ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 67

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

66e jaargang
3 maart 2023


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/449 van de Raad van 2 maart 2023 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/450 van de Commissie van 25 november 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2021/23 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de volgorde waarin CTP’s de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 bedoelde vergoeding moeten betalen, het maximale aantal jaren waarin die CTP’s een deel van hun jaarlijkse winst moeten gebruiken voor dergelijke betalingen aan bezitters van instrumenten waarin een vordering op hun toekomstige winst wordt opgenomen, en het maximale aandeel van die winst dat voor die betalingen moet worden gebruikt ( 1 )

5

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/451 van de Commissie van 25 november 2022 tot nadere specificatie van de factoren die door de bevoegde autoriteit en het toezichtcollege in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het herstelplan van centrale tegenpartijen ( 1 )

7

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/452 van de Commissie van 24 februari 2023 tot registratie van een geografische aanduiding van een gedistilleerde drank op grond van artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad (Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste)

17

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/453 van de Commissie van 2 maart 2023 tot uitbreiding van het bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, tot vanuit Maleisië verzonden bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië

19

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/454 van de Commissie van 2 maart 2023 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 37/2010 betreffende de indeling van de stof toltrazuril wat de maximumwaarde voor residuen ervan in levensmiddelen van dierlijke oorsprong betreft ( 1 )

38

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/455 van de Commissie van 2 maart 2023 tot rectificatie van Verordening (EG) nr. 1480/2004 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot goederen die van oorsprong zijn uit gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent en die worden binnengebracht in gebieden waarover de regering wel feitelijk het gezag uitoefent

41

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2023/456 van de Raad van 21 februari 2023 betreffende het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt met betrekking tot de wijziging van bijlage XI (Elektronische communicatie, audiovisuele diensten en informatiemaatschappij) en Protocol nr. 37 houdende de in artikel 101 bedoelde lijst bij de EER-overeenkomst ( 1 )

43

 

*

Besluit (GBVB) 2023/457 van de Raad van 2 maart 2023 tot wijziging van Besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne

47

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/458 van de Commissie van 1 maart 2023 betreffende de niet-goedkeuring van bepaalde werkzame stoffen voor gebruik in biociden overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

51

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/459 van de Commissie van 2 maart 2023 tot niet-goedkeuring van 2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide (DBNPA) als een bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 4 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

54

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/460 van de Commissie van 2 maart 2023 tot verlenging van de termijn voor het verstrijken van de goedkeuring van imidacloprid voor gebruik in biociden van productsoort 18 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

58

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2023/426 van de Raad van 25 februari 2023 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen ( PB L 59 I van 25.2.2023 )

60

 

*

Rectificatie van Besluit (GBVB) 2023/432 van de Raad van 25 februari 2023 tot wijziging van Besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen ( PB L 59 I van 25.2.2023 )

61

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/449 VAN DE RAAD

van 2 maart 2023

tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1), en met name artikel 14, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 5 maart 2014 Verordening (EU) nr. 208/2014 vastgesteld.

(2)

Op basis van een toetsing door de Raad moet de informatie in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden bijgewerkt.

(3)

Verordening (EU) nr. 208/2014 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 208/2014 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Raad

De voorzitter

E. BUSCH


(1)   PB L 66 van 6.3.2014, blz. 1.


BIJLAGE

In bijlage I bij Verordening (EU) nr. 208/2014 wordt deel B (Rechten van de verdediging en recht op effectieve rechtsbescherming) vervangen door:

“B.    Rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming

De rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming uit hoofde van het wetboek van strafvordering van Oekraïne

In artikel 42 van het wetboek van strafvordering van Oekraïne (“het wetboek van strafvordering”) is bepaald dat iedere persoon die verdachte of beklaagde is in een strafproces de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming geniet. Het gaat onder meer om het recht om te weten van welk strafbaar feit hij wordt verdacht of beschuldigd; het recht om uitdrukkelijk en onverwijld in kennis gesteld te worden van zijn rechten uit hoofde van het wetboek van strafvordering; het recht om bij eerste verzoek toegang te krijgen tot een advocaat; het recht verzoekschriften voor procedurele handelingen in te dienen; en het recht beroep aan te tekenen tegen beslissingen en een handelen of nalaten van de rechercheur, de openbaar aanklager en de onderzoeksrechter.

In artikel 303 van het wetboek van strafvordering wordt een onderscheid gemaakt tussen beslissingen en omissies die tijdens het vooronderzoek kunnen worden aangevochten (eerste lid) en beslissingen en een handelen of nalaten die tijdens de voorbereidende procedure voor de rechtbank in aanmerking kunnen worden genomen (tweede lid). In artikel 306 van het wetboek van strafvordering is bepaald dat klachten tegen beslissingen en een handelen of nalaten van de rechercheur of openbaar aanklager moeten worden beoordeeld door een onderzoeksrechter van een lokale rechtbank in aanwezigheid van de eiser of zijn advocaat of wettelijk vertegenwoordiger. In artikel 308 van het wetboek van strafvordering is bepaald dat klachten over het niet in acht nemen van een redelijke termijn door de rechercheur of openbaar aanklager tijdens het vooronderzoek kunnen worden ingediend bij een hogere openbaar aanklager en dat die klachten moeten worden behandeld binnen drie dagen na de indiening ervan. Voorts is in artikel 309 van het wetboek van strafvordering bepaald dat de beslissingen van onderzoeksrechters vatbaar zijn voor beroep, en dat andere beslissingen door de rechter getoetst kunnen worden tijdens de voorbereidende procedure voor de rechtbank. Voorts is een aantal onderzoekshandelingen alleen mogelijk na een beslissing van een onderzoeksrechter of rechtbank (bv. inbeslagname van goederen uit hoofde van de artikelen 167-175, en conservatoire maatregelen uit hoofde van de artikelen 176-178, van het wetboek van strafvordering).

Toepassing van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechtsbescherming van elk van de op de lijst geplaatste personen

2.   Vitalii Yuriyovych Zakharchenko

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Zakharchenko, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 19 april 2021 op grond waarvan de heer Zakharchenko hechtenis is opgelegd, alsook uit de uitspraak van de rechtbank van het Petsjerski-district in de stad Kyiv van 10 augustus 2021 waarbij toestemming werd verleend om een bijzonder vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000002929 uit te voeren. Die beslissingen van de onderzoeksrechters bevestigen de status van de heer Zakharchenko als verdachte en wijzen erop dat de verdachte zich voor het onderzoek verborgen houdt om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen.

Bovendien beschikt de Raad over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Zakharchenko op te sporen. Op 12 februari 2020 heeft de onderzoeksinstantie besloten de heer Zakharchenko op de internationale lijst van gezochte personen te plaatsen en het verzoek door te sturen naar de dienst Internationale Politiesamenwerking van de Nationale Politie van Oekraïne zodat hij in de Interpoldatabank kan worden opgenomen. Voorts heeft Oekraïne op 11 mei 2021 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie gericht om de verblijfplaats van de heer Zakharchenko vast te stellen, welk verzoek op 31 augustus 2021 door Rusland is afgewezen.

De Raad beschikt over informatie dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 42016000000002929 op 9 februari 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur-generaal op 5 augustus 2022, nadat aan de vereisten van het Oekraïense wetboek van strafvordering was voldaan, een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Petsjerski-district in Kyiv voor het onderzoek ten gronde.

Op basis van de door de Oekraïense autoriteiten verstrekte informatie heeft Zakharchenko geen raadsman bij de strafprocedure in Oekraïne betrokken, maar is er een raadsman aangewezen die zijn belangen heeft vertegenwoordigd. Er kan geen schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden vastgesteld wanneer de verdediging die rechten niet uitoefent.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Zakharchenko zich aan het onderzoek onttrekt, niet mogen meetellen voor de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de bovenbeschreven omstandigheden die de heer Zakharchenko aangerekend worden, aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.

6.   Viktor Ivanovych Ratushniak

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Ratushniak, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 19 april 2021 op grond waarvan de heer Ratushniak hechtenis is opgelegd, alsook uit de uitspraak van de rechtbank van het Petsjerski-district in de stad Kyiv van 10 augustus 2021 waarbij toestemming werd verleend om een bijzonder vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000002929 uit te voeren. Die beslissingen van de onderzoeksrechters bevestigen de status van de heer Ratushniak als verdachte en wijzen erop dat de verdachte zich voor het onderzoek verborgen houdt om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen.

De Raad beschikt over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Ratushniak op te sporen. Op 12 februari 2020 heeft de onderzoeksinstantie besloten de heer Ratushniak op de internationale lijst van gezochte personen te plaatsen en de dienst Internationale Politiesamenwerking van de Nationale Politie van Oekraïne het verzoek toe te sturen zodat hij in de Interpoldatabank kan worden opgenomen. Voorts heeft Oekraïne op 11 mei 2021 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie gericht om de verblijfplaats van de heer Ratushniak vast te stellen, welk verzoek op 31 augustus 2021 door Rusland is afgewezen.

De Raad beschikt over informatie dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 42016000000002929 op 9 februari 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur-generaal op 5 augustus 2022, nadat aan de vereisten van het Oekraïense wetboek van strafvordering was voldaan, een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Petsjerski-district in Kyiv voor het onderzoek ten gronde.

Op basis van de door de Oekraïense autoriteiten verstrekte informatie heeft Ratushniak geen raadsman bij de strafprocedure in Oekraïne betrokken, maar is er een raadsman aangewezen die zijn belangen heeft vertegenwoordigd. Er kan geen schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden vastgesteld wanneer de verdediging die rechten niet uitoefent.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Ratushniak zich aan het onderzoek onttrekt, niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn is geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de hierboven beschreven omstandigheden die de heer Ratushniak worden aangerekend, aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.

12.   Serhiy Vitalyovych Kurchenko

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Kurchenko, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit het feit dat de verdediging op 28 maart 2019 ervan in kennis werd gesteld dat het vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000003393 was afgesloten en dat zij toegang heeft gekregen tot de stukken van het dossier om er zich vertrouwd mee te maken. Op 11 oktober 2021 heeft het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne de advocaten van de verdediging van de heer Kurchenko bovendien laten weten dat het vooronderzoek was afgerond en dat zij toegang kreeg tot de stukken van het vooronderzoek om er zich vertrouwd mee te maken. De Raad heeft informatie ontvangen over het feit dat het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne een verzoek heeft ingediend om een termijn vast te stellen waarbinnen de verdediging de stukken van het vooronderzoek kan bestuderen, teneinde de vertraging tegen te gaan die de verdediging in dat verband heeft opgelopen. De Raad werd ervan in kennis gesteld dat het Hooggerechtshof voor corruptiebestrijding van Oekraïne in zijn beslissing van 27 juni 2022 de verdediging tot en met 1 december 2022 de tijd heeft gegeven om zich vertrouwd te maken met het dossier. Na die datum wordt zij geacht gebruik te hebben gemaakt van haar recht op toegang tot het materiaal. Op 7 december 2022 heeft het gespecialiseerde parket voor corruptiebestrijding de tenlastelegging naar het Hooggerechtshof voor corruptiebestrijding van Oekraïne gestuurd om de zaak ten gronde te onderzoeken.

In het kader van strafrechtelijke procedure nr. 12014160020000076 heeft het Hof van Beroep van Odessa bij beslissing van 18 september 2020 het beroep van de openbaar aanklager toegewezen en de heer Kurchenko preventieve hechtenis opgelegd. Het Hof heeft ook verklaard dat de heer Kurchenko in 2014 uit Oekraïne is vertrokken en dat zijn woonplaats niet kan worden vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de heer Kurchenko zich verborgen houdt voor de instanties die het vooronderzoek voeren, om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen. Op 20 december 2021 heeft de rechtbank van het Kyivski-district in de stad Odessa toestemming verleend om een bijzonder vooronderzoek bij verstek uit te voeren. Voorts heeft de rechtbank van het Kyivski-district in de stad Odessa op 20 oktober 2021 het beroep van de advocaten tot intrekking van het besluit van de openbaar aanklager van 27 juli 2021 betreffende de opschorting van het vooronderzoek verworpen.

De Raad beschikt over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Kurchenko op te sporen. Op 13 mei 2021 heeft het hoofdbureau van de nationale politie van de regio Odessa het Oekraïense bureau van Interpol en Europol verzocht om een red notice met betrekking tot Kurchenko openbaar te maken, die momenteel in behandeling is. De Raad werd ervan in kennis gesteld dat de Oekraïense autoriteiten op 29 april 2020 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie hebben gericht, dat op 28 juli 2020 is teruggestuurd en niet zou worden uitgevoerd.

De Raad is meegedeeld dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 12014160020000076 op 6 mei 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur van de stad Odessa op 1 augustus 2022 een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Primorski-district in de stad Odessa voor het onderzoek ten gronde.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Kurchenko het onderzoek ontwijkt, niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn worden geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de in de beslissing van de rechter beschreven omstandigheden die de heer Kurchenko worden aangerekend en de niet-uitvoering van het verzoek om internationale rechtshulp aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.”.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/5


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2023/450 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2022

tot aanvulling van Verordening (EU) 2021/23 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de volgorde waarin CTP’s de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 bedoelde vergoeding moeten betalen, het maximale aantal jaren waarin die CTP’s een deel van hun jaarlijkse winst moeten gebruiken voor dergelijke betalingen aan bezitters van instrumenten waarin een vordering op hun toekomstige winst wordt opgenomen, en het maximale aandeel van die winst dat voor die betalingen moet worden gebruikt

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2021/23 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een kader voor het herstel en de afwikkeling van centrale tegenpartijen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1095/2010, (EU) nr. 648/2012, (EU) nr. 600/2014, (EU) nr. 806/2014 en (EU) 2015/2365, en de Richtlijnen 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2007/36/EG, 2014/59/EU en (EU) 2017/1132 (1), en met name artikel 20, lid 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Niet in gebreke zijnde clearingleden die in aanmerking komen voor de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 bedoelde vergoeding, moeten eerlijk worden behandeld. Bijgevolg moet, wanneer er een opsplitsing is tussen betalingen in contanten en instrumenten met een vordering op de toekomstige winsten, de verdeling tussen de betalingen in contanten en die instrumenten identiek zijn voor alle niet in gebreke zijnde clearingleden die moeten worden gecompenseerd.

(2)

Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 kan de bevoegde autoriteit van een CTP de CTP ertoe verplichtingen de clearingleden voor hun verlies te vergoeden door de uitgifte van instrumenten met een vordering op de toekomstige winsten van die CTP. De uitgifte van dergelijke instrumenten en de daaruit voortvloeiende vorderingen op de toekomstige winsten van de CTP mag de levensvatbaarheid van de CTP en haar vermogen om aan haar investeringsbehoeften te voldoen echter niet in gevaar brengen, noch de aantrekkelijkheid van de CTP voor haar aandeelhouders en externe beleggers over een lange periode verminderen. Om dat risico te verminderen, is het passend te bepalen dat de jaarlijkse vorderingen op de toekomstige winst van een CTP niet meer dan 70 % van de jaarlijkse winst van de CTP mogen bedragen, en dat dergelijke instrumenten en vorderingen niet langer dan tien jaar mogen duren.

(3)

Deze verordening is gebaseerd op het ontwerp van technische reguleringsnormen dat de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) bij de Commissie heeft ingediend.

(4)

De Europese Autoriteit voor effecten en markten heeft open publieke consultaties gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de potentiële kosten en baten ervan geanalyseerd en het advies ingewonnen van de Stakeholdergroep effecten en markten, die overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad l (2) is opgericht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Volgorde waarin de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 bedoelde vergoeding moet worden betaald

1.   Een CTP die overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2021/23 door haar bevoegde autoriteit verplicht is de niet in gebreke zijnde clearingleden te vergoeden, vergoedt die clearingleden op voet van gelijkheid.

2.   Een CTP die door haar bevoegde autoriteit verplicht is haar niet in gebreke zijnde clearingleden te vergoeden, zowel in contanten als via de verdeling van instrumenten met een vordering op de toekomstige winst van de CTP, gebruikt precies dezelfde toewijzingsregeling voor alle niet in gebreke zijnde clearingleden wanneer zij bepaalt welke delen van die vergoeding in contanten en als niet-contante vergoeding moeten worden toegewezen.

3.   Elke winstoverdrachtsovereenkomst die het winstniveau kan schaden, wordt opnieuw opgenomen in het winstbedrag van de CTP.

Artikel 2

Maximaal aandeel van de jaarlijkse winst van de CTP dat moet worden gebruikt voor betalingen in verband met instrumenten met een vordering op toekomstige winsten van de CTP

De jaarlijkse compensatiebetalingen die een CTP moet verrichten op grond van instrumenten met een vordering op haar toekomstige winst en die zijn uitgegeven aan elk betrokken niet in gebreke zijnde clearinglid, mogen niet meer bedragen dan 70 % van de jaarlijkse winst van die CTP voor elk boekjaar.

Artikel 3

Maximaal aantal jaren waarin de bezitter recht heeft op betalingen van de CTP totdat het verlies is teruggewonnen

Een instrument met een vordering op toekomstige winsten van de CTP geeft de bezitter gedurende ten hoogste tien jaar het recht om jaarlijks betalingen van de CTP te ontvangen totdat het verlies is goedgemaakt.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2022.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 22 van 22.1.2021, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/7


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2023/451 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2022

tot nadere specificatie van de factoren die door de bevoegde autoriteit en het toezichtcollege in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het herstelplan van centrale tegenpartijen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2021/23 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een kader voor het herstel en de afwikkeling van centrale tegenpartijen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1095/2010, (EU) nr. 648/2012, (EU) nr. 600/2014, (EU) nr. 806/2014 en (EU) 2015/2365, en de Richtlijnen 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2007/36/EG, 2014/59/EU en (EU) 2017/1132 (1), en met name artikel 10, lid 12,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een centrale tegenpartij (“CTP”) de kapitaalstructuur en het risicoprofiel van die CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan of met herstelplan de toereikendheid van de financiële middelen van de CTP en indien noodzakelijk ook een tijdige herkapitalisatie van de CTP en een aanvulling van diens voorgefinancierde middelen kunnen worden gewaarborgd, en of met dat plan financierings- en liquiditeitstekorten kunnen worden opgevangen.

(2)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling van de CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan of de structuur van de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling van die CTP en de regels voor verliestoewijzing toereikend zijn om alle voorziene verliesscenario’s bij wanbetaling te dragen, en of die verliestoewijzingen wettelijk afdwingbaar zijn.

(3)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP de complexiteit van de organisatiestructuur van die CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan of de eigendomsstructuur en de governanceregelingen van die CTP voldoende duidelijk en uitvoerbaar zijn om de haalbaarheid van het herstelplan te bevestigen en een soepele uitvoering van de herstelmaatregelen te waarborgen.

(4)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP de vervangbaarheid van de activiteiten van die CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan op welke wijze het herstelplan van die CTP erin voorziet dat alle clearingdiensten van de CTP, of een deel daarvan, kunnen worden verricht door andere CTP’s waaraan in de Unie een vergunning is verleend of die in een derde land zijn erkend, om het risico op verstoring van diensten die vitaal zijn voor de reële economie en de financiële stabiliteit, te beperken.

(5)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP het risicoprofiel van die CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges aan de hand van de bedrijfskenmerken en de governance- en juridische risico’s van die CTP nagaan of die CTP in staat is de in het herstelplan omschreven maatregelen vlot en doelmatig uit te uitvoeren, ongeacht de specifieke kenmerken van de CTP.

(6)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP onderzoeken in hoeverre een CTP voorbereid is op stresssituaties die de levensvatbaarheid van de CTP in gevaar brengen, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan in hoeverre in het herstelplan opgenomen scenario’s en indicatoren gezien de specifieke kenmerken van die CTP toereikend zijn om te waarborgen dat de CTP zich op geloofwaardige wijze op dergelijke stresssituaties heeft voorbereid.

(7)

Wanneer zij bij de beoordeling van het herstelplan van een CTP het bedrijfsmodel van die CTP onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan in hoeverre in dat herstelplan naar behoren wordt vastgesteld welke functies kritiek zijn, en op welke wijze in het herstelplan in verkoop van activa of bedrijfsonderdelen wordt voorzien om te anticiperen op de gevolgen van de uitvoering van het herstelplan voor clearingleden, cliënten en indirecte cliënten, en in uitbestedingsregelingen.

