ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 10

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

66e jaargang
12 januari 2023


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/99 van de Commissie van 11 januari 2023 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2023/100 van de Commissie van 11 januari 2023 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op navulbare vaten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China

36

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 161/22/COL van 6 juli 2022 betreffende steun voor de straatlantaarninfrastructuur in Bergen (Noorwegen) [2023/101]

77

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel geen ernstige afbreuk doen, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzaamheidsbeleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen ( PB L 196 van 25.7.2022 )

110

 

*

Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2268 van de Commissie van 6 september 2021 tot wijziging van de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/653 van de Commissie vastgestelde technische reguleringsnormen wat betreft de onderliggende methodologie voor en de presentatie van prestatiescenario’s, de presentatie van kosten en de methodologie voor de berekening van samenvattende kostenindicatoren, de presentatie en inhoud van informatie over prestaties in het verleden en de presentatie van kosten door verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (priip’s) die een scala van beleggingsopties bieden, en de afstemming van de overgangsregeling van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad voor priip-ontwikkelaars die rechten van deelneming in fondsen als onderliggende beleggingsopties aanbieden, op de in dat artikel vastgestelde verlengde overgangsregeling ( PB L 455 I van 20.12.2021 )

111

 

*

Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/2580 van de Commissie van 17 juni 2022 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere vaststelling van de informatie die moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, en tot nadere vaststelling van belemmeringen voor de effectieve uitoefening van toezichtstaken door bevoegde autoriteiten ( PB L 335 van 29.12.2022 )

112

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2581 van de Commissie van 20 juni 2022 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de verstrekking van informatie in aanvragen voor vergunningen van kredietinstellingen ( PB L 335 van 29.12.2022 )

113

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/99 VAN DE COMMISSIE

van 11 januari 2023

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 17 november 2021 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (“het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 4 oktober 2021 was ingediend door de Association of European Wheel Manufacturers (“de klager” of “EUWA”). De klacht werd ingediend namens de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Voorlopige maatregelen

(3)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden op 17 juni 2022 een overzicht van de voorgestelde rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarges en de marges die toereikend zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De belanghebbenden werd verzocht binnen drie werkdagen hun opmerkingen over de juistheid van de berekeningen kenbaar te maken. Er zijn geen opmerkingen ingediend over de juistheid van de berekeningen.

(4)

Op 15 juli 2022 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221 van de Commissie (3) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (“de voorlopige verordening”) bekendgemaakt.

1.3.   Vervolg van de procedure

(5)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht was ingesteld (“mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben Dika Morocco Africa S.A.R.L (“Dika”), Hands 8 SA (“Hands”), de Europese Federatie van Autoproducenten (“ACEA”) en EUWA binnen de in artikel 2, lid 1, van de voorlopige verordening vastgestelde termijn schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend. Verder heeft de Marokkaanse overheid na het verstrijken van de termijn voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen opmerkingen ingediend, waarin de door andere belanghebbenden aangevoerde argumenten inzake dumping en schade werden gesteund.

(6)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met Dika, Hands, ACEA en EUWA zijn hoorzittingen gehouden. Daarnaast werd op 7 juli 2022 op verzoek van Dika een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures gehouden.

(7)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Er heeft één controlebezoek plaatsgevonden bij een gebruiker. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

(8)

Op 17 oktober 2022 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen.

(9)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben ACEA, Dika, EUWA, Hands en de Marokkaanse overheid opmerkingen ingediend.

(10)

Op 21 november 2022 heeft de Commissie Hands een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen toegezonden met betrekking tot bepaalde correcties en verduidelijkingen ten aanzien van haar dumpingberekeningen (“aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen”) en een termijn toegekend waarbinnen de onderneming opmerkingen kon maken. Daarnaast hebben alle belanghebbenden een verduidelijking ontvangen van de grondslag voor de bedragen van de VAA-kosten die bij de berekening van de normale waarde voor Hands zijn gebruikt. Hands diende opmerkingen in, die in de verordening aan de orde werden gesteld.

(11)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met ACEA, Dika, EUWA en Hands zijn hoorzittingen gehouden.

1.4.   Argumenten over de opening van het onderzoek

(12)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft geen enkele belanghebbende andere argumenten of opmerkingen ingediend dan die bedoeld in punt 1.4 van de voorlopige verordening. De Commissie heeft derhalve haar bevindingen en conclusies in de overwegingen 6 tot en met 28 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.   Steekproeven

(13)

Er zijn geen opmerkingen gemaakt over de steekproeven. De Commissie heeft derhalve de overwegingen 29 tot en met 34 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoek

(14)

Zoals in overweging 35 van de voorlopige verordening uiteengezet, heeft de Commissie vragenlijsten gestuurd naar drie producenten in de Unie, de klager, de twee haar bekende gebruikers en de twee producenten-exporteurs in het betrokken land.

(15)

Zoals in de overwegingen 36 en 37 van de voorlopige verordening uiteengezet, zijn de antwoorden op de vragenlijst kruislings gecontroleerd of ter plaatse bij de antwoordende partij gecontroleerd.

(16)

Krachtens artikel 16 van de basisverordening is een controlebezoek ter plaatse verricht bij een gebruiker. De naam van deze gebruiker wordt om redenen van geheimhouding niet bekendgemaakt, in overeenstemming met overweging 5 van de voorlopige verordening.

1.7.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(17)

Zoals vermeld in overweging 38 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot aan het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

1.8.   Registratie

(18)

De Commissie heeft de invoer van het betrokken product bij Uitvoeringsverordening (EU) 2022/934 (4) (“de registratieverordening”) aan registratie onderworpen.

(19)

Hands voerde aan dat het besluit tot registratie van de invoer ongefundeerd was, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 14, lid 5, van de basisverordening was voldaan.

(20)

De Commissie herinnerde eraan dat artikel 14, lid 5 bis, de rechtsgrondslag voor de registratie is en dat zij krachtens die bepaling de invoer van het betrokken product gedurende de periode van voorafgaande kennisgeving in overeenstemming met artikel 19 bis van de basisverordening moet registreren, tenzij er voldoende bewijs is dat niet is voldaan aan de voorschriften van artikel 10, lid 4, punten c) en d). In dit verband heeft de Commissie vastgesteld dat er geen afdoend bewijs was dat de registratie van de invoer van het betrokken product gedurende de periode van voorafgaande kennisgeving in casu niet gerechtvaardigd was. Sinds de bekendmaking van het bericht van inleiding, toen de producenten-exporteurs op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de beweerde dumping en schade, is de invoer van het betrokken product immers verder toegenomen op een wijze die de corrigerende werking van de antidumpingrechten ook tijdens de periode van de voorafgaande kennisgeving ernstig kan ondermijnen. Daarom heeft de Commissie de argumenten afgewezen.

(21)

Hands voerde aan dat de Commissie door de bekendmaking van de registratieverordening het beginsel van behoorlijk bestuur had geschonden. Volgens de partij is haar vóór de bekendmaking van de registratieverordening en de aanvang van de invoerregistratie geen informatie verstrekt over het voornemen van de Commissie om de invoer van het onderzochte product aan registratie te onderwerpen, terwijl een dergelijke registratiemaatregel haar belangen mogelijk schaadt. Doordat de nodige informatie over de mogelijke onderwerping van de invoer aan registratie niet tijdig, daadwerkelijk en persoonlijk aan Hands is verstrekt voordat een dergelijke registratiemaatregel werd vastgesteld, en Hands niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken en te worden gehoord terwijl Hands rechtstreeks door die maatregel wordt geraakt, schendt de Commissie het fundamentele recht van verdediging van Hands. Bijgevolg is de registratieverordening ongeldig en moet zij worden ingetrokken.

(22)

De Commissie was van oordeel dat registratie slechts een voorbereidende administratieve stap is die er al dan niet toe kan leiden dat in het definitieve stadium met terugwerkende kracht rechten worden ingesteld. De registratie op zich heeft geen nadelige gevolgen voor importeurs en kan niet worden geacht hun belangen te schaden (5). Hands zelf heeft niet op enige concrete nadelige gevolgen gewezen en sprak slechts van “potentiële” gevolgen. Het enige gevolg van de registratie is dat de Commissie de nationale douaneautoriteiten opdraagt de invoer in de Unie van het onderzochte product te registreren. Voorts is er in artikel 14, lid 5 bis, of elders in de basisverordening geen procedureel voorschrift vastgelegd op grond waarvan importeurs of andere partijen moeten worden geraadpleegd voordat registratie plaatsvindt. Het vereiste van artikel 10, lid 4, punt b), van de basisverordening dat partijen in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen te maken, geldt alleen wanneer wordt besloten om na registratie rechten met terugwerkende kracht te innen, maar niet voor de registratie zelf. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat in artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening alleen wordt verwezen naar de punten c) en d) van artikel 10, lid 4, waaraan moet worden voldaan om krachtens deze eerstgenoemde bepaling tot registratie over te gaan, maar bewust niet naar artikel 10, lid 4, punt b). Dit strookt met de hierboven besproken gevolgen van een dergelijke registratie. De Commissie is derhalve niet verplicht de importeurs in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken alvorens de douaneautoriteiten op te dragen de invoer te registreren. Het argument werd derhalve afgewezen.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(23)

De Commissie brengt in herinnering dat het, zoals in overweging 39 van de voorlopige verordening uiteengezet, bij het betrokken product gaat om aluminium wielen voor motorvoertuigen van de GS-posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, van oorsprong uit Marokko, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8708 70 10 en ex 8708 70 50 (Taric-codes: 8708701015, 8708701050, 8708705015 en 8708705050) (“het betrokken product”).

(24)

Aluminium wielen worden in de Unie gewoonlijk verkocht via twee distributie- en verkoopkanalen: de OEM (“Original Equipment Manufacturers”) — in hoofdzaak autofabrikanten — en de aftermarket (“AM”), waartoe bijvoorbeeld distributeurs, detailhandelaren, reparatiebedrijven en dergelijke behoren. Het betrokken product uit Marokko werd tijdens de beoordelingsperiode uitsluitend verkocht via het OEM-kanaal. In het OEM-distributiekanaal organiseren autofabrikanten aanbestedingsprocedures voor aluminium wielen en zijn zij vaak betrokken bij de ontwikkeling van een nieuw wiel dat met hun merk wordt geassocieerd. De producenten in de Unie en de Marokkaanse exporteurs kunnen inschrijven op dezelfde aanbestedingen.

2.2.   Soortgelijk product

(25)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 39 tot en met 42 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   Medewerking van producenten-exporteurs

(26)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 43 tot en met 51 van de voorlopige verordening, was de Commissie van oordeel dat Dika geen medewerking aan dit onderzoek heeft verleend, en heeft zij overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de dumpingmarge voor Dika voorlopig vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens.

(27)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hield Dika vast aan zijn standpunt dat hij de Commissie volledige medewerking had verleend en dat hij in aanmerking moest komen voor een individueel berekende dumpingmarge. In dit verband voerde Dika de volgende argumenten aan.

(28)

Ten eerste herhaalde Dika zijn opvatting dat de verkooplijsten geen fouten bevatten, aangezien de totale waarden van de verkooplijsten in overeenstemming konden worden gebracht met het boekhoudsysteem van de onderneming. Bovendien werden de verkopen volgens de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (“IFRS”) gepresenteerd. Bovendien voerde Dika aan dat de Commissie ruim voldoende tijd had om de door zijn verbonden onderneming CITIC Dicastal Co., Ltd (“CITIC”) verstrekte herziene verkooplijsten aan een kruislingse controle te onderwerpen en dat zij hiervoor nog steeds de tijd had vóór de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen.

(29)

Het argument van Dika was vergelijkbaar met zijn argument in het voorlopige stadium, en hij verstrekte geen nieuwe informatie. In het voorlopige stadium had de Commissie geconcludeerd dat de verkooplijsten niet op basis van facturen waren verstrekt, dat het verschil tussen de factuurwaarde en het daadwerkelijk ontvangen bedrag niet stelselmatig bleek uit de verkooplijsten van de onderneming en dat de herziene lijsten niet aan een kruislingse controle konden worden onderworpen. Het feit dat de verkopen van de onderneming volgens de IFRS-normen waren gepresenteerd, veranderde niets aan het feit dat de onderneming de door de Commissie gevraagde informatie niet had verstrekt.

(30)

Bovendien had CITIC in de loop van het onderzoek een aantal (ten minste vier) verschillende en onvolledige versies van zijn verkooplijsten verstrekt. De laatste versie, die samen met het antwoord van Dika op de brief over artikel 18 van de Commissie van 5 mei 2022 werd verstrekt, was nog steeds onvolledig en bevatte een aantal transacties waarbij ofwel het ontvangen bedrag leeg was gelaten met de aantekening “AR outstanding to date” (tot op heden openstaande handelsvorderingen), ofwel een discrepantie bleef bestaan tussen het gefactureerde bedrag en het ontvangen bedrag. Dergelijke onvolledige gegevens kunnen geen betrouwbare basis vormen voor kruislingse controles of verificaties. Bovendien mag, zoals ook is verklaard in overweging 48 van de voorlopige verordening, een aanvullende kruislingse controle op afstand niet worden gebruikt als manier om de te late beschikbaarheid van gegevens of de fouten te remediëren die zijn vastgesteld tijdens de kruislingse controle op afstand die al binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden. De Commissie wees dit argument derhalve af.

(31)

Ten tweede voerde Dika aan dat de transactiespecifieke gegevens over data en bedragen van betalingen waarom de Commissie had verzocht, niet konden worden aangemerkt als “nodige gegevens” in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening of als “noodzakelijke informatie” in de zin van artikel 6.8 van de WTO-Antidumpingovereenkomst en bijlage II daarbij (6). Volgens Dika heeft de Commissie in de vragenlijst of in de schriftelijke aanmaningen niet om deze gegevens verzocht en waren deze gegevens ook niet vereist voor de berekening van de dumpingmarge. Voorts voerde Dika aan dat de Commissie zich voor haar beslissing om gebruik te maken van beschikbare gegevens in de voorlopige verordening op een andere grondslag had beroepen dan die welke in haar brief over de toepassing van artikel 18 van 5 mei 2022 (“brief over artikel 18”) was uiteengezet.

(32)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Van meet af aan heeft zij de onderneming gevraagd om transactiespecifieke gegevens te verstrekken op basis van de factuurdatum. Zo was in de allereerste rubriek van deel E van de aan Dika en zijn verbonden onderneming CITIC toegezonden antidumpingvragenlijst vermeld dat de respondenten “de factuurdatum als verkoopdatum moeten gebruiken”. In casu gaat het echter niet (alleen) om de datum waarop de verkoop plaatsvond, maar om het bedrag dat daadwerkelijk door de afnemers aan de onderneming is betaald. Dit is de kwestie die in de brief over artikel 18 is toegelicht en in de voorlopige verordening is uiteengezet. De stelling van Dika dat in de brief “geheel andere” redenen zijn uiteengezet dan in de basisverordening, kon niet worden aanvaard. In beide gevallen verklaarde de Commissie dat zij de verkooplijsten onbetrouwbaar achtte, omdat zij een aantal fouten bevatten en discrepanties vertoonden.

(33)

De oorspronkelijk door de onderneming verstrekte verkoopgegevens kwamen niet overeen met de daadwerkelijk als betaling ontvangen bedragen. Daarnaast heeft CITIC tijdens de kruislingse controle op afstand verduidelijkt dat het verschil tussen het factuurbedrag en het daadwerkelijk ontvangen bedrag gewoonlijk in de verkooplijsten wordt vermeld als korting, rabat, creditnota of op een andere manier. Zoals aangegeven in overweging 47 van de voorlopige verordening en in overweging 29 hierboven, deed de onderneming dit echter niet stelselmatig. De verkooplijsten konden derhalve niet worden gebruikt als betrouwbare bron voor de vaststelling van een normale waarde of een uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 8, van de basisverordening, waarin is bepaald dat de normale waarde “normaal [is] gebaseerd op de prijzen die […] worden betaald of dienen te worden betaald”. Aangezien op basis van de gegevens van Dika zelf geen normale waarde of uitvoerprijs voor de onderneming kon worden vastgesteld, kon logischerwijs ook geen dumpingmarge worden berekend. De verkooplijsten waren derhalve niet alleen noodzakelijk, maar van fundamenteel belang voor het onderzoek. Zonder betrouwbare verkooplijsten (met inbegrip van een volledige lijst van transacties van alle verkochte productsoorten en de prijzen ervan) kan de Commissie niet tot een redelijk nauwkeurige conclusie met betrekking tot dumping komen.

(34)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Dika zijn argument dat zijn verkooplijsten in overeenstemming waren met de IFRS-normen, en dat de Commissie dus niet kon beweren dat de lijsten onvolledig waren en niet konden worden gecontroleerd. Daarnaast voerde Dika aan dat, aangezien artikel 2, lid 8, van de basisverordening verwijst naar het feit dat de uitvoerprijs gewoonlijk gebaseerd is op de “betaalde of te betalen prijzen”, de verkooplijsten juist waren omdat deze de te betalen prijzen weerspiegelden. Ten slotte herhaalde Dika zijn argument dat gegevens over betalingen niet als “nodig” in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening konden worden aangemerkt.

(35)

Of de verkooplijsten al dan niet in het algemeen in overeenstemming met de IFRS-standaarden werden gerapporteerd, was niet relevant voor de problemen met de gerapporteerde prijzen. Zoals de Commissie herhaaldelijk heeft opgemerkt, deed het probleem met de EU-verkooplijsten en de binnenlandse verkooplijsten zich voor op transactiebasis. Zoals Dika tijdens de hoorzitting na de voorlopige maatregelen heeft verklaard en in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen heeft herhaald, kwam het bedrag van de betaling in ongeveer 20 % van de transacties op de EU-verkooplijsten niet overeen met het gerapporteerde factuurbedrag. De term “te betalen prijs” verwijst naar de totale betaling die door de koper aan de verkoper is of moet worden gedaan, met inbegrip van situaties waarin bijvoorbeeld de goederen zijn verkocht, maar de klant nog niet heeft betaald. Dit was niet het geval voor de meeste transacties op de EU-verkooplijst. De prijs die in deze gevallen reeds door de klant was betaald, verschilde namelijk van de prijs die ten tijde van de facturering als te betalen was geregistreerd.

(36)

Zoals Dika en zijn verbonden onderneming tijdens de kruislingse controle op afstand, de controle ter plaatse en het antwoord op de brief over artikel 18 hebben verklaard, zouden deze verschillen normaal gesproken op de verkooplijsten worden geregistreerd als korting, rabat, creditnota of op een andere manier, zoals ook vermeld in overweging 33. Dit gebeurde voor veel transacties op de verkooplijsten, maar niet systematisch voor alle transacties. Dat dit normaal gesproken gebeurt, betekent dat de te betalen prijs normaal gesproken gelijk is aan de prijs die uiteindelijk wordt betaald nadat bepaalde handelingen zijn verricht in verband met de genoemde creditnota’s, rabatten enz. Dit komt overeen met de wijze waarop Dika zelf dit heeft verklaard en hoe correcties in het SAP-systeem van de onderneming werden aangebracht nadat betalingen waren verricht. De prijzen op de binnenlandse en de EU-verkooplijsten werden echter in sommige gevallen op deze wijze gecorrigeerd, maar in andere gevallen niet. Het verschil tussen de uiteindelijk betaalde en de als te betalen aangemerkte prijzen werd niet in aanmerking genomen, wat betekent dat de onderneming in sommige gevallen meer ontving dan was gefactureerd, en in andere gevallen minder.

(37)

Betrouwbare verkooplijsten (met inbegrip van een volledige lijst van transacties van alle verkochte productsoorten en de prijzen daarvan) die nauwkeurige en controleerbare gegevens bevatten, zijn van fundamenteel belang om een dumpingmarge vast te stellen, en kunnen derhalve worden aangemerkt als nodige informatie in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Aangezien het verschil tussen de werkelijk betaalde en de als te betalen aangemerkte prijzen van invloed was op een aanzienlijk aantal transacties op de EU-verkooplijst, kon deze lijst niet worden gebruikt om een betrouwbare uitvoerprijs per transactie of per productsoort vast te stellen. De Commissie wees deze argumenten dan ook af.

(38)

Ten derde betoogde Dika dat, aangezien de Commissie de productiekosten van Dika had gecontroleerd en geen discrepanties had geconstateerd, de normale waarde voor Dika had moeten worden berekend op basis van zijn gecontroleerde productiekosten. Volgens Dika heeft de Commissie zich vergist door te concluderen dat de binnenlandse verkooplijsten en de EU-verkooplijsten van cruciaal belang waren voor de vaststelling van een normale waarde en een uitvoerprijs, aangezien de binnenlandse verkooplijsten hoe dan ook niet voor de berekening van een normale waarde zouden zijn gebruikt. Daarom had de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 3, van de basisverordening gebruik moeten maken van de eigen gegevens van Dika en op basis daarvan een individuele dumpingmarge moeten berekenen.

(39)

In overweging 60 van de voorlopige verordening heeft de Commissie inderdaad geconcludeerd dat Dika geen binnenlandse verkooplijsten had die voor de berekening van de normale waarde konden worden gebruikt, aangezien de verkoop van Dika in Marokko tussen economische zones plaatsvond en de goederen het douanegebied van Marokko nooit hebben betreden. Bijgevolg had de normale waarde voor Dika kunnen worden berekend zonder gebruik te maken van de beschikbare gegevens. Om een dumpingmarge vast te stellen zou deze normale waarde echter moeten worden vergeleken met de uitvoerprijs. De uitvoerprijs kon evenwel niet worden berekend wegens de onbetrouwbaarheid van de verkooplijsten van Dika.

(40)

Tijdens een hoorzitting op 6 september 2022 stelde Dika voor dat de Commissie een uitvoerprijs zou kunnen vaststellen aan de hand van de transacties in de EU-verkooplijsten waarvoor (volgens de onderneming) de factuurbedragen overeenkwamen met de betaalde bedragen. Dit zou het geval zijn voor ongeveer 80 % van alle transacties. Voor de overige 20 % stelde Dika voor dat de Commissie het residuele recht zoals berekend voor Hands zou toepassen. Een dergelijke aanpak zou volgens Dika in overeenstemming zijn met de praktijk die de Commissie in een recent onderzoek naar de invoer van corrosiebestendig staal uit Rusland en Turkije (7) heeft gehanteerd.

(41)

Afgezien van het feit dat Dika tijdens de hoorzitting heeft bevestigd dat de verkooplijsten voor een vijfde van zijn verkoop aan de Unie tijdens het onderzoektijdvak discrepanties vertonen, waren de herziene verkooplijsten niet gecontroleerd en konden zij niet worden gecontroleerd (zoals uiteengezet in de overwegingen 29 en 30), en konden zij derhalve niet worden gebruikt voor de vaststelling van een uitvoerprijs. Bovendien betrof het onderzoek naar corrosiebestendig staal uit Rusland en Turkije een heel andere reeks feiten. In die zaak voerde een Russische producent aan dat hij geen banden had met een van de twee handelaren via welke hij zijn producten aan de EU verkocht. Die specifieke handelaar werkte niet aan het onderzoek mee. De Commissie was het niet eens met de stelling van de Russische onderneming en was van oordeel dat de betrokken handelaar met de onderneming verbonden was. Aangezien de handelaar echter niet aan het onderzoek meewerkte, was er geen informatie beschikbaar over de wederverkoopprijzen van die handelaar. De Commissie besloot derhalve de informatie van de tweede medewerkende handelaar te gebruiken als beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening.

(42)

De opzet van de bedrijfsstructuur en de verkoopkanalen is in die zaak echter anders dan in de onderhavige zaak. Terwijl in de zaak betreffende corrosiebestendig staal uit Rusland en Turkije sprake was van twee verkoopkanalen, verliep in de onderhavige zaak alle verkoop via dezelfde verbonden entiteit, namelijk CITIC. De Commissie beschikte dus niet over alternatieve betrouwbare gegevens om een uitvoerprijs voor Dika te berekenen. De situatie in casu is heel anders dan die van het door Dika aangehaalde onderzoek, waar de uitvoer via de andere handelaar kruislings werd gecontroleerd en betrouwbaar werd geacht. In het onderhavige onderzoek was er geen uitvoerprijs die met de normale waarde kon worden vergeleken, ongeacht de wijze waarop de normale waarde voor Dika zou zijn berekend.

(43)

Artikel 18, lid 3, van de basisverordening bepaalt: “Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, worden zij niet buiten beschouwing gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld”. Zoals uiteengezet in de overwegingen 32 en 33, waren de tekortkomingen met betrekking tot de door Dika overgelegde verkooplijsten van dien aard dat het op basis daarvan niet mogelijk was tot een redelijk nauwkeurige vaststelling te komen. Zoals vermeld in overweging 30 waren de verkooplijsten bovendien niet verifieerbaar aangezien zelfs de laatste versie nog discrepanties vertoonde, onvolledig was en niet tijdig was ingediend. Aangezien er geen uitvoerprijs kon worden bepaald, zou het ook zinloos zijn om op welke basis dan ook een normale waarde voor Dika te berekenen. Dit is ook in overeenstemming met het arrest van het Gerecht in de zaak betreffende stalen wielen van oorsprong uit China, waarin het oordeelde dat “elke vaststelling van de normale waarde […] overbodig [zou] zijn geweest, aangezien bij gebreke van de mogelijkheid om de uitvoerprijs […] te bepalen, geen enkele dumpingmarge had kunnen worden vastgesteld” (8). De Commissie wees dit argument derhalve af.

(44)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Marokkaanse overheid en Dika aan dat zowel de benadering van de Commissie als het in overweging 43 geciteerde arrest van het Gerecht in strijd zijn met de vereisten van de WTO-Antidumpingovereenkomst, op grond waarvan alle door een exporteur verstrekte gegevens moeten worden gebruikt voor zover deze aan de vereisten van artikel 18, lid 3, van de basisverordening voldeden. Daarnaast voerde Dika aan dat het aangehaalde arrest van het Gerecht gezien de omstandigheden van deze zaak niet van toepassing is. In tegenstelling tot de zaak waarop het arrest van het Gerecht betrekking had, werd aan Dika een individuele dumpingmarge toegekend en kon (volgens Dika) met zekerheid worden vastgesteld welke producten hij naar de Unie uitvoerde.

(45)

De Commissie was het hier niet mee eens. Zoals reeds uiteengezet in overweging 50 van de voorlopige verordening en overweging 43 hierboven, was de reden om geen normale waarde vast te stellen op basis van de gegevens van Dika simpelweg dat dit geen doel zou dienen omdat er geen uitvoerprijs was waarmee deze kon worden vergeleken. De vraag of de onderliggende feiten in voornoemd arrest van het Gerecht anders waren dan in de onderhavige zaak, doet niet af aan de conclusie dat de vaststelling van een normale waarde zonder een uitvoerprijs overbodig zou zijn. Dit is niet in strijd met de WTO-Antidumpingovereenkomst, aangezien die overeenkomst de onderzoekende autoriteiten niet verplicht berekeningen uit te voeren die niet voor de vaststelling van een dumpingmarge kunnen worden gebruikt. De Commissie wees dit argument derhalve af.

(46)

Dika voerde specifiek aan dat de omstandigheden van de zaak in het aangehaalde arrest van het Gerecht verschillen van deze zaak, aangezien aan Dika een individuele dumpingmarge was toegekend. Dit argument was echter gebaseerd op een misverstand. Aan Dika is op geen enkel moment in dit onderzoek een individuele dumpingmarge toegekend. Zoals wordt toegelicht in overweging 98, besloot de Commissie op het moment van de mededeling van de definitieve bevindingen een individueel recht voor Dika vast te stellen door de onderneming en haar desbetreffende recht in de daarmee samenhangende delen van deze verordening afzonderlijk te benoemen. Dit individuele recht werd vastgesteld op het niveau van het residuele recht, dat niet op de eigen gegevens van Dika gebaseerd was. Evenzo werden de in deze verordening vermelde dumping- en schademarges voor Dika vastgesteld op het niveau van de residuele dumping- en schademarges, en niet op basis van de eigen gegevens van Dika. Het argument van Dika werd derhalve afgewezen.

(47)

Dika voerde ook aan dat de Commissie, in plaats van het residuele recht op Dika toe te passen, de normale waarde had moeten berekenen op basis van de productiekosten van Dika en de specifieke samenstelling van het product, die vervolgens had moeten worden vergeleken met de gecontroleerde uitvoerprijs van Hands om de dumpingmarge van Dika te berekenen.

(48)

Deze methode kon niet worden aanvaard. Ten eerste omdat een vergelijking tussen de berekende normale waarde voor een onderneming en de uitvoerprijs van een andere onderneming niet tot een nauwkeurige dumpingmarge kon leiden. Dit zou betekenen dat een waarde op basis van de gegevens van de ene onderneming wordt vergeleken met de uitvoerprijs van een andere onderneming. Ten tweede zou het, zelfs indien de Commissie deze methode zou toepassen, niet mogelijk zijn geweest deze methode op productsoortniveau uit te voeren. Hoewel de door Dika verkochte productsoorten grotendeels overlappen met de door Hands verkochte productsoorten, kwamen zij niet volledig overeen. Sommige door Hands verkochte productsoorten werden niet door Dika verkocht, en omgekeerd. Een dergelijke methode zou dus niet leiden tot een nauwkeurige dumpingmarge die in overeenstemming is met de realiteit van de uitvoertransacties van Dika (9). Bovendien zou een dergelijke benadering in strijd zijn met het vereiste van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat bij de berekening van de dumpingmarge en ongeacht de gekozen methode voor de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs, rekening moet worden gehouden met “de prijzen van alle uitvoertransacties” (10). Ten slotte zou deze methode inhouden dat de vertrouwelijke gegevens van Hands aan Dika worden meegedeeld, zowel wat verkochte productsoorten als uitvoerprijs betreft. Dit is niet aanvaardbaar, aangezien Hands de enige andere bekende producent van aluminium wielen in Marokko is en rechtstreeks concurreert met Dika. De Commissie wees dit argument derhalve af.

3.2.   Normale waarde

(49)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 52 tot en met 65 van de voorlopige verordening heeft de Commissie de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening, omdat Hands het soortgelijke product niet op de binnenlandse markt verkocht. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde EUWA aan dat er wel degelijk sprake is geweest van binnenlandse verkoop en gaf zij te kennen dat zij dit tijdens een hoorzitting zou bewijzen. De vervolgens door EUWA verstrekte informatie vormde echter geen bewijs voor haar stelling dat de verkoop van de Marokkaanse ondernemingen in Marokko als binnenlandse verkoop kon worden beschouwd. Gezien de gevoeligheid van de betrokken bedrijfsgegevens beschikte EUWA niet over de relevante informatie betreffende het tijdstip, de hoeveelheden of de prijzen van de verkoop van de Marokkaanse ondernemingen, noch over de exacte locatie van de afnemers aan wie het soortgelijke product zou zijn verkocht.

(50)

Bovendien heeft noch de Commissie noch enige belanghebbende ontkend dat Hands aluminium wielen in Marokko heeft verkocht. De reden dat deze verkoop niet als binnenlandse verkoop werd beschouwd, was dat zowel Hands als de afnemers in economische zones gevestigd zijn, zoals in overweging 60 van de voorlopige verordening is geconcludeerd. Bovendien betreft het daarbij geen verkoop in het kader van normale handelstransacties en kon die verkoop hoe dan ook niet worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde. Hands aanvaardde dan weer dat er geen binnenlandse verkoop had plaatsgevonden en dat de normale waarde door berekening moest worden vastgesteld. De Commissie wees dit argument derhalve af.

(51)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Marokkaanse overheid aan dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkoop in economische zones geen binnenlandse verkoop was. Ter ondersteuning van dit argument verklaarde de Marokkaanse overheid dat, aangezien aluminium wielen aan ondernemingen in de economische zones werd verkocht om te worden gebruikt voor de productie van nieuwe voertuigen in de EU of in Marokko en zij dus zowel in de EU als in Marokko zouden worden verbruikt, deze verkoop in economische zones in Marokko als binnenlandse verkoop moet worden beschouwd. Dit zou in overeenstemming zijn met de benadering van het Amerikaanse Ministerie van Handel, dat de verkoop in economische zones voor gebruik in een product dat uiteindelijk buiten de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, beschouwt als op de binnenlandse markt verbruikt.

(52)

Zoals in de overwegingen 53 en 54 van de voorlopige verordening reeds is uiteengezet, is dit echter niet de benadering die de Commissie in de huidige of eerdere onderzoeken heeft gevolgd. Of de Verenigde Staten bij hun vaststellingen een andere benadering hanteren, is voor de onderhavige zaak irrelevant. De verkoop tussen economische zones wordt voor de berekening van dumping door de Commissie niet als binnenlandse verkoop beschouwd, omdat ten tijde van de verkoop niet bekend is of het product op de binnenlandse markt in het vrije verkeer zou worden gebracht of voor uitvoer bestemd is (zie de overwegingen 53 en 54 van de voorlopige verordening). De Commissie wees dit argument derhalve af.

(53)

De Marokkaanse overheid voerde ook aan dat de aanpak van de Commissie in strijd was met haar behandeling van verkopen in exclusieve economische zones van de EU waarvoor antidumpingrechten kunnen worden geheven (11), en met haar praktijk om goederen die in het kader van de regelingen actieve en passieve veredeling in economische zones worden ingevoerd op te nemen in de invoerstatistieken die bij de schadeanalyse in antidumpingonderzoeken worden gebruikt.

(54)

In de eerste plaats is de verwijzing naar exclusieve economische zones voor de onderhavige zaak irrelevant. Exclusieve economische zones zijn zones die door een lidstaat als zodanig worden aangegeven op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. De in het onderhavige geval bedoelde economische zones zijn geen exclusieve economische zones en vallen niet onder de door de Marokkaanse overheid genoemde regels (12).

(55)

Ten tweede worden goederen die in het kader van de regelingen actieve en passieve veredeling worden ingevoerd in economische zones in de EU in de schadeanalyse opgenomen omdat de ingevoerde goederen “niet alleen worden doorgevoerd door de Unie, maar aldaar ook veredelingshandelingen met toegevoegde waarde, zoals assemblage en transformatie, ondergaan. Bijgevolg concurreert deze invoer duidelijk met de door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde producten” (13). De verkoop aan of tussen economische zones kon echter niet als binnenlandse verkoop worden beschouwd, aangezien niet bekend was of het product op de binnenlandse markt in het vrije verkeer zou worden gebracht of voor uitvoer bestemd was. De Commissie wees deze argumenten dan ook af.

(56)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten zowel Dika als Hands het gebruik van de Braziliaanse VAA-kosten en winst voor de berekening van de normale waarde. Volgens Hands mochten de gegevens van Braziliaanse ondernemingen niet worden gebruikt om de VAA-kosten en de winst te bepalen met het oog op de berekening van de normale waarde. De onderneming verklaarde dat de Commissie geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat gegevens uit Brazilië geschikt zijn voor de berekening van de normale waarde. In plaats daarvan stelde Hands voor de VAA-kosten en de winst van de Koreaanse producenten van aluminium wielen te gebruiken, die aanzienlijk lager zouden zijn. Volgens Hands zouden die gegevens passender zijn, aangezien Hands uiteindelijk in handen is van een Koreaanse producent van aluminium wielen, en zouden de resulterende VAA-kosten en winst in overeenstemming zijn met die van een van de twee Braziliaanse ondernemingen die de Commissie heeft gebruikt.

(57)

Dika voerde aan dat de gegevens van een van de Braziliaanse ondernemingen buiten beschouwing moesten worden gelaten, omdat de Commissie gebruik heeft gemaakt van de geconsolideerde rekeningen die de resultaten van dochterondernemingen in andere landen en met betrekking tot andere producten dan aluminium wielen omvatten. Hands en Dika voerden beide aan dat de VAA-kosten voor een van de Braziliaanse ondernemingen verkeerd waren berekend.

(58)

Gezien de aangevoerde argumenten betreffende het gebruik van Braziliaanse gegevens voor de berekening van de normale waarde, heeft de Commissie de methode die zij in het voorlopige stadium had toegepast, opnieuw beoordeeld. De Commissie was het niet eens met het standpunt van Hands dat de Republiek Korea een geschikter alternatief voor Marokko zou zijn dan Brazilië. De aan artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening ten grondslag liggende logica is dat een redelijke methode wordt gebruikt om een vervangende waarde te vinden voor de VAA-kosten en de winst van de onderzochte producent-exporteur. Uit de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening en uit de punten a) en b) van die bepaling blijkt een duidelijke voorkeur voor gegevens die verband houden met de productie en de verkoop op de binnenlandse markt van oorsprong. Volgens artikel 2, lid 6, punt c), zou een redelijk alternatief voor de binnenlandse markt dus idealiter dicht moeten aansluiten bij de binnenlandse markt, bijvoorbeeld in termen van economische ontwikkeling, aangezien dat gevolgen heeft voor het kosten- en winstniveau van de ondernemingen. Hoewel Brazilië vanuit economisch oogpunt iets ontwikkelder werd geacht dan Marokko, kon Korea als hoogontwikkelde economie niet worden beschouwd als een redelijk alternatief voor Marokko (14).

(59)

De Commissie was evenwel van oordeel dat het redelijker was om in plaats van de gegevens van de Braziliaanse producenten van aluminium wielen, de gegevens van de medewerkende producent Hands te gebruiken. De VAA-kosten van Hands konden niet worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, aangezien Hands niet in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt verkocht. De Commissie was echter van oordeel dat de VAA-kosten voor de gehele verkoop van Hands een redelijk alternatief zou vormen als vervangende waarde voor de VAA-kosten in verband met de binnenlandse verkoop van Hands. Daarnaast heeft het onderzoek geen verschillen aan het licht gebracht tussen de VAA-kosten voor de binnenlandse verkoop en de VAA-kosten voor de uitvoer, aangezien alle relevante kosten werden toegerekend op basis van de omzet. Bovendien was de verkoop van Hands in Marokko zo gering dat er geen zinvolle vergelijking kon worden gemaakt. De gegevens van Hands werden gecontroleerd en het bleek dat deze betrekking hadden op de verkoop door een in Marokko gevestigde onderneming, die alleen aluminium wielen produceert en verkoopt. Bovendien hadden deze gegevens uitsluitend betrekking op het onderzoektijdvak. De Commissie acht het gebruik van Braziliaanse gegevens minder redelijk, omdat de beschikbare informatie dateert van 2019 en betrekking had op meerdere producten en productielocaties in verschillende landen. De aldus op basis van de eigen gegevens van Hands vastgestelde VAA-kosten, gecorrigeerd voor posten die niet rechtstreeks verband houden met de productie van het betrokken product en posten die niet zijn gerealiseerd, bedroegen [12 %-16 %].

(60)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Hands zijn argument dat Korea de meest geschikte keuze zou zijn om de hoogte van de VAA-kosten en de winst voor de berekening van de normale waarde van Hands te bepalen, aangezien die gegevens betrekking hadden op de Koreaanse moedermaatschappij van Hands. Het feit dat Korea niet over een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als Marokko beschikte, was volgens Hands irrelevant, aangezien de economische ontwikkeling van een ander land alleen relevant is bij de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening in geval van verstoringen van betekenis, wat niet het geval is voor Marokko.

(61)

De Commissie was het hier niet mee eens. Hoewel de term “vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling” in artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening wordt gebruikt, betekent dit niet dat het niveau van economische ontwikkeling geen relevante factor kan zijn om te bepalen of een ander land dan Marokko redelijk zou zijn om een passend niveau voor de VAA-kosten vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening. De Commissie was van oordeel dat het minder redelijk zou zijn om gegevens van producenten van aluminium wielen in een sterk ontwikkelde economie te gebruiken dan gegevens uit een land dat qua economische ontwikkeling meer vergelijkbaar zou zijn, zoals uiteengezet in overweging 58.

(62)

Hands voerde ook aan dat de Commissie geen van zijn argumenten over de Braziliaanse gegevens, zoals gebruikt in de voorlopige verordening, heeft behandeld. Door gebruik te maken van de eigen gegevens van Hands in plaats van Braziliaanse gegevens, werden deze beweringen echter zonder voorwerp. Hands voerde aan dat de enige reden om van de Braziliaanse gegevens naar de eigen gegevens van Hands over te stappen, was dat dit voor de Commissie gemakkelijker zou zijn. Maar zoals de Commissie in overweging 59 heeft uiteengezet, heeft zij vastgesteld dat de eigen gegevens van Hands redelijker waren dan Braziliaanse gegevens, niet gemakkelijker. De Commissie wees deze argumenten derhalve af.

(63)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen gaven de Marokkaanse overheid, Dika en Hands aan het niet eens te zijn met het gebruik van de VAA-gegevens van Hands voor de berekening van de normale waarde.

(64)

In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Marokkaanse overheid en Dika aan dat het gebruik van de VAA-gegevens van Hands niet in overeenstemming was met artikel 2.2.2 van de WTO-Antidumpingovereenkomst. De twee partijen merkten op dat “elke andere redelijke methode” in artikel 2.2.2, punt iii), van de WTO-Antidumpingovereenkomst een onderzoek inhoudt naar de vraag of het bedrag van de winst de winstmarge benadert die zou zijn behaald indien het betrokken product in het kader van normale handelstransacties in het land van uitvoer was verkocht. De partijen merkten ook op dat de door de Commissie gebruikte VAA-kosten uitsluitend betrekking hadden op de VAA-kosten voor de uitvoer, die volgens Dika per definitie niet geschikt zijn om de winstmarge te benaderen die zou zijn behaald indien het betrokken product in het kader van normale handelstransacties in Marokko was verkocht. Ten slotte voerde Dika aan dat de stelling dat de VAA-kosten voor uitvoer van Hands een redelijke basis voor zijn binnenlandse verkoop was niet feitelijk kon worden gecontroleerd, aangezien Hands geen binnenlandse verkoop had.

(65)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Hands in wezen aan dat het gebruik van zijn eigen VAA-kosten in strijd was met de letter en de grondgedachte van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, aangezien Hands geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties had. Volgens Hands heeft de Commissie gebruikgemaakt van de toepassing van artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening om het feit te ontwijken dat zij geen beroep kon doen op de algemene regel van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, die vereist dat de verkoop in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt.

(66)

De Commissie merkte op dat de algemene functie van artikel 2, lid 6, van de basisverordening (en artikel 2.2.2 van de WTO-Antidumpingovereenkomst) erin bestaat de winstmarge en de VAA-kosten voor het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt van het land van uitvoer te benaderen. “Elke andere redelijke methode” in artikel 2.2.2, punt iii), van de WTO-Antidumpingovereenkomst omvat een onderzoek naar de vraag of de vaststelling van het bedrag voor winst en VAA het resultaat is van een met redenen omklede beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal. In dit verband heeft de Commissie, in tegenstelling tot wat Dika en Hands beweren, ook opgemerkt dat zij bij het onderzoek van al het beschikbare bewijsmateriaal geen gebruik heeft gemaakt van VAA-kosten voor uitvoer of van VAA-kosten voor binnenlandse verkopen die niet in het kader van normale handelstransacties plaatsvonden; in plaats daarvan heeft de Commissie als redelijke maatstaf de VAA-kosten voor alle verkopen van Hands gebruikt.

(67)

De Commissie achtte het redelijk in de zin van artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening (en artikel 2.2.2, punt iii), van de WTO-Antidumpingovereenkomst) om de VAA-kosten voor alle verkopen van Hands te gebruiken als maatstaf voor wat de VAA voor het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt van het land van uitvoer zou zijn geweest, en wel om verschillende redenen.

(68)

In de eerste plaats heeft Hands zelf niet betwist dat de VAA-kosten voor al zijn transacties vergelijkbaar zouden zijn met die van zijn binnenlandse verkopen, mocht er sprake zijn geweest van dergelijke verkopen. Integendeel, door de toerekening van de totale VAA-kosten aan de omzet, zoals uiteengezet in punt 45 van de mededeling van de definitieve bevindingen, erkende Hands dat deze kosten identiek zijn ongeacht de verschillende geografische markten waarop de verkopen plaatsvinden.

(69)

Ten tweede bevestigden de wijze waarop Hands daadwerkelijk was opgezet en de wijze waarop het bedrijf de verkoop op een aanbestedingsgerichte markt behandelde, ook dat de gerapporteerde toewijzing van VAA-kosten (op basis van de omzet ongeacht de geografische bestemming van het product) de realiteit weerspiegelde. Tijdens het onderzoektijdvak kon geen onderscheid tussen markten worden gemaakt met betrekking tot het verkoopproces en de daaraan verbonden kosten, terwijl delen van dit proces door de moedermaatschappij van Hands in Korea werden verricht.

(70)

Ten derde werden de aanbestedingsprocedures voor aluminium wielen, ook die waaraan Hands deelnam, niet verdeeld per markt, maar per klant (zo werden aanbestedingen voor aluminium wielen die werden verkocht aan autoproducent X, ongeacht of deze uiteindelijk in de Unie of in Marokko werden geleverd, behandeld door het hoofdkantoor van autoproducent X). De Commissie concludeerde derhalve dat het vanuit het oogpunt van de VAA-kosten van Hands niet van belang was of het voorwerp van een transactie bestemd was om in Marokko of bijvoorbeeld in Frankrijk te worden verbruikt. Bijgevolg waren de VAA-kosten van Hands die op al zijn transacties betrekking hadden een redelijke maatstaf voor wat de VAA-kosten in het kader van normale handelstransacties in Marokko zouden zijn geweest.

(71)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen voerde Hands aan dat niet alle VAA-kosten aan de omzet waren toegerekend, aangezien bijvoorbeeld vervoersgerelateerde kosten gebaseerd waren op de werkelijke kosten per markt. Bovendien, en om dezelfde reden, zou een verwijzing naar de aanbestedings- en inschrijvingsprocedures ongegrond zijn, aangezien daarbij geen rekening werd gehouden met de verschillende leverings- en vervoersvoorwaarden, die per markt kunnen verschillen. Ten slotte voerde Hands aan dat de verkoopactiviteit per markt kan verschillen. Bijgevolg voerde Hands aan dat de Commissie de basisverordening heeft geschonden door de eigen gegevens van Hands te kiezen als redelijk voor de berekening van de normale waarde van Hands.

(72)

Wat in het argument niet werd vermeld, is dat de VAA-kosten van Hands voor al zijn transacties werden gecorrigeerd om te benaderen wat zijn VAA-kosten voor het soortgelijke product zouden zijn geweest in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Zoals uiteengezet in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen en zoals Hands in zijn latere opmerkingen met instemming vermeldde, werden de vervoersgerelateerde kosten in mindering gebracht op zowel de nettoverkoop als de totale VAA-kosten en derhalve niet bij de berekeningen van de VAA-kosten in aanmerking genomen. De vervoersgerelateerde kosten waren de enige kostenpost die Hands in zijn VAA als specifiek voor geografische markten heeft aangemerkt. Voor andere verkoopgerelateerde kosten kon geen noemenswaardig verschil tussen de markten worden vastgesteld. Het feit dat sommige andere verkoopgerelateerde kosten niet rechtstreeks verband hielden met de aanbestedingsprocedures, zoals Hands stelt, betekent niet dat deze kosten niet werden beïnvloed door de organisatie van de aanbestedingsprocedures en klantrelaties. Zoals uiteengezet in de bovenstaande overwegingen heeft de Commissie van sommige kosten, zoals vervoersgerelateerde kosten, vastgesteld dat ze marktgerelateerd waren en heeft zij die kosten buiten beschouwing gelaten. Andere kosten waren niet marktgerelateerd vanwege de door aanbestedingen gestuurde markt of omdat zij verband hielden met (salaris-, financiële of andere) activiteiten die, naar hun aard en door de opzet van de onderneming, niet tussen geografische markten waren gedifferentieerd. Bovendien heeft de onderneming zelf alle niet met vervoer verband houdende kosten aan de omzet toegerekend zonder onderscheid te maken tussen geografische markten.

(73)

In zijn opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen heeft Hands, afgezien van de argumenten met betrekking tot de opvatting van de Commissie over de wijze waarop zijn VAA-kosten werden gerapporteerd en die hierboven zijn behandeld, zijn argument van schending van de basisverordening niet verder onderbouwd. Hands heeft met name geen opmerkingen ingediend over de in overweging 74 gegeven uitleg van de Commissie met betrekking tot dit deel van de opmerkingen van Hands over de mededeling van de definitieve bevindingen. Hands legde ook niet uit waarom het door de Commissie gehanteerde cijfer van de VAA-kosten, waarin de vervoerskosten niet waren meegerekend, een onredelijke indicatie was voor wat zijn VAA-kosten zouden zijn geweest voor het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Ten slotte sprak Hands zich in zijn opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen weliswaar uit tegen de benadering van de Commissie, maar droeg het bedrijf geen redelijker alternatief aan. Met name heeft noch Hands noch enige andere belanghebbende opmerkingen gemaakt over de uitleg van de Commissie in overweging 75 over de reden waarom de tijdens het onderzoek onderzochte alternatieven niet redelijker waren dan de eigen gegevens van Hands. De Commissie wees deze argumenten dan ook af.

(74)

Geen van de belanghebbenden heeft overtuigend bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt waarom de VAA voor alle verkopen geen redelijke maatstaf was. Wat het gebrek aan vergelijkbare verkopen in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt betreft, merkte de Commissie op dat artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening (en artikel 2.2.2, punt iii), van de WTO-Antidumpingovereenkomst) juist tot doel heeft om te benaderen wat dergelijke VAA-kosten zouden zijn geweest, precies omdat er geen sprake is van een dergelijke verkoop. Gezien de bijzondere situatie ten aanzien van de wijze waarop Hands zijn aluminium wielen verkocht en zijn VAA-kosten toewees, alsmede de wijze waarop de markt waarop het bedrijf opereerde, functioneert, heeft de Commissie de juiste maatstaf gebruikt.

(75)

Geen enkele belanghebbende heeft een ander redelijker alternatief aangedragen. De alternatieven, IOCHPE MAXION SA in Brazilië of Hands Corporation in Korea, waren immers geen betere maatstaven voor wat de VAA-kosten voor het soortgelijke product zou zijn geweest in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Anders dan in het geval van de VAA van Hands zouden de uit Brazilië overgenomen VAA-kosten ver afliggen van het soortgelijke product (omdat zij meestal betrekking hebben op de verkoop van andere producten dan aluminium wielen). Dit is met name van belang wanneer het gaat om een product dat op zeer specifieke wijze wordt verkocht, wat hier in een zodanige mate het geval is dat dergelijke alternatieven moeten worden uitgesloten. Wat het alternatief op basis van Koreaanse gegevens betreft, heeft de Commissie reeds uitgelegd dat dergelijke gegevens wellicht geen redelijk alternatief zijn gezien de verschillen tussen Marokko en Korea op het gebied van economische ontwikkeling, die van invloed kunnen zijn op het kosten- en winstniveau van de ondernemingen.

(76)

Ten slotte is de verwijzing door Dika naar de bij de vaststelling van de berekende normale waarde gebruikte winstmarge irrelevant gebleken. De winstmarge was niet gebaseerd op de verkoop van Hands, maar op de nagestreefde winst die voor de bedrijfstak van de Unie was vastgesteld en die, overeenkomstig artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening, was beperkt tot de winst die andere exporteurs of producenten normaal gesproken maken op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.

(77)

Hands kwam ook met verschillende argumenten in verband met fouten bij de berekening van de VAA-kosten van Hands. De Commissie heeft één argument aanvaard, dat betrekking had op de aftrek van verkoopcommissies van de VAA-kosten, en heeft de overige argumenten verworpen. De dumpingmarge werd dienovereenkomstig herberekend. De redenen voor het verwerpen van sommige argumenten werden in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen aan Hands meegedeeld. In de opmerkingen van Hands na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen werd geen nieuwe informatie over deze argumenten verstrekt.

(78)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen verwees Hands ook naar zijn eerdere opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen, waarin het bedrijf stelde dat de Commissie geen formule had mogen gebruiken om de verhouding tussen de VAA en de omzet om te rekenen tot een verhouding tussen de VAA en de kostprijs van de verkochte goederen, maar de VAA-kosten in plaats daarvan rechtstreeks had moeten berekenen op basis van de werkelijke gecontroleerde kosten van de door Hands verkochte goederen. Dit was echter gebaseerd op een misverstand, aangezien de Commissie de VAA-kosten niet heeft berekend op basis van de kosten van de verkochte goederen, maar van de productiekosten. Hands heeft evenmin uitgelegd waarom het gebruik van de productiekosten, in tegenstelling tot het gebruik van de kosten van de verkochte goederen, niet passend zou zijn. De Commissie wees dit argument derhalve af. De desbetreffende berekeningen werden getoond in de mededeling van de definitieve bevindingen en verduidelijkt in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. In de eerste plaats heeft de Commissie op basis van de werkelijke kosten van Hands het totale bedrag van de VAA-kosten bepaald, dat vervolgens werd uitgedrukt als percentage van de totale verkoopwaarde. Het percentage voor VAA werd vervolgens, samen met het winstpercentage, bij de productiekosten opgeteld om de normale waarde te berekenen.

