ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 169

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

65e jaargang
27 juni 2022


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2022/991 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/794, wat betreft de samenwerking van Europol met particuliere partijen, de verwerking van persoonsgegevens door Europol ter ondersteuning van strafrechtelijke onderzoeken, en de rol van Europol bij onderzoek en innovatie

1

 

*

Verordening (EU) 2022/992 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1628 wat betreft de verlenging van de bevoegdheid van de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen ( 1 )

43

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2022/993 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden  ( 1 )

45

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

27.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 169/1


VERORDENING (EU) 2022/991 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 8 juni 2022

tot wijziging van Verordening (EU) 2016/794, wat betreft de samenwerking van Europol met particuliere partijen, de verwerking van persoonsgegevens door Europol ter ondersteuning van strafrechtelijke onderzoeken, en de rol van Europol bij onderzoek en innovatie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 88,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) is opgericht bij Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad (2) ter ondersteuning en versterking van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en hun wederzijdse samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit waardoor twee of meer lidstaten worden getroffen, van terrorisme en van vormen van criminaliteit die een schending inhouden van een gemeenschappelijk belang dat tot het beleid van de Unie behoort.

(2)

Europa wordt geconfronteerd met een veranderlijke veiligheidssituatie, met veiligheidsdreigingen die voortdurend veranderen en steeds complexer worden. Terroristen en andere criminelen benutten de digitale transformatie en nieuwe technologieën, met name zowel de interconnectiviteit als het vervagen van de grenzen tussen de fysieke en de digitale wereld, bijvoorbeeld door hun strafbare feiten en hun identiteit met steeds geraffineerdere methoden te verbergen. Terroristen en andere criminelen hebben zich in staat getoond hun werkwijzen aan te passen en nieuwe criminele activiteiten te ontwikkelen in tijden van crisis, onder andere door met technologische hulpmiddelen meer criminele activiteiten te verrichten en de reikwijdte en omvang van hun criminele activiteiten te vergroten. Terrorisme blijft een belangrijke bedreiging vormen voor de vrijheid en levenswijze van de burgers van de Unie.

(3)

De evoluerende en complexe bedreigingen verspreiden zich over de grenzen heen, behelzen en faciliteren allerlei strafbare feiten, en zijn het werk van polycriminele georganiseerde misdaadgroepen die tal van criminele activiteiten ontplooien. Aangezien maatregelen op nationaal niveau en grensoverschrijdende samenwerking niet volstaan om die grensoverschrijdende veiligheidsbedreigingen aan te pakken, hebben de bevoegde autoriteiten van de lidstaten steeds meer gebruikgemaakt van de ondersteuning en deskundigheid die Europol biedt om zware criminaliteit en terrorisme te voorkomen en bestrijden. Sinds Verordening (EU) 2016/794 van toepassing is geworden, is het operationele belang van de taken van Europol aanzienlijk toegenomen. Bovendien verandert de nieuwe dreigingsomgeving de reikwijdte en soort van ondersteuning die de lidstaten van Europol nodig hebben en verwachten om de veiligheid van de burgers te waarborgen.

(4)

Daarom moet Europol bij deze verordening met extra taken worden belast, om het in staat te stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten beter te ondersteunen, met volledige inachtneming van de in artikel 4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) vastgelegde verantwoordelijkheden van de lidstaten op het gebied van nationale veiligheid. Tegenover het versterkte mandaat van Europol moeten betere waarborgen staan met betrekking tot de grondrechten en een grotere verantwoordingsplicht, grotere aansprakelijkheid en meer toezicht, met inbegrip van parlementaire controle en toezicht door de raad van bestuur van Europol (“de raad van bestuur”). Om Europol in staat te stellen zijn versterkte mandaat te kunnen vervullen, moet het voldoende personele en financiële middelen krijgen om zijn aanvullende taken te ondersteunen.

(5)

Aangezien de Unie geconfronteerd wordt met toenemende bedreigingen van georganiseerde criminele groepen en terroristische aanslagen, zijn voor een effectieve rechtshandhavingsrespons goed opgeleide interoperabele speciale interventie-eenheden nodig die gespecialiseerd zijn in de beheersing van door de mens veroorzaakte crisissituaties. In de Unie werken de speciale interventie-eenheden van de lidstaten samen op basis van Besluit 2008/617/JBZ van de Raad (3). Europol moet die speciale interventie-eenheden kunnen ondersteunen door technische en financiële steun te verlenen, in aanvulling op de inspanningen van de lidstaten.

(6)

De afgelopen jaren waren grootschalige cyberaanvallen, ook vanuit derde landen, gericht op zowel publieke als private entiteiten in veel jurisdicties in de Unie en daarbuiten, met gevolgen voor diverse sectoren, waaronder vervoer, gezondheidszorg en financiële diensten. De preventie, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van dergelijke cyberaanvallen worden ondersteund door coördinatie en samenwerking tussen betrokken actoren, waaronder het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa), dat is opgericht bij Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad (4), de autoriteiten die bevoegd zijn voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de zin van Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad (5), de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en particuliere partijen. Met het oog op effectieve samenwerking tussen alle betrokken actoren op Unie- en nationaal niveau inzake cyberaanvallen en bedreigingen voor de cyberveiligheid, moet Europol met het Enisa samenwerken, in het bijzonder door informatie uit te wisselen en analytische ondersteuning te bieden op gebieden die binnen hun respectieve bevoegdheden vallen.

(7)

Criminelen die een hoog risico vormen staan aan het hoofd van criminele netwerken en hun criminele activiteiten vormen een hoog risico voor de interne veiligheid van de Unie. Om georganiseerde criminele groepen die een hoog risico vormen en hun leidende leden te bestrijden, moet Europol de lidstaten kunnen ondersteunen om hun onderzoeksrespons te richten op het in kaart brengen van de leden en de leidende leden van die netwerken, hun criminele activiteiten en hun financiële middelen.

(8)

De bedreiging die uitgaat van zware criminaliteit, vereist een gecoördineerde, coherente, multidisciplinaire respons waarbij diverse instanties samenwerken. Europol moet inlichtingengestuurde veiligheidsinitiatieven die door de lidstaten worden aangestuurd en die gericht zijn op het vaststellen, prioriteren en aanpakken van ernstige criminele dreigingen, zoals het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging (Empact), kunnen faciliteren en ondersteunen. Europol moet administratieve, logistieke, financiële en operationele steun kunnen verlenen aan dergelijke initiatieven.

(9)

Het Schengeninformatiesysteem (SIS), dat op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken is ingesteld bij Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad (6), is een essentieel instrument voor de handhaving van een hoge mate van veiligheid in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Als knooppunt voor informatie-uitwisseling in de Unie, ontvangt en bewaart Europol waardevolle informatie van derde landen en internationale organisaties over personen die verdacht worden van betrokkenheid bij strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen. In het kader van zijn doelstellingen en als een van zijn taken om de lidstaten te ondersteunen bij het voorkomen en bestrijden van zware criminaliteit en terrorisme, moet Europol de lidstaten helpen bij het verwerken van gegevens die door derde landen of internationale organisaties aan Europol zijn verstrekt, door voor te stellen dat de lidstaten signaleringen in het SIS kunnen opnemen onder een nieuwe categorie informatiesignaleringen in het belang van de Unie (“informatiesignaleringen”), zodat die informatiesignaleringen beschikbaar worden voor de eindgebruikers van het SIS. Daartoe moet een mechanisme voor periodieke rapportage worden ingesteld om ervoor te zorgen dat de lidstaten en Europol op de hoogte worden gehouden van het resultaat van de verificatie en analyse van die gegevens en van het antwoord op de vraag of de informatie in het SIS werd opgenomen. De modaliteiten voor samenwerking tussen de lidstaten bij de verwerking van dergelijke gegevens en de opneming van signaleringen in het SIS, met name op het gebied van terrorismebestrijding, moeten door de lidstaten voortdurend onderling gecoördineerd worden. De raad van bestuur moet de criteria nader bepalen op basis waarvan Europol voorstellen moet kunnen doen voor de opneming van dergelijke informatiesignaleringen in het SIS.

(10)

Europol heeft een belangrijke rol te spelen bij de ondersteuning van het evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis, dat is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1053/2013 van de Raad (7). Europol moet derhalve, op verzoek van de lidstaten, met zijn deskundigheid, analyses, verslagen en andere relevante informatie bijdragen aan het evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis.

(11)

Mede dankzij risicobeoordelingen kan op nieuwe trends worden geanticipeerd en kunnen nieuwe dreigingen die uitgaan van zware criminaliteit en terrorisme worden aangepakt. Om de Commissie en de lidstaten te ondersteunen bij het uitvoeren van effectieve risicobeoordelingen, moet Europol op basis van de informatie over criminele verschijnselen en trends waarover het beschikt, dreigingsanalyses aan de Commissie en de lidstaten verstrekken, zonder afbreuk te doen aan het Unierecht inzake douanerisicobeheersing.

(12)

Opdat de Uniefinanciering voor veiligheidsonderzoek haar doel bereikt en ervoor zorgt dat dat onderzoek zijn volledige potentieel ontwikkelt en voorziet in de behoeften van rechtshandhaving, moet Europol de Commissie bijstaan bij het vaststellen van de belangrijkste onderzoeksthema’s en bij het opstellen en uitvoeren van de kaderprogramma’s van de Unie voor onderzoek en innovatie die relevant zijn voor de doelstellingen van Europol. Waar relevant moet Europol de resultaten van zijn onderzoeks- en innovatieactiviteiten kunnen verspreiden als onderdeel van zijn bijdrage aan het creëren van synergie tussen de onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de betrokken organen van de Unie. Bij het ontwerpen en conceptualiseren van onderzoeks- en innovatieactiviteiten die relevant zijn voor de doelstellingen van Europol, moet Europol waar passend het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (Joint Research Centre, JRC) van de Commissie kunnen raadplegen. Europol moet alle nodige maatregelen nemen om belangenconflicten te voorkomen. Europol mag geen financiering uit een bepaald kaderprogramma van de Unie ontvangen wanneer het de Commissie bijstaat bij het vaststellen van belangrijke onderzoeksthema’s en bij het opstellen en uitvoeren van dat programma. Het is van belang dat Europol kan vertrouwen op adequate financiering om de lidstaten en de Commissie te kunnen bijstaan op het gebied van onderzoek en innovatie.

(13)

De Unie en de lidstaten kunnen om redenen van veiligheid of openbare orde beperkende maatregelen vaststellen met betrekking tot buitenlandse directe investeringen. Daartoe stelt Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad (8) een kader vast voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie. Buitenlandse directe investeringen in opkomende technologieën verdienen bijzondere aandacht, omdat zij aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de openbare orde, met name wanneer dergelijke technologieën door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden gebruikt. Vanwege zijn betrokkenheid bij de monitoring van opkomende technologieën en zijn betrokkenheid bij het ontwikkelen van nieuwe manieren om die technologieën te gebruiken voor rechtshandhavingsdoeleinden, met name via zijn innovatielab en via de EU-innovatiehub voor interne veiligheid, beschikt Europol over uitgebreide kennis over de kansen die dergelijke technologieën bieden en over de risico’s van het gebruik ervan. Europol moet derhalve ondersteuning kunnen bieden aan de lidstaten bij de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie en de bijbehorende risico’s voor de veiligheid die betrekking hebben op ondernemingen die technologieën leveren, waaronder software, die door Europol worden gebruikt ter voorkoming en voor het onderzoeken van strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen, of cruciale technologieën die gebruikt zouden kunnen worden om terrorisme te faciliteren. In die context moet Europol met zijn deskundigheid ondersteuning verlenen aan de screening van buitenlandse directe investeringen en de bijbehorende veiligheidsrisico’s. In het bijzonder moet worden nagegaan of de buitenlandse investeerder reeds betrokken is geweest bij activiteiten die van invloed zijn op de veiligheid, of er een ernstig risico bestaat dat de buitenlandse investeerder zich bezighoudt met illegale of criminele activiteiten en of de buitenlandse investeerder rechtstreeks of indirect onder invloed staat van de regering van een derde land, waaronder via subsidies.

(14)

Europol biedt gespecialiseerde deskundigheid op het gebied van de bestrijding van zware criminaliteit en terrorisme. Personeelsleden van Europol moeten, op verzoek van een lidstaat, aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat operationele ondersteuning kunnen bieden bij operaties en onderzoeken, met name door grensoverschrijdende informatie-uitwisseling te faciliteren, en forensische en technische ondersteuning te bieden bij operaties en onderzoeken, onder meer waar het gaat om gemeenschappelijke onderzoeksteams. Personeelsleden van Europol moeten, op verzoek van een lidstaat, het recht hebben aanwezig te zijn tijdens de uitvoering van onderzoeksmaatregelen in die lidstaat. Personeelsleden van Europol mogen niet bevoegd zijn om onderzoeksmaatregelen uit te voeren.

(15)

Een van de doelstellingen van Europol is het ondersteunen en versterken van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en van hun wederzijdse samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van criminaliteit die een schending inhoudt van een gemeenschappelijk belang dat voorwerp van Uniebeleid is. Om die ondersteuning te versterken, moet de uitvoerend directeur van Europol (“de uitvoerend directeur”) aan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat kunnen voorstellen dat zij het onderzoek naar een strafbaar feit dat uitsluitend betrekking heeft op die lidstaat maar een schending inhoudt van een gemeenschappelijk belang dat voorwerp van Uniebeleid is, instellen, uitvoeren of coördineren. Europol moet Eurojust en, indien van toepassing, het bij Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad (9) ingestelde Europees Openbaar Ministerie (“het EOM”) op de hoogte brengen van een dergelijk voorstel.

(16)

De bekendmaking van de identiteit en bepaalde persoonsgegevens van verdachten of veroordeelde personen die op basis van een nationale justitiële beslissing worden gezocht, verhoogt de kans van de lidstaten om dergelijke personen op te sporen en aan te houden. Om de lidstaten te ondersteunen bij het opsporen en aanhouden van dergelijke personen, moet Europol op zijn website informatie kunnen bekendmaken over de in Europa meest gezochte voortvluchtigen met betrekking tot strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen. Met hetzelfde doel moet Europol de verstrekking door het publiek van informatie over die personen aan de lidstaten en Europol vergemakkelijken.

(17)

Zodra Europol heeft vastgesteld dat persoonsgegevens die het ontvangt onder zijn doelstellingen vallen, moet het die persoonsgegevens kunnen verwerken in de volgende vier situaties. In de eerste situatie hebben de ontvangen persoonsgegevens betrekking op een in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/794 (“bijlage II”) opgenomen categorie betrokkenen. In de tweede situatie bestaan de ontvangen persoonsgegevens uit onderzoeksgegevens die gegevens bevatten die geen betrekking hebben op een van de in bijlage II vermelde categorieën betrokkenen, maar die, op grond van een verzoek om ondersteuning door Europol in een specifiek strafrechtelijk onderzoek, door een lidstaat, het EOM, Eurojust of een derde land zijn verstrekt, op voorwaarde dat die lidstaat, het EOM, Eurojust of dat derde land de bevoegdheid heeft dergelijke onderzoeksgegevens overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die krachtens het Unie- en nationale recht van toepassing zijn, te verwerken. In die situatie moet Europol die onderzoeksgegevens kunnen verwerken zolang die verwerking dat specifieke strafrechtelijke onderzoek ondersteunt. In de derde situatie hebben de ontvangen persoonsgegevens mogelijk geen betrekking op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen en zijn ze niet verstrekt op grond van een verzoek om ondersteuning door Europol in een specifiek strafrechtelijk onderzoek. In die situatie moet Europol kunnen verifiëren of die persoonsgegevens betrekking hebben op een van die categorieën betrokkenen. In de vierde situatie zijn de ontvangen persoonsgegevens ingediend met het oog op onderzoeks- en innovatieprojecten en hebben ze geen betrekking op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen.

(18)

Overeenkomstig artikel 73 van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (10) dient Europol, indien van toepassing en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid te maken tussen de persoonsgegevens die betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen.

(19)

Indien de lidstaten gebruikmaken van de infrastructuur van Europol voor de uitwisseling van persoonsgegevens over strafbare feiten die niet onder de doelstellingen van Europol vallen, mag Europol geen toegang tot die persoonsgegevens hebben en moet Europol worden beschouwd als een verwerker op grond van artikel 87 van Verordening (EU) 2018/1725. In die gevallen moet Europol persoonsgegevens kunnen verwerken die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen. Indien de lidstaten gebruikmaken van de infrastructuur van Europol voor de uitwisseling van persoonsgegevens over strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen en indien zij Europol toegang verlenen tot die gegevens, moeten de vereisten in verband met de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen van toepassing zijn op elke andere verwerking van die persoonsgegevens door Europol.

(20)

Met inachtneming van het beginsel van minimale gegevensverwerking, moet Europol kunnen verifiëren of persoonsgegevens die zijn ontvangen in het kader van de voorkoming en bestrijding van strafbare feiten die onder zijn doelstellingen vallen, betrekking hebben op een van de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen. Daartoe moet Europol een vooranalyse van de ontvangen persoonsgegevens kunnen uitvoeren met als enig doel vast te stellen of die gegevens betrekking hebben op een van die categorieën betrokkenen door die persoonsgegevens te vergelijken met gegevens waarover Europol reeds beschikt, zonder die persoonsgegevens nader te analyseren. Een dergelijke vooranalyse moet plaatsvinden voordat Europol de gegevens verwerkt voor kruiscontroles, strategische analyse, operationele analyse of informatie-uitwisseling, en onafhankelijk daarvan, en nadat Europol heeft vastgesteld dat de desbetreffende gegevens relevant zijn en nodig voor het verrichten van zijn taken. Zodra Europol heeft vastgesteld dat die persoonsgegevens betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, moet Europol die persoonsgegevens kunnen verwerken voor kruiscontroles, strategische analyse, operationele analyse of informatie-uitwisseling. Indien Europol tot de conclusie komt dat die persoonsgegevens geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, moet het die persoonsgegevens wissen.

(21)

De categorisering van persoonsgegevens in een bepaalde dataset kan mettertijd veranderen als gevolg van het beschikbaar worden van nieuwe informatie in het kader van strafrechtelijke onderzoeken, bijvoorbeeld met betrekking tot nieuwe verdachten. Om die reden moet Europol voor een periode van ten hoogste 18 maanden vanaf het ogenblik waarop het heeft vastgesteld dat die persoonsgegevens binnen zijn doelstellingen vallen, die persoonsgegevens kunnen verwerken indien dat strikt noodzakelijk en evenredig is om de categorieën betrokkenen te bepalen waarop de desbetreffende gegevens betrekking hebben. Europol moet die periode, in naar behoren gemotiveerde gevallen en mits een dergelijke verlenging noodzakelijk en proportioneel is, tot ten hoogste drie jaar kunnen verlengen. De verlenging moet worden gemeld bij de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (European Data Protection Supervisor, EDPS). Wanneer de verwerking van persoonsgegevens om de categorieën betrokkenen te bepalen niet meer nodig en gerechtvaardigd is, en in ieder geval na het einde van de maximale verwerkingsperiode, moet Europol de persoonsgegevens wissen.