(8)

Wanneer zij de gevolgen van een herstelplan van een CTP voor bepaalde entiteiten op communicatiegebied onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan in hoeverre de procedures van de CTP op het gebied van communicatie en openbaarmaking toereikend zijn om informatie zo transparant mogelijk te delen en om mogelijk negatieve marktreacties op de moeilijkheden van de CTP te beheersen.

(9)

Wanneer zij de gevolgen van een herstelplan van een CTP voor clearingleden onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan op welke wijze die CTP de complexiteit van haar clearinglidmaatschap beoordeelt om te anticiperen op de gevolgen van het herstelplan voor clearingleden, cliënten en indirecte cliënten, en hun contractuele verplichtingen in elk herstelscenario onderzoeken.

(10)

Wanneer zij de gevolgen van een herstelplan van een CTP voor gekoppelde marktinfrastructuren onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges nagaan of de uitvoering van de herstelmaatregelen van die CTP een weerslag kan hebben op de activiteiten van een gekoppelde infrastructuur, om de gevolgen van het afwikkelingsplan voor wat betreft interoperabiliteitseffecten naar behoren te beoordelen.

(11)

Wanneer zij de gevolgen van een herstelplan van een CTP voor door de CTP bediende financiële markten, waaronder handelsplatformen, onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges elke band met de handelsplatformen van die CTP in aanmerking nemen, om te anticiperen op alle wezenlijke gevolgen van de herstelmaatregelen voor het vermogen van een handelsplatform om transacties te verwerken of prijzen vast te stellen.

(12)

Wanneer zij de gevolgen van een herstelplan van een CTP voor het financiële stelsel van een lidstaat en voor de Unie als geheel onderzoeken, moeten bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges de gevolgen van herstelmaatregelen voor entiteiten met wezenlijke banden met die CTP, clearingleden en FMI’s beoordelen, om alle eventueel uit de uitvoering van het herstelplan voortvloeiende besmettingsrisico’s in aanmerking te nemen. Ook moeten zij nagaan in hoeverre met de in het herstelplan opgenomen prikkels kan worden gewaarborgd dat de herstelmaatregelen en de instrumenten voor verliestoewijzing maximale kansen op een succesvol herstel bieden, met een billijke en evenredige toewijzing van kosten onder de aandeelhouders, clearingleden en hun cliënten.

(13)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Autoriteit voor effecten en markten (“ESMA”) bij de Commissie heeft ingediend.

(14)

De ESMA ontwikkelde de ontwerpen van technische normen waarop deze verordening is gebaseerd in samenwerking met het Europees Stelsel van centrale banken en het Europees Comité voor systeemrisico’s. De ESMA heeft open publieke consultaties gehouden over die ontwerpen van technische reguleringsnormen, de potentiële kosten en baten ervan geanalyseerd en het advies ingewonnen van de Stakeholdergroep effecten en markten die overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad is opgericht (2),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Beoordeling van de kapitaalstructuur en het financiële risico van een CTP

Wanneer zij beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de kapitaalstructuur en het financiële risico van die CTP volstaat, onderzoeken bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges alle navolgende factoren:

a)

de vraag of er tegenstrijdigheden zijn tussen de kapitaalstructuur van de CTP en de herstelmaatregelen die voorzien in tijdige herkapitalisatie van de CTP in het geval waarin de kapitaalpositie van die CTP tot onder de kennisgevingsdrempel afneemt of niet meer aan de kapitaalvereisten voldoet;

b)

de vraag of in het herstelplan voldoende rekening wordt gehouden met het in artikel 9, lid 14, van Verordening (EU) 2021/23 bedoelde extra bedrag aan voorgefinancierde specifieke eigen middelen;

c)

de vraag of de maatregelen in het herstelplan, gelet op de soorten producten die worden gecleard, goed ontworpen, haalbaar, geloofwaardig en geschikt zijn om de CTP in staat te stellen:

i)

de gematchte portefeuille en het kapitaal van de CTP te herstellen;

ii)

de voorgefinancierde middelen aan te vullen;

iii)

toegang tot toereikende liquiditeitsbronnen te behouden;

iv)

de financiële levensvatbaarheid van de CTP in stand te houden of te herstellen door gebruik van herstelinstrumenten of -maatregelen, waaronder verliestoewijzingsinstrumenten, zoals cash calls bij herstel, beperking van de waarde van door de CTP aan niet in gebreke zijnde clearingleden verschuldigde winsten, positietoewijzing en andere liquiditeitsmaatregelen;

d)

de vraag of de maatregelen in het herstelplan voldoende getest zijn om toewijzing en prijsbepaling mogelijk te maken;

e)

de vraag of de maatregelen in het herstelplan en de in punt c), iv), bedoelde instrumenten voldoende betrouwbaar en snel beschikbaar zijn in geval van zowel specifieke als stelselbrede herstelgebeurtenissen;

f)

de vraag of in het herstelplan wordt voorzien in regelingen om zowel financieringstekorten als tijdelijke liquiditeitstekorten op te vangen en in dat plan de liquiditeitsregelingen worden omschreven waarover de CTP kan beschikken;

g)

de vraag of voor de maatregelen in het herstelplan rekening wordt gehouden met het marginmodel en de marginprocedures, alsmede met het kader van zekerheden, waaronder een lijst van aanvaarde zekerheden en zekerheden waarop binnen de CTP een reductiefactor is toegepast, en meer in het bijzonder met al het volgende:

i)

het maximale bedrag aan margins dat door de CTP wordt geïnd;

ii)

indien van toepassing: voor elk wanbetalingsfonds van de CTP de maximaal vereiste bijdragen aan het wanbetalingsfonds;

iii)

een schatting van het grootste bedrag dat op één dag in totaal aan betalingsverplichtingen opeisbaar kan worden in geval van wanbetaling door een of twee van de grootste clearingleden en hun verbonden entiteiten onder extreme maar plausibele marktomstandigheden;

iv)

de mogelijkheid om middelen of liquiditeit aan andere bedrijfsonderdelen over te dragen;

h)

de vraag of het herstelplan voorziet in het gebruik van permanente centrale-bankfaciliteiten en of er duidelijk de activa in worden omschreven die naar verwachting op grond van de voorwaarden van de centrale-bankfaciliteit als zekerheid worden aangemerkt.

Artikel 2

Beoordeling van de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling van de CTP

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling van de CTP volstaat door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling en de verschillende wegen waarlangs verliezen zich verspreiden duidelijk zijn omschreven en of de gevolgen van verliezen zijn gemodelleerd overeenkomstig de regels voor de toewijzing van deze verliezen, waaronder regelingen tussen de CTP en haar clearingleden en het algemene kader voor risicobeheer van de CTP, waaronder het CTP-regelboek;

b)

de vraag of relevante juridische risico’s zijn beoordeeld en afgedekt door te waarborgen dat de trapsgewijze dekking afdwingbaar is jegens clearingleden die in rechtsgebieden van derde landen zijn gevestigd.

Artikel 3

Beoordeling van de organisatiestructuur van een CTP

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de mate van complexiteit van de organisatiestructuur volstaat door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of de eigendomsstructuur van de CTP van invloed kan zijn op het herstelplan;

b)

de wijze waarop de eigendomsstructuur van de CTP tot uiting komt in stimuleringsregelingen of besluitvormingsprocessen van de CTP;

c)

de wijze waarop vereisten voor eigenaren in het kader van het herstelplan van invloed kunnen zijn op het herstelplan, ook wanneer contractuele regelingen voor steun door een moederonderneming of een groep deel uitmaken van het herstelplan, en meer in het bijzonder het volgende:

i)

de betrouwbaarheid en afdwingbaarheid van die steun;

ii)

de vraag of in het herstelplan naar behoren rekening wordt gehouden met gevallen waarin deze steunregelingen niet gehonoreerd kunnen worden en of deze gevallen worden afgedekt;

d)

de vraag of de banden van de CTP met entiteiten uit dezelfde groep voldoende worden beoordeeld om te waarborgen dat mogelijke besmettingsrisico’s als gevolg van financiële moeilijkheden of wanbetaling van een entiteit binnen de groep zijn geïnventariseerd, en beoordelen hoe deze banden van invloed kunnen zijn op de toepasbaarheid van de maatregelen in het herstelplan;

e)

de vraag of het beleid en de procedures voor goedkeuring van het herstelplan en de inventarisatie van de personen binnen de organisatie die verantwoordelijk zijn voor het opstellen en uitvoeren van het herstelplan, geschikt, duidelijk en uitvoerbaar zijn;

f)

de vraag of het herstelplan in overeenstemming is met de bestuursstructuur van de CTP en de besluitvormingsprocessen en de interne governance van de CTP;

g)

de vraag of de mate van complexiteit van de interne organisatie van de CTP een belemmering kan vormen voor tijdige maatregelen, en of procedures efficiënt kunnen verlopen met duidelijke besluitvormingsprocessen en duidelijk omschreven verantwoordelijkheden;

h)

de vraag of procedures en actieplannen uit het herstelplan duidelijk en uitvoerbaar zijn, waaronder procedures voor besluitvormingsprocessen, uitvoerige contactgegevens van personen die van belang zijn voor de uitvoering van het herstelplan, mogelijkheden voor toegang op afstand en toegankelijkheid tot beleidsbepalers, en of het herstelplan voorziet in procedures voor toegang tot hoofdverantwoordelijken ter plaatse en elders;

i)

de vraag of het herstelplan, indien vereist, daadwerkelijk is opgenomen in de werkingsregels van de CTP;

j)

de vraag of de CTP beschikt over passende regels en voorschriften om haar herstelplan geregeld met zijn clearingleden te testen, en indien mogelijk, om hun cliënten en indirecte cliënten te inventariseren.

Artikel 4

Beoordeling van de vervangbaarheid van de activiteiten van een CTP

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de vervangbaarheid van de activiteiten van die CTP volstaat door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of in het herstelplan in aanmerking is genomen of andere CTP’s waaraan een vergunning is verleend of die zijn erkend ingevolge artikel 14 of artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3), enkele of alle door de CTP verrichte clearingdiensten aanbieden;

b)

in hoeverre in het herstelplan nadere regelingen zijn opgenomen, gebruikmakend van de informatie waarover de CTP beschikt, over de wijze waarop door een andere CTP aangeboden clearingdiensten zijn geïnventariseerd en of die geïnventariseerde diensten van andere CTP’s reeds bestaande diensten of nieuw opgerichte clearingdiensten zijn;

c)

de vraag of het herstelplan voorziet in overdraagbaarheid van transacties of in volledige of gedeeltelijke overdracht van niet-kritieke activiteiten naar een andere dienstverrichter, en:

i)

de vraag of die mogelijkheid vergezeld gaat van een beoordeling van zijn levensvatbaarheid, gebruikmakend van de informatie waarover de CTP beschikt;

ii)

de wijze waarop in het herstelplan rekening wordt gehouden met het eventuele geval waarin de uitvoering van die overdraagbaarheid van transacties of de overdracht van niet-kritieke activiteiten onmogelijk is.

Artikel 5

Beoordeling van het risicoprofiel van een CTP

1.   Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van het risicoprofiel van die CTP volstaat, door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of in het herstelplan van de CTP in algemene zin passende maatregelen zijn opgenomen om verschillende soorten risico’s, alsmede aannemelijke combinaties daarvan, te ondervangen, waarbij het gebruik van de in artikel 1, punt c), iv), bedoelde herstelinstrumenten noodzakelijk kan zijn;

b)

de vraag of het risico van verstoringen vanuit zowel de CTP als andere entiteiten en dienstverrichters waaraan de CTP is blootgesteld, waaronder clearing, investeringen, bewaarneming en betalingen, in het herstelplan wordt beoordeeld en beperkt;

c)

de vraag of in het herstelplan rekening wordt gehouden met de aard, de omvang en de complexiteit van de bedrijfsactiviteiten van de CTP en de wijze waarop deze aspecten zijn verwerkt in de door de CTP voorgestelde maatregelen;

d)

de vraag of de CTP het herstelplan onafhankelijk en zonder inmenging van andere entiteiten binnen dezelfde groep van bedrijven kan toepassen en, indien mogelijk, of eventuele neveneffecten op andere groepsentiteiten en onderlinge financiële verwevenheden duidelijk zijn geïnventariseerd;

e)

de vraag of in het herstelplan rekening wordt gehouden met milieurisico’s en het risico van cyberaanvallen die de financiële situatie van de CTP aanzienlijk kunnen doen verslechteren, en met andere risico’s die zijn vastgesteld bij de uitvoering van stresstests overeenkomstig artikel 49, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en artikel 21, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1095/2010, voor zover relevant voor het herstelplan;

f)

de vraag of de juridische risico’s in het herstelplan zijn beoordeeld, en meer in het bijzonder of alle in het herstelplan opgenomen maatregelen rechtmatig, geldig, bindend en afdwingbaar zijn;

g)

de vraag of de regelingen, overeenkomsten en contracten, waaronder de werkingsregels van de CTP en overeenkomsten met dienstverrichters, duidelijk, rechtmatig, geldig, bindend en afdwingbaar en uitvoerbaar zijn, om te waarborgen dat de risico’s van juridische procedures en rechtszaken worden beheerst en tot een minimum worden beperkt;

h)

de vraag of, indien nodig, juridisch advies is ingewonnen om de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van de herstelmaatregelen en -overeenkomsten aan te tonen, met name indien de wederpartij bij de overeenkomst in een derde land is gevestigd;

i)

indien de raad van de CTP bij de vaststelling van het herstelplan van de CTP heeft besloten het advies van het risicocomité niet op te volgen: de vraag of de reden die de CTP overeenkomstig artikel 9, lid 18, van Verordening (EU) 2021/23 aan zowel de leden van het risicocomité als aan zijn bevoegde autoriteiten heeft opgegeven, afdoende is.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt a), dienen, naargelang van de CTP, de risico’s te worden onderzocht op het gebied van bedrijfsvoering, kredieten, liquiditeit, bewaarneming, afwikkeling, investeringen, markten, milieu en klimaat, alsmede algemene zakelijke risico’s en systeemrisico’s.

3.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de in dat punt bedoelde risico’s in het herstelplan worden beoordeeld door alle navolgende aspecten van de bedrijfsvoering van de CTP te onderzoeken:

a)

het soort financiële instrumenten dat door de CTP wordt gecleard of zal worden gecleard;

b)

de door de CTP geclearde of te clearen financiële instrumenten waarvoor de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde clearingverplichting geldt;

c)

de gemiddeld door de CTP in een jaar geclearde waarden, per soort product en valuta, zowel in absolute bedragen als in verhouding tot het kapitaal van de CTP, uitgesplitst voor de afzonderlijke clearingleden en, indien mogelijk, voor elke cliënt;

d)

de vraag of de door de CTP geclearde transacties worden uitgevoerd op een EU-handelsplatform, een platform van een derde land dat overeenkomstig artikel 2 bis van Verordening (EU) nr. 648/2012 als gelijkwaardig wordt beschouwd, of een otc;

e)

de lidstaten waar de CTP diensten en andere grensoverschrijdende activiteiten verricht of voornemens is te verrichten.

Artikel 6

Beoordeling van het risicoprofiel van de CTP in verband met de mate van voorbereiding van een CTP

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de in het herstelplan opgenomen termijnen, scenario’s en indicatoren volstaat. Bij die beoordeling onderzoeken bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges alle navolgende factoren:

a)

de vraag of de beoogde toepassing en de ontworpen strategie van het herstelplan:

i)

een afspiegeling vormen van het risicoprofiel van de CTP dat is verbonden aan diens bedrijfsmodel en productmix, met inbegrip van overwegingen ten aanzien van zijn marktliquiditeit, marktconcentratie, de rol van directe clearingleden en hun cliënten, afwikkelingsmethodieken, valuta en clearingtijden, en de bediende handelsplatforms;

ii)

rekening houden met de specifieke structuur en organisatie van de CTP, met inbegrip van overwegingen ten aanzien van de scheiding van zijn trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling en mogelijkheden voor risicoverdeling over diensten;

iii)

rekening houden met de afhankelijkheden van de CTP van betrokken entiteiten, met inbegrip van verbonden groepsentiteiten en derden;

b)

de vraag of voor het kader van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren uit het herstelplan wordt omschreven onder welke omstandigheden de maatregelen uit het herstelplan moeten worden genomen.

Artikel 7

Beoordeling van het risicoprofiel van de CTP in verband met het bedrijfsmodel

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van het operationele risico van het bedrijfsmodel van die CTP volstaat, door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of de kritieke functies van de CTP naar behoren zijn omschreven;

b)

de vraag of de voorbereidende regelingen om de verkoop van activa of bedrijfsonderdelen te vergemakkelijken, zoals voorzien in het herstelplan, geschikt zijn voor de CTP, rekening houdend met al het volgende:

i)

de vraag of de procedures voor het bepalen van de waarde en verkoopbaarheid van de kernbedrijfsonderdelen, bedrijfsactiviteiten en activa van de CTP geschikt zijn voor een snelle en betrouwbare beoordeling;

ii)

de vraag of de beoogde voorbereidingstermijn voor de verkoop passend is, gezien het soort instrumenten dat gecleard wordt en de omvang van de verkoop;

iii)

de vraag of de beoordeling van de mogelijke gevolgen van die verkoop voor de bedrijfsactiviteiten van de CTP goed aansluit bij de specifieke bedrijfsactiviteiten van de CTP, dus bij het soort geclearde producten of de marginmethoden die van toepassing zijn op producten en rekeningstructuren;

iv)

de vraag of de gevolgen van voorbereidingen van de bedrijfsonderdelen voor clearingleden en hun cliënten en indirecte cliënten, indien deze kunnen worden aangewezen, voldoende worden beoordeeld en of nadelige gevolgen worden beperkt;

c)

indien de CTP verschillende producten cleart: de vraag of de CTP de mogelijkheid van splitsing van een verkoop over producten heeft overwogen, en of belemmeringen zijn vastgesteld die het gevolg van een dergelijke splitsing zouden zijn, en of andere gevolgen voor het herstelplan zijn vastgesteld ingeval een dergelijke gesplitste verkoop plaatsvindt;

d)

de vraag of het aantal en het belang van de verschillende banden met entiteiten, waaronder aanbieders van liquiditeit, afwikkelingsbanken, platforms, bewaarders, investeringsmakelaars, banken of dienstverrichters, in het herstelplan zijn beoordeeld en de wijze waarop die banden van invloed zijn op de herstelmaatregelen en de doeltreffendheid van het herstelplan;

e)

de vraag of het belang of de materialiteit van elke band is beoordeeld, ook voor wat betreft geclearde volumes en financiële blootstellingen in het kader van die regelingen;

f)

de vraag of uitbestedingsregelingen voor een deel van de kernactiviteiten van de CTP voldoende zijn beoordeeld en of vastgestelde risico’s zijn beperkt;

g)

de wijze waarop de juridische afdwingbaarheid van het herstelplan bij dienstverrichters van uitbestedingsregelingen als bedoeld in punt f) zijn beoordeeld en de vraag of het onvermogen van de aanbieder van die uitbestede regelingen om zijn verplichtingen uit hoofde van de uitbestedingsregelingen na te komen voldoende is beoordeeld en de wijze waarop de risico’s in het herstelplan zijn beperkt.

Artikel 8

Beoordeling van de totale gevolgen voor bepaalde entiteiten in verband met het communicatie- en openbaarmakingsplan van een CTP

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van het communicatie- en openbaarmakingsplan van die CTP volstaat door de totale gevolgen te onderzoeken die de uitvoering van het herstelplan zou hebben op de entiteiten of markten als bedoeld in artikel 10, lid 3, punt b), van Verordening (EU) 2021/23, en in het bijzonder door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of het communicatie- en openbaarmakingsplan van de CTP voldoet aan de vereisten van deel A, punt 3, van de bijlage bij Verordening (EU) 2021/23, en in het bijzonder of in het communicatie- en openbaarmakingsplan van de CTP:

i)

wordt bepaald op welke wijze informatie zo transparant mogelijk wordt gedeeld met de belanghebbenden van de CTP, waaronder clearingleden en de financiële markt in het algemeen;

ii)

duidelijke richtsnoeren worden verstrekt over de wijze waarop verwachtingen moeten worden beheerd, en wordt bepaald op welke wijze bij openbaarmaking van informatie mogelijk negatieve marktreacties tot een minimum worden beperkt;

b)

de vraag of in het communicatie- en openbaarmakingsplan van de CTP duidelijke procedures zijn opgenomen over de wijze en het moment waarop informatie met verschillende entiteiten wordt gedeeld, vergezeld van duidelijke omschrijvingen van de wijze waarop in deze procedures rekening wordt gehouden met wettelijke vereisten en andere bindende voorschriften.