(79)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte EUWA de voor de berekening van de normale waarde gebruikte methode omdat het daaruit voortvloeiende antidumpingrecht de als gevolg van de dumping door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet zou verhelpen. Volgens EUWA moest bij de dumpingberekeningen in plaats daarvan de in overweging 160 van de voorlopige verordening vastgestelde nagestreefde winst van de producenten in de Unie worden toegepast, aangezien dit tot een redelijker normale waarde zou leiden.

(80)

De Commissie was het niet eens met het standpunt van EUWA dat het resultaat van de berekeningen de noodzaak rechtvaardigde om voor de berekening van de normale waarde een hogere winst toe te passen. De Commissie heeft echter besloten om in haar berekeningen geen gebruik meer te maken van de Braziliaanse gegevens, zoals uiteengezet in de overwegingen 44 en 45, maar om voor de berekening van de VAA-kosten in Marokko in plaats daarvan terug te vallen op de eigen gecontroleerde gegevens van Hands. Een redelijke winst voor Hands kon daarentegen niet op basis van de gecontroleerde gegevens worden vastgesteld, aangezien de verkoop van de onderneming tijdens het onderzoektijdvak niet winstgevend was. In plaats daarvan heeft de Commissie om de hieronder uiteengezette redenen besloten om als redelijk alternatief gebruik te maken van de basiswinst die voor de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden is vastgesteld.

(81)

Zowel de producenten van aluminium wielen in de Unie als die in Marokko verkopen aan dezelfde afnemers op een homogene markt, waar zij inschrijven op dezelfde aanbestedingen, en beschikken over fabrieken met een vergelijkbare opzet en met name vergelijkbare kosten. Derhalve mag worden verwacht dat zij in vergelijkbare omstandigheden vergelijkbare winsten behalen. Voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, punt c), heeft de Commissie derhalve de in overweging 158 van de voorlopige verordening vastgestelde basiswinst van 7,9 % toegepast, waarop zij een winstplafond toepaste zoals op grond van artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening vereist is.

(82)

In dit verband voerde EUWA aan dat de Commissie op grond van artikel 2, lid 6, punt c), van de basisverordening over de discretionaire bevoegdheid beschikt om het plafond niet toe te passen gezien de specifieke omstandigheden van de zaak. Volgens EUWA is de Commissie voor de toepassing van het plafond niet uitgegaan van een product van dezelfde algemene categorie als aluminium wielen. De door de Commissie gebruikte productcategorie is bestemd voor verdere verwerking door downstreamsectoren, hetgeen blijkt uit het feit dat aluminium wielen en de door de Commissie gebruikte producten in de statistische nomenclatuur onder verschillende hoofdstukken zijn ingedeeld. Volgens EUWA kunnen zij derhalve niet worden geacht tot dezelfde algemene categorie van producten te behoren. EUWA voerde zelfs aan dat er in Marokko helemaal geen producten in dezelfde algemene categorie als aluminium wielen worden verkocht.

(83)

Vervolgens stelde EUWA dat de Commissie niet verplicht is het plafond toe te passen in een situatie waarin op de binnenlandse markt van het land van oorsprong geen producten van dezelfde algemene categorie worden verkocht. Bovendien is de toepassing van het plafond volgens EUWA alleen bedoeld om te voorkomen dat bij de berekeningen van de normale waarde te hoge winstniveaus worden toegepast. EUWA verklaarde dat volgens haar een winstniveau van 8,3 % (de geen schade veroorzakende nagestreefde winst die in de voorlopige verordening is vastgesteld) niet te hoog zou zijn, terwijl een winstplafond van 4,16 %, zoals door de Commissie wordt toegepast, onvoldoende was.

(84)

De Commissie verwierp dit argument aangezien de toepassing van het plafond wordt voorgeschreven door de basisverordening en ook door verschillende panelverslagen van het WTO-orgaan voor geschillenbeslechting (15) wordt ondersteund. Anders dan EUWA aanvoert, beschikt de Commissie dus niet over een discretionaire bevoegdheid om het plafond niet toe te passen.

(85)

Bij de nakoming van haar verplichting om een winstplafond toe te passen beschikt de Commissie echter over een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling van dat plafond. EUWA heeft opmerkingen gemaakt over de geschiktheid van de algemene categorie die de Commissie in de voorlopige verordening hanteert, maar heeft geen alternatief, laat staan een passender alternatief, voorgesteld. Het loutere feit dat het winstplafond volgens de bedrijfstak van de Unie niet hoog genoeg is, betekent nog niet dat het plafond zelf niet redelijk, passend of correct is. Bij gebrek aan passendere alternatieve voorstellen van de partijen heeft de Commissie derhalve het in overweging 64 van de voorlopige verordening vastgestelde winstplafond van 4,16 % gehandhaafd.

(86)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde EUWA haar argument dat bij de berekening van de normale waarde een te laag winstniveau (het winstplafond) werd gebruikt. Maar omdat EUWA geen nieuwe informatie verstrekte en ook geen alternatieve methode voor de vaststelling van het winstplafond voorstelde, wees de Commissie dit argument af.

3.3.   Uitvoerprijs

(87)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 66 tot en met 68 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over deze methode zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

3.4.   Vergelijking

(88)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft geen enkele belanghebbende opmerkingen gemaakt over de methode die is gebruikt om de uitvoerprijs te vergelijken met de door berekening vastgestelde normale waarde. Derhalve heeft de Commissie de overwegingen 69 en 70 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.1.   Dumpingmarge

(89)

De Commissie heeft de dumpingmarges herzien naar aanleiding van de in de overwegingen 57 tot en met 59 en overweging 77 beschreven argumenten van belanghebbenden. Naast deze argumenten betwistten zowel Dika als EUWA de methode die de Commissie had gebruikt om het residuele recht vast te stellen.

(90)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde Dika aan dat het residuele recht te hoog was vastgesteld. Door de hoogste dumpingmarges als beschikbare gegevens te gebruiken, heeft de Commissie Dika voor zijn niet-medewerking gestraft. Volgens Dika is dit verboden krachtens artikel 18 van de basisverordening en de overeenkomstige WTO-bepalingen.

(91)

Het panel in een ander WTO-geschil (Canada — Gelaste buizen) verklaarde echter: “Er bestaat een dunne scheidingslijn tussen, enerzijds, het stimuleren van medewerking en het voorkomen van ontwijking en, anderzijds, het bestraffen van niet-medewerkende exporteurs” (16). In dit verband kan niet “verder worden gegaan dan wat geschikt en noodzakelijk was om de doelstellingen, te weten het bevorderen van medewerking en het voorkomen van ontwijking, te bereiken” (17). Volgens de Commissie is dat precies het doel van de in de voorlopige verordening gebruikte methode. In overweging 73 van die verordening is toegelicht dat de Commissie de hoogste dumpingmarge heeft toegepast die is vastgesteld voor productsoorten die in representatieve hoeveelheden door Hands zijn verkocht en die ongeveer 50 % van de alle uitvoer van Hands naar de Unie uitmaken.

(92)

Door productsoorten te selecteren die 50 % van de uitvoer van Hands naar de Unie uitmaken, heeft de Commissie een redelijke methode toegepast die is gebaseerd op een beoordeling van alle beschikbare informatie. Dit strookt ook met eerdere onderzoeken en met het arrest van het Gerecht in de zaak betreffende stalen wielen van oorsprong uit China waarin het oordeelde: “hoewel verzoeksters de residuele dumpingmarge als “bestraffend” omschrijven, staat het vast dat deze marge niet willekeurig of bij wijze van bestraffing door de Commissie is vastgesteld, maar nadat zij had vastgesteld dat de steekproeven tekortschoten en artikel 18 van de basisverordening naar behoren op verzoeksters had toegepast. Deze residuele marge is vastgesteld op basis van een niet-onaanzienlijk deel van de uitvoer van de enige producent-exporteur, zodat het gebruik van een dergelijke kwalificatie met betrekking tot deze marge, hoe hoog die ook is, niet gerechtvaardigd is” (18). Een representativiteit van 50 % van de uitgevoerde hoeveelheden, zoals beschreven in overweging 57, is vergelijkbaar met of hoger dan die welke in andere antidumpingonderzoeken is gebruikt (19).

(93)

De Commissie had het residuele recht aan de hand van een vaste methode met gecontroleerde gegevens berekend overeenkomstig eerdere onderzoeken zoals uiteengezet in overweging 58. Bovendien waren de voor de vaststelling van het residuele recht gebruikte gegevens representatief in het licht van de informatie over de productsoorten die door de Marokkaanse ondernemingen werden uitgevoerd. Het feit dat het resultaat lager is dan wat EUWA had gewild, of dan het op de invoer uit China ingestelde recht, doet geen afbreuk aan die methode.

(94)

De Commissie verwierp derhalve zowel het argument van Dika dat het residuele recht bestraffend en te hoog was, als het argument van EUWA dat het residuele recht te laag was en niet-medewerking zou belonen.

(95)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Dika zijn argument dat de methode om het residuele recht vast te stellen een bestraffend karakter had en dat de Commissie niet heeft uitgelegd hoe zij tot de conclusie was gekomen dat de gebruikte methode passend was of gebruikmaakte van de meest geschikte informatie om het recht voor Dika vast te stellen. Daarnaast voerde Dika aan dat deze methode verboden is door een WTO-panel in de zaak China — GOES, waarin werd gesteld dat “het gebruik van de beschikbare gegevens niet bedoeld is om tot buitensporige dumpingmarges te leiden met als doel belanghebbenden tot medewerking aan te sporen”. De Marokkaanse overheid voerde soortgelijke argumenten aan.

(96)

Het residuele recht dat in deze zaak is vastgesteld, heeft echter niet geleid tot “buitensporige dumpingmarges”. De voor de vaststelling van het residuele recht gebruikte methode werd redelijk geacht, aangezien deze gebaseerd was op de dumpingmarges voor productsoorten die 50 % van de uitvoer van Hands uitmaakten en derhalve zeer representatief waren. Bovendien maakten deze productsoorten bijna 25 % van de uitvoer van Dika uit. De Commissie wees dit argument derhalve af.

(97)

Dika voerde ook aan dat voor de onderneming individuele dumping- en schademarges moeten worden berekend, aangezien uit artikel 9, lid 5, van de basisverordening en artikel 6.10 van de WTO-Antidumpingovereenkomst volgt dat dergelijke individuele marges voor elke leverancier moeten worden berekend, ongeacht de mate van medewerking.

(98)

Hoewel de berekening van individuele marges op basis van de eigen gegevens van de onderneming niet mogelijk was, zoals uiteengezet in de overwegingen 26 tot en met 48, is Dika een bij de Commissie bekende Marokkaanse producent die zal worden onderworpen aan een voor de onderneming specifiek antidumpingrecht op het niveau van het residuele recht. De Commissie aanvaardde derhalve het argument voor zover zij besloot een individueel recht voor Dika vast te stellen door de onderneming en haar recht in de desbetreffende delen van deze verordening afzonderlijk te benoemen.

(99)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Dika ook zijn verzoek om zowel de berekeningen voor de dumpingmarge en de schademarge als de berekeningen voor de prijsonderbieding en de verhindering van prijsverhogingen voor Dika te ontvangen. Zonder een dergelijke mededeling was Dika volgens Dika niet in staat een prijsverbintenis in te dienen en kon het bedrijf geen zinvolle opmerkingen maken over de bevindingen van de Commissie.

(100)

Om dezelfde redenen als uiteengezet in de overwegingen 46 en 48, en zoals ook aan Dika uitgelegd naar aanleiding van soortgelijke verzoeken om mededeling na zowel de voorlopige als de definitieve mededeling, was een specifieke mededeling aan Dika echter niet mogelijk. Aangezien voor Dika geen individuele dumpingmarge of schademarge was berekend, was er geen berekening die kon worden bekendgemaakt. Bovendien waren de berekeningen voor de vaststelling van het residuele recht (dat op Dika van toepassing is) gebaseerd op de gecontroleerde gegevens van Hands, die om redenen van vertrouwelijkheid niet aan Dika konden worden meegedeeld. De voorlopige verordening, de informatie die na de mededeling van de voorlopige bevindingen aan Dika is verstrekt (20), de mededeling van de definitieve bevindingen en de huidige verordening bevatten alle feiten en overwegingen waarop de Commissie haar voorstel en besluit tot instelling van voorlopige en definitieve maatregelen ten aanzien van aluminium wielen uit Marokko heeft gebaseerd, alsmede de methode die is gebruikt voor de berekening van het residuele recht dat op Dika van toepassing is. De Commissie wees dit argument derhalve af.

(101)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs (cif = kosten, verzekering en vracht), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

HANDS 8 S.A.

9,01  %

DIKA MOROCCO AFRIKA S.A.R.L

17,54  %

Alle andere ondernemingen

17,54  %

4.   SCHADE

4.1.   Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(102)

Aangezien hierover geen argumenten of opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 75 en 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(103)

ACEA voerde aan dat de voor de vaststelling van het verbruik in de Unie gehanteerde omrekeningsfactor, zoals beschreven in overweging 78 van de voorlopige verordening, voor Marokko onjuist was vastgesteld op basis van door Hands en gebruiker A verstrekte informatie over de invoer uit Marokko. Gebruiker A was een van de twee gebruikers die aan het onderzoek meewerkten en wiens verzoek om anonimiteit door de Commissie werd aanvaard. Volgens ACEA moet de omrekeningsfactor 13,5 kg per stuk bedragen. Voor Turkije heeft ACEA berekend dat de omrekeningsfactor 9,3 kg per stuk moet bedragen. Deze berekening was gebaseerd op informatie van een ACEA-lid dat niet aan het onderzoek meewerkte (“de niet-medewerkende gebruiker”) en nooit een vragenlijst heeft beantwoord.

(104)

Voor de vaststelling van de omrekeningsfactor heeft de Commissie gebruikgemaakt van de antwoorden op de vragenlijst van Hands, Dika en de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Het gewogen gemiddelde gewicht per stuk voor Marokkaanse wielen was dus vastgesteld op basis van de door de twee producenten, Hands en Dika, verstrekte informatie. De vastgestelde omrekeningsfactor bedroeg 11,3 kg per stuk. Bovendien merkte de Commissie op dat ACEA geen enkel bewijs heeft geleverd voor de omrekeningsfactor die Hands haar zou hebben meegedeeld. Hoe dan ook kwam deze factor niet overeen met de informatie die Hands in zijn gecontroleerde antwoord op de vragenlijst had verstrekt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(105)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de omrekeningsfactor geen gegevens van Dika mocht omvatten, aangezien de gegevens over de uitvoer van die onderneming op grond van artikel 18 van de basisverordening waren afgewezen.

(106)

De Commissie heeft de gegevens van Dika voor de vaststelling van de omrekeningsfactor buiten beschouwing gelaten. Het resultaat was dat de waarde van 11,3 kg per stuk ongewijzigd bleef. Dit is te verklaren door het relatief lage gewicht van de cijfers van Dika in de totale gegevensreeks, die niet alleen Hands, maar ook de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie omvatte. Dika vertegenwoordigde slechts [10 %-15 %] van het totale in aanmerking genomen aantal stuks. Daarom werd de in het voorlopige stadium berekende omrekeningsfactor bevestigd.

(107)

Wat Turkije betreft, merkte de Commissie op dat de door ACEA berekende omrekeningsfactor gebaseerd was op een totaal gewicht van ca. 1 680 ton, wat slechts ongeveer 1,7 % van de totale invoer uit Turkije uitmaakte (ongeveer 94 000 ton gedurende het onderzoektijdvak). De Commissie achtte deze berekening dan ook niet nauwkeurig genoeg.

(108)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verwees ACEA naar een bewijsstuk dat ter plaatse bij gebruiker B was verzameld en verstrekte zij ook aanvullende informatie van gebruiker B waarmee haar argument werd ondersteund. Gebruiker B was een van de twee gebruikers die aan het onderzoek meewerkten en wiens verzoek om anonimiteit door de Commissie werd aanvaard. ACEA schatte op basis van de gegevens van gebruiker B en de gegevens van de niet-medewerkende gebruiker dat het gewicht per stuk dat door de Commissie als omrekeningsfactor wordt gebruikt, lager zou moeten zijn dan 11,3 kg.

(109)

De Commissie heeft de van gebruiker B afkomstige informatie onderzocht. Gebruiker B verstrekte een lijst van [30-45] productsoorten, waarin de totale hoeveelheid en het gewicht per productsoort werden vermeld. De Commissie merkte op dat slechts voor één productsoort een bewijsstuk werd ingediend met vermelding van het gewicht ervan. De aanvullende informatie die ACEA met betrekking tot gebruiker B verstrekte, kon de Commissie niet controleren vanwege de late indiening ervan. De door de niet-medewerkende gebruiker verstrekte informatie, die bestond uit een samenvattende spreadsheet, kon door het algemene gebrek aan medewerking van die gebruiker niet worden gecontroleerd en kon in het kader van dit onderzoek dus niet in aanmerking worden genomen. Hoe dan ook was de door ACEA berekende herziene totale omrekeningsfactor gebaseerd op een totaal gewicht van ongeveer 3 900 ton, dat slechts ongeveer 4 % van de totale invoer uit Turkije vertegenwoordigt.

(110)

De Commissie stelde derhalve vast dat de verschillende volumes die ACEA zowel vóór als na de mededeling van de definitieve bevindingen voor de vaststelling van de omrekeningsfactor gebruikte, niet als representatief voor de totale invoer konden worden beschouwd. Bovendien ontwikkelt de markt zich, zoals aangegeven in overweging 78 van de voorlopige verordening, in de richting van een grotere wieldiameter, wat tot een hoger gewicht per stuk leidt. Deze ontwikkeling werd bevestigd door de omrekeningsfactor die op basis van de antwoorden op de vragenlijsten is berekend. Het argument werd derhalve afgewezen.

(111)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 77 tot en met 80 en overweging 137 van de voorlopige verordening dan ook bevestigd.

4.3.   Invoer uit het betrokken land

4.3.1.   Prijzen van de invoer uit het betrokken land en prijsonderbieding

(112)

Zoals aangegeven in overweging 110 werd het argument met betrekking tot het volume afgewezen en werden de invoerprijzen derhalve bevestigd.

(113)

Aangezien er geen andere argumenten met betrekking tot de totale waarde van de invoer zijn ontvangen, werden de overwegingen 81 tot en met 86 van de voorlopige verordening dan ook bevestigd.

(114)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA dat de Commissie de mededingingsvoorwaarden op de markt voor aluminium wielen in de Unie heeft genegeerd door voorbij te gaan aan het feit dat OEM-wielen op bestelling worden gemaakt en zich te richten op de werkelijke verkoop tijdens het onderzoektijdvak van de producenten van aluminium wielen in de Unie en de Marokkaanse producenten van aluminium wielen, in plaats van een analyse te maken van de prijsconcurrentie en de gederfde verkoop in het kader van aanbestedingen. In een eerder onderzoek (21) naar de invoer van aluminium wielen heeft de Commissie daarentegen de door ACEA gevraagde aanpak toegepast. Bijgevolg voerde ACEA aan dat alle prijsanalyses, waaronder die met betrekking tot prijsonderbieding en prijsbederf, op het niveau van de aanbestedingen moesten worden uitgevoerd.

(115)

De Commissie heeft in overweging 192 een soortgelijk argument behandeld met betrekking tot de berekening van het prijsbederf. De selectie van individuele aanbestedingen kon immers niet in de plaats komen van de analyse van de Commissie, aangezien deze analyse was gebaseerd op de volledige en naar behoren gecontroleerde werkelijke verkoopgegevens, d.w.z. de lijst van verkooptransacties en de prijsvergelijking per soort die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de producenten-exporteurs waren ingediend. Die lijst bevatte werkelijke waarden voor de tijdens het onderzoektijdvak verkochte en gefactureerde hoeveelheid, die, zoals uiteengezet in overweging 136, uiteindelijk vaak afwijkt van de in een aanbesteding vermelde voorwaarden. Anders dan deze laatste, houden de feitelijke verkoopgegevens rekening met al dan niet uitgestelde kortingen en rabatten die daadwerkelijk zijn verleend en betrekking hadden op het onderzoektijdvak. Bijgevolg zou een analyse op basis van aanbestedingen de mededingingsvoorwaarden op de markt voor aluminium wielen niet nauwkeurig weergeven. Bovendien betwistte ACEA niet dat in Marokko geproduceerde aluminium wielen dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde basistoepassingen worden gebruikt als aluminium wielen die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd. In tegenstelling tot een analyse op basis van aanbestedingen weerspiegelde de vergelijking per productsoort dus correct de concurrentie qua prijzen en volumes tussen de invoer uit Marokko en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met het oog op de vaststelling van de prijsonderbieding en het prijsbederf. Zoals aangegeven in haar opmerkingen, legde ACEA uit dat de aanbestedingscontracten het aantal te leveren wielen weerspiegelen en benaderen, terwijl het exacte aantal doorgaans binnen enkele weken vóór de levering wordt overeengekomen, en dat het succes van een bepaald automodel, en dus van het productievolume van aluminium wielen, afhangt van de consument. Binnen elk automodel kunnen verschillende soorten aluminium wielen worden aangeboden, en autofabrikanten kunnen de totale verkoop van elke soort gedurende de gehele levensduur van dat model niet voorspellen. Zelfs indien de Commissie de prijseffecten op het niveau van de aanbestedingen in aanmerking zou nemen, merkte zij op dat de over de aanbestedingen ontvangen gegevens onvolledig waren, aangezien zij slechts afkomstig waren van twee medewerkende gebruikers en niet volledig konden worden getoetst aan de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte gegevens. Bovendien heeft een van de grootste gebruikers niet aan het onderzoek meegewerkt en konden de gedeeltelijke gegevens die namens hem van ACEA waren ontvangen niet worden gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(116)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde ACEA dat aluminium wielen met dezelfde specificaties niet substitueerbaar zijn, aangezien elk aluminium wiel wordt gemaakt na een bestelling van een autofabrikant voor een specifiek automodel. Zowel het ontwerp als de eigenschappen en de afwerking worden door de koper bepaald. Elk wiel is uniek voor de autofabrikant die het heeft besteld: aluminium wielen die bestemd zijn voor verschillende autofabrikanten, zijn niet substitueerbaar.

(117)

De Commissie was van oordeel dat alle aluminium wielen — van oorsprong uit de bedrijfstak van de Unie of van oorsprong uit Marokko of uit andere derde landen — dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Zoals tijdens het onderzoek is vastgesteld en door ACEA na de mededeling van de definitieve bevindingen is verduidelijkt, kunnen alle producenten die voor bepaalde autofabrikanten zijn gecertificeerd met elkaar concurreren en precies hetzelfde type wielen aan de autofabrikanten leveren. Uit een door ACEA verstrekt document blijkt bijvoorbeeld dat meerdere gecertificeerde producenten in de Unie, Marokko, Turkije en andere derde landen voor hetzelfde type aluminium wiel concurreerden. Indien nodig kunnen verschillende typen wielen op een bepaald automodel worden gemonteerd, niet alleen de aluminium wielen die in de aanbestedingsprocedures zijn vastgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen.

(118)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA haar argument dat er geen sprake is van uitwisselbaarheid tussen verschillende typen wielen, aangezien het onderzoek betrekking heeft op OEM-wielen en OEM per definitie verwijst naar een wiel dat door een fabrikant wordt geproduceerd voor een specifiek automerk en het merk daarvan draagt, dat door intellectuele-eigendomsrechten wordt beschermd. Aluminium wielen maken integraal deel uit van het algemene uiterlijk en ontwerp van een auto en moeten consistent zijn tussen alle auto’s van een specifiek model.

(119)

ACEA voerde ook aan dat de Commissie niet over bewijs beschikte waaruit zou blijken dat verschillende typen wielen op een bepaald automodel kunnen worden gemonteerd, en niet alleen de in de aanbestedingen vastgestelde aluminium wielen. Aluminium wielen maken integraal deel uit van het algemene uiterlijk en ontwerp van een auto en moeten consistent zijn tussen alle auto’s van een specifiek model. Consumenten verliezen doorgaans hun garantie als zij aluminium wielen vervangen door niet-OEM-onderdelen. ACEA onderbouwde haar argument ten aanzien van de garantie op basis van twee documenten afkomstig van twee autofabrikanten.

(120)

De Commissie merkte op dat ACEA niet beweerde dat alle aluminium wielen — van oorsprong uit de bedrijfstak van de Unie of van oorsprong uit Marokko of uit andere derde landen — niet dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening, noch aanvullend bewijsmateriaal verstrekte waaruit dit bleek. De Commissie was ook van mening dat er weliswaar enkele technische beperkingen kunnen bestaan die het onmogelijk maken om alle typen wielen op alle typen automodellen te monteren, maar dat er een zekere mate van uitwisselbaarheid bestaat tussen aluminium wielen die voor verschillende automodellen worden gebruikt. Zo kan een autofabrikant bijvoorbeeld besluiten een automodel te vernieuwen door de externe onderdelen van een auto aan te passen, waaronder het ontwerp van de aluminium wielen. De meeste technische specificaties van het autoplatform blijven echter identiek. Zo kan een autofabrikant zo nodig aluminium wielen van het oudere ontwerp op deze auto zetten. Producenten van aluminium wielen moeten daarom de oude matrijs nog jaren na het einde van de productie in hun bedrijf bewaren. Dit werd bevestigd door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aan wie de aanbesteding werd gegund voor de levering van aluminium wielen voor een bepaald model auto en vervolgens voor de vernieuwde versie van hetzelfde automodel.

(121)

Wat het argument ten aanzien van de garantie betreft, merkte de Commissie in de eerste plaats op dat een van de garantiedisclaimers geen enkele eis bevatte met betrekking tot de te gebruiken typen wielen. In de tweede plaats hadden de overgelegde bewijzen enkel betrekking op de garantieperiode, maar niet op de volledige gebruiksduur van een auto. In de derde plaats wees het bestaan van een aftermarket-verkoopkanaal voor aluminium wielen op het feit dat de eis om OEM-onderdelen voor reparaties te gebruiken na afloop van de garantieperiode niet consistent werd toegepast en dat dit technisch en wettelijk toegestaan was. Ten slotte had een van de twee door ACEA verstrekte documenten betrekking op de markt van de VS, terwijl voor het andere document onduidelijk was of het om de markt van de Unie ging. Het argument werd derhalve afgewezen.

(122)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de productsoortspecificaties (het zogenaamde “productcontrolenummer” of “PCN”) niet alle kenmerken van een specifiek project voor aluminium wielen en alle financiële aspecten van een bepaalde aanbesteding lieten zien. Als gevolg daarvan was het productcontrolenummer geen waarborg voor de vergelijkbaarheid van de wielen die werden vergeleken, hetgeen de nauwkeurigheid van de respectieve volume- en prijsanalyse ondermijnde.

(123)

De Commissie was van oordeel dat de definitie van het productcontrolenummer de belangrijkste kenmerken van een aluminium wiel liet zien: het productieproces (standaard gegoten wielen zonder vloeidraaien, gevloeidraaide wielen of gesmede of uit twee of drie delen samengestelde wielen), de diameter en het gewicht, of ze een warmtebehandeling hebben ondergaan, het type afwerking, of ze voorzien zijn van een tussenstuk en zijn uitgerust met een band. Geen van de medewerkende partijen heeft tijdens de procedure opmerkingen gemaakt over de definitie van het productcontrolenummer. ACEA heeft niet uitgelegd welk aanvullend kenmerk in aanmerking moet worden genomen. Bovendien heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 115, geconcludeerd dat de aanbestedingen niet de nodige informatie bevatten om de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijs en het volume van de invoer vast te stellen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(124)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat het niet-vertrouwelijke dossier en het informatiedocument geen steun bieden voor de vastgestelde aanzienlijke prijsonderbieding en verhindering van prijsverhogingen. De Commissie merkte op dat de overwegingen 90 en 91 van de voorlopige verordening haar analyses en kwantificering van de prijsonderbieding bevatten, evenals haar bevindingen met betrekking tot de verhindering van prijsverhogingen. Bovendien zijn de medewerkende producenten-exporteurs in kennis gesteld van de gedetailleerde berekening van de prijsonderbieding en konden zij opmerkingen maken over de juistheid van die berekening. De Commissie wees het argument dan ook af.

(125)

Aangezien er geen andere argumenten met betrekking tot prijsonderbieding en prijseffecten werden ontvangen, werden de bevindingen in de overwegingen 87 tot en met 91 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(126)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 92 tot en met 96 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(127)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 97 tot en met 99 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(128)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 100 tot en met 102 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

(129)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 103 en 104 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.4.   Groei

(130)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 105 tot en met 107 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.5.   Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(131)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 108 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

4.4.3.1.   Prijzen en factoren die prijzen beïnvloeden

(132)

Met betrekking tot overweging 113 van de voorlopige verordening voerde ACEA aan dat prijzen zeker een rol spelen, maar dat andere overwegingen even belangrijk zijn bij de keuze van een leverancier van aluminium wielen. Daarnaast stelde ACEA dat het getuigt van een fundamentele fout om te verklaren dat de producenten in de Unie zich tijdens de aanbestedingsprocedure moeten afstemmen op de prijzen van Marokkaanse producenten.

(133)

De Commissie merkte op dat er een gebrek aan evenwicht is in de onderhandelingsmacht tussen de autofabrikanten en de producenten van aluminium wielen. Het aantal autofabrikanten is beperkt en sinds de oprichting van de Stellantis-groep in januari 2021 is dat aantal verder afgenomen. De onderhandelingsmacht van de autofabrikanten blijkt uit de in de aanbestedingen geconstateerde voorwaarden, die in hun voordeel zijn. Zo worden de door de producenten van aluminium wielen te leveren, en dus te produceren, hoeveelheden niet door de autofabrikanten gegarandeerd, en bieden zij niet de mogelijkheid om gedurende de looptijd van het project de verkoopprijs naar boven bij te stellen (behalve voor de aluminiumkosten, die worden geïndexeerd). Deze omstandigheden hebben negatieve gevolgen voor de producenten van aluminium wielen, omdat zij niet in staat zijn de werklast van de productie-installaties te optimaliseren en daardoor optimale schaalvoordelen te bereiken om hun winstgevendheid te maximaliseren. De gunstige positie van de autofabrikanten wordt versterkt door de geconstateerde overcapaciteit op de markt voor aluminium wielen, zoals uiteengezet in overweging 122, als gevolg van de vestiging van de Marokkaanse producenten.

(134)

Voorts ontving de Commissie tijdens het onderzoek informatie van de autofabrikanten waarin werd verklaard dat de prijs een belangrijke rol speelde. Gebruiker B lichtte toe dat het belangrijkste criterium nog steeds de prijs is en dat er na ontvangst van de inschrijvingen een onderhandelingsproces plaatsvindt, dat voornamelijk gericht is op de prijzen, waarbij de producenten hun inschrijvingen kunnen verbeteren. EUWA legde uit dat er tijdens het aanbestedingsproces gewoonlijk prijsonderhandelingen plaatsvinden met het oog op prijsaanpassingen, die beide kanten op kunnen gaan. Evenzo legde gebruiker A uit dat andere factoren zoals kwaliteit, O & O en leveringscapaciteiten zeer vergelijkbaar zijn bij de leveranciers van aluminium wielen en dat bij de selectie van een leverancier de prijs daarom het belangrijkste criterium is. Tijdens een hoorzitting met ACEA bevestigde de niet-medewerkende gebruiker in zijn presentatie voorts dat er verschillende onderhandelingsronden met leveranciers worden doorlopen waarbij hun technische capaciteiten, kwaliteitsscore, logistiek, productiecapaciteit enz. worden geverifieerd, maar — bovenal — waarbij de producenten hun meest concurrerende prijsofferte moeten voorstellen. Zoals in de overwegingen 90 en 91 van de voorlopige verordening is vastgesteld, kon de bedrijfstak van de Unie ondanks de stijging van zijn kosten zijn prijzen niet verhogen tegen een achtergrond van aanzienlijke prijsonderbieding en verhindering van prijsverhogingen, waaruit bleek dat de Marokkaanse producenten-exporteurs tijdens het onderzoektijdvak prijsdruk op de producenten in de Unie uitoefenden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(135)

ACEA voerde aan dat in de voorlopige verordening ten onrechte werd gesuggereerd dat elk jaar opnieuw over contracten wordt onderhandeld en dat de producenten van aluminium wielen in de Unie hun prijzen op de een of andere manier kunnen verhogen teneinde de stijging van de grondstofprijzen te compenseren. ACEA lichtte toe dat het prijsstellingsmechanisme in het kader van de contracten voor de inkoop van aluminium wielen was gebaseerd op een formule waarbij alleen de ontwikkeling van de kosten van aluminiumingots een variabel element was. De verkoopfacturen weerspiegelden dus niet zozeer de marktvoorwaarden als wel de contractuele voorwaarden.

(136)

De Commissie bevestigde dat de contracten gewoonlijk niet voorzien in de mogelijkheid om de prijzen gedurende de looptijd van een project te verhogen teneinde de kosten te dekken — behalve de kosten van aluminiumingots — en de winstgevendheid van de leverancier te verbeteren. In overweging 113 van de voorlopige verordening betoogde de Commissie niet dat producenten van aluminium wielen over de mogelijkheid beschikken om hun verkoopprijzen gedurende de looptijd van een project te verhogen, maar legde zij uit dat producenten van aluminium wielen tijdens het onderzoektijdvak hun prijzen niet konden verhogen bij onderhandelingen in het kader van nieuwe aanbestedingen. Bovendien heeft de Commissie bij de gebruikers en de producenten in de Unie bewijsmateriaal verzameld waaruit blijkt dat de autofabrikanten gedurende de looptijd van een project hebben onderhandeld over verschillende kortingen en rabatten, zoals kortingen berekend op de jaarlijkse totale omzet enz. De stelling dat de prijzen gedurende de volledige levensduur van een project vaststaan (met uitzondering van de indexering voor aluminium) is derhalve niet nauwkeurig. De prijzen konden veeleer variëren vanwege de indexering voor aluminium, maar konden niet verder worden verhoogd om rekening te houden met andere kosten zoals arbeid, energie, grondstoffen of overheadkosten. Bovendien kunnen de werkelijke verkoopprijzen gedurende de looptijd van het project verder dalen als gevolg van de verschillende kortingen en rabatten die werden toegepast. Voor één gebruiker bleek het bedrag van de rabatten of kortingen die hij van een producent van aluminium wielen kreeg, aanzienlijk te zijn. De prijzen worden dus niet alleen bepaald op basis van het aanvankelijke contract. Het argument werd derhalve afgewezen.

(137)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA haar argument dat de prijzen alleen op basis van het oorspronkelijke contract werden vastgesteld, aangezien productiviteitskortingen in het contract waren vastgelegd en er buiten de contractuele regelingen om geen productiviteitskortingen werden toegekend. Bovendien voerde ACEA aan dat de Commissie niet over positief bewijsmateriaal in het dossier beschikte waaruit bleek dat de prijzen niet alleen in het oorspronkelijke contract werden vastgesteld. Ten slotte voerde ACEA aan dat het bij de gebruikers verzamelde bewijsmateriaal deze conclusie niet onderbouwt en dat met name het in bovenstaande overweging vermelde bewijsmateriaal een anekdotische creditnota was, afgegeven door een leverancier uit een derde land voor wielen van oorsprong uit een derde land.

(138)

Ten eerste merkte de Commissie op dat geen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie of de medewerkende gebruikers opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen heeft ingediend en derhalve de in overweging 136 beschreven beoordeling, die was gebaseerd op het bij hen verzamelde gecontroleerde bewijsmateriaal, niet ter discussie heeft gesteld.

(139)

Ten tweede merkte de Commissie op basis van de opmerkingen en de verstrekte documenten van ACEA op dat ACEA in haar opmerkingen verwees naar de vertrouwelijke versie van de missieverslagen van de medewerkende gebruikers, lid van ACEA, en dus naar het bewijsmateriaal dat tijdens de controlebezoeken bij deze gebruikers is verzameld. Dit bleek uit de verschillende verwijzingen door ACEA in haar opmerkingen naar de vertrouwelijke missierapporten van de betrokken gebruikers. De Commissie verwees met name naar boekhoudregisters uit het systeem van gebruiker B, waar een lijst van verschillende soorten rabatten/kortingen kon worden gevonden. Tijdens het controlebezoek heeft gebruiker B uitgelegd dat prijsverlagingen rechtstreeks op de verkoopprijs worden toegepast. Daarom moeten alle andere soorten rabatten/kortingen die in de boekhouding worden ingeboekt als aanvullende rabatten/kortingen worden beschouwd.

(140)

Bovendien heeft de Commissie bewijsmateriaal verzameld van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waaruit bleek dat de gebruikers om verschillende soorten rabatten/kortingen verzochten, zoals jaarlijkse besparingen enz. De Commissie was van oordeel dat meer gedetailleerde informatie niet kon worden bekendgemaakt, aangezien de informatie die zowel van de gebruikers als van de bedrijfstak van de Unie was verzameld betrekking had op specifieke individuele transacties, wat gegevens zijn die niet kunnen worden samengevat in de zin van artikel 19, lid 2, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen.

(141)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat er voldoende bewijsmateriaal was verstrekt waaruit blijkt dat leveranciers van aluminium wielen hun leveringsvolumes in aanbestedingen krijgen toegewezen en dat er buiten de aanbestedingen geen leveringsvolumes worden toegewezen. In elk geval bevat het dossier geen bewijs — en dat bewijs bestaat ook niet — dat aan de producent in de Unie toegewezen volumes na de gunning van een aanbesteding en tijdens de uitvoering van een naar aanleiding van een dergelijke aanbesteding ondertekend contract opnieuw zouden worden toegewezen aan een Marokkaanse leverancier. ACEA voerde aan dat tijdens de controle ter plaatse bij één medewerkende gebruiker bewijsmateriaal werd verstrekt waaruit bleek dat het volume van de leveringen die in het na de sluiting van een aanbesteding ondertekende contract waren overeengekomen, over het algemeen een goede indicator was van het werkelijke volume van de leveringen in de toekomst.

(142)

De Commissie was van oordeel dat ACEA de in overweging 157 beschreven bevindingen heeft bevestigd dat deze producenten […] geen garantie [hebben] ten aanzien van het volume dat hun uiteindelijk zal worden toegewezen. Zoals ACEA in haar opmerkingen en op basis van het verificatierapport van gebruiker A aangaf: “Leveranciers brengen een offerte uit voor een volume: de volumes zijn niet gewaarborgd, maar de leveranciers hebben een idee van de volumes waarvoor zij naar offreren. Als de volumes na afloop van het project (meerdere jaren) aanzienlijk lager zijn dan verwacht, kunnen leveranciers een compensatie ontvangen voor de niet-afgeschreven apparatuur”. Hoewel het geoffreerde volume werd aangegeven, vermeldde het typische contract niet de precieze leveringsdatum en het geplande verkoopvolume. Zoals ACEA in haar opmerkingen heeft verklaard: “het exacte aantal te leveren wielen wordt doorgaans binnen 4-acht weken vóór de levering aan de montagelijn overeengekomen”. Het argument werd derhalve afgewezen.

(143)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat, zoals door EUWA wordt erkend, een meer gebruikelijke praktijk erin bestaat een aanbesteding voor een bepaald project voor aluminium wielen te gunnen aan één leverancier in plaats van aan twee of meer leveranciers. Op basis van de aanbestedingen van drie ACEA-leden in het onderzoektijdvak (de niet-medewerkende gebruiker en de twee medewerkende gebruikers) waren de inschrijvingen die gelijktijdig aan twee leveranciers werden gegund, beperkt. De meeste aanbestedingen werden slechts aan één leverancier gegund, zodat de leverancier bij benadering de in de offerte vermelde hoeveelheid toegewezen zal krijgen. Wanneer een aanbesteding aan één leverancier wordt gegund, is het niet mogelijk leveringen aan een andere leverancier toe te wijzen.

(144)

De Commissie heeft de door ACEA in dit verband verstrekte samenvattende spreadsheet onderzocht. In de eerste plaats had de lijst met verstrekte aanbestedingen alleen betrekking op aanbestedingen die tijdens het onderzoektijdvak waren gegund, zodat deze niet betrekking hadden op de daadwerkelijke leveringen tijdens het onderzoektijdvak, aangezien de geraamde aanvangsdatum voor de levering in het kader van de desbetreffende aanbestedingen was gepland voor de periode na het onderzoektijdvak. Ten tweede merkte de Commissie op dat de meeste van de vermelde aanbestedingen werden gerapporteerd door de niet-medewerkende gebruiker (ongeveer 85 %). Omdat deze gebruiker geen medewerking verleende, kon de Commissie niet nagaan of die lijst correct was en alle aanbestedingen omvatte, en kon voorzien in de jaarlijkse behoeften van deze autofabrikant. Ondanks deze conclusie heeft de Commissie de verstrekte gegevens niettemin geanalyseerd.

(145)

Uit de lijst met aanbestedingen van de niet-medewerkende gebruiker bleek dat de meeste van deze aanbestedingen aan slechts één leverancier werden gegund. Het opgegeven gewogen gemiddelde volume was echter vrij laag, namelijk ongeveer 50 000 stuks per aanbesteding voor de volledige looptijd van een project, hetgeen verklaarde dat slechts één leverancier de betrokken inschrijvingen gegund kreeg. Niettemin merkte de Commissie op dat één project werd toegewezen aan twee leveranciers “vanwege het grote volume”, zoals vermeld tijdens een hoorzitting met ACEA. In de derde plaats had de door de medewerkende gebruikers verstrekte informatie betrekking op drie aanbestedingen. Voor gebruiker B bleek uit de gegevens dat hij een aanbesteding voor een hoeveelheid van meer dan 1 miljoen over twee leveranciers heeft opgesplitst. Bovendien waren de door ACEA verstrekte gegevens voor gebruiker A tegenstrijdig. Uit de gegevens bleek namelijk dat er sprake was van één aanbesteding die aan één leverancier was gegund, terwijl in een afzonderlijke tabel met betrekking tot de offertes dezelfde hoeveelheden van die aanbesteding over twee offertes verdeeld waren. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de door ACEA verstrekte informatie niet in tegenspraak was met de bevindingen in overweging 157, namelijk dat de aanbestedingen aan verschillende leveranciers kunnen worden toegewezen op basis van de geoffreerde hoeveelheid, waardoor de werkelijke omvang van de door elke leverancier te leveren volumes tijdens de looptijd van het project onzeker wordt. Bovendien erkende ACEA, zoals reeds uiteengezet in overweging 115, dat het totale te leveren volume ook afhankelijk kan zijn van het succes van het specifieke te produceren automodel.

(146)

Het argument werd derhalve afgewezen.

(147)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 111 en 113 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.2.   Loonkosten

(148)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 114 en 115 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.3.   Voorraden

(149)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 116 en 117 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(150)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 118 tot en met 123 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.4.   Conclusie inzake schade

(151)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 124 tot en met 129 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

5.1.1.   Hoeveelheid en marktaandeel van de invoer met dumping uit het betrokken land

(152)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 131 tot en met 136 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.1.2.   Prijs van de invoer met dumping uit het betrokken land en prijseffecten

(153)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de in 2020 en tijdens het onderzoektijdvak verkochte invoer uit Marokko was gebaseerd op aanbestedingsprocedures die in 2018-2019 hadden plaatsgevonden. Zij kunnen in 2020 of in het onderzoektijdvak dus geen invloed hebben gehad op de prijzen omdat zij niet hebben geleid tot gederfde verkoop in 2020 en in het onderzoektijdvak, maar eerder voordien, in de fase van de aanbestedingsprocedures.

(154)

De Commissie was van oordeel dat de winst of het verlies werd gerealiseerd toen de productie of de verkoop plaatsvond en niet op het tijdstip van de onderhandelingen over de aanbestedingen. Zoals in overweging 89 nader is toegelicht, kunnen de prijs en hoeveelheden gedurende de looptijd van een project veranderen in een mate die verder gaat dan de voorwaarden van een bepaalde aanbesteding. Zoals toegelicht in overweging 113 en in de overwegingen 146 tot en met 148 van de voorlopige verordening was de Commissie bovendien van oordeel dat de concurrentie van Marokkaanse producenten zich niet alleen liet voelen in de vorm van gederfde verkoophoeveelheden als gevolg van aan Marokkaanse producenten-exporteurs gegunde aanbestedingen, maar ook in de vorm van de algemene prijsdruk op alle aanbestedingen waaraan die producenten deelnamen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(155)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de in punt 4.4.3.1 van de voorlopige verordening vermelde prijsanalyse op aanbestedingsniveau moet worden uitgevoerd, en dat er in dit scenario geen prijsverschil was tussen de prijzen van de Unie en de Marokkaanse prijzen zoals vermeld in de voorlopige verordening.

(156)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen voerde ACEA tevens aan dat de prijsconcurrentie tussen leveranciers tijdens de aanbestedingen plaatsvond. Daarom moeten de marges van de prijsonderbieding, de verhindering van prijsverhogingen en het prijsbederf worden berekend op het niveau van de aanbestedingen en niet van de leveringen. De verkoop en de leveringen weerspiegelden niet de huidige mededingingsvoorwaarden. Bovendien was het volume van de leveringen niet afhankelijk van de leveranciers, maar veeleer van het relatieve succes van een bepaald automodel en dus van het productieniveau.

(157)

De Commissie merkte op dat uit de door de belanghebbenden verstrekte informatie bleek dat de prijzen gedurende de gehele looptijd van een bepaalde aanbesteding niet ongewijzigd bleven. Zoals toegelicht in overweging 79 moeten producenten van aluminium wielen bij de onderhandelingen over de aanbestedingen een kortingsregeling voorleggen voor de looptijd van een bepaald project. Daarbovenop kunnen autofabrikanten gedurende de looptijd van een project aanvullende kortingen vragen. Bovendien is er geen garantie wat betreft het verkoopvolume voor de producenten van aluminium wielen. Autofabrikanten kunnen voor een bepaald project verschillende producenten selecteren, maar deze producenten hebben geen garantie ten aanzien van het volume dat hun uiteindelijk zal worden toegewezen. Voor elke producent van aluminium wielen hing het volume van de leveringen niet alleen af van het relatieve succes van een specifiek automodel, maar ook van de beslissing van de autofabrikanten over de toewijzing van dit volume over de geselecteerde producenten. Bijgevolg kan, zoals aangegeven in overweging 115, de selectie van gegevens uit individuele aanbestedingen geen vervanging zijn van de door de Commissie verrichte analyse op basis van de volledige gegevens, namelijk lijsten van verkooptransacties en prijsvergelijkingen per soort. Een dergelijke vergelijking omvat de grootst mogelijke hoeveelheid gegevens van verkooptransacties die werkelijk hebben plaatsgevonden.

(158)

Gezien het bovenstaande was de Commissie van oordeel dat de aanbestedingen in dit geval een onvolledig beeld gaven, terwijl de prijseffecten alleen volledig konden worden begrepen door een vergelijking te maken van alle invoer uit het betrokken land en de volledige verkoop van de bedrijfstak van de Unie per productsoort die tijdens het onderzoektijdvak heeft plaatsgevonden. De Commissie wees het argument dan ook af.

(159)

ACEA en Hands voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie ook zonder de invoer uit Marokko schade zou hebben geleden en dat daaruit blijkt dat de invoer uit Marokko geen oorzaak van aanmerkelijke schade was. ACEA heeft dit argument na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. In het bijzonder zou de verkoop van de bedrijfstak van de Unie ver onder het niveau van 2019 zijn gebleven, zowel in 2020 (– 22 % met Marokko en – 20 % zonder Marokko) als in het onderzoektijdvak (– 18 % met Marokko en – 14 % zonder Marokko). De schade in het onderzoektijdvak kon niet worden toegeschreven aan de invoer uit Marokko, omdat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak zijn verkoop in vergelijking met 2020 meer heeft verhoogd (met 2 281 000 stuks) dan de Marokkaanse producenten-exporteurs (met 1 478 000 stuks). De invoer uit Marokko had dus geen invloed qua volume. Voorts kon de invoer uit Marokko in het onderzoektijdvak geen invloed hebben gehad op de prijzen, aangezien er geen sprake was van aanzienlijke prijsonderbieding bij de tijdens het onderzoektijdvak gegunde aanbestedingen, terwijl de tijdens het onderzoektijdvak geconstateerde verkoopprijzen van de invoer uit Marokko geen negatieve invloed konden hebben op de gelijktijdige verkoop van de bedrijfstak van de Unie.

(160)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen voerde ACEA ook aan dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie was aangetast door de verminderde productie en verkoop als gevolg van een sterke daling van de autoproductie in de Unie in 2020 en 2021, die op haar beurt leidde tot hogere vaste kosten.

(161)

De Commissie was van oordeel dat de bedrijfstak van de Unie deze gestegen vaste kosten niet aan de autofabrikanten kon doorberekenen, omdat het, zoals hierboven uiteengezet, in het kader van de langetermijncontracten met de autofabrikanten niet mogelijk was de prijs te verhogen als gevolg van eventuele stijgingen van de vaste kosten, met uitzondering van de indexering van de kosten van aluminiumingots.

(162)

Zoals aangegeven in de overwegingen 140 tot en met 142 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie erkend dat het verbruik in 2020 is gedaald, wat voornamelijk het gevolg was van de COVID-19-pandemie. De invoer uit Marokko had echter een duidelijk negatief effect op de bedrijfstak van de Unie in 2020 en vooral tijdens het onderzoektijdvak, toen het volume van die invoer exponentieel toenam. Toen de omstandigheden tijdens het onderzoektijdvak begonnen te verbeteren wat betreft de toename van het verbruik, was de bedrijfstak van de Unie — als gevolg van de invoer met dumping uit Marokko, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met 26,9 % onderbood — dus gedwongen zijn prijzen ook laag te houden, ondanks de stijging van de productiekosten. Bijgevolg verkocht de bedrijfstak van de Unie wegens de verhindering van prijsverhogingen tegen prijzen die niet eens de productiekosten dekten, laat staan een normale winstmarge. Deze conclusie gold ook in de veronderstelling dat de prijzen (hoofdzakelijk) in langetermijncontracten waren vastgelegd, aangezien de negatieve gevolgen van die lagere prijzen van de invoer uit Marokko optraden toen de feitelijke leveringen in het kader van de contracten, waarover in een eerder stadium was onderhandeld, in 2020 en het onderzoektijdvak begonnen. Bovendien hebben de deelname van de Marokkaanse producenten aan aanbestedingsprocedures en hun prijsstellingsbeleid de prijsdruk op de markt, die momenteel wordt gekenmerkt door overaanbod, nog verder opgevoerd. De bedrijfstak van de Unie zag zijn verkoopvolume tijdens het onderzoektijdvak weliswaar toenemen, maar bleef marktaandeel verliezen door de invoer uit Marokko, waardoor zijn financiële situatie aanzienlijk verder verslechterde. Het argument werd derhalve afgewezen.

(163)

Hands voerde aan dat eventuele door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet kon worden veroorzaakt door de uitvoer van Hands uit Marokko naar de Unie. Volgens de onderneming begonnen de meeste schade-indicatoren (bv. verbruik in de Unie, productiehoeveelheden, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoophoeveelheden, verkoopprijs) reeds tussen 2018 en 2019 te verslechteren en kon dit niet aan Hands worden toegeschreven, aangezien de productie in januari 2020 van start ging. Hands voerde aan dat de fabriek ook was gebouwd om te voldoen aan de groeiende vraag op de Marokkaanse en niet-EU-markten, en niet alleen om de Unie te bevoorraden. Bovendien stelde Hands dat een deel van zijn uitvoer naar de Unie overeenkwam met een verschuiving van de productie van Zuid-Korea naar Marokko.

(164)

Ondanks het feit dat zowel het verbruik in de Unie als de verkoop en de productie van de bedrijfstak van de Unie in 2018 en 2019 daalden, steeg de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie van 7,5 % tot 8,2 %. Bijgevolg werd voor die jaren geen schade vastgesteld. De schade begon zich in plaats daarvan voor te doen in 2020, toen de invoer van Hands, samen met andere invoer uit Marokko, de Unie begon binnen te komen. In dit verband moest worden opgemerkt dat de Commissie overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening de gevolgen van alle invoer met dumping uit Marokko heeft geanalyseerd, niet alleen die van Hands. In elk geval onderbood de invoer van Hands de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en waren zijn dumping- en schademarges tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk. Bijgevolg kon niet worden aangevoerd dat zijn invoer niet heeft bijgedragen aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen.