(22)

De hoeveelheid gegevens die in het kader van strafrechtelijke onderzoeken worden verzameld is steeds omvangrijker geworden en de datasets zijn steeds complexer geworden. De lidstaten leggen grote en complexe datasets voor aan Europol met het verzoek een operationele analyse te verrichten teneinde verbanden te leggen met andere strafbare feiten dan het strafbare feit waarop het onderzoek in het kader waarvan de gegevens zijn verzameld, betrekking heeft, en met criminelen in andere lidstaten en buiten de Unie. Aangezien Europol dergelijke grensoverschrijdende verbanden doeltreffender kan opsporen dan de lidstaten door middel van hun eigen gegevensanalyse, moet Europol de strafrechtelijke onderzoeken van de lidstaten kunnen ondersteunen door grote en complexe datasets te verwerken om dergelijke grensoverschrijdende verbanden bloot te leggen, op voorwaarde dat aan de strenge vereisten en waarborgen van deze verordening wordt voldaan. Indien dat nodig is om een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek in een lidstaat effectief te ondersteunen, moet Europol onderzoeksgegevens kunnen verwerken waarvoor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid hebben om die te verwerken in dat specifieke strafrechtelijk onderzoek overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn krachtens hun nationale recht en die zij vervolgens aan Europol hebben verstrekt. Daaronder moeten ook persoonsgegevens vallen in gevallen waarin een lidstaat niet heeft kunnen vaststellen of die persoonsgegevens betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen. Wanneer een lidstaat, het EOM of Eurojust aan Europol onderzoeksgegevens verstrekt en Europol daarbij om ondersteuning voor een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek verzoekt, moet Europol die gegevens kunnen verwerken zolang het dat specifieke strafrechtelijk onderzoek ondersteunt, in overeenstemming met de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn krachtens het Unie- of nationale recht.

(23)

Om ervoor te zorgen dat gegevensverwerking in het kader van een strafrechtelijk onderzoek noodzakelijk en evenredig is, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het Unierecht en het nationale recht worden nageleefd wanneer zij onderzoeksgegevens bij Europol indienen. Wanneer de lidstaten onderzoeksgegevens bij Europol indienen teneinde Europol om ondersteuning voor een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek te verzoeken, moeten zij rekening houden met de omvang en complexiteit van de desbetreffende gegevensverwerking en met het type onderzoek en het belang van het onderzoek. De lidstaten moeten Europol ervan in kennis stellen wanneer zij, overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn krachtens hun nationale recht, niet langer bevoegd zijn om gegevens in het lopende specifieke strafrechtelijk onderzoek in kwestie te verwerken. Europol moet enkel persoonsgegevens verwerken die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen wanneer het oordeelt dat het niet mogelijk is een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek te ondersteunen zonder die persoonsgegevens te verwerken. Europol moet die beoordeling documenteren. Europol moet dergelijke gegevens functioneel gescheiden houden van andere gegevens en mag dergelijke gegevens alleen verwerken wanneer dat nodig is voor zijn ondersteuning van het lopende specifieke strafrechtelijk onderzoek in kwestie, zoals in het geval van een nieuwe aanwijzing.

(24)

Europol moet ook persoonsgegevens kunnen verwerken die nodig zijn ter ondersteuning van een specifiek strafrechtelijk onderzoek in een of meer lidstaten, indien die gegevens door een derde land worden verstrekt, mits: over het derde land een adequaatheidsbesluit is genomen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (11) (“adequaatheidsbesluit”); er door de Unie op grond van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een internationale overeenkomst is gesloten met dat derde land die de overdracht van persoonsgegevens voor rechtshandhavingsdoeleinden omvat (“internationale overeenkomst”); vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) 2016/794 tussen Europol en het derde land een samenwerkingsovereenkomst is gesloten voor de uitwisseling van persoonsgegevens (“samenwerkingsovereenkomst”); of er in passende waarborgen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens wordt voorzien in een juridisch bindend instrument, of Europol op basis van een beoordeling van alle omstandigheden in verband met de overdracht van persoonsgegevens tot de conclusie komt dat die waarborgen in dat derde land bestaan en mits het derde land de gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft verkregen overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die krachtens zijn nationale strafrecht van toepassing zijn. Indien er onderzoeksgegevens aan Europol worden verstrekt door een derde land, moet Europol verifiëren of de hoeveelheid persoonsgegevens niet kennelijk onevenredig is in verhouding tot het door Europol ondersteunde specifieke strafrechtelijk onderzoek in de betrokken lidstaat, en, voor zover als mogelijk, of er geen objectieve aanwijzingen zijn die erop wijzen dat de onderzoeksgegevens in het derde land zijn verzameld op een wijze die duidelijk in strijd is met de grondrechten. Indien Europol tot de conclusie komt dat niet aan die voorwaarden is voldaan, mag het de gegevens niet verwerken en moet het de gegevens wissen. Wanneer een derde land onderzoeksgegevens aan Europol verstrekt, moet de functionaris voor gegevensbescherming van Europol de EDPS daar waar passend van in kennis kunnen stellen.

(25)

Om ervoor te zorgen dat een lidstaat de analytische verslagen van Europol kan gebruiken in de context van een gerechtelijke procedure na een strafrechtelijk onderzoek, moet Europol de desbetreffende onderzoeksgegevens op verzoek van die lidstaat, het EOM of Eurojust kunnen opslaan om de waarheidsgetrouwheid, betrouwbaarheid en traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen. Europol moet dergelijke gegevens functioneel gescheiden houden van andere gegevens en slechts zolang de gerechtelijke procedure in verband met dat strafrechtelijk onderzoek in de lidstaat loopt. Er moet bovendien worden gezorgd voor toegang van de bevoegde justitiële autoriteiten en voor de rechten van de verdediging, met name het recht van toegang van verdachten of beklaagden of hun advocaten tot de stukken van de zaak. Daartoe moet Europol al het bewijsmateriaal en de methoden waarmee dat bewijsmateriaal door Europol is geproduceerd of verkregen, registreren zodat de verdediging het bewijsmateriaal effectief kan bestuderen.

(26)

Europol moet persoonsgegevens die het vóór de inwerkingtreding van deze verordening heeft ontvangen en die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, in twee situaties overeenkomstig deze verordening kunnen verwerken. In de eerste situatie moet Europol dergelijke persoonsgegevens kunnen verwerken ter ondersteuning van een strafrechtelijk onderzoek of om de waarheidsgetrouwheid, betrouwbaarheid en traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen, op voorwaarde dat de vereisten die zijn vastgelegd in de overgangsregelingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens die ter ondersteuning van een strafrechtelijk onderzoek zijn ontvangen, worden nageleefd. In de tweede situatie moet Europol tevens kunnen verifiëren of dergelijke persoonsgegevens betrekking hebben op een van de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen door een vooranalyse van die persoonsgegevens uit te voeren binnen een periode van ten hoogste 18 maanden vanaf de datum van de eerste ontvangst van de persoonsgegevens door Europol, of, indien gerechtvaardigd en met voorafgaande toestemming van de EDPS, gedurende een langere periode. De maximale periode voor de verwerking van persoonsgegevens met het oog op een dergelijke vooranalyse mag niet langer zijn dan drie jaar vanaf de datum van de eerste ontvangst van de persoonsgegevens door Europol.

(27)

Grensoverschrijdende gevallen van zware criminaliteit of terrorisme vereisen nauwe samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. Europol biedt instrumenten ter ondersteuning van die samenwerking bij onderzoeken, met name door de uitwisseling van informatie. Om die samenwerking bij specifieke strafrechtelijke onderzoeken verder te versterken door middel van gezamenlijke operationele analyse, moeten de lidstaten andere lidstaten rechtstreeks toegang kunnen verlenen tot de informatie die zij aan Europol hebben verstrekt, onverminderd eventuele door hen aangegeven algemene of specifieke beperkingen op de toegang tot die informatie. De verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten in het kader van gezamenlijke operationele analyse moet steeds plaatsvinden overeenkomstig deze verordening en Richtlijn (EU) 2016/680.

(28)

Europol en het EOM moeten een werkafspraak maken waarin de nadere regels voor hun samenwerking worden vastgelegd, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met hun respectieve bevoegdheden. Europol moet nauw samenwerken met het EOM en de onderzoeken van het EOM op diens verzoek actief ondersteunen, onder meer door analytische ondersteuning en relevante informatie te verstrekken. Europol moet ook met het EOM samenwerken vanaf het moment waarop een vermoedelijk strafbaar feit aan het EOM wordt gemeld tot het moment waarop het EOM beslist om de zaak te vervolgen of anderszins af te handelen. Europol moet het EOM zonder onnodige vertraging in kennis stellen van elke criminele gedraging ten aanzien waarvan het EOM zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen. Om de operationele samenwerking tussen Europol en het EOM te verbeteren, moet Europol het EOM toegang geven tot gegevens die in het bezit zijn van Europol, op basis van een hit/no hit-systeem waarbij alleen Europol wordt gewaarschuwd in geval van een hit, overeenkomstig deze verordening, met inbegrip van eventuele beperkingen die door de verstrekker van de informatie aan Europol worden aangegeven. Indien de informatie onder een door een lidstaat aangegeven beperking valt, moet Europol de zaak aan die lidstaat doorverwijzen, zodat die kan voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2017/1939. De betrokken lidstaat moet het EOM vervolgens overeenkomstig zijn nationale procedure in kennis stellen. De regels van deze verordening over de doorgifte van persoonsgegevens aan organen van de Unie moeten van toepassing zijn op de samenwerking tussen Europol en het EOM. Europol moet ook de onderzoeken van het EOM kunnen ondersteunen door grote en complexe datasets te analyseren in overeenstemming met de waarborgen en de gegevensbeschermingsregels waarin deze verordening voorziet.

(29)

Europol moet nauw samenwerken met het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) om fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, op te sporen. Daartoe moet Europol OLAF zonder onnodige vertraging alle informatie doorgeven ten aanzien waarvan OLAF zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen. De regels van deze verordening over de doorgifte van persoonsgegevens aan organen van de Unie moeten van toepassing zijn op de samenwerking tussen Europol en OLAF.

(30)

Zware criminaliteit en terrorisme strekken hun tentakels vaak uit tot buiten de Unie. Europol kan persoonsgegevens uitwisselen met derde landen met inachtneming van de bescherming van het privéleven en de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkenen. Wanneer het van essentieel belang is voor het onderzoek naar een specifiek strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, moet de uitvoerend directeur per geval toestemming kunnen verlenen voor een categorie van overdrachten van persoonsgegevens aan derde landen, wanneer die categorie van overdrachten betrekking heeft op dezelfde specifieke situatie, uit dezelfde categorieën persoonsgegevens en dezelfde categorieën betrokkenen bestaat, noodzakelijk en evenredig is ten behoeve van het onderzoek naar een specifiek strafbaar feit en aan alle vereisten van deze verordening voldoet. Het moet voor individuele overdrachten die onder een categorie van overdrachten vallen, mogelijk zijn slechts enkele van de categorieën persoonsgegevens en categorieën betrokkenen waarvan de overdracht door de uitvoerend directeur is toegestaan, te omvatten. Het moet ook mogelijk zijn een categorie van overdrachten van persoonsgegevens toe te staan in de volgende specifieke situaties: wanneer de overdracht van persoonsgegevens noodzakelijk is om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon te beschermen; wanneer de overdracht van persoonsgegevens van essentieel belang is om een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid van een lidstaat of een derde land te voorkomen; wanneer de overdracht van persoonsgegevens gebeurt met het oog op de bescherming van de legitieme belangen van de betrokkene; of, in individuele gevallen, met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties of voor de instelling, de uitoefening of de onderbouwing van een rechtsvordering in verband met de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van een specifiek strafbaar feit of de tenuitvoerlegging van een specifieke strafrechtelijke sanctie.

(31)

Overdrachten die niet gebaseerd zijn op een toestemming van de uitvoerend directeur, een adequaatheidsbesluit, een internationale overeenkomst of een samenwerkingsovereenkomst mogen alleen worden toegestaan indien in passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens is voorzien in een juridisch bindend instrument of wanneer Europol op basis van een beoordeling van alle omstandigheden in verband met de overdracht van persoonsgegevens tot de conclusie komt dat die waarborgen bestaan. In het kader van die beoordeling moet Europol rekening kunnen houden met bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en derde landen die de uitwisseling van persoonsgegevens mogelijk maken, en met de vraag of voor de overdracht van persoonsgegevens verplichtingen inzake vertrouwelijkheid en het beginsel van specificiteit gelden, om ervoor te zorgen dat de gegevens niet worden verwerkt voor andere doeleinden dan die waarvoor zij worden overgedragen. Verder is het belangrijk dat Europol rekening houdt met de vraag of de persoonsgegevens gebruikt kunnen worden om de doodstraf of enige vorm van wrede of onmenselijke behandeling te vorderen, uit te spreken of uit te voeren. Europol moet bijkomende waarborgen kunnen eisen.

(32)

Om de lidstaten te ondersteunen bij de samenwerking met particuliere partijen, moet Europol, wanneer die particuliere partijen over informatie beschikken die van belang is voor het voorkomen en bestrijden van zware criminaliteit en terrorisme, persoonsgegevens van particuliere partijen kunnen ontvangen en, in specifieke gevallen waarin dat noodzakelijk en evenredig is, kunnen uitwisselen met particuliere partijen.

(33)

Criminelen maken steeds vaker gebruik van de diensten van particuliere partijen om te communiceren en illegale activiteiten uit te oefenen. Seksuele delinquenten buiten kinderen uit en delen wereldwijd foto’s en -video’s waarop kinderen seksueel worden misbruikt via digitale platforms op internet of met anderen via nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiediensten. Terroristen maken gebruik van de diensten van aanbieders van onlinediensten om vrijwilligers te werven, aanvallen te plannen en te coördineren en propaganda te verspreiden. Cybercriminelen profiteren van de digitalisering van onze samenlevingen en het gebrek aan digitale geletterdheid en andere digitale vaardigheden onder het grote publiek om door middel van phishing en social engineering andere vormen van cybercriminaliteit te begaan, zoals online-oplichting, ransomwareaanvallen of betalingsfraude. Als gevolg van het toegenomen gebruik van onlinediensten door criminelen beschikken particuliere partijen over steeds grotere hoeveelheden persoonsgegevens, waaronder abonnee-, verkeers- en inhoudsgegevens die potentieel relevant zijn voor strafrechtelijke onderzoeken.

(34)

Gezien de internationale aard van het internet is het mogelijk dat de aanbieder van de onlinedienst en de digitale infrastructuur waarin de persoonsgegevens zijn opgeslagen, elk onder verschillende nationale jurisdicties vallen, ofwel binnen de Unie of daarbuiten. Particuliere partijen kunnen derhalve in het bezit zijn van voor de rechtshandhaving relevante datasets die persoonsgegevens bevatten die onder de bevoegdheid van meerdere jurisdicties vallen alsook persoonsgegevens die niet gemakkelijk op een specifieke jurisdictie terug te voeren zijn. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen het moeilijk vinden om dergelijke datasets die op meerdere jurisdicties betrekking hebben of die niet op een jurisdictie terug te voeren zijn, doeltreffend te analyseren aan de hand van nationale oplossingen. Bovendien is er momenteel geen centraal contactpunt voor particuliere partijen die besluiten datasets rechtmatig en vrijwillig te delen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Derhalve moet Europol over maatregelen beschikken om de samenwerking met particuliere partijen te vergemakkelijken, ook voor wat betreft de uitwisseling van informatie.

(35)

Om ervoor te zorgen dat particuliere partijen een contactpunt op Unieniveau hebben voor het rechtmatig en vrijwillig verstrekken van datasets die op meerdere jurisdicties betrekking hebben of datasets die niet gemakkelijk op een of meer specifieke jurisdicties terug te voeren zijn, moet Europol persoonsgegevens rechtstreeks van particuliere partijen kunnen ontvangen om de lidstaten overeenkomstig deze verordening te voorzien van de informatie die zij nodig hebben om hun jurisdictie vast te stellen en strafbare feiten die onder hun respectieve jurisdictie vallen, te onderzoeken. Die informatie kan verslagen omvatten met betrekking tot gemodereerde inhoud waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij verband houdt met de criminele activiteiten die onder de doelstellingen van Europol vallen.

(36)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten de relevante informatie die nodig is om een onderzoek in te stellen met het oog op het voorkomen en bestrijden van zware criminaliteit en terrorisme, zonder onnodige vertraging ontvangen, moet Europol persoonsgegevens kunnen verwerken en analyseren om de betrokken nationale eenheden te identificeren en om die nationale eenheden de persoonsgegevens en op basis van zijn analyse en verificatie van dergelijke gegevens verkregen resultaten toe te zenden die relevant zijn voor het vaststellen van jurisdictie en voor het onderzoeken van de betrokken strafbare feiten onder hun respectieve jurisdicties. Europol moet de persoonsgegevens en resultaten van zijn analyse en verificatie van dergelijke gegevens die relevant zijn ten behoeve van het vaststellen van jurisdictie ook kunnen toezenden aan contactpunten of autoriteiten van betrokken derde landen waarover een adequaatheidsbesluit is genomen, of waarmee een internationale overeenkomst of een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, of wanneer er passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens geboden worden in een juridisch bindend instrument of Europol op basis van een beoordeling van alle omstandigheden in verband met de overdracht van persoonsgegevens tot de conclusie komt dat die waarborgen in die derde landen bestaan. Wanneer er over het betrokken derde land geen adequaatheidsbesluit is genomen, wanneer het geen partij is bij een internationale overeenkomst of bij een samenwerkingsovereenkomst, wanneer er geen juridisch bindend instrument is of wanneer Europol niet tot de conclusie is gekomen dat er passende waarborgen bestaan, moet Europol het resultaat van zijn analyse en verificatie van dergelijke gegevens kunnen overdragen aan het betrokken derde land overeenkomstig deze verordening.

