ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 18 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
66e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
19.1.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 18/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/111 VAN DE COMMISSIE
van 18 januari 2023
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op vetzuur van oorsprong uit Indonesië
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Inleiding
(1) |
Op 30 november 2021 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië (“het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”). |
(2) |
De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een op 18 oktober 2021 door de Coalition against Unfair Trade in Fatty Acid (“de klager” of “CUTFA”) ingediende klacht. De klacht is ingediend namens de bedrijfstak van de Unie voor vetzuur in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om het onderzoek te openen. |
(3) |
De Commissie heeft op 13 mei 2022 een antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië. Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
1.2. Belanghebbende partijen
(4) |
In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de autoriteiten van Indonesië alsmede de haar bekende betrokken importeurs en gebruikers specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd mee te werken. |
(5) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen. |
(6) |
Er hebben hoorzittingen plaatsgevonden met een producent van biodiesel, Campa Iberia SAU (“Campa”) en de ermee verbonden onderneming, IM Biofuel Italy S.r.l. (“IMBI”), (samen “Campa/IMBI” genoemd), en een in de steekproef opgenomen producent in de Unie, AAK AB (“AAK”). |
1.3. Opmerkingen over de inleiding van de procedure
(7) |
De Commissie heeft opmerkingen over de opening van het onderzoek ontvangen van de producenten-exporteurs P.T. Musim Mas (“Musim Mas”) en de ermee verbonden exporteur P.T. Intibenua Perkasatama (“IBP”) (samen “Musim Mas-groep” genoemd), P.T. Wilmar Nabati Indonesia (“Wilmar”), P.T. Nubika Jaya en P.T. Permata Hijau Palm Oleo (samen “Permata-groep” genoemd), en de Indonesische overheid. |
(8) |
De Musim Mas-groep, Wilmar en de Indonesische overheid beweerden dat de definitie van het onderzochte product in de klacht te ruim was, aangezien deze vetzuren omvatte die niet het voorwerp van de klacht vormden (zoals vetzuren voor de productie van biodiesel, palmitinezuren voor diervoeders, plantaardig oleïnezuur voor levensmiddelen en vetzuren afkomstig van kokosolie). De Indonesische overheid stelde dat het feit dat de productomschrijving in de klacht niet correct was gedefinieerd een effect zou hebben op de geldigheid van de klacht en de rechtvaardiging voor het openen van het onderzoek. |
(9) |
Voorts voerde zij aan dat de gegevens in de klacht (waaronder productie, productiecapaciteit, werkgelegenheid, verkoop, marktaandeel, winst, oorzakelijk verband en de bedrijfstak van de Unie) door de brede definitie van het onderzochte product onvolledig waren, aangezien zij enkel waren verzameld voor de soorten vetzuur die de klager beoogde. |
(10) |
Voorts haalden de Musim Mas-groep en Wilmar aan dat de invoer uit Indonesië te hoog was opgegeven in de klacht, aangezien er ook vetzuren in waren meegenomen die in de Unie werden ingevoerd voor de productie van biodiesel, evenals andere vetzuren die niet voor levensmiddelen, cosmetica, persoonlijke verzorging en farmaceutische toepassingen worden gebruikt, zoals palmitinezuren. Daardoor waren het verbruik en de marktaandelen zoals opgegeven in de klacht niet correct. |
(11) |
Bovendien werd aangehaald dat de in de klacht vermelde prijs bij invoer uit Indonesië te laag was, aangezien die ook goedkopere op basis van afval en bijproducten vervaardigde vetzuren omvatte die voor de productie van biodiesel worden gebruikt. Daardoor waren de prijsonderbiedingsmarges evenmin correct. |
(12) |
Tot slot stelden de Musim Mas-groep en de Indonesische overheid dat de opening van het onderzoek vanwege de problemen met het betrokken product en het soortgelijk product gebaseerd was op onbetrouwbare, onvolledige en onjuiste informatie. Het onderzoek kent dus dezelfde problemen als de klacht en zou moeten worden beëindigd. |
(13) |
De productomschrijving in de klacht en in het bericht van inleiding was gebaseerd op de informatie waarover de klager beschikte bij het opstellen en indienen van de klacht. Destijds was geen informatie beschikbaar waaruit kon worden afgeleid dat het product zoals omschreven eveneens soorten vetzuren zou kunnen behelzen die niet door de klagende bedrijfstak worden geproduceerd. Deze kwestie kwam na de opening van het onderzoek naar voren en werd adequaat behandeld, zoals uiteengezet in de overwegingen 91 tot en met 102 en 108 tot en met 124. Wat de gegevens over schade in de klacht betreft, zijn de in overweging 9 samengevatte aantijgingen feitelijk onjuist of gebaseerd op een misverstand. De gegevens over schade in de klacht houden wel degelijk verband met het betrokken product. De productomschrijving was gebaseerd op het door de klager vervaardigde product en sloot aan bij de beoogde productomschrijving. De schadeanalyse was gebaseerd op de beoogde productomschrijving, te weten het eigenlijke product dat de klager wenste te behandelen. De gegevens in de klacht met betrekking tot de schadeanalyse waren derhalve volledig, wat ook is bevestigd door het onderzoek. |
(14) |
De cijfers in de klacht voor de invoer uit Indonesië waren gebaseerd op de gegevens waarover de klager destijds beschikte. De Commissie heeft de juistheid en de toereikendheid van de door de klager verstrekte informatie zorgvuldig onderzocht en heeft geconcludeerd dat de verschillende soorten vetzuren dezelfde basiseigenschappen hadden en dat zij dus tot dezelfde productcategorie behoren. Tegelijkertijd kon het betrokken product op grond van zijn basiseigenschappen worden onderscheiden van andere productsoorten, voor zover zij als verschillende productsoorten konden worden beschouwd die tot een andere categorie vetzuren behoren. In het stadium van de opening leek de door de klager voorgestelde productomschrijving dus aan alle relevante wettelijke vereisten te voldoen. |
(15) |
Hieraan wordt niets afgedaan door het feit dat informatie en bewijsmateriaal die na de opening van het onderzoek zijn verzameld, aanleiding hebben gegeven tot een verduidelijking van de productomschrijving na de opening van het onderzoek en tot een passende uitsluiting van producten zoals vermeld in de overwegingen 94 tot en met 124. De gegevens in de klacht waren in overeenstemming met de verduidelijkingen die de Commissie in overweging 91 heeft verstrekt. De argumenten werden derhalve afgewezen. |
(16) |
Wilmar stelde dat de klacht onvoldoende bewijsmateriaal bevatte om een bevinding van aanmerkelijke schade of dreiging van aanmerkelijke schade voor de producenten in de Unie te staven. Meer in het bijzonder werd vermeld dat uit de productie en de bezettingsgraad geen schade bleek en dat de werkgelegenheid en investeringen zijn toegenomen en niet wijzen op schade. Voorts werd aangevoerd dat de aantijgingen van prijsonderbieding in de klacht niet sluitend waren, aangezien de producenten in de Unie hun verkoopprijzen aanzienlijk hadden verhoogd. Ook werd verklaard dat in de klacht niets werd gezegd over de gegevens met betrekking tot de winstgevendheid van de klager. Voorts werd gesteld dat er evenmin een dreiging van schade was aangezien de Indonesische capaciteit te hoog was opgegeven en de binnenlandse vraag toenam. |
(17) |
De Commissie herinnert eraan dat artikel 5, lid 2, van de basisverordening vereist dat de klacht gegevens bevat omtrent veranderingen in de omvang van de beweerde invoer met dumping, de weerslag van deze invoer op de prijzen van het soortgelijke product op de markt van de Unie en de daaruit voortvloeiende weerslag daarvan op de bedrijfstak van de Unie, zoals blijkt uit relevante (niet noodzakelijk alle) factoren en indicatoren met betrekking tot de situatie van de bedrijfstak van de Unie, waaronder die welke zijn genoemd in artikel 3, leden 3 en 5, van de basisverordening. Niet alle factoren hoeven een verslechtering te vertonen om van aanmerkelijke schade te kunnen spreken. |
(18) |
In dat verband bleek uit de klacht voor zowel de macro- als de micro-indicatoren een algemene trend die tot schade zou leiden. De analyse wees op een afname van de productie en de bezettingsgraad. Met betrekking tot de stijgingen van de verkoopprijzen van de producenten in de Unie oordeelde de Commissie dat die stijgingen niet voldoende zouden zijn om de argumenten van de klager inzake prijsonderbieding ter discussie te stellen en dat zij gedeeltelijk aansloten op de stijging van de kosten van de grondstoffen. Wat de informatie over de winstgevendheid van de klager betreft, was de stelling van Wilmar feitelijk onjuist. De klacht bevatte voldoende informatie, in de vorm van indices, over de negatieve ontwikkeling van de winstmarges van de bedrijfstak van de Unie. De gegevens werden vertrouwelijk geacht vanwege het beperkte aantal klagende en de klacht ondersteunende producenten in de Unie, en omdat het sterk gevoelige bedrijfsinformatie betreft. In de klacht werd voorts uiteengezet dat de reden voor de toegenomen investeringen geen verband hield met capaciteitsopbouw, maar met nationale milieuvoorschriften. Hoewel de werkgelegenheid marginaal toenam, was de Commissie van oordeel dat in de klacht over het algemeen voldoende bewijs werd geleverd dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden. Tot slot heeft de klager met betrekking tot de Indonesische capaciteit en binnenlandse vraag geen bewijs verstrekt dat de Indonesische productie groter was dan de lokale vraag en het lokale verbruik. Daarnaast zouden een lagere capaciteit en stijgende binnenlandse vraag onvoldoende zijn om het bestaan van aanmerkelijke schade te ontkrachten. De argumenten werden derhalve afgewezen. |
(19) |
De Musim Mas-groep en Wilmar voerden ook aan dat de klacht niet representatief was voor de productie van vetzuur in de Unie, aangezien zij geen gegevens bevatte van de biodieselproducenten in de Unie, die ook aanzienlijke hoeveelheden vetzuren produceren. |
(20) |
In dat verband merkt de Commissie op dat vetzuren die worden geproduceerd als bijproduct van de productie van biodiesel niet binnen de reikwijdte van het onderzoek vielen. Op 21 januari 2022 werd een nota ter verduidelijking van dit punt door de Commissie in het dossier opgenomen. Er was derhalve geen probleem met betrekking tot de representativiteit van de bedrijfstak van de Unie in de klacht. Het argument werd daarom afgewezen. |
(21) |
De Musim Mas-groep en Wilmar stelden ook dat de producenten in de Unie die verbonden waren met de Indonesische producenten van vetzuur of Maleisische exporteurs van vetzuur naar de Unie moesten worden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, aangezien voor deze ondernemingen een belangenconflict gold, en in dit geval werd verklaard dat de Commissie opnieuw zou moeten beoordelen of de overige klagers de voor de klacht benodigde drempel zouden halen. |
(22) |
De Commissie merkt op dat er bij de analyse vóór de opening van het onderzoek geen reden werd gevonden om producenten in de Unie uit te sluiten. Wat aan Maleisische exporteurs van vetzuur verbonden producenten in de Unie betreft, legden de Musim Mas-groep en Wilmar niet uit wat de aard van het vermeende “belangenconflict” is, waarom dit belangenconflict aanleiding zou geven tot uitsluiting van deze producenten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en wat de rechtsgrondslag voor een dergelijke uitsluiting zou zijn. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(23) |
De Musim Mas-groep stelde ook dat de Maleisische en de Indonesische overheid een soortgelijk beleid hanteren ten aanzien van de uitvoerrechten op ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie en dat indien dit beleid schade berokkende aan de bedrijfstak van de Unie, het onderzoek ook betrekking zou moeten hebben op Maleisië. Voorts werd aangevoerd dat het doel van de klager erin bestond de invoer uit Indonesië te blokkeren ten voordele van de Maleisische ondernemingen die verbonden zijn aan de producenten in de Unie. |
(24) |
In de klacht werd de invoer uit Maleisië beoordeeld. Volgens de informatie waarover de klager beschikte, was het invoervolume uit Maleisië evenwel veel lager dan het volume uit Indonesië en was het tussen 2018 en maart 2021 licht gedaald. Bovendien vond de invoer uit Maleisië plaats tegen prijzen die boven de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie lagen en had deze invoer geen schade kunnen veroorzaken. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(25) |
De Musim Mas-groep en Wilmar voerden eveneens aan dat de klager alle vermeende door de bedrijfstak van de Unie geleden schade onterecht toeschreef aan de invoer uit Indonesië. Voorts stelde de Musim Mas-groep dat de in overweging 8 vermelde problemen eveneens golden voor enig oorzakelijk verband tussen de vermeende door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer uit Indonesië. Wilmar voerde aan dat het oorzakelijk verband dat de klager probeerde aan te tonen werd verbroken door andere oorzaken van schade, zoals 1) de stijging van de belangrijkste grondstof van de producenten in de Unie, talg, voor de productie van biobrandstoffen, 2) het effect van de COVID-19-pandemie op de automobielsector, 3) ondoelmatigheden in de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt door een gebrek aan investeringen in nieuwe, betere uitrusting, 4) de prestaties van de bedrijfstak van de Unie op het gebied van stiptheid en kwaliteit, 5) buitensporige productiekosten ten gevolge van de kunstmatig hoge loonkosten, 6) de ongunstigere geografische ligging van productiefaciliteiten die de kosten voor de toegang tot de grondstoffen doet toenemen en gevolgen heeft voor de uitvoermogelijkheden en 7) ontwikkelingen in de regelgeving, waaronder de inwerkingtreding van de wettelijke voorschriften inzake 3-MCPD. |
(26) |
De klacht bevatte wel een analyse van andere factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op het oorzakelijk verband tussen de vermeende invoer met dumping uit Indonesië en de schadeveroorzakende situatie voor de bedrijfstak van de Unie, te weten andere invoer, de kosten van de grondstoffen en uitvoer door de bedrijfstak van de Unie. Geen van de andere factoren zwakte echter het oorzakelijk verband in de klacht af. Er was voldoende bewijs waarover de klager redelijkerwijze kon beschikken waaruit bleek dat de schijnbare aanmerkelijke schade niet werd veroorzaakt door andere factoren. Tijdens het onderzoek krijgen belanghebbende partijen de gelegenheid om meer gedetailleerde argumenten aan te voeren met betrekking tot andere factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op het oorzakelijke verband, die door de Commissie worden beoordeeld. |
(27) |
De Musim Mas-groep vermeldde ook dat de klacht vanwege de verkeerde omschrijving van het betrokken product en het overeenkomstige soortgelijke product geen rekening hield met het belang voor de Unie met betrekking tot producenten, gebruikers en importeurs van vetzuren die niet concurreren met door de klager vervaardigde vetzuren (zoals de bedrijfstak van de Unie voor biodiesel en afnemers van ingevoerde vetzuren die niet voor levensmiddelen, cosmetica, persoonlijke verzorging en farmaceutische toepassingen worden gebruikt, waaronder palmitinezuren en vetzuren afkomstig van kokosolie). |
(28) |
Artikel 5, lid 2, van de basisverordening schrijft niet voor dat de klager informatie over het belang van de Unie in de klacht opneemt, en de beoordeling van het belang van de Unie is niet relevant voor de opening van het onderzoek. Zoals vermeld in overweging 20 viel vetzuur dat wordt geproduceerd als bijproduct van de productie van biodiesel hoe dan ook niet onder de klacht/het onderzoek. |
(29) |
Wilmar voerde aan dat de klacht onvoldoende bewijsmateriaal bevatte om de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening te rechtvaardigen. De onderneming stelde meer in het bijzonder dat de uitvoerheffing die was ingevoerd om het palmolieplantagefonds te financieren als legitieme inkomstengenererende belasting op concurrerende basisproducten gold en dat het argument van de klager dat de uitvoerheffing een verstorend effect had op de prijzen van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie, ongegrond was. Voorts voerde zij aan dat in de klacht niet was aangetoond dat de uitvoerbelasting en de uitvoerheffing een tweeledig systeem vormen dat als uitvoerbeperking fungeert, en dat de beweerde maximumprijs van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie en het systeem van door de overheidsbedrijven onder de naam P.T. Perkebunan Nusantara (samen “PTPN” genoemd) georganiseerde aanbestedingen de binnenlandse prijzen van ruwe palmolie niet verlagen. De door PTPN aanvaarde prijzen vloeiden voort uit openbare aanbestedingen en het systeem van aanbestedingen vormde een transparant prijsbepalingsmechanisme dat vergelijkbaar was met andere op een beurs verhandelde markten. Volgens haar waren er geen aanwijzingen dat PTPN doelbewust kunstmatig lage prijzen hanteerde. PTPN verkoopt aan de hoogste bieder en de prijzen die PTPN bij openbare aanbestedingen kan krijgen, zijn niet alleen afhankelijk van de prijs waartegen PTPN wil verkopen, maar ook van de prijs die inkopers bereid zijn te betalen. Wilmar voerde daarom aan dat de prijs, waarmee PTPN uiteindelijk instemde, een marktprijs was, die aansloot bij de vraag en het aanbod in Indonesië. Het feit dat de prijzen voor ruwe palmolie in Indonesië lager waren dan op andere internationale markten toonde bovendien niet aan dat de prijzen kunstmatig laag waren, aangezien Indonesië de grootste producent van ruwe palmolie ter wereld is. Tot slot werd vermeld dat de gestelde prijsverschillen tussen de binnenlandse prijzen voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie en de internationale prijzen misleidend waren, aangezien de klager twee verschillende, onsamenhangende benchmarks had gebruikt, te weten de Maleisische binnenlandse prijs voor ruwe palmolie en de cif-prijzen in de haven van Rotterdam voor ruwe palmpittenolie. Wilmar en de Musim Mas-groep verklaarden dat de klager één benchmark voor zowel ruwe palmolie als ruwe palmpittenolie had moeten gebruiken. Wilmar stelde dat de gestelde prijsverschillen van 14 % voor ruwe palmolie en 11 % voor ruwe palmpittenolie niet voldeden aan de “aanmerkelijk lagere” drempel die artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening voorschrijft. |
(30) |
De Commissie was het met dit argument niet eens. De klager hoefde niet aan te tonen dat de uitvoerbelasting en de uitvoerheffing een tweeledig systeem vormen dat als uitvoerbeperking fungeerde. De uitvoerbelasting is een van de verstoringen van de grondstoffenmarkt die zijn vermeld in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Wat de benchmarks betreft, heeft de klager de meest representatieve benchmark gebruikt waarover hij beschikte, die in het stadium van de klacht geschikt werd geacht door de Commissie. Voorts heeft de Commissie vastgesteld dat het prijsverschil in dit geval, zoals voorgesteld in de klacht, “aanmerkelijk lager” was in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(31) |
De Permata-groep voerde aan dat de klager verkeerdelijk had gesteld dat de uitvoerbelasting tot doel had bij te dragen aan het Indonesische beleid om een transitie in de Indonesische economie teweeg te brengen naar de productie van hoogwaardige goederen, zoals oleochemische producten. Volgens de Permata-groep werd de uitvoerbelasting ingevoerd met als specifiek doel de lokale vraag naar bak- en braadolie veilig te stellen en de prijsstabiliteit ervan te verzekeren. De Permata-groep stelde daarom dat er geen sprake was van verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening omdat de uitvoerbelasting niet was opgezet of ingevoerd om de prijzen voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie kunstmatig laag te houden ten gunste van oleochemische producten. |
(32) |
De Commissie merkte op dat bij de analyse inzake het bestaan van verstoringen op de grondstoffenmarkt rekening is gehouden met de effecten van de verstoringen op de prijs van de grondstoffen, ongeacht het doel van de maatregelen die de verstoringen veroorzaken. Het argument werd daarom afgewezen. |
(33) |
De Commissie herinnerde er tot besluit aan dat uit het juridisch vereiste bewijsniveau voor een klacht blijkt dat de hoeveelheid en de kwaliteit van de gegevens in de klacht niet dezelfde zijn als die welke vereist zijn voor een definitieve vaststelling aan het einde van een onderzoek. Zoals uitgelegd in overweging 13 werd de door de klager voorgestelde productomschrijving in het stadium van de opening geacht aan alle relevante wettelijke vereisten te voldoen. Of alle nodige elementen aanwezig zijn om een maatregel vast te stellen of een procedure te beëindigen wordt vervolgens geleidelijk aan bevestigd naarmate het onderzoek vordert. Het is derhalve niet uitgesloten dat tussen het stadium van de klacht en de afsluiting van het onderzoek wijzigingen optreden. Gezien dit feit was de Commissie het er niet mee eens dat er problemen zijn geweest met de in de klacht verstrekte informatie waardoor het onderzoek zou moeten worden beëindigd. |
(34) |
Over het geheel genomen bevestigde de analyse van de Commissie dat geen van de bovengenoemde elementen, ongeacht of ze al dan niet feitelijk juist waren, volstond om de conclusie dat de klacht voldoende bewijsmateriaal bevatte om aan te tonen dat er sprake was van dumping van uit Indonesië ingevoerde vetzuren die schade toebrengen aan de bedrijfstak van de Unie, in twijfel te trekken. Deze aspecten werden vastgesteld op basis van het beste bewijs waarover de klager beschikte ten tijde van het indienen van de klacht, en werden voldoende representatief en betrouwbaar bevonden om een onderzoek te openen. |
1.4. Steekproeven
(35) |
In het bericht van inleiding verklaarde de Commissie dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening. |
1.4.1. Steekproef van producenten in de Unie
(36) |
In het bericht van inleiding kondigde de Commissie aan dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. De Commissie heeft de steekproef samengesteld op basis van artikel 17 van de basisverordening, waarbij zij als belangrijkste criterium de representativiteit op het gebied van productie en verkoopvolume van het soortgelijk product in de Unie in de periode tussen 1 oktober 2020 en 30 september 2021 heeft vastgesteld. De steekproef bestond uit vier producenten in de Unie, die samen goed waren voor 61 % van het geschatte totale productievolume en 63 % van de verkoop. De Commissie heeft de belanghebbenden om opmerkingen over de voorlopige steekproef verzocht, maar heeft er geen ontvangen. De steekproef werd derhalve bevestigd en wordt als representatief voor de bedrijfstak van de Unie beschouwd. |
1.4.2. Steekproef van importeurs
(37) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. |
(38) |
Geen van de niet-verbonden importeurs leverde de gevraagde informatie en stemde ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Gezien het gebrek aan reacties heeft de Commissie besloten dat een steekproef niet noodzakelijk was. |
1.4.3. Steekproef van producenten-exporteurs in Indonesië
(39) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie alle producenten-exporteurs in Indonesië verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Daarnaast heeft de Commissie de Indonesische missie verzocht mogelijke andere producenten-exporteurs die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan het onderzoek, aan te wijzen en/of contact met hen op te nemen. |
(40) |
Zestien producenten-exporteurs uit het betrokken land, die behoren tot acht groepen, hebben de verlangde informatie verstrekt en ermee ingestemd in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef samengesteld van drie producenten-exporteurs die behoren tot twee groepen; daarbij is de Commissie uitgegaan van het grootste representatieve uitvoervolume naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd kon worden onderzocht. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. Er werden geen opmerkingen ontvangen. |
1.5. Individueel onderzoek
(41) |
Negen producenten-exporteurs in Indonesië, die behoren tot zeven groepen, hebben verzocht om een individueel onderzoek uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening. De Commissie stelde de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ervan in kennis dat zij een vragenlijst moesten invullen als zij individueel wilden worden onderzocht. Twee niet in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs hebben antwoorden op de vragenlijst verstrekt. |
(42) |
Vanwege de complexiteit van het onderzoek en de complexe structuur van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (4) (een van de twee groepen producenten-exporteurs omvatte twee producenten in Indonesië en een handelaar in Singapore, terwijl de andere groep deel uitmaakte van een multinationale onderneming met een complex distributiekanaal) besloot de Commissie dat het niet mogelijk was om een individueel onderzoek toe te kennen en het onderzoek binnen de wettelijke termijn af te ronden. |
(43) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen (zoals gedefinieerd in overweging 57) voerde de Permata-groep aan dat de Commissie artikel 17, lid 3, van de basisverordening en artikel 6.10.2 van de WTO-Antidumpingovereenkomst (“WTO-ADO”) heeft geschonden. De Permata-groep voerde met name aan dat de Commissie haar verzoek om een individueel onderzoek heeft afgewezen op grond van de complexiteit van het onderzoek en de complexe structuur van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, en niet op basis van het aantal exporteurs of producenten dat om een individueel onderzoek heeft verzocht, waardoor individuele onderzoeken te belastend zouden worden en de tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zouden staan. Verder voerde de Permata-groep aan dat haar individuele onderzoek niet te belastend zou zijn en de tijdige afsluiting van het onderzoek niet in de weg zou staan, aangezien de Commissie nog vijf maanden had tot de uiterste datum voor de instelling van definitieve maatregelen. Daar voegde de Permata-groep nog aan toe dat de aanvankelijke vertraging in het onderzoek als gevolg van de definitie van de productomschrijving niet aan de Permata-groep te wijten was en niet kon leiden tot het ontnemen van de procedurele rechten van de Permata-groep. |
(44) |
De Commissie merkte op dat zij de twee verzoeken om een individueel onderzoek inderdaad heeft afgewezen op grond van het feit dat deze individuele onderzoeken te belastend zouden zijn geweest. Ondanks de onjuiste verwijzing naar “in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs” in overweging 42 bleek uit de context en de zinnen onmiddellijk ervoor en erna dat de juiste verwijzing was naar de twee “niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs” die om een individueel onderzoek hadden verzocht, en aldus moet overweging 42 worden gelezen. In de zin tussen haakjes in dezelfde overweging werd verduidelijkt dat het bij de vermelde producenten-exporteurs inderdaad om de Permata-groep (“een van de twee groepen producenten-exporteurs omvatte twee producenten in Indonesië en een handelaar in Singapore”) en P.T. Unilever Oleochemical Indonesia (“Unilever Indonesia”: “terwijl de andere groep deel uitmaakte van een multinationale onderneming met een complex distributiekanaal”) ging, die allebei om een individueel onderzoek verzochten. De Commissie heeft dus bij haar beoordeling het juiste juridische criterium toegepast en bevestigd dat het niet mogelijk was een individueel onderzoek toe te staan vanwege de complexiteit van het onderzoek en de complexe structuur van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die om een individueel onderzoek verzochten, waardoor het individuele onderzoek te belastend zou zijn geworden en de tijdige afsluiting van het onderzoek in gevaar zou zijn gekomen. |
(45) |
De Commissie merkte verder op dat het aantal groepen producenten-exporteurs dat de vragenlijst voor individueel onderzoek had ingediend weliswaar beperkt was tot twee, maar dat hun complexe structuur er in feite toe zou leiden dat verschillende entiteiten zouden moeten worden gecontroleerd. Om een individueel onderzoek toe te staan, had de Commissie alle producenten, verbonden handelaren en importeurs die betrokken waren bij de verkoop van het betrokken product aan de Unie moeten controleren en al hun distributiekanalen moeten analyseren, zoals zij voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs had gedaan. Ongeacht de aanvankelijke vertraging bij het onderzoek als gevolg van de definitie van de productomschrijving zou een dergelijke controle en analyse te belastend zijn geweest, met name omdat het ging om meer dan één groep met een complexe structuur. De door de Permata-groep in overweging 43 genoemde vijf maanden zijn immers niet volledig gewijd aan de onderzoeks- en bevindingenfase van de procedure, aangezien dergelijke procedures meerdere maanden aan administratieve procedures omvatten (verwerking van opmerkingen, het houden van hoorzittingen, interne goedkeuringen, overleg met andere diensten van de Commissie, vertaling enz.). Al deze factoren en de complexiteit van de betrokken ondernemingen (die bepalend is voor de tijd die nodig is om een deugdelijke analyse van elke producent-exporteur uit te voeren) moeten samen in aanmerking worden genomen. In dit verband moet bovendien in overweging worden genomen dat de twee in de steekproef opgenomen ondernemingen ook zeer complexe structuren hadden, wat de inzet van aanzienlijke onderzoeks- en administratieve middelen nodig maakte voor het samenstellen van de steekproef en het bereiken van nauwkeurige resultaten. De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij ervan heeft afgezien twee extra groepen in haar onderzoek mee te nemen en het risico te lopen de resultaten van de onderzoeken niet tijdig te kunnen afronden en bekendmaken. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
(46) |
In haar opmerkingen na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen (zoals gedefinieerd in overweging 58) herhaalde de Permata-groep eerdere opmerkingen en voerde zij aan dat Unilever Indonesia haar verzoek om een individueel onderzoek niet langer leek voort te zetten. De werklast van de Commissie zou dus zelfs nog beperkter zijn geweest. |
(47) |
De Commissie merkte op dat dit argument feitelijk onjuist was en daarom werd afgewezen, aangezien Unilever Indonesia haar verzoek tot aan de hoorzitting na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft herhaald, zoals in de volgende overweging in herinnering wordt gebracht. |
(48) |
Tijdens de hoorzitting na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden Unilever Indonesia en Unilever Europe BV (“Unilever”) aan dat het tijdstip van het onderzoek geen reden kon zijn om het verzoek van Unilever Indonesia om een individueel onderzoek af te wijzen, gezien de schadelijke gevolgen die antidumpingmaatregelen kunnen hebben voor de activiteiten van Unilever in Europa. |
(49) |
De Commissie merkte op dat zij het recht heeft verzoeken om een individueel onderzoek af te wijzen wanneer deze te belastend zouden zijn en de tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zouden staan. Zoals hierboven uiteengezet, zou het toekennen van het individuele onderzoek aan de Permata-groep en Unilever Indonesia inderdaad te belastend zijn geweest, zodat de tijdige voltooiing van het onderzoek in gevaar zou zijn gekomen. |
1.6. Antwoorden op de vragenlijst en controlebezoeken
(50) |
De klager heeft in de klacht voldoende bewijsmateriaal verstrekt voor verstoringen van de grondstoffenmarkt in Indonesië wat het betrokken product betreft. Daarom heeft het onderzoek, zoals aangekondigd in het bericht van inleiding, betrekking op deze verstoringen van de grondstoffenmarkt om te bepalen of artikel 7, leden 2 bis en 2 ter, van de basisverordening moeten worden toegepast op Indonesië. Om deze reden heeft de Commissie aanvullende vragenlijsten gestuurd naar de Indonesische overheid. |
(51) |
De Commissie heeft de vragenlijsten op de dag van de opening van het onderzoek online beschikbaar gesteld (5) voor producenten in de Unie, importeurs, gebruikers en producenten-exporteurs. Daarnaast heeft de Commissie CUTFA een vragenlijst toegezonden. |
(52) |
De Commissie heeft antwoorden op de vragenlijst ontvangen van CUTFA, de Indonesische overheid, vier producenten in de Unie: Oleon N.V. (“Oleon”), KLK Emmerich GmbH (“KLK”), AAK, Cailà & Parés SA (“Cailà & Parés”), vier gebruikers: Peter Greven Nederlands C.V., Peter Greven GmbH & Co. KG (samen “Greven-groep” genoemd), Schill + Seilacher “Struktol” GmbH en Schill + Seilacher GmbH (samen “Schill + Seilacher-groep” genoemd), drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs: Musim Mas, IBP en Wilmar, hun verbonden handelaren: Inter-Continental Oils & Fats Pte. Ltd (“ICOF Singapore”), Wilmar Trading Pte. Ltd, Volac Wilmar Feed Ingredients Ltd, en hun verbonden importeurs: ICOF Europe GmbH, IMBI, en Wilmar Europe Trading B.V. (“WETBV”). |
(53) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping, de schade als gevolg daarvan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Krachtens artikel 16 van de basisverordening werden controlebezoeken ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen/organisaties:
|
1.7. Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode
(54) |
Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 (“het onderzoektijdvak”, “OT”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”). |
1.8. Niet-instelling van voorlopige maatregelen
(55) |
Gezien de technische complexiteit van de zaak besloot de Commissie geen voorlopige maatregelen in te stellen en het onderzoek voort te zetten. |
(56) |
Op 1 juli 2022 heeft de Commissie de lidstaten en alle belanghebbenden overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van de basisverordening ervan in kennis gesteld dat er geen voorlopige rechten zouden worden ingesteld op de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië en dat het onderzoek zou worden voortgezet. |
1.9. Mededeling van feiten en overwegingen
(57) |
Op 1 augustus 2022 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op vetzuur van oorsprong uit Indonesië (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen indienen. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de Indonesische overheid, de producenten-exporteurs Musim Mas-groep, Wilmar, P.T. Ecogreen Oleochemicals (“Ecogreen”), Unilever Indonesia, de gebruikers IMBI, Procter & Gamble International Operations SA (“P&G”), Greven-groep, Schill + Seilacher-groep, Henkel Global Supply Chain B.V. (“Henkel”), Kapachim SA (“Kapachim”), Evonik Industries AG (“Evonik”), Quaker Chemical Corporation (“Quaker Houghton”), Omya GmbH (“Omya”), Stéarinerie Dubois Fils (“Stéarinerie Dubois”), de NYCO-groep (“NYCO”), DHW Deutsche Hydrierwerke GmbH Rodleben (“DHW”), E&S Chemie SAS (“E&S”) en Unilever. |
(58) |
Op basis van deze opmerkingen heeft de Commissie een aantal overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen, gewijzigd en alle belanghebbenden daarvan op 4 oktober 2022 en op 28 november 2022 in kennis gesteld (respectievelijk “de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen” en “de tweede aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen”). |
(59) |
Over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen van Wilmar, Musim Mas, de Permata-groep, Stéarinerie Dubois en Henkel, en over de tweede aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen van Wilmar, Musim Mas en de Permata-groep. Hoewel de Commissie de belanghebbenden heeft verzocht opmerkingen in te dienen die uitsluitend betrekking hadden op de aanvullende mededelingen van de definitieve bevindingen, herhaalden Musim Mas, de Permata-groep, Wilmar, Henkel en Stéarinerie Dubois hun argumenten die zij na de mededeling van de definitieve bevindingen hadden aangevoerd. |
(60) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord overeenkomstig punt 5.7 van het bericht van inleiding. Er hebben hoorzittingen over de mededeling van de definitieve bevindingen plaatsgevonden met de Musim Mas-groep, Wilmar, Ecogreen, Unilever, de Greven-groep, de Schill + Seilacher-groep en AAK. Daarnaast werd op verzoek van de Greven-groep een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures gehouden. De raadadviseur-auditeur heeft daarbij vastgesteld dat de rechten van verdediging van de belanghebbenden in deze procedure zijn geëerbiedigd. |
1.10. Intrekking van de klacht
(61) |
Op 24 augustus 2022 trok CUTFA de klacht in. |
(62) |
Er werden opmerkingen over de intrekking van de klacht ontvangen van de Indonesische overheid, Musim Mas, Wilmar, P.T. Soci Mas en P.T. Energi Sejahtera Mas (hierna gezamenlijk “SOCI/ESM” genoemd), Ecogreen, P&G, Omya en Stéarinerie Dubois. |
(63) |
De Indonesische overheid verklaarde dat de Commissie, gezien de intrekking van de klacht, het onderzoek onmiddellijk moest beëindigen omdat niet werd voldaan aan de juridische voorwaarden ervoor. De Indonesische overheid verwees in dit verband naar artikel 5.4 van de WTO-ADO, dat zou vereisen dat wordt voldaan aan de juridische voorwaarden voor de opening van een onderzoek. Bovendien zou het onderzoek volgens de Indonesische overheid niet worden gesteund door meer dan 50 % van de productie van het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie wordt geproduceerd, en zelfs niet door 25 % van de totale producenten in de Unie van het soortgelijke product, gezien de intrekking van de klacht en gezien het feit dat KLK, een van de grootste producenten in de Unie, in een eerste brief van 15 augustus 2022 stelde dat de voorgestelde antidumpingrechten turbulenties zouden kunnen veroorzaken bij de levering van vetzuren uit Azië, en zich vervolgens in een tweede brief van 19 augustus 2022 volledig tegen de instelling van antidumpingmaatregelen uitsprak. |
(64) |
Om te beginnen merkt de Commissie op dat artikel 5.4 van de WTO-ADO verwijst naar de opening van het onderzoek. Daarom hoeft de Commissie alleen bij de opening van het onderzoek te voldoen aan de juridische voorwaarden daarvoor. Bovendien hebben de drempel van 50 % en de drempel van 25 % in artikel 5.4 van de WTO-ADO betrekking op verschillende groepen producenten in de Unie. In tegenstelling tot wat de Indonesische overheid in haar opmerkingen stelt, heeft de drempel van 50 % uitsluitend betrekking op het relatieve gewicht van de producenten in de Unie die de klacht steunen binnen de groep producenten in de Unie die de klacht ofwel steunen of ertegen bezwaar maken. Daarentegen heeft de drempel van 25 % betrekking op de “totale productie van het soortgelijke product dat door de binnenlandse bedrijfstak wordt geproduceerd” en heeft hij betrekking op het percentage producenten in de Unie dat de klacht ondersteunt ten opzichte van die totale productie in de Unie. Verder herinnerde de Commissie eraan dat artikel 5.4 van de WTO-ADO volgens vaste rechtspraak (6) de met de procedure belaste autoriteiten van een lid, in dit geval de Commissie, niet verplicht een lopend antidumpingonderzoek te beëindigen wanneer de mate van steun voor de klacht onder een minimumdrempel van 25 % van de binnenlandse productie komt. Dit artikel betreft immers slechts de mate waarin de klacht moet worden gesteund opdat de Commissie een procedure kan inleiden. Dit geldt a fortiori ook voor de drempel van 50 %. Deze uitlegging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van de basisverordening betreffende de intrekking van de klacht, waarin het werkwoord “kan” wordt gebruikt. Zelfs wanneer de bedrijfstak van de Unie de klacht intrekt, is de Commissie dus niet verplicht de procedure te beëindigen, maar beschikt zij over de mogelijkheid om dit te doen. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(65) |
Verder voerde de Indonesische overheid aan dat, als gevolg van de intrekking van de klacht en het verzet tegen de maatregelen door KLK, de door de Commissie uitgevoerde schadeanalyse geen betrekking had op de bedrijfstak van de Unie, opgevat als de “binnenlandse bedrijfstak”, die overeenkomstig artikel 4.1 van de WTO-ADO moet verwijzen naar de binnenlandse producenten van het soortgelijke product als geheel of naar een groot deel van de totale binnenlandse productie van het soortgelijke product. |
(66) |
De Commissie merkte op dat het voor de vaststelling van de schade gebruikte begrip “binnenlandse bedrijfstak” niet noodzakelijkerwijs dezelfde binnenlandse producenten hoeft te omvatten als de binnenlandse producenten die in aanmerking zijn genomen om na te gaan of de klacht voldoende steun genoot in de zin van artikel 5.4 van de WTO-ADO. Artikel 5.4 van de WTO-ADO betreft immers de kwestie van de procesbevoegdheid en gaat niet in op de afzonderlijke vraag wat een groot deel is in de zin van artikel 4.1 van de WTO-ADO (7). Bovendien sluit artikel 4.1 van de WTO-ADO niet uit dat producenten die de klacht niet hebben gesteund of die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, onder de definitie van de binnenlandse bedrijfstak vallen (8). Bovendien had de door de Commissie uitgevoerde schadeanalyse betrekking op de gehele bedrijfstak van de Unie, ongeacht de steun of de medewerking van elke individuele producent in de Unie. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
(67) |
De Indonesische overheid, Wilmar, Musim Mas, SOCI/ESM, Stéarinerie Dubois, P&G en Omya voerden aan dat uit de brieven van KLK en de intrekking van de klacht bleek dat de instelling van antidumpingrechten in strijd zou zijn met het belang van de Unie. In het bijzonder voerden Wilmar, P&G en Stéarinerie Dubois aan dat de Commissie na de intrekking van de klacht het onderzoek op grond van artikel 9, lid 1, van de basisverordening moet beëindigen, aangezien de instelling van de maatregelen in strijd zou zijn met het belang van de Unie. Verder verwees Wilmar naar twee onderzoeken die de Commissie na de intrekking van de klacht had beëindigd (9), alsook naar de zaak stapelvezels van polyesters (PSF) (10), waarin de Commissie vijf factoren heeft geanalyseerd alvorens te concluderen dat het niet in het belang van de Unie was het onderzoek voort te zetten. Ecogreen verklaarde dat uit de intrekking van de klacht bleek dat de beëindiging van het onderzoek in het belang van de Unie zou zijn. Musim Mas verklaarde dat de intrekking van de klacht en de twee in overweging 63 genoemde brieven van KLK, die bevestigen dat KLK geen schade heeft geleden door de invoer uit Indonesië, bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie geen schade heeft geleden door de invoer uit Indonesië. |
(68) |
De Commissie herinnerde eraan dat de intrekking van een antidumpingklacht wordt geregeld door artikel 9, lid 1, van de basisverordening, waarin is bepaald dat “[w]anneer de klacht wordt ingetrokken, de procedure [kan] worden beëindigd, tenzij deze beëindiging niet in het belang van de Unie is” (cursivering toegevoegd). Het Gerecht heeft de bepalingen van artikel 9, lid 1, van de basisverordening onder meer uitgelegd in het arrest Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, waartegen in hogere voorziening geen beroep is ingesteld (11). Het Gerecht erkende dat de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsmarge beschikten om een onderzoek na een intrekking voort te zetten of te beëindigen en verduidelijkte dat het belang van de Unie strikt genomen alleen in aanmerking moet worden genomen indien de Commissie beëindiging overweegt; in dat geval moet de Commissie nagaan of de beëindiging niet in strijd is met het belang van de Unie. In dit verband hebben de recente onderzoeken die de Commissie na de intrekking van de klacht heeft besloten te beëindigen geen algemene precedentwerking en komen zij in plaats daarvan overeen met een analyse per geval. Bovendien had de analyse van het belang van de Unie die de Commissie in het kader van het PSF-onderzoek heeft uitgevoerd geen betrekking op de voortzetting van de zaak, maar op de beëindiging ervan. Bovendien heeft de Commissie in het kader van dit onderzoek een schadeanalyse van de gehele bedrijfstak van de Unie uitgevoerd en is uit het onderzoek gebleken dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade leed die werd veroorzaakt door de invoer met dumping uit Indonesië, zoals vermeld in de overwegingen 180 tot en met 372. Een eenvoudige verklaring in een brief van één producent in de Unie, zonder enig ondersteunend bewijs, vormt geen weerlegging van de bevindingen van de Commissie op grond van het onderzoek. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(69) |
Op basis van de bovenstaande overwegingen heeft de Commissie besloten het onderzoek ondanks de intrekking van de klacht voort te zetten en te onderzoeken of de naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen gemaakte opmerkingen haar bevindingen dat aan de voorwaarden voor de instelling van maatregelen werd voldaan, ongeldig zouden maken. Zoals later in deze verordening wordt uiteengezet, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat nog steeds aan de voorwaarden voor de instelling van definitieve maatregelen wordt voldaan. |
2. ONDERZOCHT PRODUCT, BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Onderzocht product
(70) |
Het onderzochte product zijn vetzuren met een koolstofketenlengte van C6, C8, C10, C12, C14, C16 of C18 met een joodgetal van minder dan 105 g/100 g en een verhouding van vrije vetzuren tot triglyceriden (splitsingsgraad, degree of split, “DoS”) van ten minste 97 %, met inbegrip van:
met uitzondering van vetzuur dat is gecertificeerd overeenkomstig een vrijwillige regeling (12) voor de productie van duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die door de Europese Commissie is erkend op grond van artikel 30, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13) of een nationale certificeringsregeling vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 6, van diezelfde richtlijn, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2915 70 40, ex 2915 70 50, ex 2915 90 30, ex 2915 90 70, ex 2916 15 00, ex 3823 11 00, ex 3823 12 00, ex 3823 19 10 en ex 3823 19 90 (Taric-codes: 2915704095, 2915705010, 2915903095, 2915907095, 2916150010, 3823110020, 3823110070, 3823120020, 3823120070, 3823191030, 3823191070, 3823199070 en 3823199095). |
(71) |
In het bericht van inleiding was de term DoS niet opgenomen in de omschrijving van het onderzochte product. Na de opmerkingen die op 21 januari 2022 van de partijen zijn ontvangen, zoals uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 90, heeft de Commissie in een mededeling in het dossier de productomschrijving zoals gedefinieerd in het bericht van inleiding bevestigd, waarbij zij verduidelijkte dat het onderzoek alleen betrekking had op vetzuren met een DoS van ten minste 97 %. |
(72) |
Vetzuren zijn producten van de chemische transformatie van plantaardige oliën, zoals palmpittenolie en palmolie, of dierlijke vetten. Zij komen daardoor zelden voor als vrije moleculen in de natuur, maar worden verkregen door distillatie en fractionering van oliën en vetten. |
(73) |
Vetzuren worden gebruikt voor uiteenlopende toepassingen en zijn derhalve te vinden in talrijke gangbare producten, waaronder diverse levensmiddelen, diervoeders, zepen, reinigingsmiddelen, farmaceutische producten, cosmetica en andere producten voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke schoonmaak. |
2.2. Betrokken product
(74) |
Het betrokken product is het onderzochte product van oorsprong uit Indonesië (“het betrokken product”). |
2.3. Soortgelijk product
(75) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:
|
(76) |
De Commissie heeft in dit stadium geconcludeerd dat die producten derhalve soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
(77) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Stéarinerie Dubois aan dat het betrokken product en het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde en op de markt van de Unie verkochte product geen soortgelijke producten zijn, met name omdat er geen markt van de Unie bestaat voor het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde onderzochte product dat voldoet aan de eisen van Reach (14) en koosjer en halal is. |