(165)

Hands voerde tevens aan dat de bevindingen in de voorlopige verordening geen steun boden voor de vaststelling dat de invoer van aluminium wielen uit Marokko aanmerkelijke schade had veroorzaakt. De analyse was gebaseerd op verwarrende gegevens en ongefundeerde beweringen, die niet door de gegevens van het onderzoek of zelfs de commerciële realiteit van de markt voor aluminium wielen worden gestaafd.

(166)

De Commissie kon in dit argument niet vaststellen welk deel van haar schadeanalyse verwarrend, ongefundeerd of slechts een bewering was. De bevindingen van de Commissie waren gebaseerd op tijdens het onderzoek verzameld positief bewijsmateriaal, dat in het dossier aan alle belanghebbenden ter beschikking is gesteld en in de voorlopige verordening is beschreven. Het argument werd derhalve afgewezen.

5.1.3.   Volume van de invoer met dumping uit het betrokken land

(167)

ACEA voerde aan dat er geen sprake was van een aanzienlijke toename van het volume van de invoer uit Marokko in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening en dat de invoer uit Marokko een niche innam die de producenten in de Unie vrijwillig hadden verlaten, waardoor geen negatieve gevolgen ontstonden voor de door de bedrijfstak van de Unie verkochte volumes.

(168)

Zoals uiteengezet in overweging 83 van de voorlopige verordening bereikte de invoer uit Marokko tijdens het onderzoektijdvak 2,5 miljoen stuks, terwijl deze in 2018 onbestaande en in 2019 nog steeds zeer beperkt was. De invoer uit Marokko had tijdens het onderzoektijdvak een marktaandeel van 3,9 %. Met betrekking tot het marktaandeel van de Marokkaanse invoer merkte de Commissie op dat ACEA haar argument in overweging 191 tegensprak, namelijk dat de prijsbederfmarges moeten worden berekend op het niveau van de aanbestedingen waar de Marokkaanse producenten en de producenten in de Unie met elkaar concurreren; hieruit blijkt dat er sprake was van rechtstreekse concurrentie tussen de Marokkaanse invoer en de productie in de Unie. Derhalve was de Commissie van oordeel dat de invoer, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot het verbruik in de Unie, aanzienlijk was in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Gezien de vastgestelde prijsniveaus hadden de hoeveelheden een negatief effect op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen en haar bevindingen, zoals samengevat in de overwegingen 131 tot en met 136 van de voorlopige verordening, bevestigd.

(169)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA dat de invoer uit Marokko qua volume geen negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie had. Bovendien voerde ACEA aan dat de Commissie niet heeft uitgelegd hoe de invoer van aluminium wielen uit Marokko er met een marktaandeel van 3,9 % toe heeft geleid dat de productie en verkoop in de Unie in de beoordelingsperiode daalde met 17 % (productie) en 21 % (verkoop).

(170)

De Commissie merkte op dat ACEA in haar analyse naar de beoordelingsperiode verwees, terwijl de daling van de productie in de Unie tussen 2018 en 2020, zoals vermeld in overweging 162, voornamelijk het gevolg was van de COVID-19-crisis. Bovendien steeg de invoer uit Marokko in de daaropvolgende periode 2020 en het onderzoektijdvak, toen het verbruik in de Unie met + 8,0 % toenam, aanzienlijk (namelijk met 244 %), terwijl de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met slechts 5,2 % steeg. Bovendien steeg het marktaandeel van de invoer uit Marokko tussen 2020 en het onderzoektijdvak met ongeveer 2,1 procentpunt, terwijl het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met 1,8 procentpunt daalde. Daarnaast merkte de Commissie op dat wanneer zij alle invoer behalve die uit Marokko in aanmerking nam, de toename van het invoervolume tussen 2020 en het onderzoektijdvak ongeveer 6,6 % bedroeg. Die toename was toe te schrijven aan de toename van de invoer uit Turkije (met 19 %), terwijl de omvang van de invoer uit alle andere landen in dezelfde periode per saldo daalde. Zoals beschreven in de overwegingen 171 tot en met 174, heeft de Commissie echter vastgesteld dat de invoer uit Turkije het vastgestelde oorzakelijke verband tussen de invoer uit Marokko en de door de bedrijfstak van de Unie geleden materiële schade niet heeft verzwakt. Bijgevolg herhaalde de Commissie haar bevindingen in overweging 168, namelijk dat de omvang van de invoer uit Marokko een negatief effect had op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Invoer uit derde landen

(171)

Hands en ACEA voerden aan dat het effect van de invoer uit derde landen naar behoren moet worden onderzocht: andere derde landen waren goed voor bijna 90 % van de totale invoer en hadden een marktaandeel van ongeveer 25 %. Met name steeg het marktaandeel van Turkije in de beoordelingsperiode van 10,3 % naar 13,0 %.

(172)

De Commissie heeft de invoer uit derde landen geanalyseerd. Met betrekking tot Turkije, het belangrijkste land van invoer, wees de Commissie erop dat de gemiddelde prijzen bij invoer uit Turkije, zoals aangegeven in overweging 138 van de voorlopige verordening, aanzienlijk hoger waren dan de prijzen bij invoer uit Marokko (+ 14 %), en zelfs iets hoger dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie (+ 1,0 %). Bovendien lag de gemiddelde prijs van de invoer uit Turkije in 2018, 2019 en 2020 boven de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie. Alleen in het onderzoektijdvak daalde de gemiddelde prijs met minder dan 1 %. In 2020 en in het onderzoektijdvak, toen de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk daalde, lagen de prijzen van de invoer uit Turkije bovendien boven de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Deze invoer heeft het geconstateerde oorzakelijk verband tussen de invoer uit Marokko en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade dus niet afgezwakt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(173)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Hands met betrekking tot de invoer uit Turkije zijn argument dat de Commissie de schadelijke gevolgen van de invoer uit Turkije niet in aanmerking heeft genomen en eenvoudigweg buiten beschouwing heeft gelaten. De Commissie zou hebben nagelaten een meer verfijnde analyse uit te voeren op basis van de eigen gegevens van Hands, waaruit blijkt dat zijn eigen prijsoffertes in aanbestedingen niet altijd de goedkoopste waren en het bedrijf slechts een klein deel van alle aanbestedingen werd gegund. ACEA kwam met een soortgelijk argument met betrekking tot dezelfde producent.

(174)

De Commissie verwierp het argument van Hands om verschillende redenen. Ten eerste merkte de Commissie op, zoals uiteengezet in overweging 90 van de voorlopige verordening, dat zij bij de vergelijking van de werkelijke verkoop per productsoort, waaronder de verkoop van Hands, tijdens het onderzoektijdvak een aanzienlijke prijsonderbiedingsmarge van 26,9 % heeft vastgesteld. Ten tweede verwierp de Commissie, zoals uiteengezet in de overwegingen 115 en 192, het argument van ACEA dat de prijseffecten op het niveau van de aanbestedingen moeten worden geanalyseerd. Ten derde voerde Hands niet aan dat zijn prijsoffertes in aanbestedingen noodzakelijkerwijs duurder waren dan die van Turkse producenten-exporteurs. Zijn argument had veeleer betrekking op “andere fabrikanten van aluminium wielen” in het algemeen. Bovendien heeft de Commissie, zelfs al waren de prijsoffertes van Hands niet noodzakelijkerwijs de goedkoopste, de prijseffecten geanalyseerd op basis van alle invoer uit Marokko, waarbij het aandeel van de andere producent-exporteur, Dika, aanzienlijk was (goed voor ongeveer [60 %-70 %] van de markt). Ten slotte lagen de prijzen van de invoer uit Turkije, zoals opgemerkt in overweging 172, tijdens het onderzoektijdvak hoger dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen.

(175)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA haar in overweging 159 aangegeven argument dat de prijsonderbieding uit Marokko, berekend op basis van aanbestedingen, niet aanzienlijk was (namelijk 3,7 %), met name in vergelijking met de door ACEA berekende prijsonderbieding voor Turkije of Thailand, die respectievelijk ongeveer 10 % en 1 % bedroeg.

(176)

Ten eerste heeft de Commissie de door ACEA overgelegde samenvattende spreadsheet betreffende de prijsoffertes beoordeeld. Deze spreadsheet bestond uit 15 aanbestedingen, afkomstig van drie ACEA-leden (d.w.z. de niet-medewerkende gebruiker en de twee medewerkende gebruikers). De volgende informatie werd verstrekt: de naam van de gebruiker, de hoeveelheid en de prijs per stuk die door elke leverancier werd aangeboden. De Commissie merkte echter op dat de interne nummering van elke aanbesteding niet was verstrekt, waardoor de Commissie de gegevens niet kon vergelijken met de geverifieerde informatie die reeds in de loop van het onderzoek door de twee medewerkende gebruikers was verstrekt. Bovendien werden sommige prijselementen niet verstrekt (zoals de geplande jaarlijkse kortingen, ook wel “productiviteitskortingen” genoemd) en was het dus onmogelijk te beoordelen of al deze elementen in de aangeboden prijs per stuk waren opgenomen. Belangrijker nog is dat de meeste prijsoffertes betrekking hadden op de niet-medewerkende gebruiker. Zoals aangegeven in overweging 109, kon vanwege het algemene gebrek aan medewerking van die gebruiker de beperkte informatie die hij verstrekte niet voor dit onderzoek in aanmerking worden genomen. De aanvullende informatie die ACEA met betrekking tot gebruiker A en gebruiker B heeft verstrekt, had betrekking op prijsoffertes die de Commissie niet kon controleren omdat de informatie te laat was ingediend. Met name kon de Commissie niet vaststellen of de verstrekte gegevensreeks al dan niet uitputtend was. In elk geval bevatte de gegevensreeks 14 Marokkaanse offertes (op 15 aanbestedingen), en 5 voor Turkije en Thailand elk. De berekening van de prijsonderbieding door ACEA was gebaseerd op de geoffreerde prijs (22). De Commissie merkte op dat uit de eigen berekeningen van ACEA bleek dat de door de Marokkaanse producenten geoffreerde prijzen lager waren dan die van de bedrijfstak van de Unie. Bovendien bleek uit een vergelijking van de in deze spreadsheet vermelde volumes (23) met de totale invoervolumes voor Turkije en Thailand die op basis van de gegevens van Eurostat waren vastgesteld (zie tabel 11 van de voorlopige verordening) dat met name het voor Turkije gerapporteerde volume niet representatief was (minder dan 5 %). Uit deze door ACEA verstrekte informatie kon dus geen zinvolle conclusie worden getrokken. Bovendien heeft de Commissie in overweging 139 van de voorlopige verordening reeds geconcludeerd dat Thailand en Turkije het vastgestelde oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit Marokko en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet hebben verzwakt. De argumenten werden derhalve afgewezen.

5.2.2.   COVID-19-pandemie

(177)

Hands voerde aan dat de vraag naar aluminium wielen in de Unie in 2020 is gedaald, te weten met 14 miljoen stuks, ofwel twintig keer de omvang van de invoer van aluminium wielen uit Marokko. De gevolgen van de pandemie waren dus zo groot dat de Commissie moet oordelen dat de pandemie elk eventueel oorzakelijk verband tussen de invoer van aluminium wielen uit Marokko en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade heeft verbroken.

(178)

Zoals vermeld in de overwegingen 140 tot en met 142 van de voorlopige verordening heeft de Commissie rekening gehouden met de gevolgen van COVID-19 voor de bedrijfstak van de Unie. Aangezien het onderzoektijdvak echter ook de periode van het herstel na COVID-19 bestreek, kon de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 94, vaststellen dat toen de markt na COVID-19 weer aantrok, de bedrijfstak van de Unie niet profiteerde vanwege de toegenomen invoer uit het betrokken land tegen dumpingprijzen. Het tegendeel is eerder het geval, aangezien de situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak verder verslechterde. Derhalve konden de negatieve gevolgen van de COVID-19-pandemie niet worden beschouwd als de enige oorzaak van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, voor zover die gevolgen het oorzakelijk verband tussen die schade en de invoer met dumping uit het betrokken land zouden hebben verzwakt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(179)

Hands herhaalde zijn verzoek om een bevredigende en gedetailleerde toelichting, aangezien de Commissie uitdrukkelijk heeft erkend dat de COVID-19-pandemie negatieve gevolgen heeft gehad voor de bedrijfstak van de Unie.

(180)

Bij gebrek aan een nauwkeuriger en specifieker verzoek was de Commissie van mening dat de reeds in dit punt gegeven toelichtingen volstonden om de onderneming in staat te stellen de redenering van de Commissie te begrijpen en haar recht van verweer uit te oefenen. Daarom verwierp zij dit argument.

5.2.3.   Uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Unie

(181)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 143 tot en met 145 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.4.   Gevolgen van meerjarige contracten en ontwikkeling van de productiekosten

(182)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 146 tot en met 148 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.5.   Verbruik

(183)   Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 146 tot en met 148 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.6.   Concurrentie bij aanbestedingen

(184)

ACEA voerde aan dat de Commissie de concurrentie binnen de Unie had moeten onderzoeken. ACEA heeft informatie verzameld bij haar leden en vastgesteld dat op een totaal van 45 aanbestedingen er 31 zijn gegund aan producenten in de Unie, 5 aan leveranciers uit Marokko, 5 aan leveranciers uit Thailand en 4 aan leveranciers uit Turkije, hoewel uitgedrukt in stuks de grootste aanbestedingen aan Turkije zijn gegund.

(185)

Om te beginnen herinnerde de Commissie eraan dat ACEA de representativiteit van de overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening samengestelde steekproef van producenten in de Unie niet heeft betwist. ACEA kan dus niet met recht stellen dat de Commissie verplicht was te onderzoeken of het vermeende effect van de invoer met dumping op de prijzen niet het gevolg was van prijsconcurrentie van producenten in de Unie die niet in de steekproef waren opgenomen (24). Bovendien hebben de producenten in de Unie, zoals vermeld in tabel 5 van de voorlopige verordening, aangetoond dat zij in 2018-2019 een marktaandeel van meer dan 70 % en een winstgevendheid van ongeveer 8 % konden handhaven. Dit werd verwezenlijkt in een zeer concurrerende markt, die was gebaseerd op door autofabrikanten georganiseerde aanbestedingen, waarbij alle producenten in de Unie en in andere derde landen gevestigde producenten konden meedingen naar dezelfde aanbestedingen. Dit betekent dat de producenten in de Unie onder normale en eerlijke marktvoorwaarden concurrerend waren, zonder dat de bedrijfstak als geheel schade leed. Voorts merkte de Commissie op dat het argument van ACEA was gebaseerd op 45 aanbestedingen van drie ACEA-leden (vier door de twee medewerkende gebruikers gemelde contracten en 41 door een niet-medewerkende gebruiker gemelde contracten). De informatie omvatte slechts de winnaar van de aanbesteding, de geraamde hoeveelheden en de herkomst van de andere inschrijvers van buiten de Unie (Marokko, Thailand of Turkije). Bovendien werd deze informatie niet ondersteund door enig bewijs waaruit de juistheid en betrouwbaarheid ervan bleken. De verwijzingen naar de aanbestedingen werden niet eens verstrekt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(186)

ACEA voerde ook aan dat, zelfs in de veronderstelling dat het juist is dat deelnemers aan een aanbesteding zich moeten afstemmen op de laagste bieder, er volgens haar bewijzen te over zijn dat een dergelijke afstemming in de allereerste plaats plaatsvindt met betrekking tot de goedkoopste producent in de Unie en in de tweede plaats op basis van de invoer uit derde landen, waarbij een eventuele afstemming op de offertes van Marokkaanse leveranciers op een verre derde plaats komt met slechts vijf gevallen.

(187)

De Commissie merkte op dat de analyse van ACEA was gebaseerd op een beperkt aantal aanbestedingen (15) en dat de door ACEA verstrekte informatie bestond uit een tabel met 15 prijsoffertes voor alle belangrijkste bronnen van het betrokken product (producenten uit de Unie en alle grootste producenten uit derde landen) die door drie ACEA-leden waren ingediend. Er werden vier contracten gemeld door de twee medewerkende gebruikers, en elf contracten door een niet-medewerkende gebruiker. Bovendien werd deze informatie, net als bij het vorige argument het geval was, niet ondersteund door enig bewijs waaruit de juistheid en betrouwbaarheid ervan bleken. De verwijzingen naar de aanbestedingen werden niet eens verstrekt. Er werd bijvoorbeeld geen informatie verstrekt over de vraag of de opgegeven prijs alle bijkomende kosten en de in de inschrijvingen opgenomen kortingen omvatte. Bovendien werden de onderliggende aanbestedingsdocumenten niet verstrekt, zodat de Commissie de verstrekte informatie niet kon controleren en derhalve werd het argument afgewezen. Zelfs indien de Commissie deze informatie in aanmerking zou nemen, merkte zij op dat de totale hoeveelheden van de aangehaalde inschrijvingen goed waren voor ongeveer 5 % van het totale verbruik in de Unie en derhalve niet als representatief werden beschouwd. Bovendien waren de prijsoffertes van de Marokkaanse producenten in alle gevallen (op twee uitzonderingen na) lager dan die van de producenten in de Unie. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat ACEA geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de deelnemers aan de aanbesteding zich moesten afstemmen op de goedkoopste producenten in de Unie en dat de Marokkaanse leveranciers de prijzen niet omlaag dreven.

(188)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de Commissie zelf ACEA-leden heeft verzocht dergelijke gegevens over inschrijvingen op aanbestedingen op basis van het begin van de productie te verstrekken, en dat die gegevens dienovereenkomstig door ACEA waren verstrekt. ACEA verstrekte ook aanvullende documenten van gebruiker B. Ten slotte achtte ACEA deze gegevensreeks representatief, aangezien zij was gebaseerd op 29 aanbestedingen, bijna 100 % van de Marokkaanse aankopen van aluminium wielen bestreek en met bewijsmateriaal werd gestaafd.

(189)

De Commissie benadrukte dat de informatie over aanbestedingen alleen werd gevraagd aan de twee gebruikers die volledig aan het onderzoek hebben meegewerkt, antwoorden op de vragenlijst hebben verstrekt en hun gegevens hadden laten controleren. De gegevens die ACEA vervolgens over de niet-medewerkende gebruiker heeft ingediend, werden onvolledig, onbetrouwbaar en niet controleerbaar geacht vanwege het gebrek aan medewerking van die gebruiker. De Commissie merkte op dat ACEA haar analyse voornamelijk heeft gebaseerd op de niet-medewerkende gebruiker. Hoewel ACEA beweerde dat haar gegevensreeks met bewijsmateriaal werd gestaafd, was de Commissie van mening dat de gegevensreeks voornamelijk bestond uit samenvattende spreadsheets en dat de door ACEA vermelde referenties van aanbestedingen in feite de interne nummers van elke aanbesteding waren. De volledige documentatie met betrekking tot de aanbestedingen, zoals kopieën van het bestek, de daadwerkelijk ontvangen inschrijvingen enz., werd echter niet verstrekt. Het argument werd derhalve afgewezen.

5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

(190)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het oorzakelijk verband zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 152 tot en met 154 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

6.1.   Berekeningen van de prijsbederfmarge

(191)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de Commissie de prijsbederfmarge op aanbestedingsniveau had moeten berekenen, zoals in het oorspronkelijke onderzoek tegen de invoer van aluminium wielen uit China (25).

(192)

De Commissie heeft het argument onderzocht en vastgesteld dat tijdens het nieuw onderzoek bij het vervallen van de bovengenoemde maatregelen (26) een soortgelijk argument is aangevoerd en afgewezen. In overweging 115 heeft de Commissie verklaard dat een selectie van gegevens uit individuele aanbestedingen geen vervanging kan zijn van de door de Commissie verrichte analyse van prijzen en volumes op basis van de volledige gegevens, namelijk lijsten van verkooptransacties en prijsvergelijkingen per soort. Een dergelijke vergelijking omvat de grootst mogelijke hoeveelheid gegevens van verkooptransacties die werkelijk hebben plaatsgevonden. Bovendien werd de prijsbederfmarge uitgedrukt als een percentage van de uitvoerprijs tijdens het onderzoektijdvak. Uit de analyse op basis van de volledige gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de producenten in de Unie bleek een prijsbederf van 44 % voor Hands en van 51,6 % voor andere Marokkaanse producenten. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(193)

Hands voerde aan dat de correcties van de Commissie in verband met toekomstige milieukosten willekeurig en speculatief zijn, de vergelijkbaarheid van de prijzen aantasten en de vergelijkbaarheid van de prijzen tussen de verkoop in de Unie en in Marokko verstoren. Hands verwees naar het Nieuwe Ontwikkelingsmodel van Marokko, dat in april 2021 is gelanceerd en investeringen in duurzame groene energie omvat teneinde concurrerend te zijn in koolstofarme industrieën, en naar de toezegging van het land om tegen 2030 meer dan 50 % van zijn elektriciteit uit hernieuwbare bronnen te halen. Het is derhalve duidelijk dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de toekomstige kosten die Hands tijdens de uitvoering van de maatregelen zou maken, met inbegrip van de kosten in verband met de decarbonisatie-inspanningen in Marokko.

(194)

De Commissie heeft benadrukt dat het in aanmerking nemen van de toekomstige milieukosten in de richtprijs voor de bedrijfstak van de Unie in overeenstemming was met artikel 7, lid 2, punt d), van de basisverordening. De inaanmerkingneming van deze kosten was niet gebaseerd op pure speculatie, maar op positieve bewijzen van daadwerkelijk geplande investeringen. Of Marokko mogelijk in duurzame groene energie zal investeren, is niet van belang voor de toepassing van de relevante bepalingen van de basisverordening betreffende de vaststelling van de richtprijs van de Unie waarin de toekomstige milieukosten in aanmerking moeten worden genomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(195)

Hands voerde aan dat de Commissie haar berekening van de toekomstige kosten niet heeft toegelicht en Hands en andere belanghebbenden aldus het recht van verdediging heeft ontnomen.

(196)

De Commissie heeft op verzoek van Dika informatie verstrekt over de toekomstige kosten. Het antwoord is bekendgemaakt in het niet-vertrouwelijke dossier, dat beschikbaar was voor alle partijen. Het recht van verdediging is derhalve niet geschonden.

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(197)

Aangezien hierover geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de overwegingen 165 en 166 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Belang van de gebruikers

(198)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en na die van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA haar in overweging 170 van de voorlopige verordening uiteengezette argument dat de bedrijfstak van aluminium wielen van de Unie niet aan de vraag kon voldoen. De markt van de Unie zou gedurende meer dan 15 jaar hebben geleden onder ondercapaciteit en tekorten als gevolg van ontoereikende investeringen door de producenten in de Unie. Volgens ACEA komen de producenten van aluminium wielen in de Unie consequent hun verbintenis niet na om de productiecapaciteit te verhogen en de leveringszekerheid in de Unie te waarborgen. ACEA herinnerde eraan dat de producenten in de Unie zich er in het kader van het antidumpingonderzoek van de Commissie naar aluminium wielen uit China toe verbonden zouden hebben hun productiecapaciteit te verhogen en dat de Commissie de antidumpingmaatregel zou hebben uitgebreid op voorwaarde dat de capaciteit zou worden verhoogd. Volgens ACEA is de capaciteit van de Unie tussen 2006 en het onderzoektijdvak met 14 % gestegen, terwijl het verbruik in dezelfde periode met 33 % is toegenomen.

(199)

De Commissie merkte op dat dit argument reeds is behandeld in overweging 171 van de voorlopige verordening en dat er geen nieuwe elementen of bewijzen zijn aangedragen. De Commissie merkte op dat de bedrijfstak van aluminium wielen van de Unie indien nodig zijn capaciteit op relatief korte termijn zou kunnen verhogen, aangezien de desbetreffende investering waarnaar de gebruikers verwijzen, geen betrekking had op de ovens of de spuitcabines, maar wel op gietmachines die gemakkelijk kunnen worden geïnstalleerd. Indien de producenten van aluminium wielen in de Unie niet in extra productiecapaciteit hebben geïnvesteerd, was dat dus eerder te wijten aan hun moeilijke economische situatie en het gebrek aan voldoende toekomstige contracten van de autofabrikanten die dergelijke investeringen zouden rechtvaardigen. Het was voor de bedrijfstak van de Unie dus niet voldoende aantrekkelijk om te investeren in aanvullende capaciteit, omdat de vraag naar zijn productie waarschijnlijk niet zou toenemen.

(200)

Bovendien bedroeg het verbruik in de Unie in het onderzoektijdvak 64,31 miljoen stuks. De totale capaciteit van de bedrijfstak van de Unie was 61,29 miljoen stuks, terwijl de totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak 48,75 miljoen stuks en de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie 2,71 miljoen stuks bedroegen, waardoor een capaciteit van 9,83 miljoen stuks onbenut bleef. De bedrijfstak van de Unie beschikte derhalve al over voldoende productiecapaciteit om nagenoeg de gehele vraag naar aluminium wielen in de Unie af te dekken. Bovendien zou de markt van de Unie verder kunnen worden bevoorraad door producenten-exporteurs in derde landen. Met de komst van de Marokkaanse producenten is de totale wereldwijde capaciteit van aluminium wielen zelfs toegenomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(201)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de bewering van de Commissie dat de desbetreffende investeringen geen betrekking hebben op ovens of spuitcabines, maar op gietmachines die gemakkelijk kunnen worden geïnstalleerd, niet met bewijsmateriaal werd gestaafd. ACEA voerde aan dat de medewerkende gebruikers hebben aangetoond dat het gebrek aan voldoende spuitcabines juist een van de belangrijkste knelpunten is die de productiecapaciteit van de Unie beperken.

(202)

De Commissie merkte op dat het door gebruiker A ingediende bewijsmateriaal betrekking had op het gebrek aan productiecapaciteit bij één producent in de Unie voor de jaren 2015-2016, dus vóór de beoordelingsperiode. Bovendien heeft gebruiker A geen enkel document verstrekt waaruit problemen met de productiecapaciteit tijdens de beoordelingsperiode blijken. Wat gebruiker B betreft, waren de verstrekte documenten ook gedateerd vóór de beoordelingsperiode (de meeste dateerden van 2016). Tijdens het controlebezoek heeft gebruiker B echter verklaard dat er “gedurende een normaal jaar als 2018/2019 geen tekort aan aluminium wielen was”. ACEA of andere gebruikers hebben geen bewijs geleverd van productietekorten als gevolg van het gebrek aan voldoende spuitcabines tijdens de beoordelingsperiode.

(203)

In de loop van het onderzoek heeft de Commissie bewijsmateriaal verzameld waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie investeerde in spuitcabines toen het verbruik verschoof naar meer diamantgesneden wielen, waarvoor twee spuitbewerkingen nodig zijn. Wat investeringen in spuitcabines en gietapparatuur betreft, heeft de Commissie kopieën van aankoopfacturen verzameld waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie in het verleden zijn capaciteit kon vergroten wanneer de vraag naar zijn producten zeker was. De Commissie was van oordeel dat meer gedetailleerde informatie niet in het niet-vertrouwelijke dossier kon worden opgenomen, aangezien de desbetreffende informatie betrekking had op specifieke individuele transacties, wat gegevens zijn die niet kunnen worden samengevat in de zin van artikel 19, lid 2, van de basisverordening. Het argument werd derhalve afgewezen.

(204)

ACEA voerde aan dat toen Marokkaanse leveranciers aanbestedingen wonnen voor de levering van wielen aan de Unie, de bedrijfstak van de Unie geen reserveproductiecapaciteit te bieden had en dat deze invoer dus in strategische behoeften van de autofabrikanten voorzag.

(205)

De Commissie merkte op dat ACEA dit argument niet heeft gestaafd, bijvoorbeeld met betrekking tot aanbestedingen waarvoor de producenten in de Unie geen prijsofferte hebben ingediend, met name voor de aanbestedingen die Marokkaanse producenten hebben gewonnen. De Commissie merkte ook op dat er geen bewijs is geleverd waaruit bleek dat de bedrijfstak van aluminium wielen van de Unie in de beoordelingsperiode geen aluminium wielen heeft geleverd naar aanleiding van verzoeken van autofabrikanten (27). Zoals hierboven reeds vermeld, is de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie samen met die van de producenten-exporteurs in derde landen ruimschoots voldoende om aan de behoeften van de automobielindustrie te voldoen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(206)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat geen van de producenten in de Unie heeft besloten te investeren in extra productiecapaciteit, terwijl de autoproductie in de Unie sinds 2013 voortdurend is toegenomen.

(207)

De Commissie heeft echter vastgesteld dat de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie in die periode met ongeveer 10,8 miljoen stuks is toegenomen (van 51,644 miljoen stuks (28) in 2013 tot 62,475 miljoen stuks (29) in 2019). Het argument werd dus niet met bewijsmateriaal gestaafd en derhalve afgewezen.

(208)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde ACEA haar argument dat de bedrijfstak van de Unie niet aan de vraag in de Unie kan voldoen, zelfs niet in een verstoorde markt met een historische daling van de vraag.

(209)

De Commissie merkte op dat de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak 80 % bedroeg. Er was dus extra reservecapaciteit om aan de vraag te voldoen. Ook was er geen vereiste dat de bedrijfstak van de Unie verplicht was over de capaciteit te beschikken om aan de totale vraag te voldoen. Gebruikers kunnen ook aluminium wielen invoeren uit een van de producerende derde landen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(210)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat zij bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie geen reservecapaciteit kon aanbieden en dat de invoer uit Marokko dus voorzag in strategische behoeften van de autofabrikanten. Bovendien heeft ACEA bewijsmateriaal verstrekt over het gebrek aan productie van de bedrijfstak van de Unie in 2016.

(211)

De Commissie was van oordeel dat het argument niet met voldoende bewijsmateriaal was gestaafd. De ACEA heeft bijvoorbeeld geen bewijs geleverd van enige door Marokkaanse leveranciers gewonnen aanbesteding waarbij de producenten in de Unie niet aan de inschrijvingsprocedure hebben deelgenomen. Wat het gebrek aan productie betreft, heeft de ACEA geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit een probleem op systeemniveau blijkt, aangezien het bewijsmateriaal dateert van vóór de beoordelingsperiode. Het argument werd derhalve afgewezen.

(212)

ACEA voerde aan dat de Commissie niet is ingegaan op het feit dat de kosten van de autofabrikanten zijn gestegen als gevolg van de cumulatieve effecten van antidumpingmaatregelen op andere grondstoffen, onderdelen en componenten die voor de autoproductie worden gebruikt.

(213)

De Commissie stelde vast dat ACEA geen enkel bewijs voor dit argument heeft geleverd. Ook al zijn de kosten van hun leveranciers mogelijk gestegen en geheel of gedeeltelijk doorberekend aan de autofabrikanten, toch bleek dit geen negatieve gevolgen te hebben gehad voor hun economische situatie. Zoals vermeld in overweging 175 van de voorlopige verordening hebben de autofabrikanten voor 2021 financiële resultaten bekendgemaakt die de gebruikelijke winsten van de voorgaande jaren overtroffen. Tenslotte is, zoals reeds in overweging 169 van de voorlopige verordening is uiteengezet, het percentage van de kosten van aluminium wielen bij de productie van een auto gering, ongeveer 0,5 %. Daarom waren de gevolgen van de maatregelen voor de autofabrikanten zeer beperkt en werd het argument afgewezen.

(214)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen gaf ACEA aan het niet eens te zijn met de beoordeling van de Commissie in bovenstaande overweging. ACEA voerde aan dat de antidumpingrechten extra kosten van 241-413 miljoen EUR zullen opleveren. Dit is een aanzienlijk bedrag voor de autofabrikanten in een bedrijfstak die nog steeds te kampen heeft met een lage autoproductie in de Unie en extra milieukosten moet absorberen.

(215)

De Commissie merkte op dat ACEA geen bezwaar maakte tegen de bevinding van de Commissie dat het aandeel van aluminium wielen in de totale productiekosten van een auto gering is, ongeveer 0,5 %, en dat het relatief lage antidumpingrecht slechts een fractie van deze 0,5 % zou bedragen. Er werd geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de autofabrikanten dergelijke kosten niet zullen kunnen absorberen. Bovendien waren de door ACEA geraamde extra kosten weliswaar correct, maar was de raming van de extra kosten gebaseerd op de richtprijs van de Unie en hangt zij dus samen met de vastgestelde schademarges. Het recht werd echter gebaseerd op de dumpingmarges, die lager waren dan de vastgestelde schademarges, zodat de gevolgen van het antidumpingrecht lager zouden zijn dan de door ACEA geraamde bedragen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(216)

ACEA voerde aan dat Marokkaanse leveranciers volgens sommige van haar leden zich steeds meer inzetten om de CO2-impact van de toeleveringsketens te controleren. Daarom zou een verschuiving van de levering naar andere derde landen een aanzienlijke invloed hebben op het vermogen van de autofabrikanten om hun CO2-reductiedoelstellingen te halen.

(217)

De Commissie merkte op dat ACEA geen bewijsmateriaal voor dit argument heeft verstrekt, terwijl uit informatie die tijdens het controlebezoek bij een meewerkende gebruiker is verkregen, bleek dat de invoer uit Marokko te maken heeft met een soortgelijk probleem betreffende de impact op de CO2-reductiedoelstellingen van de autofabrikanten als gevolg van de afstand tussen de Marokkaanse fabrieken en de fabrieken van de autofabrikanten in de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen.

(218)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verwees de ACEA naar haar 10-puntenplan om de Europese Green Deal te helpen uitvoeren (30) en naar het feit dat gebruiker B na het controlebezoek bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat de invoer uit Marokko met het oog op de CO2-impact belangrijk is vanwege de geografische nabijheid van de Marokkaanse fabrieken en de fabrieken van de autofabrikanten.

(219)

De Commissie merkte op dat in het 10-puntenplan geen melding werd gemaakt van de gevolgen van de invoer van wielen in het algemeen en van Marokko in het bijzonder. Bijgevolg vormde het plan geen passend bewijsmateriaal met betrekking tot het in overweging 216 beschreven argument. Daarnaast heeft gebruiker B inderdaad gemeld dat hij het CO2-emissiecriterium voor de selectie van leveranciers heeft ingevoerd en dat het doel is de afstand tussen de fabrieken en de leveranciers, en dus de koolstofvoetafdruk, te verkleinen. Gebruiker B verklaarde echter ook dat het concurrentievermogen een zeer belangrijke factor blijft voor de selectie van een leverancier. Bovendien heeft de Commissie geen bewijs gevonden dat dit criterium daadwerkelijk door gebruiker B tijdens de aanbestedingsprocedure is beoordeeld of dat een producent door de CO2-emissiecriteria buiten beschouwing werd gelaten. Tot slot hebben de antidumpingmaatregelen, zelfs indien dit criterium in de toekomst een cruciale rol zou spelen, niet tot doel de invoer uit Marokko te laten stoppen, maar ervoor te zorgen dat zij de Unie tegen eerlijke prijzen binnenkomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(220)

ACEA voerde aan dat het Duitse Bundeskartellamt naar aanleiding van beschuldigingen van concurrentiebeperkend gedrag in maart 2022 een onderzoek heeft ingeleid tegen een producent in de Unie. De Commissie merkte echter op dat er geen argumenten zijn aangevoerd betreffende de mogelijke gevolgen van dat vermeende gedrag voor de bevindingen van het onderzoek. Hoe dan ook loopt dat onderzoek nog en zijn er nog geen bevindingen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(221)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ACEA aan dat de antidumpingmaatregelen, gezien de onderhavige uitzonderlijke omstandigheden en in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur en goede administratieve praktijken zoals die in de zaak naadloze buizen (31) zijn ontwikkeld, niet mogen worden toegepast in afwachting van de uitkomst van het onderzoek door het Duitse Bundeskartellamt.

(222)

Zoals reeds uiteengezet in overweging 220 heeft de nationale overheid nog geen besluit genomen. In de zaak naadloze buizen werden de rechten daarentegen pas toegepast nadat een definitieve beschikking was gegeven waarin de mededingingsverstorende praktijk was bestraft en toen duidelijk was geworden dat die praktijk betrekking had op de beoordelingsperiode van het onderzoek en dat zij het betrokken product betrof. Geen van deze elementen was aanwezig in de onderhavige zaak. Het argument werd derhalve afgewezen.

7.3.   Conclusie inzake belang van de Unie

(223)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 177 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Definitieve maatregelen

(224)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband, het niveau van de maatregelen en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

(225)

Zoals aangegeven in overweging 63 werden de dumpingmarges in het definitieve stadium licht herzien.

(226)

Op basis van het voorgaande moeten de definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Schademarge (%)

Definitief antidumpingrecht (%)

Marokko

HANDS 8 S.A.

9,01

44,0

9,0

 

DIKA MOROCCO AFRIKA S.A.R.L

17,54

51,6

17,5

 

Alle andere ondernemingen

17,54

51,6

17,5

(227)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op het onderzochte product van oorsprong uit het betrokken land en geproduceerd door de genoemde juridische entiteiten. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen voor deze rechten niet in aanmerking. Op die producten is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

(228)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om verdere toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (32). Het moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(229)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de juiste toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(230)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte na te gaan en te waarborgen dat het recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(231)

Indien het volume van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, in het bijzonder na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan een onderzoek naar ontwijking worden geopend, mits aan de voorwaarden hiervoor is voldaan. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(232)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

(233)

Statistieken van aluminium wielen voor motorvoertuigen van de posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, worden vaak uitgedrukt in aantal stuks. De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad (33) bevat evenwel geen bijzondere maatstaf voor aluminium wielen voor motorvoertuigen van de posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat bij invoer niet alleen het gewicht in kg of ton, maar ook het aantal stuks van het betrokken product in de aangifte voor het vrije verkeer moet worden opgenomen. Het aantal stuks moet worden vermeld voor de GN-codes ex 8708 70 10 en ex 8708 70 50 (Taric-codes: 8708701015, 8708701050, 8708705015 en 8708705050).

8.2.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(234)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, moeten de bedragen die uit hoofde van de bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd tot het bij de onderhavige verordening vastgestelde niveau.

8.3.   Instelling van antidumpingmaatregelen met terugwerkende kracht

(235)

Zoals vermeld in punt 1.2, heeft de Commissie de invoer van het onderzochte product aan registratie onderworpen.

(236)

In het definitieve stadium van het onderzoek zijn de in het kader van de registratie verzamelde gegevens beoordeeld. De Commissie heeft onderzocht of aan de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening voor de inning van definitieve rechten met terugwerkende kracht is voldaan.

(237)

De Commissie heeft geconstateerd dat tijdens de periode van voorafgaande kennisgeving (18 juni 2022-16 juli 2022) ongeveer 291 000 stuks zijn ingevoerd, dat wil zeggen een daling met 11 % in vergelijking met de maandelijkse gemiddelde invoervolumes tijdens de in de registratieverordening geanalyseerde periode na het onderzoek, te weten 1 december 2021 tot en met 30 april 2022. De Commissie heeft dus geen bewijs van mogelijke voorraadvorming tijdens de periode van voorafgaande kennisgeving. Bovendien stegen de invoerprijzen met 11 % in overeenstemming met de stijging van de driemaandelijkse LME-prijzen. Bijgevolg was er geen bewijs dat de invoer de corrigerende werking van de rechten ondermijnde.

(238)

Op grond hiervan is niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 10, lid 4, van de basisverordening en mogen de rechten derhalve niet met terugwerkende kracht worden geheven op de geregistreerde invoer.

9.   SLOTBEPALING

(239)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (34) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(240)

Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op aluminium wielen voor motorvoertuigen van de posten 8701 tot en met 8705, al dan niet met toebehoren en al dan niet met banden, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8708 70 10 en ex 8708 70 50 (Taric-codes: 8708701015, 8708701050, 8708705015 en 8708705050), van oorsprong uit Marokko.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, is als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Marokko

HANDS 8 S.A.

9,0  %

C873

 

DIKA MOROCCO AFRIKA S.A.R.L

17,5  %

C897

 

Alle andere ondernemingen

17,5  %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in Marokko. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Wanneer een aangifte voor het vrije verkeer wordt aangeboden voor het in lid 1 genoemde product, wordt in het desbetreffende vak van die aangifte het aantal stuks van de ingevoerde producten vermeld, onverminderd de in de gecombineerde nomenclatuur gedefinieerde bijzondere maatstaf.

5.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221, worden definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 januari 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (PB C 464 van 17.11.2021, blz. 19).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1221 van de Commissie van 14 juli 2022 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko (PB L 188 van 15.7.2022, blz. 114).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/934 van de Commissie van 16 juni 2022 tot onderwerping van de invoer van bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit Marokko aan registratie (PB L 162 van 17.6.2022, blz. 27).

(5)  Beschikking van het Gerecht van 28 september 2021, Airoldi Metalli SpA, T-611/20, ECLI:EU:T:2021:641, punten 48 en 49.

(6)  WTO-overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994.

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1395 van de Commissie van 11 augustus 2022 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald corrosiebestendig staal van oorsprong uit Rusland en Turkije (PB L 211 van 12.8.2022, blz. 127).

(8)  Zaak T-278/20, Zhejiang Hangtong Machinery Manufacture Co. Ltd en Ningbo Hi-Tech Zone Tongcheng Auto Parts Co. Ltd/Commissie, EU:T:2022:417, punt 97.

(9)  In overeenstemming met zaak T-278/20, aangehaald in overweging 92 en waarnaar Dika in zijn opmerkingen verwijst.

(10)  Zie de zaken C-376/15 P en C-377/15 P, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd/Raad van de Europese Unie, EU:C:2017:269, punt 53.

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1131 van de Commissie van 2 juli 2019 tot vaststelling van een douane-instrument ter uitvoering van artikel 14 bis van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad en artikel 24 bis van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 179 van 3.7.2019, blz. 12).

(12)  De regels van Verordening (EU) 2019/1131, aangehaald in voetnoot 11.

(13)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2012 van de Commissie van 17 november 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië (PB L 410 van 18.11.2021, blz. 153), overweging 136.

(14)  In de databank van de Wereldbank worden voor 2021 de volgende classificaties gehanteerd op basis van het bruto nationaal inkomen (“bni”) per inwoner: lagermiddeninkomensland tussen 1 086 USD en 4 255 USD, hogermiddeninkomensland tussen 4 256 USD en 13 205 USD, hooginkomensland boven 13 205 USD. Volgens deze classificatie wordt Marokko beschouwd als een lagermiddeninkomensland (met voor 2021 een bni van 3 350 USD), Brazilië als een hogermiddeninkomensland (met voor 2021 een bni van 7 720 USD) en Korea als een hooginkomensland (met voor 2021 een bni van 34 980 USD). Zie https://databank.worldbank.org/home.aspx

(15)  WTO, panelverslag, WT/DS480/R, 25 januari 2018, punt 7.51, en WT/DS405/R, 28 oktober 2011, punt 7.300.

(16)  WTO, panelverslag, WT/DS482//R, 25 januari 2016, punt 7.143.

(17)  Zie vorige voetnoot.

(18)  Zaak T-278/20, Zhejiang Hangtong Machinery Manufacture Co. Ltd en Ningbo Hi-Tech Zone Tongcheng Auto Parts Co. Ltd/Europese Commissie, EU:T:2022:417, punt 134.

(19)  Bijvoorbeeld een residueel recht van 29 % in overweging 186 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1693 van de Commissie van 9 oktober 2019 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op stalen wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 259 van 10.10.2019, blz. 15), of van 50 % in overweging 290 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 van de Commissie van 15 december 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 450 van 16.12.2021, blz. 59).

(20)  Dika heeft (per e-mail op 22 juli 2022) informatie opgevraagd en ontvangen over de in de voorlopige verordening gebruikte redelijke VAA-kosten en winst, het winstplafond, nalevingskosten, “IRI” (investeringen, O & O en innovatie) en Eurostat-gegevens op Taric-niveau.

(21)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2010 van de Commissie van 10 mei 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 117 van 11.5.2010, blz. 64), overwegingen 175 tot en met 179.

(22)  De geoffreerde prijs is de prijs die door elke inschrijver op de aanbesteding wordt geboden bij het indienen van een inschrijving.

(23)  Bij gebrek aan andere informatie ging de Commissie ervan uit dat de in de spreadsheet gerapporteerde volumes betrekking hadden op het totale volume dat werd geoffreerd tijdens de verwachte levensduur van elk project. Op basis van een gemiddelde duur van 5 jaar werden de aldus gerapporteerde volumes dienovereenkomstig toegewezen.

(24)  Zie arrest van het Gerecht van 14 september 2022, Nevinnomysskiy Azot en NAK “Azot”/Commissie, T-865/19, ECLI:EU:T:2022:559, punten 283-286.

(25)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2010, overwegingen 175 tot en met 179.

(26)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/109 van de Commissie van 23 januari 2017 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 18 van 24.1.2017, blz. 1), overwegingen 125 en 126.

(27)  Na de mededeling van de voorlopige bevindingen meldde gebruiker A dat een producent in de Unie in 2014 voor één project niet 100 % maar 85 % van de gevraagde hoeveelheid kon leveren. De gebruiker beschouwt deze producent in de Unie echter nog steeds als zijn belangrijkste leverancier en heeft geen argumenten aangevoerd of bewijzen verstrekt waaruit blijkt dat de producent in de Unie de levering tijdens de beoordelingsperiode aldus heeft verminderd.

(28)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/109, overweging 136.

(29)  Overweging 97 van de voorlopige verordening.

(30)  https://www.acea.auto/files/ACEA_10-point_plan_European_Green_Deal.pdf

(31)  Verordening (EG) nr. 1322/2004 van de Raad van 16 juli 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2320/97 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal uit, onder meer, Rusland en Roemenië (PB L 246 van 20.7.2004, blz. 10).

(32)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat G, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(33)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1), als gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1832 van de Commissie van 12 oktober 2021 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 385 van 29.10.2021, blz. 1).

(34)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/36


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/100 VAN DE COMMISSIE

van 11 januari 2023

tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op navulbare vaten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 7,

Na raadpleging van de lidstaten,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Opening van het onderzoek

(1)

Op 13 mei 2022 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van navulbare vaten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“China” of “het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 31 maart 2022 is ingediend door het European Kegs Committee (“de klager”). De klacht werd ingediend namens de bedrijfstak van de Unie voor navulbare vaten van roestvrij staal in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Registratie

(3)

Overeenkomstig artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening moet de Commissie de invoer waarop een antidumpingonderzoek betrekking heeft gedurende de periode van voorafgaande kennisgeving registreren, tenzij zij over voldoende bewijsmateriaal in de zin van artikel 5 beschikt dat niet aan de vereisten van artikel 10, lid 4, punt c) of d), is voldaan. Aangezien uit het bewijsmateriaal in het dossier bleek dat niet was voldaan aan het vereiste van punt d), heeft de Commissie de invoer van het betrokken product niet onderworpen aan registratie overeenkomstig artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening.

1.3.   Belanghebbenden

(4)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie belanghebbenden uitgenodigd contact met haar op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de producenten in de Unie die door de klager worden vertegenwoordigd; andere haar bekende producenten in de Unie; de haar bekende importeurs, handelaren en gebruikers; de haar bekende producenten-exporteurs, en de autoriteiten van het betrokken land specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd eraan deel te nemen.

(5)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen. Er waren geen verzoeken om te worden gehoord.

1.4.   Samenstelling van een steekproef

(6)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.

Steekproef van producenten in de Unie

(7)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie heeft samengesteld. De Commissie stelde de steekproef samen op basis van de productie- en verkoopvolumes, rekening houdend met hun geografische locatie. Deze steekproef bestond uit drie producenten in de Unie. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigden 73 % van de totale productie in de Unie en 74 % van de totale verkoop in de Unie. De Commissie nodigde de belanghebbenden uit om opmerkingen over de voorlopige steekproef in te dienen. Er werden daarover geen opmerkingen ontvangen. De steekproef is representatief voor de bedrijfstak van de Unie.

1.4.1.   Steekproef van importeurs

(8)

Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken.

(9)

Slechts één niet-verbonden importeur heeft de gevraagde informatie geleverd en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. De Commissie bepaalde daarom dat er geen steekproef van niet-verbonden importeurs nodig was.

1.4.2.   Steekproef van producenten-exporteurs in China

(10)

Om vast te stellen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, om deze samen te stellen, heeft de Commissie alle producenten-exporteurs in China verzocht de in het bericht van inleiding vermelde informatie te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie verzocht eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn te identificeren en/of contact met hen op te nemen.

(11)

Zes producenten in het betrokken land die tijdens het onderzoektijdvak vaten uitvoerden naar de Unie, verstrekten de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef van twee producenten-exporteurs samengesteld op basis van het grootste representatieve volume van de uitvoer naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werden alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. Er werden geen opmerkingen ontvangen.

1.5.   Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken

(12)

De Commissie heeft de overheid van de Volksrepubliek China (“Chinese overheid”) een vragenlijst toegezonden over het bestaan van verstoringen van betekenis in China in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. Zij heeft hierop geen antwoord ontvangen.

(13)

De Commissie publiceerde online (3) de vragenlijsten voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, de niet-verbonden importeurs en de producenten in de Unie en stuurde de macro-economische vragenlijst op 20 mei 2022 naar de klager.

(14)

De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de voorlopige vaststelling van dumping, de schade als gevolg daarvan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Krachtens artikel 16 van de basisverordening zijn controlebezoeken ter plaatse verricht bij de volgende onderneming:

(15)

In verband met de uitbraak van de COVID-19-pandemie en de ingestelde inperkingsmaatregelen heeft de Commissie overeenkomstig haar Mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken bij de volgende Chinese producenten-exporteurs kruislingse controles op afstand verricht:

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd, Shandong, China

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd, Ningbo, Zhejiang, China

1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(16)

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot aan het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

2.   ONDERZOCHT PRODUCT, BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Onderzocht product

(17)

Dit onderzocht product heeft betrekking op navulbare vaten, fusten, tanks, tonnen en dergelijke recipiënten van roestvrij staal, bekend staand als “navulbare roestvrijstalen vaten”, met een ongeveer cilindervormig lichaam, met een wanddikte van 0,5 mm of meer, van de soort gebruikt voor andere materialen dan vloeibaar gemaakt gas, ruwe olie en aardolieproducten, met een capaciteit van 4,5 liter of meer, ongeacht het type afwerking, volume, of soort roestvrij staal, al dan niet met aanvullende onderdelen (extractoren, halzen, kimmen of andere onderdelen), al dan niet geverfd of bekleed met andere materialen (“vaten” of “het onderzochte product”).

(18)

De volgende producten vallen buiten dit onderzoek wanneer zij los van het onderzochte product worden ingevoerd: halzen, tapstangen, koppelingen of tappen, kragen, ventielen en andere onderdelen van het onderzochte product (extractoren, halzen, kimmen of andere onderdelen).

2.2.   Betrokken product

(19)

Het betrokken product is het onderzochte product van oorsprong uit China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7310 10 00 en ex 7310 29 90 (Taric-codes 7310100010 en 7310299010) (“het betrokken product”).

2.3.   Soortgelijk product

(20)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:

het betrokken product bij uitvoer naar de Unie;

het onderzochte product dat in China wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en

het onderzochte product dat in de Unie door de bedrijfstak van de Unie wordt geproduceerd en aldaar wordt verkocht.

(21)

De Commissie heeft in dit stadium beslist dat die producten derhalve soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

3.   DUMPING

3.1.   China

3.1.1.   Procedure voor de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening

(22)

Aangezien er bij de inleiding van het onderzoek voldoende bewijsmateriaal beschikbaar was dat wees op het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening met betrekking tot China, achtte de Commissie het passend om met betrekking tot de producenten-exporteurs uit dit land het onderzoek te openen uit hoofde van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

(23)

Om de benodigde gegevens voor de mogelijke toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te verzamelen, heeft de Commissie bijgevolg in het bericht van inleiding alle producenten-exporteurs in China verzocht informatie over de basisproducten voor de productie van vaten te verstrekken. Zes producenten-exporteurs hebben de betreffende informatie verstrekt.

(24)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek met betrekking tot de vermeende verstoringen van betekenis nodig achtte, heeft de Commissie de Chinese overheid een vragenlijst toegezonden. Bovendien heeft de Commissie in punt 5.3.2 van het bericht van opening alle belanghebbenden uitgenodigd om binnen 37 dagen na de datum van bekendmaking van het bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie hun standpunt kenbaar te maken, informatie in te dienen en ondersteunend bewijsmateriaal te verstrekken met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. De Chinese overheid reageerde niet binnen de daarvoor gestelde termijn op de vragenlijst en diende evenmin opmerkingen in over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Vervolgens heeft de Commissie de Chinese overheid ervan in kennis gesteld dat zij overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de beschikbare gegevens zou gebruiken om het bestaan van verstoringen van betekenis in China vast te stellen. De Commissie heeft de Chinese overheid verzocht haar opmerkingen over de toepassing van artikel 18 in te dienen. Er werden geen opmerkingen ontvangen.

