt gewijzigd:
|
101) |
Artikel 177 wordt als volgt gewijzigd:
|
102) |
Artikel 178 wordt als volgt gewijzigd:
|
103) |
In artikel 179, lid 1, wordt punt f) vervangen door:
|
104) |
Artikel 180 wordt als volgt gewijzigd:
|
105) |
Artikel 181 wordt als volgt gewijzigd:
|
106) |
Artikel 182 wordt als volgt gewijzigd:
|
107) |
Artikel 183 wordt als volgt gewijzigd:
|
108) |
Deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, onderafdeling 4, wordt geschrapt. |
109) |
Aan artikel 192 wordt het volgende punt toegevoegd:
|
110) |
Aan artikel 193 wordt het volgende lid toegevoegd: “7. Zekerheden die aan alle in dit hoofdstuk bepaalde toelaatbaarheidsvereisten voldoen, kunnen in aanmerking worden genomen, zelfs voor blootstellingen met betrekking tot onbenutte faciliteiten, indien de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is van de voorafgaande of gelijktijdige koop of ontvangst van zekerheden voor zover de instelling een belang heeft bij de zekerheid zodra de faciliteit wordt benut, in die zin dat de instelling geen belang heeft bij de zekerheid indien de faciliteit niet wordt benut.”. |
111) |
In artikel 194 wordt lid 10 geschrapt. |
112) |
Artikel 197 wordt als volgt gewijzigd:
|
113) |
In artikel 198 wordt lid 2 vervangen door: “2. Indien de icb of een van haar onderliggende icb’s er niet toe gehouden is alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde posten, geldt het volgende:
Indien niet-toelaatbare instrumenten als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:
|
114) |
Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd:
|
115) |
Artikel 201 wordt als volgt gewijzigd:
|
116) |
Artikel 202 wordt geschrapt. |
117) |
Aan artikel 204 wordt het volgende lid toegevoegd: “3. First-to-default- en alle overige nth-to-default-kredietderivaten zijn geen toelaatbare soorten van niet-volgestorte kredietprotectie in het kader van dit hoofdstuk.”. |
118) |
In artikel 207, lid 4, wordt punt d) vervangen door:
|
119) |
Artikel 208 wordt als volgt gewijzigd:
|
120) |
Artikel 210 wordt als volgt gewijzigd:
|
121) |
In artikel 213 wordt lid 1 vervangen door: “1. Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), betekent een clausule in de kredietprotectieovereenkomst die bepaalt dat bij een gebrekkig boekenonderzoek of bij fraude door de leningverstrekkende instelling de door de garantiegever afgegeven kredietprotectie vervalt of de omvang daarvan afneemt, niet dat die kredietprotectie niet als toelaatbaar kan kwalificeren. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), mag de protectiegever een eenmalige betaling doen van alle uit hoofde van de vordering verschuldigde gelden, of mag hij de door de kredietprotectieovereenkomst bestreken toekomstige betalingsverplichtingen van de debiteur op zich nemen.”. |
122) |
Artikel 215 wordt als volgt gewijzigd:
|
123) |
Aan artikel 216 wordt het volgende lid toegevoegd: “3. In afwijking van lid 1 hoeft voor een door een kredietderivaat gedekte blootstelling met betrekking tot een onderneming de in punt a), iii), van dat lid bedoelde kredietgebeurtenis niet in het derivatencontract te worden bepaald, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
Indien niet aan de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid is voldaan, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.”. |
124) |
Artikel 217 wordt geschrapt. |
125) |
Artikel 219 wordt vervangen door: “Artikel 219 Verrekening van balansposten Leningen en deposito’s bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, worden door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor die leningen en deposito’s van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend.”. |
126) |
Artikel 220 wordt als volgt gewijzigd:
|
127) |
Artikel 221 wordt als volgt gewijzigd:
|
128) |
In artikel 222 wordt lid 3 vervangen door: “3. De instellingen kennen aan de gedeelten van de blootstellingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt, het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen als de leningverstrekkende instelling rechtstreeks ten aanzien van het zekerheidsinstrument zou zijn blootgesteld. Voor de toepassing van die bepaling wordt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 2, vermelde waarde.”. |
129) |
Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:
|
130) |
In artikel 224, lid 1, worden de tabellen 1 tot en met 4 vervangen door: “Tabel 1
Tabel 2
Tabel 3 Andere soorten zekerheden of blootstellingen
Tabel 4 Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx)
” |
131) |
Artikel 225 wordt geschrapt. |
132) |
Artikel 226 wordt vervangen door: “Artikel 226 Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering minder frequent dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Instellingen berekenen deze volatiliteitsaanpassingen door deze bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende formule voor de vierkantswortel uit de tijd:
waarbij:
|
133) |
In artikel 227 wordt lid 1 vervangen door: “1. Instellingen die de in artikel 224 bedoelde toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen gebruiken, mogen bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen in plaats van de overeenkomstig de artikelen 224 en 226 berekende volatiliteitsaanpassingen, mits aan de in lid 2, punten a) tot en met h), van dit artikel bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Instellingen die de internemodellenbenadering van artikel 221 hanteren, mogen geen gebruik maken van de in dit artikel vervatte behandeling.”. |
134) |
Artikel 228 wordt vervangen door: “Artikel 228 Berekening van risicogewogen posten volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden voor blootstellingen die in het kader van de standaardbenadering worden behandeld In het kader van de standaardbenadering gebruiken de instellingen E * , zoals berekend krachtens artikel 223, lid 5, als de blootstellingswaarde voor de toepassing van artikel 113. In het geval van in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E * als de waarde waarop de in artikel 111, lid 2, vermelde percentages worden toegepast om tot de blootstellingswaarde te komen.”. |
135) |
Artikel 229 wordt als volgt gewijzigd:
|
136) |
Artikel 230 wordt vervangen door: “Artikel 230 Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een blootstelling met een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in het kader van de IRB-benadering 1. In het kader van de IRB-benadering gebruiken instellingen, behalve voor blootstellingen die onder artikel 220 vallen, de effectieve LGD (LGD*) als de LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 om overeenkomstig dit hoofdstuk toelaatbare volgestorte kredietprotectie (FCP) in aanmerking te nemen. Instellingen berekenen LGD * als volgt:
waarbij:
2. Tabel 1 geeft de in de formule in lid 1 te gebruiken LGDS- en Hc-waarden. Tabel 1
3. Indien een toelaatbare volgestorte kredietprotectie in een andere valuta dan die van de blootstelling luidt, is de volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch (Hfx) dezelfde als die welke op grond van de artikelen 224 tot en met 227 van toepassing is. 4. Als alternatief voor de in de leden 1 en 2 van dit artikel uiteengezette behandeling, en met inachtneming van artikel 124, lid 9, kunnen de instellingen, indien alle voorwaarden van artikel 199, lid 3 of lid 4, zijn vervuld, een risicogewicht van 50 % toekennen aan het deel van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 1, eerste alinea, respectievelijk in artikel 126, lid 1, eerste alinea, bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed. 5. Om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen voor IRB-blootstellingen die onder artikel 220 vallen, gebruiken instellingen E * overeenkomstig artikel 220, lid 4, en gebruiken zij LGD voor ongedekte blootstellingen, zoals bepaald in artikel 161, lid 1, punten a), a bis), en b).”. |
137) |
Artikel 231 wordt vervangen door: “Artikel 231 Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij pools van toelaatbare volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling die volgens de IRB-benadering worden behandeld Instellingen die meerdere types volgestorte kredietprotectie hebben ontvangen, kunnen, voor blootstellingen die volgens de IRB-benadering worden behandeld, de formule uit artikel 230 toepassen, stapsgewijs voor elke individuele soort zekerheid. Daartoe verminderen die instellingen, na iedere stap van inaanmerkingneming van één individuele soort volgestorte kredietprotectie, de resterende waarde van de ongedekte blootstelling (EU) met de gecorrigeerde waarde van de in die stap in aanmerking genomen zekerheid (ES). Overeenkomstig artikel 230, lid 1, wordt het totaal van ES voor alle soorten volgestorte kredietprotectie gemaximeerd op de waarde van E·(1+HE), hetgeen de volgende formule oplevert:
waarbij:
|
138) |
Artikel 232 wordt als volgt gewijzigd:
|
139) |
In artikel 233 wordt lid 4 vervangen door: “4. Instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor valutamismatches op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering, en berekenen die aanpassingen op basis van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen zoals beschreven in artikel 224. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.”. |
140) |
Artikel 235 wordt als volgt gewijzigd:
|
141) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 235 bis Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever in het kader van de standaardbenadering wordt behandeld 1. Voor blootstellingen met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever in het kader van de standaardbenadering worden behandeld, berekenen instellingen de risicogewogen posten volgens de onderstaande formule: max{0, E — GA} · r + GA · g waarbij:
2. Indien het bedrag aan kredietprotectie (GA) lager is dan de blootstellingswaarde (E), mogen instellingen de formule uit lid 1 slechts toepassen indien de gedekte en de ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben. 3. De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, beschreven voorkeursbehandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank worden gegarandeerd, als ging het bij die blootstellingen om directe blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank, mits bij die directe blootstellingen aan de voorwaarden vervat in artikel 114, lid 4 of 7, naargelang het geval, wordt voldaan. 4. De verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde bedragen nul. 5. Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vervatte berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen krachtens artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”. |
142) |
Artikel 236 wordt vervangen door: “Artikel 236 Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering zonder gebruikmaking van eigen ramingen van LGD behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld 1. Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast, doch zonder gebruik te maken van haar eigen ramingen van LGD, en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, bepaalt de instelling het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA. 1 bis. Instelling die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever met gebruikmaking van eigen PD-ramingen, berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde met gebruikmaking van de PD van de protectiegever en de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter van dit artikel. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk. 1 ter. De instellingen berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de in lid 1 bis van dit artikel vermelde LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. 1 quater. Instellingen die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6. 1 quinquies. Niettegenstaande lid 1 quater van dit artikel berekenen instellingen die de IRB-benadering op gegarandeerde blootstellingen volgens de methodiek uit artikel 153, lid 5, toepassen, het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling met gebruikmaking van de PD, van de op een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever toepasselijke LGD uit artikel 161, lid 1, overeenkomstig lid 1 ter van dit artikel, en van dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk. 2. Voor een eventueel ongedekt deel van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vermelde berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde. 3. Voor de toepassing van dit artikel is GA het bedrag aan kredietprotectie gecorrigeerd voor wisselkoersrisico (G*) als berekend krachtens artikel 233, lid 3, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5 van dit hoofdstuk. De blootstellingswaarde (E) is de blootstellingswaarde vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5. De instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor posten buiten de balanstelling niet zijnde volgens de IRB-benadering behandelde derivaten met gebruikmaking van een CCF van 100 % in plaats van de in artikel 166, leden 8, 8 bis en 8 ter, vastgelegde SA-CCF’s of IRB-CCF.”. |
143) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 236 bis Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de substitutiebenadering indien het een volgens de IRB-benadering met gebruikmaking van eigen ramingen van LGD behandelde gegarandeerde blootstelling betreft en een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering wordt behandeld 1. Voor een blootstelling met niet-volgestorte kredietprotectie waarop een instelling de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepast met gebruikmaking van haar eigen ramingen van LGD, en indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 worden behandeld, doch zonder gebruikmaking van de eigen LGD-ramingen, bepaalt de instelling het gedekte deel van de blootstelling als de laagste van deze beide waarden: de blootstellingswaarde E of de gecorrigeerde waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie GA, berekend overeenkomstig artikel 235 bis, lid 1. De instelling berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten voor het gedekte deel van de blootstellingswaarde met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en gebruikt, in voorkomend geval, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. 2. Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen, doch zonder hun eigen ramingen van LGD te gebruiken voor vergelijkbare blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, bepalen de LGD overeenkomstig artikel 161, lid 1. Voor achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde niet-volgestorte kredietprotectie is de door instellingen op het gedekte deel van de blootstellingswaarde toe te passen LGD de LGD voor niet-achtergestelde schuldvorderingen en aan de instellingen kunnen de volgestorte kredietprotecties worden aangerekend die als zekerheid dienen voor het niet-volgestorte deel van de kredietprotectie overeenkomstig dit hoofdstuk. 3. Instellingen die de IRB-benadering uit hoofdstuk 3 toepassen met gebruikmaking van hun eigen LGD-ramingen voor vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever, berekenen het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de onderliggende blootstelling met gebruikmaking van de PD, de LGD en dezelfde risicogewichtfunctie als die welke voor een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de protectiegever worden gebruikt, en zij gebruiken, indien van toepassing, met betrekking tot de onderliggende blootstelling de looptijd M, berekend overeenkomstig artikel 162. 4. Instellingen die de IRB-benadering toepassen op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever volgens de in artikel 153, lid 5, bepaalde methodiek, gebruiken het risicogewicht en het verwachte verlies dat van toepassing is op het gedekte deel van de blootstelling dat overeenstemt met die uit artikel 153, lid 5, en artikel 158, lid 6. 5. Voor ongedekte delen van de blootstellingswaarde (E) gebruiken instellingen het risicogewicht en het verwachte verlies dat met de onderliggende blootstelling overeenstemt. Voor de in artikel 159 vermelde berekening wijzen instellingen algemene of specifieke kredietrisicoaanpassingen of de in artikel 34 bedoelde aanvullende waardeaanpassingen met betrekking tot de activiteiten in de niet-handelsportefeuille van de instelling of andere aftrekkingen van eigen vermogen met betrekking tot de blootstelling dan de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), toe aan het niet-gedekte deel van de blootstellingswaarde.”. |
144) |
Deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 6, wordt geschrapt. |
145) |
In artikel 252, punt b), wordt de definitie van de RW * vervangen door: “RW * = de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 4, punt a);”. |
146) |
Artikel 273 wordt als volgt gewijzigd:
|
147) |
Artikel 273 bis, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:
|
148) |
Artikel 273 ter wordt als volgt gewijzigd:
|
149) |
Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd:
|
150) |
In artikel 276, lid 1, wordt punt d) vervangen door:
|
151) |
Aan artikel 277 bis, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd: “Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid wijzen instellingen transacties aan een afzonderlijke hedging set van de betrokken risicocategorie toe op basis van dezelfde samenstelling van de hedging set als beschreven in lid 1.”. |
152) |
Artikel 279 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
153) |
Artikel 285 wordt als volgt gewijzigd:
|
154) |
In artikel 291, lid 5, wordt punt f) vervangen door:
|
155) |
In deel drie wordt titel III vervangen door: “ TITEL III EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR OPERATIONEEL RISICO HOOFDSTUK 1 BEREKENING VAN DE EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR OPERATIONEEL RISICO Artikel 311 bis Definities Voor de toepassing van deze titel gelden de volgende definities:
Artikel 312 Eigenvermogensvereiste voor operationeel risico Het eigenvermogensvereiste voor operationeel risico is de overeenkomstig artikel 313 berekende Business Indicator Component. Artikel 313 Business indicator component Instellingen berekenen hun Business Indicator Component volgens de onderstaande formule:
waarbij:
Artikel 314 Business indicator 1. Instellingen berekenen hun Business Indicator volgens de onderstaande formule: BI = ILDC + SC + FC waarbij:
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt de rente-, lease- en dividendcomponent berekend volgens de onderstaande formule:
waarbij:
3. In afwijking van lid 2 kan een EU-moederinstelling tot en met 31 december 2027 haar consoliderende toezichthouder vragen om toestemming om een afzonderlijke rente-, lease- en dividendcomponent te berekenen voor elk van haar specifieke dochterinstellingen en om het resultaat van die berekening op te tellen bij de op geconsolideerde basis berekende rente-, lease- en dividendcomponent voor de andere entiteiten van de groep, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
Zodra de toestemming is verleend, worden deze en de eraan verbonden voorwaarden door de consoliderend toezichthouder om de twee jaar opnieuw beoordeeld. De consoliderend toezichthouder stelt de EBA ervan in kennis dat een dergelijke toestemming is verleend, bevestigd of ingetrokken. Uiterlijk op 31 december 2031 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het gebruik en de geschiktheid van de in de eerste alinea bedoelde afwijking, met name gelet op de betrokken specifieke bedrijfsmodellen en de toereikendheid van het daarmee verband houdende eigenvermogensvereiste voor operationeel risico. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2032 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. 4. Tot en met 31 december 2027 of, indien dit eerder is, totdat de consoliderend toezichthouder overeenkomstig lid 3 toestemming verleent, mag een EU-moederinstelling die toestemming heeft gekregen om de alternatieve standaardbenadering op haar bedrijfsonderdelen inzake bankdiensten ten behoeve van particulieren en zakelijke bankdiensten toe de passen voor het berekenen van haar eigenvermogensvereiste voor operationeel risico, na haar consoliderend toezichthouder daarvan in kennis te hebben gesteld, blijven gebruikmaken van de alternatieve standaardbenadering zoals bepaald in de versie van deze verordening die van toepassing was op 8 juli 2024 voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste voor operationeel risico met betrekking tot die twee bedrijfsonderdelen en conform de reikwijdte van de bestaande toestemming. 5. Voor de toepassing van lid 1 wordt de dienstencomponent berekend volgens de onderstaande formule: SC = max (OI, OE) + max (FI, FE) waarbij:
Na voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit en voor zover het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van operationele risico’s, kunnen instellingen die lid zijn van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, de dienstencomponent berekenen na aftrek van eventuele inkomsten ontvangen van of uitgaven betaald aan instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel. Eventuele verliezen die voortvloeien uit de gerelateerde operationele risico’s worden tussen leden van institutionele protectiestelsels onderling gedeeld. 6. Voor de toepassing van lid 1 wordt de financiële component berekend volgens de onderstaande formule: FC = TC + BC waarbij:
7. De instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van hun Business Indicator:
8. Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, gebruikt zij toekomstgerichte bedrijfsramingen voor het berekenen van de relevante componenten van haar Business Indicator, op voorwaarde dat dit ten genoegen van de bevoegde autoriteit is. De instelling gebruikt historische gegevens zodra die gegevens beschikbaar zijn. 9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 10. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van de elementen van de Business Indicator door die elementen waar dat passend is te mappen met de overeenkomstige rapportagecellen in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie (*14). De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 315 Aanpassingen van de Business Indicator 1. De instellingen nemen Business Indicator-posten van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten op in de berekening van hun Business Indicator vanaf het tijdstip van de fusie of acquisitie, naargelang het geval, en deze bestrijken de afgelopen drie boekjaren. 2. De instellingen kunnen de bevoegde autoriteit toestemming vragen om bedragen met betrekking tot afgestoten entiteiten of activiteiten uit te sluiten van de Business Indicator. 3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. HOOFDSTUK 2 VERZAMELEN VAN GEGEVENS EN GOVERNANCE Artikel 316 Berekening van het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies 1. Instellingen met een Business Indicator gelijk aan of groter dan 750 miljoen EUR berekenen hun jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies als de som van alle nettoverliezen over een bepaald boekjaar, berekend overeenkomstig artikel 318, lid 1, die gelijk zijn aan of groter dan de in artikel 319, lid 1 of 2, genoemde drempels voor verliesgegevens. In afwijking van de eerste alinea kunnen bevoegde autoriteiten aan instellingen met een Business Indicator van maximaal 1 miljard EUR ontheffing verlenen van het vereiste om een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies te berekenen, op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het voor de instelling onnodig belastend zou zijn om de eerste alinea toe te passen. 2. Voor de toepassing van lid 1 is de betrokken Business Indicator de hoogste waarde van de Business Indicator die de instelling op de laatste acht rapportagereferentiedatums heeft gerapporteerd. Een instelling die haar Business Indicator nog niet heeft gerapporteerd, gebruikt haar meest recente Business Indicator. 3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere invulling van de voorwaarde “onnodig belastend” voor de toepassing van lid 1. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 317 Dataset met verliesgegevens 1. Instellingen die een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, beschikken over regelingen, processen en mechanismen voor het vormen en op doorlopende basis actueel houden van een dataset met verliesgegevens waarin voor elke geboekte operationeel-risicogebeurtenis de brutoverliesbedragen, op andere partijen dan verzekeringen verhaalde bedragen, op verzekeringen verhaalde bedragen, referentiedatums en gegroepeerde verliezen, met inbegrip van die als gevolg van wangedragsgebeurtenissen, worden samengebracht. 2. De dataset met verliesgegevens van de instelling bestrijkt alle operationeel-risicogebeurtenissen van alle entiteiten die overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatiekring zijn opgenomen. 3. Voor de toepassing van lid 1 doen de instellingen het volgende:
4. De instellingen verzamelen ook:
Hoe gedetailleerd beschrijvende informatie is, hangt af van de omvang van het brutoverliesbedrag. 5. Een instelling neemt in haar dataset met verliesgegevens geen operationeel-risicogebeurtenissen in verband met kredietrisico op die in de risicogewogen posten voor kredietrisico in aanmerking zijn genomen. Operationeel-risicogebeurtenissen die verband houden met kredietrisico, doch niet in aanmerking worden genomen in de risicogewogen posten voor kredietrisico, worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen. 6. Operationeel-risicogebeurtenissen in verband met marktrisico worden als operationeel risico behandeld en worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen. 7. Een instelling is, na een verzoek van de bevoegde autoriteit in die zin, in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen met het type gebeurtenis. 8. Voor de toepassing van dit artikel zien instellingen toe op de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van hun IT-systemen en -infrastructuur die nodig is om de dataset met verliesgegevens in stand te houden en te actualiseren, met name door al het volgende te waarborgen:
9. Voor de toepassing van lid 7 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen waarin een risicotaxonomie voor operationeel risico wordt opgesteld die voldoet aan internationale normen, alsook een methodiek voor de indeling van de in de dataset met verliesgegevens opgenomen verliesgebeurtenissen op basis van die risicotaxonomie voor operationeel risico. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 10. Voor de toepassing van lid 8 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit met toelichting bij de technische elementen die nodig zijn om de deugdelijkheid, robuustheid en prestaties van governanceregelingen om de dataset met verliesgegevens te onderhouden te garanderen, met bijzondere aandacht voor IT-systemen en -infrastructuur. Artikel 318 Berekening van nettoverlies en brutoverlies 1. Voor de toepassing van artikel 316, lid 1, berekenen de instellingen voor elke operationeel-risicogebeurtenis een nettoverlies als volgt: nettoverlies = brutoverlies – terugontvangst waarbij:
De instellingen houden permanent een geactualiseerde berekening van het nettoverlies voor elke specifieke operationeel-risicogebeurtenis bij. Daartoe actualiseren de instellingen de berekening van het nettoverlies op basis van de waargenomen of geraamde variaties van het brutoverlies en de terugontvangen bedragen in elk van de tien voorgaande boekjaren. Indien gedurende meerdere boekjaren binnen die periode van tien jaar verliezen met betrekking tot dezelfde operationeel-risicogebeurtenis worden waargenomen, berekent de instelling de volgende elementen en houdt zij die actueel:
2. Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), worden te verwachten materiële verliezen opgenomen in de dataset met verliesgegevens binnen een termijn die in verhouding staat tot de omvang en de looptijd van te verwachten post. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt e), neemt de instelling in de dataset met verliesgegevens materiële timingverliezen op indien die verliezen het gevolg zijn van operationeel-risicogebeurtenissen die meer dan één boekjaar bestrijken. De instellingen nemen in het geboekte verliesbedrag van de operationeel-risicopost van een boekjaar verliezen op die het gevolg zijn van de correctie van boekingsfouten die zich in een voorgaand boekjaar hebben voorgedaan, ook al zijn die verliezen niet direct van invloed op derden. Indien er materiële timingverliezen zijn en de operationeel-risicogebeurtenissen direct van invloed zijn op derden, met inbegrip van cliënten, leveranciers en werknemers van de instelling, neemt de instelling ook de officiële aanpassing van voordien gepubliceerde financiële verslagen op. 3. Voor de toepassing van lid 1 worden de volgende posten opgenomen in de berekening van het brutoverlies:
4. Voor de toepassing van lid 1 worden terugontvangen bedragen alleen voor het verminderen van brutoverliezen gebruikt indien de instelling betaling heeft ontvangen. Vorderingen gelden niet als terugontvangen bedragen. Op verzoek van de bevoegde autoriteit verschaft de instelling alle documentatie die nodig is om de ontvangen en bij de berekening van het nettoverlies van een operationeel-risicogebeurtenis meegenomen betalingen te verifiëren. Artikel 319 Drempels voor verliesgegevens 1. Om het in artikel 316, lid 1, bedoelde jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies te berekenen, nemen instellingen in de dataset met verliesgegevens operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 20 000 EUR. 2. Onverminderd lid 1 van dit artikel, en ten behoeve van artikel 446, berekenen instellingen ook het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies overeenkomstig artikel 316, lid 1, door in de dataset met verliesgegevens operationeel-risicogebeurtenissen in aanmerking te nemen met een nettoverlies, berekend overeenkomstig artikel 318, dat gelijk is aan of groter dan 100 000 EUR. 3. Ingeval een operationeel-risicogebeurtenis gedurende meer dan één boekjaar tot verliezen leidt, als bedoeld in artikel 318, lid 1, tweede alinea, is het voor de in de leden 1 en 2 van dit artikel genoemde drempels in aanmerking te nemen nettoverlies het geaggregeerde nettoverlies. Artikel 320 Uitsluiting van verliezen 1. Een instelling kan om toestemming van de bevoegde autoriteit vragen om van de berekening van haar jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenissen uit te sluiten die niet langer relevant zijn voor het risicoprofiel van de instelling, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid vangt de minimumperiode van één jaar aan op de datum waarop de operationeel-risicogebeurtenis die in de dataset met verliesgegevens is opgenomen, voor het eerst de in artikel 319, lid 1, vastgelegde materialiteitsdrempel heeft overschreden. 2. Een instelling die om de in lid 1 bedoelde toestemming vraagt, verschaft de bevoegde autoriteit een gedocumenteerde onderbouwing voor de uitsluiting van een uitzonderlijke operationeel-risicogebeurtenis, met inbegrip van:
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de voorwaarden die de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 1 moet beoordelen, met inbegrip van de wijze waarop het jaarlijkse uit operationeel risico voortvloeiende verlies moet worden berekend en de specificaties voor de informatie die overeenkomstig lid 2 moet worden verzameld of alle verdere informatie die noodzakelijk wordt geacht om die beoordeling te kunnen uitvoeren. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 321 Opneming van verliezen van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten 1. Verliezen afkomstig van gefuseerde of overgenomen entiteiten of activiteiten worden in de dataset met verliesgegevens opgenomen zodra de Business Indicator-posten met betrekking tot die entiteiten of activiteiten worden opgenomen in de berekening overeenkomstig artikel 315, lid 1, van de Business Indicator van de instelling. Daartoe nemen de instellingen verliezen op die zijn waargenomen over een periode van tien jaar vóór de overname of fusie. 2. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader in te vullen hoe instellingen de aanpassingen van hun dataset met verliesgegevens moeten bepalen nadat de verliezen van gefuseerde of overgenomen activiteiten overeenkomstig lid 1 zijn opgenomen. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 322 Uitgebreidheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesgegevens 1. De instellingen beschikken over de organisatie en processen om de volledigheid, nauwkeurigheid en kwaliteit van de verliesgegevens te garanderen en die gegevens aan een onafhankelijke toetsing te onderwerpen. 2. Bevoegde autoriteiten toetsen periodiek, en ten minste om de vijf jaar, de kwaliteit van de verliesgegevens van een instelling die een jaarlijks uit operationeel risico voortvloeiend verlies berekent overeenkomstig artikel 316, lid 1. Bevoegde autoriteiten voeren die toetsing ten minste om de drie jaar uit voor een instelling met een Business Indicator van meer dan 1 miljard EUR. Artikel 323 Raamwerk voor het beheer van operationeel risico 1. De instellingen beschikken over:
2. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de verplichtingen krachtens lid 1, punten a) tot en met h), rekening houdende met de omvang en complexiteit van de instelling. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. (*14) Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie van 17 december 2020 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 (PB L 97 van 19.3.2021, blz. 1).”." |
156) |
Artikel 325 wordt als volgt gewijzigd:
|
157) |
Artikel 325 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
158) |
Aan artikel 325 ter wordt het volgende lid toegevoegd: “4. Wanneer een bevoegde autoriteit een instelling de in lid 2 bedoelde toestemming niet heeft gegeven voor ten minste één instelling of onderneming van de groep, zijn de volgende vereisten van toepassing voor de berekening op geconsolideerde basis van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deze titel:
Ten behoeve van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde berekening gebruiken de in die punten bedoelde instellingen en ondernemingen dezelfde rapportagevaluta als die welke wordt gebruikt om de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze titel op geconsolideerde basis voor de groep te berekenen.”. |
159) |
Artikel 325 quater wordt als volgt gewijzigd:
|
160) |
Artikel 325 undecies wordt als volgt gewijzigd:
|
161) |
In artikel 325 octodecies wordt lid 2 vervangen door: “2. De wisselkoersvegarisicofactoren die de instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen valutaparen. Die impliciete volatiliteiten worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.”. |
162) |
In artikel 325 vicies, lid 1, wordt de formule voor sk vervangen door: “
”. |
163) |
Artikel 325 unvicies wordt als volgt gewijzigd:
|
164) |
Artikel 325 duovicies wordt als volgt gewijzigd:
|
165) |
Aan artikel 325 tervicies wordt het volgende lid toegevoegd: “3. Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddeel bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.”. |
166) |
Aan artikel 325 quinvicies wordt het volgende lid toegevoegd: “5. Indien volgens de contractuele of juridische voorwaarden van een derivatenpositie met een schuld- of eigenvermogensinstrument in contanten als onderliggende waarde, en afgedekt met dat schuld- of eigenvermogensinstrument in contanten, een instelling beide gedeelten van die positie mag afwikkelen op het tijdstip van het verstrijken van de eerste looptijd van de beide gedeelten zonder blootstelling aan het wanbetalingsrisico van de onderliggende waarde, wordt het netto “jump-to-default”-bedrag van de gecombineerde positie op nul gesteld.”. |
167) |
Aan artikel 325 sexvicies wordt het volgende lid toegevoegd: “6. Voor de toepassing van dit artikel wordt aan een blootstelling de kredietkwaliteitscategorie toegewezen die overeenstemt met de kredietkwaliteitscategorie die daaraan uit hoofde van de standaardbenadering voor kredietrisico van titel II, hoofdstuk 2, zou zijn toegewezen.”. |
168) |
In artikel 325 novovicies wordt lid 2 geschrapt. |
169) |
Artikel 325 untricies wordt als volgt gewijzigd:
|
170) |
In artikel 325 duotricies wordt lid 3 vervangen door: “3. De risicogewichten van risicofactoren op basis van de valuta die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta behoren, en de nationale valuta van de instelling, zijn de volgende:
|
171) |
Artikel 325 quintricies wordt als volgt gewijzigd:
|
172) |
In artikel 325 sextricies, lid 1, wordt de definitie van “ρkl (name)” vervangen door: “ρkl (name) gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn; deze is gelijk aan 35 % indien de twee namen van de gevoeligheden k en l in de subklassen 1 tot en met 18 in artikel 325 quintricies, lid 1, tabel 4, zijn, en anders is deze gelijk aan 80 %.”. |
173) |
In artikel 325 septtricies wordt de definitie van “γbc (rating)” vervangen door: “γbc (rating) is gelijk aan:
|
174) |
Artikel 325 octotricies wordt als volgt gewijzigd:
|
175) |
Artikel 325 quadragies wordt als volgt gewijzigd:
|
176) |
In artikel 325 sexquadragies wordt tabel 9 als volgt gewijzigd:
|
177) |
Artikel 325 unquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
|
178) |
Artikel 325 terquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
|
179) |
Artikel 325 quaterquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
|
180) |
Aan artikel 325 sexquinquagies wordt het volgende lid toegevoegd: “6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het gebruik van data-inputs in het in dit artikel bedoelde risicometingsmodel, met inbegrip van criteria over de juistheid van gegevens en criteria voor het kalibreren van de data-inputs indien marktgegevens onvoldoende zijn. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
181) |
In artikel 325 septquinquagies wordt het volgende lid ingevoegd: “5 bis. Valuta’s van lidstaten die deelnemen aan ERM II worden in de subcategorie van de meest liquide valuta’s en nationale valuta’s binnen de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.”. |
182) |
Artikel 325 octoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
|
183) |
Artikel 325 novoquinquagies wordt als volgt gewijzigd:
|
184) |
Artikel 325 sexagies wordt als volgt gewijzigd:
|
185) |
Artikel 325 unsexagies wordt als volgt gewijzigd:
|
186) |
Artikel 325 duosexagies, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
187) |
In artikel 325 octosexagies wordt lid 3 vervangen door: “3. De instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke basisrisico’s weer in afdekkingsstrategieën die voortvloeien uit verschillen in het soort product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen. De instellingen zorgen ervoor dat looptijdmismatches tussen een afdekkingsinstrument en het afgedekte instrument die zich tijdens de tijdshorizon van één jaar kunnen voordoen en die niet in hun interne wanbetalingsrisicomodel zijn opgenomen, niet leiden tot een wezenlijke onderschatting van het risico. De instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.”. |
188) |
Artikel 325 novosexagies wordt als volgt gewijzigd:
|
189) |
In artikel 332 wordt lid 3 vervangen door: “3. Kredietderivaten overeenkomstig artikel 325, lid 6 of lid 8, worden alleen meegenomen in de bepaling van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 338, lid 2.”. |
190) |
Artikel 337 wordt als volgt gewijzigd:
|
191) |
Artikel 338 wordt vervangen door: “Artikel 338 Eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille 1. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt een instelling haar correlatiehandelsportefeuille overeenkomstig artikel 325, leden 6, 7 en 8. 2. Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de correlatiehandelsportefeuille:
|
192) |
In artikel 348 wordt lid 1 vervangen door: “1. Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op icb’s een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het algemeen als het specifiek risico omvat, van 32 %. Onverminderd artikel 353, in samenhang met de gewijzigde behandeling van goud als beschreven in artikel 352, lid 4, geldt voor posities op icb’s een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het algemeen als het specifiek risico omvat, en voor het wisselkoersrisico van 40 %.”. |
193) |
Artikel 351 wordt vervangen door: “Artikel 351 Drempel en weging voor wisselkoersrisico Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta’s en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de in artikel 352 beschreven procedure, meer dan 2 % van haar totale eigen vermogen bedraagt, berekent de instelling een eigenvermogensvereiste ter dekking van het wisselkoersrisico. Het eigenvermogensvereiste voor het wisselkoersrisico is de in de rapportagevaluta luidende som van de totale nettopositie in vreemde valuta’s en de nettopositie in goud van de instelling, vermenigvuldigd met 8 %.”. |
194) |
In artikel 352 wordt lid 2 geschrapt; |
195) |
Artikel 361 wordt als volgt gewijzigd:
|
196) |
Deel drie, titel IV, hoofdstuk 5, wordt geschrapt. |
197) |
Aan artikel 381 wordt de volgende alinea toegevoegd: “Voor de toepassing van deze titel wordt onder “CVA-risico” verstaan het risico op verliezen als gevolg van verandering in de CVA-waarde, berekend voor de portefeuille van transacties met een tegenpartij overeenkomstig de eerste alinea, als gevolg van bewegingen in de creditspreadrisicofactoren van een tegenpartij en in andere in de transactieportefeuille ingebouwde risicofactoren.”. |
198) |
Artikel 382 wordt als volgt gewijzigd:
|
199) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 382 bis Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico 1. Een instelling berekent voor alle in artikel 382 bedoelde transacties de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico volgens de onderstaande benaderingen:
2. Een instelling past de in lid 1, punt c), bedoelde benadering niet toe in combinatie met de in punt a) of b) van dat lid bedoelde benaderingen. 3. Een instelling mag de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen combineren om permanent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen voor:
4. Voor de toepassing van lid 3, punt c), splitsen instellingen de in aanmerking komende netting set op in een hypothetische netting set met daarin de onder de in lid 1, punt a), bedoelde benadering vallende transacties en een hypothetische netting set met daarin de onder de in lid 1, punt b), bedoelde benadering vallende transacties. 5. Voor de toepassing van lid 3, punt c), omvatten de daarin bedoelde voorwaarden het volgende:
De instellingen houden bij hoe zij een combinatie van de in lid 1, punten a) en b), bedoelde benaderingen gebruiken en om, zoals in dit lid uiteengezet, permanent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.”. |
200) |
Artikel 383 wordt vervangen door: “Artikel 383 Standaardbenadering 1. De bevoegde autoriteit geeft een instelling toestemming om voor een portefeuille van transacties met een of meer tegenpartijen haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen aan de hand van de standaardbenadering van lid 3 van dit artikel, nadat zij is nagegaan of de instelling aan de volgende vereisten voldoet:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid wordt onder “gevoeligheid van de CVA van een tegenpartij voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in waarde van die CVA als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die CVA, berekend aan de hand van het regelgevings-CVA-model van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies en 383 undecies. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), van dit lid wordt onder “gevoeligheid van een positie in een toelaatbare afdekking voor een risicofactor” verstaan de relatieve verandering in de waarde van die positie als gevolg van een verandering in de waarde van een van de betrokken risicofactoren van die positie, berekend aan de hand van het prijsmodel van de instelling overeenkomstig de artikelen 383 decies en 383 undecies. 2. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico zijn de volgende definities van toepassing:
3. De instellingen bepalen aan de hand van de standaardbenadering de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico als de som van de volgende overeenkomstig artikel 383 ter berekende eigenvermogensvereisten:
|
201) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: “Artikel 383 bis Regelgevings-CVA-model 1. Een regelgevings-CVA-model dat voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 wordt gebruikt, is conceptueel solide, wordt integer toegepast en neemt alle volgende vereisten in acht:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), heeft CVA een positief teken en wordt deze berekend als een functie van het verwachte verlies bij wanbetaling van de tegenpartij, een passende set van de kansen op toekomstige wanbetaling van de tegenpartij en een passende set van gesimuleerde gedisconteerde toekomstige blootstellingen van de portefeuille van transacties met die tegenpartij op tijdstippen in de toekomst tot aan het einde van de looptijd van de langstlopende transactie in die portefeuille. Voor het aantonen zoals bedoeld in de eerste alinea, punt c), laten van de tegenpartij ontvangen zekerheden de rangorde van de blootstelling onverlet. Voor de toepassing van de eerste alinea, punt f), iii), van dit lid hoeft de instelling, wanneer zij reeds een afdeling zekerhedenbeheer heeft opgericht voor het gebruik van de in artikel 283 bedoelde internemodellenmethode, geen additionele afdeling zekerhedenbeheer op te richten indien die instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat die afdeling de vereisten van artikel 287 in acht neemt ten aanzien van de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s aan de hand van de standaardbenadering in aanmerking genomen zekerheden. 2. Voor de toepassing van lid 1, punt b), maakt een instelling, wanneer de spreads voor een kredietverzuimswap van de tegenpartij op de markt waarneembaar zijn, van die spreads gebruik. Wanneer die spreads voor een kredietverzuimswap niet beschikbaar zijn, gebruikt een instelling een van de volgende benaderingen:
3. Een instelling die een regelgevings-CVA-model gebruikt, voldoet aan alle volgende kwalitatieve vereisten:
Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico’s mag het in lid 1 van dit artikel bedoelde blootstellingsmodel verschillende specificaties en aannames hebben om aan alle vereisten van artikel 383 bis te voldoen, met dien verstande dat de inputs van marktgegevens en inaanmerkingneming van netting dezelfde blijven als die welke voor boekhoudkundige doeleinden worden gebruikt. 4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van:
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2028 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Artikel 383 ter Eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico 1. De instellingen passen de in de artikelen 383 quater tot en met 383 nonies beschreven delta- en vegarisicofactoren en het in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel beschreven proces toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico. 2. Voor elke in artikel 383, lid 2, bedoelde risicoklasse worden de gevoeligheid van de geaggregeerde CVA’s en de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor delta- en vegarisico vallende posities in toelaatbare afdekkingen voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules uit de artikelen 383 decies en 383 undecies. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald. Voor het berekenen van de gevoeligheden van de geaggregeerde CVA’s voor vegarisico worden gevoeligheden opgenomen zowel voor volatiliteiten die in het blootstellingsmodel worden gebruikt om risicofactoren te simuleren als voor volatiliteiten die worden gebruikt om optietransacties in de portefeuille met de tegenpartij te herprijzen. In afwijking van lid 1 van dit artikel, kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit daarvoor toestemming heeft verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruikmaken van alternatieve definities van delta- en vegarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:
3. Indien een toelaatbare afdekking een indexinstrument is, berekenen instellingen de gevoeligheden van die toelaatbare afdekking voor alle betrokken risicofactoren door de verschuiving van een van de betrokken risicofactoren toe te passen op elk van de bestanddelen van de index. 4. Een instelling mag extra risicofactoren invoeren die overeenstemmen met gekwalificeerde indexinstrumenten voor de volgende risicoklassen:
Wat deltarisico’s betreft, wordt een indexinstrument als gekwalificeerd beschouwd indien het aan de voorwaarden van artikel 325 decies voldoet. Wat vegarisico’s betreft, worden alle indexinstrumenten als gekwalificeerd beschouwd. Een instelling berekent de gevoeligheden van CVA en toelaatbare afdekkingen voor gekwalificeerde indexrisicofactoren naast de gevoeligheden voor de niet-indexrisicofactoren. Een instelling berekent delta- en vegarisicogevoeligheden voor een gekwalificeerde indexrisicofactor als één gevoeligheid voor de onderliggende gekwalificeerde index. Wanneer 75 % van de bestanddelen van een gekwalificeerde index worden gemapt met dezelfde sector als die uit de artikelen 383 septdecies, 383 vicies en 383 tervicies, mapt de instelling de gekwalificeerde index met diezelfde sector. Anders mapt de instelling de gevoeligheid met de toepasselijke gekwalificeerde indexsubklasse. 5. De gewogen gevoeligheden van de geaggregeerde CVA en van de marktwaarde van alle toelaatbare afdekkingen voor elke risicofactor worden berekend door de respectieve nettogevoeligheden te vermenigvuldigen met het overeenkomstige risicogewicht, volgens de onderstaande formules:
waarbij:
6. De instellingen berekenen de netto gewogen gevoeligheid WSk van de CVA-portefeuille voor risicofactor k volgens de onderstaande formule:
7. De netto gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, gebruikmakend van de overeenkomstige correlaties ρkl voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse uit de artikelen 383 terdecies, 383 unvicies en 383 octodecies die aanleiding geven tot de subklassespecifieke gevoeligheid Kb :
waarbij:
8. De subklassespecifieke gevoeligheid wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse berekend overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 van dit artikel. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen uit de artikelen 383 terdecies, 383 sexdecies, 383 novodecies, 383 duovicies en 383 quatervicies en 383 septvicies, hetgeen in de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor delta- of vegarisico resulteert:
waarbij:
Artikel 383 quater Renterisicofactoren 1. Voor de rentedeltarisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico, is er één subklasse per valuta, waarbij elke subklasse telkens verschillende soorten risicofactoren omvat. De op rentegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar. De op inflatiegevoelige instrumenten in de CVA-portefeuille toepasselijke rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende inflatiepercentages per betrokken valuta en voor elk van de volgende looptijden: 1 jaar, 2 jaar, 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar. 2. De valuta waarvoor een instelling de rentedeltarisicofactoren overeenkomstig lid 1 toepast, zijn euro, Zweedse kroon, Australische dollar, Canadese dollar, Britse pond sterling, Japanse yen, Amerikaanse dollar, de rapportagevaluta van de instelling en de valuta van een aan ERM II deelnemende lidstaat. 3. Voor niet in lid 2 vermelde valuta zijn de rentedeltarisicofactoren de absolute verandering van het inflatiepercentage en de parallelle verschuiving van de volledige risicovrije curve voor een bepaalde valuta. 4. Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in hun handelsportefeuille aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight indexswaps. 5. Indien instellingen de in lid 4 bedoelde benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instellingen worden gebruikt om posities tegen marktwaarde te waarderen, zoals de swapcurves voor de interbankenrente. Indien de gegevens over de in de eerste alinea beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta. 6. De rentevegarisicofactor die van toepassing is op instrumenten in de CVA-portefeuille die gevoelig zijn voor rentevolatiliteit, is alle volatiliteiten van de rentevoet van alle looptijden voor een bepaalde valuta. De inflatievegarisicofactor die van toepassing is op instrumenten in de CVA-portefeuille die gevoelig zijn voor inflatievolatiliteit, is alle volatiliteiten van het inflatiepercentage van alle tenoren voor een bepaalde valuta. Voor elke valuta wordt één nettorentegevoeligheid en één netto-inflatiegevoeligheid berekend. Artikel 383 quinquies Wisselkoersrisicofactoren 1. De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante wisselkoersen gevoelig zijn, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt en de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling wanneer de instelling, overeenkomstig artikel 325 octodecies, lid 7, een basisvaluta gebruikt. Per valutapaar is er één subklasse; deze subklasse bevat één risicofactor en één nettogevoeligheid. 2. De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor wisselkoersvolatiliteit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Er is één subklasse voor alle valuta en looptijden, die alle wisselkoersvegarisicofactoren en één nettogevoeligheid bevat. 3. Voor wisselkoersdelta- en wisselkoersvegarisicofactoren hoeven instellingen geen onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta. Artikel 383 sexies Risicofactoren voor tegenpartijcreditspreads 1. De deltarisicofactoren voor tegenpartijcreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor tegenpartijcreditspread gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle individuele tegenpartijen en referentienamen en gekwalificeerde indexen voor de volgende looptijden: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. 2. De creditspreadrisicoklasse van de tegenpartij is niet onderworpen aan vegarisico-eigenvermogenvereisten. Artikel 383 septies Risicofactoren voor referentiecreditspreads 1. De deltarisicofactoren voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. 2. De vegarisicofactoren voor referentiecreditspreads die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor referentiecreditspreads gevoelig zijn, zijn de volatiliteiten van de creditspreads van alle looptijden voor alle referentienamen binnen een subklasse. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. Artikel 383 octies Aandelenrisicofactoren 1. De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in artikel 383 unvicies genoemde subklassen. 2. De aandelendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante aandelenkoersen gevoelig zijn, zijn de contante koersen van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. 3. De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor aandelenvolatiliteit gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle aandelen die worden gemapt met dezelfde subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. Artikel 383 nonies Grondstoffenrisicofactoren 1. De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in artikel 383 quinvicies genoemde sectorale subklassen. 2. De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor contante grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de contante prijzen van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. 3. De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten in de CVA-portefeuille die voor volatiliteiten van grondstoffenprijzen gevoelig zijn, zijn de impliciete volatiliteiten van alle grondstoffen die worden gemapt met dezelfde sectorale subklasse als die bedoeld in lid 1. Voor iedere sectorale subklasse wordt één nettogevoeligheid berekend. Artikel 383 decies Deltarisicogevoeligheden 1. De instellingen berekenen uit renterisicofactoren bestaande deltagevoeligheden als volgt:
2. De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante wisselkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
3. De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit tegenpartijcreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
4. De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit referentiecreditspreads en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
5. De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
6. De instellingen berekenen de deltagevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit contante grondstoffenprijzen en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
Artikel 383 undecies Vegarisicogevoeligheden De instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheden van de geaggregeerde CVA voor risicofactoren bestaande uit impliciete volatiliteit en uit een toelaatbare afdekking van die risicofactoren als volgt:
waarbij:
Artikel 383 duodecies Risicogewichten voor renterisico 1. Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de deltagevoeligheden voor risicovrije rente van elke subklasse in tabel 1 als volgt: Tabel 1
2. Voor andere valuta dan de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van deltagevoeligheden voor risicovrije rente 1,58 %. 3. Voor inflatierisico in een van de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de deltagevoeligheid voor inflatierisico 1,11 %. 4. Voor inflatierisico in een andere valuta dan de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta bedraagt het risicogewicht van de deltagevoeligheid voor inflatierisico 1,58 %. 5. De op gevoeligheden voor rentevegarisicofactoren en op inflatievegarisicofactoren toe te passen risicogewichten bedragen voor alle valuta 100 %. Artikel 383 terdecies Correlaties tussen subklassen voor het algemeen renterisico 1. Voor de in artikel 383 quater, lid 2, genoemde valuta zijn de correlatieparameters die de instellingen toepassen bij de aggregatie van de deltagevoeligheden voor risicovrije rente tussen de verschillende subklassen uit artikel 383 duodecies, tabel 1, als volgt: Tabel 1