(37)

Overeenkomstig Verordening (EU) 2016/794 kan het, in bepaalde gevallen en onder voorwaarden, voor Europol noodzakelijk en evenredig zijn om persoonsgegevens over te dragen aan particuliere partijen die niet gevestigd zijn in de Unie of in een derde land waarover een adequaatheidsbesluit is genomen of waarmee een internationale overeenkomst of een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, of wanneer er geen passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens geboden worden in een juridisch bindend instrument of Europol niet tot de conclusie is gekomen dat passende waarborgen bestaan. In dergelijke gevallen moet de overdracht vooraf goedgekeurd worden door de uitvoerend directeur.

(38)

Om ervoor te zorgen dat Europol alle relevante nationale eenheden kan identificeren, moet het particuliere partijen kunnen informeren indien de door hen verstrekte informatie ontoereikend is om Europol in staat te stellen de betrokken nationale eenheden te identificeren. Dat zou die particuliere partijen in staat stellen te beslissen of het in hun belang is aanvullende informatie met Europol te delen en of zij dat rechtmatig kunnen doen. Daartoe moet Europol particuliere partijen op de hoogte kunnen brengen van ontbrekende informatie, voor zover dat strikt noodzakelijk is en als enig doel heeft de betrokken nationale eenheden te identificeren. Er moeten bijzondere waarborgen van toepassing zijn op de overdrachten van informatie van Europol aan particuliere partijen indien de betrokken particuliere partij niet gevestigd is in de Unie of in een derde land waarover een adequaatheidsbesluit is genomen of waarmee een internationale overeenkomst of een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, of wanneer er geen passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens geboden worden door een juridisch bindend instrument of Europol niet tot de conclusie is gekomen dat passende waarborgen bestaan.

(39)

Wanneer de lidstaten, derde landen, internationale organisaties of particuliere partijen datasets die op meerdere jurisdicties betrekking hebben of datasets die niet op een of meer specifieke jurisdicties terug te voeren zijn, met Europol delen, is het mogelijk dat die datasets verband houden met persoonsgegevens die in het bezit zijn van particuliere partijen. In dergelijke situaties moet Europol de lidstaten via hun nationale eenheden een verzoek kunnen sturen waarin het vraagt om de persoonsgegevens te verkrijgen die in het bezit zijn van particuliere partijen die op het grondgebied van die lidstaten gevestigd zijn of daar een wettelijke vertegenwoordiger hebben. Een dergelijk verzoek mag alleen worden gedaan wanneer het verkrijgen van aanvullende informatie van dergelijke particuliere partijen noodzakelijk is om de betrokken nationale eenheden te identificeren. Het verzoek moet gemotiveerd en zo nauwkeurig mogelijk zijn. De relevante persoonsgegevens, die zo min mogelijk gevoelig moeten zijn en strikt beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk en evenredig is ten behoeve van de identificatie van de betrokken nationale eenheden, moeten overeenkomstig het toepasselijke recht van de betrokken lidstaten aan Europol worden verstrekt. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten moeten het verzoek van Europol beoordelen en in overeenstemming met hun nationale wetgeving besluiten of het verzoek ingewilligd wordt. Elke verwerking van gegevens door particuliere partijen bij de verwerking van dergelijke verzoeken van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moet onderworpen blijven aan de toepasselijke regels, met name op het gebied van gegevensbescherming. Particuliere partijen moeten de gevraagde gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken voor verdere doorgifte aan Europol. In veel gevallen is het mogelijk dat de betrokken lidstaten geen ander verband met hun jurisdictie kunnen vaststellen dan het feit dat de particuliere partij die de relevante gegevens in haar bezit heeft, in hun jurisdictie is gevestigd of daar een wettelijke vertegenwoordiger heeft. Niettegenstaande de vraag of zij jurisdictie hebben met betrekking tot het specifieke strafbaar feit, moeten de lidstaten er in ieder geval voor zorgen dat hun bevoegde autoriteiten persoonsgegevens van particuliere partijen kunnen verkrijgen met het oog op het verstrekken van de informatie die Europol nodig heeft om zijn doelstellingen te verwezenlijken, met volledige inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van hun nationale recht.

(40)

Om ervoor te zorgen dat Europol de rechtstreeks van particuliere partijen ontvangen persoonsgegevens niet langer bewaart dan nodig is om de betrokken nationale eenheden te identificeren, moeten er termijnen gelden voor de opslag van persoonsgegevens door Europol. Zodra Europol alle beschikbare middelen heeft uitgeput om de betrokken nationale eenheden te identificeren en redelijkerwijs niet te verwachten valt dat het nog meer betrokken nationale eenheden zal identificeren, is de opslag van die persoonsgegevens niet langer noodzakelijk en evenredig ten behoeve van de identificatie van de betrokken nationale eenheden. Europol moet de persoonsgegevens wissen binnen vier maanden na hun laatste doorgifte, overdracht aan een nationale eenheid of overdracht aan het contactpunt van een derde land of een autoriteit van een derde land, tenzij een nationale eenheid, een contactpunt of een betrokken autoriteit, in overeenstemming met het Unierecht en het nationale recht, binnen die termijn de persoonsgegevens opnieuw indient als hun gegevens. Indien de opnieuw ingediende persoonsgegevens deel uitmaakten van een grotere reeks persoonsgegevens, mag Europol alleen die persoonsgegevens bewaren die opnieuw zijn ingediend door een nationale eenheid, een contactpunt of een betrokken autoriteit.

(41)

Samenwerking van Europol met particuliere partijen mag de activiteiten van de financiële-inlichtingeneenheden (FIE’s) die zijn opgericht op grond van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (12), niet overlappen of hinderen, en mag alleen betrekking hebben op informatie die nog niet aan FIE’s moet worden verstrekt overeenkomstig die richtlijn. Europol moet blijven samenwerken met de FIE’s, met name via de nationale eenheden.

(42)

Europol moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de nodige ondersteuning kunnen bieden om met particuliere partijen te communiceren, met name door te voorzien in de nodige infrastructuur voor dergelijke communicatie, bijvoorbeeld wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten terroristische online-inhoud melden, verwijderingsbevelen betreffende dergelijke inhoud aan aanbieders van onlinediensten op grond van Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad (13) toezenden of informatie uitwisselen met particuliere partijen bij cyberaanvallen. Wanneer de lidstaten gebruikmaken van Europol-infrastructuur voor de uitwisseling van persoonsgegevens over strafbare feiten die niet onder de doelstellingen van Europol vallen, mag Europol geen toegang tot die gegevens hebben. Europol moet er met technische middelen voor zorgen dat zijn infrastructuur strikt beperkt blijft tot het bieden van een kanaal voor dergelijke communicatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en een particuliere partij, en dat Europol alle nodige waarborgen biedt tegen toegang van een particuliere partij tot andere informatie in de systemen van Europol die geen verband houdt met de uitwisseling met die particuliere partij.

(43)

Terroristische aanslagen leiden tot grootschalige verspreiding, via online platforms, van terroristische inhoud die schade aan het leven of de fysieke integriteit weergeeft of oproept om het leven of de fysieke integriteit schade toe te brengen, wat de verheerlijking van terrorisme in de hand werkt en fungeert als training voor terrorisme, en uiteindelijk de radicalisering en werving van andere personen bevordert. Daarnaast zorgt de toename in het gebruik van internet voor het opnemen of delen van materiaal van seksueel misbruik van kinderen ervoor dat de schade voor de slachtoffers voortduurt omdat het materiaal gemakkelijk kan worden gekopieerd en verspreid. Om de strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen te voorkomen en te bestrijden, moet Europol lidstaten kunnen ondersteunen bij hun aanpak van de verspreiding van terroristische inhoud in het kader van onlinecrisissituaties als gevolg van actuele of recente reële gebeurtenissen en bij hun aanpak van de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen; daarnaast moet Europol het handelen van aanbieders van onlinediensten in het kader van hun verplichtingen uit hoofde van het Unierecht en hun vrijwillig handelen kunnen ondersteunen. Daartoe moet Europol relevante persoonsgegevens, waaronder unieke, niet-omkeerbare digitale handtekeningen (“hashes”), IP-adressen of URL’s in verband met dergelijke inhoud, kunnen uitwisselen met particuliere partijen die zijn gevestigd in de Unie of in een derde land waarover een adequaatheidsbesluit is genomen, of, bij gebrek aan een dergelijk besluit, waarmee een internationale overeenkomst of een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, of wanneer er passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens geboden worden in een juridisch bindend instrument of Europol op basis van een beoordeling van alle omstandigheden in verband met de overdracht van persoonsgegevens tot de conclusie komt dat die passende waarborgen in dat derde land bestaan. Dergelijke uitwisselingen van persoonsgegevens mogen alleen plaatsvinden met het oog op het verwijderen van terroristische inhoud en online materiaal van seksueel misbruik van kinderen, met name wanneer de exponentiële vermenigvuldiging en viraliteit van die inhoud en afbeeldingen bij meerdere aanbieders van onlinediensten wordt verwacht. Niets in deze verordening mag worden opgevat als een beletsel voor een lidstaat om verwijderingsbevelen als bedoeld in Verordening (EU) 2021/784 te gebruiken als instrument om terroristische online-inhoud aan te pakken.

(44)

Om dubbel werk en mogelijke hinder voor onderzoeken te voorkomen en de lasten voor de getroffen aanbieders van hostingdiensten tot een minimum te beperken, moet Europol bijstand bieden aan, informatie uitwisselen met en samenwerken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met betrekking tot doorgiften en overdrachten van persoonsgegevens aan particuliere partijen om onlinecrisissituaties en de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen aan te pakken.

(45)

Verordening (EU) 2018/1725 bevat regels over de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie. Hoewel Verordening (EU) 2018/1725 van toepassing is op de verwerking van administratieve persoonsgegevens door Europol die geen verband houden met strafrechtelijke onderzoeken, zoals personeelsgegevens, zijn artikel 3, punt 2), en hoofdstuk IX van die verordening, waarin de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld, momenteel niet van toepassing op Europol. Om de uniforme en consequente bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens te waarborgen, moet hoofdstuk IX van Verordening (EU) 2018/1725 overeenkomstig artikel 2, lid 2, van die verordening op Europol van toepassing zijn, en moet dat hoofdstuk worden aangevuld met specifieke bepalingen voor de specifieke verwerkingen die Europol moet uitvoeren om zijn taken te vervullen. Daarom moeten de toezichthoudende bevoegdheden van de EDPS met betrekking tot verwerkingen door Europol worden versterkt, in overeenstemming met de relevante bevoegdheden die van toepassing zijn op de verwerking van administratieve persoonsgegevens die gelden voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie uit hoofde van hoofdstuk VI van Verordening (EU) 2018/1725. Daartoe moet de EDPS, wanneer Europol voor operationele doeleinden persoonsgegevens verwerkt, van Europol kunnen vereisen dat het verwerkingen in overeenstemming brengt met deze verordening en dat het gegevensstromen naar een ontvanger in een lidstaat, in een derde land of in een internationale organisatie schorst, en moet de EDPS een administratieve boete kunnen opleggen bij niet-naleving door Europol.

(46)

Verwerking van gegevens in het kader van deze verordening kan leiden tot de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens als bedoeld in Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (14). De verwerking van foto’s mag niet systematisch worden beschouwd als de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens, aangezien foto’s alleen onder de definitie van biometrische gegevens in artikel 3, punt 18), van Verordening (EU) 2018/1725 vallen wanneer zij worden verwerkt met behulp van bepaalde technische middelen die de unieke identificatie of authenticatie van een natuurlijke persoon mogelijk maken.

(47)

Het raadplegingsmechanisme van Verordening (EU) 2018/1725 waarbij de EDPS betrokken is, is een belangrijke voorzorgsmaatregel voor nieuwe soorten verwerkingen. Dat mechanisme mag echter niet gelden voor specifieke individuele operationele activiteiten zoals operationeleanalyseprojecten, maar wel voor het gebruik van nieuwe informatietechnologiesystemen (IT-systemen) voor de verwerking van persoonsgegevens en voor belangrijke wijzigingen van die systemen die een hoog risico voor de rechten en vrijheden van betrokkenen met zich meebrengen. De termijn waarbinnen de EDPS schriftelijk advies over dergelijke raadplegingen moet uitbrengen, mag niet geschorst kunnen worden. In het geval van verwerkingsactiviteiten die van wezenlijk belang zijn voor de verrichting van de taken van Europol en die bijzonder urgent zijn, moet het mogelijk zijn dat Europol bij uitzondering reeds na de start van de voorafgaande raadpleging met de verwerking begint, ook al is de termijn voor het verstrekken van schriftelijk advies door de EDPS nog niet verstreken. Een dergelijke urgentie kan zich voordoen in situaties die van wezenlijk belang zijn voor de verrichting van de taken van Europol, wanneer de verwerking noodzakelijk is om een onmiddellijke dreiging van een strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, te voorkomen en te bestrijden, en om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon te beschermen. De functionaris voor gegevensbescherming van Europol moet betrokken zijn bij de beoordeling van de urgentie en noodzakelijkheid van een dergelijke verwerking vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen de EDPS op de voorafgaande raadpleging moet reageren. De functionaris voor gegevensbescherming van Europol houdt toezicht op een dergelijke verwerking. De EDPS moet zijn bevoegdheden met betrekking tot een dergelijke verwerking kunnen uitoefenen.

(48)

Gezien de uitdagingen die de snelle technologische ontwikkeling en de exploitatie van nieuwe technologieën door terroristen en andere criminelen met zich meebrengen voor de veiligheid van de Unie, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten hun technologische capaciteiten versterken voor het identificeren, veiligstellen en analyseren van de gegevens die nodig zijn om strafbare feiten te onderzoeken. Europol moet de lidstaten kunnen ondersteunen bij het gebruik van opkomende technologieën, bij het verkennen van nieuwe benaderingen en bij het ontwikkelen van gemeenschappelijke technologische oplossingen waarmee de lidstaten strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen, beter kunnen voorkomen en bestrijden. Tegelijkertijd moet Europol ervoor zorgen dat de ontwikkeling, het gebruik en de uitrol van nieuwe technologieën gebaseerd zijn op de beginselen van transparantie, verklaarbaarheid, eerlijkheid en verantwoording, geen grondrechten en fundamentele vrijheden ondermijnen en het Unierecht naleven. Daartoe moet Europol onderzoeks- en innovatieprojecten kunnen uitvoeren met betrekking tot aangelegenheden die onder deze verordening vallen binnen de algemene reikwijdte voor de onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die in een bindend document is vastgesteld door de raad van bestuur. Dat document moet waar passend geactualiseerd worden en aan de EDPS ter beschikking gesteld worden. Voor die projecten moet het mogelijk zijn persoonsgegevens enkel te verwerken indien aan bepaalde voorwaarden voldaan is, namelijk dat de verwerking van persoonsgegevens strikt noodzakelijk is, dat de doelstelling van het relevante project niet verwezenlijkt kan worden door niet-persoonsgebonden gegevens, zoals synthetische of anonieme gegevens, te gebruiken, en dat de volledige eerbiediging van de grondrechten, met name non-discriminatie, gewaarborgd wordt.

De verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens voor onderzoeks- en innovatiedoeleinden mag alleen worden toegestaan indien dat strikt noodzakelijk is. Gezien de gevoeligheid van een dergelijke verwerking moeten passende aanvullende waarborgen, waaronder pseudonimisering, worden toegepast. Teneinde vooringenomenheid in algoritmische besluitvorming te voorkomen, moet de verwerking door Europol van persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, toegestaan zijn. Europol mag van elke verwerking van persoonsgegevens in het kader van zijn onderzoeks- en innovatieprojecten logbestanden enkel bijhouden om de juistheid van het resultaat van de gegevensverwerking te verifiëren en enkel zo lang dat nodig is voor die verificatie. De bepalingen betreffende de ontwikkeling van nieuwe instrumenten door Europol mogen geen rechtsgrond vormen voor het inzetten van die instrumenten op het niveau van de Unie of op nationaal niveau. Om innovatie te stimuleren en synergie op het gebied van onderzoeks- en innovatieprojecten te versterken, is het belangrijk dat Europol zijn samenwerking met relevante netwerken van professionals uit de lidstaten en andere agentschappen van de Unie binnen hun respectieve bevoegdheden op dat gebied intensiveert, en andere daarmee samenhangende vormen van samenwerking ondersteunt, zoals secretariële ondersteuning van de EU-innovatiehub voor interne veiligheid als samenwerkingsnetwerk van innovatielabs.

(49)

Europol moet een sleutelrol spelen bij het bijstaan van de lidstaten bij de ontwikkeling van nieuwe technologische oplossingen op basis van kunstmatige intelligentie die relevant zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van Europol en die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in de hele Unie ten goede komen. Die bijstand moet worden verleend met volledige eerbiediging van grondrechten en fundamentele vrijheden, waaronder non-discriminatie. Europol moet ook een sleutelrol spelen bij de bevordering van de ontwikkeling en uitrol van ethische, betrouwbare en mensgerichte kunstmatige intelligentie, met degelijke waarborgen op het gebied van beveiliging, veiligheid, transparantie, verklaarbaarheid en grondrechten.

(50)

Europol moet de EDPS voorafgaand aan de start van zijn onderzoeks- en innovatieprojecten waarbij persoonsgegevens worden verwerkt, op de hoogte brengen. Europol moet zijn raad van bestuur informeren dan wel raadplegen, overeenkomstig bepaalde criteria die in de relevante richtsnoeren moeten zijn opgenomen. Europol mag geen gegevens ten behoeve van onderzoeks- en innovatieprojecten verwerken zonder toestemming van de lidstaat, het orgaan van de Unie, het derde land of de internationale organisatie die de gegevens bij Europol heeft ingediend, tenzij die lidstaat, dat orgaan van de Unie, dat derde land of die internationale organisatie vooraf toestemming heeft verleend voor een dergelijke verwerking ten behoeve van onderzoeks- en innovatieprojecten. Voor elk project moet Europol voorafgaand aan de verwerking een effectbeoordeling van de gegevensbescherming uitvoeren om volledige eerbiediging van het recht op gegevensbescherming en alle andere grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkenen te waarborgen. De effectbeoordeling van de gegevensbescherming moet ook een beoordeling omvatten van de geschiktheid, de noodzaak en de evenredigheid van de persoonsgegevens die voor het specifieke doel van het project moeten worden verwerkt, met inbegrip van de vereiste van minimale gegevensverwerking en een beoordeling van mogelijke vooringenomenheid inzake het resultaat en inzake de persoonsgegevens die voor het specifieke doel van het project moeten worden verwerkt, alsook de maatregelen die worden overwogen om die risico’s te beperken. De ontwikkeling van nieuwe instrumenten door Europol mag geen afbreuk doen aan de rechtsgrond, met inbegrip van de gronden voor de verwerking van de betrokken persoonsgegevens, die later nodig zouden zijn om te worden ingezet op het niveau van de Unie of op nationaal niveau.