Artikel 9

Beoordeling van de totale gevolgen van het herstelplan van een CTP voor clearingleden, hun cliënten, en indirecte cliënten

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP volstaat ten aanzien van de totale gevolgen ervan voor de clearingleden van de CTP en, voor zover die informatie voor de CTP beschikbaar is, voor hun cliënten en indirecte cliënten, ook indien deze cliënten en indirecte cliënten als andere systeemrelevante instellingen (ASI) zijn aangemerkt, en onderzoeken daartoe alle navolgende factoren:

a)

de vraag of het herstelplan een juiste afspiegeling geeft van de mate van complexiteit van het clearinglidmaatschap van de CTP, waaronder al het volgende:

i)

de mate van cliëntclearing in de CTP;

ii)

het aantal clearingleden dat is gevestigd:

1)

binnen het rechtsgebied van de CTP,

2)

in een andere lidstaat,

3)

in een derde land;

iii)

de concentratie van het lidmaatschap;

b)

de vraag of in het herstelplan rekening is gehouden met de totale gevolgen voor clearingleden en, indien die informatie voor de CTP beschikbaar is, voor hun cliënten en indirecte cliënten, van een mogelijke verstoring van de door de CTP verrichte clearingdiensten, met inbegrip van mogelijke gevolgen voor de toegang tot clearing, alsmede andere effecten die voortvloeien uit de werkingsregels van de CTP;

c)

de vraag of in het herstelplan rekening is gehouden met het mogelijke gevolg van de ingevolge het herstelplan te nemen overeengekomen maatregelen voor clearingleden en, indien van toepassing, voor hun cliënten en indirecte cliënten;

d)

de vraag of, ingevolge de werkingsregels van de CTP, de clearingleden en, indien van toepassing, hun cliënten en indirecte cliënten, enige financiële of contractuele verplichting zijn aangegaan, onder meer over de wijze waarop het bedrag van de verplichting wordt berekend, de vraag of een maximum of een plafond wordt toegepast, of het bedrag een vooraf overeengekomen som is of aan de blootstellingen van het lid of de cliënt gerelateerd is, en de wijze waarop die middelen worden opgevraagd.

Artikel 10

Beoordeling van de totale gevolgen van het herstelplan van een CTP voor gekoppelde FMI’s

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de totale gevolgen ervan voor gekoppelde financiële marktinfrastructuren (FMI’s) volstaat door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of in het herstelplan de mogelijke gevolgen van de toepassing van de herstelmaatregelen voor interoperabele CTP’s en andere met de CTP gekoppelde FMI’s worden beoordeeld, door een beoordeling van de omvang van de betrokkenheid van de CTP bij die entiteiten;

b)

de vraag of in het herstelplan interoperabiliteits- of kruislingse marginovereenkomsten met andere CTP’s aan de orde komen, evenals de werkingssfeer van die regelingen, waaronder de volumes die worden gecleard en de financiële middelen die worden uitgewisseld in het kader van dergelijke regelingen;

c)

de vraag of de gevolgen van de uitvoering van maatregelen in het kader van het herstelplan van invloed kan zijn op de toegang tot andere FMI’s, en indien belemmeringen of beperkingen worden aangetroffen, de wijze waarop zij worden beperkt;

d)

de vraag of gekoppelde FMI’s en belanghebbenden die verliezen zouden lijden, kosten zouden dragen of zouden bijdragen aan het opvangen van liquiditeitstekorten indien het herstelplan zou worden uitgevoerd, overeenkomstig artikel 9, lid 16, van Verordening (EU) 2021/23 op een doeltreffende en bevredigende wijze bij het opstellen van dat plan betrokken zijn geweest.

Artikel 11

Beoordeling van de totale gevolgen van het herstelplan van een CTP voor de financiële markten, waaronder handelsplatforms, die door de CTP worden bediend

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP volstaat ten aanzien van de totale gevolgen ervan voor de financiële markten, waaronder handelsplatforms, die door de CTP worden bediend, en onderzoeken daartoe alle navolgende factoren:

a)

de vraag of de mogelijke gevolgen van de toepassing van de herstelmaatregelen voor handelsplatforms en andere met de CTP verbonden transactiebronnen in het herstelplan zijn beoordeeld, met een beoordeling van de omvang van de betrokkenheid van de CTP bij die entiteiten van en de vraag of de gevolgen een bedreiging vormen voor de stabiliteit van de betrokken entiteiten;

b)

de vraag of de CTP, naast clearingdiensten, ook andere of bijkomende wezenlijke of significante diensten in verband met clearing verricht, en of maatregelen ingevolge het herstelplan gevolgen kunnen hebben voor de door de CTP bediende markt, indien de CTP dergelijke andere of bijkomende wezenlijke of significante diensten verricht.

Artikel 12

Beoordeling van de totale gevolgen van het herstelplan van een CTP voor het financiële stelsel van een lidstaat en van de Unie als geheel

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP ten aanzien van de totale gevolgen voor het financiële stelsel van een lidstaat en van de Unie als geheel volstaat, door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of de mogelijke gevolgen van het herstelplan zijn beoordeeld voor:

i)

de financiële stabiliteit van een lidstaat en van de Unie als geheel ten gevolge van mogelijke besmettingseffecten, ook ten aanzien van krediet, liquiditeit of operationele risico’s voor clearingdeelnemers en onderling afhankelijke FMI’s;

ii)

het financiële stelsel van een lidstaat en van de Unie als geheel wanneer een of meer aan de CTP gekoppelde entiteiten of de CTP zelf gevolgen van het herstelplan ondervindt;

b)

met het oog op een beoordeling van de bredere gevolgen van het herstelplan voor de systeemrisico’s: de vraag of de resultaten van incidentele analyses van de ESMA, indien deze voor het herstelplan relevant zijn, in het herstelplan worden meegewogen of onderzocht, en de vraag of relevante constateringen of punten van zorg voor zover mogelijk in dat plan worden beperkt;

c)

de vraag of wezenlijke banden met entiteiten, waaronder liquiditeitsverschaffers, afwikkelingsbanken, platforms, bewaarders, investeringsmakelaars, banken of dienstverrichters zijn onderzocht, door te beoordelen op welke wijze het herstelplan gevolgen kan hebben voor de bedrijfsactiviteiten van de gekoppelde entiteiten, en de vraag of de maatregelen in het herstelplan geschikt en werkbaar zijn voor de aangetroffen entiteiten met wezenlijke banden, of wezenlijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel van een lidstaat en van de Unie als geheel;

d)

de vraag of liquiditeitsverschaffers, indien zij onder toezicht van de bevoegde autoriteit van de CTP staan of voor zover informatie over hun liquiditeitsrisico’s beschikbaar is, aanleiding geven tot geconcentreerde liquiditeitsrisico’s vanwege de verschillende rollen die deze liquiditeitsverschaffers voor meerdere CTP’s kunnen spelen, onder meer als clearinglid, betalingsbank, investeringsbank, bewaarder of aanbieder van achtervangregelingen voor liquiditeit.

Artikel 13

Prikkels

Bevoegde autoriteiten en toezichtcolleges beoordelen in hoeverre het herstelplan van een CTP volstaat ten aanzien van het creëren voor de eigenaren en clearingleden van die CTP en, indien mogelijk, hun cliënten, naargelang van het geval, van de passende prikkels om de hoeveelheid risico’s die zij in het systeem brengen of aangaan te beheersen, de risico- en risicobeheeractiviteiten van de CTP te monitoren en tot het proces inzake wanbetalingsbeheer van de CTP bij te dragen, door alle navolgende factoren te onderzoeken:

a)

de vraag of de prikkels de kansen op een succesvol herstel doen toenemen en of in het herstelplan de prikkels voor verschillende belanghebbenden worden omschreven, in voorkomend geval met voorbeelden van de wijze waarop vrijwillige of facultatieve bijdragen, naast de overeengekomen bijdragen ingevolge de werkingsregels van de CTP, in tijden van crisis kunnen worden gestimuleerd;

b)

de vraag of verzoeken om middelen, bijdragen of de toewijzing van kosten in verband met het herstelplan passende prikkels vormen voor de CTP, haar clearingleden, hun cliënten en indirecte cliënten, voor zover deze directe en indirecte cliënten bekend zijn, aandeelhouders en andere entiteiten binnen dezelfde groep, om zodanig te handelen dat risico’s en eventuele kosten zo veel mogelijk worden beperkt;

c)

de vraag of de structuur van de procedure voor het beheer van wanbetalingen een prikkel vormt voor deelname aan het beheer van wanbetalingen door de clearingleden en hun cliënten, door het gebruik van herstelinstrumenten en door de bij herstel aan de CTP te verstrekken middelen, waaronder boeten wanneer eventuele overeengekomen middelen niet worden verschaft, waaronder gedetacheerde medewerkers om bij het beheer van het herstel ondersteuning te verlenen of wanneer bij een veiling geen concurrerend bod wordt uitgebracht;

d)

de vraag of de regelingen en maatregelen voor veilingen van de posities van in gebreke gebleven leden niet in gebreke zijnde clearingleden voldoende stimuleren om een concurrerend bod uit te brengen en goed zijn opgezet, en de vraag of deze regelingen en maatregelen de in het herstelplan beoogde prikkels tot stand brengen;

e)

de vraag of de band tussen de bedrijfsactiviteiten van clearingleden en de verliezen die zij mogelijk ten gevolge van het herstelplan lijden een passende prikkel tot stand brengt die de kansen op een succesvol herstel vergroot, en ook de vraag of de verliezen of een plafond voor eventuele verliezen evenredig zijn met een maatstaf voor de activiteit van het lid, gebaseerd op variatiemargin, initiële margin, bijdragen aan een wanbetalingsfonds of andere op risico’s en bedrijfsactiviteiten gebaseerde maatstaven;

f)

de vraag of de mechanismen van de CTP om gekoppelde FMI’s en belanghebbenden die verliezen zouden lijden, kosten zouden dragen of aan het opvangen van liquiditeitstekorten zouden bijdragen indien het herstelplan zou worden uitgevoerd, te betrekken bij het opstellen van het herstelplan en te laten deelnemen aan relevante discussies over het beperken van risico’s, goed zijn opgezet en geschikte prikkels leveren om het evenwicht tussen de belangen van gekoppelde FMI’s en belanghebbenden te waarborgen;

g)

de vraag of bij betrokkenheid van clearingleden, en mogelijk hun cliënten of andere entiteiten met banden met de CTP, bij de verrichting van diensten, om in geval van herstel verliezen te beperken, sprake is van de juiste prikkel om passende diensten voor de CTP te verrichten, ook door op te treden als repo-tegenpartij en liquiditeit te verschaffen.

Artikel 14

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2022.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 22 van 22.1.2021, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(3)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/17


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/452 VAN DE COMMISSIE

van 24 februari 2023

tot registratie van een geografische aanduiding van een gedistilleerde drank op grond van artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad (“Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste”)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de definitie, omschrijving, presentatie en etikettering van gedistilleerde dranken, het gebruik van de namen van gedistilleerde dranken in de presentatie en etikettering van andere levensmiddelen en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken, het gebruik van ethylalcohol en distillaten uit landbouwproducten in alcoholhoudende dranken, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 110/2008 (1), en met name artikel 30, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 17, lid 5, van Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) heeft de Commissie de aanvraag van Italiê van 30 augustus 2018 tot registratie van de naam “Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste” als geografische aanduiding onderzocht.

(2)

Verordening (EU) 2019/787, die Verordening (EG) nr. 110/2008 vervangt, is op 25 mei 2019 in werking getreden. Overeenkomstig artikel 49, lid 1, van die verordening is hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 110/2008, dat betrekking heeft op geografische aanduidingen, ingetrokken met ingang van 8 juni 2019.

(3)

Nadat de Commissie tot de conclusie was gekomen dat de aanvraag voldoet aan Verordening (EG) nr. 110/2008, heeft zij de belangrijke specificaties uit het technisch dossier krachtens artikel 17, lid 6, van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3), overeenkomstig artikel 50, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EU) 2019/787.

(4)

Bij de Commissie zijn geen aankondigingen van bezwaar ingediend overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Verordening (EU) 2019/787.

(5)

Derhalve moet de naam “Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste” als geografische aanduiding worden geregistreerd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De geografische aanduiding “Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste” wordt geregistreerd. Overeenkomstig artikel 30, lid 4, van Verordening (EU) 2019/787 verleent de onderhavige verordening de in artikel 21 van Verordening (EU) 2019/787 bedoelde bescherming aan de geografische aanduiding “Grappa della Valle d’Aosta/Grappa de la Vallée d’Aoste”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2023.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Janusz WOJCIECHOWSKI

Lid van de Commissie


(1)   PB L 130 du 17.5.2019, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad (PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16).

(3)   PB C 429 van 11.11.2022, blz. 29.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/19


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/453 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2023

tot uitbreiding van het bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, tot vanuit Maleisië verzonden bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

In januari 2017 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 van de Commissie (2), zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/659 van de Commissie (3), een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen (“hulpstukken”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC” of “China”) en Taiwan. De geldende antidumpingrechten variëren van 30,7 % tot 64,9 % voor invoer van oorsprong uit de VRC en variëren van 5,1 % tot 12,1 % voor invoer van oorsprong uit Taiwan. Het onderzoek dat tot de instelling van deze rechten heeft geleid, is in oktober 2015 geopend (“het oorspronkelijke onderzoek”) (4).

(2)

In januari 2022 heeft de Commissie door de bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (5) een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de bestaande maatregelen geopend overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Dit onderzoek is nog niet afgesloten.

1.2.   Verzoek

(3)

De Commissie heeft een verzoek ontvangen op grond van artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van de basisverordening om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen die zijn ingesteld ten aanzien van de invoer van hulpstukken van oorsprong uit China, door invoer van hulpstukken verzonden vanuit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en om deze invoer te registreren (“het verzoek”).

(4)

Het verzoek is op 25 april 2022 ingediend door het Defence Committee of the Stainless Steel Butt-Welding Fittings Industry of the European Union (“de indiener van het verzoek”).

(5)

In het verzoek werd voldoende aangetoond dat na de instelling van de maatregelen ten aanzien van hulpstukken van oorsprong uit China een verandering in de structuur van het handelsverkeer met betrekking tot de uitvoer uit China en Maleisië naar de Unie had plaatsgevonden.

(6)

Bovendien werd in het verzoek bewijsmateriaal overgelegd dat het onwaarschijnlijk is dat deze verandering het gevolg is van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. De indiener van het verzoek heeft daarbij aangevoerd dat het onderzochte product in Maleisië daadwerkelijk slechts wordt geproduceerd door twee producenten van wie de gecombineerde uitvoer naar de Unie voortdurend veel lager is dan de hoeveelheden van het onderzochte product die sinds de instelling van de maatregelen ten aanzien van het betrokken product vanuit Maleisië naar de Unie worden uitgevoerd. Volgens het door de indiener van het verzoek verstrekte bewijsmateriaal is de verandering kennelijk het gevolg van de overlading van het betrokken product van oorsprong uit de VRC via Maleisië naar de Unie. Het door de indiener van het verzoek verstrekte bewijsmateriaal doet twijfel rijzen over de vraag of de ondernemingen in Chinese handen in Maleisië werkelijk over productiefaciliteiten beschikken. Bovendien heeft de indiener van het verzoek bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat de Chinese producenten openlijk voorstellen de oorsprong van het betrokken product van Chinees te veranderen in Maleisisch.

(7)

Bovendien bevatte het verzoek voldoende bewijsmateriaal waaruit bleek dat de praktijken, processen of werkzaamheden de corrigerende werking van de bestaande antidumpingmaatregelen wat de hoeveelheden en de prijzen betreft ondermijnden. Er bleken aanzienlijke volumes van het onderzochte product de markt van de Unie te zijn binnengekomen. Voorts was er voldoende bewijs dat hulpstukken tegen schadeveroorzakende prijzen werden ingevoerd.

(8)

Ten slotte bevatte het verzoek voldoende bewijsmateriaal dat uit Maleisië verzonden hulpstukken tegen dumpingprijzen werden uitgevoerd ten opzichte van de eerder voor hulpstukken van oorsprong uit China vastgestelde normale waarde.

1.3.   Betrokken product en onderzocht product

(9)

Het product waarop de mogelijke ontwijking betrekking heeft, is hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, van soorten austenitisch roestvrij staal die overeenkomen met AISI-typen 304, 304L, 316, 316L, 316Ti, 321 en 321H en de equivalenten daarvan in de andere normen, met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een wanddikte van 16 mm of minder, met een gemiddelde oppervlakteruwheid (Ra) aan de binnenkant van minimaal 0,8 μm, zonder flens en al dan niet afgewerkt, op de datum van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 ingedeeld onder de GN-codes ex 7307 23 10 en ex 7307 23 90 (Taric-codes 7307231015, 7307231025, 7307239015 en 7307239025), van oorsprong uit de VRC (“het betrokken product”). Dit is het product waarop de thans geldende maatregelen van toepassing zijn.

(10)

Het onderzochte product is hetzelfde als het in de voorgaande overweging omschreven product, maar verzonden vanuit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, momenteel ingedeeld onder dezelfde GN-codes als het betrokken product (Taric-codes 7307231035, 7307231040, 7307239035 en 7307239040) (“het onderzochte product”).

(11)

Uit het onderzoek is gebleken dat uit China naar de Unie uitgevoerde hulpstukken en vanuit Maleisië verzonden hulpstukken, al dan niet van oorsprong uit Maleisië, dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt, en daarom moeten worden beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

(12)

Pantech Steel Industries Sdn.Bhd (“PSI”), een van de ondernemingen van de Pantech-groep, heeft contact opgenomen met de Commissie om ervoor te zorgen dat een van hun productsoorten — hoogfrequent-inductiegelaste (HFI-gelaste) gebogen buizen — niet onder de oorspronkelijke productomschrijving valt. Na analyse van de verstrekte beschrijving van het product en overleg met de indiener van het verzoek heeft de Commissie bevestigd dat HFI-gelaste gebogen buizen niet onder de oorspronkelijke productomschrijving vallen.

(13)

Paul Meijering Metalen B.V. (PMM B.V.), een importeur in de Unie, was het niet eens met de productomschrijving van het onderzoek. De onderneming heeft opmerkingen over dit onderwerp en over de opening van het onderzoek ingediend en heeft verzocht om een hoorzitting met de diensten van de Commissie. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie uitgelegd dat het doel van dit onderzoek was vast te stellen of er sprake is van ontwijking via Maleisië. Er was geen rechtsgrondslag om het toepassingsgebied van de maatregelen in het kader van dit onderzoek te herzien. De productomschrijving was vastgesteld in het oorspronkelijke onderzoek, waaruit bleek dat alle hulpstukken binnen de productomschrijving soortgelijke producten zijn.

1.4.   Opening van het onderzoek

(14)

Daar de Commissie na kennisgeving aan de lidstaten had vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal was om op grond van artikel 13, lid 3, van de basisverordening een onderzoek te openen, heeft zij op 8 juni 2022 bij Uitvoeringsverordening (EU) 2022/894 van de Commissie (6) (“de openingsverordening”) het onderzoek geopend en de invoer van uit Maleisië verzonden hulpstukken, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, aan registratie onderworpen.

(15)

In de openingsverordening werd vermeld dat, mocht in de loop van het onderzoek blijken dat er, afgezien van de in overweging 7 vermelde praktijk, nog andere in artikel 13 van de basisverordening vermelde ontwijkingspraktijken worden toegepast, het onderzoek tot die praktijken kan worden uitgebreid.

1.5.   Opmerkingen over de opening van het onderzoek

(16)

PMM B.V. heeft erop gewezen dat er een discrepantie bestond tussen de uitvoer uit Maleisië naar de Unie voor het jaar 2017 en de overeenkomstige invoer in de Unie uit Maleisië in het verzoek. Ook betwistte PMM B.V. de stelling van de indiener van het verzoek dat het verschil tussen de uitvoer uit China naar Maleisië en de uitvoer uit Maleisië naar de Unie alleen kon worden verklaard door overlading. Ten slotte werd gewezen op ontbrekende verwijzingen in het verzoek.