(78) |
In artikel 1, lid 4, van de basisverordening is bepaald dat onder “soortgelijk product” wordt verstaan een product dat identiek is aan het betrokken product of kenmerken heeft die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product. De Commissie heeft vastgesteld dat het product dat in het betrokken land wordt geproduceerd en verkocht, en het product dat in de Unie door de bedrijfstak van de Unie wordt geproduceerd en verkocht, dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben. Bovendien produceert de bedrijfstak van de Unie grote hoeveelheden vetzuren die in overeenstemming met de Reach-wetgeving en/of koosjer en/of halal zijn, zoals vermeld in overweging 337. De Commissie bevestigt derhalve dat het betrokken product en de producten die door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie worden geproduceerd en verkocht, soortgelijke producten zijn. |
2.4. Argumenten betreffende de productomschrijving
(79) |
De Commissie heeft opmerkingen over de productomschrijving ontvangen van de Musim Mas-groep, Wilmar, AAK, Campa/IMBI, EBB (de European Biodiesel Board), ASSITOL (Italiaanse vereniging van biodieselproducenten), APPA Biocarburantes (Spaanse vereniging van biodieselproducenten), Neste (producent van hernieuwbare diesel), en twee verbonden ondernemingen van Ecogreen, een Indonesische producent van vetalcohol: DHW, een producent van polyolen, esters van vetzuren, vetaminen en onverzadigde vetalcoholen, en E&S, een producent van esters van vetzuren, ethoxylaten en sulfonaten. De klager heeft ook opmerkingen ingediend hieromtrent. |
2.4.1. Palmolievetzuurdistillaat, effluenten van palmoliefabrieken, palm-acid-oil en vetzuur als bijproduct
(80) |
Neste heeft de Commissie verzocht om bevestiging dat het onderzoek geen betrekking had op palmolievetzuurdistillaat (“PFAD”). PFAD is een biologische afval- en residugrondstof, afkomstig van de raffinage van palmolie van levensmiddelenkwaliteit, die wordt gebruikt om hernieuwbare diesel en andere hernieuwbare producten te vervaardigen. |
(81) |
Wilmar heeft om verduidelijking verzocht of het onderzoek betrekking had op effluenten van palmoliefabrieken (“POME”). POME is een afvalwaterstroom van het fysische maalproces bij de productie van palmolie en wordt gebruikt als grondstof voor de productie van biobrandstoffen. POME bestaat voornamelijk uit water en een klein percentage olie en vaste stof. |
(82) |
AAK verzocht om palm-acid-oil uit te sluiten van het onderzoek wanneer werd verwezen naar GN-code 3823 19 90. De onderneming stelde meer in het bijzonder dat palm-acid-oil, die onder die GN-code valt, niet hetzelfde is als een vetzuur en dat het een aanzienlijk aandeel olie bevat waardoor het niet als vetzuur kan worden gebruikt. Er werd uitgelegd dat palm-acid-oil een bijproduct is van de upstream-raffinageprocessen en wordt gebruikt als basisproduct voor de productie van stearinezuur, dat wel onder het onderzoek valt. |
(83) |
Campa/IMBI en EBB verklaarden dat biodieselproducenten ook producenten van vetzuren waren, aangezien zij vetzuren produceerden als bijproduct van het productieproces voor biodiesel. Zo werd in het bijzonder vermeld dat het raffinageproces voor de ruwe olie een afvalstof genereerde die “vetzuurdistillaat” wordt genoemd. Voorts wordt vetzuur verkregen als residu wanneer biodiesel wordt vervaardigd door omestering van geraffineerde olie en methanol. |
(84) |
Als reactie op deze argumenten, bevestigde de klager dat het niet de bedoeling was dat het onderzoek betrekking zou hebben op de soorten vetzuur die worden gebruikt voor de productie van biodiesel. In dat verband stelde de klager dat deze vetzuren te onderscheiden waren op basis van verschillen in de productieprocessen (oleochemische doeleinden en doeleinden die geen verband hielden met de biodieselproductie). Volgens de klager zijn de twee soorten vetzuren verschillende producten die niet met elkaar concurreren en geen deel kunnen uitmaken van één enkel betrokken product. |
(85) |
De klager legde voorts uit dat voor de productie van oleochemische vetzuren een essentieel proces nodig is om de triglyceriden af te breken zodat de vetzuren en de glycerinen vrijkomen en van elkaar kunnen worden gescheiden om een sterk gezuiverd product te verkrijgen met ten minste 97 % vetzuren en ten hoogste 3 % niet-gesplitst vet. Dit proces heet “splitsing”. Om een nagenoeg 100 % zuiver product te verkrijgen, ondergaat het vetzuur verder een distillatie- of fractioneringsproces om het resterende niet-gesplitste vet en eventuele resterende onzuiverheden te verwijderen. Zowel gedistilleerde als gefractioneerde vetzuren vallen binnen de productomschrijving, voor zover zij voldoen aan de drempel voor het joodgetal van 105 g/100 g. |
(86) |
De klager lichtte verder toe dat bij het proces om biodiesel te produceren de olie wordt geraffineerd om onzuiverheden te verwijderen, maar dat er geen splitsingsbewerking plaatsvindt. Diverse vetzuurdistillaatproducten zoals FAD (vetzuurdistillaat), PFAD en PKFAD (palmpitvetzuurdistillaat), worden tijdens het productieproces van biodiesel gegenereerd als bijproduct. |
(87) |
De klager voerde daarom aan dat de DoS of splitsingsgraad, die het percentage gesplitst vetzuur in de olie aangeeft, een duidelijke en objectieve scheidslijn vormde om het onderzochte product te onderscheiden van andere soorten vetzuren waarop het onderzoek geen betrekking heeft. De DoS wordt berekend door het zuurgetal te delen door het verzepingsgetal. Het zuurgetal (of de neutralisatiewaarde) en het verzepingsgetal waren in de klacht gedefinieerd. De klager legde uit dat hoewel het criterium van de DoS in het stadium van de klacht was overwogen, het niet als dusdanig (te weten uitgedrukt als zuurgetal gedeeld door verzepingsgetal) was behouden omdat alle oleochemische vetzuren binnen de productomschrijving dit kenmerk van een vetzuurgehalte van ten minste 97 % deelden. |
(88) |
Volgens de klager hebben de vetzuren die worden gebruikt bij de productie van biodiesel een veel lagere DoS-graad (tussen 81 % en 97 %). Op basis van het bovenstaande stelde de klager dat een DoS van 97 % moest worden beschouwd als drempelcriterium om het onderscheid te maken tussen vetzuren. |
(89) |
AAK sprak steun uit voor de aanpak van de klager. |
(90) |
Wilmar voerde aan dat het zuurgetal dat werd gebruikt om de DoS te berekenen de meest geschikte manier zou zijn om vetzuren te onderscheiden. De onderneming stelde dat de DoS niet zo nauwkeurig was als een vaste grenswaarde op basis van het zuurgetal. Wilmar verzocht de Commissie om het zuurgetal op te nemen in het productcontrolenummer (PCN). |
(91) |
Zoals vermeld in overweging 71, heeft de Commissie nota genomen van de opmerkingen van de belanghebbenden over de productomschrijving en heeft zij door middel van een mededeling in het dossier verduidelijkt dat het onderzoek alleen betrekking had op vetzuren met een DoS van ten minste 97 %. Het onderzoek had derhalve geen betrekking op PFAD, POME, palm-acid-oil die onder GN-code 3823 19 90 valt en vetzuur dat wordt verkregen als bijproduct bij het productieproces van biodiesel, aangezien hun DoS lager is dan 97 %. De Commissie heeft de belanghebbenden eveneens verzocht om eventuele hoeveelheden vetzuren met een DoS van ten minste 97 % die werden ingevoerd voor de productie van biodiesel te identificeren en eventuele fysische, chemische en/of technische eigenschappen van dit soort vetzuur te specificeren die het onderscheiden van vetzuur voor andere toepassingen. |
(92) |
Wilmar voerde aan dat aangezien de productomschrijving aanmerkelijk werd gewijzigd door de invoering van de drempelwaarde van 97 % voor de DoS, de klacht moest worden verworpen aangezien zij onvoldoende bewijs van hetzij dumping, hetzij schade, bevatte. Voorts voerde deze onderneming aan dat de gegevens in de klacht gebaseerd waren op een andere productomschrijving dan die welke werd gebruikt voor het onderhavige onderzoek. |
(93) |
De Commissie was het met dit argument niet eens. De verduidelijking in verband met de opneming van het DoS-gehalte van 97 % in de productomschrijving, zoals uiteengezet in overweging 71, veranderde noch de productomschrijving, noch de klacht, aangezien zij het product waarop de klacht betrekking heeft slechts verduidelijkte en beter beschreef. Het argument werd derhalve afgewezen. |
2.4.2. Uit palmafval vervaardigd vetzuur dat wordt gebruikt voor de productie van biodiesel
(94) |
EBB, de Musim Mas-groep en Campa/IMBI voerden aan dat biodieselproducenten uit afval vervaardigd vetzuur gebruikten om biodiesel te produceren. Campa/IMBI en de Musim Mas-groep verklaarden dat voor vetzuur dat wordt gebruikt voor de productie van biodiesel in een fabriek voor verestering (15) als belangrijkste grondstof vetzuren met een DoS-waarde van ten minste 97 % nodig waren, en dat het door Campa/IMBI voor de productie van biodiesel gebruikte vetzuur derhalve ook na de verduidelijking door de Commissie in overweging 91 nog steeds binnen de werkingssfeer van het onderzoek zou vallen. Campa/IMBI, de Musim Mas-groep en EBB verklaarden dat het eindgebruik het enige relevante criterium was om het onderscheid te maken tussen vetzuren die onder het onderzoek vallen en vetzuren die worden gebruikt voor de productie van biodiesel. Bovendien werd gezegd dat het certificeringsdocument van cruciaal belang was om het eindgebruik van het product te kennen. Met name de vetzuren die nodig zijn voor de cosmetische, farmaceutische, chemische of levensmiddelenindustrie zijn ontworpen om aan diverse certificeringseisen te voldoen (zoals koosjer-, halal-, GMP+-, FSSC 22000-, RSPO-certificering, ISO 9001, ISO 14001, ISO 45001), terwijl biodieselproducenten alleen een certificering nodig hebben om aan Richtlijn (EU) 2018/2001 (richtlijn hernieuwbare energie, RED II) te voldoen (een door de Europese Commissie uit hoofde van RED II erkende vrijwillige regeling, zoals ISCC EU of 2BSVS, of een op grond van RED II ingestelde nationale certificeringsregeling). Ook werd vermeld dat de bedrijfstak van de Unie geen vetzuren met een hoge DoS-graad voor de biodieselproductie produceerde of kon produceren die binnen de werkingssfeer van RED II vallen, wat het gebruik van geavanceerde grondstoffen in dit verband aanmoedigde. Campa/IMBI stelde ook dat zij dit soort vetzuur invoerde onder Taric-code 3823193089, die noch in de klacht, noch in het bericht van inleiding was vermeld. |
(95) |
Campa/IMBI en EBB verzochten de Commissie te bevestigen dat het onderzoek geen betrekking had op vetzuren die worden gebruikt voor de productie van biodiesel. Zo werd in het bijzonder vermeld dat de productomschrijving het vetzuur behelsde dat door Campa/IMBI voor de productie van biodiesel wordt gebruikt. Bovendien werd vermeld dat biodieselproducenten in de Unie niet in de klacht waren opgenomen als importeurs of gebruikers van vetzuren en dat biodiesel niet werd vermeld als een van de in de klacht opgesomde toepassingen van het betrokken product. |
(96) |
ASSITOL en APPA Biocarburantes uitten eveneens bezwaar tegen het gebruik van de DoS-graad om te bepalen op welke vetzuren het onderzoek betrekking had, aangezien daarmee niet alle vetzuren die worden gebruikt voor de productie van biodiesel worden uitgesloten. Zij voerden aan dat een ander mechanisme moest worden gehanteerd, namelijk op basis van het eindgebruik van het product overeenkomstig artikel 254 van het douanewetboek van de Unie. |
(97) |
In dat verband verzochten ASSITOL en Campa/IMBI de Commissie om een bericht tot wijziging van het bericht van inleiding te publiceren. |
(98) |
De Commissie kon niet bevestigen of het vetzuur met een DoS van ten minste 97 % dat werd vervaardigd op basis van afvalstoffen het betrokken product was zonder te beoordelen of het dezelfde fysische, technische en chemische basiseigenschappen vertoonde, of het voor dezelfde doeleinden werd gebruikt en of het concurreerde met het soortgelijk product. Bovendien zijn de grondstoffen geen bepalende factor om een productsoort uit te sluiten van de productomschrijving van het onderzoek als het eindproduct hetzelfde is en dezelfde fysische, technische en chemische basiseigenschappen vertoont. |
(99) |
Bij het controlebezoek op de terreinen van de producent-exporteur in Indonesië bleek inderdaad dat de door IMBI ingevoerde gedistilleerde vetzuren werden verkregen via bijproducten zoals PFAD’s of via verschillende grondstoffen op basis van palmafval. |
(100) |
Tijdens het controlebezoek in Indonesië beoordeelde de Commissie de fysieke kenmerken van het product (zoals uiterlijk, geur, titer, kleur), de technische kenmerken (zoals soort, kwaliteit, materiële vormen, kleurstabiliteit) en de chemische kenmerken (zoals zuurgetal, verzepingsgetal, joodgetal en vetzuursamenstelling) van het op basis van afvalstoffen vervaardigde gedistilleerde vetzuur vergeleken met de andere soort vetzuur. Uit het onderzoek bleek evenwel dat de fysische, technische en chemische eigenschappen van de op basis van afvalstoffen vervaardigde gedistilleerde vetzuren zeer vergelijkbaar zijn met die van de op basis van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie vervaardigde vetzuren. Uit het onderzoek kwamen derhalve geen fysische, technische of chemische basiseigenschappen aan het licht op basis waarvan uit afvalstoffen vervaardigde gedistilleerde vetzuren konden worden onderscheiden van de andere soort vetzuren. |
(101) |
Verder is uit het onderzoek gebleken dat uit afvalstoffen vervaardigd gedistilleerd vetzuur valt onder de wetgeving van de Unie ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (RED II (16)), waarbij is vastgesteld dat uit vetzuur vervaardigd biodiesel dat met afvalstoffen of bijproducten wordt vervaardigd, door de EU-lidstaten in aanmerking mag worden genomen voor de in RED II vastgelegde doelstellingen (17). Overeenkomstig RED II (18) moet de grondstof ervan, in dit geval de gedistilleerde vetzuren, worden gecertificeerd om ervoor te zorgen dat de duurzaamheids- en chemische normen worden nageleefd, wil de biodiesel door de EU-lidstaten voor hun duurzaamheidsdoelstellingen in aanmerking kunnen worden genomen. |
(102) |
Op basis daarvan stelde de Commissie vast dat vetzuren met een DoS van ten minste 97 % die op basis van afvalstoffen zijn vervaardigd en zijn gecertificeerd door een door de Commissie op grond van artikel 30, lid 4, van RED II erkende vrijwillige regeling (19) of een op grond van artikel 30, lid 6, van RED II ingestelde nationale certificeringsregeling (20), weliswaar dezelfde eigenschappen hebben als andere vetzuren, maar andere toepassingen kennen en niet concurreren met het soortgelijke product. De Commissie bevestigde ook dat deze op basis van afvalstoffen vervaardigde vetzuren niet zijn opgenomen in de klacht. De Commissie besloot dan ook dat deze vetzuren geen deel uitmaakten van het betrokken product en derhalve waren uitgesloten van het onderzoek. De invoer van dergelijke vetzuren van onder meer de in de steekproef opgenomen producent-exporteur IBP, die deel uitmaakt van de Musim Mas-groep, en die werden ingevoerd door IMBI, werd derhalve geacht niet onder dit onderzoek te vallen. |
(103) |
Deze verdere verduidelijkingen van de productomschrijving, naast die welke zijn gepubliceerd in een mededeling in het dossier als bedoeld in overweging 71, komen tot uiting in de definitie van het onderzochte product in overweging 70. |
2.4.3. Andere soorten vetzuren
(104) |
DHW en E&S (groepsvennootschappen van Ecogreen) vroegen om de vetzuren C6 (handelsnaam: Ecoric 6), C8-C10 (handelsnaam: Ecoric 80), C16-C18, C18 onverzadigd (handelsnaam: Ecoric 68 TA) en C18:1 (handelsnaam: Ecoric 18W) van de productomschrijving uit te sluiten. Zij voerden aan dat deze soorten vetzuren door hun verbonden producent-exporteur Ecogreen werden vervaardigd tijdens het fabricageproces van vetalcohol en dat zij bepaalde unieke kenmerken vertoonden en niet met dezelfde kwaliteit konden worden geproduceerd door de producenten in de Unie. DHW en E&S stelden dat met name de eerste drie vetzuren alleen voor verdere interne verwerking door Ecogreen naar zijn groepsvennootschappen in Europa werden uitgevoerd vanwege de stabiele kwaliteit, de leveringscontinuïteit en de opgezette certificeringsketen. DHW en E&S vermeldden in het bijzonder dat Ecoric 6 alleen kon worden vervaardigd op basis van ruwe palmpittenolie en zuivere kokosolie in een erg geringe hoeveelheid. Bovendien voerden DHW en E&S aan dat er andere C6-zuren beschikbaar waren in de Unie maar dat die vervaardigd werden door vergisting, wat niet werkbaar was voor Ecogreen. Daarnaast stelden zij dat Ecoric 80 voornamelijk werd vervaardigd op basis van ruwe palmpittenolie en kokosolie en werd gebruikt om esters van vetzuren te produceren, die na behandeling door DHW met behulp van een specifiek octrooi een ester zouden opleveren met een hoge kwaliteit wat smaak, geur en kleurstabiliteit betreft. Ecoric 68 TA werd vervaardigd op basis van ruwe palmpittenolie, de koolstofketenverdeling was vergelijkbaar met die van het vetzuur op basis van talg, en werd gebruikt om talgvrije vetaminen te produceren. Ecoric 18W werd gebruikt om esters te produceren die goed bestand zijn tegen koude temperaturen, een betere kleur geven in het eindproduct en minder bijproducten hebben. Tot slot stelden zij dat dierlijk oleïnezuur in hun esterfabrieken verboden was vanwege strikte koosjerregels. |
(105) |
In antwoord hierop maakte de klager bezwaar tegen de uitsluiting van deze soorten vetzuur, omdat dit de gehele productomschrijving van het onderzochte product zou beïnvloeden, aangezien de door de groepsvennootschappen van Ecogreen gevraagde productuitsluiting betrekking had op de volledige ketenlengte van de betrokken vetzuren, van C6 tot en met C18. Bovendien voerde de klager aan dat de producenten in de Unie in tegenstelling tot wat DHW en E&S beweerden deze soorten vetzuren wel konden produceren en deze zelfs leverden aan groepsvennootschappen van Ecogreen, aangezien deze producten niet “uniek” waren voor de Ecogreen-groep en in feite inwisselbaar waren met de door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde vetzuren. |
(106) |
De Commissie besloot dat de bedrijfstak van de Unie vergelijkbare vetzuren produceerde en dat de producten waarvoor DHW en E&S om uitsluiting van de productomschrijving hadden verzocht, concurreerden met de bedrijfstak van de Unie en schade veroorzaakten. De Commissie dit verzoek tot uitsluiting derhalve afgewezen. |
(107) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Ecogreen zijn in overweging 104 uiteengezette verzoek om uitsluiting. Ecogreen voerde aan dat, in tegenstelling tot wat de klager beweert, zijn verzoek om uitsluiting niet betrekking had op de gehele ketenlengte van de vetzuren waarop het onderzoek betrekking had, aangezien C12 (laurinezuur), C14 (myristinezuur), C16 (palmitinezuur), C18 verzadigd (stearinezuur) en hun mengproducten geen deel uitmaakten van hun verzoek om uitsluiting. Bovendien voerde Ecogreen met betrekking tot de in het verzoek om uitsluiting opgenomen producten aan dat door de bedrijfstak van de Unie geen soortgelijke producten worden geproduceerd. Ecogreen voerde met name aan dat zijn Ecoric 6-producten een specifieke organische verbinding bevatten die niet kan worden gevonden in de door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde C6-zuren. Verder voerde Ecogreen aan dat de bedrijfstak van de Unie een totaal ander productieproces gebruikte voor (onverzadigde) C6-, C8-C10-, C16-C18- en C18-producten. Met name voor C6 voerde Ecogreen aan dat de bedrijfstak van de Unie gisting gebruikte en dat noch de Ecogreen-groep, noch haar afnemers, het gistingsproces ooit als productieproces voor vetzuren hebben goedgekeurd, aangezien dit de basiskenmerken van de geproduceerde vetzuren zou kunnen aantasten. Voor het C18:1-product voerde Ecogreen aan dat het van bijzonder hoge kwaliteit is en dat de gebruikers in de Unie van dit product kwaliteitsovereenkomsten hebben gesloten die hen ertoe verplichten aan hun afnemers esters te leveren die zijn geproduceerd met C18:1-vetzuren die aan strenge specificaties voldoen. |
(108) |
De Commissie was het ermee eens dat het verzoek van Ecogreen om bepaalde producten uit te sluiten geen betrekking had op alle mogelijke koolstofketenlengten van de betrokken vetzuren, maar het had wel betrekking op een aanzienlijk deel daarvan. Voor de producten die in het verzoek om uitsluiting waren opgenomen, heeft Ecogreen zijn argument dat er door de bedrijfstak van de Unie geen “soortgelijke producten” worden geproduceerd hoe dan ook niet onderbouwd. Wat betreft de organische verbinding die zijn C6-product zou onderscheiden van de respectieve producten die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd, heeft Ecogreen geen bewijsmateriaal verstrekt om de relevantie ervan aan te tonen, onder meer wat betreft de concentratie van deze stof in het product en de wijze waarop deze van invloed is op de basiskenmerken en toepassingen ervan. Aangezien in de openbare versie van de opmerkingen geen informatie over deze stof, met inbegrip van de naam ervan, is bekendgemaakt, hebben andere belanghebbenden geen opmerkingen over deze aspecten kunnen maken. Wat de vermeende verschillen in het productieproces betreft, herinnert de Commissie eraan dat productieprocessen in beginsel niet relevant zijn voor de beoordeling of producten “soortgelijk” zijn. In dit specifieke geval heeft Ecogreen geen concreet bewijs verstrekt over de wijze waarop zij van invloed zouden zijn op de basiskenmerken van het eindproduct. Met name voor gisting presenteert Ecogreen zelf de vermeende verschillen in de basiskenmerken van het product als gevolg van dit proces louter als een mogelijkheid, en niet als een vaststaand feit dat door bewijsmateriaal wordt gestaafd. In het licht van het bovenstaande wees de Commissie dit verzoek tot uitsluiting af. |
(109) |
AAK verzocht de Commissie om oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit te sluiten van de productomschrijving. AAK stelde dat hoewel het onderzoek betrekking had op oleïnezuur, er twee soorten oleïnezuur te onderscheiden zijn: oleïnezuur van industriële kwaliteit en oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit. AAK voerde aan dat de twee kwaliteiten weliswaar dezelfde chemische basiseigenschappen hebben, maar dat het productieproces van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit aan striktere normen moet voldoen omdat het wordt gebruikt voor de vervaardiging van levensmiddelen, waarbij het gehalte aan verontreinigingen in het zuur niet boven een bepaald niveau mag uitstijgen, zoals bepaald in de levensmiddelenverordening van de EU (21). AAK stelde ook dat oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit aanzienlijk duurder was dan oleïnezuur van industriële kwaliteit, niet kan worden vervangen door oleïnezuur van industriële kwaliteit en dat de bedrijfstak van de Unie geen hogere hoeveelheden kon aanleveren. AAK verklaarde dat er slechts beperkte hoeveelheden oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit Indonesië werden ingevoerd en dat deze invoer derhalve geen schade kon berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie. AAK stelde dat zij waarschijnlijk de enige importeur in de Unie was die aanmerkelijke volumes oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit invoerde uit andere landen. AAK vermeldde ook dat er in Indonesië volgens haar informatie geen fabrieken waren die oleïnezuur produceerden die voldeed aan de strikte voorschriften inzake het maximumgehalte aan verontreinigingen in levensmiddelen. AAK stelde dat de hogere prijzen van potentiële invoer van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit Indonesië daardoor de prijzen voor de gebruikers in de Unie van alle categorieën oleïnezuur, ook die uit Maleisië, zouden verhogen wat nadelige gevolgen zou hebben voor de activiteiten van AAK. AAK stelde voor om oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit te sluiten door te verwijzen naar de maximumgehalten aan benzo(a)pyreen en de gehalten transvetzuren, als officieel toegestane drempels zoals vastgesteld in de levensmiddelenverordening van de EU. |
(110) |
Als reactie op voornoemd argument uit de klager bezwaar tegen de uitsluiting van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit de reikwijdte van het onderzoek. De klager voerde in dat verband aan dat oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen heeft als de overige producten binnen de reikwijdte van het onderzoek en dat de uitsluiting van deze groep van producten derhalve een hoog risico van ontwijking van de maatregelen met zich zou brengen. Daarnaast stelde de klager dat de producenten die oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit gebruiken ook gebruikers zijn van technisch oleïnezuur en dat een onderscheid op basis van het eindgebruik het risico van ontwijking derhalve niet zou voorkomen. De klager voerde ook aan dat oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit beschikbaar was uit andere invoerbronnen waarop het onderzoek geen betrekking had en dat er derhalve geen risico van een ontoereikend aanbod bestond. |
(111) |
In dat verband oordeelde de Commissie dat oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit soortgelijke fysische, chemische en technische basiseigenschappen heeft als oleïnezuur van industriële kwaliteit. Hoewel voor oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit striktere kwaliteits- en zuiverheidseisen gelden, heeft het dezelfde koolstofketenlengte als oleïnezuur dat wordt gebruikt voor industriële toepassingen. Het prijsverschil tussen de twee kwaliteiten is op zich geen essentieel element voor de uitsluiting van producten. Bovendien produceert de bedrijfstak van de Unie inderdaad oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit en zijn er andere leveringsbronnen voorhanden, zoals Maleisië. In het licht daarvan heeft de Commissie het verzoek tot uitsluiting afgewezen. |
(112) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde AAK zijn verzoek om oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit van de productomschrijving uit te sluiten. AAK bekritiseerde de Commissie omdat zij niet naar behoren op zijn argumenten zou zijn ingegaan en voerde aan dat zij inconsistente criteria heeft gebruikt in haar besluit om voor de productie van biodiesel bestemde vetzuren uit te sluiten in contrast met oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit. AAK voerde met name aan dat de conclusie van de Commissie in overweging 102 om uit afvalstoffen vervaardigd vetzuur uit te sluiten, gebaseerd was op het feit dat dit specifieke vetzuur verschillende gebruiksdoeleinden had en niet concurreerde met het soortgelijke product, terwijl het dezelfde kenmerken met andere vetzuren deelt. Anderzijds heeft de Commissie, om oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit niet van de productomschrijving van het onderzoek uit te sluiten, in overweging 111 geconcludeerd dat oleïnezuren van levensmiddelenkwaliteit dezelfde fysische, technische en chemische basiskenmerken hebben als oleïnezuur van industriële kwaliteit met dezelfde koolstofketenlengte. Bovendien verklaarde AAK dat oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit en oleïnezuur van industriële kwaliteit voor verschillende doeleinden worden gebruikt en niet met elkaar concurreren, en dat de stelling van de Commissie dat beide soorten soortgelijke fysische, chemische en technische kenmerken hebben noch door de feiten noch in de verordening wordt gestaafd. Ten slotte voerde AAK aan dat indien de Commissie een soortgelijke analyse had uitgevoerd voor oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit en oleïnezuur van industriële kwaliteit, zij tussen de twee soorten producten verschillen in soort, klasse en kwaliteit zou hebben vastgesteld. |
(113) |
De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Wat in de eerste plaats uit afvalstoffen vervaardigd vetzuur betreft, werd, zoals vermeld in overweging 102, niet verondersteld dat het onderzoek ook betrekking had op uit afvalstoffen vervaardigd vetzuur. Omdat het echter dezelfde fysische, technische en chemische kenmerken heeft als andere vetzuren, werd het onbedoeld in de productomschrijving meegenomen. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek en de mogelijke maatregelen correct werden uitgevoerd en toegepast, heeft de Commissie dit specifieke product grondig onderzocht alvorens te bevestigen dat het inderdaad niet had mogen worden onderzocht/bestreken door maatregelen, zoals uiteengezet in de overwegingen 98 tot en met 102. Dit staat in contrast met vetzuren voor toepassingen in levensmiddelen (zoals oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit), waarop de klacht betrekking had en waarvoor de klagers bewijsmateriaal inzake dumping, schade en oorzakelijk verband verstrekten, wat tijdens het onderzoek werd bevestigd. Ten tweede berust de kritiek van AAK op een onjuiste opvatting van de feitelijke en juridische situatie met betrekking tot het verzoek om uitsluiting van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit. Zelfs indien oleïnezuur van industriële en levensmiddelenkwaliteit als twee verschillende soorten vetzuren zouden worden beschouwd, zoals AAK beweert, zou dit niet van invloed zijn op de bevindingen van de Commissie. De bedrijfstak van de Unie produceert en verkoopt oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit, en mogelijk wordt uit Indonesië oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit ingevoerd (22), dat rechtstreeks zou kunnen concurreren met het door de bedrijfstak van de Unie verkochte product en aldus schade zou kunnen veroorzaken. Er is dus geen reden waarom de Commissie zou concluderen dat een uitsluiting van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit gerechtvaardigd is. In feite moet de logische conclusie het exacte tegenovergestelde zijn: het is niet mogelijk oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit uit te sluiten zonder de corrigerende werking van de in te stellen maatregelen te ondermijnen. |
(114) |
AAK verklaarde ook dat de marginale productie in de Unie van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit en het feit dat één ander derde land hetzelfde product levert, geen steun boden voor de verdere opneming van oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit in de productomschrijving van het onderzoek. AAK verklaarde met name dat de Commissie in het verleden bij de vaststelling van de productomschrijving rekening heeft gehouden met het feit dat de productie van een productsoort in de Unie beperkt was. In dit verband verwees AAK naar het antidumpingonderzoek naar de invoer van synthetische stapelvezels van polyesters (“PSF”) van oorsprong uit Maleisië en Taiwan (23). AAK verwees ook naar een nieuw onderzoek naar de productomschrijving betreffende de antidumpingmaatregelen ten aanzien van gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en Rusland, en voerde aan dat een dunne variant van dit product was uitgesloten omdat geen enkele producent rechtstreeks belang had bij de productie ervan. |
(115) |
Naast de twee door AAK in de ingediende opmerkingen genoemde ondernemingen biedt een derde producent in de Unie oleïnezuur van levensmiddelenkwaliteit op de markt van de Unie aan (24). Verder merkte de Commissie op dat dit product ook kan worden verkregen van leveranciers uit Maleisië. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(116) |
AAK en de Musim Mas-groep verzochten om palmitinezuur voor diervoeder uit te sluiten van de productomschrijving. AAK is een producent van palmitinezuur in de Unie. Haar totale vraag overschrijdt haar productiecapaciteit evenwel. Er werd verklaard dat zuiver palmitinezuur, met koolstofketenlengte C16, werd vervaardigd op basis van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie. Volgens haar kon talg niet worden gebruikt als grondstof voor de productie van palmitinezuur voor de diervoederproductie, aangezien de EU-wetgeving inzake diervoeders het gebruik van dierlijke vetten in voeder voor herkauwers verbiedt (25). Bovendien werd vermeld dat de Europese productie van palmitinezuur verwaarloosbaar is, aangezien slechts twee andere producenten in de Unie palmitinezuur vervaardigen, te weten KLK en IOI Oleo GmbH. AAK schatte dat de vraag in de Unie naar palmitinezuur 45 000 ton per jaar bedroeg. AAK stelde dat zuiver palmitinezuur niet kon worden vervangen door andere vetzuren, en dat andere vetzuren evenmin als vervanging voor palmitinezuur konden worden gebruikt. Voorts werd aangehaald dat vetzuren op basis van koolzaad, die de belangrijkste in de Unie verkrijgbare grondstof zou zijn, niet geschikt waren voor diervoeders aangezien zij de koemelkproductie niet op dezelfde wijze ondersteunden als palmitinezuur. Volgens AAK zijn er onvoldoende prikkels voor producenten in de Unie om aanzienlijke hoeveelheden palmitinezuur te produceren vanwege de geringe vraag naar stearinezuur, aangezien deze producten naast elkaar worden geproduceerd. AAK stelde voor om deze uitsluiting toe te passen door C16 uit de productomschrijving te schrappen. |
(117) |
Als reactie op de argumenten stelde Cailà & Parés dat zij zodra de eerlijke mededingingsvoorwaarden op de Uniemarkt waren hersteld 17 000 ton palmitinezuur per jaar kon produceren, wat volgens haar een aanmerkelijk deel van de vraag in de Unie vormde. |
(118) |
Gelet op het voorgaande aanvaardde de Commissie het argument dat de winstgevendheid van de productie van palmitinezuur samenhangt met de vraag naar stearinezuur. Zij was evenwel van mening dat het herstellen van eerlijke mededingingsvoorwaarden in de Unie voor alle vetzuren, met inbegrip van palmitine- en stearinezuren, naar alle waarschijnlijkheid ook de prikkels voor de producenten in de Unie zou herstellen om aanmerkelijke hoeveelheden palmitinezuur te produceren, met inbegrip van palmitinezuur dat geschikt is voor diervoeders. Bovendien zijn er andere leveringsbronnen voor palmitinezuur voorhanden, waaronder Maleisië. Op basis daarvan en gelet op de informatie die Cailà & Parés heeft verstrekt over haar productiecapaciteit, te weten dat deze capaciteit hoger is dan het volume van de invoer uit Indonesië en ook hoger dan de vraag van AAK, heeft de Commissie het verzoek tot uitsluiting van palmitinezuur afgewezen. |
(119) |
In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de Musim Mas-groep en AAK hun verzoek om palmitinezuur van de productomschrijving uit te sluiten. Beide ondernemingen plaatsten vraagtekens bij het vermogen van Cailà & Parés om zijn productie van palmitinezuur te verhogen na de instelling van de antidumpingmaatregelen. De Musim Mas-groep verklaarde in het bijzonder dat het om een speculatieve bewering ging, zonder enige bewijsvoering. AAK herhaalde dat de productie van palmitinezuur gekoppeld was aan de productie van zuiver stearinezuur en dat er voor dit laatste geen markt in de Unie was, aangezien het belangrijkste gebruik van zuiver stearinezuur bestond uit de productie van AKD-was (“alkylketeendimeer”), wat niet langer in de Unie werd geproduceerd. |
(120) |
De Commissie heeft deze argumenten niet aanvaard, noch met betrekking tot de technische capaciteit, noch met betrekking tot prikkels voor de productie van palmitinezuur. Wat de technische capaciteit betreft, heeft de Commissie tijdens het controlebezoek aan de bedrijfsruimten van Cailà & Parés bevestigd dat de totale capaciteit van de onderneming voor de productie van vetzuren aanzienlijk hoger was dan haar opgegeven capaciteit voor de productie van palmitinezuur (met inbegrip van de respectieve bij- of nevenproducten) en dat er tijdens het bezoek geen duidelijke knelpunten aan het licht zijn gekomen die specifiek kunnen zijn voor een verhoogde productie van palmitinezuur. Wat prikkels betreft, heeft het onderzoek, zoals vermeld in overweging 118, bevestigd dat de productie van palmitinezuur gekoppeld is aan de productie van stearinezuur. Anders dan AAK suggereerde, is dit laatste echter niet beperkt tot zuiver stearinezuur. Met name voor Cailà & Parés zijn de nevenproducten van de productie van palmitinezuur andere soorten stearinezuur die in aanzienlijke hoeveelheden in de Unie worden verkocht. Daarom blijft de Commissie erbij dat de instelling van maatregelen ten aanzien van vetzuren, met inbegrip van palmitinezuren en stearinezuren, waarschijnlijk ook de prikkels voor de productie van palmitinezuur in de Unie zou herstellen. |
(121) |
De Musim Mas-groep voerde ook aan dat het niet de bedoeling was dat palmitinezuur onder de klacht zou vallen omdat de klacht betrekking had op vetzuren voor menselijke consumptie, en niet voor dierlijke consumptie. Bovendien was de productie van palmitinezuur in de Unie volgens de Musim Mas-groep ongeschikt voor toepassing in diervoeding, omdat talg als grondstof werd gebruikt en de diervoeding dus niet kon voldoen aan bepaalde vereisten, zoals die voor koosjer en halal. De Musim Mas-groep concludeerde dat de Commissie het verzoek om uitsluiting louter heeft afgewezen vanwege de mogelijkheid om de levering van palmitinezuur naar Maleisië te verschuiven. |
(122) |
De Commissie heeft deze argumenten niet aanvaard. Naast “levensmiddelen” wordt in de klacht expliciet verwezen naar “diervoeders” (26) als een toepassing van de producten die binnen de werkingssfeer ervan vallen. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat producenten in de Unie plantaardige oliën, waaronder palmolie, gebruiken voor hun productie van palmitinezuur. Tot slot merkt de Commissie op dat zij, zoals hierboven is getoond, in plaats van louter te vertrouwen op andere producenten buiten de Unie, ook een beoordeling heeft gemaakt van het vermogen en de prikkels van de bedrijfstak van de Unie om zijn productie van palmitinezuur te verhogen. |
(123) |
De Musim Mas-groep verklaarde dat aangezien er geen uitvoerrecht of uitvoerheffing op kokosolie gold, de klacht geen betrekking diende te hebben op vetzuur afkomstig van kokosolie. |
(124) |
De Commissie merkt op dat hoewel in de klacht wordt gesproken van verstoringen voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie vanwege uitvoerrechten en een uitvoerheffing in het kader van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, de klacht en het onderzoek betrekking hebben op alle soorten vetzuren die onder de productomschrijving vallen, en niet alleen op de soorten die worden vervaardigd op basis van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie. Hoe dan ook kwamen uit het onderzoek geen uit Indonesië naar de EU uitgevoerde soorten vetzuur naar voren die alleen op basis van kokosolie werden geproduceerd. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(125) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht NYCO de Commissie C8-C10-vetzuren van de productomschrijving uit te sluiten. In dit verband verklaarde NYCO dat C8-C10-vetzuren een zeer specifieke vorm van vetzuren zijn die in beperkte hoeveelheden in de Unie wordt geproduceerd. Dit vetzuur werd ook ingevoerd uit Indonesië en Maleisië. NYCO voerde aan dat er sinds september 2021 sprake was van een wereldwijd tekort aan C8-C10-vetzuren op de markt, wat de prijs van dit vetzuur aanzienlijk heeft opgedreven. NYCO voerde aan dat de instelling van antidumpingrechten op dit product zeer negatieve gevolgen zou hebben voor zijn mondiale concurrentievermogen en winstgevendheid, en verzocht de Commissie dit vetzuur van de productomschrijving uit te sluiten. |
(126) |
De Commissie merkte op dat opmerkingen over de productomschrijving in een vroeg stadium van het onderzoek hadden moeten worden ingediend, zodat er voldoende tijd was om de merites ervan te beoordelen en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen erop te reageren. Bovendien heeft NYCO geen fysische, chemische en technische basiskenmerken verstrekt die dit soort vetzuren kunnen onderscheiden van de andere soorten vetzuren waarop het onderzoek betrekking heeft. De inhoudelijke punten van het verzoek, met name in verband met het belang van de Unie, worden behandeld in overweging 470. Op grond van deze overwegingen werd het argument afgewezen. |
(127) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Wilmar dat het product waarop de maatregelen van toepassing zijn uitdrukkelijk alle producten zou moeten uitsluiten die vallen onder Taric-codes die niet bij de berekening van de invoer worden meegerekend. |
(128) |
De Commissie bevestigde dat de bovenstaande beschrijving van het betrokken product verenigbaar was met de berekening van de invoer. De Taric-codes die worden gebruikt om het product te beschrijven, worden slechts ter informatie vermeld. |
3. DUMPING
3.1. Normale waarde
(129) |
Artikel 2, lid 1, van de basisverordening bepaalt het volgende: “De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”. |
(130) |
Eerst heeft de Commissie onderzocht of de totale binnenlandse verkoop van iedere in de steekproef opgenomen medewerkende producent-exporteur representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Op basis hiervan werd de totale verkoop op de binnenlandse markt van het soortgelijke product door elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur representatief bevonden. |
(131) |
Vervolgens is de Commissie voor beide producenten-exporteurs nagegaan welke productsoorten die op de binnenlandse markt werden verkocht, identiek waren aan of vergelijkbaar waren met de soorten die naar de Unie werden uitgevoerd. |
(132) |
Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of de binnenlandse verkoop door elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur op zijn binnenlandse markt voor elke productsoort die identiek is aan of vergelijkbaar is met een productsoort die naar de Unie wordt uitgevoerd, representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De Commissie stelde vast dat de binnenlandse verkoop van bepaalde productsoorten niet representatief was voor beide in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(133) |
Verder heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening voor elke productsoort het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het onderzoektijdvak bepaald om uit te maken of zij de werkelijke binnenlandse verkoop kon gebruiken voor de berekening van de normale waarde. |
(134) |
De normale waarde wordt gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort, ongeacht of die verkoop winstgevend is, indien:
|
(135) |
In dit geval is de normale waarde het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen van die productsoort in het OT. |
(136) |
De normale waarde is gelijk aan de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort van uitsluitend de winstgevende binnenlandse verkopen van de productsoorten tijdens het OT indien:
|
(137) |
Uit de analyse van de binnenlandse verkoop bleek dat ten minste 80 % van de binnenlandse verkopen van elke productsoort winstgevend was en dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs ervan hoger was dan de productiekosten. Dienovereenkomstig werd de normale waarde berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen van die productsoorten in het OT. |
(138) |
Voor bepaalde productsoorten waarvoor geen of onvoldoende verkoop van een productsoort van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden of waarvoor een productsoort niet in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werd verkocht, heeft de Commissie de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6 van de basisverordening, tenzij het passender werd geacht gebruik te maken van de prijs van een voldoende vergelijkbare productsoort die op de binnenlandse markt werd verkocht en die kon worden gecorrigeerd voor verschillen in fysieke kenmerken om een billijke vergelijking met de desbetreffende uitvoerprijs te waarborgen, zoals vermeld in overweging 145. |
(139) |
Voor bepaalde productsoorten werd de normale waarde door berekening vastgesteld door de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak te vermeerderen met:
|
(140) |
Voor productsoorten waarvan de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheden niet representatief waren, werden de gemiddelde VAA-kosten en de winst op transacties in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt voor die soorten in de normale waarde opgenomen. Voor productsoorten die in het geheel niet waren verkocht op de binnenlandse markt, werden de gewogen gemiddelde VAA-kosten en de gewogen gemiddelde winst op alle transacties in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt in de normale waarde opgenomen. |
3.2. Uitvoerprijs
(141) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voerden uit naar de Unie via verbonden ondernemingen die optraden als importeur in de Unie. |
(142) |
De uitvoerprijs werd daarom vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, d.w.z. aan de hand van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst werd doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie. In dit geval werden correcties toegepast voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van VAA-kosten, en voor de winst. |
(143) |
Wat de winstmarge betreft, heeft de Commissie, vanwege een gebrek aan medewerking van eventuele niet-verbonden importeurs zoals vermeld in overweging 38, besloten gebruik te maken van de winstmarge die is gebruikt in een eerdere procedure betreffende een ander chemisch product dat door een soortgelijke bedrijfstak wordt vervaardigd en onder vergelijkbare omstandigheden wordt ingevoerd, namelijk de winstmarge van 6,89 % (27) die in het recente polyvinylalcohol-onderzoek is vastgesteld. |
3.3. Vergelijking
(144) |
De normale waarde en de uitvoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden vergeleken in het stadium af fabriek. |
(145) |
Waar dat voor een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er zijn correcties toegepast voor verschillen in fysieke kenmerken, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, de kosten voor vervoer in het betrokken land, binnenlandse verzekering, binnenlands vervoer over zee, vervoer in de Unie, kredietkosten, bankkosten, vervoer over zee, kosten van verzekering van vervoer over zee, verpakking, garantiekosten en commissies. |
(146) |
Op grond van artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening is een correctie toegepast voor verkopen via verbonden handelsondernemingen. Er is vastgesteld dat de functies van de handelaren in Singapore en het Verenigd Koninkrijk vergelijkbaar zijn met die van een agent. Deze handelaren zochten naar afnemers, legden contact met de afnemers, droegen de verantwoordelijkheid voor het verkoopproces, ontvingen een handelsmarge voor hun diensten en verhandelden een brede waaier aan andere goederen dan het betrokken product. De correctie bestond uit de VAA-kosten van de handelsondernemingen en de in overweging 143 vermelde winst. |
(147) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Wilmar één enkele economische entiteit te vormen met zijn verbonden handelaar in Singapore, WTPL, zodat er derhalve geen correcties op grond van artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening zouden moeten worden toegepast voor verkooptransacties door WTPL. In de vertrouwelijke versie van zijn opmerkingen heeft Wilmar dit argument nader uitgewerkt. Daarnaast voerde Wilmar aan dat, zelfs indien Wilmar en WTPL geen enkele economische entiteit vormden, niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening in het geval van de verkopen van Wilmar via WETBV en Volac Wilmar Feed Ingredients Ltd (“VWFI”). Wilmar verklaarde dat WETBV en VWFI — en niet WTPL — afnemers hadden gezocht, contact met hen hadden opgenomen, de verantwoordelijkheid voor het verkoopproces droegen en een handelsmarge voor hun diensten kregen. Wilmar verwees naar de verkoopcontracten, aankooporders, facturen, vrachtbrieven, inklaringsdocumenten, inklaringsbevestigingen en bankafschriften die alle gericht zijn aan WETBV en VWFI, en niet aan WTPL. WTPL was dus niet betrokken bij de verkopen van WETBV en VWFI aan niet-verbonden partijen in de EU en oefende dus geen functies uit die vergelijkbaar waren met die van een agent. Daarom mag er geen correctie worden toegepast voor de VAA-kosten en de winst van WTPL voor verkopen in de EU die Wilmar via WETBV en VWFI heeft gerealiseerd. Wilmar verwees ook naar het antidumpingonderzoek met betrekking tot de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (28). In dat onderzoek, waarbij een Russische exporteur het onderzochte product eerst verkocht aan een verbonden handelaar in Zwitserland die het vervolgens doorverkocht aan de verbonden importeur in de EU, heeft de Commissie de prijzen bij verkoop aan een niet-verbonden afnemer in de EU alleen gecorrigeerd voor de VAA-kosten en de winst van de verbonden importeur in de EU overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, maar niet voor de winst van de verbonden handelaar in Zwitserland. In zijn opmerkingen naar aanleiding van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen voerde Wilmar aan dat de Commissie, aangezien zij voor de berekening van de uitvoerprijs voor P.T. Musim Mas de methode van het onderzoek in de zaak biodiesel heeft gebruikt (waarnaar in overweging 163 wordt verwezen), zij op grond van het non-discriminatiebeginsel ook voor WINA dezelfde methode zou moeten gebruiken, en met name een uitvoerprijs zou moeten berekenen zonder aftrek van de VAA-kosten en de winst van WTPL. |