2. De instellingen passen een correlatieparameter van 40 % toe op de aggregatie van inflatiedeltarisicogevoeligheid en deltagevoeligheden voor risicovrije rente die in dezelfde valuta luiden. 3. De instellingen passen een correlatieparameter van 40 % toe op de aggregatie van gevoeligheid voor de vegarisicofactor inflatie en gevoeligheid voor de vegarisicofactor risicovrije rente die in dezelfde valuta luiden. Artikel 383 quaterdecies Correlaties tussen subklassen voor het renterisico De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het aandelendeltarisico, het rentedeltarisico en het vegarisico vastgelegd op 0,5 voor alle valutaparen. Artikel 383 quindecies Risicogewichten voor het wisselkoersrisico 1. De risicogewichten voor alle deltagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers tussen een rapportagevaluta van een instelling en een andere valuta bedraagt 11 %. 2. Het risicogewicht van de risicofactor wisselkoers met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan ERM II deelneemt, is één van de onderstaande gewichten:
3. Niettegenstaande lid 2 is het risicogewicht van de risicofactor wisselkoers met betrekking tot valuta als bedoeld in dat lid, die deelnemen aan ERM II met een formeel overeengekomen fluctuatiemarge die smaller is dan de standaardmarge van plus of min 15 %, gelijk aan de maximale procentuele fluctuatie binnen die smallere marge. 4. De risicogewichten voor alle vegagevoeligheden voor de risicofactor wisselkoers bedragen 100 %. Artikel 383 sexdecies Correlaties voor het wisselkoersrisico 1. Op de aggregatie van gevoeligheden voor de wisselkoersdeltarisicofactor voor alle subklassen is een uniforme correlatieparameter gelijk aan 60 % van toepassing. 2. Op de aggregatie van gevoeligheden voor de vegarisicofactor wisselkoers voor alle subklassen is een uniforme correlatieparameter gelijk aan 60 % van toepassing. Artikel 383 septdecies Risicogewichten voor het tegenpartijcreditspreadrisico 1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor tegenpartijcreditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt: Tabel 1
Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6. Anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast. 2. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. De instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de in tabel 1 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 of aan subklasse 20 in tabel 1 toegewezen, afhankelijk van de kredietkwaliteit van de emittent. 3. De instellingen wijzen aan de subklassen 12 en 21 in tabel 1 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4. 4. De instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst. Artikel 383 octodecies Correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreadrisico 1. Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 11 en 13 tot en met 20 uit artikel 383 septdecies, lid 1, tabel 1, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:
waarbij:
2. Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 12 en 21, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:
waarbij:
Artikel 383 novodecies Correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreadrisico De correlaties tussen subklassen voor het tegenpartijcreditspreaddeltarisico zijn als volgt: Tabel 1
Artikel 383 vicies Risicogewichten voor het referentiecreditspreadrisico 1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor referentiecreditspreadrisicofactoren zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) en alle referentiecreditspreadblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt: Tabel 1
Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6. Anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast. 2. Risicogewichten voor referentiecreditspreadvolatiliteiten worden vastgelegd op 100 %. 3. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per sector. De instellingen wijzen elke emittent slechts aan één van de sectorale subklassen in tabel 1 toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 20 in tabel 1 toegewezen. 4. De instellingen wijzen aan de subklassen 11 en 19 alleen blootstellingen toe die verwijzen naar gekwalificeerde indexen als bedoeld in artikel 383 ter, lid 4. 5. De instellingen passen een doorkijkbenadering toe om de gevoeligheden te bepalen van een blootstelling die naar een niet-gekwalificeerde index verwijst. Artikel 383 unvicies Correlaties tussen subklassen voor het referentiecreditspreadrisico 1. Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan sectorale subklassen 1 tot en met 10, 12 tot en met 18 en 20 uit artikel 383 vicies, lid 1, tabel 1, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:
waarbij:
2. Tussen de beide gevoeligheden WSk en WSl , resulterend uit risicoblootstellingen toegewezen aan de sectorale subklassen 11 en 19, wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:
waarbij:
Artikel 383 duovicies Correlaties tussen subklassen voor het referentiecreditspreadrisico 1. De correlaties tussen subklassen voor het deltareferentiecreditspreadrisico en het vegareferentiecreditspreadrisico zijn als volgt: Tabel 1
2. In afwijking van lid 1 worden de in dat lid berekende waarden van de correlaties tussen subklassen gedeeld door twee voor correlaties tussen een subklasse van de subklassen 1 tot en met 10 en een subklasse van de subklassen 12 tot en met 18. Artikel 383 tervicies Risicogewichtsubklassen voor het aandelenrisico 1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor de risicofactor contante aandelenkoersen zijn identiek voor alle aandelenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt: Tabel 1
2. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt in de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan. 3. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt in de in artikel 325 terquadragies, lid 3, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een opkomende en een geavanceerde economie moet worden verstaan. 4. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken de instellingen gebruik van een doorgaans op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van emittenten per bedrijfstak. De instellingen wijzen elke emittent aan één van de in lid 1, tabel 1, vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle emittenten uit dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van emittenten die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde emittenten van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de emittent van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen. 5. De risicogewichten voor het aandelenvegarisico worden vastgesteld op 78 % voor de subklassen 1 tot en met 8 en subklasse 12, en op 100 % voor alle overige subklassen. Artikel 383 quatervicies Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het aandelendeltarisico en het aandelenvegarisico vastgesteld op:
Artikel 383 quinvicies Risicogewichtsubklassen voor het grondstoffenrisico 1. De risicogewichten voor de deltagevoeligheden voor de risicofactor contante grondstoffenprijzen zijn identiek voor alle grondstoffenrisicoblootstellingen binnen elke subklasse in tabel 1, en zijn als volgt: Tabel 1
2. De risicogewichten voor het grondstoffenvegarisico worden op 100 % vastgesteld. Artikel 383 septvicies Correlaties tussen subklassen voor het grondstoffenrisico 1. De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het grondstoffendeltarisico vastgesteld op:
2. De parameter voor correlaties tussen subklassen wordt voor het grondstoffenvegarisico vastgesteld op:
|
202) |
De artikelen 384, 385 en 386 worden vervangen door: “Artikel 384 Basisbenadering 1. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel, naargelang het geval, voor een portefeuille van transacties met één of meer tegenpartijen aan de hand van een van de volgende formules, naargelang het geval:
De benaderingen uit de eerste alinea, punten a) en b), worden niet in combinatie gebruikt. 2. Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt a), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico als volgt: BACVAtotal = β ∙ BACVAcsr-unhedged + DSCVA ∙ (1 – β) ∙ BACVAcsr-hedged waarbij:
waarbij:
Indien er voor een specifieke tegenpartij geen externe ratings zijn, kunnen de instellingen, na toestemming van de bevoegde autoriteiten, de interne rating naar een overeenkomstige externe rating mappen en een overeenkomstig risicogewicht toekennen aan kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 of kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6; anders worden de risicogewichten voor blootstellingen zonder rating toegepast. = de werkelijke looptijd voor netting set NS met tegenpartij c; wordt berekend volgens artikel 162; voor die berekening wordt evenwel niet tot vijf jaar beperkt, maar tot de langste resterende looptijd van een contract in de netting set;
Voor een instelling die van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methoden gebruikmaakt, wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden vastgesteld op 1; in alle overige gevallen wordt de disconteringsfactor voor toezichtsdoeleinden als volgt berekend:
Tabel 1
Tabel 2
3. Een instelling die aan de voorwaarde uit lid 1, punt b), voldoet, berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico als volgt:
waarbij alle termen die uit lid 2 zijn. Artikel 385 Vereenvoudigde benadering 1. Een instelling die aan alle voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2, voldoet, of van haar bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 273 bis, lid 4, toestemming heeft gekregen om de in artikel 282 bedoelde benadering te hanteren, mag de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekenen als de risicogewogen posten voor het tegenpartijrisico voor posities in, respectievelijk, de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, als bedoeld in artikel 92, lid 4, punten a) en g), gedeeld door 12,5. 2. Voor de in lid 1 bedoelde berekening zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
3. Een instelling die niet langer voldoet aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 2 of lid 4, naargelang het geval, voldoet aan de voorwaarden van artikel 273 ter. Artikel 386 Toelaatbare afdekkingen 1. Posities in afdekkingsinstrumenten worden als “toelaatbare afdekkingen” in aanmerking genomen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig de artikelen 383 en 384 indien die posities aan alle volgende voorwaarden voldoen:
Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 worden posities in afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekkingen in aanmerking genomen indien deze afdekkingsinstrumenten, naast de voorwaarden van de punten a) tot en met c) van dit lid, één positie vormen in een toelaatbare afdekking en niet in meer dan één positie in meer dan één toelaatbare afdekking worden opgesplitst. 2. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 383 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen:
3. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 384 worden alleen posities in de volgende afdekkingsinstrumenten als toelaatbare afdekking in aanmerking genomen:
4. Bij derden ingenomen posities in afdekkingsinstrumenten die overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 als toelaatbare afdekkingen in aanmerking worden genomen en die worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, vallen niet onder de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van titel IV. 5. Posities in afdekkingsinstrumenten die niet overeenkomstig dit artikel als toelaatbare afdekkingen in aanmerking worden genomen, vallen onder de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van titel IV.”. |
203) |
Artikel 394, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:
|
204) |
In artikel 395 wordt het volgende lid ingevoegd: “2 bis. Uiterlijk op 10 januari 2027 vaardigt de EBA, na raadpleging van de ESMA, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit ter actualisering van de in lid 2 van dit artikel bedoelde richtsnoeren. Bij het actualiseren van deze richtsnoeren houdt de EBA onder meer terdege rekening met de bijdrage van schaduwbankentiteiten aan de kapitaalmarktenunie en met de mogelijke negatieve gevolgen die eventuele wijzigingen in die richtsnoeren, met inbegrip van aanvullende limieten, kunnen hebben voor het bedrijfsmodel en het risicoprofiel van de instellingen en voor de stabiliteit en de ordelijke werking van de financiële markten. Daarnaast legt de EBA, na raadpleging van de ESMA, uiterlijk op 31 december 2027 een verslag voor aan de Commissie over de bijdrage van schaduwbankentiteiten aan de kapitaalmarktenunie en over de blootstellingen van instellingen aan dergelijke entiteiten, met inbegrip van de geschiktheid van geaggregeerde of strengere individuele limieten voor die blootstellingen, waarbij terdege rekening wordt gehouden met het regelgevingskader en de bedrijfsmodellen van die entiteiten. Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel betreffende blootstellingslimieten voor schaduwbankentiteiten in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
205) |
Artikel 400 wordt als volgt gewijzigd:
|
206) |
Artikel 402 wordt als volgt gewijzigd:
|
207) |
In artikel 425, lid 4, wordt punt b) vervangen door:
|
208) |
In artikel 428, lid 1, wordt punt k) vervangen door:
|
(209) |
Artikel 429 wordt als volgt gewijzigd:
|
210) |
Artikel 429 bis, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
211) |
Artikel 429 quater wordt als volgt gewijzigd:
|
212) |
Artikel 429 septies wordt als volgt gewijzigd:
|
213) |
In artikel 429 octies wordt lid 1 vervangen door: “1. Instellingen behandelen contanten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies en financiële activa met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies die tot aan de afwikkelingsdatum op de balans blijven staan, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).”. |
214) |
Artikel 430 wordt als volgt gewijzigd:
|
215) |
Artikel 430 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
216) |
Artikel 430 ter wordt geschrapt; |
217) |
Artikel 433 wordt vervangen door: “Artikel 433 Frequentie en reikwijdte van openbaarmakingen Instellingen publiceren de krachtens de titels II en III vereiste informatie op de wijze als beschreven in dit artikel en de artikelen 433 bis, 433 ter, 433 quater en 434. De EBA publiceert jaarlijkse openbaarmakingen op haar website op dezelfde dag waarop de instellingen hun financiële overzichten publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. De EBA publiceert halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen op haar website op de dag waarop de instellingen, in voorkomend geval, hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. Elke vertraging tussen de datum van publicatie van de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen en de betrokken financiële overzichten is redelijk en mag in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU is vastgesteld.”. |
218) |
In artikel 433 bis wordt lid 1 als volgt gewijzigd:
|
219) |