(17)

Tijdens de in overweging 13 genoemde hoorzitting heeft de Commissie uiteengezet dat zij het verzoek overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat aan de voorwaarden voor opening van een onderzoek was voldaan, dat wil zeggen dat er voldoende bewijsmateriaal was om het onderzoek te openen. Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening moet een verzoek de informatie bevatten waarover de indiener van het verzoek redelijkerwijs beschikt. Het voor de opening van een onderzoek vereiste bewijsniveau (“voldoende” bewijsmateriaal) verschilt van het vereiste bewijsniveau om definitief vast te stellen of er sprake is van ontwijking.

(18)

Het verschil in de statistieken over 2017, of de gestelde overlading op basis van het verschil in statistieken tussen de VRC en Maleisië, heeft niets afgedaan aan het feit dat het verzoek een duidelijke verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VRC, Maleisië en de Unie liet zien. De indiener van het verzoek heeft ook bewijzen van overladingspraktijken overgelegd.

(19)

De Commissie heeft echter uitgelegd dat het doel van het onderzoek erin bestaat na te gaan of de verandering in de structuur van het handelsverkeer, met inbegrip van die tussen China en Maleisië, het gevolg is van praktijken die ontwijking vormen in de zin van artikel 13 van de basisverordening, en niet beperkt is tot overlading.

(20)

Gezien het bovenstaande bevatte het verzoek voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in artikel 13, lid 1, van de basisverordening genoemde factoren om de opening van het onderzoek overeenkomstig artikel 13, lid 3, te rechtvaardigen.

1.6.   Onderzoektijdvak en verslagperiode

(21)

Het onderzoektijdvak liep van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 (“het onderzoektijdvak” of “OT”). Er zijn voor het onderzoektijdvak gegevens verzameld om onder meer na te gaan of zich na de instelling van de maatregelen ten aanzien van het betrokken product inderdaad een verandering in de structuur van het handelsverkeer had voorgedaan en of er sprake was van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond. Voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 (“de verslagperiode” of “VP”) zijn meer gedetailleerde gegevens verzameld, teneinde te onderzoeken of de invoer de corrigerende werking van de geldende maatregelen wat de prijzen en/of de hoeveelheden betreft ondermijnde en of er van dumping sprake was.

1.7.   Onderzoek

(22)

De Commissie heeft de autoriteiten van China en Maleisië, de haar bekende producenten-exporteurs in die landen, de bedrijfstak van de Unie en de bekende importeurs in de unie officieel van de opening van het onderzoek in kennis gesteld.

(23)

Daarnaast heeft de Commissie de Vertegenwoordiging van Maleisië bij de Europese Unie verzocht haar de namen en adressen te verstrekken van producenten-exporteurs en/of representatieve verenigingen die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan het onderzoek, naast de Maleisische producenten-exporteurs die in het verzoek van de indiener van het verzoek waren genoemd. De Vertegenwoordiging van Maleisië heeft de Commissie een lijst verstrekt. De Commissie heeft bij de opening van het onderzoek contact opgenomen met alle ondernemingen.

(24)

De vrijstellingsaanvraagformulieren voor de producenten/exporteurs in Maleisië alsmede de vragenlijsten voor de producenten/exporteurs in China en voor de importeurs in de Unie werden beschikbaar gesteld op de website van DG Handel.

(25)

Vier Maleisische producenten-exporteurs hebben vrijstellingsaanvraagformulieren ingediend. Het betrof:

MAC Piping Materials Sdn. Bhd (“MAC”)

Pantech Stainless And Alloy Industries Sdn. Bhd (“Pantech”)

SP United Industry Sdn. Bhd (“SPI”)

TP Inox Sdn. Bhd (“TP”)

(26)

Daarnaast hebben vier met Pantech of SPI verbonden Maleisische ondernemingen de vragenlijst beantwoord.

(27)

Bovendien zijn door zes importeurs in de Unie antwoorden op de vragenlijst ingediend. Eén van deze ondernemingen voerde geen hulpstukken uit Maleisië in, zodat dit antwoord niet verder is geanalyseerd. De Commissie heeft de antwoorden van importeurs op de vragenlijst gebruikt om een kruislingse controle te verrichten van de handelsstromen en de namen van leveranciers uit Maleisië.

(28)

In het kader van de verificatie van de door de indiener van het verzoek en de medewerkende Maleisische ondernemingen verstrekte informatie en statistieken heeft de Commissie ter plaatse overleg gepleegd met de Maleisische autoriteiten, namelijk met het Ministerie van Handel en Industrie, de douane, het Ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van de vrijhandselszones Klang en Penang.

(29)

Voorts zijn op grond van artikel 16 van de basisverordening controles ter plaatse uitgevoerd bij de volgende ondernemingen:

 

Producenten-exporteurs in Maleisië

MAC Piping Materials Sdn. Bhd, Klang, Maleisië

Pantech Stainless and Alloy Industries Sdn. Bhd, Jahor, Maleisië

SP United Industry Sdn. Bhd, Nilai, Maleisië

TP Inox Sdn. Bhd, Pulau Pinang, Maleisië

 

Handelaren, importeurs en grondstoffenleveranciers die verbonden zijn met de producenten-exporteurs in Maleisië

Kanzen Tetsu Sdn. Bhd, Klang, Maleisië

Kentzu Steel Sdn. Bhd., Kuala Lumpur, Maleisië

Pantech Corporation Sdn. Bhd, Jahor, Maleisië

Pantech Galvanizing Sdn. Bhd, Jahor, Maleisië

(30)

De Commissie heeft kruislingse controles op afstand verricht bij de volgende ondernemingen:

 

Met producenten in Maleisië verbonden binnenlandse handelaren

Pantech (Kuantan) Sdn. Bhd, Kuantan, Maleisië

Panaflo Controls Pte. Ltd, Singapore

(31)

Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om binnen de bij de openingsverordening vastgestelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. Alle partijen zijn ervan in kennis gesteld dat het niet verstrekken van alle relevante informatie of het verstrekken van onvolledige, onjuiste of misleidende informatie kan leiden tot toepassing van artikel 18 van de basisverordening en tot bevindingen die op de beschikbare gegevens worden gebaseerd.

(32)

Op 7 juli 2022 vond een hoorzitting plaats met de importeur in de Unie PMM B.V., zoals is toegelicht in de overwegingen 13 en 16 tot en met 19. Na de mededeling van feiten en overwegingen zijn op respectievelijk 8 en 12 december 2022 hoorzittingen gehouden met MAC en PMM B.V.

2.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

2.1.   Algemene overwegingen

(33)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening moeten om na te gaan of er sprake is van mogelijke ontwijking de volgende elementen worden onderzocht:

of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VRC/Maleisië en de Unie heeft voorgedaan,

of die verandering het gevolg is van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van de geldende antidumpingmaatregelen, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat,

of is bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van de geldende antidumpingmaatregelen, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het onderzochte product, wordt ondermijnd, en

of is bewezen dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor het betrokken product eerder vastgestelde normale waarden.

(34)

In het verzoek werd aangevoerd dat er sprake is van overlading van het betrokken product via Maleisië naar de Unie (zie overweging 6).

(35)

Wat overlading betreft, is bij het onderzoek geen bewijs gevonden dat een van de vier medewerkende producenten-exporteurs, die de volledige uitvoer naar de Unie in de VP voor hun rekening namen (zie overweging 39), bij dergelijke praktijken betrokken zou zijn. De Commissie heeft de door de vier medewerkende ondernemingen gerapporteerde gegevens vergeleken met statistieken en daaruit bleek dat zij in het grootste deel van het onderzoektijdvak goed waren voor het overgrote deel van de uitvoer van hulpstukken naar de Unie en in de verslagperiode de totale uitvoer voor hun rekening namen. Uit het onderzoek is gebleken dat geen van de vier ondernemingen betrokken was bij overlading. Hun aankopen van hulpstukken uit de VRC waren minimaal en werden in Maleisië op de binnenlandse markt verkocht. Deze stelling kon dus niet door dit onderzoek worden bevestigd.

(36)

Zoals vermeld in overweging 5, werd in het verzoek echter voldoende aangetoond dat na de instelling van de maatregelen ten aanzien van hulpstukken van oorsprong uit China een verandering in de structuur van het handelsverkeer met betrekking tot de uitvoer uit China en Maleisië naar de Unie had plaatsgevonden. Concreet werd in het verzoek op officiële statistieken gebaseerd bewijsmateriaal verstrekt van een toename van de invoer van hulpstukken uit Maleisië in de Unie en een parallelle toename van de invoer van hulpstukken uit China in Maleisië (7), hetgeen een verandering in de structuur van het handelsverkeer vormt, zoals artikel 13 van de basisverordening vereist. Zoals vermeld in overweging 6, werd in het verzoek bovendien bewijsmateriaal overgelegd dat het, op basis van wat bekend is over de daadwerkelijke productie in Maleisië, onwaarschijnlijk is dat deze verandering het gevolg is van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. Volgens het verzoek was de verandering het gevolg van overlading en deze stelling werd gestaafd door voldoende bewijsmateriaal, namelijk aanbiedingen van Maleisische ondernemingen die openlijk voorstelden om de oorsprong van Chinese hulpstukken te veranderen om antidumpingrechten te ontwijken (8). Hoewel het onderzoek, zoals vermeld in overweging 35, geen bewijs heeft opgeleverd dat Maleisische ondernemingen daadwerkelijk gevolg hebben gegeven aan het vermeende voorstel om Chinese hulpstukken door te verkopen, is wel bevestigd dat er een verandering in de structuur van het handelsverkeer heeft plaatsgevonden. Gezien het bewijsmateriaal, met name de bekende daadwerkelijke productiecapaciteit in Maleisië, is het onwaarschijnlijk dat een dergelijke verandering heeft plaatsgevonden als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. De Commissie heeft het onderzoek daarom voortgezet.

(37)

Het onderzoek had betrekking op alle praktijken die onder artikel 13 van de basisverordening vallen (zie overweging 15) en daarom heeft de Commissie de assemblagewerkzaamheden van de betrokken ondernemingen ook geanalyseerd op basis van het gebruik van Chinese grondstoffen of halffabricaten.

(38)

Wat de assemblagewerkzaamheden betreft, heeft de Commissie specifiek geanalyseerd of aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, van de basisverordening werd voldaan, met name:

of de assemblage-/voltooiingswerkzaamheden sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en of de betrokken delen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en

of de delen 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product, en of de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd minder dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt.

2.2.   Medewerking

(39)

Zoals vermeld in overweging 25, verzochten vier producenten-exporteurs in Maleisië om vrijstelling van de maatregelen indien deze tot Maleisië zouden worden uitgebreid. Zij hebben tijdens de gehele procedure hun medewerking verleend door vrijstellingsaanvraagformulieren in te dienen, te antwoorden op schriftelijke aanmaningen en akkoord te gaan met controlebezoeken ter plaatse. Er was sprake van een hoge mate van medewerking van de Maleisische producenten-exporteurs, aangezien de geaggregeerde volumes van naar de Unie uitgevoerde hulpstukken die zij in hun ingediende vrijstellingsaanvraagformulieren hebben gerapporteerd, goed waren voor de volledige invoer uit Maleisië in de verslagperiode, zoals gemeld in de invoerstatistieken van Eurostat.

2.3.   Verandering in de structuur van het handelsverkeer

2.3.1.   Invoer van hulpstukken in de Unie

(40)

Tabel 1 toont de ontwikkeling van de invoer van hulpstukken uit China en Maleisië in de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

Tabel 1

Invoer in de Unie van hulpstukken in het onderzoektijdvak (ton)

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

VP

China

3 018

3 121

1 412

1 008

523

693

708

719

Index (basis = 2014)

100

103

47

33

17

23

23

24

Maleisië

297

314

382

502

1 120

1 414

1 290

1 626

Index (basis = 2014)

100

106

129

169

377

476

434

547

Bron:

2014 en 2015: oorspronkelijk onderzoek (zonder het VK).

2016: Eurostat (invoer op GN-niveau werd gecorrigeerd tot Taric-niveau op basis van gegevens van 2017).

2017 tot de VP: Eurostat (Taric-niveau).

(41)

Het totale volume van de invoer in de Unie van hulpstukken uit Maleisië is in het onderzoektijdvak meer dan vervijfvoudigd, van 297 ton in 2014 tot 1 626 ton in de verslagperiode.

(42)

Tegelijkertijd daalde de invoer in de Unie uit China met 76 %, van 3 018 ton in 2014 tot 719 ton in de verslagperiode.

(43)

Aangezien de Commissie geen bewijs heeft gevonden van overlading door de vier medewerkende producenten-exporteurs, werden de Maleisische invoervolumes van het onderzochte product uit China niet geanalyseerd.

2.3.2.   Maleisische invoer van onderdelen (grondstoffen en halffabricaten) uit China

(44)

De belangrijkste uitgangsmaterialen voor de productie van hulpstukken zijn gelaste buizen en pijpen en naadloze buizen en pijpen. Deze uitgangsmaterialen worden vervolgens verder verwerkt tot gelaste en naadloze hulpstukken. Daarnaast worden naadloze hulpstukken in de vorm van doppen vervaardigd uit platen. Bovendien gebruikte een van de medewerkende ondernemingen ook keerschotten voor de productie van gelaste hulpstukken met een grote diameter. Ten slotte voerde een van de medewerkende ondernemingen tijdens een deel van het OT ook halffabricaten (buiskoppelingen) voor verdere verwerking in.

(45)

Tabel 2 toont de ontwikkeling van de Maleisische invoer van de onderdelen die worden gebruikt voor de vervaardiging van hulpstukken uit China, op basis van de gecontroleerde gegevens van de medewerkende ondernemingen. De Commissie heeft deze cijfers vergeleken met de Maleisische invoerstatistieken van de Maleisische autoriteiten en de statistieken die beschikbaar zijn in de databank van Global Trade Atlas (GTA) (9). De door de ondernemingen gerapporteerde cijfers bleken bij de analyse van het handelspatroon echter betrouwbaarder dan de invoerstatistieken. De betrokken grondstoffen kunnen onder verschillende 10-cijferige douanecodes in Maleisië worden ingevoerd en kunnen ook worden gebruikt in andere downstreamsectoren dan de vervaardiging van hulpstukken. Op het niveau van de medewerkende producenten-exporteurs kon de Commissie, gezien de hoge mate van medewerking, het eindgebruik van de onderdelen traceren en nagaan of deze werden gebruikt voor de daaropvolgende uitvoer van hulpstukken naar de Unie. Bijgevolg heeft de Commissie besloten zich te baseren op de gecontroleerde informatie die door de medewerkende ondernemingen is verstrekt.

Tabel 2

Invoer in Maleisië van grondstoffen uit China in het onderzoektijdvak (ton)  (10)

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

VP

China

[200 -300 ]

[300 -400 ]

[580 -660 ]

[280 -360 ]

[800 -900 ]

[1 500 -1 600 ]

[1 950 -2 050 ]

[2 400 -2 500 ]

Index (basis = 2014)

100

134

241

120

336

625

801

977

Bron: Gecontroleerde gegevens van de ondernemingen.

(46)

De cijfers in tabel 2 geven de geaggregeerde volumes weer van alle grondstoffen/halffabricaten die door de medewerkende Maleisische producenten uit China zijn ingevoerd en die 100 % van de Maleisische uitvoer van hulpstukken naar de Unie in de verslagperiode uitmaken.

(47)

Uit tabel 2 blijkt dat de Maleisische invoer van grondstoffen/halffabricaten uit China tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk is toegenomen en bijna is vertienvoudigd. Deze stijging was met name zichtbaar in de periode van 2018 tot de VP.

(48)

De aanzienlijke toename van de uit China in Maleisië ingevoerde hoeveelheden grondstoffen wees op een toenemende vraag naar dergelijk uitgangsmateriaal in Maleisië, wat ten minste deels kan worden verklaard door de toename van de productie van hulpstukken en de uitvoer van hulpstukken uit Maleisië naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

2.3.3.   Conclusie over de verandering in de structuur van het handelsverkeer

(49)

De stijging van de uitvoer van hulpstukken uit Maleisië naar de Unie, samen met de stijging van de Chinese uitvoer van onderdelen naar Maleisië in dezelfde periode, vormen een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen China, Maleisië en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening.

(50)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde PMM B.V. dat in januari 2017 antidumpingmaatregelen ten aanzien van hulpstukken van oorsprong uit China waren ingesteld, terwijl de EU-invoer uit Maleisië tussen 2014 en 2017 al was toegenomen.

(51)

De onderneming merkte ook op dat de stijging van de Maleisische invoer van uitgangsmateriaal uit China in het OT veel groter was dan de stijging van de Maleisische uitvoer van hulpstukken naar de Unie. Volgens PMM B.V. betekent dit dat Maleisische producenten de productie van hulpstukken eenvoudigweg hebben verhoogd en zich daarbij niet noodzakelijkerwijs richtten op de markt van de Unie.

(52)

Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat het onderzoek dat tot de instelling van de oorspronkelijke maatregelen heeft geleid, in oktober 2015 is geopend. Aangezien de inleiding van de antidumpingprocedure op zich van invloed kan zijn op het gedrag van de marktdeelnemers, en teneinde een volledig beeld te hebben en de handelsstromen vóór de opening van het onderzoek naar behoren te vergelijken met de handelsstromen erna en na de instelling van het recht, heeft de Commissie besloten het onderzoektijdvak van het huidige ontwijkingsonderzoek op 1 januari 2014 te laten starten. Tussen 2014 en 2017 was er inderdaad al sprake van een stijging van de invoer uit Maleisië. De toename van de ingevoerde hoeveelheden versnelde echter tussen 2017 en de VP, dat wil zeggen na de instelling van het recht overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening.

(53)

Precies hetzelfde patroon kon worden waargenomen bij de Maleisische invoer van grondstoffen uit China. Het feit dat de stijging van de invoer van Chinese roestvrijstalen buizen in Maleisië niet op alle punten overeenkomt met de stijging van de Maleisische uitvoer van hulpstukken naar de Unie doet niets af aan de bevinding dat deze invoer in het onderzoektijdvak meer dan vervijfvoudigd is, hetgeen, samen met de bijna vertienvoudiging van de invoer van uitgangsmateriaal uit de VRC in Maleisië, een verandering in de structuur van het handelsverkeer vormt in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. Aangezien uit China ingevoerde buizen niet alleen voor de productie van hulpstukken worden gebruikt, is er bovendien geen sprake van een overeenkomst op alle punten.

(54)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde MAC ook aan dat de Commissie de verandering in de structuur van het handelsverkeer niet heeft geanalyseerd of gepreciseerd. Volgens haar betekent het feit dat de invoer van grondstoffen uit de VRC in Maleisië bijna is vertienvoudigd, terwijl de invoer in de Unie van hulpstukken uit Maleisië slechts ruim is vervijfvoudigd, noodzakelijkerwijs dat slechts ongeveer de helft van de uit China in Maleisië ingevoerde grondstoffen naar de Unie werd uitgevoerd. MAC voerde verder aan dat, aangezien de twee medewerkende exporteurs — die reeds als daadwerkelijke Maleisische producenten waren aangemerkt — slechts een zeer klein percentage van hun grondstoffen uit China invoerden, maar na de instelling van het recht op hulpstukken ook hun uitvoer naar de Unie hadden verhoogd, en aangezien de gecontroleerde verkoopgegevens van MAC bevestigden dat naar gewicht bijna 50 % van de verkoop van hulpstukken van MAC naar andere markten dan de Unie ging, de bevinding van de Commissie inzake de “verandering in het handelspatroon” hoofdzakelijk TP lijkt te betreffen en dat de bevinding in elk geval niet voldoende gemotiveerd is of gebaseerd is op consistent bewijsmateriaal.