(51)

Om Europol extra instrumenten en capaciteiten te kunnen toekennen, moeten het democratische toezicht op en de verantwoordingsplicht van Europol worden versterkt. Gezamenlijke parlementaire controle vormt een belangrijk onderdeel van het politieke toezicht op de activiteiten van Europol. Om een doeltreffend politiek toezicht mogelijk te maken op de wijze waarop Europol de extra instrumenten en capaciteiten gebruikt waarin deze verordening voorziet, moet Europol de gezamenlijke parlementaire controlegroep (GPC) en de lidstaten jaarlijks gedetailleerde informatie verstrekken over de ontwikkeling, het gebruik en de doelmatigheid van die instrumenten en capaciteiten en over het resultaat van het gebruik ervan, met name voor wat betreft onderzoeks- en innovatieprojecten alsook nieuwe activiteiten of de oprichting van eventuele nieuwe gespecialiseerde centra binnen Europol. Bovendien moeten twee vertegenwoordigers van de GPC, één voor het Europees Parlement en één voor de nationale parlementen, ter weerspiegeling van de dubbele samenstelling van de GPC, voor ten minste twee gewone vergaderingen van de raad van bestuur worden uitgenodigd teneinde de raad van bestuur namens de GPC toe te spreken en het geconsolideerde jaarlijkse activiteitenverslag, het enkelvoudig programmeringsdocument en de jaarbegroting, schriftelijke vragen en antwoorden van de GPC, alsook buitenlandse betrekkingen en partnerschappen, te bespreken, met inachtneming van de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van de raad van bestuur en van de GPC overeenkomstig deze verordening. De raad van bestuur moet samen met de vertegenwoordigers van de GPC andere te bespreken aangelegenheden van politiek belang kunnen vaststellen. Overeenkomstig de toezichthoudende rol van de GPC mogen de twee vertegenwoordigers van de GPC geen stemrecht hebben in de raad van bestuur. Geplande onderzoeks- en innovatieactiviteiten moeten worden opgenomen in het enkelvoudig programmeringsdocument dat de meerjarige programmering en het jaarlijkse werkprogramma van Europol bevat en aan de GPC wordt toegezonden.

(52)

Op voorstel van de uitvoerend directeur moet de raad van bestuur een functionaris voor de grondrechten aanwijzen die verantwoordelijk moet zijn voor het ondersteunen van Europol bij het eerbiedigen van de grondrechten bij al zijn activiteiten en taken, met name bij de onderzoeks- en innovatieprojecten van Europol en de uitwisseling van persoonsgegevens met particuliere partijen. Het moet mogelijk zijn een lid van het bestaande personeel van Europol dat een speciale opleiding heeft gevolgd op het gebied van het recht en de praktijk inzake grondrechten, aan te wijzen als functionaris voor de grondrechten. De functionaris voor de grondrechten en de functionaris voor gegevensbescherming moeten binnen hun respectieve bevoegdheden nauw met elkaar samenwerken. Voor zover het aangelegenheden in verband met gegevensbescherming betreft, moet de volledige verantwoordelijkheid bij de functionaris voor gegevensbescherming berusten.

(53)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de ondersteuning en versterking van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, alsmede hun wederzijdse samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit waardoor twee of meer lidstaten worden getroffen, van terrorisme en van vormen van criminaliteit die een schending inhouden van een gemeenschappelijk belang dat voorwerp van Uniebeleid is, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege het grensoverschrijdende karakter van zware criminaliteit en terrorisme en de noodzaak van een gecoördineerde reactie op daarmee verband houdende bedreigingen voor de veiligheid beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(54)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, heeft Ierland laten weten te willen deelnemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.

(55)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken.

(56)

Overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 is de EDPS geraadpleegd, en op 8 maart 2021 heeft hij een advies (15) uitgebracht.

(57)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en waarborgen ten volle en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ("het Handvest") zijn neergelegd, met name het recht op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven en het recht op de bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest, alsook in artikel 16 VWEU. Gezien het belang van de verwerking van persoonsgegevens voor het rechtshandhavingswerk in het algemeen en voor de ondersteuning door Europol in het bijzonder, moet deze verordening versterkte waarborgen en mechanismen voor democratisch toezicht en verantwoording bevatten, om de volledige naleving van de in het Handvest neergelegde grondrechten bij de uitvoer van de activiteiten en taken van Europol te waarborgen, met name het recht op gelijkheid voor de wet, het recht op non-discriminatie en het recht op een effectief rechtsmiddel bij de bevoegde nationale rechtbank naar aanleiding van alle maatregelen die voortvloeien uit deze verordening. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening moet beperkt blijven tot hetgeen strikt noodzakelijk en evenredig is, en moet onderworpen zijn aan duidelijke voorwaarden, strikte vereisten en doeltreffend toezicht door de EDPS.

(58)

Verordening (EU) 2016/794 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(59)

Om ervoor te zorgen dat de in deze verordening opgenomen maatregelen meteen kunnen worden toegepast, moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) 2016/794 wordt als volgt gewijzigd:

1)

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten h) tot en met k) en de punten m), n) en o) worden geschrapt;

b)

punt p) wordt vervangen door:

“p)

“administratieve persoonsgegevens”: persoonsgegevens die door Europol worden verwerkt, andere dan operationele persoonsgegevens;”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

“q)

“onderzoeksgegevens”: gegevens die een lidstaat, het bij Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad (*1) ingestelde Europees Openbaar Ministerie (het “EOM”), Eurojust of een derde land mag verwerken in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek dat betrekking heeft op een of meer lidstaten, overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn krachtens het Unie- of nationale recht, die een lidstaat, het EOM, Eurojust of een derde land ter ondersteuning van een dergelijk lopend strafrechtelijk onderzoek aan Europol heeft verstrekt en die persoonsgegevens omvatten die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën van betrokkenen;

r)

“terroristische inhoud”: terroristische inhoud in de zin van artikel 2, punt 7), van Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad (*2);

s)

“online materiaal van seksueel misbruik van kinderen”: online materiaal dat kinderpornografie vormt in de zin van artikel 2, punt c), van Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3) of dat een pornografische voorstelling vormt in de zin van artikel 2, punt e), van die richtlijn;

t)

“onlinecrisissituatie”: de verspreiding van online-inhoud die voortkomt uit een actuele of recente reële gebeurtenis, die schade aan het leven of de fysieke integriteit weergeeft of oproept om het leven of de fysieke integriteit schade toe te brengen, en die als doel of gevolg heeft dat een bevolking ernstig wordt geïntimideerd, mits er een verband, of een redelijk vermoeden daarvan, is met terrorisme of gewelddadig extremisme en de mogelijke exponentiële vermenigvuldiging en viraliteit van die inhoud bij meerdere online diensten verwacht worden;

u)

“categorie van overdrachten van persoonsgegevens”: een groep overdrachten van persoonsgegevens waarbij de gegevens betrekking hebben op dezelfde specifieke situatie, en waarbij de overdrachten bestaan uit dezelfde categorieën persoonsgegevens en dezelfde categorieën betrokkenen;

v)

“onderzoeks- en innovatieprojecten”: projecten betreffende aangelegenheden die onder deze verordening vallen voor het ontwikkelen, opleiden, testen en valideren van algoritmen voor de ontwikkeling van specifieke instrumenten, en andere specifieke onderzoeks- en innovatieprojecten die van belang zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van Europol.

(*1)  Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1)."

(*2)  Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (PB L 172 van 17.5.2021, blz. 79)."

(*3)  Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1).”;"

2)

artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“h bis)

administratieve en financiële steun bieden aan speciale interventie-eenheden van de lidstaten als bedoeld in Besluit 2008/617/JBZ van de Raad (*4);

(*4)  Besluit 2008/617/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 ter verbetering van de samenwerking in crisissituaties tussen de speciale interventie-eenheden van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 73).”;"

ii)

punt j) wordt vervangen door:

“j)

samenwerken met de organen van de Unie die zijn opgericht op basis van titel V van het VWEU, met OLAF en met het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging (Enisa), opgericht bij Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad (*5), in het bijzonder door informatie uit te wisselen en analytische ondersteuning te bieden op gebieden die binnen hun respectieve bevoegdheden vallen;

(*5)  Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening) (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 15).”;"

iii)

punt m) wordt vervangen door:

“m)

acties van de lidstaten ter voorkoming en bestrijding van de in bijlage I opgenomen vormen van criminaliteit, die door het gebruik van internet worden vergemakkelijkt, bevorderd of begaan, ondersteunen, onder meer door:

i)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op hun verzoek bij te staan bij de respons op cyberaanvallen van vermoedelijk criminele oorsprong;

ii)

samen te werken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van verwijderingsbevelen, overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2021/784, en

iii)

online-inhoud te melden bij de betrokken aanbieders van onlinediensten, opdat zij vrijwillig nagaan of die inhoud in overeenstemming is met hun eigen voorwaarden;”;

iv)

de volgende punten worden toegevoegd:

“r)

de lidstaten ondersteunen bij het identificeren van personen wier criminele activiteiten onder de in bijlage I opgenomen vormen van criminaliteit vallen en die een hoog veiligheidsrisico vormen;

s)

gezamenlijke, gecoördineerde en geprioriteerde onderzoeken ten aanzien van de in punt r) vermelde personen faciliteren;

t)

de lidstaten ondersteunen bij de verwerking van gegevens die door derde landen of internationale organisaties aan Europol zijn verstrekt over personen die betrokken zijn bij terrorisme of zware criminaliteit, en voorstellen dat de lidstaten, naar eigen goeddunken en na hun verificatie en beoordeling van die gegevens, informatiesignaleringen over onderdanen van derde landen in het belang van de Unie (“informatiesignaleringen”) in het Schengeninformatiesysteem (SIS) opnemen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad (*6);

u)

de uitvoering van het evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1053/2013 ondersteunen binnen de doelstellingen van Europol door, indien relevant, expertise en analyses te verstrekken;

v)

proactief toezien op onderzoeks- en innovatieactiviteiten die relevant zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van Europol en bijdragen aan dergelijke activiteiten, door daarmee verband houdende activiteiten van de lidstaten te ondersteunen en door zijn eigen onderzoeks- en innovatieactiviteiten uit te voeren, met inbegrip van projecten voor het ontwikkelen, trainen, testen en valideren van algoritmen voor de ontwikkeling van specifieke door rechtshandhavingsinstanties te gebruiken instrumenten, en de resultaten van de activiteiten verspreiden onder de lidstaten overeenkomstig artikel 67;

w)

bijdragen tot het creëren van synergieën tussen de onderzoeks- en innovatieactiviteiten van organen van de Unie die relevant zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van Europol, onder meer via de EU-innovatiehub voor interne veiligheid, en in nauwe samenwerking met de lidstaten;

x)

de acties van de lidstaten ter bestrijding van onlinecrisissituaties op hun verzoek ondersteunen, met name door aan particuliere partijen de informatie te verstrekken die nodig is om relevante online-inhoud te herkennen;

y)

de acties van de lidstaten ter bestrijding van de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen, ondersteunen;

z)

overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn (EU) 2019/1153 van het Europees Parlement en de Raad (*7), samenwerken met financiële-inlichtingeneenheden (“FIE’s”) die zijn opgericht op grond van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*8), via de relevante nationale eenheid van Europol of, indien de betrokken lidstaat daarmee instemt, door direct contact met de FIE’s, met name door middel van informatie-uitwisseling en het verstrekken van analyses aan de lidstaten ter ondersteuning van grensoverschrijdende onderzoeken met betrekking tot witwasactiviteiten van transnationale criminele organisaties en terrorismefinanciering;

(*6)  Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit 2010/261/EU van de Commissie (PB L 312 van 7.12.2018, blz. 56)."

(*7)  Richtlijn (EU) 2019/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van regels ter vergemakkelijking van het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten, en tot intrekking van Besluit 2000/642/JBZ van de Raad (PB L 186 van 11.7.2019, blz. 122)."

(*8)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).”;"

v)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

“Er wordt een mechanisme voor periodieke verslaglegging ingesteld opdat een lidstaat binnen twaalf maanden nadat Europol de mogelijke opneming van een informatiesignalering als bedoeld in de eerste alinea, punt t), heeft voorgesteld, de andere lidstaten en Europol informeert over de uitkomst van de verificatie en analyse van de gegevens en over de vraag of een signalering in het SIS is opgenomen.

De lidstaten stellen Europol in kennis van elke in het SIS opgenomen informatiesignalering en elke hit met betrekking tot zulke informatiesignaleringen, en kunnen via Europol het derde land of de internationale organisatie waarvan de gegevens die tot de opneming van de informatiesignalering hebben geleid, in kennis stellen van hits met betrekking tot een dergelijke informatiesignalering, overeenkomstig de procedure van Verordening (EU) 2018/1862.”;

b)

in lid 2 wordt de tweede zin vervangen door:

“Europol biedt ook bijstand bij de operationele toepassing van die prioriteiten, met name bij het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging (Empact), onder meer door administratieve, logistieke, financiële en operationele ondersteuning te faciliteren en te verlenen aan door lidstaten geleide operationele en strategische activiteiten.”;

c)

aan lid 3 wordt de volgende zin toegevoegd:

“Europol verstrekt ook dreigingsevaluaties op basis van de informatie waarover het beschikt met betrekking tot criminele verschijnselen en tendensen, ter ondersteuning van de Commissie en de lidstaten bij het uitvoeren van risicobeoordelingen.”;

d)

de volgende leden worden ingevoegd:

“4 bis.   Europol verleent de lidstaten en de Commissie bijstand bij het vaststellen van belangrijke onderzoeksthema’s.

Europol verleent de Commissie bijstand bij het opstellen en uitvoeren van de kaderprogramma’s van de Unie voor onderzoeks- en innovatieactiviteiten die relevant zijn om de doelstellingen van Europol te verwezenlijken.

Waar passend kan Europol de resultaten van zijn onderzoeks- en innovatieactiviteiten verspreiden als onderdeel van zijn bijdrage aan het creëren van synergieën tussen de onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de betrokken organen van de Unie overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punt w).

Europol neemt alle nodige maatregelen ter voorkoming van belangenconflicten. Europol ontvangt geen financiering uit een bepaald kaderprogramma van de Unie indien het de Commissie bijstaat bij het vaststellen van belangrijke onderzoeksthema’s en bij het opstellen en uitvoeren van dat programma.

Bij het ontwerpen en conceptualiseren van onderzoeks- en innovatieactiviteiten met betrekking tot aangelegenheden die onder deze verordening vallen, kan Europol waar passend het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie raadplegen.

4 ter.   Europol ondersteunt de lidstaten bij de screening, met betrekking tot de verwachte gevolgen voor de veiligheid, van specifieke gevallen van buitenlandse directe investeringen in de Unie uit hoofde van Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad (*9) die betrekking hebben op ondernemingen die technologieën, waaronder software, leveren die door Europol worden gebruikt ter voorkoming en bestrijding van strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen.

(*9)  Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PB L 79 I van 21.3.2019, blz. 1).”;"

e)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Europol past bij de uitoefening van zijn taken geen dwangmaatregelen toe.

Personeelsleden van Europol kunnen tijdens de uitvoering van onderzoeksmaatregelen operationele ondersteuning bieden aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, op hun verzoek en in overeenstemming met hun nationale recht, met name door grensoverschrijdende informatie-uitwisseling te faciliteren, door forensische en technische ondersteuning te bieden en door aanwezig te zijn tijdens de uitvoering van die onderzoeksmaatregelen. Personeelsleden van Europol zijn zelf niet bevoegd om onderzoeksmaatregelen uit te voeren.”;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5 bis.   Europol eerbiedigt bij het verrichten van zijn taken de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”) neergelegde grondrechten en fundamentele vrijheden.”;

3)

artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   Onverminderd lid 1 kan de uitvoerend directeur, indien hij oordeelt dat een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld naar een specifiek strafbaar feit dat slechts betrekking heeft op één lidstaat maar een schending inhoudt van een gemeenschappelijk belang dat voorwerp is van Uniebeleid, aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat via zijn nationale eenheid voorstellen om een dergelijk strafrechtelijk onderzoek in te stellen, te voeren of te coördineren.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De nationale eenheden brengen Europol, met betrekking tot een verzoek op grond van lid 1, of de uitvoerend directeur, met betrekking tot een voorstel op grond van lid 1 bis, zonder onnodige vertraging op de hoogte van het besluit van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Europol brengt Eurojust en, indien relevant, het EOM onmiddellijk op de hoogte van een verzoek op grond van lid 1, van een voorstel op grond van lid 1 bis en van een besluit van een bevoegde autoriteit van een lidstaat op grond van lid 2.”;

4)

in artikel 7 wordt lid 8 vervangen door:

“8.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat zijn FIE, binnen de grenzen van haar mandaat en bevoegdheid en met inachtneming van de nationale procedurele waarborgen, gerechtigd is te antwoorden op behoorlijk gemotiveerde verzoeken die door Europol zijn ingediend overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn (EU) 2019/1153 met betrekking tot financiële informatie en financiële analyses, hetzij via zijn nationale eenheid, hetzij, indien die lidstaat dat toelaat, door rechtstreeks contact tussen de FIE en Europol.”;

5)

in artikel 11 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

stelt ieder jaar, met een tweederdemeerderheid van de leden en overeenkomstig artikel 12 van deze verordening, een enkelvoudig programmeringsdocument vast als bedoeld in artikel 32 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie (*10);

(*10)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 122 van 10.5.2019, blz. 1).”;"

b)

de volgende punten worden toegevoegd:

“v)

wijst de in artikel 41 quater bedoelde functionaris voor de grondrechten aan;

w)

specificeert de criteria op basis waarvan Europol voorstellen mag doen voor de eventuele opneming van informatiesignaleringen in het SIS.”;

6)

artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De raad van bestuur stelt jaarlijks uiterlijk op 30 november een enkelvoudig programmeringsdocument vast dat de meerjarenprogrammering en het jaarlijkse werkprogramma van Europol bevat, op basis van een ontwerptekst van de uitvoerend directeur, rekening houdend met het advies van de Commissie en, wat betreft de meerjarenprogrammering, na raadpleging van de gezamenlijke parlementaire controlegroep (GPC).

Indien de raad van bestuur besluit geen of slechts ten dele rekening te houden met het in de eerste alinea bedoelde advies van de Commissie, verstrekt Europol een grondige motivering.

Indien de raad van bestuur besluit met geen enkele van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 51, lid 2, punt c), door de GPC aan de orde werden gesteld, rekening te houden, verstrekt Europol een grondige motivering.