(148) |
De Commissie heeft de opmerkingen die zij na de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededelingen van de definitieve bevindingen van Wilmar had ontvangen zorgvuldig onderzocht, en kwam op basis van alle relevante factoren tot de conclusie dat het op grond van het door Wilmar aangevoerde bewijsmateriaal gerechtvaardigd was Wilmar en WTPL als één enkele economische entiteit te behandelen. |
(149) |
Verder betwistte Wilmar het gebruik van de in overweging 143 vermelde winstmarge van 6,89 % met het argument dat deze achterhaald was, geen rekening hield met de recente ontwikkeling van de markt, zoals aanzienlijke schommelingen van de grondstofprijzen en vervoerskosten, en niet van toepassing was op het betrokken product. |
(150) |
Zoals uiteengezet in overweging 38, hebben aan dit onderzoek geen niet-verbonden importeurs meegewerkt. Daarom heeft de Commissie, omdat zij niet beschikte over alternatieve gegevens die konden worden gebruikt, besloten gebruik te maken van de winstmarge die in het recente polyvinylalcohol-onderzoek was vastgesteld. Deze winstmarge is de meest objectieve basis die beschikbaar is om tot een bevredigende schatting te komen van een marktconforme en dus redelijke uitvoerprijs, op basis van gedetailleerde verkoopgegevens voor een soortgelijk product. De Commissie merkte op dat Wilmar geen andere alternatieven heeft voorgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(151) |
Wilmar verklaarde ook dat de in het polyvinylalcohol-onderzoek vastgestelde winstmarge bedoeld was voor een niet-verbonden importeur in de Unie en voerde daarom aan dat deze in het onderhavige geval niet kon worden gebruikt om de winst te corrigeren van een handelaar in een derde land, waarvan de activiteiten verschillen van die van een importeur in de Unie. |
(152) |
Het is de praktijk van de Commissie om de winst van een niet-verbonden importeur in de Unie te gebruiken als maatstaf voor de winst van een handelaar in een derde land als zij niet beschikt over alternatieve gegevens die zouden kunnen worden gebruikt. De Commissie merkte op dat Wilmar geen andere alternatieven heeft voorgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(153) |
Met betrekking tot de berekening van de normale waarde voor het PCN (productcontrolenummer) waarvan de verkoop op grond van de prijs werd geacht niet in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden, voerde Wilmar aan dat de Commissie de winstmarge had moeten berekenen op basis van alle binnenlandse verkopen, waar de verkopen in het kader van het PCN waarvoor de normale waarde moest worden berekend deel van uitmaakten. Aangezien de winstgevende binnenlandse verkoop voor alle PCN’s samen meer dan 80 % van de totale binnenlandse verkoop uitmaakt, moet volgens Wilmar alle binnenlandse verkoop worden beschouwd als verkoop in het kader van normale handelstransacties. |
(154) |
De Commissie merkte op dat het argument van Wilmar intrinsiek tegenstrijdig is en in elk geval twee bepalingen van de basisverordening door elkaar haalt. Wat in de eerste plaats de intrinsieke tegenstrijdigheid betreft, verliest het argument van Wilmar het feit uit het oog dat de toetsing voor normale handelstransacties op het niveau van elk PCN wordt uitgevoerd. Het is de bedoeling voor elk PCN vast te stellen of de betrokken verkopen wat de relevante kosten betreft in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden. In het onderhavige geval moest de normale waarde voor het genoemde PCN worden berekend, omdat de verkoop van dat PCN werd geacht niet in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden. Wilmar betwist deze conclusie op basis van artikel 2, lid 4, derde alinea, weliswaar niet, maar voert aan dat dezelfde verkopen niettemin moeten worden gebruikt voor de berekening van een winstmarge in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 6. De Commissie was het hier niet mee eens. Verkopen waarvan rechtmatig werd geoordeeld dat deze niet in het kader van normale handelstransacties hadden plaatsgevonden en die derhalve van de vaststelling van de normale waarde konden worden uitgesloten (wat Wilmar niet betwist), kunnen vervolgens niet worden gebruikt om een winstmarge in het kader van normale handelstransacties te berekenen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(155) |
Wilmar voerde ook aan dat de Commissie voor de productsoorten die zowel op de binnenlandse markt als op de uitvoermarkt werden verkocht, bij de berekening van de normale waarde gebruik had moeten maken van de gegevens over de productiekosten van de voor uitvoer bestemde producten (tabel EUCOP in plaats van DMCOP). In dit verband verwees Wilmar naar het arrest in de gevoegde zaken C-273/85 en C-107/86 (29), waarin in punt 16 werd verklaard dat “het doel van het aannemen van de normale waarde […] is, de verkoopprijs van een product te bepalen, zoals deze zou zijn, wanneer dit product in het land van oorsprong of in het land van uitvoer zou worden verkocht”. |
(156) |
De Commissie merkte op dat in hetzelfde arrest in hetzelfde punt wordt verklaard dat “derhalve […] die kosten in aanmerking [moeten] worden genomen, die met de verkoop op de binnenlandse markt in verband staan”, dus de productiekosten op de binnenlandse markt. Verder wordt eraan herinnerd dat de normale waarde de door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties betaalde of te betalen prijs is, zodat de Commissie voor de berekening van de normale waarde de productiekosten moet gebruiken voor het product dat op de binnenlandse markt wordt verkocht, en niet die voor de uitgevoerde producten. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(157) |
Wilmar voerde ook aan dat de verbonden verkoop van zijn importeur in de Unie van de berekening van de dumpingmarge moet worden uitgesloten, met het argument dat het de standaardpraktijk van de Commissie was om verkopen aan verbonden partijen voor intern gebruik van de berekening van de dumpingmarge uit te sluiten, aangezien het in dergelijke gevallen onmogelijk is om overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening een uitvoerprijs vast te stellen op basis van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst aan onafhankelijke afnemers in de Unie werd doorverkocht. |
(158) |
De Commissie was het met dit argument niet eens. De Commissie heeft geen soortgelijke praktijk. Volgens het nalevingsverslag van de beroepsinstantie in de zaak EG — Bevestigingsmiddelen (DS397) (30) moeten de dumpingberekeningen betrekking hebben op 100 % van de uitvoertransacties. Bovendien kan de prijs, zoals bepaald in artikel 2, lid 9, van de basisverordening, op elke redelijke grondslag worden vastgesteld indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht. Gezien het feit dat het volume van deze verkopen ongeveer 1 % van de totale uitvoer naar de Unie vertegenwoordigt en aangezien de verbonden prijs iets onder de niet-verbonden prijs ligt, heeft de Commissie de berekening van de uitvoerprijs herzien door de prijs voor niet-verbonden afnemers als maatstaf voor de prijs bij verkoop aan verbonden afnemers voor dezelfde productsoorten te gebruiken. |
(159) |
Wilmar voerde ook aan dat de VAA-kosten van zijn verbonden importeur in de Unie moesten worden vastgesteld zonder de financiële kosten. In de vertrouwelijke versie van zijn opmerkingen heeft Wilmar dit argument nader uitgewerkt. |
(160) |
De Commissie was het met dit argument niet eens. Verdere details van de beoordeling van de Commissie werden in haar specifieke mededeling aan Wilmar verstrekt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevatte. |
(161) |
Wilmar voerde ook aan dat de Commissie bepaalde uitgaven van WETBV tweemaal in mindering heeft gebracht, eerst als een aftrek bij de berekening van de uitvoerprijs en daarna als bestanddeel van de VAA-kosten. In de vertrouwelijke versie van zijn opmerkingen heeft Wilmar dit argument nader uitgewerkt. |
(162) |
Dit argument werd gerechtvaardigd geacht en daarom stemde de Commissie ermee in de berekening van de uitvoerprijs dienovereenkomstig te herzien. |
(163) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Musim Mas-groep aan dat, gezien het feit dat de Commissie in de overwegingen 388 tot en met 400 tot de conclusie is gekomen dat de productiekosten van de binnenlandse verkoop verstoord waren door de uitvoerrechten en heffingen van de Indonesische overheid op ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie en een maximumprijs, dit betekent dat ook de winstmarge die voortvloeit uit de vergelijking van de productiekosten voor binnenlandse verkoop met de binnenlandse verkoop vertekend was en niet als winstmarge voor de door berekening vastgestelde normale waarde kon worden gebruikt. In dit verband verwees de Musim Mas-groep naar het onderzoek in de zaak biodiesel (31), waarin de Commissie geen gebruik maakte van de feitelijke winst op de binnenlandse verkoop. Verder verklaarde de Musim Mas-groep dat de Commissie een winst van 6 % als benchmark voor haar analyse van de bedrijfstak van de Unie heeft gebruikt, terwijl zij voor het berekenen van de normale waarde een winstmarge gebruikte die negen keer zo hoog was. Daarom stelde de Musim Mas-groep dat de Commissie voor de berekening van de normale waarde een onredelijke winstmarge heeft gebruikt. Verder verklaarde Musim Mas-groep dat, aangezien de Commissie voor de berekening van een verstoorde winst gebruik heeft gemaakt van verstoorde kosten, dit heeft geleid tot een verstoorde dumpingmarge die hoger was dan de schademarge, wat op zijn beurt tot een situatie leidde waarin de Commissie zich kon beroepen op artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening om diezelfde kosten te onderzoeken, en te concluderen dat die kosten verstoord waren. De Musim Mas-groep verklaarde dat de Commissie daarom bij de berekening van de normale waarde ofwel een niet-verstoorde winstmarge moest gebruiken voor de berekening van de normale waarde alvorens artikel 7, lid 2 bis, toe te passen, ofwel artikel 7, lid 2 bis, helemaal niet moest toepassen. |
(164) |
De Commissie was het niet met dit argument eens. Musim Mas haalt verschillende bepalingen van de basisverordening door elkaar, namelijk artikel 2, leden 1 tot en met 7 voor de vaststelling van de normale waarde, en artikel 7, lid 2 bis, voor de vaststelling van het niveau van de maatregelen. De Commissie kan de feitelijke winst van de exporteurs op de binnenlandse verkoop normaal gesproken niet buiten beschouwing laten voor de berekening van de normale waarde in een land, tenzij deze op grond van artikel 2, lid 6 of artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening kan worden afgewezen. Bovendien heeft artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening geen betrekking op de berekening van de normale waarde. Artikel 7, lid 2 bis, geeft de Commissie de mogelijkheid om de maatregelen op het niveau van de dumpingmarge vast te stellen in situaties waarin door de klager werd beweerd dat er sprake was van verstoringen van de grondstoffenmarkt en het onderzoek deze beweringen heeft bevestigd. De normale waarde wordt afzonderlijk berekend. Daarom kan de Commissie de winstmarge van de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties niet buiten beschouwing laten. Wat betreft de methode die de Commissie heeft gebruikt in het door de Musim Mas-groep genoemde biodieselonderzoek, wordt benadrukt dat deze methode zowel door het Gerecht in de zaken Musim Mas/Raad (32), Pelita Agung Agrindustri/Raad (33) en Wilmar Bioenergi Indonesia en Wilmar Nabati Indonesia/Raad (34), als door het WTO-panel in EU — Biodiesel (Indonesië) is verworpen (35). De winstmarge van 6 % waarnaar de Musim Mas-groep verwijst, is de nagestreefde winst van de bedrijfstak van de Unie, wat een ander concept is dan de winstmarge van de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties voor de exporteurs. De nagestreefde winst is de minimumwinst waarin de basisverordening voorziet voor de berekening van de richtprijs en de schademarge. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(165) |
De Musim Mas-groep verklaarde ook dat ICOF Singapore fungeert als marketingeenheid van Musim Mas Holdings (“MMH”) en zijn dochterondernemingen. MMH is de uiteindelijke moedermaatschappij van verschillende entiteiten. Daarom is MMH volgens de Musim Mas-groep een geconsolideerde vennootschapsrechtelijke entiteit die één enkele economische entiteit vormt. Verder werd naar voren gebracht dat Musim Mas voor 95 % in handen was van Musim Mas Resources, dat op zijn beurt voor 99,95 % in handen is van MMH. ICOF Europe is een 100 % dochteronderneming van ICOF Singapore. Verder verklaarde de Musim Mas-groep dat alle rekeningen, met inbegrip van informatie over winst en verlies, in MMH werden geconsolideerd. Daarom werd gesteld dat, aangezien MMH één enkele economische entiteit is, de winst die de Commissie bij de berekening van het dumpingtarief voor de Musim Mas-groep heeft gebruikt, alle winst voor MMH en haar dochteronderneming moet omvatten, aangezien Musim Mas, ICOF Singapore en ICOF Europe allemaal dochterondernemingen van MMH zijn. Daarom zou de Commissie de winst van 6,9 % op de verkoop via ICOF Europe niet in mindering moeten brengen, omdat dit zou leiden tot een dubbele correctie van de winst die voortvloeit uit de winst in de door berekening vastgestelde normale waarde of de winst uit de verkoop op de binnenlandse markt. Bovendien werd gesteld dat de Commissie met betrekking tot ICOF Singapore de hypothetische winst van 6,9 % en de werkelijke VAA-kosten van ICOF Singapore niet in mindering had mogen brengen. In dit verband verwees de Musim Mas-groep naar het onderzoek in de zaak biodiesel, waarin de Commissie de werkelijke handelsmarge van ICOF Singapore voor biodiesel in mindering had gebracht. |
(166) |
De Commissie was het niet eens met de stelling van de Musim Mas-groep dat Musim Mas en ICOF Singapore één enkele economische entiteit vormden. De Commissie was niet van mening dat Musim Mas op basis van alle relevante factoren had aangetoond dat Musim Mas en ICOF Singapore één enkele economische entiteit vormden. Uit het onderzoek bleek in werkelijkheid dat de verkooptransacties tussen Musim Mas en ICOF Singapore voorwerp waren van een kaderovereenkomst. Bovendien verhandelde ICOF Singapore, zoals in overweging 146 in herinnering is gebracht, een brede waaier aan andere goederen dan het betrokken product, en was het bedrijf geen partij bij de binnenlandse verkoop van Musim Mas. Verdere details van de beoordeling van de Commissie werden verstrekt in haar specifieke mededeling aan Musim Mas, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevatte. |
(167) |
In het licht van deze kaderovereenkomst heeft de Commissie de berekening van de uitvoerprijs voor de verkoop via ICOF Singapore echter herzien door niet de winst van de niet-verbonden importeur en de VAA-kosten van ICOF Singapore, maar de werkelijke handelsmarge in mindering te brengen op de uitvoerprijs. |
(168) |
Wat de uitvoer via de verbonden importeur ICOF Europe betreft, is de Commissie het niet eens met het argument dat de winst van niet-verbonden importeurs en de VAA-kosten niet in mindering mogen worden gebracht. Omdat ICOF Europe een importeur in de Unie is, moet de uitvoerprijs van zijn verkoop in de Unie worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. |
3.4. Dumpingmarges
(169) |
Voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening. |
(170) |
Op grond hiervan zijn de definitieve gewogen gemiddelde dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:
|
(171) |
Voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, heeft de Commissie de gewogen gemiddelde dumpingmarge berekend overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. Die marge werd dus vastgesteld op basis van de dumpingmarges die waren vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(172) |
Dit leidt voor de medewerkende producenten-exporteurs die geen deel uitmaken van de steekproef tot een definitieve dumpingmarge van 26,6 %. |
(173) |
Wat alle andere producenten-exporteurs in Indonesië betreft, werd de dumpingmarge vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. Hiertoe bepaalde de Commissie de mate van medewerking van de producenten-exporteurs. De mate van medewerking komt overeen met het volume van de uitvoer naar de Unie van de medewerkende producenten-exporteurs, uitgedrukt als percentage van de totale invoer uit het betrokken land naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak, zoals vastgesteld op basis van de in overweging 195 toegelichte methode. |
(174) |
In dit geval was de mate van medewerking hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producenten-exporteurs de totale invoer in het OT uitmaakte. Op basis hiervan besloot de Commissie om de dumpingmarge voor niet-medewerkende producenten-exporteurs vast te stellen op het niveau van de in de steekproef opgenomen onderneming met de hoogste dumpingmarge. |
(175) |
De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:
|
(176) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Greven-groep aan dat de Commissie bij de berekening van de dumpingmarges niet transparant genoeg was en dat zij hierover meer informatie moest verstrekken. |
(177) |
De Commissie was het met dit argument niet eens. De berekeningsmethode wordt volledig toegelicht in de overwegingen 129 tot en met 175. De Commissie kan de berekeningen van de individuele dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs echter niet aan andere belanghebbenden bekendmaken, aangezien die berekeningen vertrouwelijke informatie bevatten. De Commissie heeft de details van de berekeningen meegedeeld aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en zij konden hierover opmerkingen maken. De Commissie heeft deze opmerkingen behandeld in de overwegingen 147 tot en met 168 en de berekeningen waar nodig herzien. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
(178) |
De Greven-groep voerde ook aan dat het grote verschil tussen de dumpingmarges van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs niet redelijk leek. |
(179) |
De dumpingmarges van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn berekend op basis van hun eigen verkoop- en kostengegevens, die tijdens het controlebezoek ter plaatse bij hen zijn gecontroleerd. Het feit dat de dumpingmarge voor één producent-exporteur hoger was dan voor de andere, is irrelevant. Het argument werd derhalve afgewezen. |
4. SCHADE
4.1. Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie
(180) |
Uit het onderzoek bleek dat 15 producenten in de Unie het soortgelijk product vervaardigden tijdens het onderzoektijdvak. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. |
(181) |
De totale productie in de Unie tijdens het onderzoektijdvak werd vastgesteld op ongeveer 872 000 ton. De Commissie stelde dat cijfer vast op basis van de macrogegevens in de vragenlijst die door CUTFA werd verstrekt. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigden ca. 61 % van de totale productie in de Unie van het soortgelijke product. |
(182) |
Wilmar en de Musim Mas-groep voerden aan dat bepaalde producenten in de Unie moesten worden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie vanwege een relatie met Indonesische en Maleisische producenten van het betrokken product. Zo stelden Wilmar en de Musim Mas-groep meer in het bijzonder dat KLK, een in de steekproef opgenomen producent in de Unie, deel uitmaakte van een Maleisische groep die verbonden was aan een vetzuurproducent in Indonesië. Wilmar en de Musim Mas-groep verklaarden ook dat Oleon verbonden was aan een Maleisische producent van vetzuren, Oleon Asia-Pacific Sdn Bhd en Oleon Port Klang Sdn Bhd, die naar de Unie uitvoerde en concurreerde met de invoer uit Indonesië. De Indonesische overheid verzocht de Commissie eveneens om dit argument te onderzoeken. |
(183) |
Uit het onderzoek van bovenstaand argument bleek dat KLK beperkte hoeveelheden vetzuur uit Indonesië invoerde en dat minder dan 5 % van haar verkoop in de Unie wederverkoop van ingevoerde producten betrof. Bovendien is het feit dat Oleon verbonden was met een onderneming in Maleisië niet relevant voor dit onderzoek, aangezien dit onderzoek betrekking heeft op de invoer uit Indonesië. De Commissie vond derhalve geen redenen om de onderneming uit te sluiten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, noch omdat zij een importeur van vetzuur was, noch vanwege haar relatie met ondernemingen in Indonesië of Maleisië. |
(184) |
Wilmar stelde ook dat Temix International — Temix Oleo deel uitmaakte van dezelfde groep van ondernemingen als P.T. Sinar Mas Agro Resources en Technology TbK, een Indonesische producent-exporteur. Golden Agri Resources Ltd had een belang van 92 % in P.T. Sinar Mas en van 25 % in Temix Oleo S.r.l. Daarom voerde Wilmar aan dat Temix Oleo S.r.l op basis van deze relatie uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie moest worden geschrapt. |
(185) |
Er zij evenwel op gewezen dat Temix International — Temix Oleo geen in de steekproef opgenomen producent was en dat de gegevens met betrekking tot deze onderneming alleen waren gebruikt om macro-economische trends vast te stellen, zoals de verkoop en de productievolumes. Aangezien dergelijke gegevens niet konden worden verstoord door een relatie met een producent-exporteur, werd het niet passend geacht deze kwestie nader te onderzoeken. |
4.2. Verbruik in de Unie
(186) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld op basis van de door CUTFA verstrekte gecontroleerde gegevens van de bedrijfstak van de Unie over de verkoop op de vrije markt van de EU en de overdrachten voor intern gebruik door alle 15 in de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie opgenomen producenten. De invoervolumes uit alle landen werden verkregen van Eurostat. |
(187) |
Vetzuren worden normaal gezien op de vrije markt verkocht maar kunnen ook als halffabricaat worden gebruikt voor de vervaardiging van downstreamproducten. De Commissie stelde vast dat ongeveer 11 % van de productie van het soortgelijk product door de producenten in de Unie bestemd was voor intern gebruik. Deze hoeveelheden werden eenvoudigweg overgedragen (zonder facturatie) en/of tegen interne verrekenprijzen geleverd, binnen dezelfde onderneming of dezelfde groep van ondernemingen, voor verdere verwerking downstream. |
(188) |
Om een zo volledig mogelijk beeld van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, heeft de Commissie gegevens verzameld over de volledige activiteit inzake het product en heeft zij bepaald of de productie voor intern gebruik dan wel voor de vrije markt bestemd was. |
(189) |
In tabel 1 is te zien dat tijdens de beoordelingsperiode slechts een gering deel van de totale productie van de bedrijfstak van de Unie bestemd was voor intern gebruik. Ook blijkt uit de tabel dat de markt voor intern gebruik stabiel was op ongeveer 8 % van het verbruik gedurende die periode. Voor de volledigheid en waar passend worden de cijfers voor de beperkte markt voor intern gebruik getoond en afzonderlijk geanalyseerd als onderdeel van de algemene beoordeling van de relevante schade-indicator. Voor andere indicatoren, zoals productie, capaciteit, productiviteit, werkgelegenheid en lonen, hebben de hieronder vermelde cijfers betrekking op de activiteit in haar geheel en werd het niet nodig geacht om de cijfers te scheiden. |
(190) |
Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 1 Verbruik in de Unie (ton)
|
(191) |
Het verbruik op de vrije markt van de Unie is in de beoordelingsperiode met 5 % gedaald. Uit een gedetailleerde analyse blijkt dat de markt van de Unie van 2018 tot 2019 met 1 % is gegroeid van ongeveer 1,19 tot 1,20 miljoen ton en in 2020 met 4 % is gekrompen tot ongeveer 1,15 miljoen ton. Gedurende het OT is het verbruik op de vrije markt met nog eens 2,5 % gedaald, tot 1,12 miljoen ton. |
(192) |
De schommelingen en algehele daling tijdens de beoordelingsperiode waren toe te schrijven aan de ontwikkeling in bepaalde sectoren van gebruikers, zoals huishoudelijke schoonmaakproducten, vaak als gevolg van factoren die verband houden met de COVID-19-pandemie, met name in 2020 en het OT. Afgezien van dit tijdelijke verschijnsel waren de producenten in de Unie van mening dat de vraag naar vetzuren op de markt van de Unie over het algemeen stabiel was. |
(193) |
De trends en ontwikkelingen op de gehele markt (met name met inbegrip van de markt voor intern gebruik) waren sterk vergelijkbaar met die op de vrije markt. |
(194) |
De ontwikkelingen op de markt voor intern gebruik worden weergegeven en geanalyseerd in tabel 5. |
4.3. Invoer uit het betrokken land
4.3.1. Volume en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land
(195) |
De Commissie heeft de omvang van de invoer vastgesteld aan de hand van gegevens van Eurostat die werden verzameld voor de in het bericht van inleiding vermelde GN- en Taric-codes. Om betrouwbare invoergegevens voor het betrokken product te verkrijgen, werden de beschikbare invoercijfers gecorrigeerd omdat niet alle codes volledig verband hielden met het betrokken product. Voor invoercodes die slechts gedeeltelijk betrekking hadden op het betrokken product werd een percentage verkregen op basis van de Taric-codes die waren opgezet op de datum van het bericht van inleiding. De gegevens hadden betrekking op de periode van december 2021 tot april 2022. Voor die codes werd een percentage berekend voor zowel de invoer uit Indonesië als die uit derde landen. Voor alle landen werd een verdere aftrek van 2 % op het invoervolume toegepast om de invoer in aanmerking te nemen die onder de desbetreffende codes was geregistreerd, maar waarvan de DoS onder de 97 % viel. Het cijfer van 2 % werd berekend op basis van de op het steekproefformulier ingevulde antwoorden van de medewerkende producenten-exporteurs, die hun antwoorden op dat formulier hadden herzien nadat de Commissie de productomschrijving had verduidelijkt zoals vermeld in overweging 71. |
(196) |
Voornoemde methode voor het berekenen van de invoer werd beschreven in een mededeling in het dossier van 2 juni 2022, en de belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. Het invoervolume omvat niet het vetzuur dat van de productomschrijving van het onderzoek werd uitgesloten. |
(197) |
Verschillende belanghebbenden hadden opmerkingen bij de mededeling maar hadden geen bezwaar tegen de methode als dusdanig en stelden evenmin een alternatieve methode voor om de invoervolumes van de in het onderzoek opgenomen vetzuren op betrouwbare wijze vast te stellen. |
(198) |
CUTFA suggereerde dat de correctie van 2 % niet passend was, omdat in de methode van de Commissie waarbij werd uitgegaan van percentages reeds rekening was gehouden met vetzuren met een DoS-graad van ten minste 97 %. |
(199) |
De Commissie merkte op dat het DoS-criterium ten minste tot eind april 2022 niet was vermeld in de beschrijving van de in de klacht vermelde codes. Het voorstel om de correctie van 2 % achterwege te laten, was derhalve niet gerechtvaardigd en kon niet worden aanvaard. |
(200) |
Het marktaandeel van de invoer uit alle derde landen werd vastgesteld op basis van de totale vastgestelde invoer per land en vergeleken met het verbruik op de vrije markt zoals weergegeven in tabel 1. |
(201) |
De invoer in de Unie uit het betrokken land heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 2 Volume (ton) en marktaandeel van de invoer
|
(202) |
Het volume van de invoer met dumping uit het betrokken land nam tijdens de beoordelingsperiode toe van ongeveer 203 000 ton tot ongeveer 228 000 ton, een totale toename met 13 %. De ingevoerde hoeveelheden stegen in 2019 met 11 %, maar bleven daarna stabiel op ongeveer 230 000 ton. Uit de tijdens het onderzoek verzamelde informatie bleek dat sommige producenten-exporteurs problemen ondervonden in verband met de COVID-19-pandemie, waaronder problemen in verband met toeleveringsketens (zie met name overweging 266). |
(203) |
Desalniettemin steeg het marktaandeel van deze invoer in alle jaren van de beoordelingsperiode van 17,1 % tot 20,3 %, wat neerkomt op een totale stijging met 3,2 procentpunten, ofwel 19 %. |
4.3.2. Prijzen van de invoer uit het betrokken land en prijsonderbieding/prijsverlaging
(204) |
De Commissie heeft de prijzen van de invoer vastgesteld aan de hand van cijfers van Eurostat. De relevante invoer werd vastgesteld aan de hand van de in overweging 195 uiteengezette methode. Deze cijfers werden vergeleken met de cijfers van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, wat dezelfde trends bevestigde. |
(205) |
De gewogen gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit het betrokken land heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 3 Invoerprijzen (EUR/ton)
|
(206) |
De prijzen van de invoer uit Indonesië stegen in de beoordelingsperiode van 912 tot 1 023 EUR/ton, een toename van 12 %. De prijzen daalden van 2018 tot 2020 met 12 %, maar stegen vervolgens met 27 % tussen 2020 en het onderzoektijdvak. Deze ontwikkelingen moeten worden gezien in het licht van de wereldwijde stijging van de grondstoffenprijzen in die periode, die de belangrijkste oorzaak is van de stijging van de kosten. Zoals blijkt uit tabel 7 was de stijging van de grondstoffenprijzen de belangrijkste reden voor de stijging van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Zo stegen ook de productiekosten per eenheid van de Indonesische exporteurs in het OT ten opzichte van 2020 als gevolg van een prijsstijging van hun grondstoffen. |
(207) |
De Commissie stelde de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vast aan de hand van een vergelijking van:
|
(208) |
Wanneer de verkoop door de in de steekproef opgenomen Indonesische producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie gebeurde door een in de Unie gevestigde verbonden verkooponderneming, werd de invoerprijs vastgesteld op cif-basis, door de prijs bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer te corrigeren. Er werd rekening gehouden met alle kosten tussen de invoer en de wederverkoop, met inbegrip van de VAA-kosten van de verbonden importeur en de winstmarge zoals vastgesteld in overweging 143, waarbij artikel 2, lid 9, van de basisverordening naar analogie werd toegepast. |
(209) |
De prijzen werden per productsoort vergeleken na aftrek van rabatten en kortingen, voor transacties op hetzelfde handelsniveau en ze zijn, indien nodig, gecorrigeerd. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Daaruit bleek een gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge van meer dan 20 %. De werkelijk berekende cijfers worden hier met het oog op de vertrouwelijkheid niet vermeld (aangezien zij slechts gebaseerd zijn op twee ondernemingen) maar zijn meegedeeld aan de betrokken medewerkende producenten-exporteurs en liggen tussen 11 % en 29 %. Alle verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vond rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers plaats, zonder tussenkomst van verbonden verkoopentiteiten. Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur verkocht ook rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Unie, zonder deelname van zijn verbonden verkoopentiteiten in de Unie. Wat de andere producent-exporteur betreft, vond het grootste deel van zijn verkoop plaats via een verbonden verkoopentiteit in de Unie. Het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding werd door geen enkele belanghebbende betwist. |
(210) |
De Commissie heeft voorts andere prijseffecten in aanmerking genomen, met name het bestaan van een aanzienlijke prijsverlaging. Reeds aan het begin van de beoordelingsperiode waren de verkoopprijzen en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie laag (zie de winstgevendheidscijfers in tabel 10). In 2019 zag de bedrijfstak van de Unie zich gedwongen de prijzen verder te verlagen, waardoor hij verlies leed. Maar voor de invoer met dumping, die in 2019 het sterkst was gestegen en in 2020 en het OT op een hoog niveau bleef, zou de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk in staat zijn geweest zijn prijzen ten minste op het niveau te houden dat nodig was om zonder verliezen te verkopen in 2019 en 2020. In 2020 en het OT stegen de verkoopprijzen van de Unie (parallel aan de stijging van de productiekosten), maar wederom op een niveau dat leidde tot verliezen in 2020 en slechts een marginale winstgevendheid in het OT. Tussen 2019 en het eind van het OT verloren de producenten in de Unie voortdurend marktaandeel. De invoer met dumping kon dus aanzienlijke prijsdruk uitoefenen op de verkoop door producenten in de Unie, waardoor die hun prijzen niet konden verhogen om kostenstijgingen op zodanige wijze op te vangen dat zij een redelijke winst hadden kunnen maken. |
4.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
4.4.1. Algemene opmerkingen
(211) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(212) |
Voor de schadevaststelling maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van gegevens in de antwoorden op de macrovragenlijst van CUTFA. De gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie. Bij het beoordelen van de micro-economische indicatoren ging de Commissie uit van de gegevens die de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in hun antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. Beide gegevensreeksen bleken representatief te zijn voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(213) |
De macro-economische indicatoren werden verstrekt door CUTFA op basis van een verslag van LMC International Ltd (36), een onafhankelijke onderneming die marktonderzoek verricht in de landbouw en de agro-industrie, waaronder naar oleochemische producten zoals vetzuren (“gegevens uit het verslag”). De gegevens uit het verslag hebben een ruimere reikwijdte dan de vetzuren waarop dit onderzoek betrekking heeft en worden op grote schaal gebruikt door de oleochemische sector. Om het soortgelijk product te onderscheiden van andere producten maakte CUTFA gebruik van aanvullende informatie over de gebruikte hoeveelheden grondstoffen, ervan uitgaand dat het soortgelijk product alleen op basis van specifieke grondstoffen, zoals palmolie, palmpittenolie of talg, werd geproduceerd. Voor de producten die niet onder het onderzoek vielen, werden andere grondstoffen gebruikt, zoals koolzaadolie of sojaolie. Met behulp van deze methode kon de omvang van de productie en de verkoop van zowel het onderzochte product als andere producten worden bepaald. De gegevens uit het verslag waren beschikbaar voor de periode 2018-2020. Gegevens voor het OT werden pro rata geschat, op basis van ontwikkelingen in de productie en de verkoop van de ondernemingen die hun gegevens rechtstreeks beschikbaar stelden aan CUTFA. Gegevens voor andere, hieronder vermelde indicatoren werden eveneens vastgesteld aan de hand van dezelfde ondernemingsgegevens. De berekeningen van CUTFA werden gecontroleerd en de macrogegevens werden vergeleken met de gegevens die de Commissie had verzameld bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, die 61 % van de totale productie in de Unie vertegenwoordigden. |
(214) |
Wilmar vroeg waarom de door CUTFA ingediende macrogegevens minder omvangrijk waren dan de gegevens in het verslag, die op grote schaal beschikbaar waren voor de oleochemische sector. |
(215) |
Dit was het gevolg van de noodzakelijke correcties die CUTFA moest maken om producten van de productomschrijving uit te sluiten, zoals uiteengezet in overweging 213. |
(216) |
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping. |
(217) |
De vier in de steekproef opgenomen producenten waren de bron van de gegevens over de micro-economische indicatoren. |
(218) |
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, productiekosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken. |
4.4.2. Macro-economische indicatoren
4.4.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(219) |
De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 4 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(220) |
Om redenen van efficiëntie wordt de productie in de Unie van het onderzochte product gepland om 24 uur per dag plaats te vinden, behalve tijdens de perioden van regulier onderhoud. Tijdens het onderzoek is evenwel gebleken dat in sommige gevallen en tot op zekere hoogte andere producten in dezelfde productiefaciliteiten kunnen worden geproduceerd. De productie is gebaseerd op bestellingen. Uit tabel 4 blijkt dat er een reservecapaciteit van ongeveer 20 % per jaar bestaat. |
(221) |
Tijdens de hele beoordelingsperiode daalde het productievolume van de bedrijfstak van de Unie met 7 %. Uit een gedetailleerde analyse blijkt dat die daling van de productie zich hoofdzakelijk in 2020 voordeed. |
(222) |
De productiecapaciteit in de Unie werd berekend op basis van de bereikbare maximumproductie op de lange termijn, rekening houdend met het onderhoud. In de beoordelingsperiode nam de productiecapaciteit van de Unie af met 4 %. Die daling weerspiegelt een hertoewijzing van capaciteit aan andere producten vanwege een afname van de orders voor vetzuren. De bedrijfstak van de Unie kon de productie van vetzuren echter niet volledig door andere producten vervangen. |
(223) |
Tijdens de beoordelingsperiode daalde de bezettingsgraad in de Unie met 3 %, ondanks een daling van de productiecapaciteit met 4 %. |
4.4.2.2. Verkoopvolume en marktaandeel
(224) |
Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 5 Verkoopvolume en marktaandeel
|
(225) |
De verkoop van de bedrijfstak van de Unie (met inbegrip van het interne gebruik) en de productie vertoonden tijdens de beoordelingsperiode een vergelijkbare trend. De reden daarvoor is dat de productie in deze bedrijfstak wordt aangestuurd door verkooporders. De opslagruimte is gewoonlijk beperkt, en de voorraad afgewerkte goederen kan na verloop van tijd kwaliteitsverlies vertonen of niet langer aan de specificaties voldoen. De voorraden worden daarom gewoonlijk op een bijzonder laag volume gehouden. |
(226) |
Tijdens de hele beoordelingsperiode daalde het totale verkoopvolume in de Unie van de bedrijfstak van de Unie met 9 %. |
(227) |
Het verkoopvolume op de vrije markt in de Unie nam in de beoordelingsperiode af, en wel met 10 %. Van 2018 tot 2019 waren de verkoopvolumes in de Unie stabiel. Vanaf 2019 tot het OT namen deze volumes echter met 10 % af. |
(228) |
De markt voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie (uitgedrukt als percentage van zijn totale verkoop in de Unie, met inbegrip van die voor intern gebruik) bedroeg ongeveer 10-11 % tijdens de gehele beoordelingsperiode. |
(229) |
Het marktaandeel van de verkoop in de Unie op de vrije markt nam tijdens de beoordelingsperiode af van 72,1 % tot 68,3 %, hetgeen overeenkomt met een daling van 3,9 procentpunt of 5 %. |
Groei
(230) |
Gelet op het feit dat de bedrijfstak van de Unie 5 % marktaandeel verloor tijdens de beoordelingsperiode en dat zijn verkoop op de vrije markt met 10 % daalde, is het duidelijk dat er geen groei heeft plaatsgevonden, maar dat daarentegen sprake was van een periode van krimp, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot het verbruik op de vrije markt. |
4.4.2.3. Werkgelegenheid en productiviteit
(231) |
De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(232) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode met 5 % op basis van voltijdequivalenten (vte). |
(233) |
De productiviteit in ton per werknemer daalde in 2020, maar bleef over het geheel genomen tijdens de beoordelingsperiode grotendeels stabiel. |
4.4.2.4. Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
(234) |
Alle dumpingmarges lagen aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie werden aanzienlijk geacht, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit het betrokken land. |
(235) |
Dit is het eerste antidumpingonderzoek ten aanzien van vetzuur. Daarom waren er geen gegevens beschikbaar om de gevolgen van mogelijke dumping in het verleden vast te stellen. |
4.4.3. Micro-economische indicatoren
4.4.3.1. Prijzen en factoren die prijzen beïnvloeden
(236) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 7 Verkoopprijzen en productiekosten per eenheid in de Unie
|
(237) |
De verkoop op de markt van de Unie aan niet-verbonden afnemers betrof in veel gebruikerssectoren de verkoop aan zowel onafhankelijke handelaren als aan eindgebruikers. De prijzen van de verkoop aan beide soorten afnemers en aan de diverse sectoren werden op dezelfde manier vastgesteld, op een soortgelijk niveau. |
(238) |
De prijzen bij verkoop aan niet-verbonden partijen op de markt van de Unie (de vrije markt) stegen in de beoordelingsperiode van 879 EUR/ton tot 1 101 EUR/ton; dit was een stijging van 25 %. Deze verkoopprijzen daalden in 2019 met 12 %, maar namen in 2020 met 12 % en in het OT met 28 % toe. |
(239) |
Deze schijnbaar positieve trend moet worden gezien in de context van belangrijke stijgingen van de grondstoffenkosten. Tijdens het OT waren die kosten goed voor meer dan 70 % van de volledige productiekosten per eenheid. Die productiekosten per eenheid namen gedurende de beoordelingsperiode met 23 % toe, tegen een tempo dat vergelijkbaar was met de stijging van de gemiddelde verkoopprijzen op de vrije markt van de Unie. |
4.4.3.2. Loonkosten
(240) |
De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 8 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(241) |
De gemiddelde loonkosten per werknemer stegen in de beoordelingsperiode met 8 %. Ontwikkelingen op het gebied van lonen werden uitonderhandeld met vakbonden en andere aan de werknemers verbonden kosten werden vastgesteld door de nationale overheden. |
4.4.3.3. Voorraden
(242) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 9 Voorraden
|
(243) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie daalden in de beoordelingsperiode met 23 %. Eindvoorraden uitgedrukt als percentage van de productie waren echter gedurende de hele periode laag. Zoals vermeld in overweging 225 komt dit doordat de bedrijfstak voor vetzuur over het algemeen op basis van productie op bestelling werkt en de voorraden op een laag niveau worden gehouden omdat de kwaliteit van opgeslagen vetzuur kan verminderen of de specificaties ervan kunnen veranderen. Deze indicator is daarom van minder belang voor de globale schadeanalyse. |
4.4.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(244) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 10 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(245) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. De winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten bleef gedurende de gehele beoordelingsperiode laag, namelijk minder dan 3 %, en nam zelfs af van 1,9 % in 2018 tot – 2,1 % in 2020. In het onderzoektijdvak herstelde de winstgevendheid zich tot 2,5 %, hoewel deze op een laag niveau bleef. Het lichte herstel in het OT was te danken aan het feit dat afnemers op de markt van de Unie eerder prijsstijgingen van producenten in de Unie aanvaardden, omdat de producenten-exporteurs door de crisis in de toeleveringsketens in de context van de COVID-19-pandemie werden getroffen. |
(246) |
Uit de ontwikkeling van de winstgevendheid, in combinatie met de verkoopprijzen en productiekosten in tabel 7 en de lage prijzen van de Indonesische invoer, blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke verhindering van prijsverhogingen. De bedrijfstak van de Unie kon zijn prijzen niet verhogen om de kostenstijgingen voldoende bij te houden om tegen redelijk winstgevende prijzen te kunnen verkopen. Dit betekende dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie laag bleef tijdens de gehele beoordelingsperiode, toen de Indonesische invoer met dumping reeds op een hoge niveau van penetratie begon (marktaandeel van 17,1 %) en in staat was het volume met 22 % te verhogen en een marktaandeel van 20,3 % te bereiken, zoals blijkt uit tabel 2. Ondanks aanzienlijke stijgingen van de grondstoffenprijzen, nam de gemiddelde prijs van deze invoer daarnaast slechts met 12 % toe, zoals te zien in tabel 3. In dezelfde periode moesten de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met 25 % stijgen alleen al om de kosten te dekken. Zoals ook werd geconcludeerd in overweging 210, was er al vanaf het begin van de beoordelingsperiode sprake van voortdurende neerwaartse druk door de invoer uit Indonesië (zowel in termen van constant hoge volumes als in termen van lage prijzen). De Indonesische prijzen waren immers vanaf 2019 en mogelijk al daarvoor consequent lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie (zie overweging 302). Dat leidde tot lagere, ontoereikende winstmarges gedurende de beoordelingsperiode en met name tijdens het onderzoektijdvak. |
(247) |
Wilmar maakte opmerkingen bij het gebrek aan verhindering van een prijsverhoging, maar haar conclusie was gebaseerd op geïndexeerde trends en niet op de werkelijke winstgevendheid van de producenten in de Unie. |
(248) |
De Commissie stelde vast dat de conclusies van Wilmar onjuist waren, aangezien daarbij geen rekening was gehouden met de penetratie van de invoer met dumping tijdens de gehele beoordelingsperiode en de daaruit voortvloeiende lage winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Daarom werd het argument afgewezen. |
(249) |
De Musim Mas-groep legde de jaarverslagen van twee producenten in de Unie voor en stelde dat de informatie daarin, en in het bijzonder de winstgevendheidsindicatoren tijdens het OT, aangaf dat er geen sprake was van schade voor deze ondernemingen. |
(250) |
In dat verband merkt de Commissie op dat de reikwijdte van deze verslagen aanzienlijk breder is dan de activiteiten van de twee producenten in de Unie in verband met het onderzochte product. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(251) |
De nettokasstroom geeft het vermogen van de producenten in de Unie aan om hun activiteiten zelf te financieren. De trend in de nettokasstroom ontwikkelde zich op soortgelijke wijze als het rendement op de omzet, die in 2019 en 2020 daalde en in het OT een beperkte stijging liet optekenen. Over het geheel genomen vertoonde de kasstroom gedurende de beoordelingsperiode een negatieve trend met een daling van 16 %. |
(252) |
Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. De trend in het rendement van investeringen ontwikkelde zich eveneens op soortgelijke wijze als het rendement op de omzet, met een daling in 2019 en 2020 en een beperkte stijging tijdens het OT. |
(253) |
De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn in de beoordelingsperiode blijven investeren, zoals blijkt uit de bovenstaande investeringscijfers. De investeringen bedroegen tussen 7 en 12 miljoen EUR per jaar en werden hoofdzakelijk gedaan om de efficiëntie te verbeteren en bestaande faciliteiten te onderhouden. De bedrijfstak van de Unie bedient een divers afnemersbestand, waarvan de behoeften zich voortdurend ontwikkelen. De bedrijfstak van de Unie moet flexibel blijven wat zijn vermogen betreft om het assortiment en de hoeveelheid producten te vervaardigen die deze bedrijfstak kan aanbieden aan de markt. Dergelijke investeringen komen in het gedrang door een afnemend vermogen om kapitaal aan te trekken. |
(254) |
Uit het onderzoek bleek eveneens dat andere investeringen om de capaciteit te verhogen tijdens de beoordelingsperiode niet hadden plaatsgevonden zoals gepland. Hoewel die investeringen van cruciaal belang zijn om het voortbestaan van de bedrijfstak te verzekeren, moesten alle in de steekproef opgenomen ondernemingen, ook die welke deel uitmaken van grotere groepen, tijdens deze periode investeringen uitstellen. Het ontoereikende niveau van het rendement van investeringen brengt ook het toekomstige vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken in het gedrang, en daarmee ook het voortbestaan van deze bedrijfstak op de middellange en lange termijn. |