(55)

Het argument werd afgewezen. Ten eerste is uit het onderzoek op landniveau op basis van officiële statistieken en gecontroleerde gegevens van de medewerkende ondernemingen gebleken dat, hoewel de invoer van hulpstukken uit de VRC in de Unie aanzienlijk is gedaald, er in het onderzoektijdvak sprake was van aanzienlijke stijgingen van zowel de invoer van uitgangsmaterialen uit de VRC in Maleisië als van de invoer in de Unie van hulpstukken uit Maleisië. Uit dergelijk bewijsmateriaal blijkt duidelijk dat de toenemende vraag naar uitgangsmaterialen in Maleisië, ten minste gedeeltelijk, kan worden verklaard door de toename van de productie en uitvoer van hulpstukken uit Maleisië naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak (zie overweging 48). Ten tweede is er dan, zelfs als wordt meegegaan met het argument van MAC dat slechts ongeveer de helft van de uit China in Maleisië ingevoerde grondstoffen naar de Unie werd uitgevoerd, nog steeds sprake van een verandering in de structuur van het handelsverkeer in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. Ten derde heeft de Commissie niet alleen de verandering in het handelspatroon op landniveau geanalyseerd, maar ook alleen voor MAC en TP, op basis van hun eigen gecontroleerde gegevens, en er is ook daar sprake van aanzienlijke parallelle stijgingen (zie tabel 3). Het grootste deel van beide stijgingen komt voornamelijk voor rekening van MAC, aangezien TP pas in de tweede helft van 2020 met haar werkzaamheden is begonnen (zie overweging 89). Voorts werd het grootste deel van de uitvoer van MAC naar de Unie in het onderzoektijdvak vervaardigd uit onderdelen die uit de VRC werden ingevoerd, aangezien de onderneming bijna 100 % van haar grondstoffen uit China invoerde (zie overweging 58). Op landniveau bleek uit het onderzoek derhalve een duidelijke verandering in de structuur van het handelsverkeer. Bovendien bleek uit het onderzoek op ondernemingsniveau, op basis van gecontroleerde gegevens van de onderneming, dat MAC een van de belangrijkste veroorzakers van die verandering was. MAC heeft geen andersluidende analyse, redenering of kwalificatie gegeven en evenmin aangegeven welk ander bewijsmateriaal de Commissie had moeten gebruiken.

2.4.   Praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het antidumpingrecht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat

(56)

De Commissie heeft eerst geanalyseerd of de werkzaamheden van de medewerkende ondernemingen sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en of de betrokken onderdelen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn.

(57)

De medewerkende ondernemingen voerden in het onderzoektijdvak grondstoffen en onderdelen uit China in en voerden dus mogelijk assemblage-/voltooiingswerkzaamheden uit in Maleisië, alvorens de hulpstukken naar de Unie te verzenden.

(58)

MAC en TP begonnen hun werkzaamheden na de instelling van de maatregelen ten aanzien van China in januari 2017 (respectievelijk in 2018 en 2020). Zij voerden bijna 100 % van hun grondstoffen uit China in (11).

(59)

Bovendien zijn de verkoop van hulpstukken door beide ondernemingen aan de Unie en de invoer van grondstoffen uit China aanzienlijk gestegen vanaf de oprichting van de ondernemingen, met een piek in de verslagperiode.

(60)

Tabel 3 toont de trends op basis van geaggregeerde cijfers voor beide ondernemingen met betrekking tot hun uitvoer van hulpstukken naar de Unie en hun invoer van grondstoffen/halffabricaten uit China in de periode 2018 tot de VP (12).

Tabel 3

In- en uitvoerindicatoren voor MAC en TP (jaar 2018 = 100)

 

2018

2019

2020

VP

Uitvoer van hulpstukken naar de EU

100

527

654

813

Invoer van grondstoffen uit China

100

366

440

608

Bron: Gecontroleerde gegevens van de ondernemingen.

(61)

De situatie van de twee andere ondernemingen (Pantech en SPI) was totaal anders. Beide ondernemingen produceerden ook al vóór 2014 hulpstukken. In hun verzoek gaven de indieners van het verzoek aan dat beide ondernemingen daadwerkelijk producenten waren (13). Hun uitvoer naar de Unie steeg na de instelling van de maatregelen, maar het onderzoek heeft bevestigd dat zij daadwerkelijke producenten waren (zie punt 2.5 over het criterium inzake de waarde van onderdelen). In het onderzoektijdvak werden alleen naadloze buizen, die een klein percentage van hun grondstoffen/onderdelen vormden, uit China ingevoerd en vervolgens gebruikt voor de productie van naar de Unie uitgevoerde hulpstukken.

(62)

In artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt een verband vereist tussen de betrokken praktijken, processen of werkzaamheden en de verandering in de structuur van het handelsverkeer, aangezien deze verandering het “gevolg” moet zijn van de praktijken, processen of werkzaamheden. Voor de praktijken, processen of werkzaamheden die leiden tot de verandering in de structuur van het handelsverkeer moet dus, afgezien van de instelling van het recht, voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaan om niet te worden beschouwd als ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.

(63)

Hoewel er andere redenen dan de geldende maatregelen kunnen zijn geweest om de onderneming in Maleisië op te richten, namelijk de bevoorrading van de Maleisische binnenlandse markt, zijn er andere elementen die, wat MAC en TP betreft, sterk wijzen op een verandering in de structuur van het handelsverkeer in verband met de instelling van de rechten:

de ondernemingen zijn opgericht na de instelling van de oorspronkelijke maatregelen;

de werkzaamheden zijn aanzienlijk toegenomen, aangezien de twee ondernemingen in 2018 goed waren voor 8 % van de Maleisische uitvoer van hulpstukken naar de Unie en voor 47 % van deze uitvoer in de verslagperiode;

hun verkoop aan de Unie was hoger dan hun gecombineerde verkopen op de binnenlandse markt en in derde landen, waaruit blijkt dat zij duidelijk gericht waren op de markt van de Unie. Eén van deze ondernemingen verkocht uitsluitend aan de Unie.

(64)

Bovendien is TP een volledige dochteronderneming van de Chinese onderneming Sinotube, die op haar beurt deel uitmaakt van de Tsingshan Group, een Chinese staalgigant die een grote verscheidenheid aan staalproducten produceert, waaronder hulpstukken.

(65)

In het licht van al deze elementen heeft de Commissie geconcludeerd dat er, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging was voor de bewerkingsactiviteiten van MAC en TP op de twee productielocaties (14) in Maleisië. De verandering in de structuur van het handelsverkeer was het gevolg van het feit dat de werkzaamheden na de instelling van de oorspronkelijke maatregelen aanvingen en vervolgens aanzienlijk toenamen.

(66)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde MAC aan dat er voldoende reden en economische rechtvaardiging was voor haar oprichting eind 2017 en de groei van haar productie en internationale uitvoer in de daaropvolgende jaren.

(67)

Concreet voerde MAC aan dat de reden voor de oprichting van de onderneming in wezen een zakelijke kans was die niets te maken had met de instelling van de rechten in het oorspronkelijke onderzoek. Zij heeft de activiteiten van een echte producent (KT Fittings) overgenomen en het zwaartepunt van haar werkzaamheden verschoven naar de productie van naadloze buizen uit China. Volgens haar opmerkingen heeft MAC die activiteiten overgenomen om haar producten op een zodanig niveau te bewerken dat zij op grond van de niet-preferentiële oorsprongsregels van de Unie zouden worden aangemerkt als van Maleisische oorsprong. Aangezien KT Fittings niet aan antidumpingrechten was onderworpen, zou het nieuwe management door de overname van de machines, de productielocatie en het klantenbestand van zijn voorganger gegronde redenen hebben gehad om aan te nemen dat de toekomstige verkopen van MAC vrij zouden zijn van eventuele EU-rechten op hulpstukken. De verschuiving van de productie van gelaste buizen naar naadloze buizen zou te wijten zijn geweest aan het feit dat deze markt werd gedomineerd door twee andere verticaal geïntegreerde Maleisische producenten (Pantech en SPI). Volgens MAC vormde dit alles een geldige reden en economische rechtvaardiging in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, en was het toeval dat MAC in 2017, na de opening van het oorspronkelijke onderzoek, is opgericht.

(68)

Bovendien voerde MAC aan dat de mededeling van feiten en overwegingen geen twijfel deed rijzen over de volledige productiecapaciteit van MAC en de werkelijke productie van hulpstukken uitgaand van de gecontroleerde aankopen van grondstoffen die een daadwerkelijke producent van hulpstukken nodig had. Wat de productiecapaciteit van MAC en de werkelijke productie in volledige lijnen uitgaand van grondstoffen betreft, was er geen verschil met de structuur van Pantech en SPI.

(69)

MAC voerde ook aan dat er geen feitelijke gelijkenis was tussen MAC en TP en dat de stelling dat MAC gericht was op de markt van de Unie feitelijk onjuist was. Uit het feit dat de verkoop van MAC voor 52 % naar gewicht (of 54 % naar waarde) naar de Unie ging, zou niet kunnen worden afgeleid dat zij op de markt van de Unie “gericht” is.

(70)

Ook PMM B.V. benadrukte in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen dat MAC een “voortzetting” is van de onderneming KT Fittings en als zodanig “een daadwerkelijke producent die al ruim voor het onderzoektijdvak hulpstukken produceerde”. Een identieke opmerking werd ingediend door Dacapo Stainless B.V. (“DS B.V.”), een andere importeur in de Unie.

(71)

Om te beginnen herinnerde de Commissie eraan dat zij onder meer de werkelijke productie, de productiecapaciteit en de aankoop van uitgangsmaterialen van MAC ter plaatse heeft gecontroleerd en dat de vastgestelde feiten met betrekking tot deze factoren niet worden betwist. Uit het bovenstaande volgt dat bij het onderzoek overeenkomstig artikel 13, lid 2, van de basisverordening een verschil tussen MAC en SPI en Pantech is vastgesteld. Zoals vastgesteld in de overwegingen 87, 98 en 99, was 99,99 % van de door MAC bij de productie van hulpstukken gebruikte onderdelen afkomstig uit de VRC, terwijl dat aandeel bij Pantech en SPI respectievelijk op minder dan 10 % en 30 % lag. Wat de feitelijke gelijkenis tussen MAC en TP betreft, is uit het onderzoek gebleken dat beide ondernemingen zich van vergelijkbare praktijken bedienden, te weten zij voerden beide het grootste deel van de uitgangsmaterialen uit de VRC in, voegden hier slechts een beperkte waarde aan toe en voerden de daaruit voortkomende hulpstukken naar de Unie uit. Bovendien zijn de bevindingen met betrekking tot MAC gebaseerd op haar feitelijke activiteiten en niet op wat MAC hypothetisch met haar machines en productielocatie had kunnen doen.

(72)

Zoals wordt opgemerkt in overweging 62, wordt in artikel 13, lid 1, van de basisverordening een verband gelegd tussen de betrokken praktijken, processen of werkzaamheden en de verandering in de structuur van het handelsverkeer, aangezien deze verandering het “gevolg” moet zijn van de praktijken, processen of werkzaamheden. Voor de praktijken, processen of werkzaamheden die leiden tot de verandering in de structuur van het handelsverkeer moet dus, afgezien van de instelling van het recht, voldoende reden of economische rechtvaardiging bestaan om niet te worden beschouwd als ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.

(73)

Er kunnen geldige redenen zijn om een onderneming op te richten, zoals de beschikbaarheid van geschoold personeel en bedrijfsmiddelen. Van belang is echter niet alleen de oprichting, maar ook de manier waarop de onderneming in kwestie haar activiteiten ontplooit. Met andere woorden, indien de activiteiten van de onderneming — haar praktijken, processen of werkzaamheden — de aanleiding vormen voor de verandering in de structuur van het handelsverkeer, moeten op grond van artikel 13, lid 1, de economische rechtvaardiging en de geldige reden van die praktijk worden onderzocht.

(74)

Zoals uiteengezet in overweging 87, is bij het onderzoek gebleken dat het bij MAC gaat om assemblagewerkzaamheden in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. De onderneming kocht in wezen Chinese naadloze buizen aan, voegde er geringe waarde aan toe om deze om te vormen tot hulpstukken en verkocht ze op de markt van de Unie. Bovendien bleek deze praktijk, zoals besproken in de overwegingen 57 tot en met 60, de oorzaak te zijn voor de verandering in de structuur van het handelsverkeer.

(75)

Wat de economische rechtvaardiging en de geldige reden betreft, moet worden opgemerkt dat MAC, net als TP, na de instelling van de rechten is opgericht. Bovendien heeft MAC, zoals in de opmerkingen wordt erkend, in tegenstelling tot haar voorganger, KT Fittings, haar werkzaamheden gericht op een productie uitgaand van naadloze Chinese buizen. In tegenstelling tot de zaak die is beschreven in Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2093 van de Commissie (15), waarnaar MAC verwijst, is bij het onderzoek geen bedrijfsmodel geconstateerd dat was gebaseerd op de verkoop aan de Unie van Maleisische hulpstukken die vrijwel uitsluitend uit Chinese onderdelen bestonden en dat dateert van vóór de instelling van de rechten. Bovendien werd MAC volgens haar eigen opmerkingen opgericht met de verwachting dat zij een bewerkingsniveau zou bereiken dat toereikend was om voor haar producten een niet-preferentiële, Maleisische, oorsprong te verkrijgen en dat zij grondstoffen uit de VRC zou kunnen betrekken door gebruik te maken van eerdere betrekkingen met een Chinese leverancier. Bij de werkzaamheden van MAC was het dus de bedoeling om bijna uitsluitend Chinese onderdelen te gebruiken, er geringe waarde aan toe te voegen en producten van Maleisische oorsprong naar de Unie uit te voeren, zonder het antidumpingrecht op invoer uit de VRC te betalen. Zoals MAC in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen heeft verklaard, was het verkrijgen van de niet-preferentiële Maleisische oorsprong zelfs een reden voor de oprichting van de onderneming, iets waar zij ruchtbaarheid aan gaven en wat door hun klanten werd gevraagd.

(76)

Ten slotte heeft de Commissie geen informatie ontvangen over de werkzaamheden van KT Fittings vóór de oprichting van MAC. Noch het feit dat MAC de machines, het personeel, de managementervaring en het klantenbestand van KT Fittings heeft overgenomen, noch het feit dat MAC zich niet uitsluitend op de markt van de Unie richtte, kon echter de conclusies van het onderzoek met betrekking tot MAC wijzigen.

(77)

Bijgevolg heeft MAC niet aangetoond dat er, afgezien van de instelling van het recht, voldoende reden of economische rechtvaardiging bestond voor haar praktijken in kwestie.

(78)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde MAC aan dat de bewerking van Chinese buizen tevens leidt tot een wijziging van de tariefposten van alle grondstoffen en dat de hulpstukken van MAC aldus de Maleisische oorsprong verkrijgen op grond van de relevante “specifieke” oorsprongsregels van de EU. Volgens MAC moet bij onderzoeken naar de ontwijking van antidumpingmaatregelen van de EU rekening worden gehouden met de oorsprongsregels van de EU.

(79)

De rechtsgrondslag voor een onderzoek naar ontwijking is artikel 13 van de basisverordening, en niet de douanewetgeving met betrekking tot de oorsprong. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft immers geoordeeld dat een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht uitsluitend ten doel heeft de doeltreffendheid van dat recht te waarborgen en de ontwijking ervan te voorkomen (16). In de rechtspraak is verduidelijkt dat het gebruik van “afkomst” in plaats van “van oorsprong uit” in artikel 13 van de basisverordening impliceert dat “de Uniewetgever bewust afstand heeft genomen van de oorsprongsregels van het douanerecht en dat het begrip “afkomst” […] een autonome inhoud heeft, die verschilt van die van het begrip “oorsprong” in de zin van het douanerecht” (17). Dit argument werd daarom afgewezen.

(80)

Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft PMM B.V. opmerkingen ingediend over bepaalde bevindingen van het onderzoek met betrekking tot TP. Concreet gaf de onderneming aan dat TP bijna zes jaar na de opening van het oorspronkelijke onderzoek met haar werkzaamheden is begonnen, hetgeen volgens PMM B.V. niet als ontwijking is aan te merken in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. Bovendien merkte PMM B.V. op dat TP in 2022 slechts 50 % van haar hulpstukken aan de Unie heeft verkocht, zodat zij niet langer uitsluitend op de markt van de Unie was gericht, zoals de Commissie voor de verslagperiode had vastgesteld.

(81)

Ten eerste moet worden benadrukt dat noch PMM B.V., noch haar wettelijke vertegenwoordiger gemachtigd was om TP in deze procedure te vertegenwoordigen en dat TP geen opmerkingen heeft ingediend waarin de bevindingen van het onderzoek na de mededeling van feiten en overwegingen werden betwist. Ten tweede verwees PMM B.V. in haar opmerkingen naar vertrouwelijke correspondentie met een “directeur/algemeen directeur van TP” die de Commissie in de jaarrekening van TP niet in de lijst van leden van de raad van bestuur heeft aangetroffen. Ten derde konden bedrijfsspecifieke gegevens van na de verslagperiode niet in aanmerking worden genomen omdat deze niet konden worden gecontroleerd. Ten slotte is TP in de tweede helft van 2020 met haar werkzaamheden begonnen (zie overweging 89), zodat duidelijk aan het vereiste van artikel 13, lid 2, van de basisverordening is voldaan, aangezien de werkzaamheden na de opening van het oorspronkelijke onderzoek in 2015 zijn aangevangen en aanzienlijk zijn toegenomen.

(82)

PMM B.V. voerde ook aan dat zowel TP als MAC geen assemblage, maar productie verrichtten, en dat artikel 13, lid 2, van de basisverordening derhalve niet van toepassing was op hun situatie, aangezien het artikel niet van toepassing is op het wijzigen en bewerken van grondstoffen om een ander product te vormen, zoals in het geval van hulpstukken. Ter ondersteuning van dat argument verwees zij ook naar overweging 20 van de basisverordening. Volgens haar betekent de vermelding van “loutere assemblage” in die overweging dat het begrip restrictief moet worden uitgelegd.

(83)

De Commissie merkte op dat de basisverordening geen definitie van de termen “assemblage” of “voltooiing” bevat. De wijze waarop artikel 13, lid 2, van de basisverordening is opgebouwd, pleit er echter voor dat het begrip “assemblage” ruim wordt uitgelegd, aangezien het volgens artikel 13, lid 2, punt b), uitdrukkelijk ook beoogt “voltooiingswerkzaamheden” te omvatten. Hieruit volgt dat het begrip “assemblage” in de zin van artikel 13, lid 2, niet alleen slaat op werkzaamheden die bestaan in het assembleren van delen van een samengesteld artikel, maar ook de verdere verwerking, d.w.z. voltooiing van een product, kan omvatten. Het Hof van Justitie heeft bij de uitlegging van artikel 13, lid 2, van de basisverordening geoordeeld dat “[v]olgens vaste rechtspraak [...] bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening [moet] worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt” (18).

(84)

Bovendien is in overweging 20 van de basisverordening te lezen dat “in de Uniewetgeving bepalingen [dienen] te worden opgenomen om bepaalde praktijken, zoals de loutere assemblage van producten in de Unie of in een derde land, tegen te gaan die hoofdzakelijk de ontwijking van antidumpingmaatregelen ten doel hebben”. Deze formulering suggereert veeleer een ruime interpretatie van artikel 13, lid 2, zodat alle praktijken die hoofdzakelijk tot doel hebben de rechten te ontwijken, dat wil zeggen “loutere” assemblage en andere praktijken, hieronder vallen.

(85)

Uit het onderzoek is gebleken dat de door MAC en TP verrichte werkzaamheden voldeden aan alle vereisten van artikel 13, lid 2, van de basisverordening om te kunnen spreken van assemblagewerkzaamheden die ontwijking inhouden. PMM B.V. heeft geen bewijs van het tegendeel geleverd. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

2.5.   Waarde van de delen en toegevoegde waarde

(86)

In artikel 13, lid 2, punt b), van de basisverordening is met betrekking tot assemblage- of voltooiingswerkzaamheden bepaald dat er sprake kan zijn van ontwijking wanneer de delen uit de landen waarop maatregelen van toepassing zijn 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product, en de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd minder dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt.

MAC en TP

(87)

De in de verslagperiode door MAC gebruikte onderdelen waren voor 99,99 % afkomstig uit China. De aan de grondstoffen toegevoegde waarde bedroeg minder dan 15 % van de productiekosten.

(88)

Bij TP waren alle door de onderneming bij de productie van hulpstukken gebruikte onderdelen uit China afkomstig.

(89)

TP is in de tweede helft van 2020 met haar werkzaamheden begonnen. Haar gerapporteerde bezettingsgraad lag in 2020 lager dan 5 % en in de verslagperiode lager dan 25 %. De onderneming heeft echter ten onrechte de volledige afschrijving van machines en de volledige huurkosten (grond en gebouwen) als toegevoegde waarde van de ingevoerde onderdelen aan het extreem lage productievolume toegerekend.

(90)

De Commissie heeft deze twee kostenelementen derhalve gecorrigeerd om een redelijk beeld te geven van de toegevoegde waarde in de context van de lage bezettingsgraad van de onderneming tijdens de verslagperiode.