Zodra het enkelvoudig programmeringsdocument is vastgesteld, zendt de raad van bestuur het aan de Raad, de Commissie en de GPC toe.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De meerjarenprogrammering omvat een beschrijving van de algemene strategische programmering, met inbegrip van de doelstellingen, verwachte resultaten en prestatie-indicatoren. Ook de planning van de middelen is erin opgenomen, inclusief de meerjarenplanning van begroting en de personeelsformatie. In de programmering staan ook de strategie voor de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties en de geplande onderzoeks- en innovatieactiviteiten van Europol.”;

7)

in artikel 14 wordt lid 4 vervangen door:

“4.   De raad van bestuur kan eenieder wiens mening relevant kan zijn voor de discussie uitnodigen om de vergadering als niet-stemgerechtigde waarnemer bij te wonen.

Twee vertegenwoordigers van de GPC worden uitgenodigd om jaarlijks twee gewone vergaderingen van de raad van bestuur als waarnemers zonder stemrecht bij te wonen om de volgende aangelegenheden van politiek belang te bespreken:

a)

het in artikel 11, lid 1, punt c), bedoelde geconsolideerd jaarlijks verslag over de activiteiten van het voorgaande jaar;

b)

het in artikel 12 bedoelde enkelvoudig programmeringsdocument voor het volgende jaar en de jaarlijkse begroting;

c)

schriftelijke vragen en antwoorden van de GPC;

d)

aangelegenheden inzake externe betrekkingen en partnerschappen.

De raad van bestuur kan samen met de vertegenwoordigers van de GPC andere aangelegenheden van politiek belang vaststellen die tijdens de in de eerste alinea bedoelde vergaderingen besproken moeten worden.”;

8)

artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De Raad of de GPC kan de uitvoerend directeur verzoeken verslag uit te brengen over de uitvoering van zijn taken.”;

b)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

het in artikel 12 bedoelde ontwerp van het enkelvoudig programmeringsdocument op te stellen en, na raadpleging van de Commissie en de GPC, aan de raad van bestuur voor te leggen;”;

ii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“o bis)

de raad van bestuur te informeren over de memoranda van overeenstemming die ondertekend zijn met particuliere partijen;”;

9)

artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

het faciliteren van de uitwisseling van informatie tussen lidstaten, Europol, andere organen van de Unie, derde landen, internationale organisaties en particuliere partijen;”;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

“e)

onderzoeks- en innovatieprojecten;

f)

het ondersteunen van de lidstaten, op hun verzoek, bij het informeren van het publiek over verdachten of veroordeelde personen die worden gezocht op basis van een nationale justitiële beslissing in verband met een strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, en het faciliteren van de informatieverstrekking over die personen aan de lidstaten en Europol door het publiek.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3 bis.   Indien de verwerking van persoonsgegevens nodig is om de doelstellingen van de onderzoeks- en innovatieprojecten van Europol te verwezenlijken, vindt de verwerking van persoonsgegevens met dat doel enkel plaats in het kader van onderzoeks- en innovatieprojecten van Europol met duidelijk omschreven doeleinden en doelstellingen, en gebeurt die verwerking in overeenstemming met artikel 33 bis.”;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Onverminderd artikel 8, lid 4, artikel 18, lid 2, punt e), artikel 18 bis, en gegevensverwerking op grond van artikel 26, lid 6 quater, indien de infrastructuur van Europol wordt gebruikt voor bilaterale uitwisselingen van persoonsgegevens en Europol geen toegang heeft tot de inhoud van de gegevens, zijn de categorieën persoonsgegevens en de categorieën betrokkenen wier gegevens voor de in lid 2 van dit artikel bedoelde doeleinden kunnen worden verzameld en verwerkt, opgenomen in bijlage II.”;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“5 bis.   Overeenkomstig artikel 73 van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (*11) maakt Europol, indien van toepassing en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid tussen de persoonsgegevens die betrekking hebben op de verschillende in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen.

(*11)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).”;"

e)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Europol kan gegevens tijdelijk verwerken om te bepalen of zij relevant zijn voor zijn taken en als dat het geval is, voor welke van de in lid 2 bedoelde doeleinden. De termijn voor de verwerking van zulke gegevens bedraagt maximaal zes maanden vanaf de ontvangst van die gegevens.”;

f)

de volgende leden worden ingevoegd:

“6 bis.   Voorafgaand aan de gegevensverwerking op grond van lid 2 van dit artikel, indien dat strikt noodzakelijk is louter om te bepalen of persoonsgegevens aan lid 5 van dit artikel voldoen, kan Europol persoonsgegevens die op grond van artikel 17, leden 1 en 2, aan hem verstrekt zijn, tijdelijk verwerken, onder meer door die gegevens te vergelijken met alle gegevens die Europol reeds verwerkt overeenkomstig lid 5 van dit artikel.

Europol verwerkt persoonsgegevens op grond van de eerste alinea voor een periode van ten hoogste 18 maanden vanaf het ogenblik waarop Europol vaststelt dat die gegevens onder zijn doelstellingen vallen of, in gerechtvaardigde gevallen, voor een langere periode indien dat voor de toepassing van dit artikel noodzakelijk is. Europol stelt de EDPS in kennis van een eventuele verlenging van de verwerkingsperiode. De maximale periode voor gegevensverwerking op grond van de eerste alinea bedraagt drie jaar. Zulke persoonsgegevens worden functioneel gescheiden gehouden van andere gegevens.

Indien Europol tot de conclusie komt dat de in de eerste alinea van dit lid bedoelde persoonsgegevens niet voldoen aan lid 5, wist Europol die gegevens en stelt het, indien relevant, de verstrekker van die gewiste gegevens daarvan in kennis.

6 ter.   De raad van bestuur geeft, op voorstel van de uitvoerend directeur, na raadpleging van de EDPS en met inachtneming van de in artikel 71 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde beginselen, een nadere omschrijving van de voorwaarden voor de verwerking van de in de leden 6 en 6 bis van dit artikel bedoelde gegevens, met name met betrekking tot de verstrekking van, de toegang tot en het gebruik van die gegevens, alsmede met betrekking tot de termijnen voor het bewaren en wissen van die gegevens, die de termijnen van de leden 6 en 6 bis van dit artikel niet mogen overschrijden.”;

10)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 18 bis

Verwerking van persoonsgegevens ter ondersteuning van een strafrechtelijk onderzoek

1.   Wanneer dat nodig is ter ondersteuning van een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek dat onder de doelstellingen van Europol valt, kan Europol persoonsgegevens verwerken die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, indien:

a)

een lidstaat, het EOM of Eurojust onderzoeksgegevens verstrekt aan Europol op grond van artikel 17, lid 1, punt a) of punt b), en daarbij Europol verzoekt dat onderzoek te ondersteunen:

i)

door middel van een operationele analyse op grond van artikel 18, lid 2, punt c), of

ii)

in uitzonderlijke gevallen en mits behoorlijk gemotiveerd, door middel van kruiscontroles op grond van artikel 18, lid 2, punt a);

b)

Europol oordeelt dat het niet mogelijk is de operationele analyse op grond van artikel 18, lid 2, punt c), of de kruiscontrole op grond van artikel 18, lid 2, punt a), ter ondersteuning van dat onderzoek uit te voeren zonder persoonsgegevens te verwerken die niet aan artikel 18, lid 5, voldoen.

De resultaten van de in eerste alinea, punt b), bedoelde beoordeling worden geregistreerd en ter informatie aan de EDPS toegezonden wanneer Europol het in de eerste alinea genoemd onderzoek niet langer ondersteunt.

2.   Indien de in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde lidstaat overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen uit hoofde van zijn toepasselijke nationale recht niet langer de bevoegdheid heeft de gegevens in het in lid 1 bedoelde lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek te verwerken, stelt hij Europol daarvan in kennis.

Indien het EOM of Eurojust onderzoeksgegevens aan Europol verstrekt en het EOM of Eurojust in overeenstemming met de procedurele vereisten en waarborgen uit hoofde van het toepasselijke Unie- en nationale recht niet langer de bevoegdheid heeft de gegevens in het in lid 1 bedoelde lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek te verwerken, stelt het Europol daarvan in kennis.

3.   Europol kan onderzoeksgegevens overeenkomstig artikel 18, lid 2, verwerken zolang het ondersteuning biedt aan het lopende specifieke strafrechtelijk onderzoek waarvoor de onderzoeksgegevens zijn verstrekt overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punt a), van dit artikel, en uitsluitend ter ondersteuning van dat onderzoek.

4.   Europol kan de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, punt a), verstrekte onderzoeksgegevens en de resultaten van de verwerking van die gegevens langer opslaan dan de in lid 3 vermelde verwerkingsperiode, op verzoek van de verstrekker van die onderzoeksgegevens, met als doeleinde de waarheidsgetrouwheid, de betrouwbaarheid en de traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen, en zulks uitsluitend zolang de gerechtelijke procedure loopt betreffende het specifieke strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding waarvan die gegevens werden verstrekt.

De in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde verstrekkers van de onderzoeksgegevens of, met hun toestemming, een lidstaat waar een gerechtelijke procedure loopt met betrekking tot een daarmee verband houdend strafrechtelijk onderzoek, kunnen Europol verzoeken de onderzoeksgegevens en de resultaten van zijn operationele analyse van die onderzoeksgegevens langer op te slaan dan de in lid 3 vermelde verwerkingsperiode, met als doeleinde de waarheidsgetrouwheid, de betrouwbaarheid en de traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen, en zulks uitsluitend zolang in die andere lidstaat de gerechtelijke procedure betreffende een daarmee verband houdend strafrechtelijk onderzoek loopt.

5.   Onverminderd de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van artikel 18, lid 6 bis, worden persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, functioneel gescheiden gehouden van andere gegevens en worden zij enkel verwerkt indien dat evenredig is aan en noodzakelijk is voor de doeleinden van de leden 3, 4 en 6 van dit artikel.

De raad van bestuur geeft, op voorstel van de uitvoerend directeur en na raadpleging van de EDPS, een nadere omschrijving van de voorwaarden voor de verstrekking en verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig de leden 3 en 4.

6.   De leden 1 tot en met 4 van dit artikel zijn ook van toepassing indien persoonsgegevens aan Europol worden verstrekt door een derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis, en indien dat derde land Europol onderzoeksgegevens verstrekt voor een operationele analyse die bijdraagt aan het specifieke strafrechtelijke onderzoek in een of meer lidstaten dat door Europol wordt ondersteund, mits het derde land de gegevens heeft verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in overeenstemming met de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn uit hoofde van zijn nationale strafrecht.

Indien een derde land overeenkomstig de eerste alinea Europol onderzoeksgegevens verstrekt, kan de functionaris voor gegevensbescherming, waar passend, de EDPS daarvan in kennis stellen.

Europol vergewist zich ervan dat de hoeveelheid persoonsgegevens als bedoeld in de eerste alinea niet kennelijk onevenredig is in verhouding tot het specifieke strafrechtelijk onderzoek in de betrokken lidstaat. Indien Europol tot de conclusie komt dat er een aanwijzing is dat zulke gegevens kennelijk onevenredig zijn of duidelijk in strijd met de grondrechten werden verzameld, verwerkt Europol de gegevens niet en wist het die.

Op grond van dit lid verwerkte persoonsgegevens zijn alleen toegankelijk voor Europol indien dat nodig is ter ondersteuning van het specifieke strafrechtelijk onderzoek waarvoor zij werden verstrekt. Die persoonsgegevens worden uitsluitend binnen de Unie gedeeld.”;

11)

in artikel 19 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   Een lidstaat die, een orgaan van de Unie dat, een derde land dat of een internationale organisatie die informatie aan Europol verstrekt, bepaalt voor welk doeleinde of welke doeleinden die informatie moet worden verwerkt overeenkomstig artikel 18.

Indien een in de eerste alinea bedoelde verstrekker van informatie niet aan die alinea heeft voldaan, verwerkt Europol, met de instemming van degene die de informatie in kwestie heeft verstrekt, de informatie teneinde de relevantie ervan te bepalen, alsook het doeleinde of de doeleinden waarvoor de informatie verder moet worden verwerkt.

Europol verwerkt alleen met toestemming van de verstrekker informatie voor een ander doeleinde dan waarvoor de informatie was verstrekt.

Informatie die is verstrekt voor de in artikel 18, lid 2, punten a) tot en met d), bedoelde doeleinden, kan ook door Europol worden verwerkt voor het in artikel 18, lid 2, punt e), bedoelde doeleinde overeenkomstig artikel 33 bis.

2.   Lidstaten, organen van de Unie, derde landen en internationale organisaties kunnen op het moment waarop zij informatie verstrekken aan Europol, algemene of specifieke toegangs- of gebruiksbeperkingen stellen, ook met betrekking tot het overdragen, doorgeven, wissen of vernietigen. Indien de noodzaak van zulke beperkingen pas na het verstrekken van de informatie duidelijk wordt, stellen zij Europol daarvan op de hoogte. Europol houdt zich aan zulke beperkingen.”;

12)

artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   In het kader van in artikel 18, lid 3, bedoelde operationeleanalyseprojecten en met inachtneming van de in deze verordening vermelde regels en waarborgen voor de verwerking van persoonsgegevens, kunnen de lidstaten bepalen welke informatie door Europol rechtstreeks toegankelijk moet worden gemaakt voor geselecteerde andere lidstaten voor gezamenlijke operationele analyse in specifieke onderzoeken, onverminderd eventuele op grond van artikel 19, lid 2, gestelde beperkingen, en overeenkomstig de procedures die in de in artikel 18, lid 7, bedoelde richtsnoeren zijn geformuleerd.”;

b)

in lid 3 wordt de aanhef vervangen door:

“3.   In overeenstemming met het nationale recht wordt de in de leden 1, 2 en 2 bis bedoelde informatie door de lidstaten alleen geraadpleegd en verder verwerkt met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van:”;

13)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 20 bis

Betrekkingen met het Europees Openbaar Ministerie

1.   Europol creëert en onderhoudt een nauwe relatie met het EOM. In het kader van die relatie handelen Europol en het EOM binnen de grenzen van hun respectieve mandaat en bevoegdheden. Daartoe maken zij een werkafspraak waarin hun samenwerking nader wordt geregeld.

2.   Op verzoek van het EOM overeenkomstig artikel 102 van Verordening (EU) 2017/1939 ondersteunt Europol de onderzoeken van het EOM en werkt ermee samen door informatie en analytische ondersteuning te verstrekken totdat het EOM besluit of het de vervolging instelt of de zaak anderszins afdoet.

3.   Teneinde informatie te verstrekken aan het EOM in het kader van lid 2 van dit artikel, neemt Europol alle nodige maatregelen om het EOM op basis van een hit/no hit-systeem indirecte toegang te geven tot gegevens in verband met strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen, die zijn verstrekt voor de in artikel 18, lid 2, punten a), b) en c), bepaalde doeleinden. Dat hit/no hit-systeem stelt alleen Europol in kennis van een hit, en dat onverminderd de op grond van artikel 19, lid 2, door de in artikel 19, lid 1, bedoelde verstrekkers van informatie gestelde beperkingen.

Indien een zoekopdracht een hit oplevert, stelt Europol de procedure in die het mogelijk maakt de informatie die tot de hit heeft geleid, te delen, in overeenstemming met het besluit van de in artikel 19, lid 1, bedoelde verstrekker van de informatie, en alleen voor zover de gegevens die tot een hit hebben geleid, relevant zijn voor het op grond van lid 2 van dit artikel ingediende verzoek.

4.   Europol meldt zonder onnodige vertraging aan het EOM alle strafbare gedragingen ten aanzien waarvan het EOM zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen overeenkomstig artikel 22 en artikel 25, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2017/1939 en onverminderd de door de verstrekker van de informatie gestelde beperkingen op grond van artikel 19, lid 2, van deze verordening.

Wanneer Europol uit hoofde van de eerste alinea een melding doet aan het EOM, stelt het de betrokken lidstaten onverwijld in kennis.

Indien informatie over strafbare gedragingen ten aanzien waarvan het EOM zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen, aan Europol is verstrekt door een lidstaat die op grond van artikel 19, lid 2, van deze verordening beperkingen heeft gesteld op het gebruik van die informatie, stelt Europol het EOM in kennis van het bestaan van die beperkingen en verwijst het de aangelegenheid door naar de betrokken lidstaat. De desbetreffende lidstaat neemt rechtstreeks contact op met het EOM teneinde aan artikel 24, leden 1 en 4, van Verordening (EU) 2017/1939 te voldoen.”;

14)

aan artikel 21 wordt het volgende lid toegevoegd:

“8.   Indien Europol bij het verwerken van informatie met betrekking tot een specifiek strafrechtelijk onderzoek of een specifiek project informatie ontdekt die relevant is ten aanzien van mogelijke onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, verstrekt Europol die informatie onverwijld aan OLAF onverminderd eventuele beperkingen die op grond van artikel 19, lid 2, werden gesteld door de lidstaat die de informatie heeft verstrekt.

Wanneer Europol uit hoofde van de eerste alinea informatie verstrekt aan OLAF, stelt het de betrokken lidstaten onverwijld in kennis.”;

15)

in artikel 23 wordt lid 7 vervangen door:

“7.   Het is niet toegestaan dat de lidstaten, organen van de Unie, derde landen, internationale organisaties of particuliere partijen persoonsgegevens die in het bezit zijn van Europol verder overdragen, tenzij Europol vooraf zijn uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven.”;

16)

de titel van afdeling 2 wordt vervangen door:

Doorgifte, overdracht en uitwisseling van persoonsgegevens”;

17)

artikel 24 wordt vervangen door:

“Artikel 24

Doorgifte van persoonsgegevens aan organen van de Unie

1.   Europol geeft persoonsgegevens uitsluitend door aan een orgaan van de Unie overeenkomstig artikel 71, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1725 en onder voorbehoud van eventuele verdere beperkingen op grond van deze verordening, en onverminderd artikel 67 van deze verordening, indien die gegevens evenredig zijn aan en noodzakelijk zijn voor de rechtmatige uitoefening van de taken van het ontvangende orgaan van de Unie.

2.   Na een verzoek tot doorgifte van persoonsgegevens door een ander orgaan van de Unie, verifieert Europol de bevoegdheid van het andere orgaan van de Unie. Indien Europol niet kan bevestigen dat de doorgifte van de persoonsgegevens noodzakelijk is overeenkomstig lid 1, vraagt Europol het verzoekende orgaan van de Unie om nadere toelichting.

Het verzoekende orgaan van de Unie zorgt ervoor dat de noodzaak van de doorgifte van de persoonsgegevens geverifieerd kan worden.