(25)

In punt 5.3.2. van het bericht van inleiding heeft de Commissie ook vermeld dat zij, gezien het beschikbare bewijsmateriaal, op grond van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, Mexico en Turkije als mogelijke representatieve derde landen beschouwt voor de vaststelling van de normale waarde aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks. De Commissie merkte verder op dat zij andere mogelijk geschikte representatieve landen zou onderzoeken overeenkomstig de criteria als bedoeld in artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening.

(26)

Op 20 juli 2022 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een mededeling (“de eerste mededeling”) op de hoogte gebracht van de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen. In die mededeling heeft de Commissie een lijst verstrekt van alle productiefactoren zoals grondstoffen, arbeid en energie die bij de productie van vaten een rol spelen. Daarnaast heeft de Commissie, op basis van de criteria voor de keuze van niet-verstoorde prijzen of benchmarks, mogelijke representatieve landen aangewezen, namelijk Mexico, Brazilië en Rusland als geschikte representatieve landen. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen over de eerste mededeling.

(27)

Op 19 september 2022 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een tweede mededeling (“de tweede mededeling”) op de hoogte gebracht van de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen, met Brazilië als het representatieve land. Tevens deelde zij de belanghebbenden mee dat zij de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) en de winst zou vaststellen op basis van de producent KHS Industria de Maquinas LTDA in Brazilië. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd opmerkingen te maken. Van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden opmerkingen ontvangen.

(28)

Na de ontvangen opmerkingen en informatie over de tweede mededeling te hebben geanalyseerd, kwam de Commissie tot de conclusie dat Brazilië een geschikte keuze was als representatief land waarvan de niet-verstoorde prijzen en kosten zouden worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde in het voorlopige stadium. De onderliggende redenen voor die keuze worden nader beschreven in punt 3.2.1.1 en volgende.

3.2.   Normale waarde

(29)

Artikel 2, lid 1, van de basisverordening bepaalt het volgende: “De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

(30)

In artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening wordt echter het volgende bepaald: “Wanneer […] wordt vastgesteld dat het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van punt b) in het land van uitvoer niet passend is gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in dat land, wordt de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen”, en “[deze] omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst” (hierna wordt naar “administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten” verwezen met de afkorting “VAA-kosten”).

(31)

Zoals in de volgende punten verder wordt toegelicht, heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek geconcludeerd dat, op basis van het beschikbare bewijsmateriaal en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, het passend was artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen.

3.2.1.   Bestaan van verstoringen van betekenis

(32)

In recente onderzoeken betreffende de staalsector in China (4), de belangrijkste grondstof voor de productie van vaten, heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening.

(33)

In die onderzoeken heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake is van aanzienlijk overheidsingrijpen in China, wat leidt tot een verstoring van de effectieve toewijzing van middelen overeenkomstig de marktbeginselen (5). De Commissie heeft met name geconcludeerd dat de Chinese overheid niet alleen nog steeds een aanzienlijk deel van de staalsector in handen heeft als bedoeld in artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening (6), maar dat de Chinese overheid zich ook kan mengen in de prijzen en kosten via overheidsaanwezigheid in bedrijven zoals bedoeld in artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening (7). De Commissie heeft verder vastgesteld dat de aanwezigheid van de staat op de financiële markten en het ingrijpen door de staat op die markten, alsmede bij de verstrekking van grondstoffen en basisproducten, een aanvullend verstorend effect hebben op de markt. In feite leidt het planningssysteem van China er over de gehele linie toe dat er middelen worden geconcentreerd in sectoren die door de Chinese overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat de allocatie overeenkomstig de marktwerking plaatsvindt (8). Derhalve heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese faillissements- en eigendomswetgeving niet naar behoren functioneert in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening, en dus verstoringen veroorzaakt, met name wanneer in China insolvente ondernemingen op de been worden gehouden en grondgebruiksrechten worden toegewezen (9). In dezelfde geest heeft de Commissie vastgesteld dat in de staalsector sprake was van verstoringen van loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening (10), alsmede van verstoringen op de financiële markten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, met name wat de toegang tot kapitaal voor ondernemingen in China betreft (11).

(34)

Net als in de vorige onderzoeken betreffende de staalsector in China heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek onderzocht of het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening al dan niet passend was om gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in China. De Commissie heeft dit gedaan op basis van het bewijsmateriaal in het dossier, met inbegrip van het bewijsmateriaal in het verzoek, alsook in het werkdocument van de diensten van de Commissie over verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China ten behoeve van handelsbeschermingsonderzoeken (12) (“rapport”), dat is gebaseerd op openbaar beschikbare bronnen. Bij deze analyse is niet alleen gekeken naar het aanzienlijke overheidsingrijpen in de economie van China in het algemeen, maar ook naar de specifieke marktsituatie in de sector die het onderzochte product omvat. De Commissie heeft deze bewijselementen verder aangevuld met haar eigen onderzoek naar de verschillende criteria die relevant zijn om het bestaan van verstoringen van betekenis in China te bevestigen, zoals die ook in het kader van haar eerdere onderzoeken in dit verband zijn vastgesteld.

(35)

Volgens het verzoek hanteert de Chinese staat een interventionistisch economisch beleid om zijn doelen na te streven, die niet zozeer een afspiegeling zijn van de heersende economische omstandigheden op een vrije markt, maar veeleer samenvallen met de politieke agenda van de Chinese Communistische Partij (“CCP”). In het verzoek werd in dit verband niet alleen gewezen op de verstoringen op de markt voor roestvrij staal (roestvrij staal is goed voor tussen 40 % en 60 % van de productiekosten van vaten), maar werd ook gesteld dat alle andere productiefactoren – grond, kapitaal, arbeid – evenzeer verstoord zijn. Dientengevolge zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van roestvrij staal ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, maar gaat dit ook op voor alle kosten voor basisproducten (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.), omdat de prijsvorming ervan door aanzienlijk overheidsingrijpen wordt beïnvloed.

(36)

Ter ondersteuning van zijn standpunt verwees de indiener van het verzoek naar een aantal openbaar beschikbare informatiebronnen, zoals het rapport, de conclusies van de EUCCC (13), de recente onderzoeken van de Commissie naar de Chinese staalsector (14) en de conclusies van het Mondiaal Forum van de G20 over de overcapaciteit van staal (15).

(37)

Zoals aangegeven in overweging 24, heeft de Chinese overheid geen opmerkingen gemaakt of bewijsmateriaal verstrekt ter ondersteuning of weerlegging van het bestaande bewijsmateriaal in het dossier, waaronder het rapport, en het door de klager verstrekte aanvullende bewijsmateriaal over de aanwezigheid van verstoringen van betekenis en/of over de geschiktheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het onderhavige geval.

(38)

De sector van het onderzochte product, d.w.z. de staalsector, is nog steeds in sterke mate in handen van de Chinese overheid. De nominale verdeling tussen het aantal staatsondernemingen en particuliere ondernemingen is volgens schattingen weliswaar bijna gelijk, maar van de vijf Chinese staalproducenten die tot de tien grootste staalproducenten ter wereld behoren, zijn er vier staatsondernemingen (16). En terwijl de tien grootste producenten in 2016 slechts ongeveer 36 % van de totale industriële productie voor hun rekening namen, stelde de Chinese overheid in datzelfde jaar de doelstelling vast om tegen 2025 60 % tot 70 % van de staalproductie te consolideren in circa tien grote ondernemingen (17). Dit voornemen is door de Chinese overheid in april 2019 herhaald bij de aankondiging van richtsnoeren over de consolidering van de staalindustrie (18). Deze consolidering kan ertoe leiden dat winstgevende particuliere ondernemingen moeten fuseren met ondermaats presterende staatsondernemingen (19). Aangezien de Chinese overheid geen medewerking verleende en er een aantal kleine en middelgrote ondernemingen in de sector actief zijn, kon de exacte verhouding tussen de particuliere staalproducenten en de staalproducenten die in handen zijn van de staat niet worden vastgesteld. In ieder geval bleek uit het onderzoek dat ten minste één producent van vaten een staatsonderneming is, namelijk Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd.

(39)

Hoewel er mogelijk geen specifieke informatie beschikbaar is voor het onderzochte product, betreft het een subsector van de staalsector en worden de bevindingen met betrekking tot de staalindustrie derhalve geacht ook indicatief te zijn voor het onderzochte product. De meest recente Chinese beleidsdocumenten met betrekking tot de staalsector bevestigen dat de Chinese overheid belang blijft hechten aan de sector en voornemens is in de sector in te grijpen om die vorm te geven in overeenstemming met het overheidsbeleid. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het ontwerp voor een richtsnoeradvies van het Ministerie van Industrie en Informatietechnologie over de bevordering van een hoogwaardige ontwikkeling van de staalindustrie, waarin wordt opgeroepen tot een verdere consolidatie van de industriële basis en tot aanzienlijke verbeteringen bij de modernisering van de industriële keten (20), of aan de hand van het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de grondstoffenindustrie, waarin wordt gesteld dat de sector zal “vasthouden aan de combinatie van marktleiderschap en stimulering door de overheid” en “een groep leidende, ecologisch toonaangevende ondernemingen met een groot concurrentievermogen zal promoten (21)”. Op provinciaal niveau zijn soortgelijke voorbeelden te vinden van het voornemen van de Chinese autoriteiten om toezicht te houden op en sturing te geven aan de ontwikkelingen in de sector, zoals in Shandong, waar niet alleen wordt voorzien in “het bouwen van een ecologie voor de staalindustrie […], het opzetten van productieparken, het uitbreiden van de industriële keten en het creëren van industriële clusters”, maar er ook naar wordt gestreefd dat de staalindustrie “een toonbeeld wordt voor de transformatie en modernisering […] van onze provincie en zelfs van het hele land” (22).

(40)

Wat betreft de vraag of de Chinese overheid zich door haar aanwezigheid in bedrijven kon mengen in de prijzen en kosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening, was het door het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, en aangezien de meeste vatenproducenten kmo’s zijn, onmogelijk om systematisch persoonlijke banden tussen producenten van het onderzochte product en de CCP vast te stellen. Uit het onderzoek is echter gebleken dat het management van Shandong Gold Group, een staatsonderneming en controlerend aandeelhouder van Penglai Jinfu Stainless Steel Products, nauwe banden heeft met de CCP: de voorzitter van de raad van bestuur van Shandong Gold Group is tevens secretaris van het partijcomité en was een vertegenwoordiger op het 20e nationale congres van de CCP, en de directeur en uitvoerend manager van Shandong Gold Group is tevens adjunct-secretaris van het partijcomité.

(41)

Aangezien het bij het onderzochte product echter om een subsector van de staalsector gaat, is de beschikbare informatie met betrekking tot staalproducenten ook relevant voor het onderzochte product. In de ruimere categorie van de staalsector is er voldoende bewijsmateriaal voor persoonlijke banden tussen de staalproducenten en de CCP. Zo is de voorzitter van de raad van bestuur van Baowu ook secretaris van het partijcomité, en is de algemeen directeur tevens de adjunct-secretaris van dat comité (23). Evenzo is de voorzitter van de raad van bestuur van Baosteel ook secretaris van het partijcomité en bekleedt de uitvoerend directeur de functie van adjunct-secretaris van dat comité (24). Meer in het algemeen is het, gelet op de algemene toepasbaarheid van de wetgeving inzake de aanwezigheid van de CCP in ondernemingen, niet aannemelijk dat het vermogen van de Chinese overheid om via haar aanwezigheid in bedrijven invloed uit te oefenen op de prijzen en kosten met betrekking tot het onderzochte product, anders zou zijn dan met betrekking tot de staalsector als geheel.

(42)

Zowel publieke als particuliere ondernemingen in de staalsector zijn onderworpen aan beleidstoezicht en beleidsadvies. Aangezien de Chinese overheid niet aan dit onderzoek heeft meegewerkt en de vatenproducenten meestal kleine en middelgrote ondernemingen zijn, was het moeilijk de precieze omvang van de partijopbouw in de ondernemingen van de vatenindustrie vast te stellen. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat Shandong Gold Group (meerderheidsaandeelhouder van Penglai Jinfu Stainless Steel Products) partijopbouwende activiteiten actief steunt. De rol van het partijcomité van de onderneming werd als volgt omschreven: “We moeten de grote kans die de centrale regering, het partijcomité van de provincie Shandong en de provinciale regering die staatsondernemingen steunen, krachtig aangrijpen om de bouw van ondernemingen van wereldklasse te versnellen, strategische doelstellingen in het oog te houden, strategische focus te handhaven, de strategische uitvoering te versterken en ons te houden aan de algemene regeling van algemene doelstellingen, tussentijdse doelstellingen en jaarlijkse doelstellingen, ons te houden aan de combinatie van strategische planning en tactische bevordering” en verder “de partij onwrikbaar en uitvoerig te leiden, de algemene vereisten van partijopbouw in het nieuwe tijdperk volledig uit te voeren en een sterke garantie te bieden voor een ontwikkeling van hoge kwaliteit. Het is noodzakelijk om de politieke opbouw van de partij volledig te versterken, de politieke discipline en politieke regels strikt na te leven, het politieke oordeel, het politieke begrip en de politieke uitvoering van partijorganisaties op alle niveaus en partijleden en -kaderleden effectief te verbeteren, en altijd een hoge mate van consistentie met het Centraal Comité van de partij met kameraad Xi Jinping als kern te handhaven, “vier bewustzijnsfuncties” tot stand te brengen, “vier zelfvertrouwen” te versterken, en “twee handhaving” te bereiken (25).

(43)

Verder wordt in de sector van het onderzochte product een beleid gehanteerd dat discrimineert ten gunste van binnenlandse producenten of dat anderszins de markt beïnvloedt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), derde streepje, van de basisverordening. Hoewel tijdens het onderzoek geen beleidsdocumenten konden worden gevonden die specifiek de ontwikkeling van de vatenindustrie als zodanig sturen, profiteert die sector van de richtsnoeren en interventies van de overheid in de staalsector, aangezien het onderzochte product daarvan een subsector is.

(44)

De Chinese overheid beschouwt de staalindustrie als een sleutelindustrie (26). Dit wordt bevestigd in de talrijke plannen, richtlijnen en andere documenten die zijn toegespitst op staal en die op nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau worden uitgegeven. In het kader van het in maart 2021 goedgekeurde 14e vijfjarenplan heeft de Chinese overheid de staalsector bestemd voor transformatie en modernisering, alsmede voor optimalisering en structurele aanpassing (27).

(45)

Voorts wordt de sector in het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de grondstoffenindustrie, dat ook van toepassing is op de staalsector, genoemd als het “fundament van de reële economie” en “een sleutelgebied dat China’s internationale concurrentievoordeel vormgeeft”, en worden een aantal doelstellingen en werkmethoden vastgesteld die de ontwikkeling van de staalsector in de periode 2021-2025 zouden stimuleren, zoals een technologische upgrade ter verbetering van de structuur van de sector (niet in de laatste plaats door verdere bedrijfsconcentraties) of een digitale transformatie (28).

(46)

Het 14e vijfjarenplan over de ontwikkeling van de grondstoffenindustrie bevat ook specifieke doelstellingen voor de ontwikkeling van de staalsector. Afdeling IV, punt 3, van het document bevat de volgende bepalingen: “Het optimaliseren van de organisatiestructuur: toonaangevende ondernemingen groter en sterker maken. Vasthouden aan de combinatie van marktleiderschap en overheidsbevordering, wegnemen van belemmeringen voor transregionale fusies en reorganisaties, opheffen van beperkingen zoals marktsegmentatie en regionale blokkades, coördineren en oplossen van de belangrijkste problemen bij transregionale fusies en reorganisaties van ondernemingen, ondersteunen van ondernemingen om fusies en reorganisaties tussen regio’s en tussen eigenaren te bespoedigen, verhogen van het concentratieniveau van de sector en ontwikkelen van het internationale bedrijfsleven. In […], staal, […] en andere sectoren, cultiveren van een groep van toonaangevende ondernemingen in de industriële keten met ecologisch leiderschap en kern concurrentievermogen”.

(47)

De bovengenoemde vijfjarenplannen op centraal niveau vinden hun weerklank in de provinciale en/of gemeentelijke vijfjarenplannen of in de uitvoeringsplannen van de vijfjarenplannen. Zo bevat het uitvoeringsplan van Henan voor de transformatie en verbetering van de staalsector tijdens het 14e vijfjarenplan bepalingen betreffende: punt 2(1): strenge controle van de totale productiecapaciteit; punt 2(2): versnelling en bevordering van fusies en overnames; punt 2(3): bouw van kenmerkende staalproductiebases (29).

(48)

Behalve in het 14e vijfjarenplan wordt de staalsector ook in andere beleidsdocumenten streng gereguleerd. Hebei, de grootste staalproducerende provincie in China, heeft bijvoorbeeld een driejarig actieplan voor clusterontwikkeling in de keten van de staalindustrie 2020-2022 (van toepassing tijdens het onderzoektijdvak) uitgebracht. Dit document reguleert de staalsector als volgt: “Vasthouden aan structurele aanpassing en benadrukken van productdiversificatie. Bevorderen van de structurele aanpassing en de optimalisering van de indeling van de ijzer- en staalsector, bevorderen van de gezamenlijke reorganisatie, transformatie en verbetering van ondernemingen, en bevorderen van de ontwikkeling van de ijzer- en staalsector naar grootschalige ondernemingen, modernisering van technische apparatuur, diversificatie van productieprocessen en diversificatie van downstreamproducten”. Voorts bevat het plan specifieke doelstellingen voor de structuur van staalondernemingen in de provincie: “Gestaag bevorderen van de ontwikkeling van groepen. Versnellen van de hervorming van de gemengde eigendom van staatsondernemingen, concentreren op het bevorderen van de regio-overschrijdende fusie en reorganisatie van particuliere ijzer- en staalondernemingen, en streven naar de oprichting van één à twee grote groepen van wereldklasse, drie à vijf grote groepen met enige binnenlandse invloed als pijlers en acht à tien nieuwe, uitmuntende en specifieke ondernemingsgroepen”.

(49)

Ten slotte voorziet het plan in overheidssteun om het mondiale concurrentievermogen van de in Hebei gevestigde staalondernemingen te verbeteren: “Zorgen voor een relevante en gediversifieerde ontwikkeling. Ondersteunen van ijzer- en staalondernemingen bij de ontwikkeling van strategische opkomende industrieën zoals informatietechnologie van de nieuwe generatie, geavanceerde apparatuur en nieuwe materialen, en versnellen van de ontwikkeling van moderne dienstverlenende industrieën zoals moderne logistiek, financiële diensten, e-commerce enz. Aanmoedigen van in aanmerking komende ijzer- en staalondernemingen om zich te ontwikkelen in de richting van diepgaande verwerking, zoals auto’s en mechanische onderdelen, staalkabels, stalen strengen, laselektroden enz. Versterken van de samenwerking op het gebied van internationale productiecapaciteit, aanmoedigen van ijzer- en staalondernemingen om deel te nemen aan fusies en reorganisaties van buitenlandse ijzer- en staalondernemingen via verschillende kanalen, en begeleiden van concurrerende ijzer- en staalondernemingen in de provincie om in het buitenland te investeren en daar fabrieken te bouwen” (30).

(50)

Bovendien wordt in de Catalogus van leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2019) (31) de staalsector genoemd als aangemoedigde bedrijfstak.

(51)

Samengevat heeft de Chinese overheid maatregelen getroffen om marktdeelnemers ertoe te bewegen zich aan de doelstellingen van het overheidsbeleid te houden, namelijk om aangemoedigde bedrijfstakken te ondersteunen, waaronder de productie van staal als de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van het onderzochte product. Dergelijke maatregelen belemmeren de vrije marktwerking.

(52)

Uit het onderhavige onderzoek is niet gebleken dat de discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van de faillissements- en eigendomswetgeving in de vatensector overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening, zoals vermeld in overweging 33, geen gevolgen zou hebben voor de producenten van het onderzochte product.

(53)

De vatensector wordt ook beïnvloed door verstoringen van de loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 33. Deze sector staat derhalve zowel direct (bij het vervaardigen van het onderzochte product of de belangrijkste basisproducten) als indirect (bij het krijgen van toegang tot basisproducten van ondernemingen die in China aan hetzelfde arbeidsrechtstelsel onderworpen zijn) bloot aan verstoringen (32).

(54)

Bovendien is in het onderhavige onderzoek geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de sector van het onderzochte product niet wordt beïnvloed door overheidsingrijpen in het financiële stelsel in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 33. Daarom leidt het aanzienlijke overheidsingrijpen in het financiële stelsel ertoe dat de marktomstandigheden op alle niveaus sterk worden beïnvloed.

(55)

Tot slot herinnerde de Commissie eraan dat voor de productie van het onderzochte product een aantal basisproducten nodig is. Wanneer de producenten van vaten deze basisproducten aankopen of daarvoor een contract sluiten, zijn de prijzen die zij betalen (en die als hun kosten worden geregistreerd), duidelijk blootgesteld aan dezelfde systemische verstoringen als hierboven genoemd. Zo maken leveranciers van basisproducten gebruik van arbeid die aan de verstoringen onderhevig is. Mogelijk lenen zij geld dat onderhevig is aan de verstoringen in de financiële sector/bij de kapitaaltoewijzing. Daarnaast zijn zij onderworpen aan het planningssysteem dat op alle niveaus van de overheid en op alle sectoren van toepassing is.

(56)

Dientengevolge zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van vaten ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, maar geldt dit ook voor alle kosten voor basisproducten (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.), omdat de prijsvorming ervan door aanzienlijk overheidsingrijpen wordt beïnvloed, zoals beschreven in de delen I en II van het rapport. Het overheidsingrijpen dat met betrekking tot de toewijzing van kapitaal, grond, arbeid, energie en grondstoffen is beschreven, vindt namelijk plaats in geheel China. Dit betekent bijvoorbeeld dat een basisproduct dat zelf in China is geproduceerd door de combinatie van een reeks productiefactoren aan verstoringen van betekenis onderhevig is. Hetzelfde geldt voor het basisproduct van het basisproduct enz.

(57)

Noch de Chinese overheid, noch de producenten-exporteurs hebben in het kader van het onderhavige onderzoek bewijsmateriaal of argumenten van het tegendeel aangedragen.

(58)

Samengevat is uit het beschikbare bewijsmateriaal gebleken dat de prijzen en kosten van het onderzochte product, waaronder de kosten van grondstoffen, energie en arbeid, niet door vrije marktwerking tot stand zijn gekomen omdat zij worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, zoals blijkt uit de daadwerkelijke of mogelijke gevolgen van een of meer van de daarin genoemde relevante factoren. Op grond daarvan en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het in dit geval niet passend is om voor de vaststelling van de normale waarde gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten. Bijgevolg heeft de Commissie, in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, dat wil zeggen in dit geval aan de hand van de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een geschikt representatief land, zoals wordt besproken in het volgende punt.

3.2.1.1.   Representatief land

Algemene opmerkingen

(59)

De keuze voor het representatieve land is gemaakt op basis van de volgende criteria uit hoofde van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening:

een niveau van economische ontwikkeling vergelijkbaar met dat van China. Hiervoor heeft de Commissie gebruikgemaakt van landen met een bruto nationaal inkomen per inwoner dat volgens de databank van de Wereldbank vergelijkbaar is met dat van China (33);

productie van het onderzochte product in dat land;

beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in het representatieve land;

wanneer er sprake was van meer dan één mogelijk representatief land, werd in voorkomend geval de voorkeur gegeven aan het land met een toereikend niveau van sociale en milieubescherming.

(60)

Zoals toegelicht in de overwegingen 26 en 27, heeft de Commissie in het dossier twee mededelingen aangaande de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde bekendgemaakt: de eerste mededeling over de productiefactoren van 20 juli 2022 en de tweede mededeling over de productiefactoren van 19 september 2022. In deze mededelingen zijn de feiten en het bewijsmateriaal beschreven die ten grondslag liggen aan de relevante criteria. In de tweede mededeling over de productiefactoren heeft de Commissie de belanghebbenden in kennis gesteld van haar voornemen om Brazilië in het onderhavige geval als een geschikt representatief land aan te merken indien het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening zou worden bevestigd.

Een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van China en vervaardiging van het onderzochte product

(61)

In de eerste mededeling over de productiefactoren heeft de Commissie Brazilië, Mexico en Rusland aangemerkt als landen die volgens de Wereldbank een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling hebben als China, d.w.z. dat zij door de Wereldbank op basis van het bruto nationaal inkomen elk als “hogere-middeninkomensland” werden ingedeeld, en dat bekend is dat het onderzochte product daar wordt geproduceerd. Er zijn geen opmerkingen ontvangen over de in die mededeling genoemde landen.

(62)

In de tweede mededeling gaf de Commissie aan dat voor een van de landen die werden geïdentificeerd als landen waar het onderzochte product wordt geproduceerd, namelijk Mexico, de producent van vaten de productie vóór het onderzoektijdvak heeft gestaakt en dat er na 2017 geen financiële gegevens beschikbaar waren in de Orbis-databank (34). Mexico werd derhalve niet langer beschouwd als een mogelijk representatief land voor dit onderzoek.

Beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in het representatieve land

(63)

In de tweede mededeling gaf de Commissie aan dat de enige producent van vaten in Rusland die in de eerste mededeling werd genoemd, noch in 2021, noch in 2020 een redelijke winst had behaald.

(64)

In de tweede mededeling gaf de Commissie aan dat zij slechts voor één producent in Brazilië, KHS Industria de Maquinas LTDA, en alleen voor het jaar 2020 over gegevens beschikte waaruit bleek dat er sprake was van een redelijke winst in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. Voor 2021 waren nog geen geactualiseerde financiële gegevens beschikbaar.

(65)

In het licht van bovenstaande overwegingen heeft de Commissie de belanghebbenden er met de tweede mededeling van op de hoogte gebracht dat zij voornemens was om overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening Brazilië als geschikt representatief land en de onderneming KHS Industria de Maquinas LTDA te gebruiken om niet-verstoorde prijzen of benchmarks te verkrijgen voor de berekening van de normale waarde. De belanghebbenden werd verzocht opmerkingen in te dienen over de geschiktheid van Brazilië als representatief land en van KHS Industria de Maquinas LTDA als producent in het representatieve land.

(66)

Naar aanleiding van de tweede mededeling werden opmerkingen ontvangen van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waarin zij het volgende stelden:

a)

De producent KHS Industria de Maquinas LTDA in Brazilië, die werd voorgesteld in de tweede mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde, was niet geschikt, omdat hij gespecialiseerd was in engineering en productie van navulapparatuur of toebehoren, en niet in de vervaardiging van vaten.

b)

Het bestaan van marktverstoringen in Brazilië (antidumpingrechten op gewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit China, uitvoercontingenten voor gewalste platte producten van roestvrij staal naar de Verenigde Staten en invoerheffingen op de invoer van gewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, België, Finland, Zuid-Afrika, China en Duitsland) heeft de Braziliaanse markt van gewalste platte producten van roestvrij staal (GS 721933) verstoord, zodat de waarde van deze belangrijkste productiefactor in Brazilië onbetrouwbaar was.

c)

Brazilië paste op de drie belangrijkste grondstoffen (staal, tapstangen en halzen) hogere invoerrechten toe dan veel andere landen. De Braziliaanse lokale markt was dus meer beschermend dan andere markten.

d)

Een deel van de invoer van de voornaamste productiefactoren van vaten in Brazilië werd ingevoerd uit China (37 % van de gewalste platte producten van roestvrij staal, 50 % van de tapstangen en 54 % van de halzen), zodat de marktprijzen van deze productiefactoren in Brazilië ook werden beïnvloed door de verstorende prijzen.

(67)

Bijgevolg stelden de partijen dat de betrouwbaarheid van de marktgegevens in Brazilië voor de vaststelling van een niet-verstoorde marktwaarde voor deze productiefactoren twijfelachtig was.

(68)

De twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs stelden Maleisië voor als een geschikt representatief land, omdat het een niveau van economische ontwikkeling had dat vergelijkbaar is met dat van China, ook al was er in Maleisië geen producent van vaten gevestigd.

(69)

Maleisië kon echter niet als potentieel representatief land worden beschouwd, aangezien er, zoals de partijen zelf erkennen, in Maleisië geen vaten worden geproduceerd.

(70)

Voorts heeft de Commissie het bewijsmateriaal (35) over waarschijnlijke verstoringen van de markt voor gewalste platte producten van roestvrij staal (GS 721933) in Brazilië opnieuw onderzocht. Het bestaan van antidumpingrechten op de markt voor gewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit China is niet relevant, aangezien de invoer uit China wordt uitgesloten bij de vaststelling van een referentieprijs van de grondstof. De uitvoercontingenten voor gewalste platte producten van roestvrij staal naar de Verenigde Staten lijken de invoer uit de Verenigde Staten niet te beperken, aangezien dit land nog steeds de op twee na grootste exporteur van dit product naar Brazilië is (na China en Indonesië). Bovendien is de invoer van gewalste platte producten van roestvrij staal in Brazilië uit de Verenigde Staten iets duurder dan de invoer uit de tien grootste importerende landen, met uitzondering van China (respectievelijk 16,3 EUR/kg en 14,5 EUR/kg gewalste platte producten van roestvrij staal). In het licht van deze feiten verwierp de Commissie het argument dat de Braziliaanse markt van gewalste platte producten van roestvrij staal (GS 721933) werd verstoord als gevolg van de antidumpingrechten ten aanzien van China en de uitvoercontingenten ten aanzien van de Verenigde Staten.

(71)

Met betrekking tot het niveau van de invoerrechten op de drie belangrijkste grondstoffen merkte de Commissie op dat de niet-verstoorde waarden die voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, wel degelijk rekening houden met invoerrechten, aangezien zij een benadering vormen voor een prijs op de binnenlandse markt van de mogelijke representatieve landen. Daarom is een abstracte vergelijking van de respectieve niveaus van de invoerrechten voor de grondstoffen in beginsel niet relevant om de geschiktheid van de representatieve landen te vergelijken. In elk geval merkte de Commissie op dat het niveau van de invoerrechten slechts één van de elementen is aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een bepaalde markt open of beschermd is en dat de partij geen ander specifiek bewijsmateriaal heeft verstrekt om aan te tonen dat dit voor Brazilië het geval was voor de betrokken grondstoffen. De Commissie heeft dit argument dan ook verworpen.

(72)

Wat de invoer van de belangrijkste grondstoffen uit China betreft, heeft de Commissie ook een vergelijking gemaakt met Brazilië en Rusland, de twee potentiële representatieve landen waarvan is bevestigd dat zij vaten produceren. Uit de analyse van de invoergegevens bleek dat de invoer uit China in Rusland van de belangrijkste productiefactor, rollen van roestvrij staal (GS 721933), die meer dan 50 % van de productiekosten van vaten vertegenwoordigt, hoger was dan in Brazilië (60 % van de rollen van roestvrij staal in Rusland werd ingevoerd uit China, terwijl dit aandeel in Brazilië veel lager was (37 %)). Bovendien was de invoer van tapstangen uit China in Rusland, die meer dan 20 % van de productiekosten van vaten vertegenwoordigt, ook hoger dan in Brazilië (respectievelijk 68 % en 50 %). Gezien het aandeel van deze twee belangrijkste grondstoffen (rollen en tapstangen van roestvrij staal) in de productiekosten van vaten, zouden deze verschillen in het volume van de invoer uit China alleen al de kwaliteit van de gegevens voor niet-verstoorde waarden in Rusland meer ondermijnen dan in Brazilië. Op grond van het bovenstaande werd Rusland niet beschouwd als een geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

(73)

De Commissie heeft ook het bewijsmateriaal over KHS Industria de Maquinas LTDA in Brazilië onderzocht en bevestigd dat de onderneming gespecialiseerd was in engineering en productie van de vultechnologie en het systeem voor het overtappen van bier in vaten, navullen of toebehoren, en niet zozeer in de productie van vaten. Zij kon dus niet meer worden beschouwd als producent van vaten.

(74)

In feite had de Commissie in de eerste mededeling nog twee andere producenten van vaten geïdentificeerd. De Commissie kon echter voor geen van de overige geïdentificeerde vatenproducenten in Brazilië passende financiële gegevens vinden. Bij gebrek aan een geschikte benchmark om VAA-kosten en winst vast te stellen voor het onderzochte product in Brazilië, het enige overblijvende representatieve land waar de productie van vaten en dus de beschikbaarheid van de belangrijkste grondstoffen werd bevestigd, was de Commissie voorlopig van oordeel dat gegevens van ondernemingen in een sector die een soortgelijk product vervaardigen, onder deze omstandigheden geschikt konden zijn. Daarom zocht zij naar gegevens over producenten van producten die vergelijkbaar zijn met vaten, namelijk producten die vergelijkbaar zijn wat betreft de gebruikte grondstof, de vorm en het doel van het eindproduct. Het onderzoek was gebaseerd op de NACE-codes (36). De gegevens van vijf ondernemingen met NACE-code 2592 (lichte metalen verpakkingen), die metalen blikken, verpakkingsproducten, containers voor de levensmiddelenindustrie produceren, waren beschikbaar in de Orbis-databank (37) en de door die ondernemingen vervaardigde producten konden worden beschouwd als vergelijkbaar met vaten wat betreft de gebruikte grondstof, de vorm en het doel van het eindproduct. Bovendien waren de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in China in de Orbis-databank ook geregistreerd onder dezelfde NACE-code 2592, als producenten van metalen blikken, verpakkingsproducten en containers voor de levensmiddelenindustrie. Van deze vijf producenten van metalen blikken, verpakkingsproducten en containers in Brazilië had slechts één, Metalurgica Mococa SA (38), financiële gegevens voor het onderzoektijdvak.

(75)

Op basis van de analyse van de beschikbare gegevens heeft de Commissie besloten Brazilië in het voorlopige stadium van het onderzoek te gebruiken als het geschikte representatieve land en de financiële gegevens van één onderneming, Metalurgica Mococa SA, te gebruiken voor de door berekening vastgestelde normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

Niveau van sociale en milieubescherming

(76)

Aangezien was vastgesteld dat Brazilië op grond van alle voornoemde factoren het geschikte representatieve land was, hoefde er conform artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, laatste zin, van de basisverordening geen beoordeling plaats te vinden van het niveau van sociale en milieubescherming.

Conclusie

(77)

Gezien de analyse hierboven voldeed Brazilië aan de criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening om als geschikt representatief land te worden beschouwd.

Bronnen aan de hand waarvan de niet-verstoorde kosten zijn vastgesteld

(78)

In de eerste mededeling heeft de Commissie de productiefactoren vermeld, zoals grondstoffen, energie en arbeid, waarvan de producenten-exporteurs bij de productie van het onderzochte product gebruikmaken, en heeft zij de belanghebbenden verzocht om opmerkingen te maken en openbaar beschikbare informatie voor te stellen over niet-verstoorde waarden voor elk van de in die mededeling genoemde productiefactoren.

(79)

Vervolgens heeft de Commissie in de tweede mededeling verklaard dat zij, voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, gebruik zou maken van de database van Global Trade Atlas (“GTA”) om de niet-verstoorde kosten van de meeste productiefactoren, met name de grondstoffen, vast te stellen. Bovendien heeft de Commissie verklaard dat zij gebruik zou maken van de IAO voor de vaststelling van niet-verstoorde arbeidskosten (39) en van het onderzoek naar wereldwijde elektriciteitsprijzen voor elektriciteit (40).

(80)

In de tweede mededeling heeft de Commissie de belanghebbenden ook meegedeeld dat als gevolg van het verwaarloosbare aandeel van sommige grondstoffen in de totale productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, deze verwaarloosbare posten onder “hulpstoffen” waren gegroepeerd. De Commissie heeft het percentage van de hulpstoffen op de totale grondstofkosten berekend en toegepast op de herberekende grondstofkosten wanneer zij gebruikmaakt van de vastgestelde niet-verstoorde benchmarks in het geschikte representatieve land.

Niet-verstoorde kosten en benchmarks

3.2.1.2.   Productiefactoren

(81)

Aan de hand van alle door de belanghebbenden verstrekte en tijdens de kruislingse controle op afstand verzamelde gegevens zijn voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening de volgende productiefactoren en de bronnen daarvan in kaart gebracht:

Tabel 1

Productiefactoren van vaten

Productiefactor

Goederencode

Niet-verstoorde waarde

Grondstoffen

Rollen van roestvrij staal

721933

16,73 CNY/kg

Tapstang

84819090

387,18 CNY/kg

Hals

73269090

100,27 CNY/kg

Afval

720421

8,86 CNY/kg

Arbeid

Loonkosten in de productiesector

N.v.t.

29,20 CNY/uur

Energie

Elektriciteit

N.v.t.

0,7475 CNY/kWh

Grondstoffen

(82)

Met het oog op de vaststelling van de niet-verstoorde prijs van grondstoffen als geleverd aan de fabriekspoort van een producent in het representatieve land, heeft de Commissie als basis de gewogen gemiddelde invoerprijs voor het representatieve land gebruikt, zoals vermeld in de GTA, waarbij invoerrechten en vervoerskosten werden opgeteld. Voor het representatieve land werd een invoerprijs vastgesteld als het gewogen gemiddelde van de eenheidsprijzen van de invoer uit alle derde landen, met uitzondering van China en de in bijlage 1 bij Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad (41) genoemde landen die geen lid zijn van de WTO. De Commissie heeft besloten de invoer uit China naar het representatieve land uit te sluiten, aangezien zij in overweging 58 tot de conclusie is gekomen dat het niet passend is de binnenlandse prijzen en kosten in China te gebruiken wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. Aangezien er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat dezelfde verstoringen niet gelijkelijk gevolgen hebben voor de voor uitvoer bestemde producten, was de Commissie van mening dat die verstoringen gevolgen hebben gehad voor de uitvoerprijzen. Na uitsluiting van de invoer in het representatieve land uit China en landen zonder markteconomie stelde de Commissie vast dat de invoer van de belangrijkste grondstoffen uit andere derde landen representatief bleef.

(83)

Na de tweede mededeling stelden de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs dat de juiste GS-code voor tapstangen, die moet worden gebruikt om de niet-verstoorde waarde van deze grondstof vast te stellen, GS 848180 en niet GS 848190 is. De producenten-exporteurs voerden aan dat de GS-code 848180 staat voor kranen, afsluiters, kleppen en soortgelijke artikelen voor pijpen, ketelschalen, tanks, kuipen en dergelijke, terwijl de GS-code 848190 betrekking heeft op onderdelen daarvan. De in de steekproef opgenomen exporteurs stelden dat een tapstang een soort klep op zich is, en geen onderdeel daarvan. Aangezien de meeteenheid voor deze code in de Braziliaanse nomenclatuur stuk/artikel is, weerspiegelt zij op passende wijze de realiteit van de wijze waarop dit materiaal wordt aangekocht en de prijsstelling tot stand komt. Bovendien is dit de code die ook door de leveranciers van tapstangen wordt gebruikt wanneer zij uit de EU uitvoeren. De GS-code 848180 is dus de juiste indeling voor tapstangen.

(84)

De Commissie heeft verduidelijkt dat de GS-rubriek 8481 onder meer ook betrekking heeft op “door gas aangedreven biertapinstallaties voor tapkasten, hoofdzakelijk bestaande uit een of meer handbediende kranen die worden gevoed door de druk van koolzuurgas dat in de biervaten wordt gepompt”. De tapstang van een vat is ontworpen om het gas onder druk (koolzuurgas) in het vat te houden en om de koolzuurhoudende vloeistof te laten stromen. Deze functie wordt voornamelijk vervuld door het mechanisme in de behuizing van de tapstang van het vat, waarin een ventiel (of twee ventielen, afhankelijk van het model) is opgenomen. Daarom kan een tapstang worden beschouwd als een onderdeel van de door gas aangedreven biertapinstallaties die vallen onder GS-rubriek 8481 en moet hij worden ingedeeld onder GN-code 848190. Voorts diende een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn documentatie over de invoer van tapstangen in, waarin de invoer van tapstangen onder GS 848190 werd vermeld. In totaal verklaarde de helft van de medewerkende producenten-exporteurs dat de GS-code 848190 moet worden gebruikt voor tapstangen. Het argument van de partijen om de GS-code 848180 te gebruiken, werd dan ook afgewezen.

(85)

De gegevens over de invoer van tapstangen in Brazilië werden ingedeeld onder de twee relevante uitgebreide codes: de code 84819010 (onderdelen van aerosolventielen, artikelen voor badkamers enz.) en de code 84819090 (onderdelen van kranen, andere artikelen voor kanalisatie enz.). De code 84819090 werd geselecteerd, aangezien tapstangen geen deel uitmaken van aerosolventielen.

(86)

Voor een aantal productiefactoren vertegenwoordigden de werkelijk gemaakte kosten door de medewerkende producenten-exporteurs afzonderlijk een verwaarloosbaar deel van de totale grondstofkosten in het onderzoektijdvak. Aangezien de voor die factoren gebruikte waarde geen merkbare invloed had op de berekeningen van de dumpingmarge, ongeacht de gebruikte bron, besloot de Commissie deze kosten op te nemen bij de kosten van hulpstoffen, zoals toegelicht in overweging 80.

(87)

Teneinde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening de niet-verstoorde prijs van grondstoffen vast te stellen, heeft de Commissie de desbetreffende invoerrechten van het representatieve land toegepast.

(88)

De Commissie heeft de vervoerskosten van de medewerkende producent-exporteur voor de levering van grondstoffen uitgedrukt als een percentage van de werkelijke kosten van dergelijke grondstoffen, en heeft vervolgens hetzelfde percentage toegepast op de niet-verstoorde kosten van dezelfde grondstoffen, teneinde de niet-verstoorde vervoerskosten te verkrijgen. De Commissie was van oordeel dat, in het kader van dit onderzoek, de verhouding tussen de grondstoffen van de producent-exporteur en de gerapporteerde vervoerskosten redelijkerwijs kon worden gebruikt als indicatie om de niet-verstoorde vervoerskosten van grondstoffen bij levering aan de fabriek van de onderneming te schatten.

Arbeid

(89)

De Commissie heeft de statistieken van de IAO (42) gebruikt om de lonen in Brazilië vast te stellen. De IAO-statistieken verschaften informatie over de maandlonen van werknemers in de verwerkende industrie en de gemiddelde werkuren per week (43) in Brazilië in 2021. De extra arbeidskosten voor de werkgever, gebaseerd op algemeen beschikbare bronnen (44), werden bij het maandloon opgeteld.

(90)

Tijdens de kruislingse controle op afstand van één in de steekproef opgenomen producent-exporteur vond de Commissie geen gegevens over de werkelijke arbeidsuren, maar alleen over de standaardarbeidsuren. De producent-exporteur meldde dat de werkelijke arbeidsuren voor en na de dienst/dag gemiddeld 10 minuten hoger waren om de productiefaciliteiten te bereiken en te verlaten. De Commissie verhoogde daarom de standaardarbeidsuren van deze in de steekproef opgenomen producent-exporteur met 20 minuten per dienst/dag.

Elektriciteit

(91)

In de tweede mededeling heeft de Commissie aangegeven dat zij het onderzoek naar de wereldwijde elektriciteitsprijzen zal gebruiken voor de benchmark voor elektriciteit (45). De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs stelden dat de Commissie de gegevens van EDP Brasil (46), de belangrijkste elektriciteitsleverancier op de lokale markt van Brazilië, moest gebruiken, rekening houdend met de verschillende tarieven voor piek- en daluren en de relevante prijzen die worden aangerekend aan de categorie van industriële verbruikers, die betrouwbaar waren voor de benchmark voor elektriciteit.

(92)

Het Ministerie van Mijnbouw en Energie in Brazilië (Ministério de Minas e Energia) publiceert jaarlijks een rapport over de energiesector in Brazilië (47). Het rapport van 2021 bevat het gemiddelde elektriciteitstarief (48) van alle grote elektriciteitsleveranciers voor industriële gebruikers in Brazilië (49). De Commissie beschouwde deze bron als de meest betrouwbare om de benchmark voor elektriciteit vast te stellen, aangezien deze de gemiddelde tarieven van alle grote elektriciteitsleveranciers in Brazilië omvatte, in tegenstelling tot de door de producenten-exporteurs voorgestelde gegevensbron, die slechts naar één leverancier verwees. Daarom is gebruikgemaakt van het gemiddelde elektriciteitstarief voor industriële gebruikers dat is gepubliceerd in het rapport van het Ministerie van Mijnbouw en Energie in Brazilië in 2021.

Vaste productiekosten, VAA-kosten en winst

(93)

Artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening bepaalt: “De door berekening vastgestelde normale waarde omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst”. Bovendien moet een waarde voor de vaste productiekosten worden vastgesteld om de niet in de bovengenoemde productiefactoren opgenomen kosten te bestrijken.

(94)

De algemene productiekosten van de medewerkende producenten-exporteurs werden uitgedrukt als aandeel van de werkelijke productiekosten van de producenten-exporteurs. Dit percentage is toegepast op de niet-verstoorde productiekosten.

(95)

Om een niet-verstoord en redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst vast te stellen, heeft de Commissie zich gebaseerd op de financiële gegevens voor 2021 van Metalurgica Mococa SA, zoals ontleend aan de Orbis-databank.

Berekening

(96)

Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de normale waarde per productsoort in het stadium af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

(97)

Ten eerste heeft de Commissie bepaald wat de niet-verstoorde productiekosten zijn. De Commissie heeft de niet-verstoorde kosten per eenheid toegepast op het werkelijke verbruik van de individuele productiefactoren van de medewerkende producenten-exporteurs. Deze door de producenten-exporteurs verstrekte verbruikscijfers werden gecontroleerd tijdens de kruiscontrole op afstand. De Commissie vermenigvuldigde het gebruik van de factoren met de niet-verstoorde kosten per eenheid in het representatieve land, zoals beschreven in overwegingen 82-88.

(98)

Toen de niet-verstoorde productiekosten waren vastgesteld, heeft de Commissie de vaste productiekosten toegepast, zoals vermeld in overweging 94.

(99)

Op de productiekosten die zijn vastgesteld zoals beschreven in de vorige overweging, heeft de Commissie de VAA-kosten en de winst van Metalurgica Mococa SA in Brazilië toegepast. De VAA-kosten, uitgedrukt als percentage van de kosten van verkochte goederen en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroegen 8,5 %. De winst, uitgedrukt als percentage van de kosten van verkochte goederen en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroeg 24,4 %.

(100)

Op basis daarvan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort in het stadium af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

3.2.2.   Uitvoerprijs

(101)

Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur voerde rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie uit. De andere voerde rechtstreeks uit naar onafhankelijke afnemers of via een niet-verbonden handelsonderneming in Hongkong. In dit geval werden de goederen van de producent-exporteur rechtstreeks naar de onafhankelijke afnemer in de Unie verzonden, maar werd de factuur opgesteld voor de handelsonderneming in Hongkong.

(102)

Voor de rechtstreekse uitvoer van het betrokken product naar onafhankelijke afnemers in de Unie was de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening de voor het betrokken product met het oog op uitvoer naar de Unie werkelijk betaalde of te betalen prijs.

(103)

Voor de uitvoer via een niet-verbonden handelsonderneming in Hongkong werd de uitvoerprijs vastgesteld op basis van de prijs waartegen het uitgevoerde product voor het eerst werd doorverkocht aan die handelsonderneming. Hoewel de Commissie over bewijsmateriaal beschikte (vrachtbrieven enz.) dat deze goederen van de producent-exporteur rechtstreeks naar de onafhankelijke afnemer in de Unie werden verzonden, kon de verkoopprijs aan de eindafnemer niet worden vastgesteld. De Commissie nam contact op met de handelsonderneming in Hongkong, maar die heeft geen medewerking verleend. Ook de Europese eindgebruiker die de vaten in kwestie kocht, werkte niet mee aan het onderzoek. Daarom was de verkoopprijs aan de eindafnemer in de Unie in het voorlopige stadium van het onderzoek niet beschikbaar.

3.2.3.   Vergelijking

(104)

De Commissie vergeleek de normale waarde en de uitvoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs per productsoort in het stadium af fabriek.

(105)

Waar dat voor het verkrijgen van een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid ervan. Correcties werden toegepast voor vervoer, verzekering, verlading, overlading, lossing, douanerechten en voor krediet- en bankkosten.

3.2.4.   Dumpingmarges

(106)

Voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

(107)

Op grond hiervan zijn de voorlopige gewogen gemiddelde dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

77,1  %

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

65,3  %

(108)

Voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, heeft de Commissie de gewogen gemiddelde dumpingmarge berekend op grond van artikel 9, lid 6, van de basisverordening. Die marge werd dus vastgesteld op basis van de marges voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zonder de marges van de producenten-exporteurs met nulmarges of minimale dumpingmarges mee te wegen, alsmede op basis van marges die zijn vastgesteld onder de omstandigheden bedoeld in artikel 18 van de basisverordening.

(109)

Dit leidt voor de medewerkende producenten-exporteurs die geen deel uitmaken van de steekproef tot een voorlopige dumpingmarge van 72,1 %.

(110)

Wat alle andere producenten-exporteurs in China betreft, heeft de Commissie de dumpingmarge overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens. Daartoe bepaalde de Commissie de mate van medewerking van de producenten-exporteurs.

(111)

De Commissie oordeelde dat de mate van medewerking in dit geval laag was, aangezien de medewerkende producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak slechts ongeveer 32 % van de geraamde totale invoer uit China vertegenwoordigden. Voor alle andere producenten-exporteurs in China achtte de Commissie het derhalve passend de dumpingmarge vast te stellen op basis van de representatieve productsoort met de hoogste marge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Daarom werd de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor alle andere niet-medewerkende producenten-exporteurs vastgesteld op 91,0 %.

(112)

De volgende tabel bevat de voorlopige dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

77,1  %

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

65,3  %

Andere medewerkende ondernemingen

72,1  %

Alle andere ondernemingen

91,0  %

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(113)

Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, werd het soortgelijke product tijdens het onderzoektijdvak in de Unie door acht producenten vervaardigd. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(114)

De totale productie in de Unie tijdens het onderzoektijdvak werd vastgesteld op ongeveer 1 926 200 vaten. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van alle beschikbare informatie met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie, zoals het antwoord op de door de klager verstrekte macro-economische vragenlijst. Zoals in overweging 7 is vermeld, vertegenwoordigden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ongeveer 73 % van de geraamde totale productie van het soortgelijke product in de Unie.

4.2.   Verbruik in de Unie

(115)

Het verbruik in de Unie ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 2

Verbruik in de Unie (stuks)

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Totaal verbruik in de Unie

3 477 583

2 554 726

1 861 260

1 192 884

Index

100

73

54

34

Bron: antwoorden op de vragenlijst van de producenten in de Unie en douanestatistieken (zie punt 4.3.1)

(116)

De Commissie heeft het verbruik van vaten in de Unie vastgesteld aan de hand van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de Unie, plus de totale invoer uit China. De methode voor het bepalen van de invoer uit China wordt nader toegelicht in punt 4.3.1. De invoer uit andere derde landen in de Unie werd niet in aanmerking genomen, omdat deze als verwaarloosbaar werd beschouwd (zie overweging 119).

(117)

De gegevens over de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie zijn verkregen uit het antwoord van de klager op de vragenlijst en gecontroleerd aan de hand van de informatie die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben verstrekt in hun antwoorden op de vragenlijst.

(118)

Het betrokken product wordt in de Unie ingevoerd onder twee GN-codes (ex 7310 10 00 en ex 7310 29 90), afhankelijk van de capaciteit van het vat. Vaten met een capaciteit van 50 liter en meer, maar 300 liter en minder vallen onder GN-code 7310 10 00, en vaten met een capaciteit van minder dan 50 liter vallen onder GN-code 7310 29 90. Aangezien deze twee GN-codes ook een groot aantal andere producten omvatten dan het onderzochte product (bv. blikken, blikken dozen, voederbakken voor vee, emmers, brandblussers, bussen, containers en tanks voor diverse doeleinden, waterflessen, stalen vaten enz.), was het niet mogelijk de invoer vast te stellen op basis van de GN-codes alleen.

(119)

Wat de invoer uit andere derde landen betreft, wordt in de klacht gesteld dat de markt van de Unie hoofdzakelijk wordt voorzien van vaten door de producenten in de Unie en de exporteurs uit China. Uit het onderzoek door de Commissie van gegevens over leveranciers, verstrekt door drie grootverbruikers (zie verder in overweging 130), bleek dat er geen andere leveranciers op de markt zijn. De Commissie concludeerde derhalve dat de invoer in de Unie uit andere derde landen, zo die er al is, verwaarloosbaar is en geen merkbaar effect zal hebben op het verbruik in de Unie zal hebben.