4.4.4. Conclusie inzake schade
(255) |
De ontwikkeling van de voorraden en het interne gebruik vertoonde in de beoordelingsperiode een beperkte verbetering. De toename van het interne verbruik was beperkt tot 2 % en de voorraadniveaus daalden. Uit het onderzoek bleek dat het interne gebruik niet rechtstreeks door de invoer met dumping werd beïnvloed en dat de voorraden minder relevant zijn voor de vetzuurbedrijfstak, die hoofdzakelijk op basis van bestellingen werkt. Dit betekent dat deze factoren geen essentiële factoren zijn in de schadeanalyse. |
(256) |
Sommige andere indicatoren, zoals de verkoopprijzen, winstgevendheid, het rendement van investeringen en de investeringen, vertoonden een schijnbaar positieve trend gedurende de beoordelingsperiode. Uit het onderzoek bleek evenwel dat de positieve ontwikkeling van de verkoopprijzen verband hield met de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen, die gedurende die periode aanzienlijk toenamen. Ook de bescheiden verbetering van de winstgevendheid en het rendement van investeringen hebben niets veranderd aan het feit dat de prestaties tijdens de beoordelingsperiode op een niveau bleven dat ontoereikend was om de levensvatbaarheid van de bedrijfstak van de Unie op middellange en lange termijn te waarborgen (zie ook de overwegingen 266 tot en met 269). |
(257) |
In werkelijkheid toont de lage winstgevendheid, in combinatie met de ontwikkeling van de verkoopprijzen en de productiekosten, duidelijk aan dat er sprake is van een verhindering van prijsverhogingen. Met name kon de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, toen de invoer met dumping op een verhoogd niveau en met lage prijzen doorging, de prijzen niet verhogen tot een niveau dat hem in staat zou stellen zijn kosten te dekken en de nagestreefde winstmarge te bereiken (6 %). |
(258) |
Hoewel de bedrijfstak van de Unie de investeringen zo hoog mogelijk hield om de efficiëntie te handhaven, leverde dat duidelijk onvoldoende winst op ter aanmoediging van investeringen om hun activiteiten te ontwikkelen tijdens de beoordelingsperiode en in het bijzonder tijdens het onderzoektijdvak. De achteruitgang van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie vond plaats op een markt waarop het verbruik relatief stabiel bleef (de daling van het verbruik in 2020 en het OT was grotendeels tijdelijk vanwege de gevolgen van de COVID-19-pandemie). Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode met 5 % af, van 72,1 % in 2018 tot 68,3 % in het OT. |
(259) |
Hoewel de schade in dit onderzoek hoofdzakelijk prijs- en prestatie-indicatoren betrof, zoals de winstgevendheid en het vermogen om kapitaal aan te trekken, had de bedrijfstak van de Unie ook te lijden onder een afname van de onderzochte volume-indicatoren. De productie, de capaciteit, de bezettingsgraad, het verkoopvolume en het marktaandeel op de markt van de Unie namen tijdens de beoordelingsperiode allemaal af. Bovendien waren er ook dalingen te zien van de werkgelegenheid en de productiviteit, die verband hielden met het lagere productieniveau en het lagere verkoopvolume. |
Opmerkingen na de mededeling van feiten en overwegingen
(260) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Indonesische overheid opmerkingen gemaakt over bepaalde schade-indicatoren en geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode geen schade heeft geleden. Deze conclusie was gebaseerd op het volgende: 1) tabel 4 liet een stijging van de productie en de capaciteit zien tussen 2020 en het eind van het OT; 2) tabel 5 liet een stijging van het marktaandeel zien, inclusief intern gebruik, van 2020 tot het onderzoektijdvak; 3) tabel 7 liet een stijging van de verkoopprijs zien tijdens de beoordelingsperiode, gevolgd door een stijging van de winst van –2,1 % in 2020 tot 2,5 % in het OT; 4) tabel 9 liet een daling van de voorraden zien tijdens de beoordelingsperiode, en 5) tabel 10 liet een stijging van de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen zien tussen 2020 en het onderzoektijdvak. De Indonesische overheid voerde ook aan dat de Commissie willekeurig en zonder enige grondslag gebruik heeft gemaakt van een nagestreefde winst van 6 % en dat de stijging van de winst van de bedrijfstak van de Unie van –2,1 % in 2020 tot 2,5 % in het onderzoektijdvak aanzienlijk en ongekend was en tijdens de COVID-19-pandemie werd bereikt. Wilmar voerde aan dat de Commissie tabel 10 niet correct heeft geanalyseerd, met als argument dat de winstgevendheid in de beoordelingsperiode toenam en in het onderzoektijdvak hoog was. |
(261) |
De Commissie was het niet eens met het argument dat uit de relevante gegevens geen aanmerkelijke schade bleek. Zoals vermeld in overweging 202 nam het verbruik tijdens de beoordelingsperiode met 5 % af, terwijl het volume van de invoer uit Indonesië met 13 % toenam. De Indonesische invoer slaagde er ook in zijn marktaandeel in een dergelijke context te vergroten. Bovendien is het verbruik in de Unie, zoals uiteengezet in overweging 192, over het algemeen stabiel (37) en zal het zich naar verwachting herstellen na de tijdelijke daling van 2020 en het OT, die te wijten was aan factoren in verband met de COVID-19-pandemie (38). |
(262) |
Wat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie betreft: dat marktaandeel, met inbegrip van het interne gebruik, steeg inderdaad van 70,6 % tot 70,8 %. Het marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt, de relevante indicator, daalde echter van 68,4 % in 2020 tot 68,3 % in het onderzoektijdvak. Tijdens de gehele beoordelingsperiode vertoonde het marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt een voortdurende daling, van 72,1 % in 2018 tot 70,8 % in 2019, 68,4 % in 2020 en 68,3 % in het OT. In tegenstelling hiermee nam het marktaandeel van de Indonesische invoer tegelijkertijd voortdurend toe, van 17,1 % in 2018 tot 19,0 % in 2019, 20 % in 2020 en 20,3 % in het onderzoektijdvak. |
(263) |
Evenzo moet het argument betreffende de stijging van de gemiddelde verkoopprijs worden gezien in de context van een aanzienlijke stijging van de grondstofkosten, zoals uiteengezet in overweging 256. Bovendien bleven, zoals uiteengezet in overweging 243, de eindvoorraden als percentage van de productie in de beoordelingsperiode vrij stabiel en functioneerde de bedrijfstak op basis van productie op bestelling, zodat de voorraden op een laag niveau werden gehouden. |
(264) |
De bewering over de prestatie-indicatoren in tabel 10 hield geen rekening met de volledige context. Zo daalde het niveau van de kasstroom in de beoordelingsperiode voortdurend van 2018 tot 2020 en werd de kasstroom in 2020 negatief. In het onderzoektijdvak steeg de kasstroom en werd deze positief omdat de bedrijfstak van de Unie erin slaagde zijn winst te verhogen, zoals uiteengezet in de overwegingen 251 en 266. De kasstroom in het OT lag echter nog steeds aanzienlijk onder het niveau van de kasstroom in 2018. Over het geheel genomen daalde de kasstroom met 16 %. |
(265) |
Wat het niveau van de nagestreefde winst betreft, was de Commissie van mening dat het passend was een minimumwinst van 6 % te hanteren. Artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening beschouwt 6 % als het onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten minimumniveau van winstgevendheid voor de berekening van de schademarge. Dit niveau werd vastgesteld op basis van de winstgevendheidscijfers op lange termijn die voor de bedrijfstakken in de Unie waren vastgesteld. Er werd geen bewijs geleverd dat een dergelijk niveau kennelijk ongeschikt was voor de betrokken bedrijfstak (zie overweging 268). Dit argument zou dan ook op deze grond kunnen worden verworpen. |
(266) |
Niettemin merkte de Commissie op dat de winst van de bedrijfstak van de Unie alleen in 2018 (1,9 %) en in het OT (2,5 %) iets boven het kostendekkende niveau lag, terwijl deze in 2019 en 2020 negatief was (respectievelijk –0,5 % en –2,1 %). Bovendien moet het positieve niveau dat in 2021 werd bereikt, dat negen maanden van het onderzoektijdvak bestrijkt, worden gezien in de context van aanzienlijke verstoringen van de toeleveringsketens op de markt als gevolg van de COVID-19-pandemie, die ernstige gevolgen hadden voor de Indonesische uitvoer naar de Unie. De levering van vetzuur aan de Unie werd belemmerd door vertraging van schepen uit Azië als gevolg van een gebrek aan vrachtschepen, tankers en werknemers als gevolg van COVID-19, met extreme stijgingen van de vrachtkosten tot gevolg (39). Deze tijdelijke verstoringen hadden gevolgen voor de prijzen in de bedrijfstak wereldwijd en ook voor de invoer uit Indonesië, die tussen 2020 en het eind van het OT in absolute termen afnam. De bedrijfstak van de Unie lichtte toe dat hij als gevolg hiervan kon profiteren van deze specifieke tijdelijke verstoringen op de markt van de Unie door de prijzen op de markt van de Unie tot een winstgevend niveau te verhogen zonder grote offers te brengen op het gebied van marktaandeel. De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie schommelde tijdens de gehele beoordelingsperiode rond het kostendekkende niveau, het volume van de invoer uit Indonesië was aanzienlijk en het marktaandeel ervan steeg aanzienlijk van 17,1 % en 20,3 %, ondanks een licht afnemend verbruik. Uit alle factoren blijkt duidelijk dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode negatief is beïnvloed door de invoer met dumping uit Indonesië en dat de piek in de winstgevendheid van 2,5 % tijdens het OT werd bereikt in een context van leveringsproblemen voor Indonesische exporteurs, voornamelijk als gevolg van de nasleep van COVID-19. |
(267) |
De winstgevendheid in tabel 10 is berekend op basis van de kosten van de goederen die door de bedrijfstak van de Unie worden verkocht aan niet-verbonden afnemers van het vetzuur dat door de bedrijfstak van de Unie wordt geproduceerd en op de markt van de Unie wordt verkocht. Hoewel de bedrijfstak van de Unie in het algemeen produceert op basis van bestellingen, zijn er nog steeds kleine voorraden, zoals aangegeven in tabel 9. Daarom is er in een bedrijfstak met kleine voorraden sprake van een klein verschil tussen de productiekosten per eenheid en de kosten per eenheid van de verkochte goederen. Hieruit volgt dat, hoewel de gemiddelde verkoopprijs per eenheid in 2019 en 2020 hoger was dan of gelijk was aan de gemiddelde productiekosten per eenheid, de bedrijfstak van de Unie verlies leed, zoals aangegeven in tabel 10. |
(268) |
Wat het normale winstniveau van vetzuur in normale mededingingsvoorwaarden betreft, heeft de Indiase overheid niet uitgelegd waarom de winstmarge van 2,5 % die de bedrijfstak in het OT had behaald, toereikend zou zijn. Ook heeft de Indonesische overheid niet onderbouwd welk winstniveau in plaats daarvan moet worden gebruikt als zij bezwaren heeft tegen de door de Commissie gehanteerde wettelijk voorgeschreven drempel van 6 %, en heeft zij evenmin de vermeende impact van de COVID-19-pandemie op het niveau van de winstgevendheid toegelicht. De Commissie merkte op dat het dossier geen ander bewijsmateriaal over het niveau van de historische winstgevendheid van de bedrijfstak voor vetzuur in afwezigheid van invoer met dumping uit Indonesië bevat dat steun zou leveren voor de bewering van de Indonesische overheid dat de winstgevendheid van 2,5 % toereikend was of de keuze voor het gebruikte winstniveau van 6 % zou ondermijnen. De bevindingen van de Commissie werden daarentegen ondersteund door openbaar beschikbare informatie en informatie in het niet-vertrouwelijke dossier. De Commissie merkte op dat volgens een rapport van de European Chemical Industry Council (“CEFIC”) over onder meer de winstgevendheid van de bredere Europese chemische industrie voor 2020, het bruto exploitatieoverschot (40) als percentage van de omzet in de chemische industrie ongeveer 11 % bedraagt. Bovendien bedroegen de marges vóór belastingen van een bedrijf in de chemische maakindustrie in 2021 volgens de door CSIMarket verzamelde statistieken (41) ongeveer 13 %. Daarnaast verklaarde de Greven-groep in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen dat de EBIT-marges (winst vóór rente en belastingen) van de chemische industrie in Europa in 2020 ongeveer 7 % bedroegen (zie voor meer detail overweging 294). Op basis van het beschikbare bewijsmateriaal was de Commissie derhalve van oordeel dat de bedrijfstak van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode geen vorm van winstgevendheid had bereikt die in overeenstemming was met normale mededingingsvoorwaarden. |
(269) |
Nog belangrijker, zoals de Commissie opmerkte, is dat de investeringen van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode beperkt waren, zoals uiteengezet in de overwegingen 253 en 254, waarbij de nadruk lag op efficiëntiewinst en het behoud van een soepele werking van de bestaande faciliteiten. Vanwege de negatieve of lage winstgevendheid gedurende de gehele beoordelingsperiode kon de bedrijfstak van de Unie niet de vereiste investeringen doen om te innoveren en de vereiste efficiëntie- en productiviteitswinsten te behalen om op de markt te kunnen concurreren. De bedrijfstak van de Unie bedient een divers afnemersbestand, waarvan de behoeften zich voortdurend ontwikkelen. Tijdens de beoordelingsperiode maakten de afschrijvingskosten slechts ongeveer 2 % van de productiekosten uit. Een stijging van de afschrijvingskosten na investeringen tot 4 % van de productiekosten zou de bedrijfstak van de Unie een kostendekkend niveau doen bereiken indien de bedrijfstak erin zou slagen de hogere prijzen van het onderzoektijdvak te handhaven, wat zeer onwaarschijnlijk is in het licht van de redenen waarom deze prijzen in het OT stegen. Daarom is het winstniveau dat de bedrijfstak in de beoordelingsperiode heeft behaald ontoereikend om het vereiste investeringsniveau in deze sector te verwezenlijken. Al deze elementen waren volledig in tegenspraak met de niet-onderbouwde beweringen van de Indonesische overheid over het vereiste winstgevendheidsniveau van de bedrijfstak van de Unie. |
(270) |
Tot slot merkte de Commissie op dat haar analyse volledig en veelomvattend was, omdat zij alle vier de jaren en alle door artikel 3, lid 5, van de basisverordening vereiste schade-indicatoren bestreek. Daarnaast heeft de Commissie bij haar analyse van de vraag of de ontwikkelingen positief of negatief waren, gebruikgemaakt van alle gegevens. De Commissie heeft dus aangetoond dat haar conclusie van aanmerkelijke schade juridisch en economisch verantwoord was. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(271) |
De Indonesische overheid voerde ook aan dat de bevinding van schade onverenigbaar was met de brief van KLK van 19 augustus 2022, waarin opmerkingen werden gemaakt over de concurrentie tussen KLK en Indonesische producenten-exporteurs en de winstgevendheid van KLK. |
(272) |
De Commissie wees dit argument af, omdat de brief afkomstig is van één producent in de Unie en geen volledige beoordeling van de schade vormt. Een dergelijke verklaring kan de conclusies van de Commissie inzake aanmerkelijke schade dus niet tenietdoen. |
(273) |
De Indonesische overheid voerde ook aan dat de Commissie, hoewel voor de productie van biodiesel gebruikt vetzuur van de productomschrijving was uitgesloten, de invoerstatistieken niet dienovereenkomstig heeft aangepast. |
(274) |
De Commissie wees dit argument af en bevestigde dat de ingevoerde hoeveelheden uit afvalstoffen vervaardigd en voor de productie van biodiesel gebruikt vetzuur in de invoerstatistieken niet zijn meegerekend. |
(275) |
Wilmar voerde aan dat de ontwikkeling van de productie en de bezettingsgraad in tabel 4 niet tot schade zou leiden. |
(276) |
De Commissie merkte op dat de productie in de beoordelingsperiode met 7 % daalde en de bezettingsgraad met 3 %, zoals vermeld in tabel 4. Wilmar heeft deze trends niet in hun juiste context beoordeeld. Op een markt waarop het verbruik in de beoordelingsperiode met 5 % daalde, steeg de invoer uit Indonesië met 13 % en steeg het marktaandeel ervan van 17,1 % in 2018 tot 20,3 % in het onderzoektijdvak. Daarom wees de Commissie de argumenten betreffende de productie en de bezettingsgraad af. |
(277) |
Wilmar voerde aan dat de Commissie ten onrechte stelde dat de in tabel 9 vermelde voorraden minder belangrijk waren in de schadeanalyse en voerde aan dat lagere voorraden een teken waren van een toename van de verkoop. |
(278) |
De Commissie merkte op dat de verkoopvolumes tijdens de gehele geanalyseerde periode daalden, zoals blijkt uit tabel 5. Rekening houdend met het lage niveau van de eindvoorraden, die gedurende de gehele periode minder dan 4,5 % van het productievolume bedroegen, heeft de Commissie haar standpunt ten aanzien van voorraadkwesties in de algemene schadeanalyse dan ook gehandhaafd. |
(279) |
Wilmar voerde aan dat de ontwikkeling van de investeringen en het rendement van investeringen in tabel 10 niet tot schade zou leiden. |
(280) |
Wat de investeringen betreft, werd het argument behandeld in overweging 269. Het rendement van investeringen is de waarde van de totale winst van het onderzochte product, gedeeld door de waarde van de totale vaste activa die voor de productie van het onderzochte product zijn gebruikt. Tijdens de beoordelingsperiode was de waarde van de totale vaste activa vrij stabiel. Daarom volgt de trend van het rendement van investeringen de ontwikkeling van de winstgevendheid. Hieruit volgt dat het rendement van investeringen tussen 2018 en 2020 is afgenomen. In het onderzoektijdvak nam het rendement van investeringen toe naarmate de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie ten opzichte van de voorgaande jaren toenam. De stijging van de winstgevendheid in het onderzoektijdvak was echter slechts tijdelijk, zoals uiteengezet in overweging 266. De Commissie bleef daarom bij haar conclusie dat de investeringsniveaus ontoereikend waren voor het toekomstige voortbestaan van de bedrijfstak van de Unie (zie de overwegingen 253, 254 en 269) en daarom werd dit argument afgewezen. |
(281) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Musim Mas-groep aan dat de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT geen schade had geleden. Deze groep verzocht de Commissie de schadeanalyse juist toe te spitsen op het onderzoektijdvak en voerde aan dat er in dat jaar sprake was van positieve ontwikkelingen op het gebied van productie, productiecapaciteit, marktaandeel, gemiddelde prijzen, rendement van investeringen, kasstroom, winstgevendheid en voorraden. De Musim Mas-groep wees er met name op dat de winstgevendheid in het onderzoektijdvak het hoogst was (2,5 %). |
(282) |
De Commissie moet de schade beoordelen voor de gehele beoordelingsperiode en niet alleen voor het onderzoektijdvak. De door de Musim Mas-groep voorgestelde methode zou, net als de bovenstaande beoordeling van de Indonesische overheid en Wilmar, geen volledige en nauwkeurige analyse van de schadesituatie van de bedrijfstak van de Unie vormen, zoals vereist op grond van artikel 3 van de basisverordening. De geringe toename van het productievolume (1,2 %), de productiecapaciteit (1,9 %) en de daling van de voorraden waren het gevolg van de tijdelijke stijging van de winstgevendheid, zoals uiteengezet in overweging 266. De kasstroom en het rendement van investeringen volgden de ontwikkeling van de winstgevendheid. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt daalde in het OT ten opzichte van 2020 van 68,4 % tot 68,3 %. De verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie steeg parallel aan de gestegen productiekosten per eenheid als gevolg van de stijging van de grondstoffenprijzen, wat mogelijk was dankzij de tijdelijke leveringsproblemen en de gevolgen van de COVID-19-pandemie, met name tijdens het OT. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(283) |
De Musim Mas-groep betwistte ook de berekening van de prijsonderbieding (door de Musim Mas-groep ten onrechte “prijsbederf” genoemd) door de Indonesische invoer, met het argument dat het informatiedocument met betrekking tot de gemiddelde waarden per eenheid in de tabellen 3 en 7 wijst op een veel beperkter prijseffect op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, namelijk van een prijsoverbieding van 4 % in 2018 tot een bescheiden prijsonderbieding van 7 % in het OT. |
(284) |
Deze producent-exporteur kwam tot een conclusie over prijsonderbieding op basis van een rechtstreekse vergelijking van de gemiddelde prijs bij invoer in de Unie van de Indonesische producenten met de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie, zonder rekening te houden met het feit dat alle exporteurs en alle producenten in de Unie productmengsels hebben die aanzienlijk kunnen verschillen. Om betrouwbaardere prijsonderbiedingsmarges te bereiken, moeten de prijzen voor vergelijkbare productsoorten worden vergeleken op het niveau van de producenten-exporteurs, voor zover de gegevensset beschikbaar is. Tijdens het OT bedroeg de prijsonderbieding volgens de exporteur gemiddeld 7 %, terwijl uit de vergelijking per productsoort een prijsonderbiedingsmarge van meer dan 20 % bleek. De opmerkingen van de exporteur over de prijsonderbiedingsmarges werden afgewezen. |
(285) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen gaf CUTFA aan het eens te zijn met de conclusies van de Commissie met betrekking tot schade en wees zij erop dat uit de analyse van verkoopprijzen, prijsonderbieding, prijsbederf, verhindering van prijsverhogingen, kosten per eenheid en prestatie-indicatoren zoals het rendement op de omzet bleek dat de bedrijfstak van de Unie in de betrokken periode schade had geleden. CUTFA wees ook op de analyse door de Commissie van volume-indicatoren zoals productie, capaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume en marktaandeel, waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Unie ook met betrekking tot volume-indicatoren schade heeft geleden. Verder bevestigde CUTFA dat een lichte verbetering van de winstgevendheid in het OT geen duurzame en concurrerende situatie voor de bedrijfstak op de markt van de Unie had gecreëerd. |
(286) |
Op grond van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. |
5. OORZAKELIJK VERBAND
(287) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit het betrokken land aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie ook onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade kon hebben geleden. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping uit het betrokken land, niet aan de invoer met dumping werd toegeschreven. Deze factoren zijn: invoer uit andere bronnen dan Indonesië, de uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie, ontwikkelingen van het interne gebruik, ontwikkelingen van het verbruik, problemen op het gebied van grondstoffen en vermeende ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie. |
5.1. Gevolgen van de invoer met dumping
(288) |
Zoals te zien in tabel 2 nam het volume van de invoer met dumping uit Indonesië toe van ongeveer 203 000 ton in 2018 tot ongeveer 228 000 ton in het onderzoektijdvak, een toename met 13 %. Wat betreft het marktaandeel was er in dezelfde periode een stijging van 17,1 % naar 20,3 %; dit was een stijging met 19 %. Deze vaststellingen vielen samen met een daling met 10 % in de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt en een daling van het marktaandeel van 72,1 % tot 68,3 %, wat overeenkomt met een daling van 5 %. In die periode bleef de verkoop op de kleinere markt voor intern gebruik stabiel. Uit het onderzoek bleek dat de invoer met dumping op jaarbasis ook gestaag was toegenomen wat volume en marktaandeel betrof. In absolute cijfers zette de stijging van de invoervolumes in 2019 zich niet met hetzelfde tempo door in 2020 en in het OT door problemen in verband met de COVID-19-pandemie. Ondanks een daling van het verbruik met 5 % in de beoordelingsperiode is het echter duidelijk dat vooral de invoer uit Indonesië zijn situatie op de markt heeft verbeterd, ondanks het feit dat exporteurs met leveringsproblemen te kampen hadden, zoals vermeld in overweging 202. |
(289) |
Zoals uiteengezet in overweging 210 had de invoer uit Indonesië al aan het begin van de beoordelingsperiode een neerwaartse druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt. Bovendien zijn de producenten in de Unie, in een context van aanzienlijke wereldwijde schommelingen in de grondstofkosten, niet in staat geweest hun prijzen zodanig aan te passen dat zij redelijke winstniveaus of zelfs louter winstgevendheid konden bereiken. |
(290) |
De penetratie van de Indonesische invoer gedurende de beoordelingsperiode was mogelijk omdat het onderzochte product een grondstof is en de prijs een belangrijke rol speelt in het besluitvormingsproces van de afnemers. Dat de achteruitgang van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie samenviel met de aanmerkelijke aanwezigheid van invoer met dumping uit Indonesië, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood en de prijsniveaus op de EU-markt onder druk zette, bevestigt een oorzakelijk verband tussen beide. |
(291) |
Tot slot werd, zoals hierboven toegelicht, de druk op de bedrijfstak van de Unie gedurende het onderzoektijdvak tijdelijk verlicht door leveringsproblemen voor de producenten-exporteurs. Hierdoor kon de bedrijfstak van de Unie de prijzen verhogen tot een niveau waarop enige winst werd gemaakt, maar niet voldoende om de bedrijfstak in staat te stellen onder normale mededingingsvoorwaarden een redelijk winstniveau te bereiken. |
(292) |
Voorts stelde de Commissie vast dat de Indonesische invoer tussen 2018 en 2020, toen het verbruik op de vrije markt met 3 % afnam, met 14 % steeg en de prijzen met 12 % werden verlaagd. Gedurende diezelfde periode zag de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopvolume met 8 % krimpen en zijn prijzen met 2 % dalen. Dat leidde tot financiële verliezen, die ook gevolgen hadden voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak, toen de druk van de invoer met dumping aanhield. |
(293) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen sprak CUTFA haar instemming uit met de analyse van het oorzakelijk verband door de Commissie in het licht van de hierboven vastgestelde schade-indicatoren en prijsvergelijkingen en de volumes, het marktaandeel en de prijzen van de invoer uit Indonesië. CUTFA wees erop dat de prijsdruk die door de invoer uit Indonesië werd uitgeoefend, had verhinderd dat de prijzen voldoende konden stijgen om de stijging van de grondstoffenprijzen te volgen. Bovendien vermeldde CUTFA dat de toename van de invoer uit Indonesië aan de geleden schade had bijgedragen. |
(294) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte de Greven-groep opmerkingen over de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en voerde zij aan dat deze in de hele beoordelingsperiode de algemene trend van de Europese chemische industrie volgde. Ter onderbouwing van dit argument verstrekte de Greven-groep een grafiek met de EBIT-marges (winst vóór rente en belastingen) van de Europese chemische industrie, die een daling van 33,9 % — of 3,4 procentpunt — liet zien, van 10,4 % in 2018 tot 7,0 % in 2020. In het licht van deze informatie concludeerde de Greven-groep dat de daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie moet worden beschouwd als gemiddeld voor de Europese chemische industrie, en derhalve niet relevant was en kon worden toegeschreven aan andere factoren dan de invoer met dumping uit Indonesië. |
(295) |
De Commissie merkte op dat de Greven-groep de periode 2018-2020 ter vergelijking heeft gebruikt. Uitgaande van de werkelijke winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie van 1,9 % in 2018, zou een daling met 33,9 % uitkomen op een daling tot 1,26 % in 2020. In plaats daarvan daalde de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in 2020 tot een negatief niveau (–2,1 %). Een dergelijke daling kan niet worden beschouwd als irrelevant, of als zelfs ook maar enigszins vergelijkbaar met de trend van de (bredere) Europese chemische industrie. Belangrijker is dat de argumenten van de Greven-groep gebaseerd zijn op trends op basis van relatieve veranderingen in winstgevendheid, terwijl de werkelijke, absolute niveaus van winstgevendheid van de chemische industrie volledig buiten beschouwing werden gelaten. Bovendien heeft een daling in procentpunten van 10,4 % tot 7,0 % niet hetzelfde effect op de activiteiten van een onderneming waarvan de winst daalt van 1,9 % tot –1,5 %. In het eerste scenario boekte de onderneming eenvoudigweg minder winst, terwijl de onderneming in het tweede scenario verliesgevend werd, waardoor haar toekomst in gevaar kwam. Het is onbetwistbaar dat deze negatieve of lage absolute winstgevendheidsniveaus van de bedrijfstak voor vetzuur onder de normale winstgemiddelden van de Europese chemische industrie liggen. Zoals uiteengezet in de overwegingen 266 en 269 waren de negatieve of zeer lage winstgevendheidsniveaus gedurende de beoordelingsperiode onvoldoende om de bedrijfstak van de Unie in staat te stellen zijn bedrijfsactiviteiten onder normale omstandigheden voort te zetten, aangezien de bedrijfstak de prijzen niet kon verhogen tot het niveau dat nodig was om de stijging van de grondstofkosten op te vangen en een regelmatige winst te boeken. De bedrijfstak kon evenmin de nodige investeringen doen om te innoveren en gelijke tred te houden met de vraag van hun afnemers naar specifieke producten (zie de overwegingen 253, 254 en 269). De Greven-groep heeft niet aangetoond hoe een dergelijke negatieve of lage winstgevendheid van de vetzuurbedrijfstak in absolute termen onder normale mededingingsvoorwaarden kan worden gerechtvaardigd, noch heeft zij aangetoond welke specifieke factoren, anders dan de invoer met dumping uit Indonesië, van invloed waren op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, behalve door in algemene zin te verwijzen naar de ontwikkeling van de winstgevendheid van de chemische industrie. Op basis van al deze elementen concludeerde de Commissie dat de bewering dat de lage winstgevendheid toe te schrijven was aan andere factoren die geen verband houden met de invoer met dumping van vetzuren uit Indonesië niet alleen niet met bewijzen gestaafd wordt, maar ook inhoudelijk ongefundeerd is, zoals uit bovenstaande argumenten blijkt, en derhalve moet worden afgewezen. |
(296) |
Volgens Wilmar had de toename van de invoer uit Indonesië geen invloed op het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie. Wilmar voerde met name aan dat tabel 2 geen significante toename van de invoer in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening liet zien. Volgens Wilmar was de invoer uit Indonesië stabiel, afgezien van 2019, toen deze met 25 384 ton toenam, wat onbeduidend was ten opzichte van het totale verbruik van 1 295 034 ton. Het invoervolume bleef sindsdien relatief stabiel, nam in 2020 met 1 % toe en daalde in het onderzoektijdvak met 1 %, wat volgens Wilmar overeenkomt met standaardschommelingen op de markt. Verder voerde Wilmar aan dat de totale groei van de invoer in de beoordelingsperiode 13 % bedroeg en uitsluitend in 2019 plaatsvond, zodat de invoer in de daaropvolgende jaren dus niet was toegenomen, ondanks de vermeende dumping. Ter vergelijking: de invoer uit Maleisië vertoonde een gestage groei tussen 2018 en 2020. Wilmar voerde aan dat een toename van de invoer, die in 2019 plaatsvond, in datzelfde jaar geen invloed had op de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in absolute cijfers. Daarnaast voerde Wilmar aan dat de sterke daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie plaatsvond in 2020 en in het onderzoektijdvak, een periode waarin de invoer uit Indonesië niet toenam. Wilmar voegde daaraan toe dat het marktaandeel van de invoer uit Indonesië in 2019 met 1,9 % en in 2020 met 1 % toenam. De totale stijging tussen 2018 en het onderzoektijdvak bedroeg 3,2 %. Een dergelijke stijging vond plaats tegen de achtergrond van een daling van het verbruik in de Unie in 2020 en verder in het onderzoektijdvak als gevolg van de COVID-19-crisis, economische vertraging en neergang in specifieke bedrijfstakken (zoals de automobielsector). |
(297) |
De Commissie merkte op dat de invoer uit Indonesië tijdens de beoordelingsperiode met 13 % steeg, en het marktaandeel ervan met 19 %. Bovendien steeg de invoer uit Indonesië tussen 2018 en 2019, op een vrij stabiele markt waarop het verbruik met 1 % steeg, met 13 %, terwijl de verkoop van de bedrijfstak van de Unie vrijwel constant bleef. Dit leidde tot een toename van het marktaandeel van de Indonesische invoer van 17,1 % tot 19,0 %, terwijl het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie daalde van 72,1 % tot 70,8 %. Hoewel de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in absolute cijfers tussen 2018 en 2019 niet daalde, verloor de bedrijfstak van de Unie marktaandeel en was de bedrijfstak niet in staat de prijzen in 2019 en 2020 op een winstgevend niveau te houden. Hieruit volgt dat de toename van de invoer uit Indonesië in deze periode, in tegenstelling tot wat Wilmar beweerde, gevolgen had voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien deze marktaandeel verloor en verliesgevend werd. |
(298) |
Op een markt waarop het verbruik daalde (met 4 %), steeg de omvang van de invoer uit Indonesië tussen 2019 en 2020 verder, zij het in mindere mate, nl. met 1,4 %, en verwierf deze een extra marktaandeel van 1 procentpunt. Aan de andere kant verloor de bedrijfstak van de Unie nog meer marktaandeel, namelijk 2,4 procentpunt, maar moest hij zijn prijzen nog meer verlagen om geen groter marktaandeel te verliezen en heeft hij dus grotere verliezen geleden dan in 2019, namelijk –2,1 %. Daarom bleef het marktaandeel van de Indonesische uitvoer tussen 2019 en 2020 toenemen, terwijl de bedrijfstak van de Unie meer marktaandeel verloor en meer verliezen leed dan in 2019. |
(299) |
De Commissie merkte verder op dat de Indonesische invoer vanaf het begin van de beoordelingsperiode een aanzienlijk marktaandeel had, namelijk 17,1 %. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de invoer uit Indonesië in een periode met een lichte daling van het verbruik vanaf 2019 niet net zo sterk toenam als tussen 2018 en 2019. De bedrijfstak van de Unie koos ervoor zijn marktaandeel te behouden en leed verliezen als gevolg van de prijsdruk die door de Indonesische invoer werd uitgeoefend. Als de bedrijfstak van de Unie ervoor had gekozen hogere prijzen te handhaven en een groter marktaandeel op te offeren, zouden Indonesische vetzuurexporteurs hun uitvoer nog meer hebben verhoogd en hun positie als leveranciers van de belangrijkste afnemers in de Unie hebben gevestigd. De tragere toename van de invoer uit Indonesië tussen 2019 en 2020 ten opzichte van 2018 en 2019 moet derhalve worden gezien in samenhang met de reactie van de bedrijfstak van de Unie om zijn marktaandeel te beschermen. |
(300) |
Tussen 2020 en het onderzoektijdvak veranderde de markt van de Unie als gevolg van de COVID-19-pandemie. Het verbruik daalde met 2,5 %, het volume van de invoer uit Indonesië daalde met 2,3 % en ook de verkoop van de bedrijfstak van de Unie daalde met 2,6 %. Tijdens deze periode slaagde de Indonesische invoer, als gevolg van de COVID-19-pandemie die de toeleveringsketens verstoorde en de prijzen wereldwijd deed stijgen, zoals uiteengezet in overweging 266, er zelfs in zijn marktaandeel met 0,3 procentpunt te laten toenemen, terwijl het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met 0,1 procentpunt daalde. Zonder problemen in de toeleveringsketen zou de Indonesische invoer waarschijnlijk nog verder zijn toegenomen. Er wordt aan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 259, de schade in dit geval voornamelijk verband houdt met prijseffecten, hoewel ook schade qua volume werd vastgesteld. Dit wordt bevestigd door de aanzienlijke prijsonderbieding en prijsverlaging die tijdens het onderzoek werden vastgesteld, zoals uiteengezet in de overwegingen 209 en 210, en door de verandering in het niveau van de Indonesische invoer en het marktaandeel gedurende de beoordelingsperiode. Daarom werd het argument dat de toename van de invoer uit Indonesië geen invloed had op het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie, verworpen. |
(301) |
Wilmar voerde ook aan dat de bedrijfstak van de Unie niet werd beïnvloed door prijseffecten die het gevolg waren van de invoer uit Indonesië. Als bewijsmateriaal verwees Wilmar naar de informatie over de gemiddelde prijzen in de tabellen 3 en 7 en de door de bedrijfstak van de Unie gerealiseerde prijsstijgingen. Het bedrijf voerde ook aan dat de invoer uit Indonesië niet concurreerde met die van de bedrijfstak van de Unie en derhalve geen prijsdruk kon uitoefenen. Wilmar voerde verder aan dat de Commissie zich voor haar conclusies over prijzen uitsluitend op “eind-tot-eind”-vergelijkingen heeft gebaseerd (d.w.z. prijsvergelijkingen tussen 2018 en het einde van het onderzoektijdvak). |
(302) |
Wat de prijzen van de invoer uit Indonesië betreft, heeft de Commissie de omvang en de prijzen van de invoer uit Indonesië vastgesteld op basis van de in de overwegingen 195 en 199 vermelde methode. Hoewel deze methode zeer nauwkeurig is voor de omvang van de invoer, acht de Commissie het, wat de prijzen betreft, na de opmerkingen van de partijen noodzakelijk de prijzen in tabel 3 te vergelijken met de door Wilmar gerapporteerde uitvoerprijzen, met name voor 2018. In 2018 exporteerde Wilmar het overgrote deel van de totale invoer uit Indonesië op de markt van de Unie en daarom is zijn uitvoerprijs een redelijke benchmark voor de invoerprijs in 2018. De gemiddelde uitvoerprijs per eenheid van Wilmar in 2018 was lager dan de invoerprijs in tabel 3 en lager dan de verkoopprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie in tabel 7. |
(303) |
Bovendien mag niet worden vergeten dat de door de Commissie uitgevoerde analyse van de prijsontwikkeling en de verhindering van prijsverhogingen in deze zaak erop wees dat ook rekening moet worden gehouden met stijgingen van de grondstoffenprijzen. Daarom is in de analyse van de Commissie rekening gehouden met de kosten per eenheid en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en met de prijzen van zowel de bedrijfstak van de Unie als die van de invoer uit Indonesië. De prijsstijging die de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT kon realiseren, was net voldoende om de stijging van de productiekosten als gevolg van de stijging van de grondstoffenprijzen voor de bedrijfstak te compenseren. Bovendien kon de bedrijfstak de prijzen in het OT louter verhogen doordat de Indonesische exporteurs te maken hadden met problemen in de toeleveringsketens in verband met COVID-19, zoals uiteengezet in overweging 266. Volgens in de steekproef opgenomen producenten in de Unie had de bedrijfstak, zonder de tijdelijke marktomstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie, de prijzen in het OT niet kunnen verhogen om de hogere productiekosten te weerspiegelen en zou de geleden schade nog groter zijn geweest. Bovendien blijkt uit het feit dat de Indonesische producenten-exporteurs er ondanks deze problemen in de toeleveringsketens in zijn geslaagd hun uitvoer te handhaven en hun marktaandeel in het OT te vergroten, dat de schadelijke gevolgen van hun invoer met dumping schade kunnen en zullen blijven toebrengen aan de bedrijfstak van de Unie. |
(304) |
In aanvulling daarop werd voor het onderzoektijdvak een analyse van de prijsonderbieding per productsoort uitgevoerd. Hieruit bleek dat de concurrentie tussen de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit Indonesië intensief was en dat de meeste ingevoerde productsoorten concurreerden met identieke soorten die door de bedrijfstak van de Unie werden verkocht. Mede rekening houdend met het feit dat vetzuren voornamelijk op basis van prijs worden verkocht, werd geoordeeld dat de prijsdruk op de markt van de Unie zeer hoog was. Het feit dat de prijzen in de beoordelingsperiode zijn gestegen vanwege een stijging van de grondstofkosten is geen teken van gezondheid indien, zoals hier het geval is, het niveau van deze hogere prijzen louter voldoende is om de kosten te dekken zonder de vereiste winstniveaus te behalen. Dit blijkt uit het feit dat de groei en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode stagneerden als gevolg van ontoereikende prijzen die tot onvoldoende winstgevendheid leidden. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(305) |
Wilmar voerde ook aan dat de ontwikkeling van de kasstroom niet tot schade zou leiden en suggereerde dat de kasstroomproblemen werden veroorzaakt doordat afnemers van de bedrijfstak van de Unie de betaling van facturen uitstelden, of door grote investeringsprojecten. |
(306) |
Deze beweringen zijn niet onderbouwd en speculatief. Voor geen van deze beweringen werd bewijsmateriaal overlegd. Integendeel, de lage en dalende kasstroomsituatie van de bedrijfstak is in overeenstemming met het rendement op de omzet en andere indicatoren, die voornamelijk het gevolg waren van lage verkoopprijzen en lage winstgevendheidsniveaus. Daarom heeft de Commissie deze argumenten verworpen. |
(307) |
Volgens Wilmar bestond er ook geen correlatie tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de productiviteit enerzijds en de ontwikkeling van het volume van de invoer uit Indonesië anderzijds. |
(308) |
Ten eerste moet worden opgemerkt dat niet alle schade-indicatoren een rechtstreekse correlatie met de invoer uit Indonesië hoeven te laten zien voor een algemene vaststelling van aanmerkelijke schade in het kader van artikel 3 van de basisverordening. Ook zijn zowel de werkgelegenheid als de productiviteit tijdens de beoordelingsperiode gedaald, en heeft de Commissie met deze factoren in de afdeling “Conclusie inzake schade” voldoende rekening gehouden. Zoals vermeld in overweging 259 heeft de invoer met dumping echter negatieve gevolgen gehad voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, die aanmerkelijke schade leed doordat hij zijn prijzen niet kon verhogen tot een niveau dat een redelijk winstniveau mogelijk maakt. Daarom heeft de Commissie de argumenten betreffende de werkgelegenheid en de productiviteit afgewezen. |
(309) |
Wilmar vergeleek ook de prijzen op de markt van de Unie met de uitvoerprijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode en suggereerde dat deze zeer vergelijkbaar waren. Uitgaande van de veronderstelling dat de uitvoerprijzen van de bedrijfstak van de Unie op het niveau van de wereldmarktprijzen waren vastgesteld, kwam Wilmar tot de conclusie dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie niet werden gedrukt door de invoer uit Indonesië, maar op het mondiale prijsniveau werden vastgesteld. |
(310) |
De Commissie merkte op dat de aanname dat de uitvoerprijzen van de bedrijfstak van de Unie op een mondiaal prijsniveau waren vastgesteld, niet werd toegelicht of onderbouwd. De Commissie heeft een rechtstreekse vergelijking per PCN gemaakt tussen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en de uitvoerprijzen van Wilmar, en aangetoond dat de prijzen van Wilmar de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk onderboden. Daarom wees de Commissie dit argument af. |
(311) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Musim Mas-groep opmerkingen ingediend en de omvang van de invoer uit Indonesië en de gemiddelde prijzen geanalyseerd, en vergelijkingen gemaakt met de gemiddelde prijzen en winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie om aan te tonen dat de invoer uit Indonesië geen oorzaak was van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. |
(312) |
Maar omdat deze vergelijkingen en conclusies gebaseerd zijn op gemiddelde prijzen, zijn zij minder nauwkeurig dan de bevindingen op basis van specifieke prijsonderbiedingsberekeningen, die een duidelijke prijsdruk laten zien. Bovendien wordt in de opmerking dat de winstgevendheid in het onderzoektijdvak het hoogst was, geen rekening gehouden met het feit dat zelfs in dat specifieke jaar de winstgevendheid te laag was om de levensvatbaarheid van de bedrijfstak te waarborgen, zoals uiteengezet in de overwegingen 266 en 269. In tegenstelling tot wat deze belanghebbende beweert, blijkt uit deze omstandigheden precies het oorzakelijk verband tussen de Indonesische uitvoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Het lichte herstel van de bedrijfstak van de Unie vanwege dit tijdelijke tekort uit Indonesië en de onzekerheid rond de vraag of de Indonesische uitvoer de markt van de Unie kon bereiken, maakte het immers mogelijk dat de gebruikers ertoe werden gebracht vetzuur bij producenten in de Unie in plaats van bij Indonesische exporteurs aan te kopen, zoals uiteengezet in overweging 266. Daarom werden deze opmerkingen afgewezen. |
(313) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit Indonesië aanmerkelijke schade heeft geleden. |
5.2. Gevolgen van andere factoren
5.2.1. Invoer uit derde landen
(314) |
Op basis van de in overweging 195 uiteengezette berekeningsmethode heeft het volume van de invoer uit andere derde landen zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 11 Invoer uit derde landen
|
(315) |
Het volume van de invoer uit Maleisië was tijdens de beoordelingsperiode relatief stabiel. Het volume bleef tijdens het OT met ongeveer 88 000 ton op nagenoeg hetzelfde niveau als in 2018. Het marktaandeel van deze invoer bedroeg tijdens de beoordelingsperiode tussen 7,5 % en 8,3 %, hoewel het marktaandeel algemeen beschouwd met 5 % steeg door de daling van het verbruik. |
(316) |
De invoer uit Maleisië kwam hoofdzakelijk op de markt van de Unie onder de GN-codes 3823 11 00, 3823 12 00 en 3823 19 10. Dat waren ook de belangrijkste codes die werden gebruikt door de invoer uit Indonesië. De beschikbare informatie duidt erop dat de productmix van de invoer uit beide landen tijdens de beoordelingsperiode stabiel bleef. De gemiddelde prijzen bij invoer uit Maleisië lagen consequent hoger dan die van zowel Indonesië (elk jaar meer dan 10 % hoger) als de bedrijfstak van de Unie. |
(317) |
De invoervolumes uit andere derde landen zijn tijdens de beoordelingsperiode met 2 % gestegen. Deze invoer bleef gedurende de hele periode stabiel op ongeveer 40 000 ton en vertegenwoordigde samen minder dan 4 % van het marktaandeel. |
(318) |
De invoer uit andere landen vond eveneens hoofdzakelijk plaats onder de GN-codes 3823 11 00, 3823 12 00 en 3823 19 10, hetgeen op een soortgelijke productmix wijst. De gemiddelde prijzen bij invoer uit deze andere derde landen lagen consequent hoger dan die van zowel Indonesië als de bedrijfstak van de Unie. |
(319) |
Wilmar voerde aan dat de prijzen bij invoer uit Argentinië schade toebrachten aan de producenten in de Unie. |
(320) |
Het feit indachtig dat deze invoer verwaarloosbaar was, aangezien hij tijdens het OT slechts goed was voor ongeveer 4 000 ton en 0,4 % van het marktaandeel, werd dit argument echter afgewezen. |
(321) |
De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat de invoer uit derde landen de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade berokkende, noch het oorzakelijke verband met betrekking tot de invoer uit Indonesië afzwakte. |
5.2.2. Uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie
(322) |
Het volume van de uitvoer van de producenten in de Unie heeft zich in de beoordelingsperiode ontwikkeld zoals weergegeven in tabel 12. Dit cijfer werd verkregen aan de hand van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en door het cijfer zo te extrapoleren dat het de gehele bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigt (42). Tabel 12 Uitvoerprestaties van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie
|
(323) |
Het uitvoervolume van de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode met 6 % gedaald. De verkoopprijzen van die uitvoer zijn in dezelfde periode met 19 % gestegen, rekening houdend met het feit dat deze prijzen ook werden beïnvloed door de ontwikkeling van de kosten zoals te zien in tabel 7. |
(324) |