3.   Het ontvangende orgaan van de Unie verwerkt de in de leden 1 en 2 bedoelde persoonsgegevens uitsluitend voor de doeleinden waarvoor zij waren doorgegeven.”;

18)

artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt als volgt gewijzigd:

“1.   Onder voorbehoud van eventuele beperkingen die gesteld werden op grond van artikel 19, lid 2 of lid 3, en onverminderd artikel 67 kan Europol, op voorwaarde dat die overdracht noodzakelijk is voor de verrichting van zijn taken, persoonsgegevens overdragen aan de bevoegde autoriteiten van een derde land of aan een internationale organisatie, zulks op basis van:”;

ii)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

een besluit van de Commissie, vastgesteld overeenkomstig artikel 36 van Richtlijn (EU) 2016/680, dat het derde land, een grondgebied of één of meerdere nader bepaalde sectoren in dat derde land, of de internationale organisatie in kwestie een adequaat beschermingsniveau biedt (adequaatheidsbesluit);”;

b)

lid 3 wordt geschrapt;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kan de raad van bestuur Europol machtigen persoonsgegevens over te dragen aan een bevoegde autoriteit van een derde land of aan een internationale organisatie indien:

a)

in een juridisch bindend instrument wordt voorzien in passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens, of

b)

Europol alle omstandigheden in verband met de overdracht van persoonsgegevens heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat er passende waarborgen bestaan voor de bescherming van persoonsgegevens.”;

d)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“In afwijking van lid 1 kan de uitvoerend directeur, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de overdracht van persoonsgegevens of een categorie van overdrachten van persoonsgegevens aan een bevoegde autoriteit van een derde land of aan een internationale organisatie in een individueel geval toestaan indien de overdracht of de categorie van overdrachten:”;

ii)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

noodzakelijk is om legitieme belangen van de betrokkene te beschermen;”;

e)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   Europol stelt de EDPS in kennis van de categorieën overdrachten uit hoofde van lid 4 bis, punt b). Indien een overdracht overeenkomstig lid 4 bis of lid 5 plaatsvindt, wordt die overdracht gedocumenteerd en wordt die documentatie desgevraagd ter beschikking gesteld van de EDPS. Die documentatie bevat een vermelding van de datum en het tijdstip van de overdracht en informatie over de in dit artikel bedoelde bevoegde autoriteit, over de reden voor de overdracht en over de overgedragen persoonsgegevens.”;

19)

artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt punt c) vervangen door:

“c)

een autoriteit van een derde land of een internationale organisatie als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Indien Europol rechtstreeks van particuliere partijen persoonsgegevens ontvangt, kan het die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 verwerken met het oog op de identificatie van de betrokken nationale eenheden, als bedoeld in lid 1, punt a), van dit artikel. Europol stuurt de persoonsgegevens en alle relevante resultaten van de voor het vaststellen van de jurisdictie vereiste verwerking van die gegevens onmiddellijk door aan de betrokken nationale eenheden. Europol kan de persoonsgegevens en de relevante resultaten van de voor het vaststellen van de jurisdictie vereiste verwerking van die gegevens overeenkomstig artikel 25 doorsturen naar de betrokken contactpunten en autoriteiten, als bedoeld in lid 1, punten b) en c), van dit artikel. Indien Europol geen betrokken nationale eenheden kan identificeren, of de relevante persoonsgegevens reeds aan alle geïdentificeerde respectieve betrokken nationale eenheden heeft doorgestuurd en het niet mogelijk is verdere betrokken nationale eenheden te identificeren, wist Europol de gegevens, tenzij de betrokken nationale eenheid, het betrokken contactpunt of de betrokken autoriteit de persoonsgegevens binnen vier maanden na de doorgifte of overdracht opnieuw bij Europol indient overeenkomstig artikel 19, lid 1.

Criteria om te bepalen of de nationale eenheid van de lidstaat van vestiging van de betrokken particuliere partij een betrokken nationale eenheid is, worden geformuleerd in de in artikel 18, lid 7, bedoelde richtsnoeren.”;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   De samenwerking van Europol met particuliere partijen overlapt niet met en hindert niet de activiteiten van de FIE’s van de lidstaten, en heeft geen betrekking op informatie die aan FIE’s moet worden verstrekt voor de toepassing van Richtlijn (EU) 2015/849.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Indien Europol persoonsgegevens ontvangt van een in een derde land gevestigde particuliere partij, stuurt Europol die gegevens en de resultaten van zijn analyse en verificatie van die gegevens alleen door naar een lidstaat, of naar een betrokken derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis.

Onverminderd de eerste alinea van dit lid kan Europol de in de eerste alinea van dit lid bedoelde resultaten op grond van artikel 25, lid 5 of lid 6, aan het betrokken derde land overdragen.”;

e)

de leden 5 en 6 worden vervangen door:

“5.   Europol geeft geen persoonsgegevens aan particuliere partijen door of draagt geen persoonsgegevens aan particuliere partijen over, tenzij in de volgende gevallen, en op voorwaarde dat die doorgifte of overdracht strikt noodzakelijk en evenredig is, hetgeen per geval bepaald moet worden:

a)

wanneer de doorgifte of overdracht onmiskenbaar in het belang van de betrokkene is;

b)

wanneer de doorgifte of overdracht strikt noodzakelijk is om de dreigende uitvoering van een strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, waaronder terrorisme, te voorkomen;

c)

wanneer de doorgifte of overdracht van publiekelijk beschikbare persoonsgegevens strikt noodzakelijk is voor de verrichting van de in artikel 4, lid 1, punt m), bedoelde taak, en de volgende voorwaarden zijn vervuld:

i)

de doorgifte of overdracht betreft een afzonderlijk en specifiek geval;

ii)

de grondrechten en vrijheden van de betrokkenen prevaleren niet boven het openbaar belang dat vereist dat in het betrokken geval die persoonsgegevens worden doorgegeven of overgedragen, of

d)

wanneer de doorgifte of overdracht voor Europol strikt noodzakelijk is om de particuliere partij ervan in kennis te stellen dat de ontvangen informatie voor Europol onvoldoende is om de betrokken nationale eenheden te kunnen identificeren, en de volgende voorwaarden zijn vervuld:

i)

de doorgifte of overdracht volgt op een ontvangst van persoonsgegevens rechtstreeks van een particuliere partij overeenkomstig lid 2;

ii)

de ontbrekende informatie waarnaar Europol in zijn kennisgeving kan verwijzen, houdt duidelijk verband met eerder door die particuliere partij gedeelde informatie;

iii)

de ontbrekende informatie waarnaar Europol in zijn kennisgeving kan verwijzen, is strikt beperkt tot wat Europol nodig heeft om de betrokken nationale eenheden te identificeren.

De in de eerste alinea van dit lid bedoelde doorgifte of overdracht is onderworpen aan eventuele beperkingen op grond van artikel 19, lid 2 of lid 3, en geldt onverminderd artikel 67.

6.   Wat betreft lid 5, punten a), b) en d), van dit artikel geldt dat indien de betrokken particuliere partij niet is gevestigd in de Unie of in een derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis, de overdracht alleen door de uitvoerend directeur wordt toegestaan indien de doorgifte:

a)

noodzakelijk is om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon te beschermen;

b)

noodzakelijk is om legitieme belangen van de betrokkene te beschermen;

c)

van wezenlijk belang is om een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid van een lidstaat of een derde land te voorkomen;

d)

in afzonderlijke gevallen noodzakelijk is om een specifiek strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, te voorkomen, te onderzoeken, op te sporen of te vervolgen, of

e)

in afzonderlijke gevallen noodzakelijk is met het oog op de vaststelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering in verband met het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van een specifiek strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt.

Persoonsgegevens worden niet overgedragen indien de uitvoerend directeur bepaalt dat de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene prevaleren boven het algemeen belang dat de in de punten d) en e) van de eerste alinea van dit lid bedoelde overdracht vereist.”;

f)

de volgende leden worden ingevoegd:

“6 bis.   Onverminderd lid 5, punten a), c) en d), van dit artikel en andere wetgevingshandelingen van de Unie, zijn overdrachten of doorgiften van persoonsgegevens uit hoofde van de leden 5 en 6 niet systematisch, massaal of structureel.

6 ter.   Europol kan de lidstaten via hun nationale eenheden verzoeken om overeenkomstig hun nationale recht persoonsgegevens te verkrijgen van particuliere partijen die op hun grondgebied gevestigd zijn of er een wettelijke vertegenwoordiger hebben, teneinde die gegevens te delen met Europol. Dergelijke verzoeken worden gemotiveerd en zijn zo nauwkeurig mogelijk. Dergelijke persoonsgegevens zijn zo min mogelijk gevoelig en blijven strikt beperkt tot wat noodzakelijk en evenredig is om Europol in staat te stellen de betrokken nationale eenheden te identificeren.

Niettegenstaande de jurisdictie van de lidstaten ten aanzien van een specifiek strafbaar feit, zorgen de lidstaten ervoor dat hun bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde verzoeken kunnen verwerken overeenkomstig hun nationale recht, om Europol de informatie te verstrekken die het nodig heeft om de betrokken nationale eenheden te identificeren.

6 quater.   De infrastructuur van Europol kan gebruikt worden voor uitwisselingen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en particuliere partijen overeenkomstig het respectieve nationale recht. Die uitwisselingen kunnen ook betrekking hebben op strafbare feiten die niet onder de doelstellingen van Europol vallen.

Indien de lidstaten de infrastructuur van Europol gebruiken voor de uitwisseling van persoonsgegevens in verband met strafbare feiten die onder de doelstellingen van Europol vallen, kunnen zij Europol toegang tot die gegevens verlenen.

Indien de lidstaten de infrastructuur van Europol gebruiken voor de uitwisseling van persoonsgegevens in verband met strafbare feiten die niet onder de doelstellingen van Europol vallen, heeft Europol geen toegang tot die gegevens en moet het worden beschouwd als een verwerker overeenkomstig artikel 87 van Verordening (EU) 2018/1725.

Europol beoordeelt de veiligheidsrisico’s van het toestaan van het gebruik van zijn infrastructuur door particuliere partijen, en treft, waar nodig, passende preventieve en mitigerende maatregelen.”;

g)

de leden 9 en 10 worden geschrapt;

h)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“11.   Europol stelt een jaarlijks verslag voor de raad van bestuur op over de persoonsgegevens die op grond van de artikelen 26, 26 bis en 26 ter met particuliere partijen zijn uitgewisseld, op basis van door de raad van bestuur vastgestelde kwantitatieve en kwalitatieve evaluatiecriteria.

Het jaarlijks verslag bevat specifieke voorbeelden waaruit blijkt waarom de verzoeken van Europol overeenkomstig lid 6 ter van dit artikel noodzakelijk waren voor het verwezenlijken van de doelstellingen en het vervullen van de taken van Europol.

In het jaarlijks verslag wordt rekening gehouden met de zwijg- en geheimhoudingsplicht en worden de voorbeelden geanonimiseerd voor zover ze betrekking hebben op persoonsgegevens.

Het jaarlijks verslag wordt toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.”;

20)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

“Artikel 26 bis

Uitwisseling van persoonsgegevens met particuliere partijen in onlinecrisissituaties

1.   In onlinecrisissituaties kan Europol rechtstreeks van particuliere partijen persoonsgegevens ontvangen en die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 verwerken.

2.   Indien Europol persoonsgegevens ontvangt van een in een derde land gevestigde particuliere partij, stuurt Europol die gegevens en de resultaten van zijn analyse en verificatie van die gegevens alleen door naar een lidstaat, of naar een betrokken derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis.

Europol kan de resultaten van zijn analyse en verificatie van de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens op grond van artikel 25, lid 5 of lid 6, overdragen aan het betrokken derde land.

3.   Europol kan in een individueel geval persoonsgegevens doorgeven of overdragen aan particuliere partijen, onder voorbehoud van eventuele op grond van artikel 19, lid 2 of lid 3, gestelde beperkingen en onverminderd artikel 67, indien de doorgifte of overdracht van zulke gegevens strikt noodzakelijk is om onlinecrisissituaties aan te pakken, en de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkenen niet prevaleren boven het openbaar belang dat vereist dat die persoonsgegevens worden doorgegeven of overgedragen.

4.   Indien de betrokken particuliere partij niet is gevestigd in de Unie of in een derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis, is voor de overdracht de toestemming van de uitvoerend directeur vereist.

5.   Europol verleent bijstand aan, wisselt informatie uit en werkt samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten voor de doorgifte of overdracht van persoonsgegevens aan particuliere partijen krachtens lid 3 of lid 4, met name om dubbel werk te voorkomen, de coördinatie te verbeteren en hinder voor onderzoeken in verschillende lidstaten te vermijden.

6.   Europol kan de lidstaten via hun nationale eenheden verzoeken om overeenkomstig hun nationale recht persoonsgegevens te verkrijgen van particuliere partijen die op hun grondgebied gevestigd zijn of er een wettelijke vertegenwoordiger hebben, teneinde die persoonsgegevens te delen met Europol. Dergelijke verzoeken worden gemotiveerd en zijn zo nauwkeurig mogelijk. Dergelijke persoonsgegevens zijn zo min mogelijk gevoelig en blijven strikt beperkt tot wat noodzakelijk en evenredig is om Europol in staat te stellen de lidstaten te ondersteunen bij het aanpakken van onlinecrisissituaties.

Niettegenstaande de jurisdictie van de lidstaten met betrekking tot de verspreiding van de inhoud ten aanzien waarvan Europol om persoonsgegevens verzoekt, zorgen de lidstaten ervoor dat hun bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde verzoeken kunnen verwerken, overeenkomstig hun nationale recht, om Europol de informatie te verstrekken die het nodig heeft om zijn doelstellingen te verwezenlijken.

7.   Europol zorgt ervoor dat alle overdrachten van persoonsgegevens en de redenen daarvoor op gedetailleerde wijze geregistreerd worden overeenkomstig deze verordening. Op verzoek van de EDPS stelt Europol die geregistreerde gegevens ter beschikking van de EDPS op grond van artikel 39 bis.

8.   Indien de ontvangen of over te dragen persoonsgegevens gevolgen hebben voor de belangen van een lidstaat, stelt Europol de nationale eenheid van de betrokken lidstaat daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 26 ter

Uitwisseling van persoonsgegevens met particuliere partijen ter bestrijding van de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen

1.   Europol kan rechtstreeks van particuliere partijen persoonsgegevens ontvangen en die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 verwerken ter bestrijding van de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt y).

2.   Indien Europol persoonsgegevens ontvangt van een in een derde land gevestigde particuliere partij, stuurt Europol die gegevens en de resultaten van zijn analyse en verificatie van die gegevens alleen door naar een lidstaat, of naar een betrokken derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis.

Europol kan de resultaten van zijn analyse en verificatie van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde gegevens op grond van artikel 25, lid 5 of lid 6, overdragen aan het betrokken derde land.

3.   Europol kan in een individueel geval persoonsgegevens doorgeven of overdragen aan particuliere partijen, onder voorbehoud van eventuele op grond van artikel 19, lid 2 of lid 3, gestelde beperkingen en onverminderd artikel 67, indien de doorgifte of overdracht van zulke gegevens strikt noodzakelijk is voor de bestrijding van de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt y), en de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkenen niet prevaleren boven het openbaar belang dat vereist dat die persoonsgegevens worden doorgegeven of overgedragen.

4.   Indien de betrokken particuliere partij niet is gevestigd in de Unie of in een derde land als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a), b) of c), of in artikel 25, lid 4 bis, is voor de overdracht de toestemming van de uitvoerend directeur vereist.

5.   Europol verleent bijstand aan, wisselt informatie uit en werkt samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten voor de doorgifte of overdracht van persoonsgegevens aan particuliere partijen krachtens lid 3 of lid 4, met name om dubbel werk te voorkomen, de coördinatie te verbeteren en hinder voor onderzoeken in verschillende lidstaten te vermijden.

6.   Europol kan de lidstaten via hun nationale eenheden verzoeken om overeenkomstig hun nationale recht persoonsgegevens te verkrijgen van particuliere partijen die op hun grondgebied gevestigd zijn of er een wettelijke vertegenwoordiger hebben, teneinde die persoonsgegevens te delen met Europol. Dergelijke verzoeken worden gemotiveerd en zijn zo nauwkeurig mogelijk. Dergelijke persoonsgegevens zijn zo min mogelijk gevoelig en blijven strikt beperkt tot wat evenredig en noodzakelijk is om Europol in staat te stellen de onlineverspreiding van online materiaal van seksueel misbruik van kinderen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt y), te bestrijden.

Niettegenstaande de jurisdictie van de lidstaten met betrekking tot de verspreiding van de inhoud ten aanzien waarvan Europol om persoonsgegevens verzoekt, zorgen de lidstaten ervoor dat hun bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde verzoeken kunnen verwerken, overeenkomstig hun nationale recht, om Europol de informatie te verstrekken die het nodig heeft om zijn doelstellingen te verwezenlijken.

7.   Europol zorgt ervoor dat alle overdrachten van persoonsgegevens en de redenen daarvoor op gedetailleerde wijze geregistreerd worden overeenkomstig deze verordening. Op verzoek van de EDPS stelt Europol die geregistreerde gegevens ter beschikking van de EDPS op grond van artikel 39 bis.

8.   Indien de ontvangen of over te dragen persoonsgegevens gevolgen hebben voor de belangen van een lidstaat, stelt Europol de nationale eenheid van de betrokken lidstaat daarvan onmiddellijk in kennis.”;

21)

in artikel 27 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   Voor zover dat nodig is voor de verrichting van zijn taken kan Europol van particuliere personen afkomstige informatie ontvangen en verwerken.

Van particuliere personen afkomstige persoonsgegevens worden uitsluitend door Europol verwerkt op voorwaarde dat zij zijn ontvangen via:

a)

een nationale eenheid overeenkomstig het nationale recht;

b)

het contactpunt van een derde land of een internationale organisatie op grond van artikel 25, lid 1, punt c), of

c)

een autoriteit van een derde land of een internationale organisatie als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a) of b), of in artikel 25, lid 4 bis.

2.   Indien Europol informatie, met inbegrip van persoonsgegevens, ontvangt van een particuliere persoon die verblijft in een ander derde land dan een derde land bedoeld in artikel 25, lid 1, punt a) of b), of in artikel 25, lid 4 bis, stuurt Europol die informatie uitsluitend naar een lidstaat of naar een dergelijk derde land door.”;

22)

de titel van hoofdstuk VI wordt vervangen door:

“GEGEVENSBESCHERMING”;

23)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 27 bis

Verwerking van persoonsgegevens door Europol

1.   Onverminderd deze verordening zijn artikel 3 en hoofdstuk IX van Verordening (EU) 2018/1725 van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door Europol.