(91)

Bovendien heeft de Commissie de productiekosten (en dus ook de toegevoegde waarde) verminderd met de gecontroleerde inkomsten uit de verkoop van schroot dat bij de productie van hulpstukken wordt gegenereerd.

(92)

Tot slot werd een correctie toegepast voor de schommelingen in de voorraad voor onderhanden werk. Dankzij deze correctie konden de productiekosten voor de in de verslagperiode geproduceerde hoeveelheid eindproducten worden afgescheiden en konden de kosten van de grondstoffen en de bewerking in verband met de producten, die aan het einde van de verslagperiode nog niet waren voltooid, worden afgetrokken. De onderneming hield zelf geen gegevens over onderhanden werk bij. De Commissie was echter in staat om de schommelingen in de voorraden voor onderhanden werk te ramen op basis van de gecontroleerde voorraadbewegingen van grondstoffen en eindproducten. De respectieve voorraadverslagen zijn tijdens de controle ter plaatse verzameld.

(93)

Na de in de overwegingen 89 tot en met 92 beschreven correcties bedroeg de voor TP vastgestelde toegevoegde waarde minder dan 18 % van de productiekosten.

(94)

Na de mededeling van feiten en overwegingen verzocht PMM B.V. (opnieuw namens een “onbekende” directeur/algemeen directeur van TP, zoals uiteengezet in overweging 81) om gedetailleerde informatie over deze berekening van de toegevoegde waarde.

(95)

De betrokken berekening was echter reeds aan TP meegedeeld in het kader van de specifieke mededeling van gevoelige gegevens. TP heeft in dit verband geen opmerkingen ingediend.

(96)

De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat voor MAC en TP de waarde van de in China aangekochte onderdelen 60 % of meer bedroeg van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product, en dat de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde onderdelen werd toegevoegd, minder dan 25 % van de fabricagekosten bedroeg, zoals op grond van artikel 13, lid 2, punt b), van de basisverordening is vereist om te kunnen spreken van werkzaamheden die ontwijking inhouden.

Pantech en SPI

(97)

Beide ondernemingen produceerden naadloze hulpstukken (standaard (19) en doppen) en gelaste hulpstukken. Bij deze productie worden drie soorten grondstoffen/onderdelen gebruikt: naadloze buizen voor de productie van standaard naadloze hulpstukken, platen voor de productie van doppen en gelaste buizen voor de productie van standaard gelaste hulpstukken.

(98)

Pantech is verticaal geïntegreerd in de productie van gelaste hulpstukken, d.w.z. dat de onderneming haar eigen gelaste buizen produceert. De platen die de onderneming voor de productie van doppen gebruikt, worden ook zelf geproduceerd (snijden van gelaste buizen) of worden hoofdzakelijk aangekocht bij plaatselijke Maleisische producenten (20). De onderneming voerde 100 % van de naadloze buizen uit China in. De productie van naadloze hulpstukken betrof echter slechts een klein percentage van de activiteiten van de onderneming. De uit China ingevoerde onderdelen vertegenwoordigden in de verslagperiode derhalve minder dan 10 % van alle onderdelen die in de totale productie van hulpstukken werden gebruikt.

(99)

Net als Pantech gebruikte SPI bij haar productie ook haar eigen gelaste buizen (gekocht van een verbonden Maleisische producent). Platen werden ook op de binnenlandse markt aangekocht, terwijl naadloze buizen voor 100 % uit China werden ingevoerd. Rekening houdend met de productiestructuur van de onderneming, vertegenwoordigden de uit China ingevoerde onderdelen in de verslagperiode minder dan 30 % van alle onderdelen die in de totale productie van hulpstukken werden gebruikt.

(100)

De onderdelen uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, vertegenwoordigen dus veel minder dan 60 % van de totale waarde van de delen voor Pantech en SPI.

(101)

Bovendien vonden deze werkzaamheden van beide ondernemingen al plaats vóór de instelling van de maatregelen en waren zij daarnaast niet alleen specifiek gericht op de markt van de Unie. Bij de werkzaamheden van Pantech en SPI was derhalve geen sprake van ontwijking in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.

2.6.   Ondermijning van de corrigerende werking van het antidumpingrecht

(102)

De Commissie heeft overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening onderzocht of de invoer van het onderzochte product, zowel wat hoeveelheden als wat prijzen betreft, de corrigerende werking van de thans geldende maatregelen ondermijnde.

(103)

De hoeveelheden hulpstukken die door MAC en TP naar de Unie werden uitgevoerd, namen tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk toe in absolute hoeveelheden en vertegenwoordigden ongeveer 6 % van het verbruik in de Unie tijdens de verslagperiode. Het verbruik in de Unie werd geraamd op meer dan 12 000 ton. Deze raming kwam tot stand door de totale invoer van hulpstukken uit alle landen van oorsprong (meer dan 4 000 ton) op te tellen bij de verkoop in de Unie (meer dan 8 000 ton) zoals verstrekt door de indiener van het verzoek in het kader van dit onderzoek.

(104)

Wat de prijzen betreft, had de Commissie de gemiddelde geen schade veroorzakende prijs, zoals vastgesteld bij het oorspronkelijke onderzoek en gecorrigeerd voor inflatie, vergeleken met de gewogen gemiddelde cif-uitvoerprijzen zoals bepaald op basis van de door MAC en TP verstrekte informatie, met de nodige correcties voor kosten na inklaring. Uit deze prijsvergelijking bleek dat beide ondernemingen de prijzen in de Unie in de verslagperiode aanzienlijk (met meer dan 50 %) onderboden. Bovendien onderboden de huidige invoerprijzen van MAC en TP ook de prijzen in de Unie voor 2021, zoals verstrekt door de indiener van het verzoek, en liggen deze prijzen ook onder de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in hetzelfde jaar (21).

(105)

De Commissie concludeerde derhalve dat de bestaande maatregelen wat hoeveelheden en prijzen betreft werden ondermijnd door de invoer uit Maleisië van producten van MAC en TP.

(106)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde PMM B.V. dat de door MAC en TP naar de Unie uitgevoerde hoeveelheden onmogelijk het corrigerende effect van de maatregelen konden ondermijnen, aangezien deze hoeveelheden slechts 6 % van het verbruik in de Unie tijdens de verslagperiode vertegenwoordigden.

(107)

Voorts betwistten PMM B.V. en DS B.V. de bevindingen van de Commissie inzake prijsonderbieding en prijsbederf met betrekking tot de uitvoerprijzen van MAC en TP. Zij baseerden hun argumenten op een vergelijking van hun aankoopfacturen van Maleisische exporteurs en producenten in de Unie. Bovendien voerden zij aan dat die prijzen niet konden worden vergeleken, aangezien Maleisische hulpstukken en in de Unie geproduceerde hulpstukken aan verschillende normen voldeden en niet onderling uitwisselbaar zijn.

(108)

Wat de hoeveelheden betreft, voerde PMM B.V. geen argumenten aan waarom 6 % niet kon worden geacht het corrigerende effect van de maatregelen te ondermijnen, maar stelde zij enkel dat “een aandeel van 6 % volgens haar geen ondermijnende werking heeft, omdat het te gering is om te kunnen spreken van ondermijning”. De Commissie was hoe dan ook van mening dat een marktaandeel van 6 % geen onbeduidende hoeveelheid was. Integendeel, de ingevoerde hoeveelheden waarvan werd vastgesteld dat zij de maatregelen ontweken, bedroegen bijna evenveel als het totale marktaandeel van Taiwan in het oorspronkelijke onderzoek. Dit volstond om te concluderen dat die hoeveelheden schade toebrachten aan de bedrijfstak van de Unie, wat ook tot de instelling van maatregelen ten aanzien van Taiwan heeft geleid.

(109)

Voorts heeft de Commissie de prijsonderbieding en het prijsbederf berekend op basis van volledige gegevensverzamelingen die ter plaatse zijn gecontroleerd bij de ondernemingen die vragenlijsten/vrijstellingsformulieren hebben ingediend. De importeurs in de Unie hadden geen toegang tot deze cijfers. De berekeningen zijn volledig meegedeeld aan de Maleisische exporteurs. Geen van hen heeft in dit verband opmerkingen ingediend. Bovendien heeft geen van de twee importeurs in de Unie die de berekeningen van de Commissie aanvechten, in de loop van het onderzoek antwoorden op de vragenlijst verstrekt. De cijfers die zij na de mededeling van feiten en overwegingen hebben verstrekt, konden door de Commissie dus niet worden gecontroleerd.

(110)

Ten slotte biedt artikel 13 van de basisverordening geen rechtsgrondslag om de definitie van productomschrijving en de onderlinge uitwisselbaarheid van verschillende productsoorten onder de loep te nemen. Integendeel, overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening moet de Commissie, om ontwijking vast te stellen, bewijzen dat „de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden [...], wordt ondermijnd”. Het in artikel 13 van de basisverordening bedoelde recht is het oorspronkelijke antidumpingrecht. Dit recht werd vastgesteld op basis van de productomschrijving in het oorspronkelijke onderzoek (22). De vraag of de werking van dat recht wordt ondermijnd, moet dus op basis van dezelfde omschrijving worden beoordeeld.

2.7.   Bewijs van dumping

(111)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie ook onderzocht of er bewijs was van dumping ten aanzien van de voor het soortgelijke product eerder vastgestelde normale waarden.

(112)

De Commissie heeft de, op de gecontroleerde gegevens van MAC en TP gebaseerde, gemiddelde uitvoerprijzen van hulpstukken uit Maleisië in de verslagperiode vergeleken met de, voor inflatie gecorrigeerde, normale waarden die voor China in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek waren vastgesteld.

(113)

Uit de vergelijking van de normale waarden met de uitvoerprijzen bleek dat de door MAC en TP uitgevoerde hulpstukken tijdens de verslagperiode tegen dumpingprijzen werden uitgevoerd.

(114)

Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde PMM B.V. haar argumenten met betrekking tot het gebrek aan onderlinge uitwisselbaarheid van de door Maleisië en de Unie geproduceerde hulpstukken bij de dumpingberekeningen.

(115)

Dit argument werd afgewezen op dezelfde grond als in overweging 110 is uiteengezet. Overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening moet de Commissie voor de vaststelling van ontwijking immers vaststellen dat is bewezen dat er dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden. De normale waarde die in het oorspronkelijke onderzoek is vastgesteld, was gebaseerd op de oorspronkelijke productomschrijving, die hulpstukken omvatte die onder verschillende normen vielen.

3.   MAATREGELEN

(116)

Op basis van de bovenstaande bevindingen heeft de Commissie geconcludeerd dat de antidumpingrechten die zijn ingesteld ten aanzien van de invoer van hulpstukken van oorsprong uit de VRC werden ontweken door de invoer van het door MAC en TP uit Maleisië verzonden onderzochte product.

(117)

Gezien de hoge mate van medewerking die betrekking had op de gehele uitvoer naar de Unie in de verslagperiode, en gezien de vaststelling van de Commissie dat twee van de ondernemingen daadwerkelijke Maleisische producenten zijn die niet bij ontwijkingspraktijken betrokken waren en derhalve vrijstellingen hebben gekregen, en dat geen enkele andere onderneming in Maleisië om vrijstelling heeft verzocht, heeft de Commissie geconcludeerd dat de bevindingen inzake ontwijkingspraktijken met betrekking tot de twee bij ontwijking betrokken ondernemingen moeten worden uitgebreid tot alle invoer uit Maleisië, met uitzondering van de invoer afkomstig van daadwerkelijke Maleisische producenten.

(118)

Derhalve moeten overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening de geldende antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van hulpstukken van oorsprong uit de VRC worden uitgebreid tot de invoer van het onderzochte product.

(119)

Ingevolge artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening is het passend het recht uit te breiden dat in artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/659, is vastgesteld voor “alle andere ondernemingen”, dat wil zeggen een definitief antidumpingrecht van 64,9 % dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring.

(120)

Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening, volgens welke uitgebreide maatregelen moeten worden toegepast op goederen waarvan de invoer in de Unie overeenkomstig de openingsverordening wordt geregistreerd, moeten de rechten overeenkomstig de bevindingen in dit onderzoek worden geïnd op het onderzochte product waarvan de invoer wordt geregistreerd.

4.   AANVRAGEN OM VRIJSTELLING

(121)

Zoals hierboven beschreven, is vastgesteld dat MAC en TP betrokken waren bij ontwijkingspraktijken. Derhalve kan op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening aan deze ondernemingen geen vrijstelling worden verleend.

(122)

Uit het onderzoek is gebleken dat de twee andere medewerkende producenten-exporteurs, Pantech en SPI, daadwerkelijke producenten van hulpstukken in Maleisië waren en niet betrokken waren bij ontwijkingspraktijken. Deze twee producenten-exporteurs zijn verticaal geïntegreerd, waren goed gevestigd op de markt voordat de oorspronkelijke maatregelen werden ingesteld, en voerden slechts beperkte hoeveelheden grondstoffen uit China in.

(123)

Daarom moeten Pantech en SPI worden vrijgesteld van de uitbreiding van de maatregelen.

(124)

De vrijstellingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in artikel 1, lid 3, van deze verordening. Ingevoerde producten die niet vergezeld gaan van een dergelijke factuur, worden onderworpen aan het antidumpingrecht dat in overweging 119 wordt vermeld.

(125)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om de vrijstellingen te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle vereisten van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat de vrijstelling vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

5.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(126)

Op 30 november 2022 heeft de Commissie aan alle belanghebbenden de belangrijkste feiten en overwegingen meegedeeld die tot voornoemde conclusies hebben geleid, en heeft zij de belanghebbenden verzocht om opmerkingen in te dienen.

(127)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/659, is ingesteld op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt uitgebreid tot bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, van soorten austenitisch roestvrij staal die overeenkomen met AISI-typen 304, 304L, 316, 316L, 316Ti, 321 en 321H en de equivalenten daarvan in de andere normen, met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een wanddikte van 16 mm of minder, met een gemiddelde oppervlakteruwheid (Ra) aan de binnenkant van minimaal 0,8 μm, zonder flens en al dan niet afgewerkt, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7307 23 10 en ex 7307 23 90, verzonden vanuit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (Taric-codes 7307231035, 7307231040, 7307239035, 7307239040).

2.   De in lid 1 vermelde uitbreiding van het recht is niet van toepassing op onderstaande ondernemingen:

Land

Onderneming

Aanvullende Taric-code

Maleisië

Pantech Stainless And Alloy Industries Sdn. Bhd

A021

Maleisië

SPI United Sdn. Bhd

A022

3.   De vrijstellingen die aan de specifiek in lid 2 van dit artikel genoemde ondernemingen zijn verleend of die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze verordening door de Commissie zijn verleend, gelden alleen indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die voldoet aan de voorschriften in de bijlage bij deze verordening. Indien een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, geldt het bij lid 1 van dit artikel ingestelde antidumpingrecht.

4.   Het uitgebreide recht is het antidumpingrecht van 64,9 % dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen” in de VRC (aanvullende Taric-code C999).

5.   Het recht dat bij lid 1 en lid 4 van dit artikel werd uitgebreid, wordt geïnd op goederen de waarvan invoer werd geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/894.

6.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer die is ingesteld bij artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/894, die wordt ingetrokken, te beëindigen.

Artikel 3

De verzoeken om vrijstelling die zijn ingediend door MAC Piping Materials Sdn. Bhd en TP Inox Sdn. Bhd worden afgewezen.

Artikel 4

1.   Verzoeken om vrijstelling van het bij artikel 1 uitgebreide recht moeten schriftelijk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie en zijn ondertekend door een persoon die gemachtigd is om de entiteit die om de vrijstelling verzoekt, te vertegenwoordigen. Het verzoek moet aan het onderstaande adres worden gestuurd:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat G

Kamer CHAR 04/39

1049 Brussel

BELGIË

2.   Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1036 kan de Commissie de invoer van ondernemingen die de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/659, ingestelde antidumpingmaatregelen niet ontwijken, bij besluit vrijstellen van het bij artikel 1 uitgebreide recht.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 van de Commissie van 26 januari 2017 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 22 van 27.1.2017, blz. 14).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/659 van de Commissie van 6 april 2017 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 94 van 7.4.2017, blz. 9).

(4)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB C 357 van 29.10.2015, blz. 5).

(5)  Bericht van opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB C 40 van 26.1.2022, blz. 1).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/894 van de Commissie van 7 juni 2022 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van uit Maleisië verzonden bepaalde roestvrijstalen hulpstukken voor buisleidingen, door stomplassen te bevestigen, al dan niet afgewerkt, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer (PB L 155 van 8.6.2022, blz. 36).

(7)  Verzoek, punt 43, bladzijde 8, en punt 55, bladzijde 12.

(8)  Verzoek, punt 62, bladzijde 14.

(9)  https://connect.ihsmarkit.com/gta/home

(10)  De cijfers worden gegeven in orde van grootte, aangezien zij voor de jaren 2014-2017 slechts betrekking hebben op twee ondernemingen

(11)  In het eerste jaar (2018) van haar werkzaamheden en in de verslagperiode kocht MAC ook geringe hoeveelheden platen uit Maleisië aan.

(12)  Om redenen van vertrouwelijkheid wordt slechts een index verstrekt, aangezien de cijfers slechts betrekking hebben op twee ondernemingen.

(13)  Verzoek, punt 60, bladzijde 12.

(14)  Goed voor bijna 40 % van de Maleisische uitvoer naar de Unie in de VP.

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2093 van de Commissie van 15 november 2017 tot beëindiging van het onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1331/2011 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door invoer verzonden uit India, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit India, en tot beëindiging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/272 van de Commissie ingestelde registratie van die invoer (PB L 299 van 16.11.2017, blz. 1).

(16)  Arrest van 12 september 2019, Commissie/Kolachi Raj Industrial, C-709/17 P, ECLI:EU:C:2019:717, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

(17)  Arrest van 12 september 2019, Commissie/Kolachi Raj Industrial, C-709/17 P, ECLI:EU:C:2019:717, punt 90.

(18)  Arrest van 12 september 2019, Commissie/Kolachi Raj Industrial, C-709/17 P, ECLI:EU:C:2019:717, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

(19)  In dit geval heeft “standaard” betrekking op naadloze hulpstukken vervaardigd van naadloze buizen en pijpen, zoals ellebogen, T-stukken en verloopstukken.

(20)  Pantech heeft in 2015 en 2018 kleine hoeveelheden platen uit China ingevoerd.

(21)  Verzoek, punten C.3.1 tot en met C.3.3.

(22)  Bij dat onderzoek werd vastgesteld dat producten die onder verschillende normen vallen, dezelfde specifieke kenmerken hebben en onderling uitwisselbaar zijn. Zie overwegingen 52 tot en met 60 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/141 van de Commissie (PB L 22 van 27.1.2017, blz. 14).


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

1)

de naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;

2)

de volgende verklaring: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (onderzocht product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”;

3)

datum en handtekening.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/38


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/454 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2023

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 37/2010 betreffende de indeling van de stof toltrazuril wat de maximumwaarde voor residuen ervan in levensmiddelen van dierlijke oorsprong betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 14 juncto artikel 17,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 470/2009 moet de Commissie maximumwaarden voor residuen (“MRL’s”) van farmacologisch werkzame stoffen die bestemd zijn om in de Unie te worden gebruikt in diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren of in biociden die in de veehouderij worden gebruikt, bij verordening vaststellen.

(2)

In tabel 1 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie (2) zijn de farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van MRL’s in levensmiddelen van dierlijke oorsprong opgenomen.

(3)

Toltrazuril is reeds in die tabel opgenomen als toegestane stof voor alle voedselproducerende zoogdieren voor spier, vetweefsel (huid en vetweefsel in natuurlijke verhoudingen voor varkens), lever en nieren, maar met uitzondering van dieren die melk voor menselijke consumptie produceren. Bovendien is die stof ook opgenomen als toegestane stof voor pluimvee voor spier, huid en vetweefsel, lever en nieren. De stof mag echter niet worden gebruikt bij dieren die eieren voor menselijke consumptie produceren.

(4)

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, punt b), van Verordening (EG) nr. 470/2009 heeft het Koninkrijk der Nederlanden op 29 juni 2021 bij het Europees Geneesmiddelenbureau (“het bureau”) een aanvraag ingediend om de huidige vermelding voor toltrazuril in pluimvee uit te breiden tot kippeneieren.

(5)

Op 9 december 2021 heeft het EMA aan de hand van het advies van het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik aanbevolen een MRL voor toltrazuril in kippeneieren vast te stellen.