Gelet op het feit dat de uitvoervolumes slechts ongeveer 10 % van het verkoopvolume van de Unie vertegenwoordigden en dat de trend van de verkoopvolumes en de prijzen vergelijkbaar was met die van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt van de Unie, is het duidelijk dat de uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie geen essentieel element is in de algemene beoordeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(325) |
De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat de uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade berokkende aan de bedrijfstak van de Unie, noch het oorzakelijke verband met betrekking tot de Indonesische invoer afzwakte. |
5.2.3. Verbruik
(326) |
Het verbruik op de vrije markt van de Unie daalde in de beoordelingsperiode met 5 %, zoals te zien is in tabel 1. Wanneer ook rekening wordt gehouden met het interne gebruik, daalde de totale markt van de Unie eveneens met 5 %. Uit het onderzoek is gebleken dat de daling van het verbruik voornamelijk te wijten was aan factoren die verband houden met de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan voor sectoren van gebruikers in de Unie, zoals huishoudelijke schoonmaakproducten, zoals vermeld in overweging 191. |
(327) |
Wilmar en P&G stelden dat de daling van het verbruik ten dele was toe te schrijven aan ontwikkelingen in de automobielsector tijdens de COVID-19-pandemie. Daarnaast voerden zij aan dat de invoering van wetgeving inzake maximumgehalten voor 3‐monochloorpropaandiol (3-MCPD) eveneens van invloed was geweest op de verkoop aan de levensmiddelensector. |
(328) |
De Commissie stelde vast dat de tijdelijke afname van het verbruik tijdens de COVID-19-pandemie de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet kon verklaren. De ontwikkelingen in de automobiel- en de levensmiddelensector speelden geen grote rol in de globale ontwikkeling van het verbruik, waarvan de daling beperkt bleef tot 5 %. Uit de schadeanalyse bleek dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie had geleden, verband hield met prijskwesties, zoals prijsonderbieding en verhindering van een prijsverhoging, waardoor de Unie haar prijzen niet kon verhogen in overeenstemming met de kosten om zo voldoende winsten te boeken. |
(329) |
Het onderzoek gaf aan dat de verliezen van de bedrijfstak van de Unie op het gebied van productie en verkoopvolume groter waren dan de daling van het verbruik tijdens de beoordelingsperiode. Ondanks het krimpende verbruik kwamen de marktontwikkelingen immers vooral de invoer met dumping uit Indonesië ten goede, waarvan het marktaandeel in de beoordelingsperiode met 19 % steeg, zoals te zien in tabel 2. |
(330) |
Op basis van het bovenstaande kwam de Commissie tot de conclusie dat de ontwikkeling van het verbruik geen oorzaak vormde van de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie. |
5.2.4. Problemen op het gebied van grondstoffen
(331) |
De belangrijkste grondstoffen van het onderzochte product zijn talg, een stof die wordt verkregen uit dierlijk vet, en/of plantaardige oliën zoals ruwe palmolie. Deze grondstoffen maken ongeveer 70 % van de totale kosten van de vetzuurproductie uit. |
(332) |
De producenten in de Unie gebruikten talg als belangrijke grondstof, maar gebruiken ook grote hoeveelheden plantaardige olie, waaronder ruwe palmolie, afkomstig uit de Unie of uit Zuidoost-Azië, met inbegrip van Indonesië. Talg is lokaal voorhanden en geschikt voor de productie van de meeste gebruikerssegmenten van vetzuren. De producenten-exporteurs in Indonesië gebruikten bij hun productie hoofdzakelijk ruwe palmolie, ruwe palmpittenolie en kleine volumes andere plaatselijk beschikbare plantaardige oliën, zoals kokosolie. Uit het onderzoek bleek dat de kwaliteit en specificatie van het vetzuur in het algemeen afhankelijk is van de gebruikte grondstoffen, hoewel talg en producten op basis van ruwe palmolie grotendeels onderling verwisselbaar waren. De vervaardigde producten kunnen voorts via hydrogenering en fractionering verder worden geraffineerd of ontwikkeld tot producten met andere eigenschappen om aan bepaalde vereisten van afnemers tegemoet te komen. |
(333) |
Wilmar en P&G voerden aan dat het de afhankelijkheid van de bedrijfstak van de Unie van talg als grondstof was, en niet die van ruwe palmolie, die de kosten en winstgevendheid van die bedrijfstak nadelig beïnvloedde. Zij beweerden dat ontwikkelingen op de talgmarkt in de Unie de concurrentie voor talg hadden verhoogd en de talgprijzen omhoog hadden gestuwd. De Greven-groep stelde dat het toenemende gebruik van gesmolten dierlijke vetten voor de productie van biobrandstoffen nadelige gevolgen had voor de beschikbaarheid van talg voor de oleochemische industrie en dat de schaarste scherpe prijsstijgingen had veroorzaakt. |
(334) |
De Commissie merkte op dat de lage prijzen van de invoer uit Indonesië de oorzaak vormden van de schade. Dat deze lage prijzen mogelijk zijn doordat grondstoffen goedkoop kunnen worden aangekocht (43) is irrelevant voor de schadeanalyse, aangezien uit het onderzoek is gebleken dat de Indonesische exporteurs zich schuldig hebben gemaakt aan dumpingpraktijken. |
(335) |
Verder merkte de Commissie op dat uit de grondstofkosten van de bedrijfstak van de Unie bleek dat de kosten voor zowel talg als ruwe palmolie in de beoordelingsperiode met tot wel 40 % waren gestegen. Daarnaast waren de gemiddelde inkoopprijzen van zowel talg als ruwe palmolie erg vergelijkbaar, aangezien ruwe palmolie moest worden ingevoerd uit Zuidoost-Azië. De vervoerskosten voor ingevoerde producten waren gestegen, in het bijzonder tijdens de pandemie, toen de logistieke kosten werden beïnvloed door toeleveringsproblemen. Het gebruik van talg door de bedrijfstak van de Unie (naast een mengeling van andere soorten grondstoffen) was derhalve een rationele en efficiënte keuze op basis van een gedegen bedrijfslogica en kon niet worden beschouwd als een bron van schade door eigen toedoen. De argumenten werden daarom afgewezen. |
(336) |
Wilmar stelde ook dat de toepassingen van het onderzochte product beperkt waren wanneer talg als grondstof werd gebruikt, omdat dergelijke producten niet op de halal- of de koosjere markt konden worden gebruikt. Bovendien konden vetzuren op basis van talg als grondstof niet als diervoeder worden gebruikt. |
(337) |
Uit het onderzoek bleek evenwel dat de sector huishoudelijke schoonmaakproducten veruit de grootste inkoper van dergelijke vetzuren was en goed was voor meer dan 50 % van het verbruik in de Unie. Bovendien konden de producenten in de Unie de naleving van voorschriften als koosjer en halal verzekeren door een deel van hun productiefaciliteiten uitsluitend voor te behouden voor vetzuren die worden vervaardigd met plantaardige oliën als grondstof. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(338) |
Wilmar voerde ook aan dat de onbeschikbaarheid van talg betekende dat de productie en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie beperkt waren. |
(339) |
Wilmar heeft in de niet-vertrouwelijke versie van zijn opmerkingen geen bewijsmateriaal verstrekt om zijn punt te onderbouwen. Uit het vertrouwelijke bewijsmateriaal bleek zelfs dat het aandeel van het verbruik van talg in de productie van vetzuren in de beoordelingsperiode toenam. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(340) |
Gelet op het feit dat de prijzen voor talg en plantaardige olie als grondstof vergelijkbaar waren, in het bijzonder tijdens het onderzoektijdvak, dat producten op basis van talg en op basis van ruwe palmolie grotendeels onderling verwisselbaar zijn en dat er weinig beperkingen gelden voor het gebruik van op talg gebaseerde vetzuren, stelde de Commissie vast dat het gebruik van talg als grondstof geen oorzaak vormde van de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie. |
(341) |
In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen maakten de Greven-groep, Wilmar, de Musim Mas-groep en de Schill + Seilacher-groep opmerkingen over kwesties in verband met de kostenontwikkeling van talg als grondstof als gevolg van het toegenomen gebruik ervan door andere bedrijfstakken, en over de verminderde beschikbaarheid van grondstoffen voor de bedrijfstak van de Unie. Het belangrijkste argument van deze partijen was dat de Commissie in de mededeling van de definitieve bevindingen onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van de verslechtering van de beschikbaarheid van talg, wat resulteerde in een stijging van de kosten van talg in vergelijking met palmolie als grondstof voor de productie van vetzuren. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft de Greven-groep statistieken en analyses ingediend waaruit de ontwikkeling van de relatie tussen de prijzen van talg en palmolie in de periode 2008-2022 blijkt. Bovendien voerde de Greven-groep aan dat de talkprijzen in de toekomst zouden blijven stijgen en dat de bedrijfstak van de Unie heeft nagelaten de aanzienlijke investeringen te doen die nodig waren om een verschuiving van zijn productie naar ruwe palmolie als belangrijkste grondstof mogelijk te maken. |
(342) |
De Commissie betwist niet dat de beschikbaarheid van talg in de Unie in de loop der jaren is gedaald, dat de prijzen van talg als gevolg daarvan zijn gestegen, of dat er een historische verschuiving heeft plaatsgevonden in het concurrentievermogen van de prijzen van talg ten opzichte van plantaardige olie als grondstof. Zoals in alle bedrijfstakken moet de stijging van de grondstoffenprijzen, met name voor bedrijfstakken die weinig winst maken, in een bepaald stadium aan de afnemers worden doorberekend om ervoor te zorgen dat de desbetreffende bedrijfstakken levensvatbaar blijven. In de beoordelingsperiode had de bedrijfstak van de Unie te maken met een stijging van de grondstofkosten met ongeveer 40 % voor zowel palmolie als talg. De bedrijfstak van de Unie was niet in staat de vetzuurprijzen voldoende te verhogen om deze kostenstijgingen op te vangen en een voldoende mate van winstgevendheid te bereiken, omdat de grondstofkosten ongeveer 70 % van de totale kosten vertegenwoordigen. De kosten voor talg waren tijdens de beoordelingsperiode ook vergelijkbaar met de kosten voor ruwe palmolie (met inbegrip van logistieke kosten), uitgaande van de gecontroleerde kostencijfers van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De reden waarom de grondstofprijzen niet naar behoren aan de afnemers waren doorberekend, is de prijsdruk die op het soortgelijke product werd uitgeoefend door de prijzen van de invoer met dumping uit Indonesië. Hoe dan ook waren de prijzen van de basisproducten ruwe palmolie en talg (inclusief vervoerskosten) voor de producenten van vetzuren in de Unie zeer vergelijkbaar, zoals hierboven is uiteengezet. |
(343) |
Wat het vermogen van de producenten in de Unie betreft om hun productie van de ene soort grondstof naar de andere over te hevelen, merkte de Commissie op dat alle vier de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie al gebruikmaken van verschillende soorten grondstoffen, waaronder talg en palmolie, rekening houdend met de marktomstandigheden. In elk geval zijn verwachtingen ten aanzien van toekomstige marktontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van de prijzen van talg, niet relevant voor de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband in de beoordelingsperiode. |
(344) |
De verkoopprijzen in de Unie stegen dus als gevolg van de prijsstijging van de grondstoffen; de bedrijfstak van de Unie kon zijn prijzen echter niet op een redelijk niveau brengen vanwege de laaggeprijsde invoer met dumping. Dit argument moet dus worden afgewezen. |
5.2.5. Vermeende ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie
(345) |
Wilmar en P&G voerden aan dat de Indonesische exporteurs verticaal geïntegreerd waren voor zover zij eigenaar waren van palmolieplantages en dus een concurrentievoordeel genoten ten opzichte van de bedrijfstak van de Unie, die ondoelmatig was. |
(346) |
De Commissie is van oordeel dat een vermeend concurrentievoordeel de schadeveroorzakende dumping door Indonesische exporteurs op de markt van de Unie niet kan rechtvaardigen. Zoals uiteengezet in de afdeling “Dumping” heeft de Commissie de prijs die de betrokken exporteurs aan in de EU gevestigde afnemers aanrekenen, vergeleken met hun normale waarde in Indonesië en heeft zij vastgesteld dat er sprake was van aanzienlijke dumping. Dat betekent dat de vastgestelde dumping alleen wordt bepaald door het commerciële gedrag van de Indonesische producenten-exporteurs die beslisten om uit te voeren tegen prijzen die lager waren dan hun binnenlandse verkoopprijzen of kosten. Het onderzoek toonde aan dat dit gedrag aanmerkelijke schade berokkende aan de bedrijfstak van de Unie. |
(347) |
Wilmar voerde ook aan dat de bedrijfstak van de Unie te lijden had onder een gebrek aan investeringen, wat de vastgestelde schade zou verklaren. |
(348) |
Zoals hierboven vermeld heeft de bedrijfstak van de Unie hoofdzakelijk geïnvesteerd in het behoud van de bestaande capaciteit en de verbetering van de efficiëntie. In het onderzoek werd geconcludeerd dat de door de invoer met dumping veroorzaakte ontoereikende winstgevendheidsniveaus en het beperkte vermogen om kapitaal aan te trekken tot lagere investeringsniveaus leidden. Het vermeende gebrek aan investeringen was dus niet de oorzaak maar eerder het gevolg van de aanmerkelijke schade die werd veroorzaakt door de invoer met dumping uit Indonesië. De grootschalige aanwezigheid van invoer met dumping op de markt van de Unie had een nadelig effect op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en zijn vermogen om kapitaal aan te trekken, en bepaalde structurele investeringen konden niet doorgaan zoals gepland, in het bijzonder tijdens het onderzoektijdvak. |
(349) |
Wilmar stelde dat bepaalde producenten in de Unie, waaronder KLK, tijdens de beoordelingsperiode vetzuren uit Indonesië hadden ingevoerd. Wilmar voerde aan dat eventuele schade moest worden beschouwd als op zijn minst ten dele zelf toegebracht. |
(350) |
Uit het onderzoek bleek dat de aankopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, waaronder KLK, vanuit Indonesië verwaarloosbaar waren, te weten minder dan 3 % van hun productievolume per jaar en gedurende de gehele beoordelingsperiode. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(351) |
Wilmar stelde ook dat de bedrijfstak van de Unie te lijden had onder een ongunstige geografische ligging, namelijk op plekken zonder toegang tot diepwaterhaveninrichtingen voor de inkoop van grondstoffen en de verkoop van afgewerkte producten. |
(352) |
De Commissie verwierp dat argument aangezien uit het onderzoek bleek dat ten minste alle vier de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, die zoals vermeld in overweging 36 goed zijn voor 61 % van de productie van de bedrijfstak van de Unie, tijdens de beoordelingsperiode toegang hadden tot diepwaterzee- of -rivierhaveninrichtingen. Hoewel kleinere producenten in de Unie mogelijk geen toegang hebben tot diepwaterhaveninrichtingen, geldt dit dus niet voor de gehele bedrijfstak van de Unie en vormt het derhalve ook geen verklaring voor de aanmerkelijke schade. |
(353) |
Wilmar stelde ook dat de overname van de vestiging in Düsseldorf door de KLK-groep voor meer ondoelmatigheid in de bedrijfstak van de Unie zorgde. Dat argument is gebaseerd op het feit dat de vestiging talg gebruikt als grondstof. |
(354) |
Zoals in de overwegingen 331 tot en met 340 is opgemerkt, is de prijs van talg echter vergelijkbaar met de prijs van andere grondstoffen en is talg technisch geschikt voor de productie in de meeste gebruikerssegmenten. Dit argument werd derhalve niet gegrond geacht. |
(355) |
P&G en Wilmar stelden dat de bedrijfstak van de Unie ondoelmatig was en een groot aantal personeelsleden in dienst had en daardoor te lijden had onder hoge arbeidskosten. |
(356) |
Gelet op het feit dat de arbeidskosten van de bedrijfstak van de Unie (lonen plus alle overige arbeidsgerelateerde kosten) slechts 7,2 % van de totale kosten in de beoordelingsperiode uitmaakten, werd aangenomen dat deze kosten geen aanmerkelijke schade konden berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie. Het argument werd daarom afgewezen. |
(357) |
Wilmar voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie ondoelmatig was wat betreft het nakomen van de levertermijnen en het verzekeren van de levering van de relevante door de markt van de Unie gevraagde hoeveelheden. Dit argument ging niet vergezeld van enig bewijs. |
(358) |
Desalniettemin blijkt uit tabel 4 dat de bedrijfstak van de Unie een reservecapaciteit van meer dan 200 000 ton heeft, die meteen kan worden benut indien er voldoende bestellingen zouden binnenkomen. Bij gebrek aan bewijs dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of niet bereid zou zijn om te leveren, werd dit argument afgewezen. |
(359) |
Gelet op bovenstaande feiten en overwegingen heeft de Commissie geconcludeerd dat enige vermeende ondoelmatigheid of problemen op het gebied van grondstoffen niet van dien aard waren dat zij aanmerkelijke schade konden toebrengen aan de bedrijfstak van de Unie of het oorzakelijke verband met betrekking tot de invoer uit Indonesië konden afzwakken. |
(360) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Wilmar aan dat de oorzaak van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gelegen was in de stijging van de logistieke kosten als gevolg van de COVID-19-pandemie en in de stijging van de loonkosten. Volgens dit argument was de bedrijfstak van de Unie als gevolg van deze problemen niet meer concurrerend ten opzichte van Indonesische producenten-exporteurs. |
(361) |
Logistieke kosten maken een relatief klein deel van de totale kosten uit (minder dan 5 %). Ook zijn de loonkosten per werknemer in de loop van de vier jaar van de beoordelingsperiode na onderhandelingen met de vakbonden en de nationale overheden met slechts 8 % gestegen. De loonkosten vertegenwoordigden slechts ongeveer 7,2 % van de totale kosten. Daarom verwerpt de Commissie het argument dat de toegenomen logistieke kosten en loonkosten schade hebben veroorzaakt. |
(362) |
Wilmar voerde ook aan dat de niet-winstgevende verkoop in 2019 en 2020 te wijten was aan de stijging van de VAA- en financieringskosten. |
(363) |
Dit argument was echter het gevolg van een misverstand bij Wilmar over tabel 7 met betrekking tot de productiekosten. In die tabel worden onder “productiekosten” de volledige kosten van de producenten in de Unie verstaan, met inbegrip van VAA-kosten en financieringskosten. De VAA-kosten en de financieringskosten bleven in de beoordelingsperiode in werkelijkheid relatief stabiel. Daarom verwierp de Commissie het argument dat de toegenomen VAA- en financieringskosten schade hebben veroorzaakt. |
(364) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen trok de Greven-groep in twijfel dat de producenten in de Unie over voldoende capaciteit zouden beschikken om de invoer uit Indonesië te vervangen, zelfs al kon een marktaandeel van 20 % in theorie door de reservecapaciteit van 20 % van de bedrijfstak van de Unie worden gedekt. Ter ondersteuning van dit argument verstrekte de Greven-groep gegevens waaruit blijkt dat de huidige bezettingsgraad van de vetzuurbedrijfstak in de Unie (80 %) reeds op het langetermijngemiddelde in de bredere Europese chemische industrie ligt. In dit kader voerde de Greven-groep aan dat een bezettingsgraad van 100 % over een langere periode niet houdbaar en evenmin haalbaar was. Verder verwees de Greven-groep naar haar eigen vraag, waaraan de producenten in de Unie vanaf 2020 niet konden voldoen vanwege hetzij onvoldoende capaciteit, hetzij ontoereikende grondstoffenvoorziening. Met name voor de farmaceutische sector en voor de diervoeder- en levensmiddelensector voerde de Greven-groep aan dat de productiecapaciteit van de producenten in de Unie ontoereikend was, aangezien vetzuren voor deze sectoren alleen uit plantaardig of palmmateriaal konden worden vervaardigd en gecertificeerd moeten zijn voor RSPO-massabalans (“Roundtable on Sustainable Palm Oil”), koosjer en halal. |
(365) |
De Commissie riep in herinnering dat de productiecapaciteit voor vetzuur in de Unie werd berekend op basis van de bereikbare maximumproductie op de lange termijn, rekening houdend met het onderhoud. Het feit dat de gemiddelde bezettingsgraad op lange termijn van de chemische industrie in ruimere zin 80 % bedraagt, doet derhalve geen afbreuk aan het vermogen van de vetzuurbedrijfstak van de Unie om zijn reservecapaciteit, zoals die in dit geval door de Commissie is berekend, volledig te benutten. Bovendien heeft de Greven-groep niet aangetoond dat het vermeende onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om aan zijn vraag te voldoen, te wijten was aan systematische en niet aan incidentele factoren, en dat dit op lange termijn het geval zou blijven. Met betrekking tot vetzuren voor de farmaceutische sector en de diervoeder- en levensmiddelensector was de Commissie van mening dat, door de winstgevendheid te herstellen, een gelijk speelveld op de vetzuurmarkt van de Unie de bedrijfstak van de Unie in staat zou stellen en zou stimuleren om alle investeringen te doen die nodig zijn om capaciteitslacunes met betrekking tot specifieke producten aan te pakken. Op grond van het bovenstaande werden deze argumenten afgewezen. |
5.2.6. Intern gebruik
(366) |
Het interne gebruik nam tijdens de beoordelingsperiode met ongeveer 2 % toe in absolute cijfers, en maakte ongeveer 10 % van het totale verbruik op de markt uit in elk jaar van de beoordelingsperiode, zoals vermeld in tabel 5. De Commissie was daarom van oordeel dat de ontwikkelingen in het interne gebruik stabiel of licht positief waren voor de bedrijfstak van de Unie. |
(367) |
De ontwikkeling van het interne gebruik kon derhalve geen aanmerkelijke schade hebben veroorzaakt voor de bedrijfstak van de Unie of het oorzakelijke verband met betrekking tot de invoer uit Indonesië hebben afgezwakt. |
5.3. Conclusie inzake het oorzakelijk verband
(368) |
In het onderzoektijdvak waren er 15 producenten van vetzuren in de Unie, die aan een breed scala van afnemers in diverse gebruikerssectoren verkochten. Uit het onderzoek is gebleken dat de aanwezigheid van laaggeprijsde invoer met dumping uit Indonesië tot gevolg had dat de prijzen op de markt van de Unie tijdens de beoordelingsperiode werden verlaagd. Daardoor was het prijsniveau van de bedrijfstak van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode onvoldoende om de stijgingen van de grondstoffenprijzen op te vangen. De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie was daardoor laag of zelfs negatief gedurende de beoordelingsperiode. Een dergelijke winstgevendheid ligt onder de winst die de bedrijfstak onder normale mededingingsvoorwaarden zou moeten behalen en is duidelijk ontoereikend om het voortbestaan van de bedrijfstak op lange termijn te waarborgen. De bedrijfstak van de Unie moest investeringen doen om de bestaande faciliteiten te onderhouden, maar het beperkte vermogen om kapitaal aan te trekken bracht de investeringsniveaus in gevaar. |
(369) |
Er was een aanzienlijke hoeveelheid laaggeprijsde invoer met dumping uit Indonesië aanwezig op de vrije markt van de Unie. Hoewel die markt tijdens de beoordelingsperiode met 5 % kromp, nam het volume van de Indonesische invoer met 13 % en het marktaandeel met 18 % toe. De invoer uit Indonesië was daardoor goed voor ongeveer twee derde van alle invoer naar de markt van de Unie gedurende het onderzoektijdvak. Uit het onderzoek bleek dat deze marktpenetratie ook negatieve gevolgen had voor de bedrijfstak van de Unie, met name wat de productie en de verkoopvolumes betrof, die tijdens de beoordelingsperiode met respectievelijk 7 % en 10 % afnamen. Dit is te zien in de tabellen 4 en 5. |
(370) |
Andere onderzochte factoren waren de invoer uit andere bronnen, de uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie, ontwikkelingen van het interne gebruik, ontwikkelingen van het verbruik en vermeende ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie. |
(371) |
De Commissie heeft de gevolgen van alle bekende factoren die invloed hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie daarom afzonderlijk bekeken en deze losgekoppeld van het schadelijke effect van de invoer met dumping. Geen van de factoren, gezamenlijk of afzonderlijk, bleek voldoende invloed te hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie om afbreuk te doen aan de conclusie dat de Indonesische invoer aanmerkelijke schade veroorzaakte. |
(372) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de invoer met dumping uit het betrokken land aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie heeft toegebracht. De schade bestond hoofdzakelijk uit verhindering van prijsverhogingen, ontoereikende winstgevendheid, een ontoereikend rendement van investeringen, een ontoereikende kasstroom, een ontoereikend vermogen om kapitaal aan te trekken, verlies van marktaandeel en dalingen van de productie, de productiviteit, het verkoopvolume en de werkgelegenheid. |
6. NIVEAU VAN DE MAATREGELEN
(373) |
Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie beoordeeld of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping op te heffen. |
(374) |
De klager heeft aangevoerd dat de grondstoffenmarkten verstoord waren in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Om het geschikte niveau van de maatregelen te beoordelen, heeft de Commissie eerst het bedrag aan rechten vastgesteld dat noodzakelijk was om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade weg te nemen bij ontbreken van verstoringen als bedoeld in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Vervolgens heeft zij onderzocht of de dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hoger zou zijn dan hun schademarge (zie punt 6.2). |
6.1. Prijsbederfmarge
(375) |
De schade zou worden opgeheven indien de bedrijfstak van de Unie een nagestreefde winst zou kunnen behalen door te verkopen tegen een richtprijs in de zin van artikel 7, lid 2 quater en lid 2 quinquies, van de basisverordening. |
(376) |
Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening hield de Commissie bij de bepaling van de nagestreefde winst rekening met de volgende factoren: de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer vanuit het aan een onderzoek onderworpen land, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling (“O & O”) en innovatie, alsmede de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. Die winstmarge mag niet lager zijn dan 6 %. |
(377) |
Informatie over de vaststelling van de normale winst werd opgenomen in de vragenlijst die aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd toegezonden. Het betrof onder meer de winstgevendheid van het soortgelijk product voor de tien jaar voorafgaand aan het onderzoektijdvak. De producenten in de Unie konden echter geen volledige gegevens verstrekken vanwege wijzigingen in de boekhoudsystemen en organisatorische veranderingen. Daarnaast was de winstgevendheid van het soortgelijk product in de beoordelingsperiode lager dan 6 %, zoals te zien is in tabel 10. |
(378) |
Sommige in de steekproef opgenomen producenten in de Unie stelden dat hun niveau van investeringen, O & O en innovatie tijdens de beoordelingsperiode onder normale mededingingsvoorwaarden hoger zou zijn geweest. |
(379) |
De producenten konden die argumenten echter niet kwantificeren. Er werd daarom geconcludeerd dat de nagestreefde winst overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening op 6 % moest worden vastgesteld. |
(380) |
Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening beoordeelde de Commissie de toekomstige kosten voortvloeiend uit multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is, en uit de in bijlage I bis van de basisverordening vermelde Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), die de bedrijfstak van de Unie tijdens de periode van toepassing van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2, zal maken. De Commissie heeft een bijkomende kost van 0,1 % vastgesteld die aan de geen schadeveroorzakende prijs werd toegevoegd. Een aantekening op het dossier over de wijze waarop de Commissie deze extra kosten heeft vastgesteld, is beschikbaar in het dossier voor inzage door belanghebbenden. |
(381) |
Deze kosten omvatten de toekomstige aanvullende kosten om te voldoen aan het emissiehandelssysteem van de EU (EU-ETS). Het EU-ETS is een hoeksteen van het EU-beleid om te voldoen aan multilaterale milieuovereenkomsten. Deze extra kosten werden berekend op basis van de gemiddelde geraamde extra EU-emissierechten die tijdens de periode van toepassing van de maatregelen (2022-2026) zullen moeten worden aangekocht. De bij de berekening gebruikte EU-emissierechten waren exclusief gratis ontvangen emissierechten en werden aangepast om ervoor te zorgen dat zij uitsluitend betrekking hadden op het onderzochte product. De kosten van de EU-emissierechten werden geëxtrapoleerd om rekening te houden met de verwachte prijsschommelingen voor de duur van de maatregelen. De bron voor deze verwachte prijzen zijn gegevens van Bloomberg van 23 juni 2022. De gemiddelde verwachte prijs voor EU-emissierechten (met inbegrip van Bloomberg New Energy Finance) voor deze periode bedraagt 91,8 EUR per ton uitgestoten CO2. |
(382) |
Op basis hiervan berekende de Commissie een geen schadeveroorzakende prijs voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie door de hierboven vermelde nagestreefde winstmarge zoals vermeld in overweging 378 toe te passen op de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak, en vervolgens per productsoort de correcties op grond van artikel 7, lid 2 quinquies, toe te passen. |
(383) |
De Commissie bepaalde vervolgens het niveau van de prijsbederfmarge aan de hand van een vergelijking van de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in Indonesië, zoals vastgesteld voor de berekening van de prijsonderbieding, met de gewogen gemiddelde, geen schadeveroorzakende prijs van het soortgelijke product dat gedurende het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Als uit deze vergelijking een verschil naar voren kwam, werd dit uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. |
(384) |
In het licht van de herzieningen van de VAA-kosten van WETBV, zoals vermeld in de overwegingen 161 en 162, heeft de Commissie ook de berekening van de berekende cif-waarde dienovereenkomstig herzien. |
(385) |
Voor andere medewerkende ondernemingen buiten de steekproef heeft de Commissie de gewogen gemiddelde marges van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gebruikt.
|
(386) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Wilmar aan dat zijn schademarge niet had mogen worden gecorrigeerd voor VAA-kosten en winst met betrekking tot de verkoop via WET B.V., omdat deze vergelijking werd gemaakt met de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in een ander handelsstadium. |
(387) |
De Commissie merkte echter op dat de geen schadeveroorzakende prijs voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie alleen de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en geen VAA-kosten in verband met eventuele verkopen door verbonden verkoopentiteiten omvatte, aangezien alle verkooptransacties van de in de steekproef opgenomen producent in de Unie rechtstreeks aan consumenten plaatsvonden (zie overweging 209). De Commissie was derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een verschil in handelsniveau. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
6.2. Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen
(388) |
De klager heeft in de klacht voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de grondstoffenmarkt van het betrokken product in Indonesië verstoord is in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Volgens het bewijsmateriaal in de klacht gold voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie, die meer dan 70 % van de productiekosten van het betrokken product vertegenwoordigden, in Indonesië een uitvoerbelasting, een uitvoerheffing en een maximale binnenlandse prijs. |
(389) |
Op basis van het bovenstaande concludeerde de Commissie dat moest worden beoordeeld of er sprake was van verstoringen met betrekking tot het onderzochte product in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, waardoor een recht lager dan de dumpingmarge enkel voor de exporteur Musim Mas ontoereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping van het onderzochte product op te heffen, aangezien de dumpingmarge voor Wilmar lager was dan de schademarge. |
(390) |
De Commissie heeft eerst de belangrijkste grondstoffen geïdentificeerd die door Musim Mas worden gebruikt bij de vervaardiging van het betrokken product. Als belangrijkste grondstoffen werden de grondstoffen beschouwd die naar alle waarschijnlijkheid minstens 17 % van de productiekosten van het betrokken product uitmaken. De Commissie stelde vast dat Musim Mas ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie gebruikte voor de vervaardiging van het betrokken product. De ruwe palmolie vertegenwoordigde meer dan 30 % van de totale productiekosten, terwijl ruwe palmpittenolie meer dan 40 % vertegenwoordigde. |
(391) |
De Commissie heeft vervolgens onderzocht of er voor sommige van de belangrijkste grondstoffen voor de vervaardiging van het betrokken product verstoringen golden ten gevolge van een van de maatregelen in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening: dubbeleprijsstellingssystemen, uitvoerbelastingen, aanvullende belastingen op de uitvoer, uitvoerquota, uitvoerverboden, fiscale belastingen op de uitvoer, vergunningsvereisten, minimumprijzen bij uitvoer, beperking of uitsluiting van de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), inklaringsbeperkingen voor exporteurs, lijsten van gekwalificeerde exporteurs, verplichtingen ten aanzien van de binnenlandse markt, ondernemingseigen mijnbouwrechten. Daartoe maakte de Commissie gebruik van desbetreffende Indonesische wetgeving. |
(392) |
Uit het onderzoek bleek dat zowel voor ruwe palmolie als voor ruwe palmpittenolie een uitvoerbelasting en een uitvoerheffing golden. De uitvoerbelasting bestaat uit een progressieve tarieflijst voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie (Besluit nr. 166/PMK.010/2020 (44)). Daarnaast was er ook een progressieve uitvoerheffing op ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie (Besluit nr. 57/PMK.05/2020 (45), zoals gewijzigd bij Besluit nr. 76/PMN.05/2021 (46)). |
(393) |
De Commissie stelde vast dat Musim Mas voordeel haalde uit de uitvoerbelasting en -heffing. |
(394) |
De Commissie vergeleek de binnenlandse prijs van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie met een internationale benchmark. |
(395) |
Wat de binnenlandse prijs voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie betreft, is uit het onderzoek gebleken dat de staatsonderneming Kharisma Pemasaran Bersama Nusantara (KPBN) dagelijkse aanbestedingen organiseert (47) waarbij de staatsbedrijven PTPN ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie verkopen. Er is één aanbesteding per dag voor ruwe palmolie en één wekelijkse aanbesteding voor ruwe palmpittenolie en slechts één standaardkwaliteit voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie, waardoor er respectievelijk slechts één dagprijs voor ruwe palmolie en slechts één wekelijkse prijs voor ruwe palmpittenolie is. De prijs wordt vastgesteld op fob-basis in Dumai of Belawan (twee belangrijke zeehavens in Indonesië). PTPN stelt de prijs vast en de ondernemingen aanvaarden hem of wachten tot de volgende dag. In de overeenkomsten tussen particuliere ondernemingen wordt eveneens de door PTPN vastgestelde prijs gebruikt. De aanbestedingsprijs is een openbare prijs en alle marktdeelnemers kennen deze prijs. Uit het onderzoek bleek ook dat de overeenkomsten tussen verbonden partijen eveneens gebaseerd zijn op de door PTPN vastgestelde prijs. Alle kopers in Indonesië kopen ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie dus tegen de door PTPN vastgestelde dagprijs. Voorts bleek tijdens het onderzoek dat de kleine verschillen tussen de aanbestedingsprijs en de werkelijke aankoopprijs van de in de steekproef opgenomen exporteurs grotendeels te verklaren waren door vervoerskosten. Voor de binnenlandse prijs van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie heeft de Commissie dan ook de door PTPN vastgestelde dagelijkse aanbestedingsprijzen tijdens het onderzoektijdvak gehanteerd zoals die werden doorgegeven door een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(396) |
Voor de internationale benchmark voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie heeft de Commissie diverse benchmarks gebruikt: 1) Indonesische fob-uitvoerprijzen van Global Trade Atlas (48) (“GTA”), 2) Maleisische binnenlandse prijzen (49), 3) Maleisische fob-uitvoerprijzen op basis van GTA, 4) cif-prijzen op de spotmarkt Rotterdam (50) (51). |
(397) |
Uit de vergelijking bleek dat de binnenlandse Indonesische prijs voor ruwe palmolie 20 % lager was dan de Indonesische fob-uitvoerprijzen, 23 % lager dan de Maleisische binnenlandse prijzen, 29 % lager dan de Maleisische fob-uitvoerprijzen en 24 % lager dan de cif-prijzen op de spotmarkt Rotterdam (gecorrigeerd naar fob). |
(398) |
Uit de vergelijking bleek dat de binnenlandse Indonesische prijs voor ruwe palmpittenolie 18 % lager was dan de Indonesische uitvoerprijs, 19 % lager dan de Maleisische binnenlandse prijs, 6 % lager dan de Maleisische uitvoerprijs en 22 % lager dan de cif-prijzen op de spotmarkt Rotterdam (gecorrigeerd naar fob). |
(399) |
Tot slot onderzocht de Commissie of ruwe palmolie en ruwe palmolie afzonderlijk ten minste 17 % van de productiekosten van het betrokken product uitmaken. Voor die berekening werd een niet-verstoorde prijs van de grondstof zoals vastgesteld bij uitvoer uit Indonesië en opgevraagd bij GTA gebruikt. De Commissie stelde vast dat ruwe palmolie voor Musim Mas meer dan 40 % van de totale productiekosten vertegenwoordigde, en ruwe palmpittenolie meer dan 50 %. |
(400) |
De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de prijzen van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie onderhevig waren aan verstoringen en aanmerkelijk lager waren dan de prijzen op de representatieve internationale markten in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. |
7. BELANG VAN DE UNIE
7.1. Belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening
(401) |
De Commissie heeft in overeenstemming met artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening onderzocht of zij duidelijk kon concluderen dat het in het belang van de Unie was om uitsluitend in verband met Musim Mas het bedrag aan definitieve rechten vast te stellen overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Het antidumpingrecht van Wilmar zou hoe dan ook op het niveau van de dumpingmarge worden vastgesteld omdat het prijsbederf op een hoger niveau was vastgesteld. Bij de vaststelling van het belang van de Unie werd gekeken naar alle voor dit onderzoek relevante informatie, zoals de reservecapaciteit in het land van uitvoer, mededinging met betrekking tot grondstoffen en het effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie. |
7.2. Reservecapaciteit in het land van uitvoer
(402) |
De Indonesische overheid voerde aan dat de totale productiecapaciteit van het onderzochte product in Indonesië gedurende het onderzoektijdvak ongeveer 3 600 000 ton bedroeg, terwijl de werkelijke productie ongeveer 2 600 000 ton bedroeg. Zij vermeldde dat beide schattingen gebaseerd waren op een verslag van de Indonesische vereniging van oleochemische producenten (APOLIN). |
(403) |
De Commissie merkt op dat de oorspronkelijke schattingen door de Indonesische overheid zijn gewijzigd met een marge van maximaal +/- 30 % om de vertrouwelijkheid te waarborgen en dat de resulterende schatting van 1 000 000 ton reservecapaciteit aanzienlijk lager is dan de werkelijke waarde. De resulterende schatting van 72 % bezettingsgraad is eveneens aanzienlijk hoger dan de werkelijke waarde. De Commissie merkt voorts op dat de reservecapaciteit in Indonesië zelfs op basis van een schatting van 1 000 000 ton hoger is dan de volledige productie in de Unie, die tijdens het onderzoektijdvak ongeveer 872 000 ton bedroeg, en deze productie derhalve zou kunnen vervangen. Zij is eveneens vier keer hoger dan het volume van de invoer uit Indonesië, dat ongeveer 228 000 ton bedroeg. |
(404) |
Gelet op het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de Indonesische producenten een aanzienlijke reservecapaciteit hebben en dat die capaciteit, indien die wordt gebruikt, kon leiden tot verhoging van het mondiale aanbod van het onderzochte product, druk op de prijzen en bijgevolg ondermijning van de doeltreffendheid van de maatregel indien deze niet op het niveau van de dumping werd vastgesteld. |
7.3. Concurrentie met betrekking tot grondstoffen
(405) |
De belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van het onderzochte product is hetzij talg, hetzij een plantaardige olie zoals ruwe palmolie of ruwe palmpittenolie. |
(406) |
Zoals vastgesteld in de overwegingen 397 en 398 waren de prijzen van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie in Indonesië aanzienlijk lager dan de prijzen van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie op representatieve internationale markten. Dit zorgt voor een oneerlijk voordeel voor de producenten-exporteurs in Indonesië ten opzichte van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie weliswaar over ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie kon beschikken, maar dat die olie vanwege de verstoringen tegen een hogere prijs beschikbaar was dan voor de producenten in Indonesië. De bedrijfstak van de Unie bevond zich derhalve in een nadelige positie ten opzichte van Indonesische producenten-exporteurs. |
7.4. Effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie
(407) |
Zoals te zien in tabel 4 had de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak een reservecapaciteit van bijna 250 000 ton. Die reservecapaciteit was aanzienlijk hoger dan het volume van de invoer uit Indonesië gedurende diezelfde periode. Hieruit volgt dat de bedrijfstak van de Unie met zijn eigen productie eveneens de invoer uit Indonesië zou kunnen vervangen en zelfs nagenoeg de gehele vraag naar het onderzochte product in de Unie zou kunnen afdekken. |
(408) |
Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat gebruikers in de Unie het onderzochte product uit derde landen als Maleisië zouden kunnen betrekken. De totale uit derde landen ingevoerde hoeveelheid bleef stabiel gedurende de beoordelingsperiode, terwijl het marktaandeel van die invoer met 6 % steeg. Zonder de invoer met dumping uit Indonesië, zou de invoer uit derde landen toenemen, aangezien de verkoopprijzen op de markt van de Unie aantrekkelijker zouden zijn. |
(409) |
Wilmar stelde dat het verzoek van producenten in de Unie zoals AAK om bepaalde vetzuren van de productomschrijving van het onderzoek uit te sluiten erop wijst dat bepaalde producenten in de Unie (van downstreamproducten) een sterke behoefte hadden aan toegang tot alle invoerbronnen. |
(410) |
De Commissie merkt op dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om in de vraag van de Unie te voorzien een brede waaier van vetzuren bestrijkt. Met name met betrekking tot de verzoeken om uitsluiting van AAK, zoals uiteengezet in de overwegingen 108 tot en met 118, kunnen de vereiste soorten en hoeveelheden vetzuur hetzij door producenten in de Unie worden geproduceerd nadat een gelijk speelveld op de markt van de Unie is hersteld, hetzij afkomstig zijn uit andere landen dan Indonesië. |
(411) |
Gebruikers zouden derhalve voldoende toegang hebben tot het onderzochte product, zelfs indien de invoer uit Indonesië zou afnemen. Bijgevolg worden er geen verstoringen van de waardeketens van de gebruikers in de Unie verwacht. |
(412) |
In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende belanghebbenden opmerkingen gemaakt over het effect van maatregelen op de toeleveringsketens in de Unie. |
(413) |
Die opmerkingen worden besproken in punt 7.9.2 van deze verordening. Op basis van deze opmerkingen en de daaropvolgende analyse is de Commissie ervan overtuigd dat eventuele leveringsproblemen tijdelijk en beheersbaar zullen zijn in het licht van de andere beschikbare leveringsbronnen, zoals Maleisië. |
7.5. Conclusie inzake het belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening
(414) |
Na alle voor dit onderzoek relevante informatie te hebben beoordeeld, heeft de Commissie geconcludeerd dat het in het belang van de Unie is om het bedrag van de definitieve rechten met betrekking tot Musim Mas vast te stellen overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. |
(415) |
In het licht van de hierboven uiteengezette analyse heeft de Commissie geconcludeerd dat het overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening in het belang van de Unie is om het niveau van de definitieve rechten vast te stellen op basis van de dumpingmarge, onder voorbehoud van de verdere overwegingen in de context van artikel 21 die in punt 7.6 worden uiteengezet. |
(416) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Musim Mas-groep aan dat het beleid van de Indonesische overheid ten aanzien van ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie in het kader van het in overweging 3 genoemde parallelle antisubsidieonderzoek werd onderzocht en dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening in het huidige antidumpingonderzoek en de toepassing van antisubsidierechten naar aanleiding van hetzelfde beleid zou leiden tot dubbele corrigerende maatregelen voor hetzelfde beleid van de Indonesische overheid. |
(417) |
De Commissie zal de kwestie van eventuele dubbele corrigerende maatregelen in het kader van het antisubsidieonderzoek aan de orde stellen. |
7.6. Belang van de Unie uit hoofde van artikel 21 van de basisverordening
(418) |
Na beoordeling van het belang van de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening heeft de Commissie vervolgens onderzocht of zij duidelijk kon concluderen dat het in dit geval niet in het belang van de Unie was om, ondanks de vaststelling van schadeveroorzakende dumping, maatregelen te nemen overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening. De bepaling van het belang van de Unie werd gebaseerd op een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, importeurs, gebruikers en andere relevante marktdeelnemers. Geen niet-verbonden importeur heeft medewerking aan het onderzoek verleend. |
(419) |
De Commissie heeft vragenlijsten gestuurd naar de haar bekende belanghebbenden. Zij heeft antwoorden op de vragenlijst ontvangen van vier gebruikers die tot twee groepen van ondernemingen behoren, te weten de Greven-groep en de Schill + Seilacher-groep. |
7.7. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(420) |
De Unie telt 15 ondernemingen die vetzuur produceren, met ongeveer 900 personeelsleden. De producenten zijn wijdverspreid over de hele Unie. Aan het onderzoek werd meegewerkt door een steekproef van de bedrijfstak van de Unie die meer dan 60 % van de totale productie vertegenwoordigt. |
(421) |
Na de intrekking van de klacht die in punt 1.10 wordt besproken, heeft de Commissie besloten het onderzoek voort te zetten en haar analyse van de schade en het oorzakelijk verband met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie als geheel uit te voeren, ongeacht de steun en/of medewerking van afzonderlijke producenten in de Unie, zoals nader toegelicht in de overwegingen 64, 66, 68 en 69. De analyse in de punten 4 en 5 van deze verordening bevestigde dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden en dat deze werd veroorzaakt door de invoer met dumping van het betrokken product door Indonesische producenten-exporteurs. De Commissie merkte verder op dat zij over een ruime beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot het besluit om een procedure na een intrekking voort te zetten of te beëindigen. |
(422) |