(120)

Tijdens de beoordelingsperiode daalde het verbruik in de Unie met 66 %. Na de aanvankelijke daling van 27 % in 2019 volgde een sterkere daling in 2020 en het onderzoektijdvak (2021). Deze daling viel samen met de jaren waarin de Unie het zwaarst werd getroffen door de COVID-19-pandemie en kan worden toegeschreven aan de overeenkomstige zogenaamde “lockdowns”, namelijk maatregelen die door de regeringen in de gehele Unie werden ingevoerd ter bestrijding van de COVID-19-pandemie.

(121)

De COVID-19-maatregelen troffen vooral hotels, restaurants en cafés (“de horecasector”). De horecasector koopt bier en andere dranken van gebruikers, meestal bierbrouwerijen. Het bier wordt aan hen geleverd in vaten die worden bevestigd aan tapinstallaties waardoor de drank vervolgens in glazen wordt geschonken en aan klanten in de horecasector wordt geserveerd.

(122)

In 2020 en het onderzoektijdvak was een grote meerderheid van de horecasector in de Unie verplicht om de werktijden te verkorten en/of de capaciteit te beperken of gedurende langere perioden volledig gesloten te blijven als gevolg van overheidsmaatregelen ter bestrijding van de verspreiding van de COVID-19-pandemie. Een dergelijke afname van de activiteiten in de horecasector en bijgevolg van de vraag naar tapbier had als logisch gevolg dat er een verminderde vraag was naar vaten waarin de gebruikers het bier aan hun klanten in de horecasector leveren.

4.3.   Invoer uit het betrokken land

4.3.1.   Methode voor het kwantificeren van de invoer uit het betrokken land

(123)

In de klacht stelde de klager een methode voor om de invoer uit het betrokken land vast te stellen. Deze methode berustte op de marktkennis van de klager en maakte een raming van een aanzienlijke toename van de invoer in de Unie, namelijk 188 % in de beoordelingsperiode, zoals blijkt uit tabel 3.

Tabel 3

Verkoop van Chinese vaten in de Unie — Raming in de klacht (eenheden)

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Via aanbestedingen

107 148

482 315

898 664

630 438

Via distributeurs

182 000

198 000

118 000

202 000

Totaal

289 148

680 315

1 016 664

832 438

Index

100

235

352

288

Bron: Punt 201 van de klacht

(124)

Zoals uiteengezet in de punten 193 tot 203 van de klacht, bestond de bovengenoemde methode uit drie hoofdelementen. Ten eerste maakte de klager een optelsom van de gevraagde hoeveelheden vaten in alle biedprocedures (in de klacht “aanbestedingen” genoemd) die werden georganiseerd door vijf grootverbruikers, d.w.z. de grote brouwerijgroepen die aanwezig zijn op de markt van de Unie, namelijk: AB InBev, Asahi CEE, Carlsberg, Heineken en Molson Coors (“grootverbruikers”). Ten tweede bracht de klager zijn eigen verkoop die hij overeenkomstig de door hem uitgebrachte offertes voor die aanbestedingen had gerealiseerd in mindering, waarbij hij ervan uitging dat de rest van de totale in elke aanbesteding gevraagde partij werd gewonnen en geleverd door de producenten uit China. Ten slotte voegde de klager de door de importeurs-verkopers ingevoerde hoeveelheden toe, geschat op basis van zijn marktkennis.

(125)

Uit het onderzoek is gebleken dat de aantallen vaten die de grootverbruikers na een aanbesteding daadwerkelijk hebben gekocht, zelden overeenkomen met de hoeveelheden die oorspronkelijk via die aanbesteding waren aangevraagd. Hoewel de verhoudingen per aanbesteding en tussen de grootverbruikers verschillen, kochten de grootverbruikers in de beoordelingsperiode gemiddeld minder dan 60 % van de oorspronkelijk via de aanbestedingen gevraagde hoeveelheden. Dit komt door de bijzondere wijze van functioneren van deze markt, met name in verband met de modaliteiten en de opvolging van de aanbestedingen door de gebruikers, zoals uiteengezet in punt 5.1, waarbij de gebruikers met name niet contractueel verplicht waren de daadwerkelijk aangeboden hoeveelheden af te nemen.

(126)

De Commissie wilde daarom nagaan of deze raming van de invoer van het betrokken product in de Unie in de klacht juist was en, indien dit niet het geval was, de ingevoerde hoeveelheden nauwkeuriger ramen. Daartoe verzocht zij de douaneautoriteiten van zes EU-lidstaten met de grootste invoer van de twee bovengenoemde GN-codes in de beoordelingsperiode om gegevens te verstrekken over alle zendingen onder de twee GN-codes, hetzij uit China, hetzij uit de hele wereld: België, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Nederland en Polen. België, Frankrijk, Duitsland en Nederland waren de vijf landen met de grootste invoer in beide categorieën, Polen was een van de vijf lidstaten met het grootste volume van de invoer uit China, en Tsjechië had het grootste volume wat de invoer uit de rest van de wereld betreft. Deze zes lidstaten vertegenwoordigden tijdens de beoordelingsperiode samen 73 % van de EU-invoer uit China en 66 % van de wereldwijde invoer.

(127)

De Commissie analyseerde de ontvangen gegevens en berekende op basis van de beschrijving van elke zending een laagste en een hoogste cijfer van wat redelijkerwijs kon worden beschouwd als invoer van het betrokken product in de zes lidstaten. In het bijzonder werden de zendingen die werden omschreven als “(bier)vaten” samengevoegd om het laagste cijfer te verkrijgen en werden de zendingen met een omschrijving die overeenkomt met de kenmerken van vaten samengevoegd om het hoogste cijfer te verkrijgen. In dat verband werden zendingen die als iets anders werden omschreven, zoals voederbakken, emmers, gastanks, ketels, blikken, blikken dozen enz., of die niet verenigbaar waren met de kenmerken van vaten, terzijde gelegd. In de meeste gevallen registreerden de douaneautoriteiten niet de eenheden (aantal vaten) in elke zending, maar alleen het gewicht van die zending. In die gevallen gebruikte de Commissie voor de berekening van het aantal vaten de omrekenfactor: 1 vat = 10 kg (50). De resulterende hoogste en laagste cijfers voor elk jaar werden vervolgens gecorrigeerd met de factor 0,73, d.w.z. het percentage dat de zes lidstaten vertegenwoordigen in de totale invoer in de Unie van de twee GN-codes uit China, om een volledig cijfer te berekenen van de hoeveelheden vaten die uit China in de Unie zijn ingevoerd. De resultaten van die analyse zijn te vinden in tabel 4.

Tabel 4

Invoer in de Unie op basis van gedetailleerde douanegegevens

Stuks vaten

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Ingevoerde vaten — laagste cijfer

217 744

254 996

139 684

136 638

Index

100

117

64

63

Ingevoerde vaten — hoogste cijfer

602 010  (51)

430 208

381 958

370 107

Index

100

77

68

66

Bron: Gedetailleerde transactiegegevens van de douaneautoriteiten van België, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Nederland en Polen, gecorrigeerd met de factor 0,73.

(128)

Uit deze cijfers bleek dat de in de klacht gebruikte methode niet de meest geschikte was om de invoer van het betrokken product in de Unie te kwantificeren.

(129)

Bovendien heeft de Commissie de overige vier niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs verzocht om hun verkoopgegevens voor de gehele beoordelingsperiode te verstrekken. Zij verstrekten allemaal de gevraagde niet-gecontroleerde gegevens die werden samengevoegd met de gecontroleerde verkoophoeveelheden die de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in hun antwoorden op de vragenlijst hadden vermeld, wat resulteerde in de in tabel 5 samengevatte ingevoerde hoeveelheden.

Tabel 5

Totale door in de steekproef opgenomen en niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs vermelde uitgevoerde hoeveelheid

Stuks vaten

2018

2019

2020

2021

Totale door in de steekproef opgenomen en niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vermelde uitgevoerde hoeveelheid

[600 000 -675 000 ]

[350 000 -425 000 ]

[200 000 -275 000 ]

[100 000 -175 000 ]

Index

100

58

36

20

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en niet-gecontroleerde gegevens van niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in China.

(130)

In verband met de discrepanties tussen de beschikbare gegevens publiceerde de Commissie op 2 september 2022 een mededeling in het dossier, waarin de volgens de tabellen 4 en 5 verzamelde invoerhoeveelheden en de daaraan ten grondslag liggende verschillende methodologieën werden vermeld, en verzocht zij de belanghebbenden hun opmerkingen kenbaar te maken. De Commissie richtte zich, ondanks hun aanvankelijke weigering tot medewerking, ook tot de grootverbruikers met het verzoek om gegevens over hun leveranciers en aankoopvolumes te verstrekken, teneinde de cijfers van de producenten-exporteurs in tabel 5 te valideren. Slechts drie van de vijf grootverbruikers verstrekten de gevraagde gegevens (zie ook overweging 136). De enige opmerkingen over de mededeling werden op 12 september 2022 ingediend door de klager.

(131)

Het eerste argument van de klager was dat bij de raming van de invoer in tabel 4 op basis van de analyse van de douanegegevens nog steeds een deel van de Chinese invoer ontbreekt. Hij verwees bijvoorbeeld naar het feit dat er geen statistieken waren over de invoer in andere lidstaten, zoals Roemenië en Spanje, die van belang zijn voor het verbruik van bier en vaten, waardoor de totalen worden onderschat.

(132)

Ten tweede stelde de klager dat de door de medewerkende producenten-exporteurs in tabel 5 gemelde cijfers de in de Unie tijdens de beoordelingsperiode ingevoerde volumes niet volledig weergeven wegens de beperkte medewerking van de producenten-exporteurs. In zijn opmerkingen stelde de klager dat het medewerkingspercentage van de producenten-exporteurs slechts 28 % bedroeg.

(133)

Ten derde stelde de klager dat de door de drie grootverbruikers verkregen informatie over het verbruik slechts een gedeeltelijk beeld gaf van het verbruik in de Unie van vaten omdat kleine en middelgrote brouwerijen niet in aanmerking werden genomen en de gebruikers slechts in beperkte mate meewerkten.

(134)

De Commissie heeft al deze opmerkingen van de klager zorgvuldig overwogen. Wat het eerste argument betreft: hoewel de correctie van de invoerstatistieken van de zes lidstaten met de factor 0,73, zoals uiteengezet in overweging 127, werd gebruikt om de resterende invoer uit de andere lidstaten te bepalen, kan in dit stadium niet worden uitgesloten dat de werkelijke invoervolumes in andere lidstaten, zoals Roemenië en Spanje, te laag zijn ingeschat.

(135)

Wat het tweede argument betreft, is uit het onderzoek voorlopig gebleken, zoals uiteengezet in overweging 111, dat de mate van medewerking gering is en dat de medewerkende producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak goed waren voor 32 % van de invoer van vaten uit China. Daarom kan in dit stadium van het onderzoek niet worden uitgesloten dat er naast de medewerkende exporteurs nog andere producenten-exporteurs of exporteurs in China zijn die tijdens de hele beoordelingsperiode aan de Unie hebben verkocht.

(136)

Wat het derde argument en de zeer geringe medewerking van de gebruikers betreft, merkte de Commissie op dat van de vijf grootverbruikers, die goed zijn voor ongeveer 50 % van de gebruikersmarkt, slechts drie gebruikers (AB InBev, Asahi en Molson Coors) de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Bovendien kocht slechts één van deze drie gebruikers (AB InBev) vaten van Chinese leveranciers. Bovendien werkte de overige 50 % van de gebruikersmarkt, hoofdzakelijk bestaande uit kleinere brouwerijen, niet mee aan het onderzoek, zoals ook in punt 5.1 wordt vermeld.

(137)

In het licht van deze opmerkingen en overwegingen merkte de Commissie verder op dat de aangekochte hoeveelheden die werden gemeld door de enige medewerkende gebruiker die vaten uit China betrekt, ver onder de verkoop in de Unie lagen die door de overeenkomstige producenten-exporteurs werd gemeld. Voorts was de Commissie van oordeel dat er andere producenten-exporteurs waren die niet aan het onderzoek meewerkten, en dat de cijfers die werden ingediend door de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs niet werden gecontroleerd omdat die producenten niet in de steekproef waren opgenomen.

(138)

In het licht van al deze elementen en met name de tegenstrijdige gegevens van de gebruikers en de zeer geringe medewerking van de producenten-exporteurs en van de gebruikers, wier gegevens over aankopen nuttig zouden zijn om de door de medewerkende producenten-exporteurs gemelde hoeveelheden te controleren, was de Commissie voorlopig van oordeel dat de meest geschikte methode om de invoer te kwantificeren gebaseerd moest worden op de officiële invoerstatistieken in tabel 4. Gezien de opmerkingen van de bedrijfstak dat zelfs het hoogste cijfer van de op statistieken gebaseerde gegevens waarschijnlijk te laag zou zijn, was de Commissie voorlopig van oordeel dat de op statistieken gebaseerde hoogste cijfers het meest geschikt waren om het niveau van de invoer in dit voorlopige stadium te berekenen.

(139)

Om extra zekerheid te krijgen over de geschiktheid van deze methode, onderzocht de Commissie vervolgens de statistieken over de invoer van vaten op het niveau van de Taric-codes, die vanaf de opening van dit onderzoek beschikbaar zijn in de databank van producten onder toezicht, om na te gaan hoe groot het aandeel is van de invoer van vaten in de totale invoer van producten onder beide relevante GN-codes. Het gemiddelde aandeel van de invoer van producten op het niveau van de Taric-codes (d.w.z. de invoer van vaten) in de invoer van alle producten op het niveau van de betrokken GN-codes voor de periode 13 mei 2022 tot en met 6 december 2022 was in overeenstemming met het gemiddelde aandeel van de invoer van vaten in de GN-codes die de Commissie voor de beoordelingsperiode heeft vastgesteld.

(140)

Om de geschiktheid van deze methode nader te controleren is de Commissie voornemens opnieuw contact op te nemen met de in de klacht genoemde grote importeurs om haar beoordeling van de ingevoerde hoeveelheden in de betrokken periode verder te verfijnen. De Commissie zal na het voorlopige stadium ook trachten meer informatie te verzamelen over de kleine brouwerijen.

(141)

Bovendien is de Commissie voornemens om bij de medewerkende in de steekproef opgenomen en niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gegevens over de periode na de opening van het onderzoek te verzamelen, teneinde deze in overeenstemming te brengen met de nauwkeurigere officiële invoerstatistieken die beschikbaar zijn voor de periode na de opening van het onderzoek. De Commissie is ook voornemens de invoergegevens van de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten te controleren en de douaneautoriteiten van Roemenië en Spanje te verzoeken om gedetailleerde douanegegevens te verstrekken over de desbetreffende GN-codes om de feitelijke invoergegevens verder te verfijnen.

4.3.2.   Volume en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land

(142)

Zoals uiteengezet in punt 4.3.1, heeft de Commissie het volume van de invoer vastgesteld op basis van officiële douanestatistieken van de lidstaten. Het marktaandeel van de invoer werd vastgesteld als aandeel van de totale gemelde invoer uit China in het totale verbruik in de Unie (zoals vastgesteld in punt 4.2.).

(143)

De invoer in de Unie uit het betrokken land ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 6

Invoervolume (stuks) en marktaandeel

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Volume van de invoer uit het betrokken land (stuks)

602 010

430 208

381 958

370 107

Index

100

71

63

61

Marktaandeel (%)

17

17

21

31

Index

100

97

119

179

Bron: Douanestatistieken van de lidstaten, gecorrigeerd zoals uiteengezet in punt 4.3.1.

(144)

Zoals blijkt uit de bovenstaande tabel, daalde het volume van de invoer uit China tijdens de beoordelingsperiode met 39 %. Dit dalende volume van de invoer volgde de algemene dalende trend van het verbruik van vaten tijdens de beoordelingsperiode (zie tabel 2), zij het in mindere mate en in ieder geval aanzienlijk minder uitgesproken dan de dalende trend van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie (zie tabel 9).

(145)

Deze dalingen moeten worden gekaderd binnen de heersende marktsituatie in 2020 en het onderzoektijdvak, namelijk een aanzienlijke daling van de vraag naar vaten tijdens de COVID-19-pandemie. Op een dergelijke krimpende markt daalde de invoer van vaten met een aanzienlijk kleinere marge dan de verkoop van de bedrijfstak van de Unie. Zo is het marktaandeel van de invoer uit China, dankzij de lagere prijzen, in de beoordelingsperiode voortdurend toegenomen (met 79 % in de beoordelingsperiode). Tijdens het onderzoektijdvak was het Chinese marktaandeel met 31 % vrij groot.

4.3.3.   Prijzen van de invoer uit het betrokken land: prijsonderbieding en verhindering van prijsverhoging

(146)

Gezien de moeilijkheden om de prijzen per eenheid vast te stellen op basis van officiële statistieken, heeft de Commissie de prijzen van de invoer vastgesteld op basis van de gegevens verstrekt door de medewerkende producenten-exporteurs. De prijsonderbieding van de invoer werd vastgesteld op basis van de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de Chinese producenten-exporteurs.

(147)

De gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit het betrokken land ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 7

Invoerprijzen (EUR/stuk)

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

China

43,13

37,34

38,40

43,62

Index

100

87

89

101

Bron: Medewerkende Chinese producenten-exporteurs.

(148)

De prijzen van de invoer uit China daalden in 2019 en 2020 met respectievelijk 13 % en 11 % en begonnen in 2020 en het onderzoektijdvak weer te stijgen tot het niveau van 2018.

(149)

De Commissie heeft de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:

de gewogen gemiddelde verkoopprijs per productsoort die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening brachten aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek, en

de overeenkomstige gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort die door de in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie werden berekend, op cif-basis, met de nodige correcties voor douanerechten en kosten na invoer.

(150)

De prijzen zijn, indien nodig gecorrigeerd en na aftrek van rabatten en kortingen, per productsoort vergeleken voor de transacties. Bijna de volledige verkoop van zowel de producenten-exporteurs als de bedrijfstak van de Unie ging rechtstreeks naar eindgebruikers (d.w.z. brouwerijen), zodat de verkoopkanalen en het handelsstadium aan beide zijden gelijk waren. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als een percentage van de theoretische omzet in het onderzoektijdvak van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Daaruit bleek een gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge tussen 11,9 % en 14 % van de invoer uit het betrokken land op de markt van de Unie.

(151)

Naast prijsonderbieding was er ook sprake van aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Door de aanzienlijke prijsdruk als gevolg van de laaggeprijsde invoer met dumping van Chinese producenten-exporteurs was de bedrijfstak van de Unie niet in staat de prijzen tijdens het hele onderzoektijdvak te verhogen in overeenstemming met de ontwikkeling van de productiekosten en om een redelijk winstniveau te bereiken.

(152)

Zoals blijkt uit tabel 11 nam de gemiddelde verkoopprijs in de EU in de beoordelingsperiode met bijna 10 % af. Tegelijkertijd stegen de productiekosten in dezelfde periode met 16 %, zodat de verkoopprijs aanzienlijk lager lage dan de productiekosten. Met name in 2020 en tijdens het onderzoektijdvak stegen de productiekosten aanzienlijk, maar moest de prijs stabiel worden gehouden vanwege de prijsdruk door de Chinese uitvoer. Daarentegen lagen de prijsniveaus en de daaruit voortvloeiende winsten op uitvoermarkten die niet door invoer met dumping werden getroffen of waar maatregelen zijn ingesteld om de eerlijke handel te herstellen, gemiddeld 22 % hoger dan de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie (+ 29 % in het onderzoektijdvak) (zie overweging 196).

(153)

Deze situatie had duidelijke gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, zoals blijkt uit tabel 14. Beginnend bij 12 % in 2018, daalde de winstgevendheid sterk voor de rest van de periode, vooral in 2020 en tijdens het onderzoektijdvak.

(154)

Uit de ontwikkeling van deze drie indicatoren blijkt duidelijk dat de bedrijfstak van de Unie onder sterke prijsdruk stond van de Chinese invoer met dumping, waardoor hij gedwongen werd te verkopen tegen zeer lage prijzen onder de productiekosten. De bijzonderheden van de marktsituatie, met name wat betreft de prijsdruk waaronder de bedrijfstak van de Unie tijdens het verkoopproces te lijden had, worden uiteengezet in punt 5.1. Dit zorgde voor een duidelijke verhindering van een prijsverhoging voor de bedrijfstak van de Unie.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(155)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische factoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(156)

Zoals vermeld in overweging 7, werd voor de vaststelling van de mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef.

(157)

Voor de schadevaststelling heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens in het antwoord op de door de klager verstrekte macro-economische vragenlijst. De gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. De gegevens hadden betrekking op de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Beide reeksen gegevens bleken representatief voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(158)

De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumpingmarge en herstel van dumping in het verleden.

(159)

De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(160)

De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 8

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Productievolume (stuks)

5 132 261

3 698 684

1 939 361

1 926 200

Index

100

72

38

38

Productiecapaciteit (meeteenheid)

6 542 683

6 628 049

6 786 585

6 786 585

Index

100

101

104

104

Bezettingsgraad (%)

78

56

29

28

Index

100

71

36

36

Bron: Door de klager verstrekte macro-economische vragenlijst.

(161)

In de beoordelingsperiode is het productievolume gedaald met 62 %. De productie volgde nauwkeurig de variatie in het verbruik: een eerste daling van de vraag in 2019 (met 23 %) en een verdere en meer uitgesproken daling van de vraag in 2020 en 2021 (uitbraak van de COVID-19-pandemie).

(162)

De productiecapaciteit nam in de beoordelingsperiode met 4 % licht toe. Dit is het gevolg van de verbeterde efficiëntie van de procedures en de personeelsbezetting bij de productielijnen van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode.

(163)

De twee bovengenoemde trends (daling van de productie, toename van de capaciteit) hebben tot een aanzienlijke afname van de bezettingsgraad geleid (– 64 %). Tijdens het onderzoektijdvak bereikte de bezettingsgraad een zeer laag niveau (28 %).

4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(164)

Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 9

Verkoopvolume en marktaandeel

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Verkoopvolume op de markt van de Unie (stuks)

2 875 573

2 124 518

1 479 302

822 777

Index

100

74

51

29

Marktaandeel (%)

83

83

79

69

Index

100

101

96

83

Bron: Door de klager verstrekte macro-economische vragenlijst.

(165)

Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode gestaag (met 71 %), waarbij de trend sterker was dan de ontwikkeling van het verbruik.

(166)

Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie daalde van 83 % in 2018 tot 69 % in het onderzoektijdvak, een daling met 14 procentpunten, als gevolg van de aanzienlijke prijsdruk van de Chinese invoer, zoals uiteengezet in punt 4.4.3.1, die tijdens de beoordelingsperiode voortdurend aan marktaandeel won.

4.4.2.3.   Groei

(167)

De vraag naar en de productie van vaten vertoonden in de beoordelingsperiode een dalende trend. In de context van het dalende verbruik verloor de bedrijfstak van de Unie aanzienlijke verkoopvolumes en marktaandeel, en behield hij een verminderde verkoop slechts ten koste van zijn verkoopprijzen, zoals uiteengezet in punt 4.4.3.1.

4.4.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(168)

De werkgelegenheid en de productiviteit ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 10

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Aantal werknemers

960

822

538

481

Index

100

86

56

50

Productiviteit (stuks/werknemer)

5 349

4 497

3 606

4 008

Index

100

84

67

75

Bron: Door de klager verstrekte macro-economische vragenlijst.

(169)

Tijdens de beoordelingsperiode heeft de werkgelegenheid in de sector zich op dezelfde wijze ontwikkeld als de productie en het verbruik in de Unie en is zij drastisch gedaald met 50 %. Gezien het voorgaande, in een situatie waarin de productie tijdens de beoordelingsperiode daalde met 62 %, nam de productiviteit af. Ondanks de verminderde werkgelegenheid daalde de productiviteit in de beoordelingsperiode met 33 % en herstelde ze zich tijdens het onderzoektijdvak slechts gedeeltelijk dankzij enige efficiëntieverbeteringen.

4.4.2.5.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(170)

Alle dumpingmarges lagen aanzienlijk boven de de-minimusdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit het betrokken land.

(171)

Dit is het eerste antidumpingonderzoek ten aanzien van het betrokken product. Daarom waren er geen gegevens beschikbaar om de gevolgen van mogelijke dumping in het verleden vast te stellen.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

4.4.3.1.   Prijzen en factoren die prijzen beïnvloeden

(172)

De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aan niet-verbonden afnemers in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 11

Verkoopprijzen in de Unie

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Gemiddelde verkoopprijs per eenheid in de Unie op de totale markt (EUR/stuk)

56

55

51

51

Index

100

98

90

91

Productiekosten per eenheid (EUR/stuk)

55

59

63

64

Index

100

107

114

116

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(173)

De verkoopprijzen daalden tussen 2018 en 2019 met 2 %, waarna ze in 2020 sterk daalden met 8 % en in het onderzoektijdvak op ongeveer hetzelfde niveau bleven. De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie daalden tijdens de beoordelingsperiode in totaal met 9 %.

(174)

Tijdens dezelfde beoordelingsperiode stegen de productiekosten per eenheid met 16 %. Dit hield vooral verband met de stijging van de vaste kosten, die volgde op de daling van het productievolume. Om dit tegen te gaan, verlaagde de bedrijfstak van de Unie zijn vaste kosten tijdens de jaren van de COVID-19-lockdowns met meer dan 20 %. Desondanks was het effect van de verhoudingsgewijs hogere vaste kosten in een periode van lage bezettingsgraad aanzienlijk, aangezien het gewicht van die kosten in de totale productiekosten steeg van 13 % in 2018 tot 23 % in het onderzoektijdvak. Tijdens de beoordelingsperiode heeft de bedrijfstak van de Unie zijn werkgelegenheid teruggebracht (zie tabel 10) en de loonkosten verminderd als gevolg van de ontslagen tijdens de COVID-19-periode (zie punt 4.4.3.2).

(175)

De verkoopprijzen en productiekosten volgden een afwijkende trend. Zoals uiteengezet in punt 4.3.3 en in punt 5.1, was de bedrijfstak van de Unie niet in staat zijn prijzen tot een houdbaar niveau te verhogen om de gestegen productiekosten en de lage bezettingsgraad te dekken, aangezien de prijsonderhandelingen op de markt sterk werden beïnvloed door de laaggeprijsde invoer met dumping uit China.

4.4.3.2.   Loonkosten

(176)

De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 12

Gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Gemiddelde loonkosten per werknemer (EUR)

48 510

45 157

50 218

52 988

Index

100

93

104

109

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(177)

De gemiddelde loonkosten per werknemer daalden in 2019, gevolgd door een stijging in 2020 en in het onderzoektijdvak. Zoals blijkt uit tabel 10 daalde de werkgelegenheid tegelijkertijd echter met 54 %.

4.4.3.3.   Voorraden

(178)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 13

Voorraden

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Eindvoorraden (stuks)

308 350

210 370

157 417

128 525

Index

100

68

51

42

Eindvoorraden als percentage van de productie

6

6

8

7

Index

100

95

135

111

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(179)

De voorraden namen tijdens de beoordelingsperiode met 58 % af. Dit hield verband met de daling van de productie en de verkoop. De voorraden liepen tijdens de beoordelingsperiode als percentage van de productie in totaal op met 11 %, omdat de bedrijfstak een zekere activiteit moest handhaven en daarom de productie niet kon verlagen in overeenstemming met de daling van de verkoop. Aangezien het grootste deel van de productie plaatsvond op basis van orders en klantspecificaties, vormen voorraden in elk geval geen belangrijke schade-indicator.

4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(180)

De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 14

Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van omzet)

12

5

–18

–9

Index

100

42

– 144

–73

Kasstroom (EUR)

26 413 388

17 979 438

–4 762 380

–2 257 500

Index

100

68

–18

–9

Investeringen (EUR)

11 655 450

5 408 642

2 536 354

1 220 214

Index

100

46

22

10

Rendement van investeringen (%)

65

14

–35

–19

Index

100

21

–54

–29

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(181)

De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet.

(182)

Tijdens de beoordelingsperiode daalde de winst in 2019 met 58 %, om vervolgens sterk te dalen en in 2020 om te slaan in verliezen met dubbele cijfers. Ze herstelde zich gedeeltelijk in 2021, maar bleef nog steeds negatief. De winstgevendheid daalde tijdens de beoordelingsperiode in totaal met – 173 %. In de context van de plotselinge daling van de vraag in verband met de COVID-19-pandemie was de bedrijfstak van de Unie door de toegenomen concurrentie van de laaggeprijsde Chinese uitvoer, zoals uiteengezet in punt 5.1, gedwongen zijn prijzen te verlagen in een periode van stijgende productiekosten, zoals uiteengezet in punt 4.4.3.1, en dit leidde tot aanzienlijke verliezen.

(183)

De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De nettokasstroom ontwikkelde zich op een vergelijkbare wijze als de winstgevendheid: een drastische daling in 2019-2020, gevolgd door een gedeeltelijk herstel in het onderzoektijdvak, maar bleef negatief.

(184)

Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. Het ontwikkelde zich op een vergelijkbare wijze als de winstgevendheid: een drastische daling met 129 % tijdens de beoordelingsperiode tot negatieve waarden.

(185)

Gezien de daling van de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen werd het vermogen om kapitaal aan te trekken van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ernstig aangetast.

4.4.4.   Conclusie inzake schade

(186)

De belangrijke macro-indicatoren vertoonden tijdens de beoordelingsperiode een negatieve trend: het verkoopvolume van de Unie daalde met 71 %, de productie met 62 % en de werkgelegenheid met 50 %.

(187)

Een soortgelijk beeld kan worden geschetst voor de micro-indicatoren: de winstgevendheid van de verkoop in de Unie (van + 12 % naar – 9 %), de verkoopprijzen (– 9 %) en de kasstroom (– 109 %) zijn alle aanzienlijk verslechterd.

(188)

In een context van verminderd verbruik als gevolg van de COVID-19-pandemie, waarbij de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie stegen met 16 %, lagen de invoerprijzen uit China sinds 2018 consequent en aanzienlijk onder de prijzen en kosten van de bedrijfstak van de Unie.

(189)

Het invoervolume van de Chinese exporteurs daalde in de beoordelingsperiode met 39 %. Tegelijkertijd was de daling van het verbruik echter veel sterker (met 66 %). Derhalve steeg het marktaandeel van de Chinese uitvoer met 79 %, van 17 % in 2018 tot 31 % in het onderzoektijdvak, en lagen hun prijzen tijdens de hele beoordelingsperiode aanzienlijk onder die van de bedrijfstak van de Unie. De prijsonderbiedingsmarge bedroeg tijdens het onderzoektijdvak gemiddeld 13,1 %, zoals uiteengezet in punt 4.3.3.

(190)

De laaggeprijsde Chinese invoer met dumping veroorzaakte ook aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging voor de bedrijfstak van de Unie gezien de prijsbederfmarges die varieerden van 52,9 % tot 58,8 %. De bedrijfstak van de Unie was niet in staat zijn prijzen te verhogen naarmate de productiekosten stegen en werd dus in een slechte winstgevende situatie gedwongen te verkeren om, althans gedeeltelijk, zijn verkoopvolume te behouden.

(191)

Op basis van het bovenstaande is de Commissie in dit stadium tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

(192)

Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit het betrokken land aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie tevens onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. Deze factoren waren de COVID-19-pandemie die het verbruik in de Unie trof en de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping uit het betrokken land, niet aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(193)

Het volume van de invoer uit China is in de beoordelingsperiode met 39 % gedaald van 602 010 stuks in 2018 tot 370 107 stuks in 2021; in dezelfde periode steeg het marktaandeel van die invoer echter met 14 procentpunten tot 31 % in het onderzoektijdvak, waardoor schade werd berokkend aan de bedrijfstak van de Unie, waarvan het verkoopvolume in dezelfde periode daalde met 71 %.

(194)

Bovendien vond deze invoer in de hele beoordelingsperiode plaats tegen prijzen die aanzienlijk lager waren dan die van de bedrijfstak van de Unie. Zoals uiteengezet in punt 4.4.3.1 had de bedrijfstak van de Unie geen andere keuze dan de lage prijzen van de Chinese producenten te volgen om een minimaal verkoopvolume te behouden in een periode van dalend verbruik en stijgende productiekosten. Dit leidde op zijn beurt tot een sterke daling van de winstgevendheid voor alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, van winst (+ 12 % in 2018) tot zware verliezen (– 9 % in 2021), en de daaruit voortvloeiende verslechtering van andere financiële indicatoren zoals rendement van investeringen en kasstroom. Zoals uiteengezet in punt 4.3.3 was deze verhindering van een prijsverhoging duidelijk te wijten aan het gedrag van de Chinese producenten-exporteurs die vaten met dumping op de markt van de Unie aanboden.

(195)

Op een aanzienlijk kleinere markt daalde de verkoop van de bedrijfstak van de Unie van 2,8 miljoen vaten in 2018 naar 800 000 in het onderzoektijdvak. Zonder prijsverlaging zou de bedrijfstak van de Unie het risico hebben gelopen om zelfs deze beperkte verkoop mis te lopen, wat voor sommige producenten in de Unie zou hebben geleid tot een volledige stopzetting van hun productie.

(196)

De uitvoer van de Unie, die in punt 5.2.2 nader wordt beschreven, laat zien wat een normale situatie zou zijn in termen van prijsniveaus en daaruit voortvloeiende winsten op uitvoermarkten die niet worden getroffen door invoer met dumping of waar maatregelen zijn ingesteld om de eerlijke handel te herstellen, bijvoorbeeld de VS, de belangrijkste uitvoermarkt voor de producenten in de Unie, waar vaten van oorsprong uit China sinds 2019 onderworpen zijn aan antidumpingmaatregelen. Tijdens de beoordelingsperiode lagen de eindprijzen (met inbegrip van transportkosten en invoerrechten) van de bedrijfstak van de Unie gemiddeld 22 % hoger dan de verkoopprijzen op de markt van de Unie (+ 29 % in het onderzoektijdvak) en constant boven de productiekosten, behalve in 2020, het jaar waarin de gevolgen van de COVID-19-pandemie het sterkst voelbaar waren. Deze prijzen zijn representatief voor een markt waarop de eerlijke handel is hersteld door antidumpingmaatregelen tegen Chinese invoer en zijn derhalve een redelijke benadering van wat de prijzen op de markt van de Unie hadden kunnen zijn zonder de in de overwegingen 197-209 beschreven verhindering van een prijsverhoging.

(197)

De markt van de Unie is hoofdzakelijk verdeeld over twee grote categorieën gebruikers voor zowel de producenten in de Unie als de Chinese producenten-exporteurs, namelijk de kleine en middelgrote onafhankelijke brouwerijen (die goed zijn voor ongeveer 40 % van de verkoop) en de grote bierconglomeraten (die goed zijn voor meer dan 50 %).

(198)

Kleine en middelgrote onafhankelijke brouwerijen kopen vaten doorgaans naargelang hun behoeften op middellange en korte termijn. De brouwerijen nemen contact op met verschillende vatenproducenten met een verzoek om een offerte voor de gevraagde hoeveelheid en een levertijd. Dit is een zeer belangrijk segment voor de bedrijfstak van de Unie, waar de geografische nabijheid en de levertijd een voordeel kunnen vormen. Dit segment van gebruikers werkte niet mee aan het onderzoek. Niettemin heeft de bedrijfstak van de Unie bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat verscheidene orders verloren zijn gegaan aan de laaggeprijsde Chinese aanbiedingen voor dit segment. Dit dwong de producenten in de Unie hun prijzen aanzienlijk te verlagen om concurrerend te blijven.

(199)

De andere helft van de markt van de Unie wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van de vijf grootverbruikers, die samen goed zijn voor meer dan 50 % van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de Unie (van deze vijf zouden de grootste twee, AB InBev en Heineken, een gecombineerd mondiaal aandeel in de biermarkt hebben van respectievelijk meer dan 50 % en 60 %) en ten minste 55 % van de verkoop van de twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs. De bedrijfstak van de Unie toonde aan dat die gebruikers de aankoop van vaten voor het volgende jaar organiseerden via een biedprocedure via onderhandse aanbestedingen. Wat de verkoop aan de onafhankelijke brouwerijen betreft, waren de concurrenten door de aanbestedingsprocedure gedwongen hun prijzen zo laag mogelijk te houden en werd de bedrijfstak van de Unie door de aanwezigheid van de Chinese producenten-exporteurs die tegen zeer lage prijzen inschreven, gedwongen die lage prijzen te evenaren, waardoor zij hun kostenverhogingen niet op hun afnemers konden afwentelen.

(200)

Wat de aanbestedingsprocedure betreft, bleek uit het onderzoek dat deze door de grootverbruikers op een eigenaardige manier werd uitgevoerd. De aanbestedingsvoorwaarden waren specifiek wat de prijzen en de gevraagde maximumhoeveelheden betreft. Er bestond geen contractuele verplichting voor de afnemer om de aangeboden hoeveelheid vaten af te nemen, terwijl er een contractuele verplichting bestond voor de leverancier om de aangeboden hoeveelheid te leveren tegen een aangeboden prijs. In feite kwamen de werkelijk aangekochte hoeveelheden zelden overeen met de oorspronkelijk in het kader van de aanbesteding gevraagde hoeveelheden. Tegelijkertijd waren de winnaars van de aanbesteding (d.w.z. de leveranciers van vaten) verplicht de aangeboden leveringshoeveelheden tegen een bepaalde prijs te respecteren, zonder dat zij bijvoorbeeld rekening konden houden met wijzigingen in de productiekosten.

(201)

Tijdens de beoordelingsperiode organiseerden de medewerkende gebruikers gemiddeld zeven aanbestedingen per jaar. De hoeveelheden die uiteindelijk op basis van deze aanbestedingen werden afgenomen variëren per aanbesteding en kwamen gemiddeld overeen met minder dan 60 % van de aangeboden hoeveelheden. Bovendien werd de tijdens de aanbestedingsprocedure overeengekomen prijs door de gebruikers toegepast als uitgangspunt voor eventuele latere prijsonderhandelingen voor verkoop op de spotmarkt.

(202)

De aanbestedingsprocedure, die werkte met rode, gele en groene verkeerslichten om elke deelnemer (waaronder producenten in de Unie en Chinese exporteurs) te laten weten hoe hoog of laag zijn aanbod was ten opzichte van de andere deelnemers, werd gebruikt als een instrument om de prijzen zo laag mogelijk te krijgen. De aanwezigheid van de Chinese exporteurs, met zeer lage biedprijzen, dwong de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen te verlagen tot een onhoudbaar niveau. De prijzen van de bedrijfstak van de Unie voor verkoop via aanbestedingen lagen gemiddeld 10 % lager dan de andere verkopen in 2020 en het onderzoektijdvak, terwijl het aan het einde van de aanbestedingsprocedure ondertekende contract slechts betrekking had op potentiële aankoopvolumes zonder enige zekerheid om een bestelling te ontvangen. Dit wordt bevestigd door het feit dat tijdens het onderzoek aanzienlijke prijsonderbieding en aanzienlijk prijsbederf werden vastgesteld.

(203)

Bovendien verwees AB InBev in haar opmerkingen van 20 juni 2022 naar “recente prijzen van de leveranciers van vaten [van de Unie] die concurrerend zijn [waren] met de prijzen van Chinese leveranciers” in het onderzoektijdvak en 2022. Dit is een verdere bevestiging dat de producenten in de Unie hun prijzen hebben verlaagd ten opzichte van de eerdere jaren van de beoordelingsperiode om te kunnen blijven concurreren met de Chinese prijzen.

(204)

Een ander gerelateerd kenmerk van de aanbestedingsprocedure was dat een aanzienlijk aantal verkopen uiteindelijk buiten de eigenlijke aanbestedingen om werd gesloten door middel van deze latere prijsonderhandelingen op basis van dit “systeem van verkeerslichten”. Dit blijkt uit de door de bedrijfstak van de Unie via aanbestedingen verkochte hoeveelheden, die tijdens de hele beoordelingsperiode zeer gering waren. Dit niveau daalde van meer dan 30 % van hun totale verkoop in de periode 2019-2020 tot minder dan 16 % in het onderzoektijdvak. In de praktijk profiteerden de gebruikers van deze merkwaardige aanbestedingsprocedure en van de laaggeprijsde Chinese aanbiedingen met dumping om de prijzen van de bedrijfstak van de Unie naar het Chinese niveau te drukken, terwijl zij uiteindelijk buiten het kader van de aanbesteding om overeenstemming over deze prijzen bereikten.

(205)

Uit de door de medewerkende gebruikers verstrekte gegevens blijkt dat de Chinese producenten-exporteurs in de beoordelingsperiode gemiddeld 30 % van de aangeboden hoeveelheden binnenhaalden. Dit is echter een voorzichtige raming, aangezien uit het bewijsmateriaal in het dossier blijkt dat een van de grootste niet-medewerkende gebruikers (Heineken) tijdens het onderzoektijdvak goed was voor ten minste 30 % van de door de twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten uitgevoerde hoeveelheden.

(206)

Zoals hierboven uiteengezet, maakte de vraag of de verkoop al dan niet formeel in het kader van een aanbesteding werd gesloten, hoe dan ook geen verschil wat betreft de gevolgen en het oorzakelijk verband van de Chinese dumpingprijzen voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en de schadesituatie.

(207)

Zoals uiteengezet in punt 4.3.3, daalden de Chinese prijzen in 2019 en 2020 ten opzichte van 2018, en stegen zij weer in het onderzoektijdvak, maar bereikten zij slechts het niveau van 2018. In dezelfde periode daalden de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met 9 % en stegen de productiekosten met 16 %.

(208)

De prijsdruk van de invoer van vaten uit China in beide marktsegmenten leidde ertoe dat de bedrijfstak van de Unie, om zijn marktaandeel ten minst gedeeltelijk te behouden, zijn verkoopprijzen moest verlagen ondanks de stijging van de productiekosten. Bijgevolg daalde de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode van 12 % tot – 9 % en verslechterden alle financiële indicatoren.

(209)

Daarom wordt geconcludeerd dat – gezien de gelijktijdigheid in de tijd – de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie samenviel met de aanzienlijke aanwezigheid van Chinese invoer tegen zeer lage prijzen. In een context van een krimpende markt en stijgende productiekosten onderboden de Chinese prijzen consequent de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en drukten zij de marktprijzen in de EU, waardoor een reëel en substantieel oorzakelijk verband tussen beide werd vastgesteld.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   De COVID-19-pandemie en de daling van het verbruik

(210)

Vanaf 2018 werden vaten tegen zeer lage prijzen uit China ingevoerd. Tijdens de beoordelingsperiode lag de gemiddelde prijs van de Chinese invoer gemiddeld 24 % lager dan de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie. Dit viel samen met een constante daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, ondanks de stijgende productiekosten. Het feit dat de daling van het verbruik nog werd verergerd door de COVID-19-pandemie deed geen afbreuk aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Tijdens de beoordelingsperiode nam het verbruik af met 66 % en het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie met 71 %, maar daalde de Chinese uitvoer slechts met 39 %, waardoor het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie steeg van 17 % naar 31 %. Zoals uiteengezet in overweging 196 op basis van de marktprijzen die op de Amerikaanse markt kunnen worden bereikt, zou de bedrijfstak van de Unie zonder de Chinese invoer en de uitgeoefende prijsdruk in staat zijn geweest zijn prijzen tot een houdbaarder niveau te verhogen en de gestegen productiekosten te dekken.

(211)

De aanzienlijke daling van het verbruik en de bezettingsgraad hadden aanzienlijke gevolgen voor de prestaties van de bedrijfstak van de Unie. Maar zoals hierboven in punt 4.4.3.1 is uiteengezet, steeg het aandeel van de vaste kosten in de totale kosten van de bedrijfstak van de Unie, zelfs toen de bedrijfstak van de Unie erin slaagde de eerste aanzienlijk te verlagen, tot 23 %. Tegelijkertijd wist de bedrijfstak tijdens de COVID-19-periode ook andere structurele kosten, zoals die van de arbeidskosten, te verlagen. Door dit beheer van de vaste en andere structurele kosten tijdens deze periode kon het effect van deze kosten op de prestaties tot een minimum worden beperkt, zoals hierboven uiteengezet, maar dit kon slechts gedeeltelijk worden gecompenseerd vanwege de aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging als gevolg van de Chinese invoer.

5.2.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(212)

Het volume van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 15

Uitvoerprestaties van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

 

2018

2019

2020

Onderzoektijdvak

Uitvoervolume (stuks)

2 364 368

1 827 572

547 427

1 124 371

Index

100

77

23

48

Gemiddelde prijs af fabriek (EUR/stuk)

66,04

62,18

58,86

63,05

Index

100

94

89

95

Gemiddelde eindprijs (52) (EUR/stuk)

68,34

64,87

60,83

66,28

Index

100

95

89

97

Bron: Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(213)

Tijdens de beoordelingsperiode nam de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie af met 52 %.

(214)

De uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie vertoonden tussen 2018 en 2020 min of meer dezelfde trends als de ontwikkeling van de verkoopvolumes van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Zowel de verkoop in de Unie als de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie daalden tijdens dit eerste deel van de beoordelingsperiode, die het zwaarst werd getroffen door de COVID-19-pandemie. Het uitvoervolume daalde relatief gezien echter minder sterk dan de verkoop aan de markt van de Unie. Bovendien begonnen de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie zich duidelijk te herstellen zodra de COVID-19-beperkingen werden opgeheven, waarbij het uitvoervolume tussen 2020 en 2021 meer dan verdubbelde. Bovendien lagen tijdens de hele beoordelingsperiode de uitvoerprijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk hoger dan de verkoopprijs op de markt van de Unie en constant boven de productiekosten, behalve in 2020, het jaar dat het zwaarst werd getroffen door de COVID-19-pandemie, dat ook de helft van het onderzoektijdvak bestrijkt. Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de tijdelijke daling van de uitvoerprestaties niet heeft bijgedragen tot de schade, aangezien het niveau van de uitvoerprijzen voldoende was om de bedrijfstak van de Unie in staat te stellen winstgevend te zijn op het grootste deel van zijn uitvoer.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(215)

De Chinese uitvoerprijzen lagen sinds het begin van de beoordelingsperiode in 2018 aanzienlijk lager dan de prijzen en kosten van de bedrijfstak van de Unie. Uit het onderzoek bleek een gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge van 13,1 %. Deze toenemende aanwezigheid op de markt tegen zeer lage prijzen ging ten koste van de bedrijfstak van de Unie, die tijdens de beoordelingsperiode genoodzaakt was de verkoopprijzen te verlagen om tijdens en na de COVID-19-pandemie ten minste een beperkte afzet op de markt te behouden. Naar aanleiding daarvan ontwikkelde de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zich nadelig.

(216)

De Commissie heeft onderscheid gemaakt tussen en gekeken naar de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schade veroorzakende gevolgen van de invoer met dumping. Het effect van de COVID-19-pandemie en de daarmee samenhangende daling van het verbruik van vaten in de Unie en wereldwijd hadden een negatieve invloed op de ontwikkelingen van de bedrijfstak van de Unie, maar werden beschouwd als een tijdelijke factor met beperkte gevolgen. De situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechterde reeds vóór de COVID-19-pandemie, wat bleef voortduren tot het einde van de beoordelingsperiode.

(217)

Op basis van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de invoer met dumping uit het betrokken land de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft berokkend en dat de andere factoren, ongeacht of ze individueel dan wel collectief werden beschouwd, geen afbreuk deden aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

(218)

Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie beoordeeld of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping op te heffen.

6.1.   Schademarge

(219)

De schade zou worden opgeheven indien de bedrijfstak van de Unie een nagestreefde winst zou kunnen behalen door te verkopen tegen een richtprijs in de zin van artikel 7, leden 2 quater en 2 quinquies, van de basisverordening.

(220)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening heeft de Commissie voor het vaststellen van de nagestreefde winst de volgende factoren in aanmerking genomen: de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer vanuit het betrokken land, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie, alsmede de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. Die winstmarge mag niet lager zijn dan 6 %.

(221)

De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie stelden in hun antwoorden op de vragenlijst voor de nagestreefde winst vast te stellen tussen 12 % en 20 %, aangezien dit volgens hen het niveau is dat nodig is om de benodigde investeringen in processen en producten te financieren en de levensvatbaarheid van de bedrijfstak van de Unie op lange termijn te waarborgen. De bedrijfstak toonde ook aan dat in de jaren waarin er sprake was van normale mededingingsvoorwaarden hun gemiddelde winstgevendheid 15 % bedroeg.

(222)

Op grond van dit bewijsmateriaal heeft de Commissie voorlopig besloten een winstmarge van 12 % te hanteren, wat aan de lage kant is van de in de vorige overweging beschreven cijfers, en dus een zeer conservatieve aanpak te volgen.

(223)

Gezien het bovenstaande werd de winstmarge overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, voorlopig vastgesteld op 12 %.

(224)

Wat het niveau van de investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie tijdens de beoordelingsperiode betreft, heeft de Commissie de verstrekte informatie gecontroleerd en geconcludeerd dat het verschil tussen de uitgaven voor investeringen, O&O en innovatie (“IOI”) onder normale mededingingsvoorwaarden, zoals verstrekt door de bedrijfstak van de Unie en gecontroleerd door de Commissie, reeds was opgenomen in de nagestreefde winst van 12 %.

(225)

Op basis hiervan berekende de Commissie een geen schade veroorzakende prijs per stuk voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie door de bovengenoemde nagestreefde winstmarge (zie overweging 223) op basis van productsoort toe te passen op de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

(226)

De Commissie heeft vervolgens het niveau van de schademarge bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in het betrokken land, zoals vastgesteld voor de berekeningen van de prijsonderbieding, te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Als uit deze vergelijking een verschil naar voren kwam, werd dit uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer.

(227)

Het schadeopheffende prijsniveau voor “andere medewerkende ondernemingen” en voor “alle andere ondernemingen” wordt op dezelfde manier vastgesteld als de dumpingmarge voor deze ondernemingen.

Land

Onderneming

Dumpingmarge

Schademarge

Volksrepubliek China

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

77,1  %

58,8  %

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

65,3  %

52,9  %

Andere medewerkende ondernemingen

72,1  %

56,3  %

Alle andere ondernemingen

91,0  %

112,0  %

6.2.   Conclusie inzake het niveau van de maatregelen

(228)

Na bovenstaande beoordeling moeten de voorlopige antidumpingrechten overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening als volgt worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Voorlopig antidumpingrecht

Volksrepubliek China

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

58,8  %

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

52,9  %

Andere medewerkende ondernemingen

56,3  %

Alle andere ondernemingen

91,0  %

7.   BELANG VAN DE UNIE

(229)

Gezien de beslissing van de Commissie om artikel 7, lid 2, van de basisverordening toe te passen, heeft zij onderzocht of zij duidelijk kon concluderen dat het niet in het belang van de Unie was om in dit geval maatregelen te nemen, ondanks de vaststelling van schadeveroorzakende dumping, overeenkomstig artikel 21, van de basisverordening. Het belang van de Unie werd vastgesteld op basis van een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers.

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(230)

Er zijn acht ondernemingen in de Unie die vaten produceren. Zij hebben meer dan 400 werknemers rechtstreeks in dienst (in 2018 waren het er meer dan 800), gevestigd in Oostenrijk, Tsjechië, Duitsland, Italië en Spanje.

(231)

Het instellen van maatregelen zou de bedrijfstak van de Unie in staat stellen zijn marktaandeel te behouden, de bezettingsgraad te verhogen, prijzen op te trekken tot een duurzaam niveau en de winstgevendheid te verbeteren tot niveaus die onder normale mededingingsvoorwaarden zijn te verwachten.

(232)

Het niet instellen van maatregelen zou waarschijnlijk leiden tot een verdere verslechtering van de winstgevendheid, die al negatief was. Het niet-instellen van maatregelen zou kunnen leiden tot de sluiting van productiefaciliteiten en tot ontslagen, waardoor de levensvatbaarheid van de bedrijfstak van de Unie in gevaar zou kunnen komen.

(233)

Derhalve concludeert de Commissie voorlopig dat de instelling van voorlopige maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie is.

7.2.   Belang van de niet-verbonden importeurs en handelaren

(234)

Eén niet-verbonden importeur, die 1,6 % van het volume van de Chinese invoer vertegenwoordigt, diende een steekproefformulier in en beantwoordde de vragenlijst. De gemiddelde winst van de medewerkende importeur tijdens het onderzoektijdvak bedroeg 16 %.

(235)

Deze importeur had bezwaar tegen de instelling van maatregelen. Hij stelde dat de instelling van maatregelen, in het licht van de stijgende prijzen van roestvrij staal en verzendkosten, nog meer negatieve gevolgen zou hebben voor zijn winstgevendheid, met liquidatie van de onderneming als gevolg. De onderneming benadrukte ook dat zij de afgelopen jaren uit eigen middelen aanzienlijke O&O-investeringen heeft gedaan om nieuwe intellectuele eigendom te ontwikkelen, alsmede investeringen om nieuwe oplossingen voor de productie van vaten te ontwikkelen die de gebruikers in de Unie ten goede zouden kunnen komen, en dat de instelling van maatregelen een einde zou kunnen maken aan dit project.