Artikel 433 ter wordt vervangen door: “Artikel 433 ter Openbaarmakingen door kleine en niet-complexe instellingen 1. Kleine en niet-complexe instellingen maken de in de volgende bepalingen beschreven informatie jaarlijks openbaar:
2. In afwijking van lid 1 van dit artikel maken kleine en niet-complexe instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven en de in artikel 449 bis bedoelde ESG-risico’s jaarlijks openbaar.”. |
220) |
In artikel 433 quater wordt lid 2 als volgt gewijzigd:
|
221) |
Artikel 434 wordt vervangen door: “Artikel 434 Openbaarmakingsmiddelen 1. Andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen dienen alle krachtens de titels II en III vereiste informatie in elektronisch formaat in bij de EBA, en wel uiterlijk op dezelfde datum als die waarop zij hun financiële overzichten of financiële verslagen, naargelang het geval, voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. De EBA maakt die informatie samen met de indieningsdatum bekend op haar website. De EBA ziet erop toe dat openbaarmakingen op haar website dezelfde informatie bevatten als die welke instellingen bij de EBA hebben ingediend. Instellingen hebben het recht om de informatie opnieuw bij de EBA in te dienen, overeenkomstig de in artikel 434 bis bedoelde technische normen. De EBA maakt op haar website de datum bekend waarop de herindiening heeft plaatsgevonden. De EBA ontwikkelt een instrument voor de mapping van de templates en tabellen voor openbaarmakingen met die voor toezichtsrapportage, en houdt het up-to-date. Het mappinginstrument is openbaar en beschikbaar op de EBA-website. Instellingen mogen een op zichzelf staand document blijven publiceren dat gebruikers van die informatie voorziet van een gemakkelijk toegankelijke bron van prudentiële informatie, of dat een afzonderlijk onderdeel is dat deel uitmaakt van of gehecht is aan financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen, en dat de vereiste openbaarmakingen bevat en voor die gebruikers gemakkelijk herkenbaar is. Instellingen mogen op hun website een link plaatsen naar de EBA-website, waar de prudentiële informatie centraal wordt gepubliceerd. 2. Andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen dienen de krachtens de artikelen 433 bis en 433 quater vereiste openbaarmakingen in elektronisch formaat in bij de EBA, en wel uiterlijk op de datum waarop zij hun financiële overzichten of financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren, of zo spoedig mogelijk nadien. Indien de financiële verslagen over een bepaalde periode vóór de indiening van de informatie overeenkomstig artikel 430 over die periode worden gepubliceerd, kunnen de openbaarmakingen op dezelfde datum als de toezichtsrapportage worden ingediend, of zo spoedig mogelijk nadien. Indien openbaarmaking vereist is voor een periode waarin een instelling geen financieel verslag opstelt, dient de instelling de informatie over openbaarmakingen zo spoedig mogelijk na het einde van die periode bij de EBA in. 3. In afwijking van de leden 1 en 2 van dit artikel kunnen instellingen de krachtens artikel 450 vereiste informatie afzonderlijk van de andere krachtens de titels II en III vereiste informatie bij de EBA indienen uiterlijk twee maanden na de datum waarop de instellingen hun financiële overzichten voor het overeenkomstige jaar publiceren. 4. De EBA publiceert op haar website de openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen op basis van de informatie die door deze instellingen overeenkomstig artikel 430 aan de bevoegde autoriteiten is gerapporteerd. 5. De eigendom van de gegevens en de verantwoordelijkheid voor de nauwkeurigheid ervan blijven bij de instellingen die ze produceren. De EBA voorziet in een centraal toegangspunt voor openbaarmakingen door instellingen en stelt op haar website een archief beschikbaar van de informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt. Dat archief is toegankelijk voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgelegde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen. 6. De EBA houdt het aantal digitale bezoeken aan haar centraal toegangspunt voor openbaarmakingen van instellingen bij en neemt deze cijfers op in haar jaarverslagen.”. |
222) |
Artikel 434 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
223) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 434 quater Haalbaarheidsverslag over het gebruik van informatie die is gerapporteerd door andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen, op basis waarvan een uitgebreide reeks openbaarmakingen op de EBA-website wordt gepubliceerd De EBA stelt een verslag op over de haalbaarheid van het gebruik van informatie die overeenkomstig artikel 430 door andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen aan de bevoegde autoriteiten is gerapporteerd, teneinde die informatie te publiceren op haar website en aldus de openbaarmakingslast voor die instellingen te verminderen. Dat verslag neemt de eerdere werkzaamheden van de EBA met betrekking tot geïntegreerde gegevensverzamelingen in aanmerking. Het verslag wordt gebaseerd op een algehele kosten-batenanalyse, met inbegrip van de kosten die door de bevoegde autoriteiten, de instellingen en de EBA zijn gemaakt. Tevens worden eventuele technische, operationele en juridische moeilijkheden in aanmerking genomen. De EBA legt dat verslag uiterlijk op 10 juli 2027 voor aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
224) |
Artikel 438 wordt als volgt gewijzigd:
|
225) |
Artikel 445 wordt vervangen door: “Artikel 445 Openbaarmaking van blootstellingen aan marktrisico volgens de standaardbenadering 1. Instellingen die van bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering van artikel 325 terquinquagies te hanteren, en die de vereenvoudigde standaardbenadering van artikel 325 bis of de alternatieve standaardbenadering overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, hanteren, maken een overzicht van hun posities in de handelsportefeuille openbaar. 2. Instellingen die eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, berekenen, maken hun totale eigenvermogensvereisten, eigenvermogensvereisten voor de op gevoeligheden gebaseerde methoden, eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico en eigenvermogensvereisten voor restrisico’s openbaar. De openbaarmakingen van eigenvermogensvereisten voor de maatstaven van de op gevoeligheden gebaseerde methode en voor wanbetalingsrisico worden uitgesplitst in de volgende instrumenten:
|
226) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 445 bis Openbaarmaking van het CVA-risico 1. Instellingen waarvoor de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico gelden, maken de volgende informatie openbaar:
2. Instellingen die de in artikel 383 vastgelegde standaardbenadering hanteren voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:
3. Instellingen die de in artikel 384 vastgelegde basisbenadering hanteren voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:
|
227) |
Artikel 446 wordt vervangen door: “Artikel 446 Openbaarmaking van operationeel risico 1. Instellingen maken de volgende informatie openbaar:
2. Instellingen die hun jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen overeenkomstig artikel 316, lid 1, berekenen, maken behalve de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie de volgende informatie openbaar:
|
228) |
Artikel 447 wordt als volgt gewijzigd:
|
229) |
Artikel 449 bis wordt vervangen door: “Artikel 449 bis Openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico’s (ESG-risico’s) 1. De instellingen maken informatie over ESG-risico’s openbaar, en maken een onderscheid tussen ecologische, sociale en governancerisico’s, en bij ecologische risico’s, tussen fysieke risico’s en transitierisico’s. 2. Voor de toepassing van lid 1 maken de instellingen informatie openbaar over ESG-risico’s, met inbegrip van:
3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen voor uniforme openbaarmakingsformats, zoals vastgelegd in artikel 434 bis, voor ESG-risico’s waarbij ervoor wordt gezorgd dat deze in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en dit ook naleven, en waarbij duplicatie van openbaarmakingsvereisten die reeds in ander toepasselijk Unierecht zijn vastgesteld, wordt vermeden. Die formats vergen geen openbaarmaking van andere informatie dan die welke overeenkomstig artikel 430, lid 1, punt h), aan de bevoegde autoriteiten moet worden gerapporteerd. Met name nemen de formats de omvang en complexiteit van de instelling en de relatieve blootstelling van aan artikel 433 ter onderworpen kleine en niet-complexe instellingen aan ESG-risico’s in aanmerking. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”. |
230) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 449 ter Openbaarmaking van geaggregeerde blootstelling aan schaduwbankentiteiten Instellingen maken de in artikel 394, lid 2, tweede alinea, bedoelde informatie over hun geaggregeerde blootstelling aan schaduwbankentiteiten openbaar.”. |
231) |
aan artikel 451, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:
|
232) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 451 ter Openbaarmaking van blootstellingen aan cryptoactiva en daarmee samenhangende activiteiten 1. Instellingen maken de volgende informatie openbaar over cryptoactiva en cryptoactivadiensten, alsook over andere activiteiten in verband met cryptoactiva:
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), van dit lid verstrekken de instellingen meer gedetailleerde informatie over materiële bedrijfsactiviteiten, inclusief over de uitgifte van significante activagerelateerde tokens en van significante e-moneytokens en over het aanbieden van cryptoactivadiensten krachtens de artikelen 60 en 61 van Verordening (EU) 2023/1114. 2. De instellingen passen de in artikel 432 neergelegde uitzondering voor de openbaarmakingsvereisten van lid 1 van dit artikel niet toe.”. |
233) |
Artikel 455 wordt vervangen door: “Artikel 455 Gebruik van interne modellen voor het marktrisico 1. Een instelling die van de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen gebruikmaakt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, maakt het volgende openbaar:
2. De instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen die onder de in artikel 325 terquinquagies bedoelde interne modellen vallen, de volgende bestanddelen bekend, voor zover van toepassing:
3. De instellingen maken op geaggregeerde basis voor alle tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico openbaar die overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis van deze titel zouden worden berekend indien de instellingen geen toestemming zouden hebben gekregen om voor deze tradingafdelingen hun interne modellen te gebruiken.”. |
234) |
In artikel 456, lid 1, wordt punt d) vervangen door:
|
235) |
Artikel 458 wordt als volgt gewijzigd:
|
236) |
Artikel 461 bis wordt vervangen door: “Artikel 461 bis Eigenvermogensvereisten voor het marktrisico 1. De Commissie monitort de verschillen tussen de uitvoering van de internationale normen inzake eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de Unie en de uitvoering daarvan in derde landen, onder meer wat betreft het effect van de regels in termen van eigenvermogensvereisten en wat betreft de datum van toepassing ervan. 2. Wanneer aanzienlijke verschillen in die uitvoering worden vastgesteld, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening te wijzigen door:
Indien de Commissie de in de eerste alinea bedoelde gedelegeerde handeling vaststelt, dient zij, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad om de uitvoering in de Unie van internationale normen inzake eigenvermogensvereisten voor marktrisico aan te passen om op een meer permanente manier een gelijk speelveld met derde landen te behouden wat betreft eigenvermogensvereisten en het effect van die vereisten. 3. Uiterlijk op 10 juli 2026 legt de EBA aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag voor over de uitvoering van internationale normen betreffende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in derde landen. Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in om wereldwijd een gelijk speelveld te waarborgen.”. |
237) |
Artikel 465 wordt vervangen door: “Artikel 465 Overgangsregelingen voor de output floor 1. In afwijking van artikel 92, lid 3, eerste alinea, en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen de volgende factor “x” toepassen bij het berekenen van het TREA:
2. In afwijking van artikel 92, lid 3, eerste alinea, en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2029 de volgende formule toepassen bij het berekenen van het TREA:
Voor deze berekening houden instellingen rekening met de in lid 1 bedoelde toepasselijke factor “x”. 3. In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), ii), en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2032 een risicogewicht van 65 % toekennen aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI voorhanden is, op voorwaarde dat die instellingen de PD van die debiteuren, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, niet hoger ramen dan 0,5 %. De EBA en de ESMA monitoren, in samenwerking met de Eiopa, het gebruik van de in de eerste alinea vastgelegde overgangsbehandeling en beoordelen met name:
De EBA en de ESMA dienen, in samenwerking met de Eiopa, uiterlijk op 10 juli 2029 bij de Commissie een verslag in met hun bevindingen. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. 4. In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), iv), en onverminderd de afwijking in artikel 92, lid 3, tweede alinea, kunnen instellingen tot en met 31 december 2029, bij de berekening van de blootstellingswaarde van de in bijlage II vermelde contracten overeenkomstig de benaderingen uit deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, alfa vervangen door 1 indien voor het totaal van de risicoposten zonder ondergrens dezelfde blootstellingswaarden worden berekend overeenkomstig de benadering uit deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6. 5. In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), ii), en onverminderd de afwijking van artikel 92, lid 3, tweede alinea, en mits aan alle voorwaarden van lid 8 van dit artikel is voldaan, kunnen de lidstaten instellingen toestaan om:
6. Voor de toepassing van lid 5, punt a), wordt, indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 10 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden. Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 55 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 10 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:
7. Voor de toepassing van lid 5, punt b), wordt, indien een instelling een lager gerangschikt pandrecht houdt en er hoger gerangschikte pandrechten bestaan die zij niet houdt, het bedrag van 80 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 45 %, verminderd met het bedrag van de hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden. Indien niet door de instelling gehouden pandrechten dezelfde rang hebben als het door de instelling gehouden pandrecht, wordt het bedrag van 80 % van de onroerendgoedwaarde voor het bepalen van het deel van de blootstelling van de instelling dat in aanmerking komt voor het risicogewicht van 45 %, verminderd met het bedrag van hoger gerangschikte pandrechten die niet door de instelling worden gehouden, verminderd met het product van:
8. Voor de toepassing van lid 5 van dit artikel, wordt aan alle volgende voorwaarden voldaan:
9. Indien de in lid 5 bedoelde discretie is uitgeoefend en mits aan alle voorwaarden van lid 8 is voldaan, kunnen de instellingen tot en met 31 december 2032 de volgende risicogewichten toekennen aan alle eventueel resterende delen van de blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed als bedoeld in lid 5, punt b):
10. Indien lidstaten de in lid 5 bedoelde discretie uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en onderbouwen zij hun besluit. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de details van alle in lid 8, punt f), bedoelde verificaties. 11. De EBA monitort het gebruik van de in lid 5 vastgelegde overgangsbehandeling en dient uiterlijk op 31 december 2028 bij de Commissie een verslag in met haar bevindingen over de geschiktheid van de bijbehorende risicogewichten. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS ontwikkelt, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. 12. Elke verlenging van een van de overgangsregelingen als bedoeld in de leden 3, 5 en 9 van dit artikel, en in de artikelen 495 ter, lid 1, 495 quater, lid 1, en 495 quinquies, lid 1, wordt beperkt tot vier jaar en wordt onderbouwd met een evaluatie die gelijkwaardig is aan de in die artikelen bedoelde evaluatie. 13. In afwijking van artikel 92, lid 5, punt a), iii), of punt b), ii), en onverminderd de afwijking van artikel 92, lid 3, tweede alinea, passen de instellingen, voor blootstellingen die overeenkomstig artikel 92, lid 4, met behulp van de SEC-IRBA of de internebeoordelingsbenadering zijn gewogen, indien het deel van het standaardtotaal van de risicogewogen posten voor kredietrisico, verwateringsrisico, tegenpartijkredietrisico of voor marktrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten wordt berekend met behulp van de SEC-SA overeenkomstig artikel 261 of 262, tot en met 31 december 2032 de volgende factor “p” toe:
|
238) |
Artikel 468 wordt als volgt gewijzigd:
|
239) |
Artikel 493, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:
|
240) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 494 quinquies Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen In afwijking van artikel 149 mag een instelling vanaf 9 juli 2024 tot en met 10 juli 2027 teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen voor één of meer van de in artikel 147, lid 2, bedoelde blootstellingscategorieën, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
241) |
Artikel 495 wordt vervangen door: “Artikel 495 Behandeling van blootstellingen in aandelen volgens de IRB-benadering 1. In afwijking van artikel 107, lid 1, berekenen instellingen die de toestemming hebben gekregen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering toe te passen, tot en met 31 december 2029 en onverminderd artikel 495 bis, lid 3, de risicogewogen posten voor elke blootstelling in aandelen waarvoor zij toestemming hebben gekregen om de IRB-benadering toe te passen, als het hoogste van deze beide bedragen:
2. In plaats van de behandeling van lid 1 toe te passen, mogen instellingen die de toestemming hebben gekregen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering toe te passen, op enig tijdstip in de periode tot en met 31 december 2029 de behandeling van artikel 133 op al hun blootstellingen in aandelen toepassen. Indien instellingen de eerste alinea van dit lid toepassen, is artikel 495 bis, leden 1 en 2, niet van toepassing. Voor de toepassing van dit lid zijn de voorwaarden van artikel 149 om op minder verfijnde benaderingen te mogen teruggrijpen, niet van toepassing. 3. Instellingen die de behandeling van lid 1 van dit artikel toepassen, berekenen de verwachte verliesposten overeenkomstig artikel 158, lid 7, 8 of 9, naargelang het geval, in de versie van die leden die van toepassing is op 8 juli 2024 en passen artikel 36, lid 1, punt d), en artikel 62, punt d), naargelang het geval, toe in de versie van die punten die van toepassing is op 8 juli 2024 indien de overeenkomstig lid 1, punt b), van dit artikel berekende risicogewogen posten voor blootstellingen meer bedragen dan de overeenkomstig lid 1, punt a), van dit artikel berekende risicogewogen posten voor blootstellingen. 4. Indien instellingen toestemming vragen om voor het berekenen van de risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen de IRB-benadering te mogen toepassen, verlenen bevoegde autoriteiten die toestemming niet na 31 december 2024.”. |
242) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: “Artikel 495 bis Overgangsregelingen voor blootstellingen in aandelen 1. In afwijking van de behandeling van artikel 133, lid 3, krijgen blootstellingen in aandelen het hoogste van de op 8 juli 2024 toepasselijke risicogewichten, met een maximum van 250 %, en de volgende risicogewichten toegekend:
2. In afwijking van de behandeling van artikel 133, lid 4, krijgen blootstellingen in aandelen het hoogste van de op 8 juli 2024 toepasselijke risicogewichten, met een maximum van 250 %, en de volgende risicogewichten toegekend:
3. In afwijking van artikel 133 mogen de instellingen hetzelfde risicogewicht blijven toekennen als het risicogewicht dat op 8 juli 2024 van toepassing was op blootstellingen in aandelen, waaronder het deel van de blootstellingen dat niet van het eigen vermogen wordt afgetrokken overeenkomstig artikel 471 in de versie die van toepassing was op 27 oktober 2021, voor entiteiten waarvan zij op 27 oktober 2021 gedurende zes opeenvolgende jaren aandeelhouder waren en waarover zij, of samen met het netwerk waartoe de instellingen behoren, een invloed of controle van betekenis uitoefenen in de zin van Richtlijn 2013/34/EU of de normen voor jaarrekeningen die op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 voor een instelling gelden, of als gevolg van een vergelijkbare verhouding tussen natuurlijke personen of rechtspersonen of netwerken van instellingen en een onderneming, of indien een instelling het recht heeft ten minste een lid van het bestuursorgaan van de entiteit te benoemen. Artikel 495 ter Overgangsregelingen voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening 1. In afwijking van artikel 161, lid 4, zijn de LGD-input floors voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening die volgens de IRB-benadering worden behandeld waarbij eigen LGD-ramingen worden gebruikt, de toepasselijke LGD-input floors van artikel 161, lid 4, vermenigvuldigd met de volgende factoren:
2. De EBA stelt voor elke specifieke categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening als bedoeld in artikel 147, lid 8, een verslag op over de passende kalibratie van risicoparameters, met inbegrip van de haircutparameter, voor blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening volgens de IRB-benadering, en met name over eigen LGD-ramingen en LGD-input floors. De EBA neemt in haar verslag met name gegevens op over gemiddelde aantallen wanbetalingen en gerealiseerde verliezen zoals die in de Unie voor uiteenlopende steekproeven van instellingen met uiteenlopende activiteiten en risicoprofielen worden waargenomen. De EBA beveelt specifieke kalibraties aan van risicoparameters, met inbegrip van de haircutparameter, die het specifieke en verschillende risicoprofiel van elke specifieke categorie blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening weerspiegelen. De EBA dient dat verslag uiterlijk op 10 juli 2026 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. 3. In afwijking van artikel 122 bis, lid 3, punt a), kan aan de in dat punt bedoelde blootstellingen met betrekking tot gespecialiseerde kredietverlening waarvoor geen direct toepasselijke kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, tot en met 31 december 2032 een risicogewicht van 80 % worden toegekend, indien de in artikel 501 bis bedoelde aanpassing aan eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico niet wordt toegepast en de blootstelling geacht wordt van hoge kwaliteit te zijn, rekening houdende met alle volgende criteria:
4. De EBA stelt een verslag op met een analyse van:
De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2030 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 495 quater Overgangsregelingen voor leasingblootstellingen als techniek inzake kredietrisicolimitering 1. In afwijking van artikel 230 is de toepasselijke waarde van Hc die overeenstemt met “andere fysieke zekerheden” voor de in artikel 199, lid 7, bedoelde blootstellingen waarbij het geleasede actief overeenstemt met het type “andere fysieke zekerheden” van volgestorte kredietprotectie, de waarde van Hc voor “andere fysieke zekerheden” uit artikel 230, lid 2, tabel 1, vermenigvuldigd met de volgende factoren:
2. De EBA stelt een verslag op over de passende kalibraties van risicoparameters voor leasingblootstellingen volgens de IRB-benadering, en van risicogewichten volgens de standaardbenadering, en met name over LGDs en Hc uit artikel 230. De EBA neemt in haar verslag met name gegevens op over gemiddelde aantallen wanbetalingen en gerealiseerde verliezen zoals die in de Unie voor uiteenlopende soorten geleasede onroerende goederen en uiteenlopende soorten instellingen die leaseactiviteiten verrichten, worden waargenomen. De EBA dient dat verslag uiterlijk op 10 juli 2027 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Op basis van dat verslag en rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 495 quinquies Overgangsregelingen voor onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen 1. In afwijking van artikel 111, lid 2, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van een post buiten de balanstelling in de vorm van een onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijn door het percentage uit dat artikel te vermenigvuldigen met de volgende factoren:
2. De EBA stelt een verslag op met een beoordeling van de vraag of de in lid 1, punt a), bedoelde afwijking na 31 december 2032 moet worden verlengd en, indien nodig, met een nadere bepaling van de voorwaarden waaronder die afwijking behouden dient te blijven. De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2028 in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Op basis van dat verslag en terdege rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld en het effect van die standaarden op de financiële stabiliteit, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2031 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 495 sexies Overgangsregelingen voor de EKBI-kredietbeoordelingen van instellingen In afwijking van artikel 138, punt g), kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan tot en met 31 december 2029 gebruik te blijven maken van een EKBI-kredietbeoordeling voor een instelling waarin aannames van impliciete overheidssteun worden meegenomen. Artikel 495 septies Overgangsregelingen voor herwaarderingsvereisten voor onroerend goed In afwijking van artikel 229, lid 1, punten a) tot en met d), mogen de instellingen voor blootstellingen die worden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed die zijn toegekend vóór 1 januari 2025, niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed blijven waarderen tegen of onder de marktwaarde, of in de lidstaten die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgelegd, tegen of onder de hypotheekwaarde van dat onroerend goed, tot het moment dat er overeenkomstig artikel 208, lid 3, een herziening van de onroerendgoedwaarde is vereist of, indien dit eerder is, tot en met 31 december 2027. Artikel 495 octies Overgangsregelingen voor bepaalde regelingen voor overheidsgaranties In afwijking van artikel 183, lid 1, en artikel 213; lid 1, wordt een garantie die kan worden opgezegd in geval van fraude door de debiteur of waarvan de kredietprotectie in dat geval kan worden verminderd, geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 183, lid 1, punt d), en artikel 213, lid 1, punt c), indien de garantie uiterlijk verstrekt is op 31 december 2024 door een entiteit als bedoeld in artikel 214, lid 2, punt a). Artikel 495 nonies Overgangsregelingen voor het gebruik van de alternatieve internemodellenbenadering voor marktrisico In afwijking van artikel 325 terquinquagies, lid 2, punt d), mogen de instellingen tot en met 1 januari 2026 de alternatieve internemodellenbenadering gebruiken om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen voor tradingafdelingen die niet voldoen aan de in artikel 325 sexagies vastgelegde vereisten.”. |
243) |
Artikel 500 wordt als volgt gewijzigd:
|
244) |
Artikel 500 bis wordt als volgt gewijzigd:
|
245) |
Artikel 500 quater wordt vervangen door: “Artikel 500 quater Uitsluiting van de overschrijdingen van de berekening van het backtesting-optelgetal in het licht van de COVID-19-pandemie In afwijking van artikel 325 novoquinquagies kunnen de bevoegde autoriteiten, in buitengewone omstandigheden en in individuele gevallen, instellingen toestaan om de overschrijdingen die zijn vastgesteld bij de backtesting door de instelling van hypothetische of feitelijke wijzigingen, uit te sluiten van de berekening van het optelgetal bedoeld in artikel 325 novoquinquagies, mits deze overschrijdingen niet het gevolg zijn van tekortkomingen in het interne model en mits zij tussen 1 januari 2020 en 31 december 2021 hebben plaatsgevonden.”. |
246) |
In artikel 501, lid 2, worden de punten a) en b) vervangen door:
|
247) |
Artikel 501 bis, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
|
248) |
Artikel 501 quater wordt vervangen door: “Artikel 501 quater Prudentiële behandeling van blootstellingen met betrekking tot ecologische of sociale factoren 1. De EBA beoordeelt, na overleg met het ESRB, op basis van de beschikbare gegevens, of de specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen met betrekking tot activa of passiva die aan het effect van ecologische of sociale factoren onderhevig zijn, moet worden aangepast. De EBA onderzoekt met name:
2. De EBA dient uiterlijk op de volgende data opeenvolgende verslagen over haar bevindingen in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie:
Op basis van die EBA-verslagen dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2026 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
249) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 501 quinquies Overgangsbepalingen inzake de prudentiële behandeling van cryptoactiva 1. De Commissie dient, in voorkomend geval, uiterlijk op 30 juni 2025 bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in ter invoering van een specifieke prudentiële behandeling voor blootstellingen aan cryptoactiva, rekening houdend met de internationale normen en Verordening (EU) 2023/1114. Dat wetgevingsvoorstel omvat het volgende:
2. Tot de toepassingsdatum van de in lid 1 bedoelde wetgevingshandeling berekenen de instellingen hun eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva als volgt:
In afwijking van de eerste alinea, punt a), vallen blootstellingen aan getokeniseerde traditionele activa waarvan de waarde afhangt van andere cryptoactiva, onder punt c) van de eerste alinea. 3. De waarde van de totale blootstelling van een instelling aan andere cryptoactiva dan die bedoeld in lid 1, leden a) en b), is niet hoger dan 1 % van het tier 1-kapitaal van de instelling. 4. Een instelling die de in lid 3 vastgelegde limiet overschrijdt, stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van de schending en toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit een spoedige terugkeer naar naleving aan. 5. De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de technische elementen die de instellingen nodig hebben om hun eigenvermogensvereisten te berekenen volgens de benaderingen van lid 2, punten b) en c), met inbegrip van de wijze waarop de waarde van de blootstellingen moet worden berekend en korte- en langetermijnblootstellingen moeten worden geaggregeerd voor de toepassing van de leden 2 en 3. Bij het opstellen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld en met bestaande toestemmingen in de Unie in het kader van Verordening (EU) 2023/1114. De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 6. De instellingen passen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan cryptoactiva de in artikel 36, lid 1, punt b), bedoelde aftrek niet toe.” |
250) |
De artikelen 505 en 506 worden vervangen door: “Artikel 505 Evaluatie van landbouwfinanciering 1. Uiterlijk op 31 december 2030 stelt de EBA een verslag op over de effecten van de vereisten van deze verordening op landbouwfinanciering, waaronder:
2. De Commissie dient, rekening houdend met het in lid 1 bedoelde EBA-verslag, het verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Indien passend gaat dat verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening om de negatieve gevolgen ervan voor landbouwfinanciering te verzachten. 3. Uiterlijk op 31 december 2027 stelt de EBA tevens een tussentijds verslag op over de gevolgen van de vereisten van deze verordening voor landbouwfinanciering. Artikel 506 Kredietrisico — kredietverzekering Uiterlijk op 30 juni 2024 brengt de EBA in nauwe samenwerking met de Eiopa aan de Commissie verslag uit over de toelaatbaarheid en het gebruik van kredietverzekeringspolissen als kredietrisicolimiteringstechniek, onder meer betreffende:
Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2024 bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de behandeling die van toepassing is op kredietverzekering als bedoeld in deel drie, titel II. (*15) Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PB L 150 van 14.6.2018, blz. 1).”." |
251) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: “Artikel 506 quater Kredietrisico — interactie tussen aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal en kredietrisicoparameters Uiterlijk op 31 december 2026 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de coherentie tussen de huidige meting van kredietrisico en de individuele kredietrisicoparameters, alsmede over de behandeling van aanpassingen ten behoeve van de berekening van het in artikel 159 bedoelde IRB-tekort of IRB-overschot, en over de consistentie met de vaststelling van de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 166 en met de LGD-raming. Dat verslag onderzoekt het maximaal mogelijk economische verlies als gevolg van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat samen met de bereikte dekking ervan in termen van aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal, rekening houdend met alle boekhoudkundige aftrekkingen van tier 1-kernkapitaal, met inbegrip van te verwachten kredietverliezen of aanpassingen van de reële waarde, en disagio’s op ontvangen blootstellingen, en de gevolgen ervan voor wettelijke disagio’s. Artikel 506 quinquies Prudentiële behandeling van securitisatie 1. Uiterlijk op 31 december 2026 brengt de EBA in nauwe samenwerking met de ESMA aan de Commissie verslag uit over de prudentiële behandeling van securitisatietransacties, met een onderscheid tussen de verschillende soorten securitisaties, met inbegrip van synthetische securitisaties, tussen initiators en beleggers, en tussen STS- en niet-STS-transacties. 2. De EBA monitort het gebruik van de in artikel 465, lid 13, bedoelde overgangsregeling en beoordeelt in hoeverre de toepassing van de output floor op securitisatieblootstellingen van invloed zou zijn op de kapitaalvermindering die door initiërende instellingen wordt verkregen bij transacties waarvoor een aanzienlijke risico-overdracht is erkend, de risicogevoeligheid buitensporig zou verminderen, en de economische haalbaarheid van nieuwe securitisatietransacties zou beïnvloeden. In dergelijke gevallen van verminderde risicogevoeligheden kan de EBA overwegen een neerwaartse herkalibratie voor te stellen van de niet-neutraliteitsfactoren voor transacties waarvoor een aanzienlijke risico-overdracht is erkend. De EBA beoordeelt ook de geschiktheid van de niet-neutraliteitsfactoren in het kader van zowel de SEC-SA als de SEC-IRBA, rekening houdend met de historische kredietprestaties van securitisatietransacties in de Unie en de verminderde model- en principaal-agentrisico’s van het securitisatiekader. 3. Op basis van het in lid 1 bedoelde verslag en rekening houdend met de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 506 sexies Erkenning van de boven- of ondergrens van niet-volgestorte kredietprotectie 1. Uiterlijk op 10 juli 2026 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over:
2. In het in lid 1 bedoelde verslag beoordeelt de EBA met name het volgende:
Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 506 septies Prudentiële behandeling van effectenfinancieringstransacties Uiterlijk op 10 juli 2026 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het effect van het nieuwe kader voor effectenfinancieringstransacties in termen van eigenvermogensvereisten die worden toegeschreven aan de overeenkomstige effectenfinancieringstransacties die naar hun aard zeer kortlopende activiteiten zijn, met bijzondere aandacht voor de mogelijke gevolgen ervan voor de markten voor overheidsschuld, wat betreft de capaciteit en de kosten van marketmaking. De EBA beoordeelt of een herkalibratie van de bijbehorende risicogewichten in de standaardbenadering passend is, gezien de bijbehorende risico’s met betrekking tot korte looptijden, met name voor resterende looptijden van minder dan één jaar. Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 31 december 2027 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
252) |
Aan artikel 514 wordt het volgende lid toegevoegd: “2. Op basis van het in lid 1 vermelde EBA-verslag en terdege rekening houdend met de uitvoering in derde landen van de internationaal overeengekomen normen die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen in bij het Europees Parlement en de Raad.”. |
253) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: “Artikel 518 quater Evaluatie van het kader voor prudentiële vereisten Uiterlijk op 31 december 2028 beoordeelt de Commissie, in nauwe samenwerking met de EBA en de ECB, de algemene situatie van het bankwezen in de eengemaakte markt, en brengt zij aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de geschiktheid van het regelgevings- en het toezichtkader voor de bankensector. In dat verslag wordt de balans opgemaakt van de hervormingen van de bankensector die na de grote financiële crisis zijn doorgevoerd, en wordt beoordeeld of daarmee een passend niveau van bescherming van deposanten wordt gewaarborgd en de financiële stabiliteit op het niveau van de lidstaten, de bankenunie en de Unie wordt veiliggesteld. In dat verslag wordt ook gekeken naar alle dimensies van de bankenunie, en meer in het algemeen naar de uitrol van de output floor in het kader van kapitaal- en liquiditeitsvereisten. In dat verband moet de Commissie terdege rekening houden met de desbetreffende verklaringen en conclusies over de bankenunie van zowel het Europees Parlement als de Europese Raad.”. |
254) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: “Artikel 519 quinquies Raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties 1. De EBA brengt, in nauwe samenwerking met de ESMA, uiterlijk op 10 januari 2027 aan de Commissie verslag uit over de vraag of het passend is het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties om te zetten in Unierecht als antwoord op de mogelijke opbouw van hefbomen buiten de banksector. 2. In het in lid 1 bedoelde verslag komt al het volgende aan bod:
3. Op basis van het in lid 1 bedoelde verslag en terdege rekening houdend met de aanbeveling van de Raad voor financiële stabiliteit om het raamwerk ondergrenzen minimumhaircuts uit te voeren voor effectenfinancieringstransacties, alsmede de daarmee samenhangende internationaal overeengekomen standaarden die het BCBS heeft ontwikkeld, dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 10 januari 2028 een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 519 sexies Operationeel risico Uiterlijk op 10 januari 2028 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over:
Op basis van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, uiterlijk op 10 januari 2029, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 519 septies Evenredigheid De EBA stelt een beoordelingsverslag op over het prudentiële kader voor kleine en niet-complexe instellingen, waarin zij met name:
Bij het overwegen van mogelijke wijzigingen in het prudentiële kader baseert de EBA zich op het overkoepelende beginsel dat alle vereenvoudigde vereisten conservatiever moeten zijn. De EBA dient dat verslag uiterlijk op 31 december 2027 in bij de Commissie.”. |
255) |
Bijlage I wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening. |
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2025.
De volgende punten van artikel 1 van deze verordening zijn evenwel van toepassing met ingang van 9 juli 2024: punt 1), a), vi); punt 1), b); punten 2), 3) en 4); punt 6), f); punt 8), c); punt 11) betreffende artikel 34, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 30), d); punt 34) betreffende artikel 104, lid 9, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 35), a); punt 37 betreffende artikel 104 quater, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 42) betreffende artikel 111, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 52) betreffende artikel 122 bis, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 53) betreffende artikel 123, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 55) betreffende artikel 124, leden 11, 12 en 14, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 56) betreffende artikel 126 bis, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 57) en 65); punt 70), c), betreffende artikel 143, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 71), b); punt 72), i); punt 75, d); punt 78), e); punt 81); punt 98), b); punt 102), d); punt 104), c); punt 105), c); punt 106), e); punt 135), c); punt 152), b), ii); punt 155) betreffende artikel 314, leden 9 en 10, artikel 315, lid 3, artikel 316, lid 3, artikel 317, leden 9 en 10, artikel 320, lid 3, artikel 321, lid 2, en artikel 323, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 156), b); punt 159), c), betreffende artikel 325 quater, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 160), c), betreffende artikel 325 undecies, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 164), b); punt 178), e); punt 180); punt 182), d); punt 183), c); punt 184), b), iii); punt 198), c); punt 201) betreffende artikel 383 bis, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 204); punt 205), b), i); punt 214), a) en c); punten 222) en 223); punt 229) betreffende artikel 449 bis, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 232), 235), 236) en 238); punt 239), a); punt 242) betreffende artikel 495 ter, leden 2 en 4, en artikel 495 quater, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 243), 244), 248) en 249); punt 250) betreffende artikel 506 van Verordening (EU) nr. 575/2013; punt 251) betreffende artikelen 506 sexies en 506 septies van Verordening (EU) nr. 575/2013; punten 252), 253) en 254).
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 mei 2024.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
R. METSOLA
Voor de Raad
De voorzitter
H. LAHBIB
(1) PB C 233 van 16.6.2022, blz. 14.
(2) PB C 290 van 29.7.2022, blz. 40.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 24 april 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 mei 2024.
(4) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(5) Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
(6) Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48).
(7) Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).
(8) Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1).
(9) Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 1).
(10) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(11) Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 4).
(12) Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).
(13) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(14) Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende cryptoactivamarkten en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 1095/2010 en Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/1937 (PB L 150 van 9.6.2023, blz. 40).
BIJLAGE
“BIJLAGE I
Indeling van posten buiten de balanstelling
Subklasse |
Rubrieken |
||||||||||||
1 |
|
||||||||||||
2 |
|
||||||||||||
3 |
|
||||||||||||
4 |
|
||||||||||||
5 |
|
ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1623/oj
ISSN 1977-0758 (electronic edition)