In de brief tot intrekking van de klacht verklaarde de klager dat de reden van de intrekking “de invloed van belanghebbenden” was (52). Dit bevestigt dat de klager de analyse en de conclusie over het bestaan van aanmerkelijke schade door de invoer met dumping uit Indonesië niet in twijfel heeft getrokken, maar dat de enige reden voor de terugtrekking de invloed van belanghebbenden was. Een reden die verband houdt met het feit dat belanghebbenden invloed uitoefenen op de klager zou geen steun bieden voor de conclusie dat het in het belang van de Unie zou zijn om de procedure louter om deze reden te beëindigen, wanneer de Commissie reeds tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van aanzienlijke schadeveroorzakende dumping. In dit verband merkte de Commissie verder op dat de intrekking van de klacht plaatsvond in een zeer laat stadium van de procedure, toen de partijen volledig op de hoogte waren gesteld van de bevindingen waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden als gevolg van de invoer met dumping uit Indonesië. De opmerkingen die naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen van de partijen zijn ontvangen, hebben deze conclusie niet gewijzigd, waardoor de overweging werd ondersteund dat het hoe dan ook niet in het belang van de Unie zou zijn om de procedure te beëindigen zonder maatregelen in te stellen, ook al werd de klacht door de klager ingetrokken. |
(423) |
Gezien de bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, zoals beschreven in de overwegingen 255 tot en met 259, zou het instellen van maatregelen de bedrijfstak van de Unie in staat stellen zijn winstgevendheid te verbeteren tot een duurzaam niveau, de investeringen te verhogen en aldus een concurrerende positie op zijn kernmarkt te handhaven. De bedrijfstak van de Unie zou ook verloren marktaandeel kunnen terugwinnen door de verkoopvolumes op de markt van de Unie te verhogen. |
(424) |
Het gebrek aan maatregelen zou waarschijnlijk verdere aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie op het gebied van lagere verkoop- en productievolumes, een verdere neerwaartse prijsdruk die tot een verdere financiële aantasting van zijn economische situatie aangaande winstgevendheid en investeringen zou leiden en zo de toekomst van en de werkgelegenheid in de bedrijfstak in gevaar zou brengen. |
(425) |
In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Musim Mas-groep aan dat de bedrijfstak van de Unie, die talg als grondstof gebruikt, niet zou profiteren van de maatregelen en dat dit uiteindelijk de Maleisische producenten-exporteurs ten goede zouden komen. |
(426) |
Gezien de opmerkingen van de Commissie met betrekking tot talg als niet-causale factor, de hogere prijzen van de invoer uit Maleisië gedurende de beoordelingsperiode en het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om de winstgevendheid en de investeringen, en derhalve de productie en het verkoopvolume te verhogen als er maatregelen worden ingesteld, werd deze opmerking afgewezen. |
(427) |
De instelling van maatregelen ten aanzien van Indonesisch vetzuur is derhalve duidelijk in het belang van de bedrijfstak van de Unie. |
7.8. Belang van niet-verbonden importeurs en handelaren
(428) |
Zoals vermeld in overweging 38 werd geen medewerking verleend door niet-verbonden importeurs/handelaren. |
(429) |
De Commissie beschikte daardoor niet over informatie om het effect van de instelling van maatregelen op de activiteiten van de niet-verbonden importeurs/handelaren nauwkeurig vast te stellen. Het gebrek aan medewerking geeft aan dat importeurs niet van mening zijn dat de instelling van antidumpingmaatregelen grote gevolgen zou hebben voor hun activiteiten. Hoewel in een eerste fase een daling kan worden opgemerkt van de invoer en wederverkoop van goederen ten aanzien waarvan maatregelen gelden, zou een dergelijk negatief effect op de omzet uiteindelijk kunnen worden gecompenseerd door een hogere wederverkoop van uit andere bronnen aangekochte producten, bijvoorbeeld uit Maleisië. |
(430) |
De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de gevolgen van maatregelen voor de importeurs/handelaren niet onevenredig zouden zijn. |
7.9. Belang van de gebruikers
(431) |
Het onderzochte product wordt door verschillende bedrijfstakken op de markt van de Unie aangekocht voor de vervaardiging van producten zoals levensmiddelen, diervoeders, farmaceutische producten, cosmetica (producten voor de dagelijkse hygiëne en luxe schoonheidsproducten), producten voor de huishoudelijke schoonmaak en persoonlijke verzorging en industriële reinigingsmiddelen. |
(432) |
Vier gebruikers, behorend tot twee groepen van ondernemingen en goed voor ongeveer 4 tot 7 % van het totale verbruik in de Unie, hebben aan het onderzoek meegewerkt en de vragenlijst voor gebruikers ingevuld. |
(433) |
Een groep gebruikte vetzuur om metaal- en alkalinezepen te vervaardigen, evenals esters die als additieven in de bedrijfstakken voor kunststof, smeermiddelen en textiel worden gebruikt. De andere groep produceert chemische stoffen voor technisch textiel, chemische stoffen voor leder, cosmetica en fijnchemicaliën. |
(434) |
Uit het onderzoek bleek dat deze gebruikers tijdens het onderzoektijdvak samen [6-9] % van de totale invoer uit Indonesië, [4-7] % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie en [2-4] % van de totale invoer uit andere landen aankochten. De Commissie beschikte daarom over beperkte informatie om de algemene effecten van de instelling van de antidumpingmaatregelen op de activiteiten van de gebruikers te beoordelen. |
(435) |
Op basis van de door de medewerkende gebruikers verstrekte gegevens kochten zij tijdens het OT ongeveer [23-26] % van het benodigde vetzuur van Indonesië, [68-72] % van producenten in de Unie en [2-5] % van andere bronnen. Terwijl één groep gebruikers verwaarloosbare hoeveelheden invoerde, voerde de andere tijdens die periode meer dan een kwart van zijn benodigde vetzuur in uit Indonesië. |
(436) |
Naargelang van de gebruiker bedroeg de verkoop van producten met vetzuren tussen 29 % en meer dan 95 % van de totale omzet. Over het algemeen lag het aandeel van vetzuur van welke oorsprong dan ook in de totale productiekosten van de medewerkende gebruikers tussen 6 % en 52 %. |
(437) |
De vier gebruikers behaalden totale winstgevendheidsmarges die zowel onder als boven de dubbele cijfers lagen. |
(438) |
Wat het effect van de maatregelen op de medewerkende gebruikers betreft, en gelet op de beperkte vervangbaarheid van het product, was de Commissie van oordeel dat hun winst enigszins zou kunnen worden beïnvloed door de instelling van maatregelen. Gezien hun winstmarges zou het effect niet onevenredig zijn, aangezien ten minste een deel van de prijsstijging zou kunnen worden doorberekend aan bedrijven verderop in de toeleveringsketen. |
(439) |
Gezien de ontoereikende winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en de neerwaartse prijsdruk op de markt kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de prijzen na de instelling van maatregelen zullen stijgen. Het effect dat maatregelen mogelijk kunnen hebben op bepaalde gebruikers moet evenwel worden afgewogen tegen het risico van stopzetting van de activiteit van de bedrijfstak van de Unie aangezien de huidige situatie niet houdbaar is. Geen maatregelen instellen zou tot minder betrouwbare en minder stabiele leveringsbronnen leiden en onvermijdelijk ook tot prijsstijgingen op de markt van de Unie. |
(440) |
P&G heeft niet volledig aan het onderzoek meegewerkt, maar verklaarde tegen de instelling van maatregelen te zijn. Volgens P&G zou de instelling van maatregelen zijn toegang tot een betrouwbare leveringsbron van vetzuur in gevaar brengen. P&G voerde aan dat het instellen van antidumpingmaatregelen twee grote gevolgen zou hebben. Ten eerste zouden maatregelen waarschijnlijk tot hogere productiekosten in de bedrijfstak voor consumentengoederen leiden en zouden die kosten uiteindelijk worden doorberekend aan de consumenten. Ten tweede zou het instellen van maatregelen waarschijnlijk de toeleveringsketens van Indonesië verstoren op een moment waarop de vraag naar vetzuur hoog was en de producenten in de Unie op volle capaciteit draaiden. De Greven-groep voerde ook aan dat de vraag naar vetzuur op de markt van de Unie niet kon worden afgedekt zonder de invoer van vetzuur uit Indonesië. |
(441) |
De Commissie merkte op dat P&G geen antwoord op de vragenlijst voor gebruikers had ingediend en geen gedetailleerde informatie over haar aankopen van vetzuur en het gewicht ervan in de kosten van de afgewerkte goederen had verstrekt. De Commissie kon de effecten van de instelling van maatregelen op de activiteit van P&G dus niet beoordelen. |
(442) |
Bovendien stelde de Commissie vast dat de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie voldoende was om nagenoeg het volledige verbruik op de markt van de EU af te dekken. De bedrijfstak van de Unie heeft op dit moment een reservecapaciteit van ongeveer 20 % en de producenten in de Unie zouden, na het herstel van eerlijke mededingingsvoorwaarden, de productie kunnen verhogen om tegemoet te komen aan de vraag in de Unie. Daarnaast is er reservecapaciteit voor de productie van vetzuur in Maleisië. De Commissie concludeerde derhalve dat de instelling van antidumpingmaatregelen niet tot bevoorradingstekorten voor vetzuur op de markt van de Unie kon leiden. |
7.9.1. Algemene opmerkingen over het belang van de gebruikers na de mededeling van de definitieve bevindingen
(443) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen over de belangen van de Unie ontvangen van de Greven-groep, de Schill + Seilacher-groep, P&G, Unilever, Henkel, Quaker Houghton, Evonik, NYCO, Kapachim, Omya, Stéarinerie Dubois, Wilmar, de Musim Mas-groep, Ecogreen en CUTFA. Veel van deze partijen waren gebruikers die niet volledig aan het onderzoek hadden meegewerkt en nog niet eerder opmerkingen hadden ingediend. Na de mededeling van de definitieve bevindingen profiteerde het onderzoek daarom van een breder scala aan opmerkingen, hoewel de informatie niet was ingediend in de vorm van antwoorden op de vragenlijst, zoals vereist bij de opening van het onderzoek, en het niet mogelijk was de waarheidsgetrouwheid van alle opmerkingen te controleren. |
(444) |
CUTFA wees erop dat de maatregelen slechts een beperkt effect op de gebruikers zouden hebben, omdat de kostenstijgingen aan hun afnemers zouden kunnen worden doorberekend. Zelfs als dit niet het geval zou zijn, waren de winsten van een zodanige omvang dat de kostenstijgingen konden worden geabsorbeerd, zodat het effect van de maatregelen niet onevenredig zou zijn. |
(445) |
Globaal gezien leken de opmerkingen van de gebruikers erop te wijzen dat twee hoofdcategorieën van gebruikers konden worden onderscheiden. |
a) grote multinationale groepen
(446) |
De eerste categorie bestond uit grote multinationale groepen zoals P&G, Unilever, Henkel, Quaker Houghton en Evonik, die een groot aantal eindproducten vervaardigden waarbij het onderzochte product als belangrijke grondstof werd gebruikt, voornamelijk in hun producten voor de huishoudelijke schoonmaak, was, schoonheid en persoonlijke verzorging. Als gevolg van het gebrek aan volledige medewerking van deze partijen was het echter, zoals hierboven beschreven, niet mogelijk de hoeveelheid bij hun productie gebruikte vetzuren vast te stellen, noch het aandeel van vetzuren in de productiekosten van zelfs maar de belangrijkste producten die vetzuur gebruiken. Bovendien blijkt uit de openbaar beschikbare gegevens van P&G, Unilever en Henkel (53) dat de omzet en de winst van de groepen de afgelopen jaren aanzienlijk zijn gestegen, met name voor huishoudelijke schoonmaakproducten, de grootste markt voor vetzuren. |
(447) |
P&G verklaarde de vragenlijst niet te hebben ingevuld omdat de groep, net als andere gebruikers van vetzuren, over een groot aantal productielocaties verspreid is. |
(448) |
P&G heeft zelfs het deel van de vragenlijst dat betrekking had op de aankopen van vetzuur via hun aankoopcentrale echter niet ingevuld. Het versnipperde karakter van de verwerkende industrie belet niet, althans in sommige gevallen, een antwoord op de vragenlijst in te dienen. Bovendien blijkt uit de openbaar beschikbare geconsolideerde jaarrekening van P&G ook dat haar Europese activiteiten in 2021 een zeer grote omzet hadden (16,7 miljard USD (54)). De wereldwijde winstgevendheid van de groep bedroeg 23 % (55). In 2021 bedroeg de omzet van Henkel voor West- en Oost-Europa 9,1 miljard EUR en de winstgevendheid in deze regio’s 18,9 % (56). Deze informatie biedt steun voor het standpunt van de Commissie dat de grote afnemers van vetzuren in de grootste verwerkende industrieën (huishoudelijke schoonmaak, was, schoonheid en persoonlijke verzorging) niet onevenredig door de voorgestelde maatregelen zouden worden getroffen. |
(449) |
Henkel verklaarde dat het gebrek aan medewerking van de gebruikers niet betekende dat de maatregelen, op de in de mededeling van de definitieve bevindingen voorgestelde niveaus, geen ernstige gevolgen zouden hebben voor hun activiteiten. |
(450) |
Zoals hieronder nader uiteengezet, heeft de Commissie haar oorspronkelijke vaststellingen en conclusies met betrekking tot de gevolgen voor de gebruikers herzien in het licht van de aanvullende opmerkingen die zij in antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft ontvangen, met inbegrip van de opmerkingen van nieuwe belanghebbenden. |
(451) |
Henkel, Kapachim, Omya en Wilmar wezen er ook op dat het belang van de gebruikers moet worden gezien in de context van recente ontwikkelingen die aan de mededeling van feiten en overwegingen voorafgingen, zoals stijgende grondstoffen- en energieprijzen, inflatie en problemen in verband met toeleveringsketens. |
(452) |
De Commissie merkte op dat het bij deze kwesties gaat om ontwikkelingen na het onderzoektijdvak. Er is niet aangetoond welke gevolgen deze ontwikkelingen zouden kunnen hebben voor de verwerkende industrie. Bijvoorbeeld of er extra kosten zijn doorberekend aan afnemers en welke gevolgen dit heeft gehad voor de winstgevendheid van producten die vetzuren bevatten. Het is hoe dan ook niet duidelijk of de desbetreffende ontwikkelingen van blijvende aard waren. Deze argumenten konden derhalve niet worden aanvaard. |
(453) |
In zijn vertrouwelijke opmerking concentreerde Unilever zich op een bepaald product waarop de maatregelen van invloed zouden zijn, met het argument dat de prijzen aanzienlijk zouden stijgen en dat hij dit product mogelijk zou moeten invoeren, met alle gevolgen van dien voor de productie en de werkgelegenheid in de Unie. Unilever voerde ook aan dat de consumentenprijzen voor dit product hierdoor zouden stijgen. Verder wees Unilever erop dat het overgrote deel van de verkoop van dit product naar landen buiten de Unie werd uitgevoerd. |
(454) |
De Commissie kon deze beweringen niet controleren, aangezien Unilever, net als de meeste gebruikers, de vragenlijst voor gebruikers niet heeft ingevuld. De Commissie was derhalve niet in staat het belang van dit product voor de activiteiten van Unilever in de Unie vast te stellen in termen van winstgevendheid en omzet. De Commissie kon evenmin het aandeel van vetzuur in de kosten van Unilever voor dit product of voor andere producten vaststellen. Ook kon zij niet duidelijk beoordelen welke gevolgen de instelling van rechten in het algemeen zouden hebben voor de winstgevendheid van Unilever op de markt van de Unie. Bovendien blijkt uit de openbaar beschikbare geconsolideerde jaarrekening van Unilever dat zijn Europese activiteiten een omzet van 11,3 miljard EUR (57) hadden en een winstgevendheid van 1,8 miljard EUR (58), oftewel meer dan 16 %. De Commissie had dus geen informatie ontvangen waaruit bleek dat de gevolgen van de maatregelen voor vetzuur uit Indonesië onevenredig zouden zijn voor de verkoop van dit product door Unilever, of meer in het algemeen voor de activiteiten van Unilever in de Unie. Het argument betreffende de stijging van de consumentenprijzen en de invoer van dit product was duidelijk niet onderbouwd, mede gezien de algemene winstgevendheid van zijn activiteiten in de Unie. Bovendien merkte de Commissie op dat Unilever in aanmerking zou kunnen komen voor een regeling voor behandeling onder douanetoezicht om de gevolgen van de maatregelen te verzachten. |
b) kleinere ondernemingen en groepen
(455) |
De tweede categorie gebruikers bestond grotendeels uit kleinere ondernemingen en groepen, zoals die welke volledig aan het onderzoek hebben meegewerkt (de Greven-groep en de Schill + Seilacher-groep), en die vetzuren gebruikten voor de vervaardiging van downstreamproducten zoals esters, aminen, smeermiddelen, zeep enz. |
(456) |
Daarnaast hebben NYCO, Kapachim, Omya, groepsvennootschappen van Ecogreen en Stéarinerie Dubois na de mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen ingediend. In het algemeen kochten de ondernemingen in deze categorie kleinere hoeveelheden van het onderzochte product. Deze gebruikers hebben echter geen antwoorden op de vragenlijst ingediend om de door hen aangevoerde punten te kunnen onderbouwen. Uit de door de volledig medewerkende ondernemingen verstrekte informatie bleek daarentegen dat deze volledig medewerkende ondernemingen waarschijnlijk meer door de maatregelen zouden worden getroffen, omdat vetzuur een groter aandeel van hun totale kosten uitmaakte en de verkoop van de respectieve downstreamproducten een beperkte winstgevendheid had. Bovendien zou het effect van de maatregelen op alle gebruikers worden beperkt door het feit dat de gebruikers niet uitsluitend vetzuurhoudende producten verkopen. Ook was het grootste deel van het aangekochte vetzuur afkomstig van ofwel de bedrijfstak van de Unie, ofwel leveranciers uit derde landen. Dit betekent dat de prijsstijgingen voor deze aankopen naar verwachting lager zullen zijn dan voor de aankopen bij Indonesische producenten-exporteurs. Bovendien werden de eindproducten met vetzuur vaak naar landen buiten de Unie uitgevoerd, wat betekent dat een regeling voor behandeling onder douanetoezicht beschikbaar zou kunnen zijn om het effect van de maatregelen te beperken. |
(457) |
Ecogreen voerde aan dat de gewogen gemiddelde rechten die op hem van toepassing zijn, zijn twee verbonden ondernemingen in de Unie zouden schaden. Ecogreen voerde ook aan dat zijn complete verkoop aan de Unie bestemd was voor intern gebruik en dat deze uitvoer de bedrijfstak van de Unie derhalve geen schade kon berokkenen. |
(458) |
De Commissie merkte op dat de argumenten van Ecogreen met betrekking tot schade niet konden worden gecontroleerd, aangezien de groepsvennootschappen van Ecogreen, DHW en E&S, geen vragenlijst voor gebruikers hebben ingevuld. Volgens Ecogreen koopt een van haar dochterondernemingen in de Unie bepaalde soorten vetzuur van de bedrijfstak van de Unie. Daarom kan niet worden uitgesloten dat er op zijn minst op bepaalde segmenten van de markt concurrentie bestaat tussen de producten van Ecogreen en de producten van de bedrijfstak van de Unie, zoals vermeld in overweging 108. Daarom kan het argument met betrekking tot de groepsvennootschappen van Ecogreen en intern gebruik niet worden aanvaard. |
(459) |
Om die redenen heeft de Commissie op basis van de informatie in het dossier geconcludeerd dat de voorgestelde maatregelen de gebruikers niet onevenredig zouden treffen. |
7.9.2. Opmerkingen over marktverstoring en leveringsproblemen
(460) |
De Greven-groep, Henkel, Unilever, Kapachim, Evonik, Ecogreen, Quaker Houghton, Omya, NYCO, Stéarinerie Dubois, de Musim Mas-groep en Wilmar voerden argumenten aan met betrekking tot verstoringen van de markt van de Unie en leveringsproblemen die het gevolg zouden zijn van de instelling van maatregelen. Deze belanghebbenden waren met name van mening dat het voorgestelde niveau van de maatregelen te hoog was en het belang van de downstreamsectoren in de Unie onevenredig zou schaden. Deze ondernemingen voerden ook aan dat de invoer uit Indonesië in zodanige mate zou worden stopgezet of beperkt dat er een algemeen tekort op de markt van de Unie zou ontstaan, wat ook zou leiden tot prijsstijgingen. Andere gebruikers voerden specifiekere argumenten aan met betrekking tot bepaalde soorten vetzuur die volgens hen niet in voldoende mate door de bedrijfstak van de Unie konden worden geleverd. AAK, Unilever en de Greven-groep verstrekten e-mailcorrespondentie met producenten in de Unie ter ondersteuning van hun argument betreffende leveringsproblemen op de markt die door de maatregelen zouden worden verergerd. |
(461) |
Unilever, Henkel en Ecogreen voerden aan dat de invoer in de Unie van vetzuren met een korte keten, zoals C8-C10, door de maatregelen zou worden beïnvloed. NYCO voerde aan dat C8-C10-vetzuren steeds moeilijker op de markt van de Unie te vinden waren omdat de producenten hun interne gebruik hadden verhoogd. Als gevolg van dit tekort zijn de prijzen sinds september 2021 sterk gestegen. Bovendien voerde NYCO aan dat het tekort aan vetzuren met een korte keten zoals C8-C10 gevolgen zou hebben voor bedrijfstakken die NYCO belevert met speciale smeermiddelen, zoals de luchtvaart- en defensie-industrie. |
(462) |
Kapachim, Evonik en NYCO voerden ook aan dat zij zouden worden benadeeld ten opzichte van producenten van dezelfde producten die buiten de Unie gevestigd zijn. Andere ondernemingen voerden aan dat zij hun activiteiten wellicht naar buiten de Unie zouden moeten verplaatsen. |
(463) |
Stéarinerie Dubois voerde aan dat de beperkte vervangbaarheid van veel uit Indonesië ingevoerde productsoorten haar winstgevendheid sterk zou beïnvloeden, aangezien haar productiekosten zouden stijgen. Stéarinerie Dubois voerde ook aan dat de in de klacht genoemde producenten in de Unie hetzelfde vetzuur van de soort die zij nodig had niet noodzakelijkerwijs in voldoende hoeveelheden produceerden. Zij wezen er ook op dat voor twee soorten vetzuren die hun onderneming bij haar productie gebruikte, geen enkele producent in de Unie kon voldoen aan de kleurspecificaties van de onderneming, wat een belangrijke factor was voor hun afnemers in de farmaceutische industrie. Stéarinerie Dubois verklaarde dat, aangezien er geen Uniemarkt voor vetzuren was die in overeenstemming was met de Reach-wetgeving en koosjer en halal was, er door de invoer van deze producten geen schade was toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie. |
(464) |
CUTFA wees erop dat de bedrijfstak van de Unie, samen met de invoer uit Indonesië en derde landen, in het geval van maatregelen een toereikende voorziening van de markt van de Unie zou waarborgen. Dit standpunt werd aangevuld met een staafdiagram waarop de belangrijkste leveringsbronnen te zien waren. CUTFA wees er ook op dat de invoer uit Indonesië niet zou stoppen, maar zou doorgaan op basis van een gelijk speelveld. |
(465) |
De Commissie erkende dat de levering van vetzuur aan de verschillende sectoren van de verwerkende industrie in de Unie van essentieel belang is, omdat vetzuren niet adequaat door andere producten kunnen worden vervangen. Daarom heeft de Commissie de kwestie van marktverstoringen en leveringsproblemen in het licht van de ontvangen opmerkingen onderzocht. |
(466) |
Ten eerste werden, zoals vermeld in overweging 220, de in overweging 407 genoemde cijfers over de reservecapaciteit berekend op basis van een houdbare in plaats van een theoretische capaciteit van de bedrijfstak van de Unie, rekening houdend met normale machinestilstand, zoals voor onderhoud, en rekening houdend met de productie van andere producten. Dit betekent dat er in het OT sprake was van een reservecapaciteit in de Unie van ongeveer 250 000. De controle van de antwoorden op de vragenlijst van de bedrijfstak van de Unie waarborgde een consistente en nauwkeurige benadering van de capaciteitscijfers. De capaciteit werd in voorkomend geval naar beneden bijgesteld en de gecontroleerde cijfers werden aan de betrokken ondernemingen meegedeeld. |
(467) |
Ten tweede was het duidelijk dat de bedrijfstak van de Unie zijn investeringen tijdens de beoordelingsperiode had beperkt. De investeringen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen werden voortgezet, maar waren beperkt tot het in stand houden van bestaande installaties en uitrusting, in plaats van de capaciteit te vergroten en productieknelpunten weg te werken. De instelling van maatregelen zou de prijsdruk op de bedrijfstak verlichten en hen in staat stellen prijzen vast te stellen op een niveau waarop de winstgevendheid op een redelijk niveau zou liggen. Dankzij betere marktomstandigheden zouden de productie en de verkoop kunnen worden verhoogd om de markt te bevoorraden. De bedrijfstak zou ook kapitaal kunnen aantrekken om zijn capaciteit te vergroten. |
(468) |
Leveringsproblemen tijdens de beoordelingsperiode, zoals bleek uit e-mailcorrespondentie, zijn te verwachten indien een bedrijfstak aanmerkelijke schade heeft geleden die van invloed is op zijn verkoopprijzen, wat heeft geleid tot een lage winstgevendheid en een onvermogen om kapitaal voor investeringen aan te trekken. De instelling van maatregelen zal echter leiden tot betere marktvoorwaarden voor de bedrijfstak van de Unie, zodat deze in staat zal zijn de productie te verhogen en de hoeveelheid en het assortiment van het door hem aan de markt geleverde vetzuur te verbeteren. |
(469) |
Ten derde wordt niet verwacht dat de bij deze verordening ingestelde maatregelen de invoer uit Indonesië zullen verbieden. Er wordt aan herinnerd dat de antidumpingmaatregelen niet tot doel hebben de invoer te stoppen, maar het gelijke speelveld op de markt te herstellen. Daarom verwierp de Commissie het argument dat er een algemeen tekort op de markt van de Unie zou ontstaan, wat tot onevenredige prijsstijgingen zou leiden. |
(470) |
De Commissie merkte op dat het argument inzake een sterke prijsstijging voor C8-C10 betrekking had op de wereldmarkt en niet alleen op de markt van de Unie. De gevolgen van antidumpingmaatregelen voor het mondiale concurrentievermogen van de gebruikers van C8-C10 in de Unie zouden derhalve niet verschillen van de gevolgen voor de gebruikers van andere soorten vetzuren. Bovendien herinnerde de Commissie eraan dat marktontwikkelingen na het einde van het onderzoektijdvak normaal gesproken niet in aanmerking worden genomen bij haar beoordeling. Wat het punt van NYCO met betrekking tot de luchtvaart- en defensie-industrie betreft, werden deze argumenten op basis van vermeende verstoringen niet onderbouwd en werden zij derhalve afgewezen. |
(471) |
Verder merkte de Commissie op dat de producten van Indonesië en de bedrijfstak van de Unie in hoge mate onderling vervangbaar waren. Puur het feit dat bepaalde producenten in de Unie onder de in de beoordelingsperiode geldende marktomstandigheden op bepaalde momenten niet in staat waren bepaalde productsoorten te leveren, betekent niet dat de leveringsproblemen na de instelling van de maatregelen zullen blijven bestaan. Daarnaast was de Commissie van oordeel dat het effect van de maatregelen op de kosten en winstgevendheid van deze gebruiker niet was onderbouwd omdat de Commissie zonder een antwoord op de vragenlijst niet kon beoordelen hoe aanzienlijk de kosten van vetzuur voor de onderneming waren als percentage van de totale kosten of omzet. De argumenten werden derhalve afgewezen. |
(472) |
De waarschijnlijke gevolgen voor concurrenten buiten de Unie en het risico van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten werden niet onderbouwd. Daarnaast worden in overweging 455 factoren besproken die de gevolgen van de rechten voor de gebruikers kunnen beperken. |
(473) |
Wilmar suggereerde dat de kosten van vetzuur als grondstof op de markt van de Unie met ongeveer 32,9 % zouden stijgen (59). |
(474) |
Dergelijke cijfers schatten de te verwachten kostenstijgingen voor de gebruikers echter te hoog in. De reden hiervoor is dat de invoer uit Indonesië ongeveer 20 % van het verbruik vertegenwoordigde en dat de kosten waarschijnlijk veel minder zullen stijgen voor de gebruikers die door de bedrijfstak van de Unie of via invoer uit andere bronnen worden bevoorraad. Bovendien zal de invoer uit derde landen zoals Maleisië tijdens de looptijd van de maatregelen onvermijdelijk toenemen als gevolg van betere marktomstandigheden en minder Indonesische prijsdruk. |
(475) |
Wilmar wees er ook op dat een verminderde invoer van plantaardige olie, met name uit Oekraïne, het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om grondstoffen te betrekken zou beperken. |
(476) |
De Commissie merkte op dat het bij deze beweringen gaat om ontwikkelingen na het onderzoektijdvak. Er is niet aangetoond welke gevolgen deze ontwikkelingen op de markt van de Unie kunnen hebben, en evenmin of deze ontwikkelingen van blijvende aard waren, aangezien artikel 6, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat informatie over een periode na het onderzoektijdvak normaliter niet in aanmerking wordt genomen. De argumenten werden derhalve afgewezen. |
(477) |
De Commissie kon derhalve niet akkoord gaan met de argumenten dat er een algemeen tekort bij de levering van vetzuren aan gebruikers in de Unie zal ontstaan. Wat leveringsproblemen met betrekking tot specifieke producten betreft, zullen de eventuele verstoringen van de markt waarschijnlijk tijdelijk zijn, beperkt tot de periode waarin de producenten en hun afnemers zich aan de nieuwe marktsituatie aanpassen. |
7.9.3. Conclusie over het belang van gebruikers
(478) |
Rekening houdend met de opmerkingen van de belanghebbenden en op basis van de informatie in het dossier is het duidelijk dat er na de instelling van de maatregelen voor de grootste verbruikende sectoren voor vetzuur (huishoudelijke schoonmaak, schoonheid, was en persoonlijke verzorging) geen grote gevolgen zouden zijn, omdat dergelijke sectoren in staat zouden zijn om zelf de kostenstijgingen op te vangen die niet aan de afnemers kunnen worden doorberekend. |
(479) |
Voor de overige sectoren zijn er enige aanwijzingen dat er sprake kan zijn van kostenstijgingen die van invloed zullen zijn op de winstgevendheid. Slechts twee groepen hebben echter besloten volledig mee te werken aan het onderzoek om hun argumenten te staven. |
(480) |
Voor alle gebruikers zal het effect van eventuele kostenstijgingen worden beperkt door verschillende factoren, zoals behandeling onder douanetoezicht voor de invoer van vetzuren die bestemd zijn voor de vervaardiging van uit te voeren producten. Niet in alle door de gebruikers vervaardigde producten wordt vetzuur gebruikt. Bovendien is ongeveer 80 % van het vetzuur dat op de markt van de Unie wordt verbruikt niet afkomstig uit Indonesië en dus niet onderworpen aan de rechtstreekse gevolgen van de maatregelen. |
(481) |
De antidumpingmaatregelen zijn bedoeld om de prijzen bij invoer in de Unie (na inklaring) uit het betrokken land te verhogen. De prijzen bij invoer uit derde landen en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie zullen waarschijnlijk ook stijgen. Maar om de bedrijfstak van de Unie te laten overleven, moet deze op de markt van de Unie op een eerlijker basis met Indonesische producenten-exporteurs opereren. De markt van de Unie heeft tijd nodig om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen en in die periode kunnen er enige negatieve gevolgen zijn voor bepaalde marktdeelnemers en sectoren van gebruikers. Zoals hierboven is vermeld, werd door de producenten in de Unie verwacht dat meer investeringen zouden leiden tot een verhoging van de capaciteit. Een deel van deze investeringen zou ondernemingen van de bedrijfstak van de Unie in staat stellen een breder scala aan vetzuren te leveren of de productie van specifieke producten te verhogen. Louter het feit dat een producent in de Unie onder de huidige omstandigheden met oneerlijke concurrentie niet in staat was de markt van specifieke producten te voorzien, betekent niet dat de producenten in de Unie niet in staat zijn zich aan te passen aan de nieuwe marktomstandigheden die door de maatregelen worden gecreëerd. |
(482) |
De Commissie blijft erbij dat dergelijke kostenstijgingen noodzakelijk zijn om de bedrijfstak van de Unie in staat te stellen eerlijk te concurreren op een prijsniveau dat zijn levensvatbaarheid niet in gevaar brengt. Het is duidelijk dat de in tabel 10 getoonde winstgevendheid niet houdbaar is, en het is in het belang van alle gebruikers dat de productie van een breed scala aan vetzuren in de Unie wordt voortgezet. De verwachte kostenstijgingen voor de gebruikers worden niet als onevenredig beschouwd. |
(483) |
Rekening houdend met de standpunten van alle belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, heeft de Commissie derhalve geconcludeerd dat de gebruikers door de instelling van de maatregelen niet onevenredig zouden worden getroffen. |
7.10. Belang van de leveranciers
(484) |
De grondstoffenleveranciers in de Unie zijn hoofdzakelijk producenten van talg en plantaardige olie. Hoewel die grondstoffenleveranciers geen medewerking verleenden aan het onderzoek, is duidelijk dat de instelling van maatregelen op de lange termijn ook de leveranciers ten goede zou komen, aangezien de bedrijfstak van de Unie aanzienlijke hoeveelheden in de Unie geproduceerde talg en plantaardige oliën verbruikt. |
7.11. Conclusie inzake belang van de Unie
(485) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen dwingende redenen waren om aan te nemen dat de instelling van maatregelen ten aanzien van de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië niet in het belang van de Unie zou zijn. |
8. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(486) |
Op basis van de conclusies van de Commissie inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband, de hoogte van de maatregelen en het belang van de Unie moeten definitieve maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping. |
(487) |
Overeenkomstig de voorgaande beoordeling worden de definitieve antidumpingrechten voor Wilmar vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge. |
(488) |
Met betrekking tot Musim Mas heeft de Commissie onderzocht of een lager recht dan de dumpingmarge zou volstaan om een einde te maken aan de schade. Nadat zij verstoringen van de grondstoffenmarkt in verband met het betrokken product had vastgesteld in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, namelijk in de vorm van uitvoerbelastingen en -heffingen voor ruwe palmolie en ruwe palmpittenolie, concludeerde de Commissie dat het in het belang van de Unie was, als bedoeld in artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening, om de hoogte van het recht vast te stellen op het niveau van de dumpingmarge, aangezien een lager recht dan de dumpingmarge niet toereikend zou zijn om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade tegen te gaan. |
(489) |
Het definitieve recht voor de overige niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen in Indonesië is gebaseerd op de gewogen gemiddelde dumpingmarge zoals hierboven vastgesteld voor beide in de steekproef opgenomen ondernemingen. |
(490) |
Gelet op de hoge mate van medewerking (de uitvoer van de medewerkende producenten-exporteurs vormde de totale invoer gedurende het OT) werd het niveau van het recht voor het gehele land gebaseerd op de hoogste dumpingmarge van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(491) |
Op basis van het voorgaande moeten de definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld:
|
(492) |
De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde juridische entiteiten. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten. |
(493) |
Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd. |
(494) |
Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”. |
(495) |
Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle vereisten van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving. |
(496) |
Indien de omvang van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar de ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen. |
(497) |
Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de maatregelen te hoog waren of niet op een passend niveau waren vastgesteld en dat de Commissie deze zou moeten verlagen. |
(498) |
Deze maatregelen zijn echter vastgesteld volgens de in deze verordening beschreven methode en in overeenstemming met de basisverordening. De berekeningen voor de vaststelling van de dumping- en schademarges zijn aan de betrokken belanghebbenden meegedeeld. Deze argumenten moeten derhalve worden afgewezen, omdat de basisverordening niet voorziet in een willekeurige vaststelling van rechten. |
(499) |
In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht Ecogreen om een rechtenvrij contingent als constructieve oplossing die door de Commissie moest worden onderzocht, waarbij de onderneming verschillende rechtsgrondslagen voor dit argument aanvoerde. |
(500) |
In de eerste plaats bood Ecogreen, voortbouwend op artikel 8 van de basisverordening, aan besprekingen aan te gaan over een prijsverbintenis met een contingentcomponent. De onderneming herinnerde er in dit verband aan dat contingenten onderdeel waren van de verbintenissen die zijn aanvaard in de zaak “Zonnepanelen” (60) en voerde aan dat de Commissie volgens het WTO-panel in de zaak “EG — Bedlinnen” (61) verplicht was constructieve oplossingen te overwegen in procedures waarbij leden uit de categorie ontwikkelingslanden betrokken waren. |
(501) |
De Commissie merkte op dat het, zoals vermeld in artikel 8, lid 1, van de basisverordening, aan Ecogreen is om een prijsverbintenis in te dienen die door de Commissie kan worden aanvaard. Een dergelijk aanbod moet worden gedaan binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vermelde wettelijke termijn. Het aanbod van Ecogreen had de Commissie uiterlijk vijf dagen vóór de uiterste datum voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen moeten bereiken. Het verzoek waarin een prijsverbintenis werd voorgesteld, werd pas op 12 september 2022 ingediend, veel later dan de bovengenoemde wettelijke termijn, en er werd geen concreet voorstel geformuleerd. Er werd derhalve geen voorstel voor een prijsverbintenis aangeboden waarmee overeenkomstig de basisverordening rekening kon worden gehouden en de analogie met de zaken “Zonnepanelen” en “EG — Bedlinnen” kon dus niet worden ingeroepen. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
(502) |
In de tweede plaats verzocht Ecogreen om een rechtenvrij contingent naar analogie met de instelling van contingenten om handelsstromen in stand te houden die in het kader van vrijwaringsmaatregelen, een ander handelsbeschermingsinstrument, als onschadelijk worden beschouwd. |
(503) |
In dit verband beperkte de Commissie zich ertoe op te merken dat dit onderzoek onderworpen was aan de bepalingen van de basisverordening, waarin niet in rechtenvrije contingenten was voorzien. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(504) |
In de derde plaats maakte Ecogreen aanspraak op een tariefcontingent als constructieve oplossing uit hoofde van Verordening (EU) 2021/2283 van de Raad (62), laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2022/972 van de Raad (63), op grond waarvan de Commissie naar verluidt tariefcontingenten voor landbouw- en industrieproducten kon openen en toekennen. |
(505) |
De Commissie merkte op dat Verordening (EU) 2021/2283, laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2022/972, van toepassing was op de in de bijlage bij Verordening (EU) 2021/2283 vermelde landbouw- en industrieproducten wanneer het onderzochte product niet onder een van zijn Taric-codes wordt vermeld. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
(506) |
Tot slot wees Ecogreen erop dat het douanewetboek van de Unie voorziet in de mogelijkheid om een bepaalde hoeveelheid ingevoerde producten onder douanetoezicht te behandelen (actieve veredeling). Ecogreen verzocht de Commissie na te gaan hoe een dergelijke regeling kon worden uitgevoerd. |
(507) |
De Commissie benadrukte dat dergelijke bepalingen niet onder haar bevoegdheden vallen en buiten de werkingssfeer van dit onderzoek liggen, dat onder de basisverordening valt. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
9. SLOTBEPALINGEN
(508) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 (64) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(509) |
De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen aan te bevelen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. |
(510) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op vetzuren met een koolstofketenlengte van C6, C8, C10, C12, C14, C16 of C18 met een joodgetal van minder dan 105 g/100 g en een verhouding van vrije vetzuren tot triglyceriden (splitsingsgraad, degree of split, “DoS”) van ten minste 97 %, met inbegrip van:
— |
enkelvoudig vetzuur (ook “zuiver gesneden” genoemd), en |
— |
mengsels met een combinatie van twee of meer koolstofketenlengtes, |
met uitzondering van vetzuur dat is gecertificeerd overeenkomstig een vrijwillige regeling (65) voor de productie van duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die door de Europese Commissie is erkend op grond van artikel 30, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001 of een nationale certificeringsregeling vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 6, van diezelfde richtlijn, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2915 70 40, ex 2915 70 50, ex 2915 90 30, ex 2915 90 70, ex 2916 15 00, ex 3823 11 00, ex 3823 12 00, ex 3823 19 10 en ex 3823 19 90 (Taric-codes: 2915704095, 2915705010, 2915903095, 2915907095, 2916150010, 3823110020, 3823110070, 3823120020, 3823120070, 3823191030, 3823191070, 3823199070 en 3823199095), van oorsprong uit Indonesië.
2. De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:
Onderneming |
Definitief antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
P.T. Musim Mas |
46,4 % |
C880 |
P.T. Wilmar Nabati Indonesia |
15,2 % |
C881 |
Andere medewerkende ondernemingen, opgenomen in de bijlage |
26,6 % |
Zie bijlage |
Alle andere ondernemingen |
46,4 % |
C999 |
3. De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen, zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (volume) (betrokken product) die naar de Europese Unie worden uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.
4. Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve met het oog op de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (66) verhoudingsgewijs is verminderd, wordt het op basis van bovenbedoeld bedrag berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.
5. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Wanneer een nieuwe producent-exporteur uit Indonesië de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt, kan de bijlage worden gewijzigd door die nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de lijst van medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en bijgevolg onderworpen zijn aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht, te weten 26,6 %. Een nieuwe producent-exporteur moet met bewijs aantonen dat:
a) |
hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit Indonesië tijdens het onderzoektijdvak (1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021) niet heeft uitgevoerd; |
b) |
hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en |
c) |
hij de in artikel 1, lid 1, omschreven goederen van oorsprong uit Indonesië daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren. |
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 januari 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië (PB C 482 van 30.11.2021, blz. 5).
(3) Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van vetzuur van oorsprong uit Indonesië (PB C 195 van 13.5.2022, blz. 11).
(4) De formulering “in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs” moet worden gelezen als “niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die om een individueel onderzoek verzoeken”, zoals uiteengezet in overweging 44.
(5) https://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?id=2564
(6) Panelverslag, Mexico — Stalen buizen en pijpen, WT/DS331/R, aangenomen op 24 juli 2007, DSR 2007:IV, blz. 1207, punt 7.347. In overeenstemming met de rechtspraak van de WTO hebben ook de rechterlijke instanties van de EU hetzelfde standpunt ingenomen ten aanzien van de parallelle bepaling van artikel 5, lid 4, van de basisverordening, met name in het arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T-249/06, EU:T:2009:62, punt 139.
(7) Verslag van de beroepsinstantie, EG — Bevestigingsmiddelen (China), WT/DS397/AB/R, aangenomen op 28 juli 2011, DSR 2011:VII, blz. 3995, punt 425.
(8) Idem, punten 430 en 454.
(9) Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1146 van de Commissie van 4 juli 2019 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van warmgewalste stalen damwandplaten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 181 van 5.7.2019, blz. 89) en Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/266 van de Commissie van 14 februari 2019 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van zonneglas van oorsprong uit Maleisië (PB L 44 van 15.2.2019, blz. 31).
(10) Besluit 2007/430/EG van de Commissie van 19 juni 2007 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van synthetische stapelvezels van polyesters (PSF) van oorsprong uit Maleisië en Taiwan en tot vrijgeving van de bedragen die in de vorm van voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld (PB L 160 van 21.6.2007, blz. 30) (“het PSF-besluit”).
(11) Arrest van 11 juli 2013, Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, T-469/07, EU:T:2013:370, punt 87. In dit geval werd het verzoek niet ingetrokken. In plaats daarvan besloten sommige producenten in de Unie die het verzoek steunden toen zij vóór de opening van het onderzoek werden benaderd (“representativiteitsprocedure”), later hun standpunt te wijzigen en in de loop van het onderzoek zelf bezwaar te maken tegen maatregelen. Als gevolg daarvan werd het niveau van verzet tegen de zaak hoger dan het niveau van steun in termen van productie in de Unie. De Commissie heeft uiteindelijk besloten dat zij het recht had het onderzoek voort te zetten en in dergelijke omstandigheden, naar analogie met de intrekking van de klacht in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening, maatregelen in te stellen.
(12) De lijst van door de Commissie erkende vrijwillige regelingen en nationale certificeringsregelingen is te vinden op: https://energy.ec.europa.eu/topics/renewable-energy/bioenergy/voluntary-schemes_nl
(13) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82), beschikbaar op https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A02018L2001-20220607&qid=1657211934884
(14) De Reach-wetgeving. De geconsolideerde versie van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) bevat alle wijzigingen en rectificaties van Reach tot de datum die op de eerste bladzijde van de verordening is aangegeven.
(15) Een proces waarbij het dankzij een katalysator mogelijk wordt om direct vetzuren (in plaats van oliën) en methanol te gebruiken om biodiesel te vervaardigen.
(16) Zie Richtlijn (EU) 2018/2001.
(17) Zie Richtlijn (EU) 2018/2001.
(18) Zie Richtlijn (EU) 2018/2001.
(19) Zie Richtlijn (EU) 2018/2001.
(20) Zie Richtlijn (EU) 2018/2001.
(21) Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (PB L 364 van 20.12.2006, blz. 5).
(22) De Taric-code voor oleïnezuur maakt geen onderscheid naar kwaliteit bij de invoer van oleïnezuur uit Indonesië in de Unie.
(23) Besluit 2007/430/EG van de Commissie, overweging 40.
(24) https://www.ioioleo.de/wp-content/uploads/2021/01/IOI_BASIC_OLEO.pdf
(25) Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).
(26) Klacht, punt 41.
(27) Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 315 van 29.9.2020, blz. 1), overweging 352.
(28) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1688 van de Commissie van 8 oktober 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 258 van 9.10.2019, blz. 21).
(29) Arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 1988, Silver Seiko Limited e.a./Raad van de Europese Gemeenschappen, gevoegde zaken C-273/85 en C-107/86, EU:C:1988:466, punt 16.
(30) Verslag van de beroepsinstantie, EG — Bevestigingsmiddelen (China) (Artikel 21.5 — China), WT/DS397/AB/RW en add. 1, aangenomen op 12 februari 2016, DSR 2016:I, blz. 7, punten 5.260-5.282.
(31) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315 van 26.11.2013, blz. 2).
(32) Arrest van 15 september 2016, Musim Mas/Raad, T-80/14, EU:T:2016:504, punt 94.
(33) Arrest van 15 september 2016, Pelita Agung Agrindustri/Raad, T-121/14, EU:T:2016:500, punt 74.
(34) Arrest van 15 september 2016, Wilmar Bioenergi Indonesia en Wilmar Nabati Indonesia/Raad, T-139/14, EU:T:2016:499, punt 101.
(35) Panelverslag, EU — Biodiesel (Indonesië), WT/DS480/R en add. 1, aangenomen op 28 februari 2018, DSR 2018:II, blz. 605, punten 8.1 a) tot en met d).