(236)

De Commissie concludeerde dat de importeur waarschijnlijk een deel van het antidumpingrecht aan de eindgebruikers kan doorberekenen. Het goede winstniveau van de importeur verzacht ook het effect van het recht op de levensvatbaarheid van de importeur. Per saldo duidt de zeer beperkte medewerking van slechts één importeur aan dit onderzoek erop dat de maatregelen geen zeer negatieve gevolgen voor de importeurs in het algemeen hebben en dus niet opwegen tegen het positieve effect van de maatregelen op de producenten in de Unie.

(237)

De handelaren/dienstverleners die vaten personaliseren en op maat maken, kunnen hun activiteiten voortzetten en daarbij concurreren op basis van hun verdiensten en niet op basis van de invoer met dumping.

7.3.   Belang van de gebruikers

(238)

Bij de opening van het onderzoek meldden zich twee gebruikers, Appie en Carlsberg, maar zij verstrekten slechts beperkte informatie in hun antwoorden op de vragenlijst. Een andere gebruiker, AB InBev, registreerde zich als belanghebbende en diende opmerkingen in, maar verstrekte geen antwoorden op de vragenlijst. Deze gebruikers vertegenwoordigen brouwerijen of brouwerijconglomeraten.

(239)

In een later stadium nam de Commissie, zoals uiteengezet in punt 4.3.1, opnieuw contact op met de grootverbruikers met het verzoek om gegevens te verstrekken over hun leveranciers en aankoopvolumes. Drie gebruikers (AB InBev, Asahi en Molson Coors) verstrekten een aantal gegevens, maar verstrekten geen antwoorden op de vragenlijst.

(240)

AB InBev verzette zich aanvankelijk tegen het instellen van maatregelen door te stellen dat:

de rechten zouden leiden tot een stijging van de kosten van vaten, wat negatieve gevolgen heeft voor de horecasector, die reeds zwaar is getroffen door de COVID-19-pandemie;

de bedrijfstak van de Unie niet voldoende capaciteit heeft om aan de volledige vraag van de Unie naar vaten te voldoen.

(241)

Wat het eerste argument betreft, bleek uit de tijdens het onderzoek verzamelde informatie dat de horecasector geen vaten van de bierproducenten koopt, maar alleen de inhoud ervan (d.w.z. het bier). Cafés en bars betalen statiegeld voor de vaten, dat wordt terugbetaald wanneer ze leeg zijn en aan de bierproducenten worden teruggegeven. De invloed van de kosten van vaten op de winstgevendheid van de horecasector zal derhalve naar verwachting beperkt zijn.

(242)

Wat het tweede argument betreft, lijkt de bedrijfstak van de Unie over voldoende reservecapaciteit te beschikken. Op zijn hoogtepunt, in 2018, bedroeg het verbruik in de Unie ongeveer 3,2 miljoen vaten; de bedrijfstak van de Unie heeft een totale productiecapaciteit van bijna 6,8 miljoen vaten. Zelfs wanneer de uitvoer in aanmerking wordt genomen, heeft de bedrijfstak van de Unie nog een reservecapaciteit van bijna 2 miljoen vaten.

(243)

Gezien de lange levensduur (meestal 30 jaar) en het feit dat vaten navulbaar zijn, zijn de gevolgen van de kosten van de vaten voor de drankenindustrie minimaal.

(244)

De Commissie concludeerde bijgevolg voorlopig dat de nadelige gevolgen van de maatregelen voor gebruikers naar verwachting beperkt zullen zijn en niet opwegen tegen het positieve effect van maatregelen voor producenten in de Unie.

7.4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(245)

Op basis van het bovenstaande concludeerde de Commissie dat er geen dwingende redenen waren om aan te nemen dat het in dit stadium van het onderzoek niet in het belang van de Unie was om maatregelen in te stellen op de invoer van navulbare vaten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

8.   VOORLOPIGE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(246)

Op grond van de conclusies van de Commissie inzake dumping, schade, oorzakelijk verband, hoogte van de maatregelen en het belang van de Unie moeten voorlopige maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping.

(247)

De voorlopige antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van navulbare vaten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China moeten worden ingesteld in overeenstemming met de regel van het laagste recht in artikel 7, lid 2, van de basisverordening. De Commissie heeft de schademarges en de dumpingmarges vergeleken. Het bedrag van de rechten werd vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge, of van de schademarge indien deze lager is.

(248)

Op basis van het voorgaande moeten de voorlopige antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Voorlopig antidumpingrecht

Volksrepubliek China

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

58,8  %

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

52,9  %

Andere medewerkende ondernemingen

56,3  %

Alle andere ondernemingen

91,0  %

(249)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat geldt voor “alle andere ondernemingen”. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

(250)

Om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen, moet het voor “alle andere ondernemingen” vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

(251)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(252)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle vereisten van artikel 1, lid 3, van deze Verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(253)

Indien het volume van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, in het bijzonder na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen.

(254)

Statistieken over navulbare vaten van roestvrij staal worden vaak uitgedrukt in aantal stuks. In de gecombineerde nomenclatuur van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad (53) wordt een dergelijke aanvullende eenheid voor navulbare vaten van roestvrij staal echter niet genoemd. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat bij invoer niet alleen het gewicht in kg of ton, maar ook het aantal stuks van het betrokken product in de aangifte voor het vrije verkeer moet worden opgenomen. Stuks moeten worden vermeld voor de Taric-codes 7310100010 en 7310299010, mits deze vermelding verenigbaar is met bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87.

9.   REGISTRATIE

(255)

Zoals vermeld in overweging 3, heeft de Commissie de invoer van het betrokken product niet aan registratie onderworpen.

10.   INFORMATIE OVER VOORLOPIGE MAATREGELEN

(256)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden op de hoogte gebracht van de beoogde instelling van voorlopige rechten. Deze informatie is ook openbaar gemaakt op de website van DG Handel. Belanghebbenden kregen drie werkdagen de tijd om opmerkingen in te dienen over de juistheid van de berekeningen die specifiek aan hen zijn meegedeeld.

(257)

Ningbo Major en Penglai Jinfu hebben gezamenlijk opmerkingen ingediend over de voorafgaande mededeling van feiten en overwegingen, waarin zij de Commissie verzochten af te zien van de toepassing van de voorlopige maatregelen. Zij benadrukten dat de richtprijzen van sommige productsoorten volgens hun informatie niet de verwachte richtprijzen weerspiegelden. Zij voerden ook aan dat sommige productsoorten bij de berekening van de schademarge buiten beschouwing waren gelaten en dat een tabel in de mededeling van feiten en overwegingen een onjuiste kolomtitel bevatte.

(258)

De Commissie heeft de opmerkingen grondig onderzocht en kwam tot de conclusie dat geen van deze opmerkingen betrekking had op de juistheid van de berekeningen; zij zal deze derhalve samen met alle andere opmerkingen na de bekendmaking van de voorlopige maatregelen onderzoeken.

(259)

Wat de in de tabel van de mededeling van feiten en overwegingen gebruikte eenheid betreft, hebben de producenten-exporteurs terecht opgemerkt dat het inderdaad gaat om stuks in plaats van ton. Verder werden sommige productsoorten niet opgenomen in de berekening van de schademarge, omdat de bedrijfstak van de Unie de overeenkomstige productsoorten niet produceerde en deze derhalve niet relevant waren voor de berekening van de prijsbederfmarge.

11.   SLOTBEPALING

(260)

Met het oog op een behoorlijk bestuur nodigt de Commissie de belanghebbenden uit schriftelijk te reageren en/of binnen een vaste termijn een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen.

(261)

De bevindingen betreffende de instelling van voorlopige rechten zijn voorlopig en kunnen in het definitieve stadium van het onderzoek worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Unie van navulbare vaten, fusten, tanks, tonnen en dergelijke recipiënten van roestvrij staal, bekendstaand als “navulbare roestvrijstalen vaten”, met een ongeveer cilindervormig lichaam, met een wanddikte van 0,5 mm of meer, van de soort gebruikt voor andere materialen dan vloeibaar gemaakt gas, ruwe olie en aardolieproducten, met een capaciteit van 4,5 liter of meer, ongeacht het type afwerking, volume, of soort roestvrij staal, al dan niet met aanvullende onderdelen (extractoren, halzen, kimmen of andere onderdelen), al dan niet geverfd of bekleed met andere materialen, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7310 10 00 en ex 7310 29 90 (Taric-codes 7310100010 en 7310299010) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, met uitzondering van halzen, tapstangen, koppelingen of tappen, kragen, ventielen en andere onderdelen die los van het onderzochte product worden ingevoerd.

2.   De voorlopige antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 genoemde en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde producten is als volgt:

Land

Onderneming

Voorlopig antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Penglai Jinfu Stainless Steel Products Co., Ltd

58,8  %

A024

 

Ningbo Major Draft Beer Equipment Co., Ltd

52,9  %

A030

 

Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in de bijlage

56,3  %

 

 

Alle andere ondernemingen

91,0  %

C999

3.   De individuele rechten voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Bij het in de Unie in het vrije verkeer brengen van het in lid 1 genoemde product wordt een zekerheid gesteld die gelijk is aan het bedrag van het voorlopige recht.

5.   Wanneer een aangifte voor het vrije verkeer wordt overgelegd voor het in lid 1 bedoelde product, wordt in het desbetreffende vak van die aangifte het aantal stuks van de ingevoerde producten vermeld, mits deze vermelding verenigbaar is met bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87.

6.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Belanghebbenden moeten hun schriftelijke opmerkingen inzake deze verordening binnen 15 kalenderdagen na de datum van inwerkingtreding van deze verordening bij de Commissie indienen.

2.   Belanghebbenden die om een hoorzitting bij de Commissie willen verzoeken, moeten dit binnen vijf kalenderdagen na de datum van inwerkingtreding van deze verordening doen.

3.   Belanghebbenden die willen worden gehoord door de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures, moeten hiertoe binnen vijf kalenderdagen na de datum van inwerkingtreding van deze verordening een verzoek indienen. De raadadviseur-auditeur beoordeelt buiten deze termijn ingediende verzoeken en kan in voorkomend geval besluiten die verzoeken te aanvaarden.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.#

Artikel 1 is van toepassing voor een termijn van zes maanden.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 januari 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  PB C 195 van 13.5.2022, blz. 24.

(3)  https://tron.trade.ec.europa.eu/investigations/case-view?caseId=2602

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191 van de Commissie van 16 februari 2022 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 36 van 17.2.2022, blz. 1); Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95 van de Commissie van 24 januari 2022 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde hulpstukken voor buisleidingen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde hulpstukken voor buisleidingen, van ijzer of van staal, verzonden vanuit Taiwan, Indonesië, Sri Lanka en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit deze landen, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 16 van 25.1.2022, blz. 36); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 van de Commissie van 15 december 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 450 van 16.12.2021, blz. 59); Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie van 16 april 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gelaste buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Belarus, de Volksrepubliek China en Rusland, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 132 van 19.4.2021, blz. 145).

(5)  Zie overweging 208 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 59 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 149-150 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(6)  Zie overweging 192 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 46 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 115-118 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(7)  Zie overwegingen 193-194 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 47 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 119-122 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635. Het recht van overheidsinstanties om belangrijk leidinggevend personeel in staatsondernemingen te benoemen en te ontslaan, zoals bepaald in de Chinese wetgeving, kan worden beschouwd als afspiegeling van de corresponderende eigendomsrechten, maar daarnaast vormen de CCP-cellen in ondernemingen — niet alleen in staatsondernemingen maar ook in particuliere ondernemingen — een ander kanaal door middel waarvan de staat zich in de besluitvorming van ondernemingen kan mengen. Volgens het Chinese ondernemingsrecht moet in elke onderneming een CCP-organisatie in het leven worden geroepen (met ten minste drie CCP-leden zoals bepaald in de statuten van de CCP) en moet de onderneming de nodige voorwaarden scheppen voor de activiteiten van de partijorganisatie. Deze eis lijkt in het verleden niet altijd te zijn gevolgd of strikt te zijn gehandhaafd. De CCP heeft haar aanspraken op zeggenschap bij zakelijke beslissingen in staatsondernemingen in elk geval sinds 2016 echter nadrukkelijk als politiek beginsel doen gelden. Ook zijn er berichten dat de CCP druk uitoefent op particuliere ondernemingen om “vaderlandslievendheid” voorop te stellen en zich naar de partijlijn te voegen. In 2017 werd bericht dat in 70 % van de circa 1,86 miljoen ondernemingen in particuliere eigendom partijcellen aanwezig waren, en dat er toenemende druk was om de CCP-organisaties het laatste woord te laten hebben bij de zakelijke besluitvorming in de betrokken ondernemingen. Deze voorschriften zijn van algemene toepassing in de gehele Chinese economie, in alle sectoren, ook op producenten van het onderzochte product en de leveranciers van hun basisproducten.

(8)  Zie overwegingen 195-201 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overwegingen 48-52 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 123-129 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(9)  Zie overweging 202 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 53 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 130-133 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(10)  Zie overweging 203 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 54 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 134-135 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(11)  Zie overweging 204 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/191, overweging 55 van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/95, overwegingen 67-74 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 en overwegingen 136-145 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635.

(12)  Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2017) 483 final/2 van 20.12.2017, beschikbaar op: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2017/december/tradoc_156474.pdf

(13)  Kamer van Koophandel van de Europese Unie in China, Overcapacity in China: an impediment to the Party’s reform agenda, online beschikbaar op: https://www.europeanchamber.com.cn/en/publications-overcapacity-in-china (geraadpleegd op 16 november 2022).

(14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie van 7 april 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 110 van 8.4.2020, blz. 3).

(15)  Mondiaal Forum over de overcapaciteit van staal, Ministerieel Rapport, 20 september 2018.

(16)  Rapport — hoofdstuk 14, blz. 358: 51 % particuliere ondernemingen en 49 % staatsondernemingen wat betreft productie, en 44 % staatsondernemingen en 56 % particuliere ondernemingen wat betreft capaciteit.

(17)  Beschikbaar op:www.gov.cn/zhengce/content/2016-02/04/content_5039353.htm; https://policycn.com/policy_ticker/higher-expectations-for-large-scale-steel-enterprise/?iframe=1&secret=c8uthafuthefra4e, en www.xinhuanet.com/english/2019-04/23/c_138001574.htm .(geraadpleegd op 28 oktober 2022)

(18)  Beschikbaar op http://www.jjckb.cn/2019-04/23/c_137999653.htm (geraadpleegd op 28 oktober 2022).

(19)  Zoals in het geval van het meerderheidsbelang dat China Baowu Steel Group in juni 2019 verwierf in Magang Steel, zie https://www.ft.com/content/a7c93fae-85bc-11e9-a028-86cea8523dc2https://www.ft.com/content/a7c93fae-85bc-11e9-a028-86cea8523dc2 (geraadpleegd op 28 oktober 2022).

(20)  Zie: https://www.miit.gov.cn/gzcy/yjzj/art/2020/art_af1bef04b9624997956b2bff6cdb7383.html (geraadpleegd op 16 november 2022).

(21)  Zie afdeling IV, onderafdeling 3, van het plan, beschikbaar op: https://www.miit.gov.cn/zwgk/zcwj/wjfb/tz/art/2021/art_2960538d19e34c66a5eb8d01b74cbb20.html (geraadpleegd op 16 november 2022).

(22)  Zie het voorwoord van het 14e vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de staalindustrie.

(23)  Zie de website van de groep, beschikbaar op: http://www.baowugroup.com/about/board_of_directors (geraadpleegd op 7 september 2022).

(24)  Zie de website van de onderneming, beschikbaar op: https://www.baosteel.com/about/manager (geraadpleegd op 7 september 2022).

(25)  Shandong Gold Group verspreidt, leert en implementeert de geest van het 20e Nationale Congres van de Communistische Partij van China (originele tekst in het Chinees), persartikel beschikbaar op de website van China Gold News: https://www.gold.org.cn/ky1227/kydj/202210/t20221028_193328.html (geraadpleegd op 17 november 2022).

(26)  Rapport — deel III, hoofdstuk 14, blz. 346 e.v.

(27)  Zie het 14e vijfjarenplan van de Volksrepubliek China voor nationale economische en sociale ontwikkeling en doelstellingen op lange termijn voor 2035, deel III, artikel VIII, beschikbaar op: https://cset.georgetown.edu/publication/china-14th-five-year-plan/ (geraadpleegd op 28 oktober 2022).

(28)  Zie met name de afdelingen I en II van het plan.

(29)  De bepalingen van dit punt zijn zeer gedetailleerd en bevatten strikte doelstellingen voor de toekomst: “Voor ijzer- en staalondernemingen die voornemens zijn hun activiteiten op verschillende locaties te verplaatsen of te renoveren, moeten de regeringen van de locaties waar zij hun intrek nemen of vertrekken de communicatie en coördinatie versterken en de relevante indicatoren voor energieverbruik en kolenverbruik overdragen via de markt voor de handel in energiegebruiksrechten om tot een win-winsamenwerking te komen en een vlotte en ordelijke voortgang van het project te waarborgen. Bouwen van zes kenmerkende staalproductiebases in Anyang, Jiyuan, Pingdingshan, Xinyang, Shangqiu, Zhoukou enz., en verbeteren van de schaal, intensivering, specialisatie en herkenbaarheid van de sector. Zo zal ervoor worden gezorgd dat de productiecapaciteit van ruwijzer in Anyang City tegen 2025 onder de 14 miljoen ton komt te liggen en de productiecapaciteit van ruwstaal onder de 15 miljoen ton, en zal in de Anyang-basis van Anyang Iron and Steel Group Co, Ltd. een productiecentrum voor 8,5 miljoen ton hoogwaardig speciaal staal worden opgezet; ondersteunen van Henan Jiyuan Iron and Steel (Group) Co., Ltd. bij de bouw van een productiebasis voor staven en draad van hoogwaardig en speciaal staal en een regionaal verwerkingscentrum; ondersteunen van Angang Group Xinyang Iron and Steel Co., Ltd., Minyuan Iron and Steel Group Co., Ltd. en Henan Angang Zhoukou Iron and Steel Co., Ltd. voor de bouw van regionale ijzer- en staalcomplexen”.

(30)  Zie respectievelijk de punten 2, 8 en 16 van het driejarig actieplan van de provincie Hebei inzake clusterontwikkeling in de keten van de staalindustrie 2020-2022.

(31)  “Catalogus van leidende beginselen voor herstructurering van de industrie” (versie 2019), goedgekeurd bij besluit nr. 29 van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming van de Volksrepubliek China van 27 augustus 2019; te raadplegen via: http://www.gov.cn/xinwen/2019-11/06/5449193/files/26c9d25f713f4ed5b8dc51ae40ef37af.pdf (geraadpleegd op 28 oktober 2022).

(32)  Zie de overwegingen 134-135 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 en de overwegingen 143-144 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508.

(33)  World Bank Open Data — Upper Middle Income, https://data.worldbank.org/income-level/upper-middle-income

(34)  bvdinfo.com

(35)  https://www.globaltradealert.org/data_extraction

(36)  De NACE-code is de Europese algemene nomenclatuur van de economische activiteiten van ondernemingen. De volgende codes werden onderzocht: 2591 (stalen vaten en dergelijke), 2592 (verpakkingsmiddelen van licht metaal), 2599 (andere producten van metaal, n.e.g.), 2829 (andere machines en apparaten voor algemeen gebruik, n.e.g.), 2893 (machines voor de productie van voedings- en genotmiddelen).

(37)  Orbis-databank, verstrekt door Bureau Van Dijk (https://orbis.bvdinfo.com).

(38)  https://www.mococa.com

(39)  https://ilostat.ilo.org/

(40)  https://www.globalpetrolprices.com/Brazil/

(41)  Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 33).

(42)  https://ilostat.ilo.org/data/data-catalogue/

(43)  Naar behoren aangepast voor niet gewerkte tijd, zoals vakantie en nationale feestdagen.

(44)  https://establishbrazil.com/articles/whats-real-cost-employee;

https://ccbc.org.br/en/publicacoes/artigos-ccbc-en/how-much-do-your-employees-in-brazil-really-cost/; https://bpc-partners.com/inss-brazilian-salaries-benefits/

(45)  https://www.globalpetrolprices.com/Brazil/

(46)  https://www.edp.com.br/tarifas-vigentes/

(47)  https://www.gov.br/mme/pt-br/assuntos/secretarias/energia-eletrica/publicacoes/informativo-gestao-setor-eletrico

(48)  De piek- en daluren en de verschillende extra kosten die in die periode van toepassing zijn.

(49)  https://www.gov.br/mme/pt-br/assuntos/secretarias/energia-eletrica/publicacoes/informativo-gestao-setor-eletrico/informativo-gestao-setor-eletrico-ano-2021.pdf/view

(50)  Aangezien gewicht de enige beschikbare kwantitatieve eenheid in de Comext-databank en de databank voor producten onder toezicht van de Commissie is, is de omrekening van kwantitatieve hoeveelheden van ton/kilogram naar eenheden (aantal vaten) in het hele onderzoek uitgevoerd volgens de formule 1 vat=10 kg wanneer wordt uitgegaan van die databanken. Dit was de in de klacht gebruikte omrekeningsfactor en uit verder onderzoek van de Commissie bleek dat 10 kg ongeveer het gemiddelde gewicht is van een vat op de markt.

(51)  Het hoogste cijfer voor het jaar 2 018 wijkt af van de waarde die is gevonden in de mededeling in het dossier van 2 september 2022. Dit komt door een administratieve fout bij de aggregatie van gegevens van de douaneautoriteiten, die later is gecorrigeerd.

(52)  Prijs af fabriek met inbegrip van transportkosten en invoerrechten die van toepassing zijn op de Amerikaanse markt

(53)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1), als gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1998 van de Commissie van 20 september 2022 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 282 van 31.10.2022, blz. 1).


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs

Land

Naam

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Kingyip — Guangzhou JingYe Machinery Co., Ltd.

A031

 

Ningbo Hefeng Container Manufacturer Co., Ltd.

A032

 

Qingdao HenKeg Craft Beer Technology Co., Ltd.

A033

 

Yantai Toptech Ltd.

A034


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/77


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA nr. 161/22/COL

van 6 juli 2022

betreffende steun voor de straatlantaarninfrastructuur in Bergen (Noorwegen) [2023/101]

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (“DE AUTORITEIT”),

Gezien:

de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-overeenkomst”), en met name de artikelen 61 en 62,

Protocol 26 bij de EER-overeenkomst,

de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna “de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24,

Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (“Protocol 3”), en met name artikel 7, lid 5, en artikel 14 van deel II, en

na de belanghebbenden te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   PROCEDURE

1.1.   DE KLACHT

(1)

Bij brief van 11 mei 2017 klaagde Nelfo (“de klager”) over vermeende staatssteun die door de gemeente Bergen (“de gemeente”) zou zijn verleend met betrekking tot straatverlichting langs gemeentelijke wegen. Nelfo is een beroepsvereniging binnen het Verbond van Noorse ondernemingen (NHO). Zij omvat de sectoren elektriciteit, IT, elektronische communicatie, systeemintegratoren en liftbedrijven in Noorwegen (2).

(2)

De vermeende begunstigde van de steun is BKK AS, die handelt via verschillende dochterondernemingen (3). Hierna worden BKK AS en haar dochterondernemingen gezamenlijk aangeduid als de “BKK-groep”.

1.2.   AANVULLENDE INFORMATIE

(3)

Bij brief van 1 juni 2017 (4) heeft de Autoriteit de klacht doorgestuurd naar de Noorse autoriteiten. Bij brieven van 27 juni 2017 en 5 juli 2017 (5) hebben de Noorse autoriteiten opmerkingen ingediend.

(4)

Bij e-mail van 7 september 2017 heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten verzocht nadere informatie te verstrekken (6). De Noorse autoriteiten hebben geantwoord bij e-mails van 8 september 2017 (7) en 12 september 2017 (8).

(5)

Op 11 juli 2018 heeft de Autoriteit een verzoek om aanvullende informatie ingediend (9). Op 17 augustus 2018 vond een videoconferentie plaats. Bij e-mail van 28 februari 2019 hebben de Noorse autoriteiten aanvullende informatie verschaft (10).

1.3.   DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(6)

Bij Besluit nr. 027/19/COL (“het besluit tot inleiding van de procedure”) heeft de Autoriteit de formele onderzoeksprocedure ingeleid (11). In dit stadium had de Autoriteit het voorlopige standpunt ingenomen dat drie maatregelen, in het besluit tot inleiding van de procedure maatregel a), b) en c) genoemd, staatssteun leken te vormen. Voorts betwijfelde de Autoriteit of deze mogelijke staatssteun verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst. De drie maatregelen worden hieronder in deel 2 beschreven.

(7)

De Noorse autoriteiten werd verzocht uiterlijk op 20 mei 2019 opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure te maken. Op verzoek heeft de Autoriteit de termijn verlengd tot 5 juni 2019 (12).

(8)

Bij brief van 5 juni 2019 ontving de Autoriteit gezamenlijke opmerkingen van BKK AS en Veilys AS (“BKK Veilys”) (13). Bij brief van 6 augustus 2019 werd de Noorse autoriteiten verzocht hun overwegingen naar aanleiding van deze opmerkingen uiterlijk op 6 september 2019 in te dienen (14).

(9)

De Noorse autoriteiten hebben op 5 april 2020 hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure ingediend (15). De opmerkingen zijn uiteengezet in twee brieven van de gemeente van respectievelijk 10 mei 2019 (16) en 3 april 2020 (17).

(10)

De Autoriteit heeft de Noorse autoriteiten op 5 februari 2021 een aanvullend verzoek om inlichtingen gestuurd (18). De Noorse autoriteiten hebben op 12 april 2021 hun antwoord op dit verzoek ingediend (19).

2.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGELEN

2.1.   DE BETROKKEN INFRASTRUCTUUR EN JURIDISCHE ENTITEITEN

(11)

De straatlantaarninfrastructuur langs gemeentelijke wegen was van oudsher eigendom van een gemeentelijke eenheid genaamd Bergen Lysverker. In 1996 werd Bergen Lysverker, met inbegrip van haar activa, echter overgenomen door BKK DA. Deze onderneming was destijds eigendom van verschillende gemeenten, met de gemeente als meerderheidsaandeelhouder.

(12)

BKK DA werd later gereorganiseerd tot BKK AS (20). Volgens openbaar beschikbare informatie bezit de gemeente 37,75 % van de aandelen. Andere aandeelhouders zijn Statkraft Industrial Holding AS en verschillende gemeenten (21).

(13)

Sindsdien bezitten en exploiteren verschillende dochterondernemingen van BKK AS de straatlantaarninfrastructuur langs de gemeentelijke wegen in Bergen. De infrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd, is momenteel in handen van Veilys AS. Deze onderneming bezit ook straatlantaarninfrastructuur langs rijkswegen, provinciale wegen en particuliere wegen.

(14)

Volgens de Noorse autoriteiten heeft Veilys AS haar straatlantaarninfrastructuur niet zelf geëxploiteerd of onderhouden. Deze activiteiten zijn in plaats daarvan verricht door een dochteronderneming genaamd BKK EnoTek AS (22).

(15)

Zoals hieronder nader zal worden beschreven, bezit Veilys AS niet de volledige straatlantaarninfrastructuur langs de gemeentelijke wegen in Bergen. Delen van deze infrastructuur zijn eigendom van de gemeente.

2.2.   DE IN DE KLACHT GENOEMDE MAATREGELEN

(16)

In de klacht werden twee vermeende staatssteunmaatregelen genoemd. Ten eerste voerde de klager aan dat de gemeente ondernemingen binnen de BKK-groep heeft overgecompenseerd voor het onderhoud en de exploitatie van straatlantaarns langs gemeentelijke wegen (maatregel a)). Ten tweede had de klacht betrekking op de financiering door de gemeente van 12 000 nieuwe led-armaturen die zijn geïnstalleerd op infrastructuur die eigendom is van Veilys AS (maatregel b)) (23).

(17)

Volgens de klager gaat het bij de maatregelen a) en b) om een voortdurende schending van de staatssteunregels die teruggaat tot 1 januari 2016. Zoals bepaald in punt 18 van het besluit tot inleiding van de procedure heeft de Autoriteit bijgevolg haar beoordeling van de maatregelen a) en b) tot deze periode beperkt.

(18)

De klager is van mening dat verschillende leveranciers bereid zouden zijn de straatlantaarns tegen vergoeding te exploiteren en te onderhouden. Op basis daarvan beschouwt hij de onderhouds- en exploitatieactiviteiten als economisch van aard (24).

(19)

Voor zover de compensatie betrekking heeft op een dienst van algemeen economisch belang (“DAEB”), voert de klager het volgende aan (25): ten eerste dat de aanwezigheid van staatssteun niet kan worden uitgesloten op basis van de Altmark-criteria (26). Ten tweede dat de betrokken compensatie het de-minimisplafond voor diensten van algemeen economisch belang van 500 000 EUR overschrijdt (27). Ten derde dat de maatregelen niet voldoen aan de vereisten in het besluit inzake diensten van algemeen economisch belang (28).

(20)

De klager raamt de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie op 1,12 miljoen EUR per jaar. In vergelijkbare dienstverleningsovereenkomsten zouden prijzen van ongeveer […] NOK per verlichtingspunt per jaar zijn vastgesteld (29).

2.3.   De in het besluit tot inleiding van de procedure vastgestelde aanvullende maatregel

(21)

De betalingen van de gemeente omvatten compensatie voor kapitaalkosten in verband met de straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van Veilys AS. Dit onderdeel van het compensatiemechanisme is in het formele onderzoek opgenomen als maatregel c). Zoals bepaald in punt 18 van het besluit tot inleiding van de procedure is de beoordeling van maatregel c) niet beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2016.

3   OPMERKINGEN VAN DE NOORSE AUTORITEITEN

3.1.   ACHTERGRONDINFORMATIE

3.1.1.    De relatie tussen de straatlantaarninfrastructuur en het elektriciteitsnet

(22)

De Noorse autoriteiten benadrukken de nauwe functionele relatie tussen elektriciteitsnetten en infrastructuren die worden gebruikt voor het leveren van straatverlichting. De armaturen en verbindingskabels van straatlantaarns worden vaak bevestigd aan nutsvoorzieningen waar ook stroomkabels aan zijn bevestigd. Als zodanig dient de infrastructuur in Bergen een tweeledig doel (30).

(23)

Tot 1991 waren de exploitatie- en onderhoudsinfrastructuren voor elektriciteitsvoorziening en straatverlichting niet van elkaar gescheiden. Langs gemeentelijke wegen werden de exploitatie en het onderhoud van dergelijke infrastructuur uitgevoerd door gemeenten of lokale entiteiten die eigendom waren van gemeenten (31).

(24)

Vanaf 1991 zijn de energiemarkten in Noorwegen echter gedeeltelijk geliberaliseerd. In samenhang daarmee werd de exploitatie van elektriciteitsnetten onderworpen aan vaste tarieven voor monopoliehouders (32).

(25)

Op grond van deze sectorspecifieke regeling zijn eigenaren van infrastructuur verplicht hun infrastructuur te exploiteren. Het is andere entiteiten verboden deze te dupliceren. De exploitatie- en onderhoudskosten worden gedekt door tarieven (nettleie) die moeten voldoen aan de gereguleerde inkomsten die zijn vastgesteld door de Noorse regelgevende autoriteit voor energie (NVE(33).

(26)

Daarentegen zijn er op nationaal niveau voor straatlantaarninfrastructuur geen vaste tarieven voor monopoliehouders vastgesteld. Voor dergelijke infrastructuur hangen de eigendomsstructuur en de voorwaarden voor de exploitatie derhalve af van de plaatselijke omstandigheden. Verschillende entiteiten bieden diensten aan die verband houden met exploitatie en onderhoud op commerciële basis (34).

3.1.2.    Verkoop van Bergen Lysverker en regulering van toekomstige leveringen

(27)

Het proces in 1996 had tot doel dat de gemeente Bergen Lysverker zou verkopen, met inbegrip van al haar activa en activiteiten (35). Deze activa en activiteiten hadden met name betrekking op de productie en distributie van elektriciteit. De straatlantaarninfrastructuur werd beschouwd als een onbeduidend onderdeel dat in de praktijk niet kon worden afgescheiden (36).

(28)

In een schriftelijke samenvatting van de raadsman (Rådmannen) aan de gemeenteraad van Bergen ter voorbereiding van het besluit over de verkoop werd herhaald dat een aantal overheidsbedrijven was uitgenodigd een offerte uit te brengen. De gemeente had ook een waardebepaling van Enskilda Securities verkregen (37).

(29)

Deze waardebepaling werd meegenomen in een voorstel van een vertegenwoordiger in de gemeenteraad van Bergen. Rekening houdend met de nettoverplichtingen gaf zij een waarde tussen 2,8 en 3,0 miljard NOK aan (38).

(30)

De zaak voor de gemeenteraad van Bergen omvatte voorts een nota over synergie-effecten. In deze nota werd gesteld dat een verkoop een tweeledig doel zou hebben. Ten eerste moet de gemeente bijdragen aan een functionele structuur voor de levering van elektriciteit in het gebied Bergen. Ten tweede moet een verkoop kapitaal vrijmaken voor de gemeente op basis van markttarieven (39). Er werd ook een aantal aanvullende overwegingen vastgesteld (40).

(31)

In deel 6 van de verkoopovereenkomst tussen de gemeente en BKK DA werd de voor Bergen Lysverker te betalen prijs vastgesteld op 2,619 miljard NOK. Deze prijs was gebaseerd op een brutoprijs van 3,124 miljard NOK vóór aftrek van schulden en pensioenverplichtingen (41).

(32)

In deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996 is een mechanisme ter regulering van de compensatie voor de toekomstige levering van straatverlichting en aanverwante diensten opgenomen (42). Op grond van dit mechanisme zou BKK DA vrij zijn om de straatlantaarns tegen marktvoorwaarden te exploiteren, hetgeen kostendekking plus investeringskosten voor het toegezegde kapitaal zou moeten omvatten die gelijk zijn aan het rendement dat door de NVE is vastgelegd voor de gereglementeerde elektriciteitsnetinfrastructuur (43).

(33)

De waarde van het straatlantaarnnet werd in de verkoopovereenkomst niet afzonderlijk vermeld. Overeenkomstig deel 6 van die overeenkomst heeft BKK DA echter een due diligence-procedure ingeleid. In het rapport van het accountantskantoor dat voor dit doel werd gebruikt, werd de boekhoudkundige waarde van de straatlantaarns vastgesteld op 55 miljoen NOK (44).

3.1.3.    De daaropvolgende overeenkomsten tussen de gemeente en de ondernemingen van de BKK-groep

(34)

De Noorse autoriteiten hebben sinds 2012 overeenkomsten gesloten voor de levering van straatverlichting en aanverwante diensten langs gemeentelijke wegen in Bergen. De looptijd van de overeenkomsten was gewoonlijk twee jaar, met een optie van één jaar verlenging (45).

(35)

De overeenkomst voor de periode 2012-2014 werd gesloten met de onderneming BKK Nett AS. Deze bestond oorspronkelijk uit 18 228 verlichtingspunten. Daarvan werden er 16 082 beheerd door de BKK-groep, terwijl er 2 146 eigendom waren van de gemeente. Er werd echter verwacht dat het aantal verlichtingspunten tijdens de looptijd van de overeenkomst zou veranderen (46).

(36)

De compensatieregeling wordt uiteengezet in deel 7 en aanhangsel A van de overeenkomst. De prijs voor onderhoud en exploitatie werd vastgesteld op […] NOK, exclusief btw, per verlichtingspunt per jaar. De totale jaarlijkse compensatie voor het onderhoud en de exploitatie van de 18 228 bestaande verlichtingspunten zou daarmee uitkomen op […] NOK (47).

(37)

De compensatie voor kapitaalkosten werd vastgesteld op […] NOK, exclusief btw, per verlichtingspunt per jaar. Aangezien dit element slechts betrekking had op de door de BKK-groep beheerde verlichtingspunten, resulteerde het in een jaarlijkse compensatie van […] NOK voor deze 16 082 bestaande verlichtingspunten (48).

(38)

De overeenkomst voor de periode 2015-2017 werd ook gesloten met BKK Nett AS. Deze bestond bij de aanvang ervan uit 18 407 verlichtingspunten. Daarvan werden er 16 058 beheerd door de BKK-groep, terwijl er 2 349 eigendom waren van de gemeente (49).

(39)

Op basis van dezelfde structuur als de vorige overeenkomst werd de compensatie uiteengezet in deel 7 en aanhangsel A van de overeenkomst. De prijs voor onderhoud en exploitatie werd vastgesteld op […] NOK, exclusief btw, per verlichtingspunt per jaar. Op basis van het aantal van 18 407 bestaande verlichtingspunten, kwam de jaarlijkse compensatie voor onderhoud en exploitatie neer op […] NOK ( (50).

(40)

De compensatie voor kapitaalkosten werd vastgesteld op hetzelfde eenheidsniveau, […] NOK exclusief btw, als in de vorige overeenkomst (zie punt (37)). Op basis van het feit dat de BKK-groep 16 058 bestaande verlichtingspunten bezit, werd de jaarlijkse compensatie voor kapitaalkosten bijgevolg berekend op […] NOK (51).

(41)

Voor de periode vanaf 2018 werd de bestaande overeenkomst verlengd. In overeenstemming met de brief van de gemeente van 19 juni 2017 werd de overeenkomst aanvankelijk verlengd tot 1 juli 2018. De gemeente merkte in dit verband op dat de verlengde overeenkomst als gevolg van een wijziging van de bedrijfsstructuur met BKK EnoTek AS zou moeten worden gesloten (52).

(42)

De overeenkomst werd vervolgens verlengd tot 1 januari 2019. In dit verband verwees de gemeente naar een lopend proces, waarbij zij bezig was de straatlantaarns in eigendom van de BKK-groep te verwerven (53).

(43)

In een brief over de verlenging legde de BKK-groep uit dat de straatlantaarninfrastructuur was overgedragen aan haar dochteronderneming Veilys AS. Op basis daarvan zou de gemeente twee bevestigingen van de verlenging ontvangen. De eerste bevestiging zou afkomstig zijn van Veilys AS en betrekking hebben op de straatlantaarns die eigendom zijn van deze onderneming. De tweede bevestiging zou afkomstig zijn van BKK EnoTek AS voor de diensten die zij heeft verricht met betrekking tot de straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente (54).

(44)

Op 20 december 2018 werd de overeenkomst onder dezelfde voorwaarden verlengd tot 1 januari 2020. Dit ging gepaard met de verlenging van een intentieovereenkomst met betrekking tot de mogelijke verwerving door de gemeente van de straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van Veilys AS (55).

(45)

Tot slot hebben de Noorse autoriteiten een niet-ondertekende tweede verlenging van de intentieovereenkomst ingediend. Volgens dit document werd de overeenkomst opnieuw verlengd onder dezelfde voorwaarden. Op basis van de ingediende informatie gaat de Autoriteit ervan uit dat deze overeenkomst nog steeds van kracht is (56).

(46)

Naast de overeenkomsten voor straatverlichting langs gemeentelijke wegen bestaan er overeenkomsten met betrekking tot: i) straatverlichting langs particuliere wegen (57); en ii) verlichting in parken en langs voetgangerspaden (58). Overeenkomstig de punten 19 en 34 van het besluit tot inleiding van de procedure vallen deze overeenkomsten buiten de reikwijdte van dit besluit.

3.1.4.    Aanbesteding van bepaalde exploitatie- en onderhoudsactiviteiten

(47)

De exploitatie en het onderhoud van de straatlantaarns en led-armaturen die eigendom zijn van de gemeente zijn aanbesteed. Op 1 april 2020 is aangevangen met de levering van diensten in het kader van deze overeenkomst (59).

(48)

Volgens de aanbesteding heeft de overeenkomst betrekking op ongeveer 3 100 straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente. Daarnaast omvat zij 12 000 led-armaturen die zijn geïnstalleerd op infrastructuur die eigendom is van Veilys AS. Dit is met inbegrip van infrastructuur die verder werd gespecificeerd als 3 133 verlichtingsarmaturen, 2 254 stalen palen/voorzieningen voor draden, 841 houten palen, 12 000 led-armaturen en een onbekende hoeveelheid kabels (60).

(49)

Voorts volgt uit de aanbesteding dat de looptijd van de overeenkomst vier jaar bedraagt en dat de geraamde waarde ervan varieert van 4 tot 6 miljoen NOK per jaar (exclusief btw). De opdracht zou volgens de openbare procedure worden gegund aan de inschrijver met de laagste prijs (61).

(50)

In het kader van de aanbestedingsprocedure werden zes inschrijvingen ingediend (62). De opdracht werd gegund aan BKK EnoTek AS voor een prijs van 10 554 689 NOK. De prijs van de vijf andere inschrijvingen varieerde van 11 930 826 NOK tot 26 596 947,50 NOK (63).

(51)

Het niveau van dienstverlening onder de aanbestede overeenkomst is over het algemeen gelijk aan dat van de overeenkomsten die worden beschreven in punt 3.1.3. In het kader van deze laatste overeenkomsten is de leverancier echter ook verantwoordelijk voor de vervanging van defecte apparatuur. Deze verplichting rust op de gemeente in het kader van de aanbestede overeenkomst (64).

3.1.5.    Ontwikkelingen in het aantal straatlantaarns

(52)

In de in punt 3.1.3 beschreven overeenkomsten tussen de gemeente en de ondernemingen van de BKK-groep is bepaald dat het aantal straatlantaarns mettertijd zal veranderen. Op basis van de meest recente beschikbare documentatie hebben de Noorse autoriteiten in hun brief van 12 april 2021 uitgelegd dat het aantal straatlantaarns dat eigendom is van de gemeente is gestegen tot 4 219. Veilys AS bezat op dat moment in totaal 27 748 straatlantaarns (65). Voorts heeft de gemeente, zoals vermeld, 12 000 led-armaturen aangekocht die zijn geïnstalleerd op infrastructuur die eigendom is van Veilys AS (66).

3.1.6.    De activiteiten binnen de BKK-groep

(53)

De Noorse autoriteiten hebben een overzicht verstrekt van de betalingen van de gemeente aan ondernemingen binnen de BKK-groep. Naast de betalingen in het kader van de betrokken maatregelen heeft de gemeente ook betaald voor andere activiteiten die buiten het toepassingsgebied ervan vallen. Deze laatste betalingen hebben betrekking op energievoorziening en aanverwante diensten. Verschillende van de diensten die buiten het toepassingsgebied van de betrokken maatregelen om worden vergoed, brengen met zich mee dat met andere leveranciers wordt geconcurreerd (67).

(54)

Naast deze door de gemeente betaalde activiteiten blijkt uit de webpagina’s van de BKK-groep dat de ondernemingen van die groep op een aantal andere markten actief zijn. De groep wordt voorgesteld als de grootste groep op het gebied van hernieuwbare energie in West-Noorwegen. De aangeboden diensten omvatten onder meer oplaadvoorzieningen voor auto’s, boten en schepen, diensten in verband met de aanleg en modernisering van infrastructuur, onder meer op het gebied van datacentra, telecommunicatie en kweek op zee, alsook internetgerelateerde diensten op het gebied van glasvezelinternet, gegevensopslag en het zogenaamde internet der dingen (68).

(55)

De Noorse autoriteiten beschikken niet over rechtstreeks bewijs dat de door de gemeente betaalde compensatie voor straatverlichting langs gemeentelijke wegen wordt gebruikt voor de kruisfinanciering van andere economische activiteiten. De overdracht van de straatlantaarninfrastructuur aan Veilys AS werd gedeeltelijk gedaan om kruisfinanciering te voorkomen. Bij gebrek aan documentatie kan kruisfinanciering echter niet worden uitgesloten (69).

(56)

De Noorse autoriteiten hebben er ook op gewezen dat de activiteiten in verband met straatverlichting binnen de BKK-groep niet zijn beperkt tot de gemeente. Met name wordt Veilys AS door andere openbare lichamen gecompenseerd voor de straatlantaarns langs hun openbare wegen die zij bezit (70).

3.2.   ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(57)

De Noorse autoriteiten zijn van mening dat de Autoriteit onvoldoende redenen heeft gegeven om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Als gevolg daarvan bevindt de gemeente zich in een situatie van rechtsonzekerheid (71).

(58)

Op basis van het feit dat de gemeente straatverlichting aankoopt, betwisten de Noorse autoriteiten het onderscheid tussen de maatregelen a) en c). Het is echter juist dat de compensatie verschillende elementen weerspiegelt (72).

(59)

De Noorse autoriteiten voeren aan dat bij de juridische kwalificatie rekening moet worden gehouden met de context waarin de activiteit wordt verricht. De levering van straatverlichting is uitsluitend bedoeld om het grote publiek te bedienen (73) en de voorziening wordt georganiseerd in overeenstemming met de Noorse wegenwet (74).

(60)

Op grond van artikel 20 van deze wet zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de exploitatie en het onderhoud van gemeentelijke wegen. Hoewel de wet gemeenten niet verplicht tot het leveren van straatverlichting of het leveren van straatverlichting op een bepaald niveau, is deze activiteit in overeenstemming met de doelstelling inzake verkeersveiligheid van de wet (75). Voorts volgt de gemeente bij het plannen, aanleggen en verbeteren van wegen de norm (veinormalen) van de Noorse dienst voor openbare wegen (Statens vegvesen). Deze norm bevat specificaties met betrekking tot het bestaan van straatlantaarns (76).

(61)

Rekening houdend met deze gegevens stellen de Noorse autoriteiten dat de compensatie wordt toegekend voor niet-economische activiteiten. De Noorse autoriteiten zijn van mening dat het arrest Selex (77) hun standpunt ondersteunt (78).

(62)

De Noorse autoriteiten verwijzen voorts naar de richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun (79). Zij voeren aan dat in punt 17, over overheidsbevoegdheden en overheidsinstanties, wordt ondersteund dat de levering van straatverlichting geen economisch karakter heeft (80). Hoe dan ook moeten activiteiten waarmee doelstellingen inzake openbare veiligheid worden nagestreefd op dezelfde wijze worden ingedeeld als niet-economische activiteiten die worden uitgevoerd voor sociale, culturele, educatieve en pedagogische doeleinden (81).

(63)

Mocht de Autoriteit van oordeel zijn dat er een markt voor straatverlichting bestaat, dan wordt deze markt gekenmerkt door twee tekortkomingen. Ten eerste vormt de straatlantaarninfrastructuur een natuurlijk monopolie dat zich naast de betrokken wegen moet bevinden. Ten tweede is straatverlichting een publiek goed dat in verband wordt gebracht met “free-rider”-problemen (82).

(64)

De eigendom van de infrastructuur verleent de BKK-groep marktmacht ten opzichte van de gemeente. Het is voor de gemeente praktisch niet haalbaar om haar wegen niet van straatverlichting te voorzien. De gemeente kan de eigenaar van de infrastructuur ook niet opdragen hoe en onder welke voorwaarden diensten in verband met de infrastructuur moeten worden aanbesteed (83).

(65)

Hoewel er normaal gesproken alternatieve aanbestedingsmethoden beschikbaar zijn om marktprijzen vast te stellen, heeft de Autoriteit volgens de Noorse autoriteiten geen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval. Een entiteit die bij een monopolist koopt, heeft geen wettelijk recht om diensten te verkrijgen onder de voorwaarden die zij redelijk acht. Dit schadelijke effect van monopolisering kan alleen worden verholpen door handhaving van het mededingingsrecht of door prijsregulering (84).

3.3.   SPECIFIEKE OPMERKINGEN OVER MAATREGEL A) — EXPLOITATIE EN ONDERHOUD

(66)

Voor de vaststelling van de compensatieniveaus voor de betrokken periode hebben mogelijk indexregelingen plaatsgevonden. De Noorse autoriteiten kunnen echter geen definitief antwoord geven (85).

(67)

Wat betreft de vooruitzichten om het compensatieniveau te vergelijken met dat op andere gebieden, benadrukken de Noorse autoriteiten dat een externe aanbieder van onderhouds- en exploitatiediensten niet de kapitaalkosten zal dragen die gepaard gaan met een infrastructuur die hij niet bezit. Bijgevolg moet de compensatie voor kapitaalkosten (maatregel c)) worden uitgesloten wanneer het compensatieniveau wordt vergeleken met het compensatieniveau dat door openbare lichamen wordt betaald voor infrastructuur die zij zelf bezitten. In 2020 betaalde de gemeente […] NOK per straatlantaarn voor exploitatie en onderhoud (86).

(68)

Met betrekking tot de bewering van de klager dat voor […] NOK per verlichtingspunt per jaar exploitatie- en onderhoudsdiensten zijn geleverd, zijn de Noorse autoriteiten van mening dat dit niet gedocumenteerd is. Bovendien heeft de klager een ander geografisch gebied als referentie gebruikt (87).

(69)

De Noorse autoriteiten hebben echter cijfers uit de KOSTRA-databank ingediend over de kosten die grote Noorse gemeenten hebben gemaakt voor straatverlichting (88). Deze cijfers tonen de totale jaarlijkse kosten per verlichtingspunt, inclusief de elektriciteitskosten, over de periode 2016-2019. Zoals blijkt uit onderstaande tabel, waren de door de gemeente gemaakte kosten de hoogste geboekte kosten (89).

Tabel 1 — Door grote Noorse gemeenten gemaakte kosten voor straatverlichting (NOK)

Image 1

(70)

De compensatie kan een element van overcompensatie omvatten, en de gemeente heeft in de loop der tijd vraagtekens geplaatst bij wat zij als hoge prijzen beschouwt. Voorts zijn de Noorse autoriteiten van mening dat een gescheiden boekhouding had moeten worden bijgehouden voor de levering van straatverlichting en de verrichting van andere activiteiten (90).

3.4.   SPECIFIEKE OPMERKINGEN OVER MAATREGEL B) — FINANCIERING VAN 12 000 LED-ARMATUREN

(71)

De gemeenteraad van Bergen heeft in 2017 besloten 12 000 led-armaturen aan te schaffen die op de straatlantaarninfrastructuur langs gemeentelijke wegen moesten worden geïnstalleerd. Vanwege de omvang en de aard ervan viel deze verbetering buiten de overeenkomsten met de BKK-groep (91).

(72)

De doelstellingen van de investering waren i) milieubescherming, en ii) verlaging van de elektriciteitskosten (92). Lagere elektriciteitskosten zullen de gemeente rechtstreeks ten goede komen, aangezien elektriciteit niet is opgenomen in de overeenkomsten met de BKK-groep (93).

(73)

De opdracht werd op basis van een openbare aanbestedingsprocedure gegund voor de prijs van 60 miljoen NOK. De installatie vond plaats tot eind 2019 (94). De gemeente blijft eigenaar van de led-armaturen (95).

(74)

De kosten per armatuur bedroegen 1 899 NOK in 2018 en 2 039 NOK in 2019. De plannings- en installatiekosten bedroegen […] NOK per verlichtingspunt. Op basis van het feit dat de besparingen op elektriciteitskosten worden geraamd op […] NOK per verlichtingspunt per jaar, verwacht de gemeente derhalve dat zij haar investeringskosten binnen zeven tot tien jaar zal terugverdienen (96).

(75)

Zoals uitgelegd in punt 3.1.4, is het onderhoud van de led-armaturen aanbesteed samen met dat van de resterende infrastructuur die eigendom is van de gemeente. In het kader van deze overeenkomst realiseert de gemeente kostenbesparingen als gevolg van de langere levensduur van led-armaturen (97). De gemeente verwacht ook dat zij zal kunnen onderhandelen over aanpassingen in de overeenkomst voor de infrastructuur die eigendom is van Veilys AS (98).

3.5.   Specifieke opmerkingen over maatregel c) — kapitaalkosten

(76)

De Noorse autoriteiten zijn van mening dat het normaal is dat een externe eigenaar van een infrastructuur die wordt gebruikt om een openbaar goed te produceren, recht heeft op compensatie voor kapitaalkosten. Ter vergelijking, wanneer het openbare lichaam dat de levering van straatverlichting financiert, eigenaar is van de infrastructuur zelf, worden de met deze infrastructuur verband houdende kapitaalkosten door het openbare lichaam als eigenaar van de infrastructuur gedragen (99).

(77)

De compensatie voor kapitaalkosten is vastgesteld op basis van de voorwaarden in deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996. Dit mechanisme bepaalt, zoals uiteengezet in punt 3.1.2, dat de BKK-groep recht heeft op kapitaalkosten voor het toegezegde kapitaal gelijk aan het rendement dat door de NVE is vastgelegd voor de gereglementeerde elektriciteitsnetinfrastructuur (100).