(6)

Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 470/2009 moet het bureau overwegen MRL’s van een farmacologisch werkzame stof die voor een bepaald levensmiddel zijn vastgesteld, toe te passen op een ander levensmiddel dat afkomstig is van dezelfde diersoort, of MRL’s van een farmacologisch werkzame stof die voor een of meer diersoorten zijn vastgesteld, toe te passen op andere diersoorten.

(7)

Het bureau heeft geoordeeld dat het passend is de MRL’s voor toltrazuril in kippeneieren te extrapoleren naar eieren van andere pluimveesoorten.

(8)

Gezien het advies van het bureau acht de Commissie het passend het aanbevolen MRL voor toltrazuril in eieren van pluimvee vast te stellen.

(9)

Verordening (EU) nr. 37/2010 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 152 van 16.6.2009, blz. 11.

(2)  Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 15 van 20.1.2010, blz. 1).


BIJLAGE

In tabel 1 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 wordt de vermelding voor “toltrazuril” vervangen door:

Farmacologisch werkzame stof

Indicatorresidu

Diersoorten

MRL’s

Te onderzoeken weefsels

Overige bepalingen (overeenkomstig artikel 14, lid 7, van Verordening (EG) nr. 470/2009)

Therapeutische klassen

“Toltrazuril

Toltrazurilsulfon

Alle voedselproducerende zoogdieren

100  μg/kg

150  μg/kg

500  μg/kg

250  μg/kg

Spier

Vetweefsel

Lever

Nieren

Voor varkens heeft de MRL voor vetweefsel betrekking op “huid en vetweefsel in natuurlijke verhoudingen”

Niet voor gebruik bij dieren die melk voor menselijke consumptie produceren

Antiparasitaire middelen/Geneesmiddelen tegen protozoa

Pluimvee

100  μg/kg

200  μg/kg

600  μg/kg

400  μg/kg

140  μg/kg

Spier

Huid en vetweefsel

Lever

Nieren

Eieren

GEEN


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/41


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/455 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2023

tot rectificatie van Verordening (EG) nr. 1480/2004 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot goederen die van oorsprong zijn uit gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent en die worden binnengebracht in gebieden waarover de regering wel feitelijk het gezag uitoefent

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 866/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake een regeling op grond van artikel 2 van Protocol nr. 10 van de Toetredingsakte (1), en met name artikel 4, lid 12,

Na raadpleging van het Line Regulation Committee,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1166 van de Commissie (2) zijn artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1480/2004 van de Commissie (3) en bijlage III bij die verordening gewijzigd. Bij de wijziging zijn verwijzingen naar op het eigen bedrijf gewonnen pootaardappelen onopzettelijk uit die bepalingen geschrapt, waardoor de werkingssfeer ervan is veranderd.

(2)

Verordening (EG) nr. 1480/2004 moet daarom dienovereenkomstig worden gerectificeerd.

(3)

Om de fout zo snel mogelijk te corrigeren en voor rechtszekerheid met betrekking tot op het eigen bedrijf gewonnen pootaardappelen te zorgen, moet deze verordening met spoed in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1480/2004 wordt als volgt gerectificeerd:

1)

In artikel 3 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Voor aardappelen zullen deze deskundigen nagaan of deze rechtstreeks geteeld zijn uit pootaardappelen die gecertificeerd zijn in een van de lidstaten, of uit pootaardappelen die gecertificeerd zijn in een ander land waarvoor de invoer van aardappelen in de Unie niet verboden is op grond van bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072, of uit op het eigen bedrijf gewonnen pootaardappelen die, onder toezicht van de deskundigen, geteeld zijn als eerste oogst uit de in dit lid bedoelde gecertificeerde pootaardappelen.”.

2)

In punt 10) van bijlage III wordt het vijfde streepje vervangen door:

“—

in het geval van aardappelen, rechtstreeks geteeld zijn uit pootaardappelen die gecertificeerd zijn in een van de lidstaten, of uit pootaardappelen die gecertificeerd zijn in een ander land waarvoor de invoer van aardappelen in de Unie niet verboden is op grond van bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072, of uit op het eigen bedrijf gewonnen pootaardappelen die, onder toezicht van deze deskundigen, geteeld zijn als eerste oogst uit de hierboven bedoelde gecertificeerde pootaardappelen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 161 van 30.4.2004, blz. 128.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1166 van de Commissie van 6 juli 2022 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1480/2004 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot goederen die van oorsprong zijn uit gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent en die worden binnengebracht in gebieden waarover de regering wel feitelijk het gezag uitoefent (PB L 181 van 7.7.2022, blz. 11).

(3)  Verordening (EG) nr. 1480/2004 van de Commissie van 10 augustus 2004 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot goederen die van oorsprong zijn uit gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent en die worden binnengebracht in gebieden waarover de regering wel feitelijk het gezag uitoefent (PB L 272 van 20.8.2004, blz. 3).


BESLUITEN

3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/43


BESLUIT (EU) 2023/456 VAN DE RAAD

van 21 februari 2023

betreffende het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt met betrekking tot de wijziging van bijlage XI (Elektronische communicatie, audiovisuele diensten en informatiemaatschappij) en Protocol nr. 37 houdende de in artikel 101 bedoelde lijst bij de EER-overeenkomst

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad van 28 november 1994 houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name artikel 1, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2) (“de EER-overeenkomst”) is op 1 januari 1994 in werking getreden.

(2)

Op grond van artikel 98 van de EER-overeenkomst kunnen onder meer bijlage XI (Elektronische communicatie, audiovisuele diensten en informatiemaatschappij) en Protocol nr. 37 houdende de in artikel 101 bedoelde lijst (“Protocol nr. 37”) bij de EER-overeenkomst bij besluit van het Gemengd Comité van de EER worden gewijzigd.

(3)

Het Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 tot oprichting van de Beleidsgroep Radiospectrum (3) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen.

(4)

Bijlage XI en Protocol nr. 37 bij de EER-overeenkomst moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Het standpunt van de Unie in het Gemengd Comité van de EER moet derhalve worden gebaseerd op het aangehechte ontwerpbesluit,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt over de voorgestelde wijziging van bijlage XI (Elektronische communicatie, audiovisuele diensten en informatiemaatschappij) en Protocol nr. 37 houdende de lijst bedoeld in artikel 101 bij de EER-overeenkomst, is gebaseerd op het aan dit besluit gehechte ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum van de vaststelling ervan.

Gedaan te Brussel, 21 februari 2023.

Voor de Raad

De voorzitter

J. ROSWALL


(1)   PB L 305 van 30.11.1994, blz. 6.

(2)   PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(3)  Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 betreffende de oprichting van de Beleidsgroep Radiospectrum en tot intrekking van Besluit 2002/622/EG (PB C 196 van 12.6.2019, blz. 16).


ONTWERP

BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER Nr. […]

van …

tot wijziging van bijlage XI (Elektronische communicatie, audiovisuele diensten en informatiemaatschappij) en Protocol nr. 37 houdende de lijst bedoeld in artikel 101 bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (“de EER-overeenkomst”), en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 tot oprichting van de Beleidsgroep Radiospectrum en tot intrekking van Besluit 2002/622/EG (1) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen.

(2)

Het in de EER-overeenkomst opgenomen Besluit 2002/622/EG van de Commissie (2) wordt bij Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 ingetrokken en moet derhalve uit de EER-overeenkomst worden geschrapt.

(3)

Bijlage XI en Protocol nr. 37 bij de EER-overeenkomst moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage XI bij de EER-overeenkomst (Besluit 2002/622/EG van de Commissie) wordt de tekst van punt 5ch vervangen door:

32019 D 0612(01): Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 tot oprichting van de Beleidsgroep Radiospectrum en tot intrekking van Besluit 2002/622/EG (PB C 196 van 12.6.2019, blz. 16).

Voor de toepassing van deze overeenkomst worden de bepalingen van het besluit met de volgende aanpassing gelezen:

a)

artikel 2, lid 4, is niet van toepassing op de EVA-staten.

De wijze van uitvoering van de samenwerking de EVA-staten overeenkomstig artikel 101 van de EER-Overeenkomst:

De EVA-staten nemen volwaardig deel aan de werkzaamheden van de Beleidsgroep Radiospectrum en hebben binnen deze groep dezelfde rechten en plichten als de EU-lidstaten, met uitzondering van stemrecht. Leden van de EVA-staten komen niet in aanmerking voor het voorzitterschap van de Beleidsgroep radiospectrum of haar subgroepen.”.

Artikel 2

In punt 16 van Protocol nr. 37 worden de woorden “Besluit 2002/622/EG van de Commissie” vervangen door de woorden “Besluit van de Commissie van 11 juni 2019”.

Artikel 3

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van het Besluit van de Commissie van 11 juni 2019 zijn authentiek.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op […], op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst bedoelde kennisgevingen hebben plaatsgevonden (*).

Artikel 5

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel,

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

De secretarissen

van het Gemengd Comité van de EER


(1)   PB C 196 van 12.6.2019, blz. 16.

(2)   PB L 198 van 27.7.2002, blz. 49.

(*)  [Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.] [Grondwettelijke vereisten aangegeven.]


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/47


BESLUIT (GBVB) 2023/457 VAN DE RAAD

van 2 maart 2023

tot wijziging van Besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 5 maart 2014 Besluit 2014/119/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Op basis van een toetsing van Besluit 2014/119/GBVB moeten beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen worden verlengd tot en met 6 maart 2024. Voorts moet de informatie in de bijlage bij Besluit 2014/119/GBVB betreffende de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden bijgewerkt.

(3)

Besluit 2014/119/GBVB moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2014/119/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

in artikel 5 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Dit besluit is van toepassing tot en met 6 maart 2024.”;

2)

de bijlage wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Raad

De voorzitter

E. BUSCH


(1)  Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66 van 6.3.2014, blz. 26).


BIJLAGE

In de bijlage bij Besluit 2014/119/GBVB wordt deel B (Rechten van de verdediging en recht op effectieve rechtsbescherming) vervangen door:

“B.    Rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming

De rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming uit hoofde van het wetboek van strafvordering van Oekraïne

In artikel 42 van het wetboek van strafvordering van Oekraïne (“het wetboek van strafvordering”) is bepaald dat iedere persoon die verdachte of beklaagde is in een strafproces de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming geniet. Het gaat onder meer om het recht om te weten van welk strafbaar feit hij wordt verdacht of beschuldigd; het recht om uitdrukkelijk en onverwijld in kennis gesteld te worden van zijn rechten uit hoofde van het wetboek van strafvordering; het recht om bij eerste verzoek toegang te krijgen tot een advocaat; het recht verzoekschriften voor procedurele handelingen in te dienen, en het recht beroep aan te tekenen tegen beslissingen en een handelen of nalaten van de rechercheur, de openbaar aanklager en de onderzoeksrechter.

In artikel 303 van het wetboek van strafvordering wordt een onderscheid gemaakt tussen beslissingen en omissies die tijdens het vooronderzoek kunnen worden aangevochten (eerste lid) en beslissingen en een handelen of nalaten die tijdens de voorbereidende procedure voor de rechtbank in aanmerking kunnen worden genomen (tweede lid). In artikel 306 van het wetboek van strafvordering is bepaald dat klachten tegen beslissingen en een handelen of nalaten van de rechercheur of openbaar aanklager moeten worden beoordeeld door een onderzoeksrechter van een lokale rechtbank in aanwezigheid van de eiser of zijn advocaat of wettelijk vertegenwoordiger. In artikel 308 van het wetboek van strafvordering is bepaald dat klachten over het niet in acht nemen van een redelijke termijn door de rechercheur of openbaar aanklager tijdens het vooronderzoek kunnen worden ingediend bij een hogere openbaar aanklager en dat die klachten moeten worden behandeld binnen drie dagen na de indiening ervan. Voorts is in artikel 309 van het wetboek van strafvordering bepaald dat de beslissingen van onderzoeksrechters vatbaar zijn voor beroep, en dat andere beslissingen door de rechter getoetst kunnen worden tijdens de voorbereidende procedure voor de rechtbank. Voorts is een aantal onderzoekshandelingen alleen mogelijk na een beslissing van een onderzoeksrechter of rechtbank (bv. inbeslagname van goederen uit hoofde van de artikelen 167-175, en conservatoire maatregelen uit hoofde van de artikelen 176-178, van het wetboek van strafvordering).

Toepassing van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechtsbescherming van elk van de op de lijst geplaatste personen

2.   Vitalii Yuriyovych Zakharchenko

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Zakharchenko, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 19 april 2021 op grond waarvan de heer Zakharchenko hechtenis is opgelegd, alsook uit de uitspraak van de rechtbank van het Petsjerski-district in de stad Kyiv van 10 augustus 2021 waarbij toestemming werd verleend om een bijzonder vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000002929 uit te voeren. Die beslissingen van de onderzoeksrechters bevestigen de status van de heer Zakharchenko als verdachte en wijzen erop dat de verdachte zich voor het onderzoek verborgen houdt om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen.

Bovendien beschikt de Raad over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Zakharchenko op te sporen. Op 12 februari 2020 heeft de onderzoeksinstantie besloten de heer Zakharchenko op de internationale lijst van gezochte personen te plaatsen en het verzoek door te sturen naar de dienst Internationale Politiesamenwerking van de Nationale Politie van Oekraïne zodat hij in de Interpoldatabank kan worden opgenomen. Voorts heeft Oekraïne op 11 mei 2021 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie gericht om de verblijfplaats van de heer Zakharchenko vast te stellen, welk verzoek op 31 augustus 2021 door Rusland is afgewezen.

De Raad beschikt over informatie dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 42016000000002929 op 9 februari 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur-generaal op 5 augustus 2022, nadat aan de vereisten van het Oekraïense wetboek van strafvordering was voldaan, een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Petsjerski-district in Kyiv voor het onderzoek ten gronde.

Op basis van de door de Oekraïense autoriteiten verstrekte informatie heeft Zakharchenko geen raadsman bij de strafprocedure in Oekraïne betrokken, maar is er een raadsman aangewezen die zijn belangen heeft vertegenwoordigd. Er kan geen schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden vastgesteld wanneer de verdediging die rechten niet uitoefent.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Zakharchenko zich aan het onderzoek onttrekt, niet mogen meetellen voor de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de bovenbeschreven omstandigheden die de heer Zakharchenko aangerekend worden, aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.

6.   Viktor Ivanovych Ratushniak

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Ratushniak, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 19 april 2021 op grond waarvan de heer Ratushniak hechtenis is opgelegd, alsook uit de uitspraak van de rechtbank van het Petsjerski-district in de stad Kyiv van 10 augustus 2021 waarbij toestemming werd verleend om een bijzonder vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000002929 uit te voeren. Die beslissingen van de onderzoeksrechters bevestigen de status van de heer Ratushniak als verdachte en wijzen erop dat de verdachte zich voor het onderzoek verborgen houdt om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen.

De Raad beschikt over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Ratushniak op te sporen. Op 12 februari 2020 heeft de onderzoeksinstantie besloten de heer Ratushniak op de internationale lijst van gezochte personen te plaatsen en de dienst Internationale Politiesamenwerking van de Nationale Politie van Oekraïne het verzoek toe te sturen zodat hij in de Interpoldatabank kan worden opgenomen. Voorts heeft Oekraïne op 11 mei 2021 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie gericht om de verblijfplaats van de heer Ratushniak vast te stellen, welk verzoek op 31 augustus 2021 door Rusland is afgewezen.

De Raad beschikt over informatie dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 42016000000002929 op 9 februari 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur-generaal op 5 augustus 2022, nadat aan de vereisten van het Oekraïense wetboek van strafvordering was voldaan, een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Petsjerski-district in Kyiv voor het onderzoek ten gronde.

Op basis van de door de Oekraïense autoriteiten verstrekte informatie heeft Ratushniak geen raadsman bij de strafprocedure in Oekraïne betrokken, maar is er een raadsman aangewezen die zijn belangen heeft vertegenwoordigd. Er kan geen schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming worden vastgesteld wanneer de verdediging die rechten niet uitoefent.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Ratushniak zich aan het onderzoek onttrekt, niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn is geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de hierboven beschreven omstandigheden die de heer Ratushniak worden aangerekend, aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.

12.   Serhiy Vitalyovych Kurchenko

De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig.

Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Kurchenko, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dat blijkt met name uit het feit dat de verdediging op 28 maart 2019 ervan in kennis werd gesteld dat het vooronderzoek in strafrechtelijke procedure nr. 42016000000003393 was afgesloten en dat zij toegang heeft gekregen tot de stukken van het dossier om er zich vertrouwd mee te maken. Op 11 oktober 2021 heeft het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne de advocaten van de verdediging van de heer Kurchenko bovendien laten weten dat het vooronderzoek was afgerond en dat zij toegang kreeg tot de stukken van het vooronderzoek om er zich vertrouwd mee te maken. De Raad heeft informatie ontvangen over het feit dat het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne een verzoek heeft ingediend om een termijn vast te stellen waarbinnen de verdediging de stukken van het vooronderzoek kan bestuderen, teneinde de vertraging tegen te gaan die de verdediging in dat verband heeft opgelopen. De Raad werd ervan in kennis gesteld dat het Hooggerechtshof voor corruptiebestrijding van Oekraïne in zijn beslissing van 27 juni 2022 de verdediging tot en met 1 december 2022 de tijd heeft gegeven om zich vertrouwd te maken met het dossier. Na die datum wordt zij geacht gebruik te hebben gemaakt van haar recht op toegang tot het materiaal. Op 7 december 2022 heeft het gespecialiseerde parket voor corruptiebestrijding de tenlastelegging naar het Hooggerechtshof voor corruptiebestrijding van Oekraïne gestuurd om de zaak ten gronde te onderzoeken.

In het kader van strafrechtelijke procedure nr. 12014160020000076 heeft het Hof van Beroep van Odessa bij beslissing van 18 september 2020 het beroep van de openbaar aanklager toegewezen en de heer Kurchenko preventieve hechtenis opgelegd. Het Hof heeft ook verklaard dat de heer Kurchenko in 2014 uit Oekraïne is vertrokken en dat zijn woonplaats niet kan worden vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de heer Kurchenko zich verborgen houdt voor de instanties die het vooronderzoek voeren, om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen. Op 20 december 2021 heeft de rechtbank van het Kyivski-district in de stad Odessa toestemming verleend om een bijzonder vooronderzoek bij verstek uit te voeren. Voorts heeft de rechtbank van het Kyivski-district in de stad Odessa op 20 oktober 2021 het beroep van de advocaten tot intrekking van het besluit van de openbaar aanklager van 27 juli 2021 betreffende de opschorting van het vooronderzoek verworpen.

De Raad beschikt over informatie dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om de heer Kurchenko op te sporen. Op 13 mei 2021 heeft het hoofdbureau van de nationale politie van de regio Odessa het Oekraïense bureau van Interpol en Europol verzocht om een red notice met betrekking tot Kurchenko openbaar te maken, die momenteel in behandeling is. De Raad werd ervan in kennis gesteld dat de Oekraïense autoriteiten op 29 april 2020 een verzoek om internationale rechtshulp aan de Russische Federatie hebben gericht, dat op 28 juli 2020 is teruggestuurd en niet zou worden uitgevoerd.

De Raad is meegedeeld dat het vooronderzoek in strafzaak nr. 12014160020000076 op 6 mei 2022 is afgerond en dat het bureau van de procureur van de stad Odessa op 1 augustus 2022 een tenlastelegging heeft gestuurd naar de rechtbank van het Primorski-district in de stad Odessa voor het onderzoek ten gronde.

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is de Raad van oordeel dat de perioden waarin de heer Kurchenko het onderzoek ontwijkt, niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de periode die in aanmerking wordt genomen om te beoordelen of het recht op een proces binnen een redelijke termijn worden geëerbiedigd. De Raad is derhalve van mening dat de in de beslissing van de rechter beschreven omstandigheden die de heer Kurchenko worden aangerekend en de niet-uitvoering van het verzoek om internationale rechtshulp aanzienlijk hebben bijgedragen tot de duur van het onderzoek.”.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/51


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2023/458 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2023

betreffende de niet-goedkeuring van bepaalde werkzame stoffen voor gebruik in biociden overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 89, lid 1, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 van de Commissie (2) voorziet in een lijst van de combinaties van een werkzame stof en productsoort die in het beoordelingsprogramma van de bestaande werkzame stoffen in biociden zijn opgenomen.