(36) https://www.lmc.co.uk/oleochemicals/
(37) IHS Markit chemical economics handbook, gepubliceerd in juni 2021: “Continentaal China, West-Europa en Noord-Amerika zijn de belangrijkste gebruikersmarkten. De historische groei van het verbruik van vetzuren benaderde de groei van het bbp in de regio’s waar het verbruik plaatsvond” (https://ihsmarkit.com/products/natural-fatty-acids-chemical-economics-handbook.html).
(38) Industry ARC Fatty Acid Market Forecast (2021-2026): “Bovendien werden ook de productie, het verbruik, de invoer en de uitvoer van vetzuur belemmerd als gevolg van de COVID-19-epidemie. Deze veelvuldige gevolgen van de COVID-19-pandemie hebben de problemen voor de vetzuurmarkt in 2020 nog extra onder druk gezet. Eind 2021 zal de vraag naar vetzuur naar verwachting echter weer aantrekken dankzij de snelle groei in de sectoren persoonlijke verzorging en huishoudelijke schoonmaakproducten.” (http://www.industryarc.com/Report/15848/fatty-acid-market.html).
(39) OFI Magazine, Strong demand forecast for oleochemicals, 9 juli 2021, https://www.ofimagazine.com/news/strong-demand-forecast-for-oleochemicals
(40) Het bruto exploitatieoverschot, of de winst, wordt gedefinieerd als de toegevoegde waarde minus personeelskosten. Dit is het overschot dat voortvloeit uit de bedrijfsactiviteiten nadat voor de input van de factor arbeid is gecompenseerd. Het bruto exploitatieoverschot in de chemische sector vertegenwoordigt 11 % van de omzet, https://www.francechimie.fr/media/52b/the-european-chemical-industry-facts-and-figures-2020.pdf
(41) CSIMarket, Chemical Manufacturing Industry Profitability, https://csimarket.com/Industry/industry_Profitability_Ratios.php?ind=101&hist=4
(42) De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigen ca. 60 % van de totale productie en verkoop in de Unie.
(43) De Commissie merkt ook op dat de lage grondstoffenprijs het gevolg is van economische verstoringen op de markt van Indonesië. Zie de overwegingen 392 tot en met 400.
(44) https://www.ssas.co.id/wp-content/uploads/2020/10/166-PMK.010-2020.pdf (alleen Indonesisch, laatst geraadpleegd op 10 juli 2022).
(45) https://jdih.kemenkeu.go.id/FullText/2020/57~PMK.05~2020Per.pdf (alleen Indonesisch, laatst geraadpleegd op 10 juli 2022).
(46) https://jdih.kemenkeu.go.id/download/30a94928-f217-48ee-934e-c2be549f350f/76~PMK.05~2021Per.pdf (alleen Indonesisch, laatst geraadpleegd op 10 juli 2022).
(47) https://kpbn.co.id/home.html?lang=1
(48) https://www.gtis.com/gta/
(49) Malaysian Palm Oil Board https://bepi.mpob.gov.my/admin2/price_local_daily_view_cpo_msia.php?more=Y&jenis=1Y&tahun=2020 en https://bepi.mpob.gov.my/index.php/en/?option=com_content&view=article&id=1033&Itemid=136
(50) CRUDE PALM OIL – CIF ROTTERDAM Spot Historische Prijzen - Investing.com https://nl.investing.com/commodities/crude-palm-oil-cif-rotterdam-futures-historical-data
(51) https://gapki.id/en/news/19196/october-1-2020-commodity-price-position-at-the-closing-of-physical-exchange-market
(52) De brief is beschikbaar in het niet-vertrouwelijke dossier onder nr. t22.004777.
(53) Zie het jaarverslag over 2021 van P&G, het jaarverslag over 2021 van Henkel en het jaarverslag over 2021 van Unilever: https://assets.ctfassets.net/oggad6svuzkv/4Jv0tM2D5D4uo9fpGkFINt/51f922cfc331f8cd887e86f5dca2a59f/2021_annual_report.pdf
https://www.henkel.com/resource/blob/1616958/8a9ca447fca79ec3ad39d8e5192a1fb6/data/2021-annual-report.pdf
https://www.unilever.com/files/92ui5egz/production/e582e46a7f7170fd10be32cf65113b738f19f0c2.pdf
(54) Zie bladzijde 39 van het jaarverslag over 2021 van P&G:
https://assets.ctfassets.net/oggad6svuzkv/4Jv0tM2D5D4uo9fpGkFINt/51f922cfc331f8cd887e86f5dca2a59f/2021_annual_report.pdf
(55) Zie bladzijde 19 van het jaarverslag over 2021 van P&G.
(56) Zie bladzijde 92 van het jaarverslag over 2021 van Henkel:
https://www.henkel.com/resource/blob/1616958/8a9ca447fca79ec3ad39d8e5192a1fb6/data/2021-annual-report.pdf
(57) Zie bladzijde 122 van het jaarverslag over 2021 van Unilever:
https://www.unilever.com/files/92ui5egz/production/e582e46a7f7170fd10be32cf65113b738f19f0c2.pdf
(58) Zie bladzijde 122 van het jaarverslag over 2021 van Unilever.
(59) In de definitieve mededeling was 32,9 % het antidumpingrecht dat op alle andere medewerkende ondernemingen van toepassing was.
(60) Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209 van 3.8.2013, blz. 26).
(61) Panelverslag, EG — Bedlinnen, WT/DS141/R, aangenomen op 12 maart 2001, als gewijzigd bij verslag WT/DS141/AB/R van de Beroepsinstantie, DSR 2001:VI, blz. 2077, punt 6.233.
(62) Verordening (EU) 2022/972 van de Raad van 17 juni 2022 tot wijziging van Verordening (EU) 2021/2283 betreffende de opening en het beheer van autonome tariefcontingenten van de Unie voor bepaalde landbouw- en industrieproducten (PB L 167 van 24.6.2022, blz. 10).
(63) Verordening (EU) 2021/2283 van de Raad van 20 december 2021 betreffende de opening en het beheer van autonome tariefcontingenten van de Unie voor bepaalde landbouw- en industrieproducten, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1388/2013 (PB L 458 van 22.12.2021, blz. 33).
(64) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
(65) De lijst van door de Commissie erkende vrijwillige regelingen is beschikbaar op https://energy.ec.europa.eu/topics/renewable-energy/bioenergy/voluntary-schemes_nl
(66) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).
BIJLAGE
Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Indonesische producenten-exporteurs
Naam |
Aanvullende Taric-code |
P.T. Nubika Jaya P.T. Permata Hijau Palm Oleo |
C882 |
P.T. Unilever Oleochemical Indonesia |
C883 |
P.T. Soci Mas P.T. Energi Sejahtera Mas |
C884 |
P.T. Ecogreen Oleochemicals |
C885 |
P.T. Apical Kao Chemicals P.T. Sari Dumai Sejati P.T. Kutai Refinery Nusantara P.T. Sari Dumai Oleo P.T. Padang Raya Cakrawala P.T. Asianagro Agung Jaya |
C886 |
P.T. Domas Agrointi Prima |
C887 |
19.1.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 18/66 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/112 VAN DE COMMISSIE
van 18 januari 2023
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (de “basisverordening”), en met name artikel 11, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Voorafgaande onderzoeken en geldende maatregelen
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 964/2010 (2) heeft de Raad antidumpingrechten ingesteld op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC” of “het betrokken land”) (“de oorspronkelijke maatregelen”). Het onderzoek dat leidde tot de instelling van de oorspronkelijke maatregelen wordt hierna “het oorspronkelijke onderzoek” genoemd. |
(2) |
Na een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) de oorspronkelijke maatregelen per 25 januari 2017 met nog eens vijf jaar verlengd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/109 (3) (“het vorige nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen”). |
(3) |
De van kracht zijnde maatregelen bestaan uit een ad-valoremrecht van 22,3 % op de invoer uit de VRC. |
1.2. Verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen
(4) |
Na de bekendmaking van een bericht dat de maatregelen op korte termijn zouden vervallen (4), heeft de Commissie een verzoek om een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ontvangen. |
(5) |
Het verzoek werd op 21 oktober 2021 ingediend door de Association of European Wheels Manufacturers (EUWA) (“de indiener van het verzoek”) namens de bedrijfstak van de Unie voor bepaalde aluminium wielen in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het verzoek om een nieuw onderzoek is ingediend op grond dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot herhaling van dumping en tot voortzetting of herhaling van schade voor de bedrijfstak van de Unie. |
(6) |
De klagers hebben gevraagd hun namen geheim te houden uit vrees voor vergeldingsacties van afnemers. De Commissie oordeelde dat vergeldingsacties inderdaad een ernstig risico vormden en ging er derhalve mee akkoord de namen van de klagers geheim te houden. Met het oog op een daadwerkelijke anonimiteit zijn de namen van de andere producenten in de Unie eveneens geheimgehouden, om te voorkomen dat de namen van de klagers door deductie kunnen worden achterhaald. |
1.3. Opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen
(7) |
Daar de Commissie, na raadpleging van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité, tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijs was om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij op 20 januari 2022, door de bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (5) (“het bericht van opening”), op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de VRC. |
1.4. Tijdvak van het nieuwe onderzoek en beoordelingsperiode
(8) |
Het onderzoek naar de voortzetting van dumping had betrekking op de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 (het “tijdvak van het nieuwe onderzoek”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van schade had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek (“de beoordelingsperiode”). |
1.5. Belanghebbenden en verzoek om anonimiteit
(9) |
In het bericht van opening is de belanghebbenden verzocht contact met de Commissie op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de indieners van het verzoek, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten in de VRC en de autoriteiten van de VRC alsook de haar bekende betrokken importeurs, gebruikers, handelaren en verenigingen specifiek op de hoogte gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en hen uitgenodigd daaraan mee te werken. |
(10) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen. Er werden geen opmerkingen gemaakt en er werden geen verzoeken om een hoorzitting ontvangen. |
Steekproef
(11) |
In het bericht van opening deelde de Commissie mee dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen in overeenstemming met artikel 17 van de basisverordening. |
Steekproef van producenten in de Unie
(12) |
In het bericht van opening kondigde de Commissie aan dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening was het criterium dat werd gebruikt om de steekproef samen te stellen de grootste representatieve productiehoeveelheid van het soortgelijke product in de Unie tijdens het onderzoektijdvak, d.w.z. 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021. Deze voorlopige steekproef bestond uit drie producenten in de Unie, die in drie verschillende lidstaten waren gevestigd. De steekproef vertegenwoordigde bijna 20 % van de totale productiehoeveelheid van de haar bekende producenten in de Unie van het soortgelijke product en verzekert een goede geografische spreiding. De Commissie heeft belanghebbenden om opmerkingen over de voorlopige steekproef verzocht, maar heeft er geen ontvangen. De Commissie bevestigde derhalve de voorlopige steekproef als de definitieve steekproef. |
Steekproef van niet-verbonden importeurs
(13) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van opening gevraagde informatie te verstrekken. Er hebben zich evenwel geen niet-verbonden importeurs gemeld. |
Steekproef van producenten-exporteurs in de VRC
(14) |
Om vast te stellen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, heeft de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in de VRC gevraagd om de in het bericht van inleiding vermelde informatie te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie gevraagd eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn, aan te wijzen en/of contact met hen op te nemen. |
(15) |
Een producent-exporteur uit het betrokken land heeft de verlangde informatie verstrekt en ermee ingestemd in de steekproef te worden opgenomen. Gezien het lage aantal heeft de Commissie besloten dat een steekproef niet noodzakelijk was. |
1.6. Antwoorden op de vragenlijst en controlebezoeken
(16) |
De Commissie heeft de overheid van de VRC (“Chinese overheid”) een vragenlijst toegezonden betreffende het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening in de VRC. |
(17) |
De Commissie heeft vragenlijsten verzonden naar drie producenten in de Unie, de klager en één producent-exporteur. Op de dag van de opening van het onderzoek werden de vragenlijsten ook online beschikbaar gesteld op de website van DG Handel (6). |
(18) |
Antwoorden op de vragenlijst zijn ontvangen van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De producent-exporteur die zich tijdens de steekproef heeft gemeld, heeft de vragenlijst niet beantwoord. Van geen van de niet-verbonden importeurs is een antwoord ontvangen. Geen van de gebruikers heeft de vragenlijst beantwoord of zich tijdens het onderzoek gemeld. De Chinese overheid heeft de vragenlijst evenmin beantwoord. |
(19) |
Aangezien de Chinese producenten-exporteurs en de Chinese overheid geen medewerking verleenden, werden de bevindingen met betrekking tot dumping en schade overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebaseerd op de beschikbare gegevens. De vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie werd dienovereenkomstig in kennis gesteld. Er werden geen opmerkingen ontvangen. |
(20) |
De Commissie heeft alle informatie ingewonnen die zij voor het nieuwe onderzoek nodig achtte. Overeenkomstig de mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken (7) werd één in de steekproef opgenomen producent in de Unie door middel van kruislingse controles op afstand gecontroleerd. |
(21) |
De Commissie heeft op grond van artikel 16 van de basisverordening controles ter plaatse verricht bij twee in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
1.7. Vervolg van de procedure
(22) |
Op 18 november 2022 heeft de Commissie de belangrijkste feiten en overwegingen meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was de van kracht zijnde antidumpingrechten te handhaven. Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen ten aanzien van de mededeling van feiten en overwegingen. |
(23) |
De Commissie heeft de opmerkingen van belanghebbenden overwogen en, voor zover van toepassing, in aanmerking genomen. De partijen die hierom verzochten, werden gehoord. |
2. ONDERZOCHT PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Onderzocht product
(24) |
Het nieuwe onderzoek heeft betrekking op aluminium wielen voor motorvoertuigen bedoeld bij de GN-posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, van oorsprong uit de VRC (“het betrokken product” of “aluminium wielen”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8708 70 10 en ex 8708 70 50 (Taric-codes 8708701015, 8708701050, 8708705015 en 8708705050). |
(25) |
Het betrokken product wordt in de Unie via twee distributiekanalen verkocht: aan het segment fabrikanten van originele uitrusting (“OEM”, original equipment manufacturers) en aan het segment onderdelenmarkt (“AM”, aftermarket). In het OEM-segment organiseren autofabrikanten aanbestedingsprocedures voor aluminium wielen en zijn zij vaak betrokken bij de ontwikkeling van een nieuw wiel dat met hun merk wordt geassocieerd. De producenten in de Unie en de Chinese exporteurs kunnen inschrijven dezelfde aanbestedingen. In de AM-sector worden de aluminium wielen gewoonlijk ontworpen, ontwikkeld en van een merk voorzien door producenten van aluminium wielen en vervolgens verkocht aan groothandelaars, detailhandelaars, tuningbedrijven, reparatiewerkplaatsen enz. |
(26) |
Net als in het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld dat aluminium wielen in het OEM- en in het AM-segment weliswaar verschillende distributiekanalen hebben, maar dat zij dezelfde fysische en technische kenmerken hebben en onderling uitwisselbaar zijn. Zij worden daarom als een enkel product aangemerkt. |
2.2. Soortgelijk product
(27) |
In het vorige en het huidige nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen is vastgesteld dat de volgende producten dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:
|
(28) |
Deze producten worden derhalve beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
2.3. Argumenten betreffende de productomschrijving
(29) |
De Commissie heeft geen argumenten betreffende de productomschrijving ontvangen. |
3. DUMPING
(30) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of voortzetting of herhaling van dumping bij uitvoer uit de VRC waarschijnlijk is indien de geldende maatregel zou komen te vervallen. |
3.1. Opmerkingen vooraf
(31) |
Zoals vermeld in overweging 19, heeft geen enkele producent-exporteur in de VRC aan het onderzoek meegewerkt. Derhalve heeft de Commissie de autoriteiten van de VRC meegedeeld dat zij wegens gebrek aan medewerking mogelijk artikel 18 van de basisverordening zou toepassen voor de vaststellingen met betrekking tot de VRC. Aangezien zij geen antwoord had ontvangen, besloot de Commissie artikel 18 toe te passen. |
(32) |
Daarom werden in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening de bevindingen met betrekking tot de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping gebaseerd op de beschikbare gegevens, met name de in het verzoek om een nieuw onderzoek verstrekte informatie en de van de medewerkende partijen (d.w.z. de indiener van het verzoek en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie) tijdens het nieuwe onderzoek verkregen informatie. |
(33) |
In het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd de invoer van bepaalde aluminium wielen uit de VRC voortgezet, zij het op een lager niveau dan tijdens het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek. Volgens Eurostat vertegenwoordigde de invoer van bepaalde aluminium wielen uit de VRC ongeveer 3,4 % van de markt van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek, tegenover een marktaandeel van 12,4 % tijdens het oorspronkelijke onderzoek en 3,2 % tijdens het vorige nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen. |
3.2. Procedure voor de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening voor de invoer van het onderzochte product van oorsprong uit de VRC
(34) |
Aangezien er ten tijde van de opening van het onderzoek voldoende bewijsmateriaal beschikbaar was dat met betrekking tot de VRC wees op het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, heeft de Commissie het onderzoek geopend op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
(35) |
Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek met betrekking tot de vermeende verstoringen van betekenis nodig achtte, heeft de Commissie de Chinese overheid een vragenlijst toegezonden. Bovendien heeft de Commissie in het bericht van opening alle belanghebbenden uitgenodigd om binnen 37 dagen na de datum van bekendmaking van het bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie hun standpunt kenbaar te maken, informatie in te dienen en ondersteunend bewijsmateriaal te verstrekken met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. De Chinese overheid reageerde niet binnen de daarvoor gestelde termijn op de vragenlijst, en diende evenmin opmerkingen in over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
(36) |
In het bericht van opening heeft de Commissie ook vermeld dat zij, gezien het beschikbare bewijs, wellicht op grond van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening een geschikt representatief land moest selecteren om op basis van niet-verstoorde prijzen of benchmarks de normale waarde vast te stellen. De Commissie heeft verder opgemerkt dat zij andere mogelijk geschikte landen zou onderzoeken overeenkomstig de criteria als bedoeld in artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening. |
(37) |
Op 12 mei 2022 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een mededeling op de hoogte gebracht van de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen, met Brazilië als het representatieve land. Voorts heeft zij de belanghebbenden ervan op de hoogte gesteld dat zij de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) en de winst zou vaststellen op basis van de beschikbare informatie over de ondernemingen Iochpe Maxion SA en Neo Rodas SA, producenten in het representatieve land. Er werden geen opmerkingen ontvangen. |
3.3. Normale waarde
(38) |
Artikel 2, lid 1, van de basisverordening bepaalt het volgende: “De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”. |
(39) |
Artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening bepaalt evenwel: “Wanneer […] wordt vastgesteld dat het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van punt b) in het land van uitvoer niet passend is gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in dat land, wordt de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen”, en “[deze] omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst” (voor “administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten” wordt hierna de afkorting “VAA-kosten” gebruikt). |
(40) |
Zoals hieronder verder wordt toegelicht, heeft de Commissie in dit onderzoek geconcludeerd dat het op basis van het beschikbare bewijs en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid en de producenten-exporteurs juist was artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen. |
3.3.1. Bestaan van verstoringen van betekenis
(41) |
In recente onderzoeken betreffende de aluminiumsector in de VRC (8) heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. |
(42) |
In die onderzoeken heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake is van aanzienlijk overheidsingrijpen in de VRC, waardoor de effectieve toewijzing van middelen overeenkomstig marktbeginselen wordt verstoord (9). De Commissie heeft met name geconcludeerd dat de Chinese overheid niet alleen nog steeds een aanzienlijk deel van de aluminiumsector in handen heeft in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening (10), maar ook in de positie verkeert om zich te mengen in de prijzen en kosten via overheidsaanwezigheid in bedrijven in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening (11). De Commissie heeft verder vastgesteld dat de aanwezigheid van de staat op de financiële markten en het ingrijpen door de staat op die markten, alsmede bij de verstrekking van grondstoffen en basisproducten, een aanvullend verstorend effect hebben op de markt. Het planningssysteem van de VRC leidt er over de gehele linie immers toe dat er middelen worden geconcentreerd in sectoren die door de Chinese overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat allocatie overeenkomstig marktwerking plaatsvindt (12). Bovendien heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese faillissements- en eigendomswetgeving niet naar behoren functioneert in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening, en dus verstoringen veroorzaakt, met name wanneer in de VRC insolvente ondernemingen op de been worden gehouden en grondgebruiksrechten worden toegewezen (13). In dezelfde geest heeft de Commissie vastgesteld dat er in de aluminiumsector sprake was van verstoringen van loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening (14) alsmede van verstoringen op de financiële markten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, met name wat betreft de toegang tot kapitaal voor ondernemingen in de VRC (15). |
(43) |
Net als in de vorige onderzoeken betreffende de aluminiumsector in de VRC heeft de Commissie in het kader van dit onderzoek onderzocht of het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening al dan niet passend was om gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC. De Commissie heeft dit gedaan op basis van het bewijsmateriaal in het dossier, met inbegrip van het bewijsmateriaal in het verzoek, alsook in het werkdocument van de diensten van de Commissie over verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China ten behoeve van handelsbeschermingsonderzoeken (16) (“het rapport”), dat is gebaseerd op openbaar beschikbare bronnen. Bij deze analyse is niet alleen gekeken naar het aanzienlijke overheidsingrijpen in de economie van de VRC in het algemeen, maar ook naar de specifieke marktsituatie in de betrokken sector, met inbegrip van het onderzochte product. De Commissie heeft deze bewijselementen verder aangevuld met haar eigen onderzoek naar de verschillende criteria die relevant zijn om het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC te bevestigen, zoals die ook in het kader van haar eerdere onderzoeken in dit verband zijn vastgesteld. |
(44) |
In het verzoek in deze zaak werd verwezen naar het rapport, met name naar de delen over de aluminiumsector en staatsondernemingen, een btw-beleid en een uitvoerheffing die van invloed waren op de uitvoer, alsook naar eerdere onderzoeken van de Commissie naar aluminium en downstreamproducten (17). Bovendien werd in het verzoek verwezen naar onafhankelijke studies waarin wordt geconcludeerd dat de Chinese aluminiummarkt verstoord is, zoals het rapport over overcapaciteit in de VRC van de Kamer van Koophandel van de Europese Unie in Beijing, en de OESO-studie uit 2019 “Measuring distortions in international markets: the aluminium value chain” (18). Deze studies zijn in de fase van de opening van het onderzoek in het onderzoeksdossier opgenomen. Geen enkele belanghebbende heeft opmerkingen over de studies ingediend. |
(45) |
De Chinese overheid heeft nog steeds een aanzienlijk deel van de aluminiumsector in handen of heeft hier zeggenschap over in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening. Veel van de grootste producenten zijn in handen van de staat. Aangezien de Chinese exporteurs van het onderzochte product geen medewerking verleenden, kon de exacte verhouding tussen de producenten in particuliere en in overheidseigendom niet worden vastgesteld. Het onderzoek bevestigde evenwel dat in de sector aluminium wielen een aantal grote producenten staatsondernemingen zijn, waaronder CITIC Dicastal Wheel Manufacturing (‘s werelds grootste fabrikant van aluminium wielen volgens de website van de onderneming (19)) en Dongfeng Motors Group (waaronder twee dochterondernemingen die aluminium wielen produceren: Dongfeng Automotive Wheel Suizhou en Dongfeng Maxion Wheels Suizhou). |
(46) |
Met betrekking tot het feit dat de Chinese overheid zich via overheidsaanwezigheid in bedrijven in de prijzen en kosten kan mengen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening, zijn zowel publieke als particuliere ondernemingen in de aluminiumsector onderworpen aan beleidstoezicht. Tijdens het onderzoek heeft de Commissie vastgesteld dat er persoonlijke banden bestaan tussen producenten van het onderzochte product en de CCP. Zo bevinden zich CCP-leden onder de leden van het hoger management of de raad van bestuur van een aantal ondernemingen die het onderzochte product vervaardigen. De voorzitter van de raad van bestuur van CITIC Dicastal Wheel Manufacturing is bijvoorbeeld tegelijkertijd secretaris van het partijcomité, en de vicevoorzitter van de raad van bestuur en de voorzitter van de raad van toezicht zijn tevens adjunct-secretarissen van dat comité. Ook particuliere ondernemingen in de sector aluminium wielen hebben te maken met partij-inmenging. Zo is de voorzitter van de raad van toezicht van Zhejian Wanfeng Aowei Auto Wheel ook adjunct-secretaris van het partijcomité en is ten minste een lid van de raad van bestuur ook lid van de partijorganisatie. |
(47) |
Zowel staats- als particuliere ondernemingen in de sector aluminium wielen zijn onderworpen aan beleidstoezicht en sturing. Veel producenten van het onderzochte product leggen op hun websites expliciet de nadruk op partijopbouwende activiteiten, hebben partijleden in het management van de onderneming en benadrukken hun banden met de CCP. Het onderzoek bracht partijopbouwactiviteiten aan het licht bij een aantal producenten van aluminium wielen, zowel bij staatsondernemingen als bij particuliere ondernemingen. Zo heeft de CITIC-groep bijvoorbeeld een actief partijcomité dat regelmatig evenementen organiseert. Op de website van de onderneming staat onder meer het volgende: “Alle werknemers dienen [de oude partijleden] als voorbeeld te volgen en hun integriteit en loyaliteit aan de partij altijd in ere te houden”; “De partijorganisaties op alle niveaus moeten het algemene leiderschap van de partij handhaven en versterken, de rol van de partijafdelingen als strijdlustige bolwerken ten volle benutten, […]”, “de afgelopen 40 jaar was […] CITIC actief betrokken bij het testen van hervormingen en zette zij zich op positieve wijze in voor de besluitvorming van de centrale regering en de uitvoering van die besluiten”, “het vaandel van de partij geeft de ontwikkelingsrichting aan, en wij moeten die richting altijd volgen; de partij stippelt de strategische koers uit en wij moeten de nationale strategie onverkort uitvoeren.” |
(48) |
Een ander voorbeeld van de aanwezigheid van partijcomités in een onderneming en dus van beleidstoezicht en -advies is Zhongnan Wheel, een particuliere onderneming, die op haar website meedeelt dat zij in 2020 een partijcomité heeft opgericht (20). In het artikel wordt de rol van het partijcomité als volgt beschreven: “De partijafdeling moet ervoor zorgen dat de ontwikkeling [van de onderneming] wordt bepaald door partijopbouwactiviteiten; […] Als particuliere onderneming houdt Zhongnan (Foshan) zich altijd aan het beginsel dat de partij steeds de richting bepaalt wat betreft de ontwikkeling van haar bedrijfsactiviteiten.” |
(49) |
Zhejiang Wanfeng Aowei Auto Wheel is een andere particuliere producent van aluminium wielen die beschikt over een partijcomité. Volgens haar website is de partijafdeling opgezet in 1994, het oprichtingsjaar van de onderneming, en heeft de afdeling meer dan 470 leden (21). |
(50) |
Naast de aanwezigheid van de partij op ondernemingsniveau is de CCP ook aanwezig op het niveau van brancheorganisaties. De China Association of Automobile Manufacturers heeft een wielcomité opgericht met het volgende reglement: “Artikel 3: Het doel van dit comité is: zich te houden aan de wet- en regelgeving van de staat, actief bekendheid en uitvoering te geven aan de richtsnoeren, beleidslijnen en besluiten die door de partij en op nationaal niveau zijn vastgesteld met betrekking tot de ontwikkeling van de automobielindustrie, de algemene belangen van de industrie en de legitieme rechten en belangen van haar leden te beschermen, en overheidsdiensten en de China Association of Automobile Manufacturers bij te staan bij het waarborgen van een goed beheer van de industrie”, en in artikel 4, lid 2: “Actief deelnemen aan of overheidsdiensten bijstand verlenen bij het onderzoek, de demonstratie, evaluatie, formulering en bekendmaking van relevante normen en voorschriften betreffende de wielindustrie, en de kwaliteit van de industrie naar behoren beheren en monitoren.” (22) Dit is in overeenstemming met de statuten van de China Association of Automobile Manufacturers, die als volgt bepalen in artikel 2: “De vereniging heeft tot doel: de nationale richtsnoeren en beleidslijnen uit te voeren; […] overheidsdiensten ten dienste te zijn”, en in artikel 3: “De vereniging onderschrijft het algemene leiderschap van de Communistische Partij van China, richt een organisatie van de Communistische Partij van China op, ontwikkelt partijactiviteiten en creëert de voorwaarden die nodig zijn voor de activiteiten van de partijorganisatie in overeenstemming met de bepalingen van de statuten van de Communistische Partij van China (23).” |
(51) |
Voorts wordt in de aluminiumsector een beleid gehanteerd dat discrimineert ten gunste van binnenlandse producenten of dat anderszins de markt beïnvloedt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), derde streepje, van de basisverordening. |
(52) |
De aluminiumsector is onderworpen aan talrijke plannen, richtsnoeren, richtlijnen en andere beleidsdocumenten op nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Aangezien het tijdvak van het nieuwe onderzoek valt in een overgangsperiode tussen de looptijd van de 13e en de 14e vijfjarenplannen, zijn beide reeksen documenten van belang voor dit nieuwe onderzoek. De 13e vijfjarenplannen waren officieel van kracht tussen 2016 en 2020, maar een groot aantal van de 14e vijfjarenplannen werd pas in de tweede helft van 2021 en in de loop van 2022 bekendgemaakt, zodat de 13e vijfjarenplannen relevant blijven voor het onderhavige nieuwe onderzoek. |
(53) |
Voorbeelden van beleidsdocumenten die als leidraad dienen voor de ontwikkeling van de Chinese aluminiumsector zijn het 13e vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling (24) en het Ontwikkelingsplan voor de non-ferrometaalsector (2016-2020), alsook andere beleidsdocumenten op nationaal niveau. Ook een aantal regionale plannen, zoals de mededeling van de regering van de provincie Shandong over het uitvoeringsplan om de hoogwaardige ontwikkeling van de zeven energie-intensieve sectoren te versnellen, is uitvoerig gedocumenteerd in vorige onderzoeken van de Commissie naar de sector (25). Ook heeft de Commissie uitvoerig gedocumenteerd dat de aluminiumsector baat heeft bij richtsnoeren van en ingrijpen door de overheid met betrekking tot de belangrijkste grondstoffen en productiemiddelen, met name energie (26). Hetzelfde geldt voor andere overheidsmaatregelen in de sector die de marktwerking verstoren, zoals onder meer beleid in verband met de uitvoer, het aanleggen van voorraden of de uitbreiding van productiecapaciteit, of de levering van basisproducten onder de marktprijzen. |
(54) |
Momenteel zijn in de VRC een aantal recentere beleidsdocumenten betreffende de aluminiumsector van kracht, waaronder het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de grondstoffenindustrie (27) en het 14e vijfjarenplan voor de groene ontwikkeling van de industrie (28) op nationaal niveau, en provinciale plannen zoals het 14e vijfjarenplan van de provincie Shandong over de ontwikkeling van de aluminiumsector (29) en de uitvoeringsmaatregelen van de provincie Henan voor capaciteitsvervanging in de staal-, elektrolytische aluminium-, cement- en glasindustrie 2021, op lokaal niveau. |
(55) |
Het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de grondstoffenindustrie omvat bepalingen om de beschikbaarheid van aluminium als grondstof te waarborgen: “Acties uitvoeren om tekorten aan essentiële materialen weg te werken; […] Acties uitvoeren om de beschikbaarheid van basismaterialen in bulkformaat te consolideren en te verbeteren en ondernemingen te begeleiden bij het gebruik van de nieuwe generatie IT-instrumenten op basis van geoptimaliseerde productieprocessen, teneinde het algemene concurrentievermogen van […] zeer sterke aluminiumlegeringen te verbeteren […]”. In het plan wordt voorts opgeroepen tot capaciteitscontrole in de aluminiumsector: “Streng toezicht houden op de onlangs verhoogde productiecapaciteit. Het beleid inzake vervanging van de productiecapaciteit voor […] de sector elektrolytisch aluminium verbeteren en strikt uitvoeren, en de onregelmatige ontwikkeling van […] en aluminiumoxide voorkomen”. In het hoofdstuk “Richtsnoeren verzorgen voor een redelijke spreiding” gaat het plan ook in op de geografische spreiding van verschillende bedrijfstakken in de VRC. In dat hoofdstuk staat het volgende: “De spreiding van nieuwe productiecapaciteit zal worden verbeterd. […] Uitvoering geven aan nationale en regionale sleutelstrategieën, regionale strategieën om te komen tot coördinatie en strategieën voor belangrijke functionele gebieden, en de grondstoffenindustrie aansporen haar ruimtelijke spreiding te optimaliseren en aan te passen. […] Zorgen voor een ordelijke spreiding van projecten over kustgebieden waarbij gebruik wordt gemaakt van overzeese hulpbronnen zoals aluminiumoxide”. In het plan wordt verder gesproken over de oprichting van industriële clusters: “Gestandaardiseerde industrieclusters bevorderen. […] de verschuiving in de opzet van de bedrijfstak voor elektrolytisch aluminium bevorderen van “steenkool — elektriciteit — aluminium” naar “schone energie, zoals waterkracht, windenergie — aluminium””. Ten slotte voorziet het plan in de bevordering van geavanceerde technologieën in de aluminiumsector en van de transformatie van de sector. Het bovenstaande maakt duidelijk dat de aluminiumsector nauwlettend wordt gevolgd en aangestuurd door de centrale overheid en dat de koers ervan grotendeels wordt bepaald door overheidsingrijpen en niet door vrije marktwerking. |
(56) |
Het 14e vijfjarenplan voor de groene ontwikkeling van de industrie bevat ook een aantal richtsnoeren voor de aluminiumsector. In het plan wordt het belang van capaciteitscontrole onderstreept: “Het capaciteitsvervangingsbeleid voor sectoren als staal, cement, vlakglas en elektrolytisch aluminium strikt uitvoeren”. Voorts voorziet het plan in hervormingen op het gebied van uitrusting en technologie om de uitstoot van rood slib te verminderen, alsook in de bevordering van de efficiënte koolstofarme elektrolyse van aluminium. De verwachting is dat de ondernemingen, net als bij de andere in de plannen opgenomen doelstellingen inzake industriële ontwikkeling, financiering tegemoet kunnen zien om de doelstellingen van het plan uit te voeren (30). |
(57) |
Hoewel de centrale 14e vijfjarenplannen vrij algemene richtsnoeren bieden voor de ontwikkeling van de aluminiumsector, zijn de lokale plannen veel gedetailleerder en specifieker en bevatten zij zeer gedetailleerde doelstellingen en streefcijfers die ieder aspect van de ontwikkeling van de sector bestrijken. De omvang van de inmenging van de VRC in de aluminiumsector op lokaal niveau blijkt duidelijk uit de lokale richtsnoeren. Een voorbeeld hiervan is het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de aluminiumsector van de provincie Shandong. Het plan begint met een overzicht van de verwezenlijkingen die in de loop van het 13e vijfjarenplan zijn gerealiseerd bij de ontwikkeling van de aluminiumsector, waaronder de opbouw van toonaangevende aluminiumbedrijven: “Er is een conglomeraat van aluminiumverwerkende ondernemingen gevormd die de ruggengraat vormen van de sector, bestaande uit Shandong Weiqiao Pioneering Group Co. Ltd (“Weiqiao”), Shandong Xin Fa Group Co. Ltd (“Xinfa”), Shandong Nanshan Aluminium Co. Ltd (“Nanshan”), Shandong Innovation Metal Co. Ltd (“Chuangxin”), Longkou Conglin Aluminium Material Co. Ltd (“Conglin”), Huajian Aluminium Industry (“Huajian”) en Shandong Sanxing Group (“Sanxing”).” Verder bevat het plan algemene doelstellingen voor de ontwikkeling van de lokale aluminiumsector, waaronder: “[…] de schaalvoordelen van de aluminiumsector in de provincie optimaal benutten en nadruk leggen op de samenhang van de sector complexe verwerking van aluminium, de innovatiecapaciteit van de sector effectief vergroten, de uitbreiding van de industriële ketens sterk bevorderen, streven naar een redelijke structuur voor de aluminiumsector, de spreiding optimaliseren en de kwaliteit en efficiëntie verbeteren, en Shandong sneller ontwikkelen tot thuisbasis van een hoogwaardige aluminiumsector van wereldklasse.” |
(58) |
Het plan van de provincie Shandong omvat voorts verder enkele zeer specifieke doelstellingen, zoals: “Tegen 2025 zal de aluminiumsector een waarde van 800 miljard CNY vertegenwoordigen, zal de markt voor eindproducten blijven groeien, zullen producten met een hoge toegevoegde waarde meer dan 60 % van de markt uitmaken en zal de verhouding tussen het productievolume van aluminiummaterialen en dat van elektrolytisch aluminium hoger zijn dan het nationale gemiddelde en uitkomen op 2,5 op 1. De provincie zal zich ontwikkelen tot een belangrijke industriële aluminiumcluster met aanzienlijke invloed in het binnenland en overzee.” En verder: “Tegen 2025 zal de productiecapaciteit voor elektrolytisch aluminium en aluminiumoxide onder controle zijn gebracht, zullen de elektrolyse-installaties een hoge productiecapaciteit van 400 kA en hoger bereiken, en zal het energieverbruik (gelijkstroom) per ton aluminium voor elektrolytisch aluminium worden teruggebracht tot ongeveer 12 500 kWh.” |
(59) |
Het plan van Shandong bevat ook enkele zeer specifieke geografische voorschriften met betrekking tot de locatie van de aluminiumfabrieken. Het plan is gericht op de versterking van specifieke gebieden: “de drie kerngebieden: Binzhou, Liaocheng en Yantai, en de twee functionele gebieden: Weifang en Linyi.” Voor elk van deze gebieden gaat het plan zeer specifiek in op de productiefaciliteiten en op de materialen die op elke locatie moeten worden vervaardigd. Als voorbeeld van de mate van gedetailleerdheid van het plan volgen hier de doelstellingen voor de locatie Binzhou: “Het kerngebied van Binzhou bouwen, waarbinnen de gehele industrieketen vertegenwoordigd is, en de indeling van de industriegebieden van de stad vormgeven met de zones voor economische en technologische ontwikkeling van Zouping en Binzhou rond de zone voor economische ontwikkeling van Beihai; toonaangevende en strategische ondernemingen betrekken om de voordelen van de productieschaal en de alomvattende industriële keten verder te vergroten, en de nadruk leggen op de ontwikkeling van vijf belangrijke gebieden, waaronder zeer sterke lichtgewicht aluminiumlegeringen, aluminiumplaten en -folies, 3C-elektronica, lichtgewicht aluminium voor de automobielindustrie en aluminium woninginrichting; zorgen voor doorbraken bij de ontwikkeling van producten in het midden- en het hoge segment, zoals zuigers, autowielen en naven, autoplaten en hoogwaardige smeedstukken van aluminiumlegeringen voor voertuigchassis; en staal, hout, kunststof en andere eindproducten vervangen door aluminium. Met de steun van platforms voor wetenschappelijk en technologisch onderzoek en ontwikkeling, zoals het wetenschaps- en technologiepark van Weiqiao Guoke Binzhou, zullen doorbraken worden gerealiseerd op het gebied van aluminium met een hoge zuiverheidsgraad, composietmaterialen op basis van aluminium, technologieën voor de vervaardiging van composietmaterialen in speciale formaten en technologieën voor het lassen van aluminiumlegeringen; de bouw van het platform voor openbare dienstverlening van de Shandong Aluminium Valley versnellen en de gunstige wisselwerking tussen openbare diensten, grondstoffenhandel, financiën, logistiek en technologische innovatie benutten om een “Chinese aluminiumvallei” tot stand te brengen.” (Nadruk toegevoegd.) |
(60) |
Daarnaast worden in het plan van Shandong vier gebieden in de aluminiumsector aangewezen die moeten worden ontwikkeld/versterkt: smelten van aluminium, aluminiumlegeringen, composieten op basis van aluminium, en verwerking en complexe verwerking van aluminium. Voor elk van deze soorten aluminiumverwerking bevat het plan concrete streefdoelen en doelstellingen die binnen vijf jaar moeten worden verwezenlijkt. Voorts voorziet het plan van Shandong in de opstelling van vijfjarenplannen op lokaal niveau door gemeenten om de ontwikkeling van de sector op alle niveaus te coördineren: “Gemeenten moeten op dit plan voortbouwen bij de ontwikkeling van regionale sectorplannen voor aluminium en de totstandbrenging van een synergetische ontwikkeling van de sector.” |
(61) |
Tot slot bevat het plan van Shandong (financiële) steunmaatregelen voor lokale aluminiumondernemingen: “Meer beleids- en regelgevingsondersteuning. Actieve uitvoering van diverse ondersteunende beleidsmaatregelen op nationaal en provinciaal niveau, versterking van gekwalificeerde industriële clusters, sleutelproducten en -technologieën, en ondersteuning van bedrijven bij de uitvoering van grote nationale en provinciale projecten. Flexibel gebruik van nieuwe en oude energiebronnen om grote engineeringpakketten te transformeren en de ontwikkeling van “pioniersondernemingen” te ondersteunen, onder meer via fiscale prikkels, de toewijzing van grond, de levering van groene energie, belastingverlagingen en technologische innovaties, en de vaststelling van fiscale prikkels voor de recycling van aluminium. Aanmoedigen van beleggingsfondsen op provinciaal niveau om onderzoek en ontwikkeling en de industrialisering van nieuwe, prioritaire producten te bevorderen en meer investeringen in sociaal kapitaal aan te trekken.” |
(62) |
De bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat de betrokkenheid van de overheid veel verder gaat dan algemene ondersteuning van de industrie van een land. De overheid controleert en beheert elk afzonderlijk aspect van de sector nauwgezet en op alle niveaus — nationaal, provinciaal en gemeentelijk. Daarnaast ontvangen de producenten van aluminium wielen ook overheidssubsidies, wat duidelijk wijst op het belang van deze sector voor de staat. Tijdens het onderzoek heeft de Commissie vastgesteld dat een aantal producenten van aluminium wielen rechtstreekse overheidssubsidies heeft ontvangen, waaronder Zhejiang Wanfeng Aowei Auto Wheel (31) en Dongfeng Motors (32). |
(63) |
Samengevat heeft de Chinese overheid maatregelen getroffen om marktdeelnemers ertoe te bewegen zich aan de doelstellingen van het overheidsbeleid te houden, namelijk om aangemoedigde bedrijfstakken te ondersteunen, waaronder de productie van de belangrijkste basisproducten voor de vervaardiging van het onderzochte product. Dergelijke maatregelen belemmeren de vrije marktwerking. |
(64) |
Uit dit onderzoek is niet gebleken dat de discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van faillissements- en eigendomswetten overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening in de aluminiumsector als bedoeld in overweging 42 geen gevolgen zou hebben voor de fabrikanten van het onderzochte product. |
(65) |
De aluminiumsector wordt ook beïnvloed door verstoringen van de loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 42. Deze sector staat derhalve zowel direct (bij het vervaardigen van het onderzochte product of de belangrijkste basisproducten) als indirect (bij het krijgen van toegang tot kapitaal of basisproducten van ondernemingen die in de VRC aan hetzelfde arbeidsrechtstelsel onderworpen zijn) bloot aan verstoringen. |
(66) |
Bovendien is in het onderhavige onderzoek geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de aluminiumsector niet wordt beïnvloed door overheidsingrijpen in het financiële stelsel in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 42. Daarom leidt het aanzienlijke overheidsingrijpen in het financiële stelsel ertoe dat de marktomstandigheden op alle niveaus sterk worden beïnvloed. |
(67) |
Tot slot herinnert de Commissie eraan dat voor de productie van het onderzochte product een aantal basisproducten nodig is. Wanneer de producenten van het onderzochte product deze basisproducten inkopen of daarvoor een contract sluiten, zijn de prijzen die worden betaald (en die als hun kosten worden geregistreerd) blootgesteld aan dezelfde systemische verstoringen als hierboven genoemd. Zo maken leveranciers van basisproducten gebruik van arbeid die aan de verstoringen onderhevig is, mogelijk lenen zij geld dat onderhevig is aan de verstoringen in de financiële sector/bij de kapitaaltoewijzing, en zijn zij onderworpen aan het planningssysteem dat op alle niveaus van de overheid en op alle sectoren van toepassing is. |
(68) |
Dientengevolge zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van het onderzochte product ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, maar geldt dat ook voor alle kosten voor basisproducten (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.), omdat de prijsvorming ervan wordt beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen, zoals beschreven in de delen I en II van het rapport. Het overheidsingrijpen dat met betrekking tot de toewijzing van kapitaal, grond, arbeid, energie en grondstoffen is beschreven, vindt namelijk plaats in de gehele VRC. Dit betekent bijvoorbeeld dat een basisproduct dat zelf in de VRC is geproduceerd door de combinatie van een reeks productiefactoren aan verstoringen van betekenis onderhevig is. Hetzelfde geldt voor het basisproduct van het basisproduct enz. |
(69) |
Geen van de belanghebbenden heeft tegenbewijzen of argumenten van het tegendeel aangedragen. |
(70) |
Samengevat is uit het beschikbare bewijsmateriaal gebleken dat de prijzen en kosten van het onderzochte product, waaronder de kosten van grondstoffen, energie en arbeid, niet door vrije marktwerking tot stand zijn gekomen omdat zij worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, zoals blijkt uit de daadwerkelijke of mogelijke gevolgen van een of meer van de daarin genoemde relevante factoren. Op grond daarvan en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het in dit geval niet passend is om voor de vaststelling van de normale waarde gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten. Bijgevolg heeft de Commissie de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, dat wil zeggen in dit geval aan de hand van de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een passend representatief land in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening en zoals wordt besproken in het volgende punt. |
3.3.2. Representatief land
3.3.2.1. Algemene opmerkingen
(71) |
Het representatieve land moet worden gekozen op basis van de volgende criteria uit hoofde van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening:
|
(72) |
Zoals toegelicht in overweging 37 heeft de Commissie op 12 mei 2022 een mededeling aangaande de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde bekendgemaakt. In die mededeling heeft de Commissie de feiten en het bewijsmateriaal beschreven die ten grondslag liggen aan de relevante criteria en de belanghebbenden in kennis gesteld van haar voornemen om Brazilië in dit geval als een passend representatief land aan te merken indien het bestaan van verstoringen van betekenis in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening zou worden bevestigd. |
(73) |
Overeenkomstig de criteria van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening heeft de Commissie Brazilië aangemerkt als een land met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC. Brazilië wordt door de Wereldbank op basis van het bruto nationaal inkomen ingedeeld als “hogermiddeninkomensland”. Bovendien werd Brazilië geïdentificeerd als een land waar het onderzochte product wordt geproduceerd en waar onmiddellijk relevante gegevens beschikbaar zijn. |
(74) |
Tot slot hoefde er — gelet op het gebrek aan medewerking en aangezien was vastgesteld dat Brazilië op grond van alle voornoemde factoren een geschikt representatief land was — geen beoordeling van het niveau van sociale en milieubescherming plaats te vinden conform artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, laatste zin, van de basisverordening. |
3.3.2.2. Conclusie
(75) |
Bij gebrek aan medewerking, zoals aangevoerd in het verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, en aangezien Brazilië voldeed aan de criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening, heeft de Commissie Brazilië gekozen als geschikt representatief land. |
3.3.3. Bronnen voor de vaststelling van niet-verstoorde kosten
(76) |
In de mededeling over de beoogde relevante bronnen voor de vaststelling van de normale waarde heeft de Commissie de productiefactoren vermeld, zoals materialen, energie en arbeid, die de producenten-exporteurs gebruiken bij de productie van het onderzochte product. Ook heeft de Commissie verklaard dat zij voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening gebruik zou maken van gegevens uit de Global Trade Atlas (“GTA”) om de niet-verstoorde kosten van de meeste productiefactoren, met name de grondstoffen, vast te stellen. Voorts merkte de Commissie op dat zij gebruik zou maken van informatie van: het Braziliaanse bureau voor de statistiek voor de vaststelling van niet-verstoorde loonkosten, openbare tarieven van elektriciteitsleveranciers in Brazilië en de beschikbare databank voor aardgas. |