(78)

Dit beginsel is enigszins nader uitgewerkt (101). In punt 6 van de overeenkomst van 1998 is bepaald dat de compensatie de afschrijvingen en rente moet dekken met betrekking tot het kapitaal dat op het moment dat deze overeenkomst werd aangegaan in de straatlantaarninfrastructuur was geïnvesteerd. Ook afschrijvingen en rente in verband met toekomstige investeringen in opdracht van de gemeente moeten worden gedekt. Deze aanpak is in latere overeenkomsten gehandhaafd (102).

(79)

De gemeente en de BKK-groep waren het echter niet eens over de wijze waarop de kapitaalkosten moeten worden berekend. De betwiste elementen hadden met name betrekking op de kostenbasis die in de berekeningen moest worden toegepast en op de wijze waarop de afschrijving in aanmerking moet worden genomen.

(80)

In dit verband verwijzen de Noorse autoriteiten naar een verslag dat BKK Nett AS in 2002 heeft ingediend. Volgens de Noorse autoriteiten weerspiegelde dit verslag een afschrijvingsprofiel dat in overeenstemming was met de verkoopovereenkomst van 1996 (103).

(81)

In 2003 vroeg de gemeente zich echter af hoe BKK Nett AS de kapitaalbasis had vastgesteld, vooral met inbegrip van de afschrijvingskosten. Bij brief van 18 februari 2004 heeft BKK Nett AS een toelichting gegeven waarin zij onder meer aangaf dat de kapitaalkosten waren vastgesteld op basis van normale criteria (104).

(82)

BKK Nett AS heeft de basis voor haar berekeningen verder beschreven in een brief van 30 maart 2004. Volgens BKK Nett AS moet de waarde van de infrastructuuractiva worden vastgesteld op 81,6 miljoen NOK op basis van een technische waardering van de vervangingswaarde (105).

(83)

De gemeente was het niet eens met deze benadering en was van mening dat de waarde van de activa moest worden gebaseerd op de boekwaarde. De gemeente eiste dat de compensatie dienovereenkomstig zou worden aangepast (106).

(84)

Bij brief van 4 augustus 2004 heeft BKK Nett AS deze vordering afgewezen. Daarbij benadrukte BKK Nett AS dat het in de verkoopovereenkomst van 1996 vastgestelde mechanisme inhoudt dat het door de NVE vastgestelde rendement moet worden toegepast op het toegezegde kapitaal. BKK Nett AS bleef voorts bij haar standpunt dat het passend is de hoogte van het toegezegde kapitaal vast te stellen op basis van een technische waardering van de vervangingswaarde van de activa (107). Deze methode resulteerde in een bijna verdubbeling van de kapitaalbasis ten opzichte van wat uit de boekwaarde zou voortvloeien. Tot op heden is het compensatieniveau veel hoger gebleven dan wanneer het op basis van de boekwaarde zou zijn berekend (108).

(85)

Net als voor de compensatie voor exploitatie en onderhoud (maatregel a)) hebben de Noorse autoriteiten geen definitief antwoord gegeven op de vraag hoe het compensatieniveau is vastgesteld. Het ontbreken van een gescheiden boekhouding bemoeilijkt de controle (109). In een due diligence-verslag met betrekking tot Veilys AS (110) vermeldden de auditors dat zij weinig inzicht hadden gekregen in de kosten in verband met de overeenkomst met de gemeente (111).

(86)

De Noorse autoriteiten zijn derhalve van mening dat de betrokken ondernemingen van de BKK-groep mogelijk overgecompenseerd zijn. De cijfers van KOSTRA, zoals weergegeven in punt (69) wijzen op een dergelijke overcompensatie (112).

4   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

4.1.   OPMERKINGEN VAN BKK VEILYS

4.1.1.    Achtergrondinformatie

(87)

De overeenkomst van 1996 had tot gevolg dat BKK DA de activa en activiteiten van Bergen Lysverker kocht. Daarbij verbond zij zich ertoe de continuïteit van de levering van straatverlichting te waarborgen en nam zij de verantwoordelijkheid voor de exploitatie en het onderhoud van de infrastructuur op zich (113).

(88)

Net als de Noorse autoriteiten is BKK Veilys van mening dat deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst de toekomstige economische compensatie voor de levering van straatverlichting regelt. Deel 7, punt c), geeft ten eerste weer dat de BKK-groep recht heeft op compensatie voor de exploitatie en het onderhoud van de infrastructuur, en ten tweede dat zij recht heeft op compensatie voor het toegezegde kapitaal. Deze bepaling heeft als basis gediend voor de latere overeenkomsten (114).

(89)

Alle overeenkomsten en activiteiten met betrekking tot de straatlantaarninfrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd, zijn georganiseerd onder de volle dochteronderneming Veilys AS. Deze activiteiten omvatten ongeveer 50 000 straatlantaarns, waaronder de betrokken straatlantaarns langs gemeentelijke wegen in de gemeente (115).

4.1.2.    Algemene opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure

(90)

De compensatie heeft betrekking op een openbare infrastructuur die niet wordt gebruikt om goederen of diensten op een markt aan te bieden. De maatregelen vallen bijgevolg buiten het toepassingsgebied van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst (116).

(91)

In dat opzicht blijkt uit het besluit tot inleiding van de procedure onvoldoende dat de infrastructuur eigendom is van Veilys AS. Aangezien Veilys AS de enige mogelijke leverancier en de gemeente de enige mogelijke koper is, komt de compensatie niet toe aan een onderneming (117).

(92)

Er is hoe dan ook geen sprake van overcompensatie. Voor zover de levering van straatverlichting een dienst van algemeen economisch belang is, is aan de Altmark-criteria voldaan (118).

4.1.3.    Specifieke opmerkingen over maatregel a) — exploitatie en onderhoud

(93)

Volgens BKK Veilys weerspiegelt de compensatie de onderliggende kosten en het niveau van de vergoedingen in vergelijkbare overeenkomsten. Er is geen sprake van overcompensatie (119).

(94)

Wat benchmarking betreft, is BKK Veilys van mening dat het in de klacht vermelde prijsniveau niet wordt ondersteund. Bovendien moet rekening worden gehouden met de bijzonderheden van de zaak. De betrokken overeenkomsten hebben het formaat van een vaste prijs per verlichtingspunt en omvatten een volledig dienstenaanbod. Dit houdt in dat BKK Veilys het risico loopt op ongewenste voorvallen, zoals extreme weersomstandigheden, en de verantwoordelijkheid draagt voor de volledige exploitatie en het volledige onderhoud. Het is ook duurder om actief te zijn in stedelijke gebieden met zwaar verkeer en andere verstoringen (120).

4.1.4.    Specifieke opmerkingen over maatregel b) — financiering van 12 000 led-armaturen

(95)

BKK Veilys spreekt tegen dat de financiering van de 12 000 led-armaturen staatssteun vormt.

(96)

Voor zover BKK Veilys weet, heeft de gemeente de armaturen aangekocht voor 2 000 NOK per verlichtingspunt. De kosten van planning, installatie en documentatie bedroegen […] NOK per verlichtingspunt.

(97)

Op basis van deze cijfers bedroegen de kosten van de verbetering […] NOK per verlichtingspunt. Dit komt overeen met ongeveer […] maal de jaarlijkse kapitaalkosten die door de gemeente worden gecompenseerd. De verbetering bestaande uit de 12 000 led-armaturen was dan ook veel duurder dan wat op basis van deze compensatie zou kunnen worden uitgevoerd (121).

(98)

De led-armaturen zullen de gemeente voorts aanzienlijke besparingen op de energiekosten opleveren. Volgens de informatie waarover BKK Veilys beschikt, zijn de kostenbesparingen geraamd op 450 NOK per verlichtingspunt per jaar. Dit betekent dat de gemeente haar investering binnen zeven jaar zal terugverdienen (122).

4.1.5.    Specifieke opmerkingen over maatregel c) — compensatie voor kapitaalkosten

(99)

Volgens BKK Veilys heeft de compensatie betrekking op niet-economische activiteiten. Het element met betrekking tot de kapitaalkosten moet worden gezien als een vergoeding voor toegang tot de infrastructuur (123).

(100)

Hoe dan ook levert de compensatie voor kapitaalkosten BKK Veilys geen economisch voordeel op. De kosten voor de aanleg van een verlichtingspunt bedragen ongeveer 20 000 NOK, met nog eens 10 000-50 000 NOK voor grondwerkzaamheden. De minimumkosten voor de realisatie van de 16 058 straatlantaarns die eigendom zijn van BKK Veilys bedragen derhalve 500 000 000 NOK (124).

(101)

Hieruit volgt dat de kapitaalkosten niet onevenredig worden gecompenseerd. De straatlantaarninfrastructuur wordt zodanig beheerd dat de technische norm wordt bereikt (125).

II.   BEOORDELING

5.   IS ER SPRAKE VAN STAATSSTEUN?

5.1.   ACHTERGROND

(102)

In artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is het volgende bepaald:

“Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”

(103)

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel bijgevolg aan elk van de volgende voorwaarden voldoen: i) het is een maatregel van de staat of uit staatsmiddelen bekostigd; ii) de maatregel verschaft een voordeel aan een onderneming; iii) bepaalde ondernemingen worden begunstigd (selectiviteit), en iv) de maatregel dreigt de mededinging te vervalsen en heeft een ongunstige invloed op het handelsverkeer. Zoals hierboven vermeld, heeft de Autoriteit richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun uitgevaardigd (126).

(104)

Op basis van de ontvangen opmerkingen acht de Autoriteit het passend om eerst te beoordelen of de compensatie in het kader van de maatregelen a) en c) aan een onderneming ten goede is gekomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, en voor zover de financiering van de led-armaturen (maatregel b)) dezelfde entiteiten een voordeel heeft opgeleverd, zou dit voordeel dan ook aan een onderneming ten goede zijn gekomen.

5.2.   HET BEGRIP ONDERNEMING

5.2.1.    De juridische toets

(105)

Het begrip “onderneming” omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (127). Elke activiteit die erin bestaat goederen of diensten aan te bieden op een markt, heeft een economisch karakter (128).

(106)

In tegenstelling tot wat de klager stelt, is het niet doorslaggevend of een activiteit in beginsel door een particuliere marktdeelnemer kan worden verricht. Veeleer moet worden nagegaan onder welke specifieke omstandigheden de activiteit wordt uitgevoerd (129). In dit verband moet worden nagegaan of de betrokken activiteit wegens haar aard en doel en de regels waaraan zij is onderworpen, verband houdt met de uitoefening van overheidsbevoegdheden, of een economisch karakter heeft, waarmee de toepassing van de EER-mededingingsregels wordt gerechtvaardigd (130).

(107)

Of er voor een bepaalde activiteit een markt bestaat, kan per EER-land verschillen, afhankelijk van de nationale omstandigheden (131). De classificatie van een bepaalde activiteit kan na verloop van tijd ook veranderen als gevolg van politieke besluiten of economische ontwikkelingen.

(108)

Voor entiteiten die meerdere activiteiten verrichten, moet de juridische classificatie voor elke activiteit afzonderlijk worden uitgevoerd. Het feit dat een entiteit overheidsbevoegdheden heeft, staat er dus niet aan in de weg dat zij voor andere activiteiten als onderneming wordt aangemerkt (132). Indien een economische activiteit echter niet los kan worden gezien van de uitoefening van overheidsbevoegdheden, worden de activiteiten in hun geheel als niet-economisch aangemerkt (133).

(109)

Uit de rechtspraak van het EVA-Hof volgt dat het begrip “diensten” in de zin van de fundamentele vrijheden relevant is om te bepalen of activiteiten economisch zijn met betrekking tot staatssteun. Zoals blijkt uit artikel 37, lid 1, van de EER-overeenkomst, worden alleen diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, beschouwd als “diensten” in de zin van de Overeenkomst (134).

(110)

Het wezenlijke kenmerk van “vergoeding” bestaat hierin dat zij de tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (135). Bovendien wordt de vergoeding gewoonlijk overeengekomen tussen de verlener en de ontvanger van de dienst (136).

(111)

Het begrip “diensten” moet ook worden opgevat in het licht van artikel 37, lid 2, van de EER-overeenkomst (137). Volgens deze bepaling omvatten “diensten” met name activiteiten van industriële of commerciële aard en activiteiten van het ambacht en van de vrije beroepen.

(112)

Volgens vaste rechtspraak moet de aard van een activiteit worden beoordeeld in het licht van de sector waarin zij plaatsvindt en de wijze waarop deze sector is georganiseerd.

(113)

Op onderwijsgebied wordt de financiering van onderwijs in het kader van een nationaal stelsel bijvoorbeeld niet beschouwd als tegenprestatie voor een dienst wanneer aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste streeft de staat er niet naar een winstgevende activiteit te verrichten bij het opzetten en in stand houden van het onderwijsstelsel, maar veeleer naar het vervullen van zijn verplichtingen ten aanzien van de bevolking. Ten tweede wordt het onderwijsstelsel over het algemeen gefinancierd met overheidsmiddelen en niet met betalingen van gebruikers (138).

(114)

Op basis van een vergelijkbare redenering werd gesteld dat er geen sprake is van een vergoedingselement voor gemeentelijke kleuterscholen in Noorwegen. Bijgevolg werden gemeentelijke kleuterscholen in het kader van staatssteun niet als ondernemingen beschouwd (139).

(115)

Met betrekking tot de gezondheidssector heeft het EVA-Hof geoordeeld dat de aard van de ondersteunende diensten op het gebied van aanbestedingen, informatie- en communicatietechnologieën en archivering moet worden bepaald aan de hand van het latere gebruik van de diensten. Wanneer de ondersteunende diensten niet op de markt worden aangeboden, maar binnen een op solidariteit gebaseerd nationaal gezondheidsstelsel, is de verlening ervan niet-economisch van aard (140).

5.2.2.    Toepassing van de juridische toets op de onderhavige zaak

(116)

Zoals uiteengezet in de punten (53) en (54), voeren de ondernemingen van de BKK-groep op verschillende markten economische activiteiten uit.

(117)

Volgens het Hof van Justitie is het mogelijk dat een vestiging zowel economische als niet-economische activiteiten verricht. Voorwaarde hiervoor is echter dat zij een gescheiden boekhouding bijhoudt voor de verschillende middelen die zij ontvangt, om het risico van kruisfinanciering van haar economische activiteiten met overheidsmiddelen die zij voor haar niet-economische activiteiten ontvangt, uit te sluiten (141). Derhalve moet elk risico van kruisfinanciering worden uitgesloten om ervoor te zorgen dat overheidsfinanciering kan worden geacht aan niet-economische activiteiten ten goede te komen.

(118)

In het onderhavige geval heeft de Autoriteit geen argumenten ontvangen dat er voldoende vrijwaringsmaatregelen bestaan om de inkomsten en kosten in het kader van de betrokken overeenkomsten op doeltreffende en passende wijze te scheiden van andere economische activiteiten. De Noorse autoriteiten hebben daarentegen verklaard dat er vrijwaringsmaatregelen hadden moeten worden genomen en dat kruisfinanciering niet kan worden uitgesloten (142).

(119)

Op basis hiervan en ongeacht of de gecompenseerde activiteiten van economische aard zijn, moet de Autoriteit derhalve concluderen dat de compensatie in het kader van de maatregelen a) en c) aan een onderneming is toegekend.

(120)

In het licht van de aangevoerde argumenten zal de Autoriteit niettemin ook beoordelen of de activiteiten die in het kader van de betrokken maatregelen worden gecompenseerd op zich economisch van aard zijn. De Autoriteit zal eerst de activiteiten beoordelen die betrekking hebben op de straatlantaarns die eigendom zijn geweest van ondernemingen van de BKK-groep.

(121)

Zoals in de punten (59) en (60) is herhaald, verwijzen de Noorse autoriteiten naar de verantwoordelijkheden van gemeenten uit hoofde van artikel 20 van de Noorse wegenwet om gemeentelijke wegen te exploiteren en te onderhouden. Hoewel artikel 20 gemeenten niet verplicht tot het leveren van straatverlichting of het leveren van straatverlichting op een bepaald niveau, draagt deze activiteit bij tot de doelstelling van verkeersveiligheid. Bovendien volgt de gemeente bij het plannen, aanleggen en verbeteren van wegen de norm (veinormalen) van de Noorse dienst voor openbare wegen (Statens vegvesen). Deze norm bevat specificaties met betrekking tot het bestaan van straatlantaarns (143).

(122)

Tegen deze achtergrond stellen de Noorse autoriteiten, zoals aangegeven in punt (61), dat het arrest Selex hun standpunt ondersteunt dat de gecompenseerde activiteiten niet-economisch van aard zijn (144). Zoals uiteengezet in punt (62), beroepen de Noorse autoriteiten zich voorts op punt 17 inzake overheidsbevoegdheden en overheidsinstanties in de richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun (145). Hoe dan ook stellen de Noorse autoriteiten dat activiteiten waarmee doelstellingen inzake openbare veiligheid worden nagestreefd op dezelfde wijze moeten worden ingedeeld als niet-economische activiteiten die worden uitgevoerd voor sociale, culturele, educatieve en pedagogische doeleinden.

(123)

Zoals reeds is vastgesteld, moet bij het beoordelen of een activiteit een economisch karakter heeft, worden nagegaan onder welke specifieke omstandigheden een activiteit wordt uitgevoerd (146). In het onderhavige geval is het natuurlijke uitgangspunt voor deze beoordeling het bestaande regelgevingskader voor de levering van straatverlichting langs gemeentelijke wegen in Noorwegen, alsook de specifieke omstandigheden in Bergen.

(124)

Met betrekking tot het in Noorwegen geldende regelgevingskader houden de door de Noorse autoriteiten genoemde wetgeving en normen eenvoudigweg in dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van de gemeentelijke wegeninfrastructuur, en dat aan de eisen inzake het bestaan van straatverlichting moet worden voldaan om ervoor te zorgen dat wegen voldoen aan de norm (veinormalen) van de Noorse dienst voor openbare wegen (Statens vegvesen). Zoals hierboven uiteengezet, verplicht artikel 20 van de Noorse wegenwet gemeenten echter niet tot het leveren van straatverlichting of het leveren van straatverlichting op een bepaald niveau. Bovendien staat niets de gemeenten in de weg om in de vorm van een economische activiteit overeenkomsten te sluiten met commerciële entiteiten (delen) voor de exploitatie en het onderhoud van gemeentelijke wegen.

(125)

Wat de specifieke omstandigheden in Bergen betreft, merkt de Autoriteit op dat de opneming van de straatlantaarninfrastructuur bij de verkoop van Bergen Lysverker tot gevolg had dat BKK DA de enige beschikbare leverancier langs de betrokken gemeentelijke wegen werd. BKK DA verkreeg deze positie in concurrentie met vijf andere inschrijvers.

(126)

Zoals beschreven in punt (32), bevatte deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst bovendien een mechanisme waarbij de toekomstige economische compensatie wordt geregeld. Dit mechanisme maakt een gereguleerd rendement mogelijk.

(127)

Op basis hiervan is de Autoriteit van mening dat de gemeente door de verkoop van de straatlantaarninfrastructuur, in combinatie met de invoering van het compensatiemechanisme dat een gereguleerd rendement mogelijk maakt, een markt heeft gecreëerd voor de levering van de betrokken diensten aan de gemeente als economische activiteit. Het feit dat de infrastructuur een uniek karakter had, waardoor de koper ervan de enige beschikbare leverancier werd, betekent op zich niet dat de betrokken ondernemingen van de BKK-groep geen diensten op een markt hebben geleverd. Ook verkreeg BKK DA zijn exclusieve positie in concurrentie met vijf andere inschrijvers.

(128)

Dit standpunt wordt bekrachtigd door de handelwijze van de BKK-groep en de gemeente met betrekking tot de latere overeenkomsten die met regelmatige tussenpozen zijn gesloten. De BKK-groep heeft getracht haar winsten te maximaliseren via haar interpretatie van de contractvoorwaarden en heeft benadrukt dat zij commercieel actief is om waarden voor haar aandeelhouders te creëren (147). Aan de andere kant heeft de gemeente bij haar optreden rekening gehouden met het feit dat zij met een commercieel geïnspireerde verkoper te maken heeft. De Noorse autoriteiten hebben inderdaad gewezen op de marktmacht van de BKK-groep in de hoedanigheid van eigenaar van de infrastructuur.

(129)

Uit meerdere klachten bij de Noorse klachtencommissie voor overheidsopdrachten (KOFA) blijkt dat diensten in verband met het onderhoud en de exploitatie van straatlantaarns bovendien op commerciële basis door verschillende verkopers worden aangeboden (148). In overeenstemming hiermee heeft de gemeente, zoals beschreven in punt 3.1.4, inschrijvingen van verschillende leveranciers ontvangen toen zij een oproep tot mededinging voor dergelijke diensten deed.

(130)

De Autoriteit merkt dan ook op dat het in Noorwegen en het gebied Bergen inderdaad gebruikelijk was om tegen vergoeding onderhouds- en exploitatiediensten te verrichten. Dit wijst er ook op dat deze activiteiten een economisch karakter hadden.

(131)

Met betrekking tot de vergoeding die wordt betaald voor het onderhoud en de exploitatie van deze straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente, wijst niets in de contractbepalingen erop dat deze activiteiten anders moeten worden geclassificeerd. Met uitzondering van het feit dat er geen kapitaalkosten hoeven te worden vergoed, waren de voorwaarden tot 1 april 2020 dezelfde als voor de door de BKK-groep beheerde straatlantaarns. Sinds 1 april 2020 worden de diensten verricht in het kader van een handelscontract dat op basis van een mededingingsprocedure wordt gegund (149).

(132)

Wat de verwijzing door de Noorse autoriteiten naar het arrest Selex (150) betreft, moet erop worden gewezen dat die zaak betrekking had op activiteiten die werden uitgevoerd door de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (“Eurocontrol”). Eurocontrol is door verschillende Europese staten opgericht in het kader van het Internationaal Verdrag tot Samenwerking in het belang van de Veiligheid van de Luchtvaart (151).

(133)

In het arrest in hogere voorziening heeft het Hof van Justitie zijn bevinding uit een eerdere zaak herhaald dat de activiteiten van Eurocontrol, in hun geheel beschouwd, wegens de aard en het doel ervan en de regels waaraan zij waren onderworpen, verband hielden met de uitoefening van overheidsbevoegdheden inzake het toezicht op en de bewaking van het luchtruim. Deze conclusie gold ook voor de bijstand die Eurocontrol aan de nationale administraties heeft verleend in het kader van met name inschrijvingen voor de aanschaf van apparatuur en systemen op het gebied van luchtverkeersbeheer (152).

(134)

Gelet op de in de punten (123) tot en met (131) uiteengezette beoordeling meent de Autoriteit derhalve dat de onderhavige zaak wezenlijk verschilt van het arrest Selex. Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof van Justitie in het arrest Selex inderdaad heeft aangegeven dat het feit dat een orgaan winstgevend is, een aanwijzing is dat een activiteit van economische aard is (153).

(135)

De Autoriteit is het er evenmin mee eens dat de activiteiten die in het kader van de maatregelen a) en c) worden gecompenseerd betrekking hebben op overheidsbevoegdheden of overheidsinstanties in de zin van punt 17 van de richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun (154). De situatie is veeleer dat de gemeente een leverancier die op commerciële en economische basis actief is, heeft gecompenseerd. Als zodanig is de situatie vergelijkbaar met die waarin een gemeente bouwwerkzaamheden voor de aanleg of het onderhoud van gemeentelijke wegen aanbesteedt bij een commerciële aannemer.

(136)

In diezelfde zin is de Autoriteit er nog steeds niet van overtuigd dat activiteiten waarmee doelstellingen inzake openbare veiligheid worden nagestreefd op dezelfde wijze moeten worden ingedeeld als niet-economische activiteiten die worden uitgevoerd voor sociale, culturele, educatieve en pedagogische doeleinden. Uit de rechtspraak kan niet worden afgeleid dat activiteiten op zich niet-economisch zijn omdat ermee een bepaald doel wordt nagestreefd. Daartoe moet, zoals is vermeld, worden nagegaan onder welke specifieke omstandigheden de activiteit wordt uitgevoerd. Bij wijze van voorbeeld kunnen onderhoudsactiviteiten met betrekking tot openbare eigendommen duidelijk op economische basis worden uitgevoerd, zelfs indien dit noodzakelijk is voor de veiligheid van de gebruikers.

5.2.3.    Conclusie

(137)

Op basis van het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de compensatie in het kader van de maatregelen a) en c) aan een onderneming ten goede is gekomen. Voor zover de financiering van de led-armaturen (maatregel b)) dezelfde entiteiten een voordeel heeft opgeleverd, zou dit derhalve ook aan een onderneming ten goede komen.

5.3.   GEBRUIK VAN STAATSMIDDELEN

(138)

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet de maatregel door de staat of uit staatsmiddelen worden toegekend. Het begrip staatsmiddelen omvat de middelen van regionale lichamen binnen de staat (155).

(139)

De maatregelen worden allemaal gefinancierd uit de begroting van de gemeente. Daarbij worden dus staatsmiddelen aangewend.

5.4.   VOORDEEL

5.4.1.    Inleiding

(140)

Een voordeel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is een economisch voordeel dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen (156). Bijgevolg kunnen niet alleen positieve voordelen zoals subsidies, leningen of rechtstreekse investeringen een voordeel opleveren, maar ook maatregelen die, zonder subsidies in strikte zin te zijn, hetzelfde karakter hebben en dezelfde gevolgen hebben (157). In overeenstemming hiermee kan een maatregel niet worden geacht buiten het toepassingsgebied van het verbod op staatssteun te vallen louter omdat hij de vorm aanneemt van een overeenkomst waarbij wederzijdse verbintenissen worden aangegaan (158).

5.4.2.    Een voordeel kan niet worden uitgesloten op grond van de Altmark-voorwaarden

5.4.2.1.   De Altmark-voorwaarden

(141)

Er is specifieke rechtspraak van toepassing met betrekking tot compensatie voor de openbare dienst aan ondernemingen die belast zijn met een dienst van algemeen economisch belang. Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Altmark volgt dat in dergelijke gevallen het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst kan worden uitgesloten wanneer aan de volgende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan (159):

i.

“In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten deze verplichtingen duidelijk zijn omschreven.

ii.

In de tweede plaats dienen de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en transparante wijze te zijn […] vastgesteld.

iii.

in de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen.

iv.

In de vierde plaats moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming […], die zodanig […] is uitgerust […], zou hebben moeten maken om deze verplichtingen na te komen, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de nakoming van deze verplichtingen.”

(142)

De Autoriteit heeft een reeks richtsnoeren gepubliceerd betreffende de toepassing van de staatssteunregels op voor diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (160). De Altmark-voorwaarden worden behandeld in punt 3 van die richtsnoeren.

5.4.2.2.   Toepassing van de Altmark-voorwaarden op de onderhavige zaak

(143)

Volgens de eerste voorwaarde moet de begunstigde onderneming duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen uitvoeren.

(144)

Volgens het Hof van Justitie heeft deze voorwaarde tot doel transparantie en rechtszekerheid te waarborgen. Hij vereist dat wordt nagegaan of de begunstigde onderneming ten eerste daadwerkelijk belast is met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en ten tweede of deze verplichtingen duidelijk in het nationale recht zijn omschreven. Bijgevolg moet zijn voldaan aan minimumcriteria voor het bestaan van een of meer overheidsbesluiten waarin voldoende nauwkeurig de aard, de duur en de omvang worden beschreven van de openbaredienstverplichtingen die aan de met de uitvoering belaste onderneming(en) worden opgelegd (161).

(145)

Om deze reden heeft het Hof van Justitie een arrest van het Gerecht bevestigd waarin wordt geoordeeld dat, bij het ontbreken van een duidelijke omschrijving van de betrokken dienst als een dienst van algemeen economisch belang in het nationale recht, niet aan de eerste Altmark-voorwaarde was voldaan. Aan deze bevinding kan niet worden afgedaan door het bestaan van marktfalen op de betrokken markt en door het feit dat de dienst als dienst van algemeen economisch belang had kunnen worden aangemerkt. Deze omstandigheden waren niet relevant om te bepalen of de betrokken ondernemingen daadwerkelijk bij een overheidsbesluit met openbaredienstverplichtingen waren belast, en of die verplichtingen in dat besluit duidelijk waren omschreven (162).

(146)

Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat een onderneming pas kan worden geacht met een dienst van algemeen economisch belang te zijn belast indien dit bij een overheidsbesluit is gebeurd (163). Dergelijke toewijzingsbesluiten kunnen overeenkomsten omvatten, mits zij afkomstig zijn van een overheidsinstantie en bindend zijn (164). Het feit dat een dienst het voorwerp van een overheidsopdracht vormt, volstaat echter niet om daaraan zonder specifieke toelichting de status van een dienst van algemeen economisch belang toe te kennen (165).

(147)

De relevante vraag is dus niet of de gemeente ondernemingen van de BKK-groep had kunnen belasten met een dienst van algemeen economisch belang die de betrokken diensten omvat, maar of zij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.

(148)

Het natuurlijke uitgangspunt voor de beoordeling hiervan is dat noch de Noorse autoriteiten, noch BKK Veilys hebben aangevoerd dat de BKK-groep met een dienst van algemeen economisch belang is belast.

(149)

Zoals blijkt uit de punten 3 en 4, hebben de Noorse autoriteiten in hun opmerkingen helemaal niet verwezen naar de wetgeving inzake diensten van algemeen economisch belang. BKK Veilys heeft enkel gesteld dat, indien de levering van straatverlichting een dienst van algemeen economisch belang is, aan de Altmark-voorwaarden is voldaan. Dit wijst er, in overeenstemming met de voorlopige bevinding in het besluit tot inleiding van de procedure, op dat de ondernemingen van de BKK-groep geen openbaredienstverplichting hadden noch hebben om de maatregelen uit te voeren (166).

(150)

Dit standpunt wordt verder ondersteund door de vanuit de Noorse autoriteiten ter beschikking gestelde overeenkomsten.

(151)

Zoals uiteengezet in deel 3, werd de verkoopovereenkomst van 1996 gekenmerkt door de verkoop door de gemeente en de verkrijging door BKK DA van een onderneming. Hoewel de overeenkomst bepalingen bevatte over de toekomstige levering van straatverlichting en aanverwante diensten, blijkt uit de verstrekte documentatie niet dat de gemeente, in de zin van de rechtspraak, openbaredienstverplichtingen heeft opgelegd aan BKK DA.

(152)

Hetzelfde geldt voor de latere overeenkomsten met ondernemingen van de BKK-groep. In de activiteiten met betrekking tot de door de BKK-groep beheerde straatlantaarns komt tot uiting dat de gemeente koopt bij een verkoper die een noodzakelijke input controleert, in plaats van dat zij openbaredienstverplichtingen oplegt. Het onderhoud en de exploitatie van de straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente zijn ingekocht als input voor de levering van straatverlichting door de gemeente via deze infrastructuur. Beide soorten activiteiten zijn in de overeenkomsten opgenomen zonder enige bepaling, uitleg of aanwijzing dat de ondernemingen van de BKK-groep met een dienst van algemeen economisch belang zijn belast.

5.4.2.3.   Conclusie

(153)

Op basis van de bovenstaande overwegingen blijft de Autoriteit bij haar voorlopige bevinding uit het besluit tot inleiding van de procedure. Wat de drie maatregelen betreft, hoefden en hoeven de ondernemingen van de BKK-groep geen openbaredienstverplichting uit te voeren. Bijgevolg kan een voordeel niet worden uitgesloten op grond van de Altmark-voorwaarden.

5.4.3.    Het beginsel van een marktdeelnemer in een markteconomie

5.4.3.1.   Achtergrond

(154)

Economische transacties die worden aangegaan door openbare lichamen worden geacht geen voordeel te verlenen aan de tegenpartij en vormen dus geen overheidssteun indien zij volgens de normale marktvoorwaarden worden uitgevoerd. Dit vraagstuk van marktconformiteit wordt beoordeeld aan de hand van het beginsel van de marktdeelnemer handelend in een markteconomie.

(155)

Bij het toetsen van een beschikking aan het beginsel van de marktdeelnemer handelend in een markteconomie is het beslissende element de vraag of het openbare lichaam heeft gehandeld zoals een marktdeelnemer in een markteconomie in een vergelijkbare situatie zou hebben gedaan (167). Bijgevolg moet alleen rekening worden gehouden met de voordelen en verplichtingen die verband houden met de rol van marktdeelnemer, en niet met die van het openbare lichaam (168).

(156)

De vraag of een transactie staatssteun inhoudt, moet worden beantwoord aan de hand van de situatie zoals die was op het moment dat tot de transactie werd besloten (169). Wat een normale vergoeding is, volgt dus uit de factoren die een onderneming, handelend onder normale marktvoorwaarden, bij de vaststelling van de vergoeding in aanmerking zou hebben genomen (170).

(157)

De Autoriteit moet bij de toepassing van het beginsel van de marktdeelnemer handelend in een markteconomie een complexe economische beoordeling uitvoeren (171). Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van de beschikbare objectieve en controleerbare gegevens (172).

(158)

In overeenstemming met hetgeen in de klacht wordt beweerd, zal de Autoriteit hierna beoordelen of de BKK-groep is gecompenseerd boven de markttarieven voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)). Daarna zal de Autoriteit beoordelen of de financiering van de 12 000 led-armaturen (maatregel b)) haar een voordeel heeft opgeleverd.

(159)

Tot slot zal de Autoriteit zich buigen over de compensatie voor kapitaalkosten (maatregel c)). Bij deze beoordeling zal de Autoriteit allereerst nagaan of zij in overeenstemming was met de normale marktpraktijk om kapitaalkosten te compenseren. Ten tweede zal de Autoriteit beoordelen of de BKK-groep voor dergelijke kosten boven de markttarieven is gecompenseerd.

5.4.4.    Maatregel a) — exploitatie en onderhoud

5.4.4.1.   De compensatie die is betaald met betrekking tot de infrastructuur die eigendom is van BKK

(160)

Tijdens de formele onderzoeksprocedure heeft de Autoriteit aanvullende informatie ontvangen over de verkoop van Bergen Lysverker door de gemeente.

(161)

Zoals uiteengezet in punt 3.1.2, heeft de gemeente de gemeentelijke eenheid Bergen Lysverker, met inbegrip van haar activa en activiteiten, in 1996 verkocht aan BKK DA. Hoewel BKK DA Bergen Lysverker via een inschrijving heeft overgenomen, was de verkoop ook een interne overdracht van een dochteronderneming. BKK DA stond destijds volledig onder zeggenschap van de gemeente.

(162)

In deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996 is een mechanisme ter regulering van de compensatie voor de toekomstige levering van straatverlichting via de infrastructuur die door BKK DA is verworven, vastgesteld. Zoals blijkt uit de informatie in de punten 3.1.2 en 4.1.1 zijn de Noorse autoriteiten en BKK Veilys het erover eens dat zij bij de vaststelling van de compensatie door deze bepaling waren en nog steeds zijn gebonden.

(163)

Zoals reeds vermeld, moet de vraag of een transactie staatssteun inhoudt, worden beantwoord aan de hand van de situatie zoals die was op het moment dat tot de transactie werd besloten (173). Indien het compensatiemechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996 op zodanige wijze werd vastgesteld dat, bij de oprichting ervan, de toekomstige compensatieniveaus werden beperkt tot de markttarieven, levert de compensatie die daarna overeenkomstig dit mechanisme wordt berekend dus geen voordeel op (174).

(164)

Daarom moet in de eerste plaats worden beoordeeld of het compensatiemechanisme zodanig is opgezet dat de toekomstige vergoeding werd beperkt tot markttarieven. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ten tweede worden nagegaan of het mechanisme daadwerkelijk is toegepast.

(165)

In een zaak betreffende de marktconformiteit van de vergoeding die is betaald voor steun van de Franse posterijen, La Poste, aan haar dochteronderneming SFMI-Chronopost (“Chronopost”), heeft het Hof van Justitie benadrukt dat de aan Chronopost verleende diensten onlosmakelijk verbonden waren met het door La Poste beheerde unieke postnet. Aangezien dit netwerk niet uit commerciële overwegingen is opgezet, zou het zonder staatsinmenging niet door een particuliere onderneming zijn opgericht (175).

(166)

Het Hof van Justitie oordeelde dat in deze situatie de door La Poste gedragen kosten voor het verrichten van de betrokken diensten als de objectieve en controleerbare elementen kunnen worden aangemerkt op basis waarvan de marktconformiteit van de vergoeding zou moeten worden beoordeeld. Het bestaan van een voordeel kon worden uitgesloten indien, ten eerste, de gehanteerde prijs de bijkomende variabele kosten voor het verrichten van de diensten, een passende bijdrage in de vaste kosten en een passend rendement op de kapitaalinvestering naar behoren dekte, en in de tweede plaats niets erop wees dat deze elementen verkeerd waren geraamd of op willekeurige wijze waren vastgesteld (176).

(167)

De onderhavige zaak heeft ook betrekking op diensten die onlosmakelijk verbonden zijn met een uniek netwerk dat niet vanuit commercieel oogpunt is opgezet en dat zonder staatsinmenging niet door een particuliere onderneming zou zijn opgericht. Bovendien was BKK DA op het moment dat de verkoopovereenkomst werd aangegaan voor 100 % eigendom van de gemeente.

(168)

Op basis hiervan stelt de Autoriteit vast dat de situatie zoals die was op het moment dat het compensatiemechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996 werd vastgesteld vergelijkbaar is met die welke het Hof van Justitie in het arrest Chronopost heeft beoordeeld. Voor zover dit compensatiemechanisme voldoet aan de bepalingen van het arrest Chronopost, is de Autoriteit van oordeel dat het marktconform is.

(169)

Zoals uiteengezet in punt 3.1.2, houdt deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996 in dat de compensatie de operationele kosten van BKK moet dekken, vermeerderd met een gereguleerd rendement op het toegezegde kapitaal. Wat onderhoud en exploitatie betreft, voorziet dit mechanisme alleen in kostendekking. Voorts heeft de Autoriteit geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat kosten die verkeerd of willekeurig zijn vastgesteld, bijvoorbeeld als gevolg van een kunstmatig laag efficiëntieniveau of een ongepaste toerekening van indirecte kosten, voor compensatie in aanmerking zouden komen. Op basis hiervan is de Autoriteit van oordeel dat het element in het compensatiemechanisme met betrekking tot onderhoud en exploitatie in overeenstemming is met de bepalingen in het arrest Chronopost.

(170)

Met betrekking tot de tweede vraag of het compensatiemechanisme van de verkoopovereenkomst van 1996 is nageleefd, zou een rationele particuliere marktdeelnemer, rekening houdend met de betrokken bedragen, voldoende middelen hebben geïnvesteerd om de naleving te waarborgen. Hiervoor zou de basis voor de door de BKK-groep voorgestelde prijzen moeten worden gecontroleerd, evenals de wijze waarop de directe en indirecte kosten zijn vastgesteld. Voorts is de Autoriteit ervan overtuigd dat een particuliere koper juridische stappen zou hebben ondernomen als hij werd geconfronteerd met een leverancier die niet bereid was aan te tonen dat zijn prijzen aan het overeengekomen compensatiemechanisme voldoen.

(171)

Zoals beschreven in punt 3.3, heeft de gemeente vraagtekens geplaatst bij wat zij beschouwt als hoge prijzen van de BKK-groep. De gemeente heeft voorts toegegeven dat zij niet kan uitsluiten dat de compensatieniveaus overcompensatie vormen en dat het ontbreken van documentatie aangaande de basis voor de aangerekende prijzen problematisch is. Bovendien heeft de gemeente zich gedurende de gehele periode waarop de formele onderzoeksprocedure betrekking heeft, hierover zorgen gemaakt.

(172)

De door BKK Veilys verstrekte informatie, zoals uiteengezet in punt 4.1.3, bevat geen bijzonderheden over de basis voor de aangerekende prijzen. Zo wordt in de informatie met name niet aangegeven welke directe en indirecte kosten gepaard gaan met de activiteiten in verband met exploitatie en onderhoud, noch hoe deze zijn vastgesteld. Wat de indirecte kosten betreft, is er geen informatie over het bestaande toewijzingsmechanisme en de reden waarom dit passend wordt geacht. Het ontbreken van bijzonderheden geeft aan dat het compensatiemechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996 niet is nageleefd.

(173)

Zoals uiteengezet in punt (69), geven de cijfers van KOSTRA de totale kosten per verlichtingspunt per jaar van elke gemeente weer, met inbegrip van elektriciteit. Uit de cijfers blijkt dat de gemeente in de periode 2015-2019 van de tien grotere gemeenten die vertegenwoordigd zijn de hoogste geboekte kosten had.

(174)

Kostenverschillen tussen gemeenten kunnen het gevolg zijn van verschillende factoren, zoals uitgelegd in de punten (67), (68) en (94). Noch de Noorse autoriteiten, noch BKK Veilys hebben echter informatie verstrekt waaruit blijkt dat de kostenniveaus in KOSTRA gerechtvaardigd zijn. BKK Veilys heeft enkel gesteld dat bepaalde factoren van invloed zijn op de kosten in Bergen, zonder dit nader te documenteren.

(175)

De Autoriteit is derhalve van mening dat de cijfers van KOSTRA erop wijzen dat de BKK-groep overgecompenseerd is. De cijfers zijn echter niet gedetailleerd genoeg om te kunnen concluderen in hoeverre de overcompensatie betrekking heeft op onderhoud en exploitatie (maatregel a)) of kapitaalkosten (maatregel c)).

(176)

Gezien het bovenstaande wijst alle ingediende informatie erop dat de compensatie hoogstwaarschijnlijk hoger is dan het niveau dat in verhouding staat tot het mechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996. Hieruit blijkt dat de gemeente niet de nodige maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat dit mechanisme wordt nageleefd. Als zodanig heeft de gemeente niet als particuliere koper gehandeld.

5.4.4.2.   De compensatie met betrekking tot de infrastructuur die eigendom is van de gemeente

(177)

Zoals beschreven in de punten 3.1.3, 3.1.4 en 3.1.5, was en is de gemeente eigenaar van een aantal straatlantaarns langs haar gemeentelijke wegen. Zoals uiteengezet in punt 3.1.4, zijn het onderhoud en de exploitatie van deze infrastructuur die eigendom is van de gemeente bovendien sinds 1 april 2020 uitgevoerd in het kader van een overeenkomst waarvoor de gemeente een aanbesteding had uitgeschreven.

(178)

Zoals blijkt uit haar oproep tot inschrijving voor deze opdracht, stond het de gemeente vrij om het onderhoud en de exploitatie van de infrastructuur die eigendom is van gemeente in te kopen bij elke bereidwillige aanbieder en was zij niet gebonden aan een vooraf vastgesteld compensatiemechanisme. De Autoriteit zal de voor deze activiteiten betaalde compensatie derhalve afzonderlijk beoordelen.

(179)

Uit de informatie in punt 3.1.4 blijkt dat voor de gunning van de opdracht een concurrerende, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke procedure is gevolgd die in overeenstemming is met het aanbestedingsrecht van de EER. Het gunningsbesluit was gebaseerd op de laagste prijs en niets wijst erop dat het geldende markttarief in feite lager was dan het bereikte tarief. Op basis hiervan is de Autoriteit van oordeel dat de compensatie voor onderhoud en exploitatie die in het kader van de aanbestede overeenkomst is betaald de BKK-groep geen voordeel heeft opgeleverd (177).

(180)

Met betrekking tot de compensatie voor activiteiten die vóór 1 april 2020 zijn verricht, merkt de Autoriteit op dat de gemeente het prijsniveau weliswaar hoog vond, maar niet heeft gecontroleerd of de diensten tegen lagere kosten bij een andere leverancier konden worden ingekocht. In plaats daarvan aanvaardde zij dat dezelfde prijs per straatlantaarn werd toegepast als voor de infrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd. Dienovereenkomstig merkt de Autoriteit op dat de gemeente niet heeft gehandeld zoals een particuliere koper zou hebben gedaan.

(181)

De compensatie per straatlantaarn was, zoals vermeld, even hoog als voor de door de BKK-groep beheerde straatlantaarns. Zoals in punt (176) is opgemerkt, wijst alle ingediende informatie erop dat het compensatieniveau hoger is dan het niveau dat door het op kosten gebaseerde mechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996 is toegestaan. Dit suggereert eveneens dat de gemeente meer heeft betaald dan zij zou hebben gedaan als de diensten op de open markt waren ingekocht.

(182)

Niets in de verstrekte informatie wijst op het tegendeel. Zoals in de punten (173) tot en met (175) is opgemerkt, wijzen de cijfers van KOSTRA er namelijk op dat de BKK-groep overgecompenseerd is. De cijfers zijn echter niet gedetailleerd genoeg om te kunnen concluderen in hoeverre de overcompensatie betrekking heeft op onderhoud en exploitatie (maatregel a)) of kapitaalkosten (maatregel c)).

(183)

Voorts heeft de Autoriteit rekening gehouden met de uitkomst van de aanbesteding voor de diensten die vanaf 1 april 2020 zijn verricht. Zoals in punt (48) is uiteengezet, omvatte de aanbestede overeenkomst echter ook de 12 000 led-armaturen die op het netwerk van BKK waren geïnstalleerd. Op basis van de in het kader van de aanbestede overeenkomst overeengekomen voorwaarden kan daarom geen zinvolle vergelijking worden gemaakt met betrekking tot de prijzen die voorheen werden gehanteerd voor de straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente.

(184)

De Autoriteit moet daarom conclusies trekken op basis van de resterende beschikbare informatie. Zoals in de punten (180) tot en met (182) is uiteengezet, wijst al deze informatie erop dat de BKK-groep ook met betrekking tot de straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente overgecompenseerd is.

5.4.4.3.   Conclusie

(185)

Op basis van bovenstaande beoordeling concludeert de Autoriteit dat de BKK-groep overgecompenseerd is voor het onderhoud en de exploitatie van straatlantaarns langs gemeentelijke wegen in Bergen. Deze overcompensatie is nog steeds aan de gang voor de straatlantaarns die eigendom zijn van de BKK-groep. Met betrekking tot de straatlantaarns die eigendom zijn van de gemeente, is de overcompensatie beperkt tot activiteiten die tot 1 april 2020 zijn verricht.

(186)

Hoewel uit de verstrekte informatie blijkt dat een voordeel is toegekend, kan de Autoriteit op basis hiervan niet het bedrag daarvan bepalen. Dit komt tot uiting in de in deel 10 beschreven terugvorderingsopdracht.

5.4.5.    Maatregel b) — de financiering van 12 000 led-armaturen

(187)

Zoals blijkt uit de informatie in de punten 3.4 en 4.1.4, werden de led-armaturen door de gemeente bij een externe leverancier aangekocht. Het eigendom ervan is niet en zal niet worden overgedragen aan de BKK-groep. Dienovereenkomstig heeft het feit dat de gemeente geen eigenaar van de led-armaturen is gebleven geen voordeel opgeleverd.

(188)

De Noorse autoriteiten en BKK Veilys hebben voorts verduidelijkt dat de aankoop van de led-armaturen een buitengewone verbetering was die BKK Veilys niet verplicht was uit te voeren. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen voordeel is verleend doordat de gemeente BKK Veilys heeft vrijgesteld van de kosten die zij volgens de voorwaarden van de overeenkomst(en) had moeten dragen.

(189)

De taken in verband met de exploitatie en het onderhoud van de led-armaturen zijn opgenomen in de afzonderlijke dienstverleningsovereenkomst waarvoor een aanbesteding werd uitgeschreven. De compensatie in het kader van deze overeenkomst heeft de BKK-groep, om de in punt (179) genoemde redenen, geen voordeel opgeleverd.

(190)

Op basis van het bovenstaande is de Autoriteit van mening dat de financiering van de 12 000 led-armaturen (maatregel b)) op zich geen voordeel heeft opgeleverd voor ondernemingen van de BKK-groep. Om de in de punten (191) en (192) genoemde redenen onderstreept de Autoriteit echter dat bij het vaststellen van het niveau van overcompensatie in het kader van de maatregelen a) en c) rekening moet worden gehouden met de installatie van de led-armaturen.

(191)

Voor zover deze installatie de exploitatie- en onderhoudskosten heeft verlaagd, zonder dat dit leidt tot een lagere compensatie in overeenstemming met het op kosten gebaseerde mechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996, zou dit neerkomen op overcompensatie in het kader van maatregel a). De Autoriteit merkt in dit verband op dat de aanbestede overeenkomst weliswaar de exploitatie en het onderhoud van de led-armaturen omvat, maar dat het erop lijkt dat de BKK-groep in het kader van de in punt (45) beschreven overeenkomst nog steeds wordt gecompenseerd voor het onderhoud en de exploitatie van de infrastructuur waarop deze armaturen zijn geïnstalleerd. Bovendien lijkt het erop dat de compensatie nog even hoog is als toen de overeenkomst ook betrekking had op de armaturen die door de led-armaturen zijn vervangen (178).

(192)

Wat maatregel c) betreft, moet bij het vaststellen van het juiste compensatieniveau in het kader van de regulering van het rendement in de verkoopovereenkomst van 1996 rekening worden gehouden met het feit dat de led-armaturen eigendom zijn van de gemeente. Aangezien de led-armaturen eigendom zijn van de gemeente, kunnen zij niet worden opgenomen in de kapitaalbasis die voor compensatie in aanmerking komt. Voorts had de resterende waarde van de door de led-armaturen vervangen armaturen uit deze kapitaalbasis moeten worden verwijderd.

5.4.6.    Maatregel c) — de compensatie voor kapitaalkosten

5.4.6.1.   Inleiding

(193)

Zoals uiteengezet in punt 3.1.2 is de compensatie voor kapitaalkosten het tweede element van het in de verkoopovereenkomst van 1996 vastgestelde mechanisme. Zoals verder uiteengezet in punt 3.5, vormen de kapitaalkosten in verband met de infrastructuur een van de verschillende kostencomponenten die zijn opgenomen in de levering van straatverlichting. Als de gemeente zelf eigenaar was geweest van de infrastructuur, zou zij die kapitaalkosten dus rechtstreeks hebben gedragen. Wanneer daarentegen de straatverlichting wordt gerealiseerd door gebruik te maken van een infrastructuur die eigendom is van een andere rechtspersoon, worden de kapitaalkosten door deze entiteit gedragen. Op basis van deze nieuwe informatie acht de Autoriteit het in overeenstemming met de normale praktijk om de eigenaar van de infrastructuur te compenseren voor de kapitaalkosten.

(194)

Op grond van het mechanisme in de verkoopovereenkomst van 1996 heeft de BKK-groep recht op kapitaalkosten voor het toegezegde kapitaal gelijk aan het rendement dat door de NVE is vastgelegd voor de gereglementeerde elektriciteitsnetinfrastructuur. Op dezelfde wijze als voor de compensatie voor het onderhoud en de exploitatie van de straatlantaarns die eigendom zijn van BKK, is de Autoriteit van oordeel dat, indien dit element in het compensatiemechanisme zodanig was opgezet dat de toekomstige vergoeding op het moment dat de verkoopovereenkomst werd aangegaan werd beperkt tot markttarieven, de compensatie die vervolgens op basis daarvan wordt berekend, geen voordeel oplevert (179).

(195)

Zoals in punt (166) is uiteengezet, is het beoordelingscriterium voor de kapitaalkosten volgens het arrest Chronopost de vraag of het rendement hoger is dan een passend rendement op het geïnvesteerde kapitaal. De vraag die moet worden beantwoord, is dus in de eerste plaats of de regeling in de verkoopovereenkomst van 1996 veeleer een passend dan een buitensporig rendement mogelijk maakt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ten tweede worden nagegaan of met de compensatieniveaus aan die beperking is voldaan.

(196)

De regeling van het rendement van kapitaal in de verkoopovereenkomst van 1996 bestaat uit twee elementen: i) een rentevoet; en ii) een kapitaalbasis waarop de rentevoet moet worden toegepast. Het daaruit voortvloeiende bedrag vertegenwoordigt de alternatieve kapitaalkosten en dekt zowel de kosten van aandelenfinanciering als van schulden.

(197)

Bij wijze van inleiding merkt de Autoriteit op dat het begrip alternatieve kapitaalkosten algemeen wordt aanvaard en in overeenstemming is met het criterium van een passend rendement op het geïnvesteerde kapitaal. De Autoriteit zal derhalve de twee elementen van de regeling (de rentevoet en de kapitaalbasis) beoordelen.

5.4.6.2.   Rentevoet

(198)

Zoals vermeld in punt 3.1.1 zijn elektriciteitsnetten natuurlijke monopolies en onderworpen aan sectorspecifieke regelgeving in Noorwegen. In overeenstemming met deze regeling stelt de NVE haar referentierentevoet vast om de eigenaars van infrastructuur een redelijk rendement op investeringen te bieden (180).