(2)

Voor een aantal combinaties van een werkzame stof en productsoort in die lijst hebben alle deelnemers hun steun tijdig teruggetrokken of worden zij geacht dit te hebben gedaan.

(3)

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 heeft het Europees Agentschap voor chemische stoffen een open uitnodiging gepubliceerd om de rol van deelnemer over te nemen voor de combinaties van werkzame stoffen en productsoorten waarvoor de rol van deelnemer nog niet was overgenomen. Voor die combinaties is binnen de in artikel 14, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 vastgelegde termijn geen kennisgeving bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen ingediend. Derhalve mag overeenkomstig artikel 20, eerste alinea, punt b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 voor die combinaties van werkzame stoffen en productsoorten geen goedkeuring worden gegeven voor gebruik in biociden.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde werkzame stoffen worden voor de daarin opgegeven productsoorten niet goedgekeurd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 van de Commissie van 4 augustus 2014 over het in Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad bedoelde werkprogramma voor het systematische onderzoek van alle bestaande werkzame stoffen van biociden (PB L 294 van 10.10.2014, blz. 1).


BIJLAGE

Combinaties van werkzame stoffen en productsoorten die niet worden goedgekeurd:

Volgnummer in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1062/2014

Naam van de stof

Lidstaat-rapporteur

EG-nummer

CAS-nummer

Productsoort(en)

1022

Dialuminiumchloridepentahydroxide

NL

234-933-1

12042-91-0

2

691

Natrium-N-(hydroxymethyl)glycinaat

AT

274-357-8

70161-44-3

6

459

Reactiemassa van titaandioxide en zilverchloride

SE

Niet beschikbaar

Niet beschikbaar

1, 2, 6, 7, 9, 10, 11

531

(Benzyloxy)methanol

AT

238-588-8

14548-60-8

13

1016

Zilverchloride

SE

232-033-3

7783-90-6

1

444

7a-Ethyldihydro-1H,3H,5H-oxazolo[3,4-c]oxazool (EDHO)

PL

231-810-4

7747-35-5

6, 13

797

cis-1-(3-Chloorallyl)-3,5,7-triaza-1-azoniaädamantaanchloride (cis-CTAC)

PL

426-020-3

51229-78-8

6, 13

368

Methenamine-3-chloorallylchloride (CTAC)

PL

223-805-0

4080-31-3

6, 12, 13


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/54


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2023/459 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2023

tot niet-goedkeuring van 2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide (DBNPA) als een bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 4 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 89, lid 1, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 van de Commissie (2) is een lijst vastgesteld van bestaande werkzame stoffen die moeten worden beoordeeld met het oog op de mogelijke goedkeuring ervan voor gebruik in biociden. 2,2-dibroom-2-cyanoaceetamide (DBNPA) (EG-nr.: 233-539-7; CAS-nr.: 10222-01-2) is in die lijst opgenomen.

(2)

DBNPA is beoordeeld voor gebruik in biociden van productsoort 4, voeding en diervoeders, zoals gedefinieerd in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 528/2012.

(3)

Denemarken is als lidstaat-rapporteur aangewezen en de beoordelende bevoegde autoriteit van Denemarken heeft het beoordelingsverslag en haar conclusies op 27 december 2016 bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (“het Agentschap”) ingediend. Na de indiening van het beoordelingsverslag hebben tijdens door het Agentschap georganiseerde technische vergaderingen besprekingen plaatsgevonden.

(4)

Overeenkomstig artikel 75, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 528/2012 is het Comité voor biociden verantwoordelijk voor het opstellen van het advies van het Agentschap over de aanvragen tot goedkeuring van een werkzame stof. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 heeft het Comité voor biociden op 25 juni 2019 het advies van het Agentschap (“het advies van 25 juni 2019”) (3) aangenomen, rekening houdend met de conclusies van de beoordelende bevoegde autoriteit.

(5)

Volgens het advies van 25 juni 2019 heeft DBNPA op basis van de criteria van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2100 van de Commissie (4) hormoonontregelende eigenschappen die schadelijk kunnen zijn voor de mens en het milieu (niet-doelorganismen). DBNPA voldoet daarom aan het in artikel 5, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 528/2012 vastgestelde uitsluitingscriterium. In het advies van 25 juni 2019 werd ook geoordeeld dat de risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu van het gebruik van het representatieve biocide dat in de aanvraag tot goedkeuring van DBNPA voor productsoor 4 is opgenomen, aanvaardbaar waren, mits passende risicobeperkende maatregelen worden genomen, maar bovendien werd geconcludeerd dat, gezien de blootstelling van de mens en het milieu aan DBNPA, een risico in verband met hormoonontregelende eigenschappen niet kan worden uitgesloten.

(6)

Uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 kan een werkzame stof die aan een van de uitsluitingscriteria voldoet, alleen worden goedgekeurd indien wordt aangetoond dat aan ten minste een van de voorwaarden voor de in dat artikel geregelde afwijking is voldaan. Bij de beslissing over het op die basis al dan niet goedkeuren van een werkzame stof, wordt in hoge mate rekening gehouden met de beschikbaarheid van geschikte en toereikende alternatieve stoffen of technologieën.

(7)

De Commissie heeft, met de ondersteuning van het Agentschap, van 11 oktober tot en met 10 december 2019 een openbare raadpleging (“de openbare raadpleging”) gehouden om informatie te verzamelen over de vraag of aan de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 vastgestelde voorwaarden was voldaan.

(8)

Tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor biociden in februari 2020 heeft de Commissie het advies van 25 juni 2019 en de bijdragen aan de openbare raadpleging met de vertegenwoordigers van de lidstaten besproken. De Commissie heeft de lidstaten verzocht om aan te geven of zij verwachten dat op hun respectieve grondgebied aan ten minste een van de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 genoemde voorwaarden zal worden voldaan, en om dit te onderbouwen. Er werd geconcludeerd dat de informatie die de indiener van het verzoek tijdens de raadpleging had verstrekt, verder moest worden geanalyseerd om te beoordelen of aan de voorwaarde van artikel 5, lid 2, punt a), kon worden geacht te zijn voldaan. Op 8 juli 2020 heeft de Commissie het Agentschap overeenkomstig artikel 75, lid 1, punt g), van Verordening (EU) nr. 528/2012 verzocht (5) zijn advies te herzien en te verduidelijken of er een veilige drempelwaarde kan worden afgeleid met betrekking tot de hormoonontregelende eigenschappen van DBNPA, om de bijdrage van het gebruik van DBNPA als werkzame stof aan het gemiddelde dagelijkse bromideverbruik en aan het achtergrondniveau in het milieu te beoordelen, en om te concluderen of de risico’s voor de gezondheid van de mens en voor het milieu al dan niet als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd.

(9)

Op 30 november 2021 heeft het Comité voor biociden het advies van het Agentschap (“het advies van 30 november 2021”) (6) aangenomen, rekening houdend met de conclusies van de beoordelende bevoegde autoriteit.

(10)

Volgens het advies van 30 november 2021 worden de risico’s van blootstelling aan het gebruik van bromide afkomstig van DBNPA die voortvloeien uit het gebruik van biociden met DBPNA van productsoort 4, met inbegrip van de risico’s van de hormoonontregelende effecten ervan, voor mens en milieu aanvaardbaar geacht voor het representatieve biocide dat in de goedkeuringsaanvraag wordt gepresenteerd, mits passende risicobeperkende maatregelen worden genomen. Daarom mag, onverminderd artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012, van biociden van productsoort 4 die DBNPA bevatten, worden verwacht dat zij aan de eisen van artikel 19, lid 1, punt b), van die verordening voldoen.

(11)

Tijdens de vergaderingen van het Permanent Comité voor biociden in maart en juni 2022 heeft de Commissie het advies van 30 november 2021 en de bijdragen aan de openbare raadpleging met de vertegenwoordigers van de lidstaten besproken. De Commissie heeft de lidstaten nogmaals verzocht om aan te geven of zij verwachten dat op hun respectieve grondgebied aan ten minste een van de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 genoemde voorwaarden zal worden voldaan, en om dit te onderbouwen. Geen enkele lidstaat gaf aan dat op zijn grondgebied aan die voorwaarden zou worden voldaan in het licht van de beschikbaarheid van alternatieven, hetgeen in het kader van artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 een belangrijke overweging is.

(12)

Uit de verzamelde informatie en de standpunten van de lidstaten blijkt dat er geschikte en toereikende alternatieve stoffen of technologieën beschikbaar. Het representatieve biocide dat de aanvrager in de goedkeuringsaanvraag heeft gepresenteerd, is een product dat professionele/industriële gebruikers gebruiken voor het desinfecteren van voedselverwerkingsvaten (zoals industriële productiefaciliteiten voor mayonaise of yoghurt, gistkuipen voor bier of andere gefermenteerde producten). In het advies van 30 november 2021 worden verschillende werkzame stoffen als mogelijke alternatieven genoemd (7). 26 werkzame stoffen zijn al goedgekeurd voor gebruik in biociden van productsoort 4, terwijl nog eens 37 werkzame stoffen momenteel worden onderzocht in het kader van het werkprogramma voor het systematische onderzoek van bestaande werkzame stoffen overeenkomstig artikel 89 van Verordening (EU) nr. 528/2012. Bovendien zijn uit hoofde van Verordening (EU) nr. 528/2012 andere werkzame stoffen goedgekeurd na de beoordeling van representatieve biociden die vergelijkbaar zijn met het representatieve biocide dat in de aanvraag tot goedkeuring van DBNPA is ingediend (8). De aanvrager heeft geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat een van die werkzame stoffen niet voor hetzelfde doel als DBNPA kon worden gebruikt. Tot slot hebben verscheidene vertegenwoordigers van de lidstaten tijdens de besprekingen in het Permanent Comité voor biociden aangegeven dat er uit hoofde van hun nationale regelgeving geen biociden met DBNPA voor productsoort 4 zijn geregistreerd of bij hen op de markt zijn gebracht ondanks de aanwezigheid van voedselverwerkende industrieën op hun grondgebied, en dat op hun grondgebied alternatieve werkzame stoffen en biociden beschikbaar waren voor hetzelfde of soortgelijk gebruik, zoals biociden die perazijnzuur of waterstofperoxide bevatten.

(13)

Bovendien kan het door de aanvrager gepresenteerde representatieve biocide niet worden beschouwd als een product dat in gesloten systemen of onder andere omstandigheden wordt gebruikt die tot doel hebben contact met de mens en introductie in het milieu uit te sluiten, aangezien het gebruik ervan volgens het advies van 30 november 2021 ook na het spoelen kan leiden tot de aanwezigheid van residuen in gedesinfecteerde flessen en tot lozingen in het milieu via afvalwater kan leiden. Hoewel in het advies van 30 november 2021 wordt geconcludeerd dat de risico’s voor mens en milieu aanvaardbaar kunnen worden geacht, wordt, gezien de standpunten van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het Permanent Comité voor biociden, niet geconcludeerd dat de risico’s als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd. Aangezien er bovendien geschikte en toereikende alternatieve stoffen of technologieën beschikbaar zijn, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(14)

De aanvrager heeft geen specifieke informatie of rechtvaardiging ingediend om aan te tonen dat DBNPA essentieel zou zijn om een ernstig gevaar voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu te voorkomen of te beheersen. Aangezien er bovendien geschikte en toereikende alternatieve stoffen of technologieën beschikbaar zijn, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(15)

De aanvrager heeft geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat de niet-goedkeuring van DBNPA onevenredige negatieve gevolgen voor de samenleving zou hebben in vergelijking met de risico’s voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu als gevolg van het gebruik van de stof. Aangezien er bovendien geschikte en toereikende alternatieve stoffen of technologieën beschikbaar zijn, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, lid 2, punt c), van Verordening (EU) nr. 528/2012.

(16)

De aanvrager heeft bijgevolg niet aangetoond dat aan een van de voorwaarden van artikel 5, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 528/2012 is voldaan. Bijgevolg mag DBNPA niet worden goedgekeurd voor gebruik in biociden van productsoort 4.

(17)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide (DBNPA) (EG-nr.: 233-539-7; CAS-nr.: 10222-01-2) wordt niet goedgekeurd als werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 4.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2014 van de Commissie van 4 augustus 2014 over het in Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad bedoelde werkprogramma voor het systematische onderzoek van alle bestaande werkzame stoffen van biociden (PB L 294 van 10.10.2014, blz. 1).

(3)  Comité voor biociden: Advies over de aanvraag voor de goedkeuring van de werkzame stof 2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide (DBNPA), productsoort 4, ECHA/BPC/225/2019, aangenomen op 25 juni 2019.

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2100 van de Commissie van 4 september 2017 tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 301 van 17.11.2017, blz. 1).

(5)  Mandaat waarbij ECHA overeenkomstig artikel 75, lid 1, punt g), van de biocidenverordening wordt verzocht advies uit te brengen over de evaluatie van het risiconiveau voor de menselijke gezondheid en het milieu van DBNPA die wordt gebruikt in biociden van productsoort 4.

(6)  Biocidal Products Committee Opinion on the application for approval of the active substance: 2,2-Dibromo-2-cyanoacetamide (DBNPA), Product type: 4, ECHA/BPC/300/2021, vastgesteld op 30 november 2021.

(7)  Biocidal Products Committee Opinion on the application for approval of the active substance: 2,2-Dibromo-2-cyanoacetamide (DBNPA), Product type: 4, ECHA/BPC/300/2021, vastgesteld op 30 november 2021, blz. 16: “2-phenoxy ethanol, Active chlorine (generated from sodium chloride by electrolysis or released from hypochlorous acid), Active chlorine (released from calcium hypochlorite), Active chlorine (released from sodium hypochlorite), Bromoacetic acid, C(M)IT/MIT, Decanoic acid, Glutaraldehyde, Hydrogen peroxide, Iodine, L(+) lactic acid, Octanoic acid, Peracetic acid, Peracetic acid generated from tetraacetylethylenediamine (TAED) and sodium percarbonate, PHMB (1415;4.7), PHMB (1600;1.8), Polyvinyl-pyrrolidone iodine, Propan-1-ol, Propan-2-ol, Salicylic acid”.

(8)  Bijvoorbeeld: melkzuur, octaanzuur, decaanzuur, perazijnzuur of glutaaraldehyde.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/58


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2023/460 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2023

tot verlenging van de termijn voor het verstrijken van de goedkeuring van imidacloprid voor gebruik in biociden van productsoort 18 overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 14, lid 5,

Na raadpleging van het Permanent Comité voor biociden,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Imidacloprid is in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) opgenomen als werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 18. Daarom wordt deze stof overeenkomstig artikel 86 van Verordening (EU) nr. 528/2012 geacht op grond van die verordening te zijn goedgekeurd onder de in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG vastgestelde voorwaarden.

(2)

De goedkeuring van imidacloprid voor gebruik in biociden van productsoort 18 (hierna “de goedkeuring” genoemd) verstrijkt op 30 juni 2023. Op 23 en 24 december 2021 zijn twee aanvragen ingediend voor de verlenging van de goedkeuring overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Verordening (EU) nr. 528/2012 (hierna “de aanvragen” genoemd).

(3)

De beoordelende bevoegde autoriteit van Duitsland heeft de Commissie op 27 april 2022 geïnformeerd over haar besluit op grond van artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 528/2012 dat een volledige beoordeling van de aanvragen noodzakelijk was. In artikel 8, lid 1, van die verordening is bepaald dat beoordelende bevoegde autoriteiten aanvragen binnen 365 dagen na validering volledig moeten beoordelen.

(4)

De beoordelende bevoegde autoriteit kan overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 528/2012 in voorkomend geval de aanvrager verzoeken voldoende gegevens te verstrekken om de beoordeling uit te voeren. In dat geval wordt de periode van 365 dagen geschorst; de schorsing mag niet langer duren dan in totaal 180 dagen, tenzij de aard van de gevraagde gegevens of uitzonderlijke omstandigheden een langere schorsing rechtvaardigen.

(5)

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 stelt het Europees Agentschap voor chemische stoffen binnen 270 dagen na ontvangst van een aanbeveling van de beoordelende bevoegde autoriteit een advies op over de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof en zendt dit toe aan de Commissie.

(6)

De goedkeuring zal dus om redenen buiten de invloed van de aanvragers waarschijnlijk verstrijken voordat een besluit over de verlenging ervan is genomen. Daarom moet de termijn voor het verstrijken van de goedkeuring zodanig worden verlengd dat er voldoende tijd is om de aanvragen te behandelen. Rekening houdend met de termijn waarover de beoordelende bevoegde autoriteit beschikt voor de beoordeling en die waarover het Europees Agentschap voor chemische stoffen beschikt voor de opstelling en indiening van het advies, en rekening houdend met de tijd die nodig is om te besluiten of de goedkeuring van imidacloprid voor gebruik in biociden van productsoort 18 kan worden verlengd, moet de termijn voor het verstrijken van de goedkeuring worden verlengd tot en met 31 december 2025.

(7)

Na de verlenging van de termijn voor het verstrijken van de goedkeuring, blijft de goedkeuring van imidacloprid gelden voor gebruik in biociden van productsoort 18, onder de in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG vastgestelde voorwaarden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG vastgestelde termijn voor het verstrijken van de goedkeuring van imidacloprid voor gebruik in biociden van productsoort 18 wordt verlengd tot en met 31 december 2025.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).


Rectificaties

3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/60


Rectificatie van Verordening (EU) 2023/426 van de Raad van 25 februari 2023 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 59 I van 25 februari 2023 )

1.

Bladzijde 2, artikel 1, punt 2), in de aanhef van artikel 6 ter, lid 5 bis:

in plaats van:

“5 bis.   In afwijking van artikel 2, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die toebehoren aan de onder nummer 101 onder de rubriek “Entiteiten” van bijlage I vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat:”,

lezen:

“5 bis.   In afwijking van artikel 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die toebehoren aan de onder nummer 101 onder de rubriek “Entiteiten” van bijlage I vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat:”.

2.

Bladzijde 3, artikel 1, punt 2), in artikel 6 ter, lid 5 ter:

in plaats van:

“5 ter.   In afwijking van artikel 2, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die in het bezit zijn van de onder nummer 190 onder de rubriek “Entiteiten” van bijlage I vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen noodzakelijk zijn voor de beëindiging uiterlijk op 26 augustus 2023 van verrichtingen, contracten of andere overeenkomsten die vóór 25 februari 2023 met die entiteit zijn gesloten, of waarbij deze anderszins betrokken is.”,

lezen:

“5 ter.   In afwijking van artikel 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die toebehoren aan de onder nummer 190 onder de rubriek “Entiteiten” van bijlage I vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen noodzakelijk zijn voor de beëindiging uiterlijk op 26 augustus 2023 van verrichtingen, contracten of andere overeenkomsten die vóór 25 februari 2023 met die entiteit zijn gesloten, of waarbij deze anderszins betrokken is.”.


3.3.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 67/61


Rectificatie van Besluit (GBVB) 2023/432 van de Raad van 25 februari 2023 tot wijziging van Besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 59 I van 25 februari 2023 )

1.

Bladzijde 438, artikel 1, punt 1), c), in de inleidende zin van artikel 2, lid 22:

in plaats van:

“22.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die in het bezit zijn van de onder nummer 101 onder de rubriek “Entiteiten” in de bijlage vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat: …”,

lezen:

“22.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die toebehoren aan de onder nummer 101 onder de rubriek “Entiteiten” in de bijlage vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat: …”.

2.

Bladzijde 438, artikel 1, punt 1), c), in artikel 2, lid 23:

in plaats van:

“23.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die in het bezit zijn van de onder nummer 190 onder de rubriek “Entiteiten” in de bijlage vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen noodzakelijk zijn voor de beëindiging uiterlijk op 26 augustus 2023 van verrichtingen, contracten of andere overeenkomsten die vóór 25 februari 2023 met die entiteit zijn gesloten, of waarbij deze anderszins betrokken is.”.”,

lezen:

“23.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die toebehoren aan de onder nummer 190 onder de rubriek “Entiteiten” in de bijlage vermelde entiteit, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen aan die entiteit, op voorwaarden die de bevoegde autoriteiten passend achten en nadat zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen noodzakelijk zijn voor de beëindiging uiterlijk op 26 augustus 2023 van verrichtingen, contracten of andere overeenkomsten die vóór 25 februari 2023 met die entiteit zijn gesloten, of waarbij deze anderszins betrokken is.”.”.