Verordening (EU) 2018/1725, met uitzondering van hoofdstuk IX daarvan, is van toepassing op de verwerking van administratieve persoonsgegevens door Europol.

2.   Verwijzingen naar “persoonsgegevens” in deze verordening worden opgevat als verwijzingen naar “operationele persoonsgegevens” als omschreven in artikel 3, punt 2), van Verordening (EU) 2018/1725, tenzij anders is bepaald in deze verordening.

3.   De raad van bestuur stelt regels vast teneinde de termijnen te bepalen voor het opslaan van administratieve persoonsgegevens.”;

24)

artikel 28 wordt geschrapt;

25)

artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de eerste zin vervangen door:

“2.   De al dan niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke overtuiging, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of lidmaatschap van een vakbond blijken, en de verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, of gegevens die betrekking hebben op gezondheid of het seksueel gedrag of de seksuele oriëntatie van natuurlijke personen, is slechts toegestaan indien de verwerking strikt evenredig en noodzakelijk is met het oog op onderzoeks- en innovatieprojecten op grond van artikel 33 bis en voor operationele doeleinden, binnen de doelstellingen van Europol, en uitsluitend voor de preventie of bestrijding van criminaliteit die onder de doelstellingen van Europol valt. Voor een dergelijke verwerking gelden ook de in deze verordening vastgestelde passende waarborgen met betrekking tot de rechten en vrijheden van de betrokkene, en een dergelijke verwerking is, met uitzondering van biometrische gegevens die worden verwerkt met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, enkel toegestaan indien die gegevens een aanvulling vormen op andere persoonsgegevens die door Europol zijn verwerkt.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   De functionaris voor gegevensbescherming wordt zonder onnodige vertraging in kennis gesteld van de verwerking van persoonsgegevens op grond van dit artikel.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Alleen Europol heeft rechtstreeks toegang tot de in de leden 1 en 2 bedoelde persoonsgegevens. De uitvoerend directeur verleent naar behoren machtiging voor dergelijke toegang aan een beperkt aantal personeelsleden van Europol indien zulks noodzakelijk is voor het verrichten van hun taken.

Niettegenstaande de eerste alinea verleent de uitvoerend directeur, indien het nodig is om personeelsleden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of van op basis van titel V van het VWEU opgerichte agentschappen van de Unie rechtstreeks toegang te verlenen tot persoonsgegevens voor het verrichten van hun taken, voor de in de in artikel 20, leden 1 en 2 bis, bepaalde gevallen of voor onderzoeks- en innovatieprojecten overeenkomstig artikel 33 bis, lid 2, punt d), van deze verordening, naar behoren machtiging voor dergelijke toegang aan een beperkt aantal dergelijke personeelsleden.”;

d)

lid 4 wordt geschrapt;

e)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Persoonsgegevens als bedoeld in de leden 1 en 2 worden niet doorgegeven aan lidstaten of aan organen van de Unie, of overgedragen aan derde landen of internationale organisaties, tenzij die doorgifte of overdracht vereist is uit hoofde van het Unierecht of strikt noodzakelijk en evenredig is in afzonderlijke gevallen die verband houden met strafbare feiten die onder de bevoegdheden van Europol vallen en in overeenstemming is met hoofdstuk V.”;

26)

artikel 32 wordt vervangen door:

“Artikel 32

Beveiliging van de verwerking

Mechanismen om ervoor te zorgen dat beveiligingsmaatregelen gelden rond alle informatiesystemen worden door Europol ingesteld overeenkomstig artikel 91 van Verordening (EU) 2018/1725 en door de lidstaten overeenkomstig artikel 29 van Richtlijn (EU) 2016/680.”;

27)

artikel 33 wordt geschrapt;

28)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 33 bis

Verwerking van persoonsgegevens voor onderzoek en innovatie

1.   Europol kan persoonsgegevens verwerken in het kader van zijn onderzoeks- en innovatieprojecten, op voorwaarde dat de verwerking van die persoonsgegevens:

a)

strikt noodzakelijk is en behoorlijk gemotiveerd is om de doelstellingen van het betrokken project te verwezenlijken;

b)

wat bijzondere categorieën persoonsgegevens betreft, strikt noodzakelijk is en onderworpen is aan passende waarborgen, die onder meer kunnen bestaan uit pseudonimisering.

De verwerking van persoonsgegevens door Europol in het kader van onderzoeks- en innovatieprojecten vindt plaats met inachtneming van de beginselen van transparantie, verklaarbaarheid, redelijkheid en verantwoording.

2.   Onverminderd lid 1 gelden voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van onderzoeks- en innovatieprojecten van Europol de volgende waarborgen:

a)

voor elk onderzoeks- en innovatieproject is de voorafgaande toestemming van de uitvoerend directeur vereist, die overlegt met de functionaris voor gegevensbescherming en de functionaris voor de grondrechten, op basis van:

i)

een beschrijving van de doelstellingen van het project en een toelichting over de wijze waarop het project Europol of de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bijstaat bij hun taken;

ii)

een beschrijving van de beoogde verwerkingsactiviteit met opgave van de doelstellingen, de reikwijdte en de duur van de verwerking, en de noodzaak en evenredigheid van de verwerking van de persoonsgegevens, bijvoorbeeld voor het onderzoeken en testen van innovatieve technologische oplossingen en het waarborgen van de juistheid van de projectresultaten;

iii)

een beschrijving van de te verwerken categorieën persoonsgegevens;

iv)

een beoordeling van de naleving van de gegevensbeschermingsbeginselen van artikel 71 van Verordening (EU) 2018/1725, van de termijnen voor de opslag en de voorwaarden voor toegang tot de persoonsgegevens, en

v)

een gegevensbeschermingseffectbeoordeling, met inbegrip van de risico’s voor rechten en vrijheden van betrokkenen, het risico van eventuele vooringenomenheid bij de voor het trainen van algoritmen gebruikte persoonsgegevens en bij het resultaat van de verwerking, en een beschrijving van de beoogde maatregelen om die risico’s aan te pakken en schendingen van grondrechten te voorkomen;

b)

de EDPS wordt voorafgaand aan de start van het project op de hoogte gebracht;

c)

de raad van bestuur wordt voorafgaand aan de start van het project geraadpleegd of geïnformeerd overeenkomstig de in artikel 18, lid 7, bedoelde richtsnoeren;

d)

alle in het kader van het project te verwerken persoonsgegevens:

i)

worden tijdelijk gekopieerd naar een afzonderlijke, geïsoleerde en beschermde gegevensverwerkingsomgeving binnen Europol, uitsluitend met het oog op de uitvoering van dat project;

ii)

zijn alleen toegankelijk voor specifiek gemachtigd personeel van Europol overeenkomstig artikel 30, lid 3, van deze verordening en, mits technische beveiligingsmaatregelen in acht worden genomen, voor specifiek gemachtigd personeel van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en agentschappen van de Unie die zijn opgericht op basis van titel V van het VWEU;

iii)

worden niet doorgegeven of overgedragen;

iv)

leiden niet tot maatregelen of besluiten die door hun verwerking gevolgen hebben voor de betrokkenen;

v)

worden gewist zodra het project is voltooid of de termijn voor de opslag van persoonsgegevens is verstreken overeenkomstig artikel 31;

e)

de logbestanden van de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het project worden bewaard tot twee jaar na de voltooiing van het project, uitsluitend met het oog op, en slechts zo langs als nodig voor, de verificatie van de juistheid van het resultaat van de gegevensverwerking.

3.   De raad van bestuur stelt in een bindend document de algemene reikwijdte vast voor onderzoeks- en innovatieprojecten. Dergelijk document wordt wanneer passend bijgewerkt en ter beschikking gesteld van de EDPS met het oog op het toezicht door de EDPS.

4.   Europol houdt een document met een gedetailleerde beschrijving bij van het proces en van de redenen voor het trainen, testen en valideren van algoritmen, teneinde de transparantie van het proces en de algoritmen, met inbegrip van de inachtneming van de waarborgen van dit artikel, te waarborgen en de juistheid van de resultaten op basis van het gebruik van dergelijke algoritmen te kunnen verifiëren. Op verzoek stelt Europol dat document ter beschikking van belanghebbende partijen, met inbegrip van de lidstaten en de GPC.

5.   Indien de voor een onderzoeks- en innovatieproject te verwerken persoonsgegevens zijn verstrekt door een lidstaat, een orgaan van de Unie, een derde land of een internationale organisatie, vraagt Europol die gegevensverstrekker om toestemming overeenkomstig artikel 19, lid 2, tenzij de gegevensverstrekker voor die verwerking zijn voorafgaande toestemming heeft verleend met het oog op onderzoeks- en innovatieprojecten, in algemene zin dan wel met inachtneming van specifieke voorwaarden.

Europol verwerkt geen gegevens voor onderzoeks- en innovatieprojecten zonder de toestemming van de gegevensverstrekker. Die toestemming kan te allen tijde worden ingetrokken.”;

29)

artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Onverminderd artikel 92 van Verordening (EU) 2018/1725, meldt Europol, in geval van een inbreuk in verband met persoonsgegevens, die inbreuk zonder onnodige vertraging aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 5, van deze verordening, alsook aan de verstrekker van de betrokken gegevens, tenzij de inbreuk in verband met persoonsgegevens waarschijnlijk geen risico inhoudt voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen.";

b)

lid 3 wordt geschrapt;

30)

artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“Indien Europol niet over de gegevens van de betrokkene beschikt, verzoekt het de verstrekker van de gegevens om de betrokkene in kennis te stellen van de inbreuk in verband met persoonsgegevens en om Europol te informeren omtrent het genomen besluit, zulks onverminderd artikel 93 van Verordening (EU) 2018/1725. De lidstaten die de gegevens verstrekken, stellen de betrokkene overeenkomstig het nationale recht in kennis van de inbreuk in verband met persoonsgegevens.”;

c)

de leden 4 en 5 worden geschrapt;

31)

artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Betrokkenen die het in artikel 80 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde recht van toegang tot de hen betreffende persoonsgegevens willen uitoefenen, kunnen daartoe een verzoek indienen bij de voor dat doel aangewezen autoriteit van de lidstaat van hun keuze of bij Europol. Indien het verzoek aan die autoriteit wordt gericht, verwijst zij het verzoek zonder onnodige vertraging en binnen één maand na ontvangst door naar Europol.”;

c)

de leden 6 en 7 worden geschrapt;

32)

artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Betrokkenen die het in artikel 82 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde recht op rectificatie of op het wissen van persoonsgegevens of op beperking van de verwerking van hen betreffende persoonsgegevens willen uitoefenen, kunnen daartoe een verzoek indienen via de voor dat doel aangewezen autoriteit van de lidstaat van hun keuze of bij Europol. Indien het verzoek aan die autoriteit wordt gericht, verwijst zij het verzoek zonder onnodige vertraging en binnen één maand na ontvangst door naar Europol.”;

b)

lid 2 wordt geschrapt;

c)

de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

“3.   Europol onderwerpt veeleer de verwerking van persoonsgegevens aan beperkingen dan dat persoonsgegevens worden gewist indien redelijkerwijs aan te nemen valt dat het wissen van de gegevens de legitieme belangen van de betrokkene zou kunnen schaden, zulks onverminderd artikel 82, lid 3, van Verordening (EU) 2018/1725.

Aan beperkingen onderworpen gegevens worden uitsluitend verwerkt ter bescherming van de rechten van de betrokkene, indien de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon moeten worden beschermd of voor de in artikel 82, lid 3, van Verordening (EU) 2018/1725 vastgestelde doeleinden.

4.   Indien in de leden 1 en 3 bedoelde persoonsgegevens die in bezit zijn van Europol, aan die laatste zijn verstrekt door derde landen, internationale organisaties of organen van de Unie, rechtstreeks zijn verstrekt door particuliere partijen, door Europol zijn ontleend aan openbare bronnen of het resultaat zijn van de eigen analyses van Europol, corrigeert of wist Europol die gegevens of onderwerpt hij de verwerking ervan aan beperkingen, en informeert hij waar passend de verstrekkers van die gegevens.

5.   Indien de in de leden 1 en 3 bedoelde persoonsgegeven, die in bezit zijn van Europol, aan die laatste zijn verstrekt door lidstaten, corrigeren of wissen de betrokken lidstaten die gegevens of onderwerpen ze de verwerking ervan aan beperkingen, in samenwerking met Europol, binnen hun respectieve bevoegdheden.”;

d)

de leden 8 en 9 worden geschrapt;

33)

artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Europol verwerkt persoonsgegevens zodanig dat de bron ervan overeenkomstig artikel 17 kan worden vastgesteld.”;

b)

in lid 2 wordt de aanhef wordt vervangen door:

“2.   De verantwoordelijkheid voor de juistheid van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 71, lid 1, punt d), van Verordening (EU) 2018/1725 ligt bij:”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Europol is verantwoordelijk voor de naleving van Verordening (EU) 2018/1725 wat betreft administratieve persoonsgegevens en voor de naleving van deze verordening en van artikel 3 en hoofdstuk IX van Verordening (EU) 2018/1725 wat betreft persoonsgegevens.”;

d)

in lid 7 wordt de derde zin vervangen door:

“De beveiliging van die uitwisselingen wordt gewaarborgd overeenkomstig artikel 91 van Verordening (EU) 2018/1725.”;

34)

artikel 39 wordt vervangen door:

“Artikel 39

Voorafgaande raadpleging

1.   Onverminderd artikel 90 van Verordening (EU) 2018/1725 is voorafgaande raadpleging van de EDPS niet van toepassing op specifieke individuele operationele activiteiten die geen nieuwe soort verwerking omvatten die een hoog risico voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen zou inhouden.

2.   Europol kan verwerkingen beginnen die op grond van artikel 90, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 worden onderworpen aan een voorafgaande raadpleging van de EDPS, tenzij de EDPS schriftelijk advies op grond van artikel 90, lid 4, van die verordening heeft verstrekt binnen de in die bepaling bepaalde termijnen, die aanvangen op de datum van ontvangst van het oorspronkelijke verzoek om raadpleging en niet mogen worden geschorst.

3.   Indien de in lid 2 van dit artikel bedoelde verwerkingen van aanzienlijk belang zijn voor het verrichten van de taken van Europol en bijzonder dringend en noodzakelijk zijn om een onmiddellijke dreiging van een strafbaar feit dat onder de doelstellingen van Europol valt, te voorkomen en te bestrijden of om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon te beschermen, kan Europol bij uitzondering na het begin van de in artikel 90, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde voorafgaande raadpleging van de EDPS maar vóór het verstrijken van de in artikel 90, lid 4, van die verordening bedoelde termijn met de verwerking beginnen. In dat geval informeert Europol de EDPS voordat met de verwerkingen wordt begonnen.

Met het schriftelijk advies van de EDPS op grond van artikel 90, lid 4, van Verordening (EU) 2018/1725 wordt achteraf rekening gehouden waarna de wijze waarop de verwerking wordt uitgevoerd dienovereenkomstig wordt aangepast.

De functionaris voor gegevensbescherming wordt betrokken bij de beoordeling van de urgentie van dergelijke verwerkingen vóór het verstrijken van de in artikel 90, lid 4, van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde termijn, en hij houdt toezicht op de verwerking in kwestie.

4.   De EDPS houdt een register bij van alle verwerkingen waarvan hem op grond van lid 1 kennis is gegeven. Het register wordt niet openbaar gemaakt.”;

35)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 39 bis

Registers van categorieën verwerkingsactiviteiten

1.   Europol houdt een register bij van alle categorieën verwerkingsactiviteiten die onder zijn verantwoordelijkheid plaatsvinden. Dat register bevat de volgende informatie:

a)

de contactgegevens van Europol en de naam en de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming;

b)

de doeleinden van de verwerking;

c)

een beschrijving van de categorieën betrokkenen en van de categorieën persoonsgegevens;

d)

de categorieën ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, onder meer ontvangers in derde landen of in internationale organisaties;

e)

in voorkomend geval, overdrachten van persoonsgegevens aan een derde land, aan een internationale organisatie of aan een particuliere partij, met inbegrip van de identificatie van die ontvanger;

f)

indien mogelijk, de beoogde termijnen waarbinnen de verschillende categorieën gegevens moeten worden gewist;

g)

indien mogelijk, een algemene beschrijving van de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 91 van Verordening (EU) 2018/1725;

h)

in voorkomend geval, het gebruik van profilering.

2.   Het in lid 1 bedoelde register wordt opgesteld in schriftelijke vorm, daaronder begrepen elektronische vorm.

3.   Europol stelt het in lid 1 bedoelde register desgevraagd ter beschikking van de EDPS.”;

36)

artikel 40 wordt vervangen door:

“Artikel 40

Bijhouden van logbestanden

1.   Overeenkomstig artikel 88 van Verordening (EU) 2018/1725 houdt Europol logbestanden bij van zijn verwerkingen. Het is niet mogelijk de logbestanden te wijzigen.

2.   Onverminderd artikel 88 van Verordening (EU) 2018/1725 worden de in lid 1 bedoelde logbestanden, als een nationale eenheid die nodig heeft in het kader van een specifiek onderzoek in verband met de naleving van de gegevensbeschermingsvoorschriften, meegedeeld aan die nationale eenheid.”;

37)

artikel 41 wordt vervangen door:

“Artikel 41

Aanwijzing van de functionaris voor gegevensbescherming

1.   De raad van bestuur wijst een personeelslid van Europol aan als functionaris voor gegevensbescherming, die uitsluitend voor die functie wordt aangewezen.

2.   De functionaris voor gegevensbescherming wordt gekozen op basis van professionele kwaliteiten en, in het bijzonder, de deskundigheid op het gebied van het recht en de praktijk inzake gegevensbescherming en het vermogen de in artikel 41 ter van deze verordening en in Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde taken uit te voeren.

3.   De keuze van de functionaris voor gegevensbescherming mag niet leiden tot een belangenconflict tussen zijn taak als functionaris voor gegevensbescherming en andere officiële taken, met name in verband met de toepassing van deze verordening.

4.   De functionaris voor gegevensbescherming wordt door de raad van bestuur niet ontslagen of gestraft vanwege de verrichting van zijn taken.

5.   Europol maakt de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming bekend en deelt die mee aan de EDPS.”;

38)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

“Artikel 41 bis

Positie van de functionaris voor gegevensbescherming

1.   Europol zorgt ervoor dat de functionaris voor gegevensbescherming goed en tijdig betrokken wordt bij alle aangelegenheden die verband houden met de bescherming van persoonsgegevens.