(199)

De NVE raamt het percentage op jaarbasis aan de hand van de methode van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet (“WACC”). De inputparameters voor de WACC-raming van de NVE omvatten verschillende marktgerelateerde factoren die specifiek zijn voor de sector van de elektriciteitsvoorziening. Deze omvatten met name de equity-bèta, de sectorale kredietpremies en de optimale kapitaalstructuur. De referentierentevoet lag de afgelopen tien jaar tussen 5 en 7 % (181).

(200)

Volgens de NVE wordt de exploitatie van het elektriciteitsnet gekenmerkt door stabiele en voorspelbare opbrengsten en wordt over het algemeen aangenomen dat hieraan een laag risico is verbonden. De equity bèta-parameter in de WACC wordt daarom geraamd aan de hand van beursgenoteerde ondernemingen met gereguleerde inkomstenstromen, zoals verschillende aanbieders van nutsvoorzieningennetten (182).

(201)

Het begrip alternatieve kapitaalkosten is, zoals hierboven vermeld, in overeenstemming met het criterium dat de aangerekende prijs een passend rendement op het geïnvesteerde kapitaal mogelijk moet maken. Het WACC-concept is bovendien een standaardmethode voor de raming van dergelijke kosten.

(202)

De passende WACC voor de in het onderhavige geval beoordeelde diensten moet echter de alternatieve kosten van investeringen in straatlantaarninfrastructuur weerspiegelen. Het aan deze activiteit verbonden risico moet daarom in de passende WACC tot uiting komen.

(203)

Net als elektriciteitsnetten vormt de betrokken straatlantaarninfrastructuur een natuurlijk monopolie met een lange levensduur. Gezien de constante vraag van de gemeente naar straatverlichting is het risico op inkomensschommelingen laag. Gezien het feit dat de gemeente voor elektriciteit betaalt, kan bovendien worden verwacht dat de kosten stabiel zijn.

(204)

Deze factoren wijzen erop dat het gebruik van de referentierentevoet van de NVE een geschikte maatstaf was voor het vereiste marktrendement voor de exploitatie van straatlantaarninfrastructuur. De Autoriteit heeft geen informatie ontvangen waaruit het tegendeel blijkt.

(205)

Op basis hiervan is de autoriteit van oordeel dat de bepaling inzake het gebruik van de referentierentevoet van de NVE in verhouding stond tot een toereikend rendement, en dus in overeenstemming was met het arrest Chronopost. Zoals uit de onderstaande beoordeling met betrekking tot de kapitaalbasis zal blijken, blijkt uit de ingediende informatie echter niet hoe de compensatie in de praktijk is berekend.

5.4.6.3.   De kapitaalbasis

(206)

In de verkoopovereenkomst van 1996 wordt niet gespecificeerd welke methode moet worden toegepast om het toegezegd kapitaal vast te stellen dat de kapitaalbasis vormt. Niets in de tekst wijst er echter op dat de BKK-groep recht heeft op een buitensporig rendement in de vorm van opbrengsten van een monopoliepositie. Integendeel, kostenplusmechanismen, zoals die welke in de verkoopovereenkomst zijn opgenomen, worden normaal gesproken in gereglementeerde sectoren gebruikt om ervoor te zorgen dat het compensatieniveau toereikend is. Op basis hiervan meent de Autoriteit dat de bepaling dat de referentierentevoet van de NVE op het toegezegde kapitaal moet worden toegepast met zich meebrengt dat de kapitaalbasis op passende wijze wordt vastgesteld om een passend rendement te waarborgen. Dienovereenkomstig is dit element ook in overeenstemming met het arrest Chronopost.

(207)

Wat de toepassing van het mechanisme betreft, blijkt uit de verstrekte informatie echter niet hoe de in aanmerking komende kapitaalkosten zijn berekend. De Noorse autoriteiten konden geen specifieke gegevens verstrekken en vinden dat zij door het ontbreken van een gescheiden boekhouding lastiger controles konden uitvoeren. BKK Veilys heeft alleen in algemene bewoordingen verwezen naar het kapitaal dat bij de aanleg van een soortgelijke infrastructuur zou kunnen worden betrokken. Op dezelfde wijze als voor de compensatie voor exploitatie en onderhoud is dit gebrek aan nauwkeurigheid op zich een aanwijzing dat de verkoopovereenkomst van 1996 niet is nageleefd.

(208)

Voorts moet rekening worden gehouden met het gebruik van de referentierentevoet van de NVE. Aangezien de referentierentevoet van de NVE een nominale rentevoet is waarin de algemene inflatie al is meegenomen, zou de toepassing ervan op een kapitaalbasis die is vastgesteld volgens een op de vervangingswaarde gebaseerde methode betekenen dat de algemene inflatie dubbel wordt gecompenseerd (183). In het kader van de NVE-regeling, die het compensatiemechanisme duidelijk weerspiegelt, wordt de referentierentevoet van de NVE dienovereenkomstig toegepast op de boekwaarde van de activa van het elektriciteitsnet die voor productieve doeleinden worden gebruikt, dat wil zeggen op hun historische waarde minus afschrijvingen (184).

(209)

In dit verband heeft de Autoriteit nota genomen van het feit dat de gemeente en de BKK-groep het niet met elkaar eens zijn. Zoals in punt 3.5 is uiteengezet, lijkt het erop dat de gemeente ervoor heeft gepleit bij het vaststellen van de kapitaalbasis de boekwaarde te gebruiken, maar dat de BKK-groep zich heeft uitgesproken voor het gebruik van de vervangingswaarde van de activa. Bovendien blijkt dat deze onenigheid gedurende de gehele betrokken periode bestond en dat de kapitaalbasis als gevolg daarvan mogelijk is vastgesteld op een wijze die niet in verhouding staat tot de regulering van een passend rendement in het compensatiemechanisme van de verkoopovereenkomst van 1996.

(210)

Tot slot blijkt uit de cijfers van KOSTRA, zoals uiteengezet in punt (69), dat de gemeente in de periode 2015-2019 de hoogste geboekte kosten voor straatverlichting van de tien grotere gemeenten had. Hoewel de cijfers niet voldoende gedetailleerd zijn om te concluderen in hoeverre de geboekte kosten betrekking hebben op onderhoud en exploitatie (maatregel a)) of kapitaalkosten (maatregel c)), duiden zij erop dat de BKK-groep boven een passend rendement is gecompenseerd.

(211)

Alle ingediende informatie wijst er derhalve op dat de compensatie hoogstwaarschijnlijk hoger is dan het passende rendement dat is toegestaan op grond van de verkoopovereenkomst van 1996. Op dezelfde wijze als bij de compensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)), wijst dit erop dat de gemeente niet de nodige maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat aan het compensatiemechanisme werd voldaan. Als zodanig heeft de gemeente niet als particuliere koper gehandeld.

5.4.6.4.   Conclusie

(212)

Op basis van bovenstaande beoordeling concludeert de Autoriteit dat de BKK-groep overgecompenseerd is voor kapitaalkosten met betrekking tot haar straatlantaarns langs gemeentelijke wegen in Bergen.

(213)

Hoewel uit de verstrekte informatie blijkt dat een voordeel is toegekend, kan de Autoriteit op basis hiervan niet het bedrag daarvan bepalen. Dit komt tot uiting in de in deel 10 beschreven terugvorderingsopdracht.

5.5.   SELECTIVITEIT

(214)

Om op grond van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst staatssteun in te houden, moeten maatregelen selectief zijn door “bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” te begunstigen.

(215)

De maatregelen hebben betrekking op ondernemingen van de BKK-groep. Zij zijn dus selectief van aard.

5.6.   BEÏNVLOEDING VAN HET HANDELSVERKEER EN DE MEDEDINGING

5.6.1.    De juridische toets

(216)

Een aan een onderneming toegekend voordeel vormt alleen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst indien deze “de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen” en voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de EER-landen “ongunstig beïnvloedt”. Om aan deze criteria te voldoen, hoeft niet te worden vastgesteld dat de mededinging daadwerkelijk wordt vervalst en dat sprake is van een werkelijke beïnvloeding van de handel tussen de EER-landen. Het is voldoende te onderzoeken of de steun de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden (185).

(217)

Wat de voorwaarde inzake verstoring van de mededinging betreft, wordt in de richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun opgemerkt dat een dergelijke verstoring alleen kan worden uitgesloten indien aan bepaalde cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het gaat hierbij om de volgende voorwaarden: a) dat een bepaalde dienst is onderworpen aan een wettelijk monopolie (vastgesteld overeenkomstig EER-recht); b) dat het wettelijke monopolie niet alleen de mededinging uitsluit op de markt, maar ook voor de markt; c) dat de dienst niet concurreert met andere diensten; en d) dat indien de dienstverlener actief is op een andere markt die voor concurrentie openstaat, kruisfinanciering kan worden uitgesloten (186).

(218)

In recente rechtspraak heeft het Hof van Justitie verwezen naar het overeenkomstige punt in de overeenkomstige mededeling van de Europese Commissie betreffende staatssteun (187). Met betrekking tot voorwaarde b) heeft het Hof benadrukt dat het niet volstaat dat de dienst onder een rechtmatig wettelijk monopolie valt. Het wettelijk monopolie moet bovendien elke mogelijke concurrentie uitsluiten om de exclusieve dienstverlener te worden (188).

(219)

Met betrekking tot de voorwaarde betreffende beïnvloeding van de handel, is sprake van beïnvloeding wanneer steun de positie van een concurrerende onderneming in het handelsverkeer tussen EER-landen versterkt. Het is echter niet noodzakelijk dat de begunstigde bij dat handelsverkeer is betrokken. Wanneer een EER-land steun verleent aan een onderneming, kan deze haar interne activiteit handhaven of uitbreiden, zodat de kansen voor in andere EER-landen gevestigde ondernemingen om de markt te betreden, worden beperkt. Dienovereenkomstig volstaat het lokale of regionale karakter van diensten niet om uit te sluiten dat de steun het handelsverkeer tussen EER-landen ongunstig kan beïnvloeden (189).

5.6.2.    Toepassing van de juridische toets op de onderhavige zaak

(220)

Noch de Noorse autoriteiten, noch BKK Veilys hebben aangevoerd dat de gecompenseerde activiteiten hebben plaatsgevonden in het kader van een rechtmatig ingesteld wettelijk monopolie. Bijgevolg kan een verstoring van de mededinging niet worden uitgesloten op basis van de cumulatieve voorwaarden in de richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, zoals herhaald in punt (217).

(221)

De gecompenseerde activiteiten omvatten voorts de exploitatie en het onderhoud van straatlantaarns. Toen de gemeente een aanbesteding voor dergelijke diensten uitschreef, ontving zij inschrijvingen van veel verschillende ondernemingen. De KOFA heeft zich ook gebogen over meerdere zaken inzake opdrachten met betrekking tot dit onderwerp die onderworpen zijn of hadden moeten zijn aan aanbestedingen in de EER die in de TED-databank zijn gepubliceerd (190). Dienovereenkomstig merkt de Autoriteit op dat er in Noorwegen gevestigde markten zijn voor diensten in verband met de exploitatie en het onderhoud van straatlantaarns. Bovendien omvatten deze markten overeenkomsten die van belang kunnen zijn voor de hele EER.

(222)

Zoals uiteengezet in punt (54), zijn de ondernemingen van de BKK-groep ook op een aantal andere markten actief. Desondanks kunnen de Noorse autoriteiten niet uitsluiten dat de andere economische activiteiten kruisfinanciering hebben ontvangen.

(223)

In het licht van het bovenstaande is de Autoriteit ervan overtuigd dat de aan de BKK-groep verleende voordelen de mededinging kunnen verstoren doordat zij de groep in staat stellen haar aanwezigheid op de markt te handhaven of te versterken.

(224)

Aangezien lokale overheden in Noorwegen regelmatig opdrachten voor het onderhoud en de exploitatie van straatlantaarns uitbesteden via aanbestedingen in de hele EER, is het bovendien realistisch dat in andere EER-landen gevestigde ondernemingen zouden kunnen overwegen hun aanwezigheid op de markt in Noorwegen met betrekking tot dergelijke activiteiten te vergroten. De aan de BKK-groep toegekende voordelen kunnen haar echter in staat stellen haar activiteiten ten koste van deze concurrenten te handhaven of uit te breiden. Voor zover sprake was van kruisfinanciering, geldt dit waarschijnlijk ook voor economische activiteiten op andere markten die voor concurrentie openstaan.

(225)

Op basis hiervan is de Autoriteit van mening dat de overcompensatie ook het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden.

5.6.3.    Conclusie

(226)

In het licht van bovenstaande overwegingen concludeert de Autoriteit dat de overcompensatie de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden.

5.7.   CONCLUSIE BETREFFENDE HET BESTAAN VAN STAATSSTEUN

(227)

Zoals uit de bovenstaande overwegingen volgt, concludeert de Autoriteit dat de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) en kapitaalkosten (maatregel c)) staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

6   INDIVIDUELE STEUN OF STEUNREGELING

(228)

In artikel 1, punt d), van deel II van Protocol 3 wordt een “steunregeling” gedefinieerd als “[…] elke regeling op grond waarvan aan ondernemingen die in de regeling op algemene en abstracte wijze zijn omschreven, individuele steun kan worden toegekend zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, alsmede elke regeling op grond waarvan steun die niet aan een bepaald project is gebonden, voor onbepaalde tijd en/of voor een onbepaald bedrag aan één of meer ondernemingen kan worden toegekend”. De term “individuele steun” wordt in punt e) van hetzelfde artikel gedefinieerd als “[…] steun die niet wordt toegekend op grond van een steunregeling, alsook steun die op grond van een steunregeling wordt toegekend en moet worden aangemeld”.

(229)

De steun die is verleend voor de infrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd, omvat, zoals uiteengezet in de punten 5.4.4.1 en 5.4.6, bedragen die hoger zijn dan de compensatie die is toegestaan op grond van het mechanisme van deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996. Noch de Noorse autoriteiten, noch BKK Veilys hebben een reeds bestaande handeling vermeld op grond waarvan een dergelijke overcompensatie is toegestaan.

(230)

Evenzo hebben de Noorse autoriteiten en BKK Veilys met betrekking tot de steun voor het onderhoud en de exploitatie van de infrastructuur die eigendom is van de gemeente, zoals uiteengezet in punt 5.4.4.2, niet beweerd dat deze compensatie is verleend op basis van een handeling als gedefinieerd in artikel 1, punt d), van deel II van Protocol 3. In overeenstemming hiermee bevat de informatie die tijdens de formele onderzoeksprocedure is verstrekt geen enkele aanwijzing dat de steun op basis van een dergelijke handeling is toegekend.

(231)

Op grond hiervan concludeert de Autoriteit dat de betrokken steun individuele steun is in de zin van artikel 1, punt e), van deel II van Protocol 3.

7   PROCEDUREVOORSCHRIFTEN

(232)

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst “[wordt] de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte […] gebracht, om haar in staat te stellen haar opmerkingen kenbaar te maken. […] De betrokken EVA-staat mag de voorgenomen maatregelen niet uitvoeren voordat deze procedure tot een definitieve beslissing heeft geleid.”

(233)

De Autoriteit is via de klacht voor het eerst in kennis gesteld van de steun die reeds is verleend. De steun is derhalve onrechtmatig in de zin van artikel 1, punt f), van deel II van Protocol 3.

8   VERENIGBAARHEID

(234)

Uit artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst volgt dat, tenzij anders is bepaald, staatssteunmaatregelen onverenigbaar zijn met de werking van de overeenkomst. De Noorse autoriteiten hebben geen argumenten aangevoerd waaruit zou blijken dat de betrokken maatregelen verenigbare steun vormen.

(235)

De afwijking op grond van artikel 61, lid 2, van de EER-overeenkomst is niet van toepassing, aangezien de steun geen van de in deze bepaling genoemde doelstellingen bevordert. Om dezelfde reden zijn artikel 61, lid 3, punt a), en artikel 61, lid 3, punt b), van de EER-overeenkomst niet van toepassing op het onderhavige geval.

(236)

Met betrekking tot artikel 61, lid 3, punt c), merkt de Autoriteit op dat de steunmaatregelen overcompensatie inhouden die hoger is dan het compensatieniveau dat nodig is om de betrokken economische activiteiten te stimuleren. Volgens vaste rechtspraak kan steun die de financiële situatie van de begunstigde verbetert, zonder dat die noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de in artikel 61, lid 3, genoemde doelstellingen, niet als verenigbaar met de EER-overeenkomst worden beschouwd (191). Aangezien de overcompensatie niet noodzakelijk was om de betrokken economische activiteiten te stimuleren, is zij derhalve onverenigbaar met artikel 61, lid 3, punt c), van de EER-overeenkomst.

(237)

Wat de afwijking in artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst betreft, merkt de Autoriteit, zoals vastgesteld in punt 5.4.2.2, op dat de ondernemingen van de BKK-groep geen openbaredienstverplichting hadden noch hebben om met betrekking tot de betrokken diensten een verplichting na te komen. Aangezien de compensatie niet wordt toegekend aan een onderneming die met een dienst van algemeen economisch belang is belast, is de afwijking in artikel 59, lid 2, niet van toepassing.

(238)

Op basis van deze overwegingen is de Autoriteit van mening dat de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) en kapitaalkosten (maatregel c)) niet verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst kan worden verklaard.

9   CONCLUSIE

(239)

Om de hierboven uiteengezette redenen concludeert de Autoriteit dat de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) en kapitaalkosten (maatregel c)) die met betrekking tot straatlantaarns langs gemeentelijke wegen binnen de gemeente aan ondernemingen van de BKK-groep is betaald, neerkomt op onrechtmatige staatssteun die onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.

(240)

De overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) betreft in de eerste plaats de straatlantaarninfrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd (192). Met betrekking tot deze infrastructuur omvat de overcompensatie de elementen die hoger zijn dan de kosten die in aanmerking komen voor compensatie in het kader van het mechanisme van deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996.

(241)

Ten tweede betreft de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) diensten in verband met de straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van de gemeente. Voor deze diensten komt de overcompensatie overeen met de bedragen die hoger zijn dan de marktprijs die op de open markt had kunnen worden verkregen.

(242)

De vaststelling van onrechtmatige en onverenigbare overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) is beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2016. Wat de door de BKK-groep beheerde straatlantaarninfrastructuur betreft, is overcompensatie gaande. De straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van de gemeente omvat activiteiten die tot 1 april 2020 zijn uitgevoerd.

(243)

Wat de compensatie voor kapitaalkosten (maatregel c)) betreft, is de onrechtmatige en onverenigbare staatssteun de compensatie die hoger is dan het passende rendement dat is toegestaan op grond van het mechanisme in deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996. Aangezien deze bevinding niet beperkt is tot de periode vanaf 1 januari 2016, omvat zij alle overcompensatie die binnen de verjaringstermijn van tien jaar is toegekend (193). De verjaringstermijn werd gestuit toen de Autoriteit de klacht aan de Noorse autoriteiten doorstuurde en hen bij brief van 1 juni 2017 verzocht hierover opmerkingen te maken (194).

10   TERUGVORDERING

(244)

Het EVA-Hof heeft verklaard dat de verplichting tot afschaffing van onverenigbare steun bedoeld is om de vroegere toestand te herstellen (195). Die doelstelling wordt bereikt zodra de begunstigde de toegekende bedragen als onrechtmatige en onverenigbare steun heeft terugbetaald, waardoor het voordeel dat hij ten opzichte van zijn concurrenten genoot, teniet wordt gedaan (196). Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat de Autoriteit, wanneer zij gelast tot terugvordering van onverenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst verklaarde steun, niet verplicht is het precieze bedrag van de terug te vorderen steun vast te stellen (197).

(245)

Deel II van Protocol 3 bevat nadere bepalingen inzake terugvordering. Volgens de rechtspraak voorziet artikel 14, lid 1, ervan in een verplichting voor de Autoriteit te gelasten tot terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun, tenzij dit in strijd met een algemeen rechtsbeginsel zou zijn. In dit artikel is tevens bepaald dat de betrokken staat alle nodige maatregelen dient te nemen om de onrechtmatige steun van de begunstigde terug te vorderen.

(246)

Overeenkomstig artikel 14, lid 2, omvat de terug te vorderen steun rente berekend vanaf de datum waarop de steun de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. Zoals bepaald in artikel 14, lid 3, geschiedt de terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de toepasselijke procedures overeenkomstig het nationale recht. Deze nationale procedures moeten de onmiddellijke en daadwerkelijke uitvoering van het terugvorderingsbesluit mogelijk maken.

(247)

Aanvullende uitvoeringsbepalingen inzake terugvordering zijn opgenomen in Besluit nr. 195/04/COL van 14 juli 2004 (198). De Autoriteit heeft ook richtsnoeren inzake de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun uitgevaardigd (199).

(248)

Op basis van bovenstaande beoordeling en in overeenstemming met de bovenstaande bepalingen inzake de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun heeft de Autoriteit derhalve dit besluit vastgesteld,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) en kapitaalkosten (maatregel c)) die met betrekking tot straatlantaarns langs gemeentelijke wegen binnen de gemeente aan ondernemingen van de BKK-groep is betaald, komt neer op onrechtmatige staatssteun die onverenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.

Artikel 2

De overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) betreft in de eerste plaats de straatlantaarninfrastructuur die door de BKK-groep wordt beheerd. Met betrekking tot deze infrastructuur omvat de overcompensatie de elementen die hoger zijn dan de kosten die in aanmerking komen voor compensatie in het kader van het mechanisme van deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996.

Ten tweede betreft de overcompensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) diensten in verband met de straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van de gemeente. Voor deze diensten komt de overcompensatie overeen met de bedragen die hoger zijn dan de marktprijs die op de open markt had kunnen worden verkregen.

Artikel 3

De overcompensatie voor kapitaalkosten (maatregel c)) omvat de compensatie die hoger is dan het passende rendement dat is toegestaan op grond van het mechanisme in deel 7, punt c), van de verkoopovereenkomst van 1996.

Artikel 4

Met betrekking tot de compensatie voor onderhoud en exploitatie (maatregel a)) is de vaststelling van onrechtmatige en onverenigbare overcompensatie beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2016. Wat de door de BKK-groep beheerde straatlantaarninfrastructuur betreft, is deze overcompensatie gaande. Met betrekking tot de straatlantaarninfrastructuur die eigendom is van de gemeente omvat de overcompensatie activiteiten die tot 1 april 2020 zijn uitgevoerd.

Artikel 5

Wat de compensatie voor kapitaalkosten (maatregel c)) betreft, omvat de onrechtmatig en onverenigbaar bevonden steun alle overcompensatie die is toegekend binnen de verjaringstermijn van tien jaar in artikel 15 van deel II van Protocol 3. Deze verjaringstermijn werd gestuit toen de Autoriteit de klacht aan de Noorse autoriteiten doorstuurde en hen bij brief van 1 juni 2017 verzocht hierover opmerkingen te maken.

Artikel 6

De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in de artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 bedoelde onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen.

De terug te vorderen steun omvat rente en samengestelde rente berekend vanaf de datum waarop de steun de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van artikel 9 van Besluit nr. 195/04/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, als gewijzigd.

Artikel 7

De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van Noorwegen voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van dit besluit toelaten.

De Noorse autoriteiten zorgen ervoor dat de terugvordering van de steun binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving van dit besluit wordt uitgevoerd.

Artikel 8

Binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van dit besluit dienen de Noorse autoriteiten de volgende informatie in bij de Autoriteit:

1.

het totaalbedrag (hoofdsom en rente) dat zal worden teruggevorderd;

2.

de data waarop de terug te vorderen bedragen ter beschikking van de betrokken ondernemingen van de BKK-groep zijn gesteld;

3.

een verslag over de geboekte vooruitgang en de maatregelen die zijn genomen om aan dit besluit te voldoen.

Artikel 9

Indien de Noorse autoriteiten ernstige moeilijkheden ondervinden die hen beletten een van de in de artikelen 7 en 8 genoemde termijnen in acht te nemen, moeten zij de Autoriteit van deze moeilijkheden in kennis stellen. Op voorwaarde dat de Noorse autoriteiten een passende motivering hebben verstrekt, kan de Autoriteit de termijnen verlengen overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking.

Artikel 10

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA,

Arne RØKSUND

Voorzitter

Verantwoordelijk lid van het College

Stefan BARRIGA

Lid van het College

Árni Páll ÁRNASON

Lid van het College

Melpo-Menie JOSÉPHIDÈS

Medeondertekenaar, directeur

van de Juridische en Uitvoerende Dienst


(1)  Besluit nr. 27/19/COL van 16 april 2019 tot inleiding van een formeel onderzoek naar mogelijke staatssteun die werd verleend in verband met de straatlantaarns in Bergen, PB C 197 van 13.6.2019, blz. 25, en EER-supplement nr. 46 van 13.6.2019, blz. 1.

(2)  Op het moment dat dit besluit werd vastgesteld was informatie over Nelfo beschikbaar via de volgende link: https://www.nho.no/en/english/nho-sectoral-federations/

(3)  Document nr. 855990, met bijlagen die zijn gearchiveerd als documenten nrs. 855997, 855996, 855995, 858823, 858813, 858821 en 855991. Volgens openbaar beschikbare informatie op de website www.proff.no is de naam van BKK AS onlangs gewijzigd in Eviny AS. Gezien de betrokken periode en ten behoeve van de consistentie met het besluit tot inleiding van de procedure wordt in dit besluit niettemin de naam BKK AS gebruikt. De overige namen van ondernemingen die worden genoemd zijn die welke worden gebruikt in de klacht en in de opmerkingen van de Noorse autoriteiten en belanghebbenden.

(4)  Document nr. 858239.

(5)  Documenten nrs. 863097, 863099, 864432 en 864434.

(6)  Document nr. 872926.

(7)  Zie vorige voetnoot.

(8)  Document nr. 873252.

(9)  Document nr. 923689.

(10)  Document nr. 1058456.

(11)  De COVID-19-uitbraak en de daarmee verband houdende buitengewone werklast in termen van aangemelde zaken hebben gevolgen gehad voor de behandeling van deze klacht.

(12)  Document nr. 1070238.

(13)  Document nr. 1073541, met bijlagen die zijn gearchiveerd als documenten nrs. 1073542 en 1073543.

(14)  Document nr. 1082647.

(15)  Document nr. 1126799.

(16)  Document nr. 1126803.

(17)  Document nr. 1126801.

(18)  Document nr. 1178400.

(19)  De Noorse autoriteiten hebben geantwoord bij e-mail van 12 april 2021, gearchiveerd als document nr. 1202143. De begeleidende brief en de bijlagen worden gearchiveerd als documenten nrs. 1194243, 1194249, 1194179, 1194189, 1194181, 1194183, 1194199, 1194185, 1194187, 1194217, 1194191, 1194193, 1194197, 1194195, 1194255, 1194253, 1194205, 1194201, 1194203, 1194209, 1194207, 1194211, 1194213, 1194223, 1194215, 1194229, 1194219, 1194221, 1194225, 1194233, 1194227, 1194235, 1194231, 1194239, 1194251, 1194237, 1194245, 1194241 en 1194247.

(20)  Document nr. 863099, blz. 1. Nadere informatie is opgenomen in de punten 3 en 4 hieronder over de opmerkingen van de Noorse autoriteiten en belanghebbenden.

(21)  De cijfers zijn afkomstig van de website www.proff.no

(22)  Documenten nrs. 1126803, blz. 1, en 1126801, blz. 1.

(23)  Zie de punten 19 en 34 van het besluit tot inleiding van de procedure.

(24)  Document nr. 855990, blz. 6.

(25)  Document nr. 855990, blz. 7-10.

(26)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, EU:C:2003:415, punten 87 tot en met 93.

(27)  Verordening (EU) nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen (PB L 114 van 26.4.2012, blz. 8), waarnaar wordt verwezen in punt 1 ha van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, zie Besluit nr. 225/2012 van het Gemengd Comité, bekendgemaakt in PB L 81 van 21.3.2013, blz. 27, en EER-supplement nr. 18 van 21.3.2013, blz. 32, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2018/1923 van de Commissie van 7 december 2018 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 360/2012 wat de toepassingsperiode ervan betreft (PB L 313 van 10.12.2018, blz. 2), zie Besluit nr. 266/2019 van het Gemengd Comité (nog niet bekendgemaakt), en Verordening (EU) 2020/1474 van de Commissie van 13 oktober 2020 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 360/2012 wat betreft de verlenging van de toepassingsperiode ervan en een tijdgebonden afwijking voor ondernemingen in moeilijkheden om rekening te houden met de gevolgen van de COVID-19-pandemie (PB L 337 van 14.10.2020, blz. 1), zie Besluit nr. 68/2021 van het Gemengd Comité (nog niet bekendgemaakt).

(28)  Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3), waarnaar wordt verwezen in punt 1h van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, zie Besluit nr. 66/2012 van het Gemengd Comité dat bekendgemaakt is in PB L 207 van 2.8.2012, blz. 46 en EER-supplement nr. 43 van 2.8.2012, blz. 56.

(29)  Document nr. 855990, blz. 8.

(30)  Document nr. 1126801, blz. 3.

(31)  Document nr. 1126801, blz. 3.

(32)  Document nr. 1126801, blz. 3.

(33)  Document nr. 1126801, blz. 3.

(34)  Document nr. 1126801, blz. 3.

(35)  Document nr. 1194249, blz. 2.

(36)  Document nr. 1194249, blz. 4.

(37)  Document nr. 1194189, blz. 2 (gepagineerd 1372).

(38)  Document nr. 1194189, blz. 2-3 (gepagineerd 1372 en 1373).

(39)  Document nr. 1194189, blz. 5 (gepagineerd 1375).

(40)  Document nr. 1194189, blz. 5 en 7 (gepagineerd 1375 en 1376).

(41)  Document nr. 1194179.

(42)  Document nr. 1194249.

(43)  Document nr. 1194179. Dit deel luidt in de oorspronkelijke Noorse tekst als volgt: “[…] kjøperen står fritt til å avtale på markedsmessige betingelser drift av veilys som skal innebære kostnadsdekning + NVE rente for den kapital som er bundet.”

(44)  Documenten nrs. 1194249, blz. 3-4, en 1194183.

(45)  Document nr. 1194249, blz. 6.

(46)  Document nr. 1194253, blz. 1-5.

(47)  Document nr. 1194253.

(48)  Document nr. 1194253.

(49)  Document nr. 1194205, blz. 1-5.

(50)  Op 28 februari 2019 werd een kopie van de overeenkomst ingediend bij de Autoriteit. Die werd gearchiveerd als document nr. 1058456.

(51)  Document nr. 1058456.

(52)  Document nr. 1194203.

(53)  Document nr. 1194209.

(54)  Document nr. 1194211.

(55)  Document nr. 1194213.

(56)  Document nr. 1194223.

(57)  Document nr. 1194201.

(58)  Deze overeenkomst wordt genoemd in de brief die is gearchiveerd als document nr. 1194203.

(59)  Documenten nrs. 1126801, blz. 4, en 1194249, blz. 13.

(60)  Document nr. 1194249, blz. 13.

(61)  Document nr. 1194251 onder punten 1.6, 2.2 en 8.

(62)  Document nr. 1194249, blz. 13.

(63)  Document nr. 1194231.

(64)  Document nr. 1194249, blz. 14.

(65)  Op het moment dat dit besluit werd vastgesteld, was geaggregeerde informatie over de door de BKK-groep verrichte diensten beschikbaar op: https://www.eviny.no/vare-tjenester

(66)  Document nr. 1194249, blz. 1.

(67)  Document nr. 1194249, blz. 15.

(68)  Document nr. 1194249, blz. 15.

(69)  Document nr. 1194249, blz. 16.

(70)  Document nr. 1126801, blz. 4.

(71)  Document nr. 1126803, blz. 2.

(72)  Document nr. 1126801, blz. 4, 6 en 7.

(73)  Document nr. 1126801, blz. 4.

(74)  Lov om vegar (wegenwet), LOV-1963-06-21-23.

(75)  Document nr. 1126801, blz. 4.

(76)  Documenten nrs. 1126801, blz. 4, en 1194249, blz. 5.

(77)  De Noorse autoriteiten verwijzen in het algemeen naar het arrest in de zaak Selex. Op basis van eerdere correspondentie en het besluit tot inleiding van de procedure is de Autoriteit van oordeel dat de Noorse autoriteiten verwijzen naar het arrest van het Hof van Justitie van 26 maart 2009, Selex Sistemi Integrati/Commissie, C-113/07P, EU:C:2009:191, en naar het arrest van het Gerecht van 12 december 2006, Selex Sistemi Integrati/Commissie, T-155/04, EU:T:2006:387.

(78)  Documenten nrs. 1126803, blz. 1, en 1126801, blz. 4 tot en met 9.

(79)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 3/17/COL van 18 januari 2017 houdende de honderdtweede wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoering van nieuwe richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [2017/2413], PB L 342 van 21.12.2017, blz. 35 en EER-supplement nr. 82 van 21.12.2017, blz. 1.

(80)  Document nr. 1126801, blz. 5-6.

(81)  Document nr. 1126801, blz. 6.

(82)  Document nr. 1126801, blz. 6.

(83)  Document nr. 1126801, blz. 6.

(84)  Document nr. 1126803, blz. 2.

(85)  Document nr. 1194249, blz. 7.

(86)  Document nr. 1126801, blz. 7.

(87)  Document nr. 1126801, blz. 7.

(88)  Volgens de Noorse autoriteiten is de term KOSTRA een afkorting van KOmmune-STat-RApportering. De aggregatie van gegevens in KOSTRA heeft hoofdzakelijk tot doel het kostenniveau van verschillende openbare diensten vast te stellen. De statistieken worden beheerd door Statistics Norway (SSB). Zie document nr. 1194249, blz. 10.

(89)  Documenten nrs. 1126801, blz. 7, en 1194249, blz. 10. De tabel staat op bladzijde 10 van document nr. 1194249.

(90)  Documenten nrs. 1126801, blz. 7, en 1194249, blz. 16.

(91)  Documenten nrs. 1126801, blz. 7-8, en 1194249, blz. 16.

(92)  Zie vorige voetnoot.

(93)  Document nr. 1194249, blz. 11.

(94)  Documenten nrs. 1126801, blz. 8, en 1194249, blz. 12.

(95)  Document nr. 1126801, blz. 8.

(96)  Document nr. 1194249, blz. 12.

(97)  Document nr. 1194249, blz. 11-12.

(98)  Document nr. 1194249, blz. 11.

(99)  Documenten nrs. 1126801, blz. 8, en 1194249, blz. 7.

(100)  Document nr. 1194179. Zoals uiteengezet in voetnoot 43 luidt het punt in de oorspronkelijke Noorse tekst als volgt: “[…] kjøperen står fritt til å avtale på markedsmessige betingelser drift av veilys som skal innebære kostnadsdekning + NVE rente for den kapital som er bundet.”

(101)  Document nr. 1194249, blz. 7-8.

(102)  Documenten nrs. 1194249, blz. 8, en 1194229, blz. 4.

(103)  Documenten nrs. 1194249, blz. 8, en 1194221.

(104)  Documenten nrs. 1194249, blz. 8-9, en 1194225.

(105)  Document nr. 1194249, blz. 9.

(106)  Documenten nrs. 1194249, blz. 8, en 1194233.

(107)  Document nr. 1194227.

(108)  Document nr. 1194249, blz. 9-10.

(109)  Documenten nrs. 1126801, blz. 8, en 1194249, blz. 10.

(110)  Document nr. 1194235.

(111)  Document nr. 1194249, blz. 10.

(112)  Document nr. 1194249, blz. 10.

(113)  Document nr. 1073541, blz. 2.

(114)  Document nr. 1073541, blz. 2.

(115)  Document nr. 1073541, blz. 2.

(116)  Document nr. 1073541, blz. 1-2.

(117)  Document nr. 1073541, blz. 2.

(118)  Document nr. 1073541, blz. 1.

(119)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(120)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(121)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(122)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(123)  Document nr. 1073541, blz. 2-3.

(124)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(125)  Document nr. 1073541, blz. 3.

(126)  Besluit nr. 3/17/COL van 18 januari 2017, aangehaald in voetnoot 79.

(127)  Arrest van het EVA-Hof van 17 november 2020 in zaak E-9/19 Abelia en WTW AS/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, punt 87; arrest van het EVA-Hof van 21 februari 2008 in zaak E-5/07 Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, jurispr. EVA-Hof 2008, blz. 62, punt 78; arrest van het EVA-Hof van 22 maart 2002 in zaak E-8/00 Landsorganisasjonen i Norge/Kommunenes Sentralforbund e.a., jurispr. EVA-Hof 2002, blz. 114, punt 62.

(128)  Arrest van het EVA-Hof van 10 mei 2011 in gevoegde zaken E-4/10, E-6/10 en E-7/10 The Principality of Liechtenstein e.a./Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, jurispr. EVA-Hof 2011, blz. 16, punt 54; arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, EU:C:1987:283, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, EU:C:1998:303, punt 36; arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98, EU:C:2000:428, punt 75.

(129)  Abelia en WTW AS/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 88; Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 80.

(130)  Abelia en WTW AS/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 89; arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2019, Aanbestedingskalender e.a./Commissie, C-687/17 P, EU:C:2019:932, punten 15 en 16.

(131)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 1993, Poucet en Pistre/AGF en Cancava, gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, EU:C:1993:63, punten 16 tot en met 20.

(132)  Arrest van het Hof van Justitie van 1 juli 2008, Motosykletistiki Omospondia Ellados NPID (MOTOE)/Elliniko Dimosio, C-49/07, EU:C:2008:376, punt 25.

(133)  Abelia en WTW AS/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 90; Aanbestedingskalender e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 130, punten 17 tot en met 19; arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2012, Compass-Datenbank GmbH/Republik Österreich, C-138/11, EU:C:2012:449, punt 38.

(134)  Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punten 80 en 81.

(135)  Arrest van het EVA-Hof van 10 december 2020 in zaak E-13/19, Hraðbraut ehf./mennta- og menningarmálaráðuneytið, Verzlunarskóli Íslands ses., Tækniskólinn ehf., en Menntaskóli Borgarfjarðar ehf., punt 91; Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 81; arrest van het Hof van Justitie van 27 september 1988, Belgische Staat/Humbel en Edel, 263/86, EU:C:1988:451, punt 17.

(136)  Belgische Staat/Humbel en Edel, aangehaald in voetnoot 135, punt 17.

(137)  Belgische Staat/Humbel en Edel, aangehaald in voetnoot 135, punt 16.

(138)  Hraðbraut ehf., aangehaald in voetnoot 135, punt 92.

(139)  Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punten 82 tot en met 84.

(140)  Abelia en WTW AS/Toezichthoudende autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punten 95 tot en met 97.

(141)  Arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania/Ayuntamiento de Getafe, C-74/16, EU:C:2017:496, punt 51.

(142)  Document nr. 1126801, blz. 7.

(143)  Documenten nrs. 1126801, blz. 4, en 1194249, blz. 5.

(144)  De arresten van het Hof en het Gerecht, aangehaald in voetnoot 77.

(145)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79.

(146)  Abelia en WTW AS/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 88; Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aangehaald in voetnoot 127, punt 80.

(147)  Document nr. 1194227, blz. 2.

(148)  Besluit van 23 maart 2022, Otera Traftec AS/gemeente Lillehammer, zaak 2021/1439; besluit van 24 maart 2021, Nett-Tjenester AS/gemeente Fredrikstad, zaak 2021/367; besluit van 14 september 2015, Nettpartner AS/gemeente Stavanger e.a., gevoegde zaken 2015/47, 2015/48, 2015/49 en 2015/50; besluit van 2 september 2015, Traftec AS/provincie-gemeente (fylkeskommune) Vest-Agder, zaak 2015/71. De besluiten zijn beschikbaar op: https://www.klagenemndssekretariatet.no/klagenemda-for-offentlige-anskaffelser-kofa/

(149)  Zie punten 3.1.3 en 3.1.4.

(150)  De arresten van het Hof en het Gerecht, aangehaald in voetnoot 77.

(151)  Het arrest van het Gerecht, aangehaald in voetnoot 77, punt 1.

(152)  Arrest van het Hof van Justitie, aangehaald in voetnoot 77, punten 71 en 72.

(153)  Arrest van het Hof van Justitie, aangehaald in voetnoot 77, punten 116 en 117.

(154)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79.

(155)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punt 48 en de aangehaalde rechtspraak.

(156)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punt 66; Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, Syndicat français de l'Express international (SFEI) e.a./La Poste e.a., C-39/94, EU:C:1996:285, punt 60; arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, EU:C:1999:210, punt 41.

(157)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, EU:C:1974:71, punt 13; arrest van het EVA-Hof van 17 augustus 2012 in zaak E-12/11 Asker Brygge/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, jurispr. EVA-Hof 2012, blz. 536, punt 55; arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2003, Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie/GEMO SA, C-126/01, EU:C:2003:622, punt 28.

(158)  Arrest van het Gerecht van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T-14/96, EU:T:1999:12, punt 71.

(159)  Altmark, aangehaald in voetnoot 26, punten 87 tot en met 93.

(160)  PB L 161 van 13.6.2013, blz. 12 (bijlage I) en EER-supplement nr. 34 van 13.6.2013, blz. 1 (bijlage I).

(161)  Arrest van het Hof van Justitie van 20 december 2017, Comunidad Autónoma del País Vasco e.a./Commissie, C-66/16 P, EU:C:2017:654, punten 72 en 73.

(162)  Zie vorige voetnoot, punten 74 en 75.

(163)  Arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 1997, Commissie/Franse Republiek, C-159/94, EU:C:1997:501, punt 65.

(164)  Arrest van het Gerecht van 7 november 2012, Coordination bruxelloise d’institutions sociales et de santé (CBI)/Commissie, T-137/10, EU:T:2012:584, punt 109.

(165)  Arrest van het Gerecht van 26 november 2015, Spanje/Commissie, T-461/13, EU:T:2015:891, punt 71. Het arrest is in hogere voorziening bevestigd bij het arrest van het Hof van Justitie van 20 december 2017, Spanje/Commissie, C-81/16 P, EU:C:2017:1003. Zie met name punt 49 van het arrest van het Hof van Justitie.

(166)  Punt 33 van het besluit tot inleiding van de procedure.

(167)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punt 76; Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, EU:C:1991:142, punt 19; Arrest van het Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, gevoegde zaken T-228/99 en T-233/99, EU:T:2003:57, punt 208.

(168)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punt 77; Arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2012, Commissie/Électricité de France (EdF), C-124/10 P, EU:C:2012:318, punten 79, 80 en 81.

(169)  Westdeutsche Landesbank Girozentrale, aangehaald in voetnoot 167, punten 245 en 246.

(170)  Syndicat français de l'Express international (SFEI), aangehaald in voetnoot 156, punten 60 en 61.

(171)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 september 2010, Commissie/Scott SA, C-290/07 P, EU:C:2010:480, punt 68. Zie ook het arrest van het Gerecht van 27 april 2022, Petra Flašker/Commissie, T-392/20, EU:T:2022:245, punt 42.

(172)  Électricité de France (EDF), aangehaald in voetnoot 168, punt 102.

(173)  Westdeutsche Landesbank Girozentrale, aangehaald in voetnoot 167, punten 245 en 246.

(174)  Zie met betrekking tot optieovereenkomsten het arrest Asker Brygge, aangehaald in voetnoot 157, in punt 57 met verdere verwijzingen naar de rechtspraak.

(175)  Arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2003, Chronopost/Ufex e.a., gevoegde zaken C-83/01 P, C-93/01 P en C-94/01 P, EU:C:2003:388, punten 36 en 37.

(176)  Zie vorige voetnoot, punten 38, 39 en 40.

(177)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punten 89 tot en met 96.

(178)  In de brief van 12 april 2021, gearchiveerd als document nr. 1194249, verklaarden de Noorse autoriteiten op bladzijde 11 dat “de voorwaarden van de exploitatie- en onderhoudsovereenkomst tussen de gemeente Bergen en Veilys AS niet zijn gewijzigd […] als gevolg van de installatie van de led-armaturen”.

(179)  Zie punt (163) met verwijzingen naar de rechtspraak.

(180)  NVE-informatieblad nr. 3/2021, voor het laatst bijgewerkt op 14 december 2021. Op het moment dat dit besluit werd vastgesteld was het informatieblad beschikbaar via de volgende link: https://webfileservice.nve.no/API/PublishedFiles/Download/968a7fea-1dde-4094-836a-6ad8ef9aef7c/202119109/3425690

(181)  NVE-informatieblad nr. 8/2021, voor het laatst bijgewerkt op 14 december 2021. Op het moment dat dit besluit werd vastgesteld was het informatieblad beschikbaar via de volgende link: https://webfileservice.nve.no/API/PublishedFiles/Download/6c8f4e29-3c0e-418c-a1b4-3d366df1bd71/202119109/3425693

(182)  Zie vorige voetnoot.

(183)  NVE-informatieblad nr. 8/2021, aangehaald in voetnoot 181.

(184)  NVE-informatieblad nr. 3/2021, aangehaald in voetnoot 180.

(185)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 juli 2019, Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)/Azienda Napoletana Mobilità SpA, C-659/17, EU:C:2019:633, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(186)  Richtsnoeren betreffende het begrip staatssteun, aangehaald in voetnoot 79, punt 188.

(187)  De mededeling van de Europese Commissie betreffende het begrip staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1).

(188)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2019, Arriva Italia Srl e.a./Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, C-385/18, EU:C:2019:1121, punten 57 en 58.

(189)  Arrest INPS, aangehaald in voetnoot 185, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

(190)  Zaken 2021/1439, 2021/367 en 2015/71, aangehaald in voetnoot 148.

(191)  Zie in dat verband het arrest van het Hof van Justitie van 15 april 2008, Nuova Agricast Srl/Ministero delle Attività Produttive, C-390/06, EU:C:2008:224, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

(192)  Op basis van de ingediende informatie gaat de Autoriteit ervan uit dat deze straatlantaarns momenteel eigendom zijn van Veilys AS.

(193)  Artikel 15 van deel II van Protocol 3. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2005, Scott SA/Commissie, C-276/03, EU:C:2005:590.

(194)  Document nr. 858239.

(195)  The Principality of Liechtenstein e.a., aangehaald in voetnoot 128, punt 142; arrest van het EVA-Hof van 8 oktober 2012 in gevoegde zaken E-10/11 en E-11/11 Hurtigruten ASA/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, jurispr. EVA-Hof 2012, blz. 758, punt 286.

(196)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, EU:C:1999:311, punten 64 en 65; gevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04, Fesil en Finnfjord, PIL e.a. en Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 121, punt 178; arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 2002, Italië/Commissie, C-310/99, EU:C:2002:143, punt 98.

(197)  Zie de richtsnoeren inzake terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, aangehaald in voetnoot 199, in punt 36 met verwijzingen naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 oktober 2000, Spanje/Commissie, C-480/98, EU:C:2000:559, punt 25, en het arrest van het Hof van Justitie van 2 februari 1988, Kwekerij Gebroeders van der Kooy BV e.a./Commissie, gevoegde zaken C-67/85, C-68/85, en C-70/85, EU:C:1988:38. Zie ook arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 2014, Mediaset SpA/Ministero dello Sviluppo economico, C-69/13, EU:C:2014:71, punt 21, met verwijzingen naar de rechtspraak.

(198)  Besluit nr. 195/04/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37, en EER-supplement nr. 26/2006 van 25.5.2006, blz. 1, als gewijzigd bij Besluit nr. 789/08/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 december 2008 tot wijziging van Besluit nr. 195/04/COL van het college betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie met betrekking tot de standaardformulieren voor de aanmelding van steun, PB L 340 van 22.12.2010, blz. 1, en EER-supplement nr. 72/2010 van 22.12.2010, blz. 1.

(199)  Besluit nr. 788/08/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 december 2008 houdende de zevenenzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, PB L 105 van 21.4.2011, blz. 32, en EER-supplement nr. 23/2011 van 21.4.2011, blz. 1. Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de mededeling van de Commissie “Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4).


Rectificaties

12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/110


Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzaamheidsbeleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 196 van 25 juli 2022 )

Bladzijde 1, de titel:

in plaats van:

“Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/... van de Commissie van 6.4.2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzame beleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen”,

lezen:

“Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzame beleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen”.


12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/111


Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2268 van de Commissie van 6 september 2021 tot wijziging van de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/653 van de Commissie vastgestelde technische reguleringsnormen wat betreft de onderliggende methodologie voor en de presentatie van prestatiescenario’s, de presentatie van kosten en de methodologie voor de berekening van samenvattende kostenindicatoren, de presentatie en inhoud van informatie over prestaties in het verleden en de presentatie van kosten door verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (priip’s) die een scala van beleggingsopties bieden, en de afstemming van de overgangsregeling van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad voor priip-ontwikkelaars die rechten van deelneming in fondsen als onderliggende beleggingsopties aanbieden, op de in dat artikel vastgestelde verlengde overgangsregeling

( Publicatieblad van de Europese Unie L 455 I van 20 december 2021 )

Bladzijde 1: de titel:

in plaats van:

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/… van de Commissie van 6 september 2021 tot wijziging van de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/653 van de Commissie vastgestelde technische reguleringsnormen wat betreft de onderliggende methodologie voor en de presentatie van prestatiescenario’s, de presentatie van kosten en de methodologie voor de berekening van samenvattende kostenindicatoren, de presentatie en inhoud van informatie over prestaties in het verleden en de presentatie van kosten door verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (priip’s) die een scala van beleggingsopties bieden, en de afstemming van de overgangsregeling van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad voor priip-ontwikkelaars die rechten van deelneming in fondsen als onderliggende beleggingsopties aanbieden, op de in dat artikel vastgestelde verlengde overgangsregeling”,

lezen:

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2268 van de Commissie van 6 september 2021 tot wijziging van de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/653 van de Commissie vastgestelde technische reguleringsnormen wat betreft de onderliggende methodologie voor en de presentatie van prestatiescenario’s, de presentatie van kosten en de methodologie voor de berekening van samenvattende kostenindicatoren, de presentatie en inhoud van informatie over prestaties in het verleden en de presentatie van kosten door verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (priip’s) die een scala van beleggingsopties bieden, en de afstemming van de overgangsregeling van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad voor priip-ontwikkelaars die rechten van deelneming in fondsen als onderliggende beleggingsopties aanbieden, op de in dat artikel vastgestelde verlengde overgangsregeling”.


12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/112


Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/2580 van de Commissie van 17 juni 2022 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere vaststelling van de informatie die moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, en tot nadere vaststelling van belemmeringen voor de effectieve uitoefening van toezichtstaken door bevoegde autoriteiten

( Publicatieblad van de Europese Unie L 335 van 29 december 2022 )

Bladzijde 66, overweging 14:

in plaats van:

“Om de bevoegde autoriteiten en de aanvragende kredietinstellingen voldoende tijd te gunnen om aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften te voldoen, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van …,”,

lezen:

“Om de bevoegde autoriteiten en de aanvragende kredietinstellingen voldoende tijd te gunnen om aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften te voldoen, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 18 juli 2023,”.

Bladzijde 75, in artikel 13:

in plaats van:

“Deze verordening is van toepassing met ingang van ….”,

lezen:

“Deze verordening is van toepassing met ingang van 18 juli 2023.”.


12.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 10/113


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2581 van de Commissie van 20 juni 2022 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de verstrekking van informatie in aanvragen voor vergunningen van kredietinstellingen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 335 van 29 december 2022 )

Bladzijde 86, voetnoot 2:

in plaats van:

“Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/2580 van de Commissie van 17 juni 2022 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere vaststelling van de informatie die moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, en tot nadere vaststelling van belemmeringen voor de effectieve uitoefening van toezichtstaken door bevoegde autoriteiten (PB L 335 van …, blz. 64).”,

lezen:

“Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/2580 van de Commissie van 17 juni 2022 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere vaststelling van de informatie die moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, en tot nadere vaststelling van belemmeringen voor de effectieve uitoefening van toezichtstaken door bevoegde autoriteiten (PB L 335 van 29.12.2022, blz. 64).”.

Bladzijde 87, in artikel 3:

in plaats van:

“Deze verordening is van toepassing op aanvragen voor een vergunning als kredietinstelling die zijn ingediend op of na ….”,

lezen:

“Deze verordening is van toepassing op aanvragen voor een vergunning als kredietinstelling die zijn ingediend op of na 18 juli 2023.”.

Bladzijde 87, in artikel 4:

in plaats van:

“Zij is van toepassing met ingang van ….”,

lezen:

“Zij is van toepassing met ingang van 18 juli 2023”.

Bladzijde 88, bijlage, voetnoot 1:

in plaats van:

“PB L 335 van …, blz. 64.”,

lezen:

PB L 335 van 29.12.2022, blz. 64.”.