(77) |
Tot slot verklaarde de Commissie dat zij voor het vaststellen van de VAA-kosten en winst gebruik zou maken van de financiële gegevens van de twee Braziliaanse producenten van het onderzochte product, zoals uiteengezet in overweging 37. |
(78) |
De Commissie heeft een waarde voor de overhead-productiekosten opgenomen om de kosten te bestrijken die niet in de bovengenoemde productiefactoren zijn opgenomen. De Commissie heeft de verhouding tussen de overhead-productiekosten en de directe productiekosten vastgesteld op basis van de gegevens van de producenten in de Unie, waarover de indiener van het verzoek specifieke informatie heeft verstrekt. |
3.4. Niet-verstoorde kosten en benchmarks
3.4.1. Productiefactoren
(79) |
Rekening houdend met alle op het verzoek gebaseerde informatie en later tijdens de procedure verzamelde informatie werden de volgende productiefactoren en de bronnen ervan geïdentificeerd met het oog op de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening: Tabel 1 Productiefactoren voor bepaalde aluminium wielen
|
3.4.1.1. Grondstoffen
(80) |
Met het oog op de vaststelling van de niet-verstoorde prijs van grondstoffen als geleverd aan de fabriekspoort van een producent in het representatieve land, heeft de Commissie als basis de gewogen gemiddelde invoerprijs voor het representatieve land gebruikt, zoals vermeld in de GTA, waarbij invoerrechten werden opgeteld. Er werd een invoerprijs in het representatieve land vastgesteld als gewogen gemiddelde van de eenheidsprijzen van invoer uit alle derde landen met uitzondering van de VRC en de in bijlage I bij Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad (35) genoemde landen die geen lid zijn van de WTO. |
(81) |
De Commissie heeft besloten de invoer uit de VRC in het representatieve land uit te sluiten, aangezien zij in punt 3.3.1 tot de conclusie is gekomen dat het niet passend is om de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC te gebruiken wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. Aangezien er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat dezelfde verstoringen niet gelijkelijk gevolgen hebben voor de voor de uitvoer bestemde producten, was de Commissie van mening dat die verstoringen gevolgen hebben gehad voor de uitvoerprijzen. Na de invoer uit de VRC in het representatieve land te hebben uitgesloten, bleef het volume van de invoer uit andere derde landen representatief. |
(82) |
Voor een aantal productiefactoren vertegenwoordigden de werkelijk gemaakte kosten door de medewerkende producenten-exporteurs een verwaarloosbaar percentage van de totale grondstofkosten in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Aangezien de voor deze factoren gebruikte waarde geen merkbare invloed had op de berekeningen van de dumpingmarge, ongeacht de gebruikte bron, besloot de Commissie deze kosten bij alle andere grondstoffen op te nemen. Om een niet-verstoorde waarde voor alle andere grondstoffen vast te stellen, heeft de Commissie — bij gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs — overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van de beschikbare gegevens. Daarom heeft de Commissie het aandeel van alle andere grondstoffen in de totale grondstoffenkosten op basis van de door de indiener van het verzoek verstrekte gegevens vastgesteld op 4,48 %. Vervolgens is dit percentage toegepast op de niet-verstoorde waarde van de grondstoffen om de niet-verstoorde waarde van de andere grondstoffen te verkrijgen. |
(83) |
Normaliter moeten bij deze invoerprijzen ook de prijzen voor binnenlands vervoer worden opgeteld. Gezien het gebrek aan medewerking en de aard van dit nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, dat bedoeld is om vast te stellen of de dumping in het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd voortgezet of zich opnieuw zou kunnen voordoen en niet om de exacte omvang daarvan te bepalen, heeft de Commissie echter besloten dat een correctie voor binnenlands vervoer niet nodig is. Dergelijke correcties zouden slechts leiden tot een verhoging van de normale waarde en derhalve van de dumpingmarge. |
3.4.1.2. Arbeid
(84) |
Bij de vaststelling van de benchmark voor loonkosten in het representatieve land heeft de Commissie gebruikgemaakt van beschikbare, door het Braziliaanse overheidsagentschap “Instituto Brasileiro de Geografia e Estatística” (IBGE) gepubliceerde gegevens. IBGE (36) publiceert uitvoerige informatie over lonen in verschillende economische sectoren in Brazilië. De Commissie heeft de beschikbare statistieken voor 2020 gebruikt voor de gemiddelde loonkosten in de metaal-, staal- en verwerkende industrie (categorie 25 overeenkomstig NACE 2.0). |
3.4.1.3. Elektriciteit
(85) |
Bij de vaststelling van de benchmark voor elektriciteit in het representatieve land heeft de Commissie gebruikgemaakt van de meest recente beschikbare gegevens over de industriële elektriciteitsprijzen die in rekening worden gebracht door een van de grootste elektriciteitsleveranciers in Brazilië, de onderneming EDP Brazilië. De Commissie heeft gebruikgemaakt van de gegevens over de elektriciteitsprijzen voor de industrie (37) in de overeenkomstige verbruikscategorie, uitgedrukt in Braziliaanse real per kWh in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. |
3.4.1.4. Aardgas
(86) |
De prijs van aardgas voor ondernemingen (industriële gebruikers) in Brazilië wordt in de databank Global Petrol Prices verzameld en op de bijbehorende website gepubliceerd (38). De Commissie heeft de overeenkomstige prijzen uit de publicatie over het tijdvak van het nieuwe onderzoek gebruikt. |
3.4.1.5. Water
(87) |
Bij de vaststelling van de benchmark voor de waterprijs in het representatieve land heeft de Commissie gebruikgemaakt van de prijzen die de onderneming Sabesp (39) — die verantwoordelijk is voor de watervoorziening en voor de opvang en zuivering van afvalwater in de staat São Paulo — in rekening brengt in Brazilië. |
3.4.1.6. Overhead-productiekosten, VAA-kosten, winst en afschrijving
(88) |
Artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening luidt: “De door berekening vastgestelde normale waarde omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst.” Bovendien moet een waarde voor de overhead-productiekosten worden vastgesteld om de kosten te dekken die niet waren opgenomen in de bovengenoemde productiefactoren. |
(89) |
Om een niet-verstoorde waarde voor de overhead-productiekosten vast te stellen, heeft de Commissie — bij gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs — overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van de beschikbare gegevens. Daarom heeft de Commissie het aandeel van de overhead-productiekosten in de totale productie- en loonkosten vastgesteld op basis van de door de indiener van het verzoek verstrekte gegevens. Vervolgens is dit percentage toegepast op de niet-verstoorde waarde van de productiekosten om de niet-verstoorde waarde van de overhead-productiekosten te verkrijgen, afhankelijk van het geproduceerde model. |
(90) |
Bij de vaststelling van een niet-verstoord en redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst is de Commissie uitgegaan van de meest recente beschikbare financiële gegevens over ondernemingen in Brazilië die in de mededeling over productiefactoren waren aangemerkt als actieve en winstgevende producenten van bepaalde aluminium wielen. Zij gebruikte financiële gegevens over de volgende ondernemingen, die zij ontleende aan de databank van Orbis Bureau van Dijk:
|
3.4.2. Berekening van de normale waarde
(91) |
Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de normale waarde per productsoort in het stadium af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
(92) |
Eerst heeft de Commissie de niet-verstoorde productiekosten vastgesteld. Wegens het gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs heeft de Commissie zich gebaseerd op de informatie die de indiener in het verzoek om een nieuw onderzoek heeft verstrekt over het verbruik van elke productiefactor (materialen en arbeid) voor de productie van het onderzochte product. |
(93) |
Toen de niet-verstoorde productiekosten waren vastgesteld, heeft de Commissie de overhead-productiekosten, de VAA-kosten en de winst erbij opgeteld, zoals vermeld in de overwegingen 88, 89 en 90. De overhead-productiekosten werden vastgesteld op basis van door de indiener van het verzoek verstrekte gegevens. De VAA-kosten en de winst werden bepaald op basis van het gemiddelde van de waarden in de jaarrekening van de twee ondernemingen in het representatieve land. De Commissie heeft aan de niet-verstoorde productiekosten de volgende elementen toegevoegd:
|
(94) |
Op basis daarvan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
3.5. Uitvoerprijs
(95) |
Bij gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs uit de VRC werd de uitvoerprijs vastgesteld op basis van de cif-prijzen die werden ontleend aan gegevens van Eurostat, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek. De cif-prijs werd bijgevolg verlaagd met de zeevervoer- en verzekeringskosten en de binnenlandse vervoerskosten. De binnenlandse Chinese en internationale vervoerskosten waren gebaseerd op informatie die de indieners van het verzoek in het verzoek om een nieuw onderzoek hadden verstrekt. |
3.6. Vergelijking
(96) |
De Commissie heeft de overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening vastgestelde normale waarde vergeleken met de uitvoerprijs af fabriek zoals hierboven vastgesteld. |
3.7. Dumpingmarge
(97) |
Op basis hiervan bleken de dumpingmarges aanzienlijk te zijn (meer dan 10 %). Derhalve werd geconcludeerd dat de dumping in het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd voortgezet. |
4. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING VAN DUMPING
(98) |
Na te hebben vastgesteld dat in het tijdvak van het nieuwe onderzoek sprake was van dumping, is de Commissie, in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van de basisverordening, nagegaan of voortzetting van dumping waarschijnlijk zou zijn indien de maatregelen zouden worden ingetrokken. De volgende aanvullende elementen zijn onderzocht: de productie- en de reservecapaciteit in de VRC, de relatie tussen de prijzen bij uitvoer naar derde landen en het prijspeil in de Unie, en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie. Er wordt op gewezen dat de analyse vanwege de niet-medewerking van zowel de Chinese producenten-exporteurs als de Chinese overheid overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, met name het verzoek om een nieuw onderzoek, GTA-statistieken en beschikbare informatie. |
4.1. Productiecapaciteit en reservecapaciteit in de VRC
(99) |
Wegens de niet-medewerking van de Chinese overheid en de Chinese producenten-exporteurs heeft de Commissie zich voor de analyse van de productiecapaciteit en de reservecapaciteit in de VRC gebaseerd op de informatie die de indiener van het verzoek in zijn verzoek om een nieuw onderzoek heeft verstrekt zoals uiteengezet in de onderstaande overwegingen. |
(100) |
Uit het onderzoek is gebleken dat er in de VRC een algemene overcapaciteit bestaat bij de productie van bepaalde aluminium wielen. De productiecapaciteit (40) in de VRC in 2020 werd geraamd op 189,8 miljoen wielen. Volgens het marktonderzoek van de indiener van het verzoek waren er 153 miljoen Chinese wielen verkocht, waarvan er 108 miljoen in het binnenland werden gebruikt en ongeveer 45 miljoen stuks werden uitgevoerd. Daarom wordt de reservecapaciteit geschat op meer dan 36 miljoen wielen (oftewel meer dan de helft van het verbruik in de Unie tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek), die naar de Unie zou kunnen worden verlegd indien de huidige maatregelen zouden komen te vervallen. |
(101) |
Op grond van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese producenten-exporteurs beschikken over een aanzienlijke reservecapaciteit, die zij zouden kunnen gebruiken voor uitvoer naar de markt van de Unie indien de maatregelen zouden komen te vervallen. |
4.2. Aantrekkelijkheid van de markt van de Unie
(102) |
De markt van de Unie voor bepaalde aluminium wielen behoort tot de grootste ter wereld, gelet op de omvangrijke productie van de automobielindustrie in de Unie, die reeds grote hoeveelheden uit de VRC invoert. Bovendien hebben andere belangrijke markten, zoals de VS en India, handelsmaatregelen ingesteld op de invoer van aluminium wielen uit de VRC. Daarom wordt aangenomen dat de instelling van handelsmaatregelen op andere belangrijke markten waarschijnlijk zou leiden tot een verdere toename van de invoer uit de VRC in de Unie indien de huidige maatregelen zouden worden opgeheven. |
(103) |
Zelfs met de geldende maatregelen hield de Chinese uitvoer naar de Unie aan, waaruit bleek dat de markt van de Unie ook met maatregelen aantrekkelijk blijft voor Chinese producenten-exporteurs. De Commissie heeft het prijspeil van de Chinese uitvoer naar andere derde markten geanalyseerd aan de hand van GTA-gegevens. De gewogen gemiddelde Chinese prijs bij uitvoer naar derde landen, die 43,94 EUR bedroeg, was aanzienlijk (ongeveer 13 %) lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Het is bijgevolg waarschijnlijk dat de markt van de Unie bij vervallen van de maatregelen nog aantrekkelijker zou worden voor Chinese exporteurs en dat zij bij ontbreken van rechten hun uitvoer naar de Unie zouden kunnen verhogen. |
(104) |
De markt van de Unie is ook aantrekkelijk omdat bepaalde wielen die in de Unie worden gebruikt, ook in de VRC worden geproduceerd met exact hetzelfde ontwerp. |
(105) |
Daarom heeft de Commissie op basis van de aanzienlijke overcapaciteit in de VRC en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie geconcludeerd dat de Chinese producenten-exporteurs de uitvoer waarschijnlijk zullen verleggen naar de Unie, tegen dumpingprijzen, indien de huidige maatregelen zouden komen te vervallen. |
4.3. Conclusie inzake de waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping
(106) |
Op basis van haar bevindingen met betrekking tot de voortzetting van dumping tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek en tot de waarschijnlijke ontwikkeling van de uitvoer indien de maatregelen zouden vervallen, heeft de Commissie geconcludeerd dat het zeer waarschijnlijk is dat het vervallen van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de VRC tot voortzetting van de dumping zal leiden. |
5. SCHADE
5.1. Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie
(107) |
Tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd het soortgelijke product door ongeveer dertig producenten in de Unie vervaardigd. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. |
(108) |
De totale productie in de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd op 64,3 miljoen stuks geraamd. De Commissie heeft het cijfer vastgesteld op basis van alle beschikbare informatie met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie, zoals het antwoord op de macro-economische vragenlijst die door de klager werd ingediend. Zoals aangegeven in overweging 12, vertegenwoordigden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bijna 20 % van de totale productie van het soortgelijke product door de haar bekende producenten in de Unie. |
5.2. Verbruik in de Unie
(109) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld aan de hand van de totale verkoop door de bedrijfstak van de Unie in de Unie, plus de totale invoer in de Unie uit derde landen. De gegevens over de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie zijn verkregen uit de klacht en gecorrigeerd aan de hand van de gegevens in de antwoorden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Voor de invoer heeft de Commissie zich gebaseerd op de Comext-databank van Eurostat. Aangezien de Comext-databank van Eurostat echter alleen het gewicht van de invoer vermeldt en niet het aantal ingevoerde stuks van aluminium wielen, moest het gewicht in aantal stuks worden omgerekend. In de klacht paste de klager de omrekeningsfactor toe die in het laatste onderzoek voor hetzelfde product werd gehanteerd (41) (d.w.z. 10,9 kg per stuk). De geldigheid van deze omrekeningsfactor werd gecontroleerd aan de hand van de antwoorden op de vragenlijsten van de Marokkaanse en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals vermeld in overweging 78 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221 van de Commissie (42) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (“het onderzoek naar de invoer van aluminium wielen uit Marokko”). Uit het onderzoek is gebleken dat het gewogen gemiddelde gewicht per stuk momenteel 11,3 kg bedraagt, aangezien de markt evolueert in de richting van grotere wieldiameters, wat tot een hoger gewicht per wiel leidt. Daarom werd deze factor gebruikt bij de vaststelling van het verbruik in de Unie per stuk. |
(110) |
Het aldus vastgestelde verbruik in de Unie ontwikkelde zich als volgt: Tabel 2 Verbruik in de Unie (stuks)
|
(111) |
Het verbruik in de Unie is in de periode 2018-2019 met 5 % en in de periode 2019-2020 met 19 % gedaald. In 2020 daalde de productie van de auto-industrie met ongeveer 4,2 miljoen voertuigen door de COVID-19-pandemie, wat een rechtstreeks effect had op de toeleveranciers, aangezien de verkoop van aluminium wielen in 2020 met 14 miljoen stuks daalde ten opzichte van 2019. De afname van de productie was bijzonder groot in het tweede kwartaal van 2020, maar in de maanden daarna herstelde de markt zich weer. Op de markt werden weer vijf miljoen wielen meer verkocht: van 59 miljoen in 2020 naar 64 miljoen tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Het verbruik bereikte echter niet het niveau van 2019, door het tekort aan de halfgeleiders die door autofabrikanten worden gebruikt. |
5.3. Invoer uit de VRC
5.3.1. Omvang en marktaandeel van de invoer uit de VRC
(112) |
De Commissie heeft de invoerhoeveelheid vastgesteld op basis van de Comext-databank van Eurostat. Het marktaandeel van de invoer is vastgesteld op basis van het aandeel van deze invoer in het totale verbruik in de Unie zoals uiteengezet in overweging 109. |
(113) |
De invoer in de Unie uit de VRC heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 3 Invoerhoeveelheid (stuks) en marktaandeel
|
(114) |
De invoer van het onderzochte product uit de VRC is in de beoordelingsperiode gedaald. Het marktaandeel van de invoer uit de VRC bleef stabiel van 2018 op 2019 en daalde met 29 % in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Deze ontwikkeling moet evenwel worden gezien als een gevolg van de vestiging van een van de belangrijkste Chinese producenten in Marokko. |
5.3.2. Prijzen van de invoer uit de VRC
(115) |
De gewogen gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit de VRC heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 4 Gemiddelde prijs bij invoer uit de VRC
|
(116) |
De gemiddelde prijs bij invoer uit de VRC steeg tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek met ongeveer 4 EUR per stuk. Een deel van de verkoopprijs is echter geïndexeerd aan de hand van de aluminiumprijs op de London Metal Exchange. Aangezien de Chinese producenten-exporteurs niet meewerkten, heeft de Commissie de gewogen gemiddelde verkoopprijs die de producenten in de Unie in rekening brengen bij niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek, vergeleken met de gewogen gemiddelde prijs bij invoer van het onderzochte product uit de VRC zoals ontleend aan Eurostat, op cif-basis. |
(117) |
Uit de vergelijking bleek dat de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie lager was dan de aldus vastgestelde prijs bij invoer uit de VRC. |
5.3.3. Invoer uit andere derde landen dan de VRC
(118) |
De invoer uit andere derde landen heeft zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 5 Invoer uit andere derde landen dan de VRC
|
(119) |
De invoerhoeveelheden uit andere derde landen hadden een marktaandeel van 21,4 % in 2018 en 26,0 % in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. De omvang van deze invoer daalde in 2019 en 2020, maar herstelde zich in het tijdvak van het nieuwe onderzoek tot het niveau van 2018, waardoor het marktaandeel ervan tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek met 21 % toenam. De gemiddelde prijs van deze invoer daalde met 4 % en was hoger dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie (+ 8,9 %) en hoger dan de gemiddelde prijs bij invoer uit het betrokken land (+ 2,2 %). Twee landen hebben hun marktaandeel in de beoordelingsperiode vergroot: Turkije en Marokko. De gemiddelde Turkse prijzen waren iets hoger (1,0 %) dan die van de bedrijfstak van de Unie en veel hoger (14 %) dan de gemiddelde prijs van de invoer uit Marokko. |
5.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
5.4.1. Algemene opmerkingen
(120) |
De beoordeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie omvatte een evaluatie van alle economische indicatoren die in de beoordelingsperiode op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren. |
(121) |
Zoals vermeld in overweging 12, is voor de beoordeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie gebruikgemaakt van een steekproef. |
(122) |
Voor de schadevaststelling maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van aan de gegevens in het verzoek om een nieuw onderzoek getoetste gegevens in de antwoorden op de antidumpingvragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten, alsook de macro-economische gegevens die zijn verstrekt door de niet in de steekproef opgenomen producenten en de vereniging van producenten in de Unie. De gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. De gegevens hadden betrekking op de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Beide gegevensreeksen werden representatief bevonden voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(123) |
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping. |
(124) |
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde prijzen per stuk, kosten per stuk, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken. |
5.4.2. Macro-economische indicatoren
5.4.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(125) |
De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(126) |
Over de gehele beoordelingsperiode bezien is de productiehoeveelheid van de bedrijfstak van de Unie met 18 % afgenomen. In de periode 2018-2019 daalde zij licht met 4 %. Door de COVID-19-pandemie nam de productiehoeveelheid in 2020 met 12,3 miljoen stuks af, waarna de productie tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek weer met 4 miljoen stuks toenam. |
(127) |
Terwijl de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie met 2 % daalde, maakte de bezettingsgraad tijdens de beoordelingsperiode dezelfde negatieve ontwikkeling door als de productie, met een daling van 15 %. |
5.4.2.2. Verkoophoeveelheden en marktaandeel
(128) |
De verkoophoeveelheden en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 7 Verkoophoeveelheden en marktaandeel
|
(129) |
De verkoophoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie daalden in de beoordelingsperiode met 21 %. De hoeveelheden namen in de periode 2018-2019 met 3 % af en daalden vervolgens in 2020 met 12,4 miljoen stuks. Tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek herstelde de verkoop zichzelf met een toename van 2,2 miljoen stuks. |
(130) |
Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie nam van 2018 op 2019 licht toe en daalde in 2020 en in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. |
5.4.2.3. Werkgelegenheid en productiviteit
(131) |
De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 8 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(132) |
Terwijl het aantal werknemers tussen tijdens de beoordelingsperiode met 6 % afnam, daalde de productiviteit met 13 %. De daling van de productiviteit was voornamelijk toe te schrijven aan de daling van de productiehoeveelheid in de beoordelingsperiode en leidde tot hogere loonkosten per geproduceerd aluminium wiel. |
5.4.2.4. Groei
(133) |
Zoals toegelicht in de punten 5.4.2.1 tot en met 5.4.2.3, daalden de productiehoeveelheden en de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode met respectievelijk 18 % en 16 %, wat leidde tot hogere vaste kosten per geproduceerd stuk en een lagere productiviteit. De totale kosten van de bedrijfstak stegen in de beoordelingsperiode met 1,7 EUR/stuk (+ 3,4 %). De gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie daalde evenwel met 3,3 EUR/stuk (–6,1 %). |
(134) |
Bovendien daalde de omzet op de markt van de Unie met 21 % en nam ook het marktaandeel met 5 % af tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek. De financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie zijn dus verslechterd. Zoals toegelicht in punt 4.4.3.1, kreeg de bedrijfstak te maken met hogere productiekosten en was hij niet in staat zijn verkoopprijzen dienovereenkomstig aan te passen. |
(135) |
De groeiperspectieven van de bedrijfstak van de Unie zijn daardoor in gevaar gekomen. |
5.4.2.5. Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
(136) |
In het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd de dumping voortgezet en lag deze aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit het betrokken land. |
(137) |
Tijdens het vorige nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen concludeerde de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie niet langer aanmerkelijke schade leed en zich derhalve had hersteld van de dumping uit het verleden. Bovendien heeft de Commissie in het lopende onderzoek naar de invoer uit Marokko (43) voorlopig geconcludeerd dat de invoer uit Marokko de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft berokkend tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek, en dat de invoer uit de VRC daaraan niet heeft bijgedragen. |
(138) |
Daarop bevestigde de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie zich had hersteld van de eerdere invoer met dumping uit de VRC voordat de invoer met dumping uit Marokko vanaf 2019 in toenemende mate de markt van de Unie bereikte. |
5.4.3. Micro-economische indicatoren
5.4.3.1. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
(139) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per stuk van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 9 Verkoopprijzen in de Unie
|
(140) |
De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie daalden in de beoordelingsperiode met 6 %, hoewel de gemiddelde productiekosten tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek met 4 % stegen. De bedrijfstak van de Unie was niet in staat de verkoopprijzen te verhogen om de gestegen productiekosten te dekken. |
5.4.3.2. Loonkosten
(141) |
De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 10 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(142) |
De gemiddelde loonkosten per werknemer van de bedrijfstak van de Unie namen in de beoordelingsperiode licht toe, met 2 %, met een lichte stijging in 2019 en een daling met 6 % in 2020, voornamelijk doordat de productie verschillende malen werd stilgelegd vanwege de COVID-19-pandemie. |
5.4.3.3. Voorraden
(143) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 11 Voorraden
|
(144) |
De voorraden namen in de beoordelingsperiode met 40 % toe. Zij daalden met 21 % in 2019 en met 12 % in 2020 en stegen in het tijdvak van het nieuwe onderzoek met 57 %. De sector aluminium wielen in de Unie werkt met meerjarige kadercontracten tussen producenten en afnemers waarin de hoeveelheden en de prijzen worden vastgesteld. Deze kadercontracten worden uitgevoerd middels aankooporders naargelang van de behoeften van de afnemer. Hierdoor kan de bedrijfstak van de Unie zijn productie en voorraden plannen. Voorraden zijn derhalve geen belangrijke indicator bij de beoordeling van de prestaties van de bedrijfstak van de Unie. |
5.4.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(145) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 12 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(146) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. |
(147) |
De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie nam van 2018 op 2019 toe van 7,5 % tot 8,2 %, maar viel vervolgens sterk terug tussen 2019 en het einde van het onderzoektijdvak, toen een verlies werd genoteerd (–1,6 %). De bedrijfstak van de Unie was niet in staat de verkoopprijzen te verhogen om de gestegen productiekosten te dekken en werd dus verliesgevend. |
(148) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De nettokasstroom vertoonde een dalende trend en nam tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk af met 72 %. Daarom was het voor de bedrijfstak van de Unie moeilijk om zijn activiteiten zelf te financieren, wat een verdere aanwijzing is voor zijn verslechterde financiële situatie. |
(149) |
Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. Het ontwikkelde zich negatief, vergelijkbaar met de winstgevendheid en de nettokasstroom. Het rendement van investeringen daalde aanzienlijk tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek en werd negatief in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Daarom was de bedrijfstak van de Unie niet in staat voldoende winst te maken om zijn investeringen te dekken. De bedrijfstak van de Unie heeft zijn investeringen tijdens de beoordelingsperiode gehandhaafd, voornamelijk om aan de wettelijke voorschriften en de behoeften van de markt te voldoen, en slaagde er niet in een positief rendement op die investeringen te behalen. De negatieve ontwikkeling van het rendement van investeringen tijdens de beoordelingsperiode was nog een aanwijzing dat de algemene financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk verslechterde. |
(150) |
De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren door hun verslechterde financiële situatie minder goed in staat om kapitaal aan te trekken. De aanzienlijke daling van de winstgevendheid en van de nettokasstroom gaf aanleiding tot ernstige bezorgdheid over de liquiditeitspositie van de bedrijfstak van de Unie en zijn vermogen om kapitaal aan te trekken voor de financiering van zijn bedrijfsactiviteiten en van de nodige investeringen. |
5.4.4. Conclusie over schade
(151) |
Uit de ontwikkeling van de micro- en macro-economische indicatoren tijdens de beoordelingsperiode is gebleken dat de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechterde. Over het geheel genomen lieten de belangrijkste economische indicatoren in de beoordelingsperiode een neerwaartse trend zien. |
(152) |
Terwijl de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie stabiel bleef, daalde de bezettingsgraad tussen 2018 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek met 16 %, met hogere vaste kosten per ton aluminium wielen als gevolg. De verkoophoeveelheden en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie volgden dezelfde trend en namen in de beoordelingsperiode af. |
(153) |
De financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechterde, voornamelijk als gevolg van de gestegen productiekosten, die niet konden worden gedekt door een overeenkomstige stijging van de verkoopprijzen. |
(154) |
De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie namen tijdens de beoordelingsperiode met 6 % af, hoewel de gemiddelde productiekosten in dezelfde periode met 9 % stegen. De bedrijfstak van de Unie leed vanaf 2020 verliezen, die in het tijdvak van het nieuwe onderzoek verder toenamen. Terwijl de netto-investeringen met 42 % daalden, werd het rendement van investeringen in de beoordelingsperiode negatief. Ook de kasstroom vertoonde een negatieve trend, wat van invloed was op het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn activiteiten zelf te financieren. Het aantal werknemers daalde in dezelfde periode met 6 %; de productiviteit daalde evenwel met 13 %, wat leidde tot hogere loonkosten per geproduceerd aluminium wiel. |
(155) |
Zoals hierboven uiteengezet, zijn economische indicatoren zoals winstgevendheid, kasstroom en rendement van investeringen tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk verslechterd. De winstgevendheid werd negatief in 2020 en in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Dit heeft negatieve gevolgen gehad voor het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn activiteiten zelf te financieren, de nodige investeringen te doen en kapitaal aan te trekken, waardoor de groei van de bedrijfstak werd belemmerd en zelfs het voortbestaan ervan in gevaar kwam. Daarentegen slaagde de bedrijfstak van de Unie er ondanks de dalende trends nog steeds in een groot verkoopvolume en een aanzienlijk marktaandeel te handhaven. |
(156) |
De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. |
(157) |
De Commissie heeft onderzocht of er een oorzakelijk verband bestond tussen de invoer uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. |
(158) |
Zoals uiteengezet in overweging 114 daalde het volume van de uitvoer uit de VRC in de beoordelingsperiode met 29 % en had het in het tijdvak van het nieuwe onderzoek een marktaandeel van 3,4 %. De Commissie heeft in overweging 117 ook vastgesteld dat de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC hoger was dan de gemiddelde prijs die de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek in rekening bracht. Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet werd veroorzaakt door de invoer uit de VRC in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. |
(159) |
Tegelijkertijd heeft de Commissie in het afzonderlijke lopende onderzoek naar de invoer van aluminium wielen uit Marokko voorlopig vastgesteld dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade werd veroorzaakt door laaggeprijsde invoer uit Marokko, die niet alleen de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood, maar ook de prijzen van die bedrijfstak onder druk zette en een aanzienlijke omvang had. |
(160) |
Derhalve heeft de Commissie verder onderzocht of herhaling van schade waarschijnlijk is indien de maatregelen komen te vervallen. |
6. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN SCHADE
(161) |
In overweging 156 heeft de Commissie geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek geen aanmerkelijke schade heeft geleden als gevolg van de invoer uit de VRC. Daarom heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening beoordeeld of herhaling van de oorspronkelijk door de invoer met dumping uit de VRC veroorzaakte schade waarschijnlijk is, mochten de maatregelen komen te vervallen. |
(162) |
Om vast te stellen of herhaling van schade als oorspronkelijk veroorzaakt door de invoer met dumping uit het betrokken land waarschijnlijk is, heeft de Commissie de volgende elementen onderzocht: i) het productievolume en de reservecapaciteit in de VRC en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie; ii) de waarschijnlijke prijzen bij invoer uit de VRC en het effect daarvan op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, mochten de maatregelen komen te vervallen, en iii) het bestaan van ontwijkingspraktijken. |
6.1. Productievolume en reservecapaciteit in de VRC — aantrekkelijkheid van de markt van de Unie
(163) |
Zoals uiteengezet in overweging 101, is de productiecapaciteit in de VRC aanzienlijk groter dan de productievolumes en de binnenlandse vraag op de Chinese markt. Gezien de conclusies over de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie, zoals beschreven in de overwegingen 104 en 105, zal die reservecapaciteit bovendien zeer waarschijnlijk grotendeels worden gebruikt voor uitvoer naar de markt van de Unie, mochten de maatregelen komen te vervallen. |
6.2. Waarschijnlijke prijzen bij invoer uit de VRC en het effect daarvan op de situatie van de bedrijfstak van de Unie mochten de maatregelen komen te vervallen
(164) |
Om het effect van toekomstige invoer op de situatie van de bedrijfstak van de Unie te beoordelen, overwoog de Commissie dat het prijsniveau van de Chinese uitvoer naar andere derde markten een redelijke indicator zou zijn voor de toekomstige prijzen bij uitvoer naar de markt van de Unie. |
(165) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 102 tot en met 105, heeft de Commissie de prijzen van de Chinese uitvoer naar andere derde markten geanalyseerd en vastgesteld dat die aanzienlijk (13 %) lager waren dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Daarom blijft de markt van de Unie in termen van prijzen zeer aantrekkelijk voor Chinese producenten. |
(166) |
Gezien het bovenstaande zouden de producenten in de Unie, indien zij te maken krijgen met een toename van laaggeprijsde invoer uit de VRC, gedwongen zijn hun prijzen te verlagen in een poging het verkoopvolume en het marktaandeel op peil te houden. Dit zou gevolgen hebben voor de algemene winstgevendheid van de bedrijfstak, die nog verder zou verslechteren terwijl hij in het tijdvak van het nieuwe onderzoek reeds verliesgevend was (1,6 %). |
(167) |
Indien de bedrijfstak van de Unie daarentegen zijn huidige prijsniveau zou handhaven, zou dat vrijwel onmiddellijk negatieve gevolgen hebben voor zijn verkoop- en productievolume en zijn marktaandeel. Bovendien zou een daling van het productievolume, als gevolg van de verminderde schaalvoordelen, leiden tot een stijging van de productiekosten per stuk. Hierdoor zou de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie verder verslechteren en zouden al op korte termijn verdere verliezen ontstaan. |
(168) |
Met een verlies aan winstgevendheid zou de bedrijfstak van de Unie niet in staat zijn de nodige investeringen te doen. Uiteindelijk zou dit ook leiden tot een verlies van werkgelegenheid en tot een risico op sluiting van productielijnen. |
6.3. Conclusie
(169) |
Gezien het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat het vervallen van de maatregelen naar alle waarschijnlijkheid zou leiden tot een aanzienlijke toename van de invoer met dumping uit de VRC tegen lagere prijzen dan die van de bedrijfstak van de Unie, waardoor de toch al negatieve economische situatie van de bedrijfstak van de Unie nog verder zou verslechteren. Het is zeer waarschijnlijk dat dit tot een herhaling van aanmerkelijke schade zou leiden en dat de levensvatbaarheid van de bedrijfstak van de Unie bijgevolg ernstig in gevaar zou komen. |
7. BELANG VAN DE UNIE
7.1. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(170) |
Indien de invoer van aluminium wielen van oorsprong uit Marokko aan antidumpingmaatregelen wordt onderworpen, zou de invoer uit de VRC de enige resterende oorzaak van aanmerkelijke schade zijn. Indien de maatregelen ten aanzien van de VRC zouden komen te vervallen, zou de door de invoer uit dat land veroorzaakte aanmerkelijke schade derhalve weer optreden. |
(171) |
De antidumpingmaatregelen zullen een positief effect hebben op de producenten in de Unie, aangezien de maatregelen de bedrijfstak van de Unie zullen helpen de verkoopprijzen aan te passen om de gestegen productiekosten te dekken. Daarom zouden maatregelen de bedrijfstak van de Unie helpen om terug te keren naar een houdbare situatie waarin hij toekomstgerichte investeringen kan doen, met name om te voldoen aan de sociale en milieuvereisten. |
(172) |
Indien de maatregelen komen te vervallen, wordt de bedrijfstak van de Unie niet langer beschermd tegen de waarschijnlijke toename van de goedkope invoer uit de VRC, die aanmerkelijke schade zal veroorzaken. Daardoor zou zijn financiële situatie, met name wat de winstgevendheid, het rendement van investeringen en de kasstroom betreft, naar verwachting verder verslechteren. |
7.2. Belang van niet-verbonden importeurs, handelaren en gebruikers
(173) |
De Commissie heeft contact opgenomen met alle haar bekende niet-verbonden importeurs, handelaren en gebruikers. Geen van hen beantwoordde de vragenlijst van de Commissie. |
(174) |
De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen waaruit blijkt dat handhaving van de maatregelen voor de importeurs en gebruikers aanzienlijke negatieve gevolgen zou hebben die zwaarder wegen dan de positieve gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie. |
7.3. Conclusie inzake belang van de Unie
(175) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen dwingende redenen zijn om aan te nemen dat handhaving van de bestaande maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC niet in het belang van de Unie zou zijn. |
8. ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(176) |
Op basis van de conclusies van de Commissie betreffende de voortzetting van dumping bij uitvoer uit de VRC, de herhaling van de schade die werd veroorzaakt door de invoer met dumping uit de VRC, en het belang van de Unie, heeft de Commissie vastgesteld dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de VRC moeten worden gehandhaafd. |
(177) |
Alle belanghebbenden zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het voornemen bestond om handhaving van de bestaande maatregelen aan te bevelen. Ook konden zij hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Er werden geen opmerkingen ontvangen. |
(178) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (44) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(179) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op aluminium wielen voor motorvoertuigen bedoeld bij de GN-posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8708 70 10 en ex 8708 70 50 (Taric-codes 8708701015, 8708701050, 8708705015 en 8708705050) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 genoemde product bedraagt 22,3 %.
3. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Wanneer een aangifte voor het in het vrije verkeer brengen wordt aangeboden met betrekking tot de invoer van aluminium wielen voor voertuigen bedoeld bij GN-post 8716, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, en momenteel ingedeeld onder GN-code ex 8716 90 90, wordt in het desbetreffende vak van die aangifte Taric-code 8716909015 of 8716909050 ingevuld. De lidstaten stellen de Commissie maandelijks in kennis van het aantal stuks dat onder deze code is ingevoerd, en van de oorsprong ervan.
Artikel 3
Wanneer een aangifte voor het in het vrije verkeer brengen wordt aangeboden voor de in de artikelen 1 en 2 vermelde producten, wordt in het desbetreffende vak van die aangifte het aantal stuks van de ingevoerde producten vermeld.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 januari 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 964/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 282 van 28.10.2010, blz. 1).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/109 van de Commissie van 23 januari 2017 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 18 van 24.1.2017, blz. 1).
(4) Bericht van het naderend vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB C 47 van 10.2.2015, blz. 4).
(5) Bericht van het naderend vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB C 29 van 20.1.2022, blz. 34).
(6) https://tron.trade.ec.europa.eu/investigations/case-view?caseId=2575
(7) PB C 86 van 16.3.2020, blz. 6.
(8) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402 van de Commissie van 9 maart 2022 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 83 van 10.3.2022, blz. 7); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/546 van de Commissie van 29 maart 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 109 van 30.3.2021, blz. 1); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582 van de Commissie van 9 april 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op gewalste platte aluminiumproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 124 van 12.4.2021, blz. 40); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983 van de Commissie van 17 juni 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium converter foil van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 216 van 18.6.2021, blz. 142).
(9) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overwegingen 50, 51 en 52; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 125-131 en 185-188; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 80-86 en 140-143.
(10) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overweging 39; Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1428 van de Commissie van 12 oktober 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 336 van 13.10.2020, blz. 8), overwegingen 98-104; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 132-137; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 87-92.
(11) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overwegingen 40, 41 en 42; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 138-143; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 93-98. Het recht van overheidsinstanties om belangrijk leidinggevend personeel in staatsondernemingen te benoemen en te ontslaan, zoals bepaald in de Chinese wetgeving, kan worden beschouwd als afspiegeling van de corresponderende eigendomsrechten, maar daarnaast vormen de cellen van de Chinese Communistische Partij (“CCP”) in ondernemingen — niet alleen in staatsondernemingen maar ook in particuliere ondernemingen — een ander kanaal door middel waarvan de staat zich in de besluitvorming van bedrijven kan mengen. Volgens het vennootschapsrecht van de VRC moet in elke onderneming een CCP-organisatie in het leven worden geroepen (met ten minste drie CCP-leden zoals bepaald in de statuten van de CCP) en moet de onderneming de nodige voorwaarden scheppen voor de activiteiten van de partijorganisatie. Deze eis lijkt in het verleden niet altijd te zijn gevolgd of strikt te zijn gehandhaafd. De CCP heeft haar aanspraken op zeggenschap bij zakelijke beslissingen in staatsondernemingen in elk geval sinds 2016 echter nadrukkelijk als politiek beginsel doen gelden. Ook zijn er berichten dat de CCP druk uitoefent op particuliere ondernemingen om “vaderlandslievendheid” voorop te stellen en zich naar de partijlijn te voegen. In 2017 werd bericht dat in 70 % van de circa 1,86 miljoen particuliere ondernemingen partijcellen aanwezig waren, en dat er toenemende druk was om de CCP-organisaties het laatste woord te laten hebben bij de zakelijke besluitvorming in de betrokken ondernemingen. Deze regels zijn van algemene toepassing in de hele Chinese economie, in alle sectoren, ook op fabrikanten van aluminium wielen en de leveranciers van de basisproducten daarvoor.
(12) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overwegingen 43, 44 en 45; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 144-166; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 99-120.
(13) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overweging 46; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 167-171; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 121-125.
(14) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overweging 47; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 172 en 173; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 126 en 127.
(15) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/402, overweging 48; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 174-184; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 128-139.
(16) Werkdocument van de diensten van de Commissie, Significant distortions in the economy of the People’s Republic of China (SWD(2017) 483 final/2 van 20.12.2017), beschikbaar op: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2017/december/tradoc_156474.pdf
(17) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/915 van de Commissie van 4 juni 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde aluminiumfolie op rollen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 146 van 5.6.2019, blz. 63); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/546; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582.
(18) OECD Trade Policy Papers, nr. 218, OECD Publishing, Parijs, beschikbaar op: http://dx.doi.org/10.1787/c82911ab-en
(19) https://www.citic.com/ar2020/en/manufacturing/auto-components/
(20) http://www.znlwheel.com/news/detail.aspx?AID=100000131158951&NodeCode=101030001
(21) http://www.zjzzgz.gov.cn/art/2018/11/8/art_1513449_29551627.html
(22) http://www.caam.org.cn/chn/42/cate_478/con_5084242.html
(23) CAAM-statuten: http://www.caam.org.cn/chn/2/cate_8/con_5223238.html
(24) Dertiende vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China (2016-2020), beschikbaar op: https://en.ndrc.gov.cn/newsrelease_8232/201612/P020191101481868235378.pdf (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(25) Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 147-155; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overwegingen 102-109.
(26) Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582, overwegingen 156, 157 en 158; Uitvoeringsverordening (EU) 2021/983, overweging 111.
(27) De volledige tekst van het plan is beschikbaar op: https://www.miit.gov.cn/zwgk/zcwj/wjfb/tz/art/2021/art_2960538d19e34c66a5eb8d01b74cbb20.html
(28) https://www.miit.gov.cn/zwgk/zcwj/wjfb/tz/art/2021/art_4ac49eddca6f43d68ed17465109b6001.html
(29) http://gxt.shandong.gov.cn/art/2021/11/18/art_15681_10296248.html https://h5.drcnet.com.cn/docview.aspx?version=integrated
(30) Zie hoofdstuk 6 van het rapport.
(31) Zie het jaarverslag 2021 van Zhejiang Wanfeng Aowei Auto Wheel, blz. 192; http://www.wfaw.com.cn/gongsigonggao/download-265.html
(32) Zie het jaarverslag 2021 van Dongfeng Motors, blz. 153: http://file.finance.sina.com.cn/211.154.219.97:9494/MRGG/CNSESH_STOCK/2022/2022-3/2022-03-31/7941734.PDF
(33) World Bank Open Data — Upper Middle Income, https://data.worldbank.org/income-level/upper-middle-income
(34) Als het onderzochte product in geen enkel land met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau wordt geproduceerd, kan de productie van een product in dezelfde algemene categorie en/of sector als die van het onderzochte product in aanmerking worden genomen.
(35) Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 33). Volgens artikel 2, lid 7, van de basisverordening kunnen de binnenlandse prijzen in die landen niet worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde; hoe dan ook waren de betrokken invoergegevens verwaarloosbaar.
(36) https://www.ibge.gov.br/en/statistics/economic/industry-and-construction/16906-pia-enterprise-pia1.html?=&t=o-que-e
(37) http://www.edp.com.br/distribuicao-es/saiba-mais/informativos/tarifas-aplicadas-a-clientes-atendidos-em-alta-e-media-tensao-(grupo-a)
(38) https://www.globalpetrolprices.com/Brazil/
(39) http://site.sabesp.com.br/site/interna/Default.aspx?secaoId=183
(40) Bijlage D.1 bij het verzoek om een nieuw onderzoek.
(41) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/109.
(42) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221 van de Commissie van 14 juli 2022 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (PB L 188 van 15.7.2022, blz. 114).
(43) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221, overweging 154.
(44) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).