2.   Europol ondersteunt de functionaris voor gegevensbescherming bij de verrichting van de in artikel 41 ter bedoelde taken door de benodigde middelen en het benodigde personeel voor het uitvoeren van die taken ter beschikking te stellen en door toegang te verschaffen tot persoonsgegevens en verwerkingen, alsook voor het op peil houden van zijn deskundigheid.

Om de functionaris voor gegevensbescherming bij de uitvoering van zijn taken te ondersteunen, kan een personeelslid van Europol worden aangewezen als assistent van de functionaris voor gegevensbescherming.

3.   Europol zorgt ervoor dat de functionaris voor gegevensbescherming onafhankelijk handelt en geen instructies ontvangt met betrekking tot de uitvoering van zijn taken.

De functionaris voor gegevensbescherming brengt rechtstreeks verslag uit aan de raad van bestuur.

4.   Betrokkenen kunnen met de functionaris voor gegevensbescherming contact opnemen over alle aangelegenheden die verband houden met de verwerking van hun persoonsgegevens en met de uitoefening van hun rechten uit hoofde van deze verordening en van Verordening (EU) 2018/1725.

Niemand mag nadeel ondervinden van het feit dat hij een zaak onder de aandacht van de bevoegde functionaris voor gegevensbescherming heeft gebracht wegens een vermeende inbreuk op deze verordening of op Verordening (EU) 2018/1725.

5.   De raad van bestuur stelt uitvoeringsregels vast met betrekking tot de functionaris voor gegevensbescherming. Die uitvoeringsregels hebben met name betrekking op de selectieprocedure voor de positie van de functionaris voor gegevensbescherming, zijn ontslag, taken, verplichtingen en bevoegdheden, en waarborgen voor zijn onafhankelijkheid.

6.   De functionaris voor gegevensbescherming en zijn personeel zijn gehouden aan de geheimhoudingsplicht overeenkomstig artikel 67, lid 1.

7.   De functionaris voor gegevensbescherming wordt benoemd voor een termijn van vier jaar en kan worden herbenoemd.

8.   De functionaris voor gegevensbescherming wordt door de raad van bestuur uit zijn functie ontheven indien hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor het uitoefenen van zijn taken en alleen met instemming van de EDPS.

9.   De functionaris voor gegevensbescherming en de assistent van de functionaris voor gegevensbescherming worden door de raad van bestuur aangemeld bij de EDPS.

10.   De bepalingen die van toepassing zijn op de functionaris voor gegevensbescherming zijn van overeenkomstige toepassing op de assistent van de functionaris voor gegevensbescherming.

Artikel 41 ter

Taken van de functionaris voor gegevensbescherming

1.   De functionaris voor gegevensbescherming heeft met name de volgende taken met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens:

a)

er op onafhankelijke wijze voor zorgen dat Europol de gegevensbeschermingsbepalingen van deze verordening en Verordening (EU) 2018/1725 en de toepasselijke gegevensbeschermingsbepalingen van de interne voorschriften van Europol naleeft, met inbegrip van het toezicht op de naleving van deze verordening, van Verordening (EU) 2018/1725, van andere gegevensbeschermingsbepalingen van Unierecht of nationaal recht en van het beleid van Europol met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens, waaronder de toewijzing van verantwoordelijkheden, bewustmaking en opleiding van het bij de verwerkingen betrokken personeel, en audits op dat gebied;

b)

Europol en de personeelsleden die persoonsgegevens verwerken, informeren en adviseren over hun verplichtingen op grond van deze verordening, Verordening (EU) 2018/1725 en andere gegevensbeschermingsbepalingen van Unierecht of nationaal recht;

c)

desgevraagd advies verstrekken met betrekking tot de gegevensbeschermingseffectbeoordeling op grond van artikel 89 van Verordening (EU) 2018/1725, en toezien op de uitvoering van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling;

d)

een register van inbreuken in verband met persoonsgegeven bijhouden en desgevraagd advies verstrekken met betrekking tot de noodzaak van een melding of mededeling van een inbreuk in verband met persoonsgegevens op grond van de artikelen 92 en 93 van Verordening (EU) 2018/1725;

e)

ervoor zorgen dat de doorgifte, de overdracht en de ontvangst van persoonsgegevens worden geregistreerd overeenkomstig deze verordening;

f)

waarborgen dat betrokkenen op hun verzoek in kennis worden gesteld van hun rechten uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) 2018/1725;

g)

samenwerken met de personeelsleden van Europol die verantwoordelijk zijn voor procedures, opleiding en advies op het gebied van gegevensverwerking;

h)

beantwoorden van verzoeken van de EDPS, en binnen zijn bevoegdheden, samenwerken en overleggen met de EDPS, op diens verzoek of op zijn eigen initiatief;

i)

samenwerken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met name met de functionarissen voor gegevensbescherming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de nationale toezichthoudende autoriteiten voor gegevensbescherming op het gebied van rechtshandhaving;

j)

optreden als contactpunt voor de EDPS inzake met verwerking verband houdende aangelegenheden, met inbegrip van de voorafgaande raadpleging uit hoofde van de artikelen 40 en 90 van Verordening (EU) 2018/1725, en waar passend overleg plegen over andere aangelegenheden binnen zijn bevoegdheden;

k)

opstellen van een jaarverslag en dat verslag voorleggen aan de raad van bestuur en aan de EDPS;

l)

ervoor zorgen dat verwerkingen geen afbreuk doen aan de rechten en vrijheden van betrokkenen.

2.   De functionaris voor gegevensbescherming kan met het oog op de praktische verbetering van de gegevensbescherming aanbevelingen doen aan de raad van bestuur en de raad advies verstrekken over kwesties die verband houden met de toepassing van bepalingen inzake gegevensbescherming.

De functionaris voor gegevensbescherming kan, op eigen initiatief of op verzoek van de raad van bestuur of van iedere andere persoon, zaken en gebeurtenissen onderzoeken die rechtstreeks verband houden met zijn taken en waarvan hij kennis heeft gekregen, en daarover verslag uitbrengen aan de persoon die om het onderzoek heeft verzocht of aan de raad van bestuur.

3.   De functionaris voor gegevensbescherming vervult de functies die bij Verordening (EU) 2018/1725 met betrekking tot administratieve persoonsgegevens zijn vastgelegd.

4.   Bij het verrichten van zijn taken heeft de functionaris voor gegevensbescherming van Europol toegang tot alle door Europol verwerkte gegevens en tot alle gebouwen van Europol; hetzelfde geldt voor de personeelsleden van Europol die de functionaris voor gegevensbescherming bij het verrichten van zijn taken bijstaan.

5.   Indien de functionaris voor gegevensbescherming van oordeel is dat de bepalingen van deze verordening of van Verordening (EU) 2018/1725 die betrekking hebben op de verwerking van administratieve persoonsgegevens, of de bepalingen van deze verordening of van artikel 3 en hoofdstuk IX van Verordening (EU) 2018/1725 die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens, niet worden nageleefd, stelt hij de uitvoerend directeur daarvan in kennis, met de eis die situatie van niet-naleving binnen een bepaalde termijn op te lossen.

Indien de uitvoerend directeur die situatie van niet-naleving niet binnen de gestelde termijn oplost, licht de functionaris voor gegevensbescherming de raad van bestuur in. De raad van bestuur antwoordt binnen een met de functionaris voor gegevensbescherming overeengekomen termijn. Indien de raad van bestuur die situatie van niet-naleving niet binnen de gestelde termijn oplost, legt de functionaris voor gegevensbescherming de zaak voor aan de EDPS.

Artikel 41 quater

Functionaris voor de grondrechten

1.   De raad van bestuur wijst, op voorstel van de uitvoerend directeur, een functionaris voor de grondrechten aan. De functionaris voor de grondrechten kan een lid zijn van het bestaande personeel van Europol dat een speciale opleiding heeft gevolgd op het gebied van het recht en de praktijk inzake grondrechten.

2.   De functionaris voor de grondrechten verricht de volgende taken:

a)

Europol adviseren over een of meer van Europols activiteiten als de functionaris voor de grondrechten dat nodig acht of op verzoek, zonder dat die activiteiten daardoor worden belemmerd of vertraging oplopen;

b)

toezien op de naleving van de grondrechten door Europol;

c)

het verstrekken van niet-bindende adviezen over werkafspraken;

d)

de uitvoerend directeur informeren over mogelijke schendingen van grondrechten tijdens de activiteiten van Europol;

e)

bevorderen van de eerbiediging van de grondrechten door Europol bij het verrichten van zijn taken en activiteiten;

f)

eventuele andere taken, indien deze verordening daarin voorziet.

3.   Europol zorgt ervoor dat de functionaris voor de grondrechten geen instructies ontvangt met betrekking tot de uitvoering van zijn taken.

4.   De functionaris voor de grondrechten brengt rechtstreeks verslag uit aan de uitvoerend directeur en stelt jaarverslagen op over zijn activiteiten, onder meer over de mate waarin de activiteiten van Europol de grondrechten eerbiedigen. Die verslagen worden ter beschikking gesteld van de raad van bestuur.

Artikel 41 quinquies

Grondrechtenopleiding

Alle personeelsleden van Europol die betrokken zijn bij operationele taken waarbij persoonsgegevens verwerkt worden, krijgen een verplichte opleiding over de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden, onder meer met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Die opleiding wordt ontwikkeld in samenwerking met het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), opgericht bij Verordening (EG) nr. 168/20007 van de Raad (*12), en het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol), opgericht bij Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad (*13).

(*12)  Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1)."

(*13)  Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (Cepol) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad (PB L 319 van 4.12.2015, blz. 1).”;"

39)

in artikel 42 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   De in artikel 41 van Richtlijn (EU) 2016/680 bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten hebben, met het oog op de uitoefening van hun toezichtstaak, bij de nationale eenheid of ten kantore van de verbindingsofficieren toegang tot de gegevens die door hun lidstaat zijn ingediend bij Europol overeenkomstig de relevante nationale procedures en tot de in artikel 40 van deze Verordening bedoelde logbestanden.

2.   De nationale toezichthoudende autoriteiten hebben toegang tot de kantoren en documenten van hun verbindingsofficieren bij Europol.”;

40)

artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

“1.   De EDPS is verantwoordelijk voor het toezien op en het verzekeren van de toepassing van de bepalingen van deze verordening en van Verordening (EU) 2018/1725 die betrekking hebben op de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens door Europol, alsook voor het verstrekken van advies aan Europol en aan de betrokkenen over alles wat de verwerking van persoonsgegevens betreft.”;

b)

aan lid 3 worden de volgende punten toegevoegd:

“j)

de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker opdracht geven verwerkingen in overeenstemming te brengen met deze verordening, waar passend op een gespecificeerde manier en binnen een gespecificeerde periode;

k)

opdracht geven voor de schorsing van gegevensstromen naar een ontvanger in een lidstaat of in een derde land of naar een internationale organisatie;

l)

een administratieve boete opleggen in geval van niet-naleving door Europol van een van de in dit lid, punten c), e), f), j) en k), bedoelde maatregelen, afhankelijk van de omstandigheden van elk afzonderlijk geval.”;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   De EDPS stelt een jaarverslag op over zijn toezichtactiviteiten met betrekking tot Europol. Dat verslag maakt deel uit van het in artikel 60 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde jaarverslag van de EDPS.

De EDPS verzoekt de nationale toezichthoudende autoriteiten hun opmerkingen over dat deel van het jaarverslag in te dienen voordat het jaarverslag wordt vastgesteld. De EDPS houdt zo veel mogelijk rekening met die opmerkingen en maakt er melding van in het jaarverslag.

Het in de tweede alinea bedoelde deel van het jaarverslag bevat statistische informatie over klachten, navragen en onderzoeken, alsook over overdrachten van persoonsgegevens aan derde landen en internationale organisaties, gevallen van voorafgaande raadpleging van de EDPS en de uitoefening van de in lid 3 van dit artikel neergelegde bevoegdheden.”;

41)

artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt overeenkomstig artikel 62 van Verordening (EU) 2018/1725 gezorgd voor gecoördineerd toezicht. De EDPS maakt bij het uitvoeren van zijn in artikel 43, lid 2, genoemde taken gebruik van de deskundigheid en ervaring van de nationale toezichthoudende autoriteiten.

Wanneer zij samen met de EDPS inspecties uitvoeren, hebben de leden en het personeel van de nationale toezichthoudende autoriteiten, met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, bevoegdheden die gelijkwaardig zijn aan die van artikel 43, lid 4, van deze verordening en een verplichting die gelijkwaardig is aan die van artikel 43, lid 6, van deze verordening.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Ingeval er sprake is van gegevens die afkomstig zijn van een of meer lidstaten, onder meer in de in artikel 47, lid 2, bedoelde gevallen, raadpleegt de EDPS de betrokken nationale toezichthoudende autoriteiten. De EDPS neemt pas een besluit over verdere maatregelen nadat die nationale toezichthoudende autoriteiten hun standpunt kenbaar hebben gemaakt aan de EDPS, binnen een door de EDPS gestelde termijn van een tot drie maanden vanaf het ogenblik waarop de EDPS de betrokken nationale toezichthoudende autoriteiten heeft geraadpleegd. De EDPS houdt zo veel mogelijk rekening met de respectieve standpunten van de betrokken nationale toezichthoudende autoriteiten. Indien de EDPS van plan is het standpunt van een nationale toezichthoudende autoriteit niet te volgen, deelt hij dat met opgave van redenen aan die autoriteit mee, en legt hij de zaak voor aan het Europees Comité voor gegevensbescherming.”;

42)

de artikelen 45 en 46 worden geschrapt.

43)

artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Elke betrokkene heeft het recht om een klacht in te dienen bij de EDPS indien hij van oordeel is dat de verwerking van zijn persoonsgegevens door Europol niet voldoet aan deze verordening of aan Verordening (EU) 2018/1725.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste zin vervangen door:

“2.   Indien een klacht betrekking heeft op een besluit als bedoeld in artikel 36 of 37 van deze verordening of in artikel 81 of 82 van Verordening (EU) 2018/1725, raadpleegt de EDPS de nationale toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt dan wel van de rechtstreeks betrokken lidstaat.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   De EDPS houdt de betrokkene op de hoogte van de voortgang en het resultaat van de behandeling van de klacht, alsook van de mogelijkheid van een rechtsmiddel op grond van artikel 48.”;

44)

artikel 50 wordt vervangen door:

“Artikel 50

Recht op schadevergoeding

1.   Elke persoon die materiële of immateriële schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op deze verordening, heeft het recht om een schadevergoeding te ontvangen overeenkomstig artikel 65 van Verordening (EU) 2018/1725 en artikel 56 van Richtlijn (EU) 2016/680.

2.   Geschillen tussen Europol en de lidstaten over de uiteindelijke aansprakelijkheid voor de schadevergoeding die wordt toegekend aan een persoon die materiële of immateriële schade heeft geleden overeenkomstig lid 1 van dit artikel, worden voorgelegd aan de raad van bestuur. De raad van bestuur beslist bij tweederdemeerderheid van de leden over die aansprakelijkheid, onverminderd het recht om die beslissing overeenkomstig artikel 263 VWEU aan te vechten.”;

45)

artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

het in artikel 11, lid 1, punt c), bedoelde geconsolideerde jaarverslag over de activiteiten van Europol, met relevante informatie over de activiteiten van Europol op het gebied van de verwerking van grote datasets en de resultaten daarvan, zonder operationele details openbaar te maken en zonder afbreuk te doen aan lopende onderzoeken;”;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

“f)

jaarlijkse informatie op grond van artikel 26, lid 11, over de met particuliere partijen uitgewisselde persoonsgegevens op grond van de artikelen 26, 26 bis en 26 ter, met inbegrip van een beoordeling van de effectiviteit van de samenwerking, specifieke voorbeelden van gevallen waaruit blijkt waarom die verzoeken noodzakelijk en evenredig waren om Europol in staat te stellen zijn doelstellingen te verwezenlijken en zijn taken uit te voeren, en, wat de uitwisseling van persoonsgegevens op grond van artikel 26 ter betreft, het aantal kinderen dat als gevolg van die uitwisseling is geïdentificeerd, voor zover die informatie beschikbaar is voor Europol;

g)

jaarlijkse informatie over het aantal gevallen waarin Europol persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen moest verwerken, om de lidstaten te ondersteunen bij een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek overeenkomstig artikel 18 bis, naast informatie over de duur en resultaten van de verwerking, met inbegrip van voorbeelden van dergelijke gevallen waaruit blijkt waarom die gegevensverwerking noodzakelijk en evenredig was;

h)

jaarlijkse informatie over overdrachten van persoonsgegevens aan derde landen en aan internationale organisaties overeenkomstig artikel 25, lid 1, of artikel 25, lid 4 bis, uitgesplitst naar rechtsgrond, en over het aantal gevallen waarin de uitvoerend directeur op grond van artikel 25, lid 5, de overdracht van persoonsgegevens of categorieën van overdrachten van persoonsgegevens aan derde landen of aan internationale organisaties heeft toegestaan in verband met een lopend specifiek strafrechtelijk onderzoek, met inbegrip van informatie over de betrokken landen en de duur van de toestemming;

i)

jaarlijkse informatie over het aantal gevallen waarin Europol de eventuele opname van informatiesignaleringen in het SIS heeft voorgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 1, punt t), met inbegrip van specifieke voorbeelden van gevallen waaruit blijkt waarom de opname van die informatiesignaleringen werd voorgesteld;

j)

jaarlijkse informatie over het aantal onderzoeks- en innovatieprojecten die zijn opgezet, met inbegrip van informatie over de doelstellingen van die projecten, de categorieën verwerkte persoonsgegevens, de toegepaste aanvullende waarborgen, met inbegrip van gegevensminimalisering, de rechtshandhavingsbehoeften waaraan die projecten beogen te beantwoorden en de resultaten van die projecten;

k)

jaarlijkse informatie over het aantal gevallen waarin Europol gebruik heeft gemaakt van tijdelijke verwerking overeenkomstig artikel 18, lid 6 bis, en in voorkomend geval het aantal gevallen waarin de verwerkingsperiode werd verlengd;

l)

jaarlijkse informatie over het aantal en de soorten gevallen waarin bijzondere categorieën persoonsgegevens zijn verwerkt, op grond van artikel 30, lid 2.

De in de punten f) en i) bedoelde voorbeelden worden geanonimiseerd voor zover ze betrekking hebben op persoonsgegevens.

De in punt g) bedoelde voorbeelden worden geanonimiseerd voor zover ze betrekking hebben op persoonsgegevens, zonder operationele details openbaar te maken en zonder afbreuk te doen aan lopende onderzoeken.”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   De GPC kan samenvattende conclusies opstellen over de politieke controle op de activiteiten van Europol, met inbegrip van niet-bindende specifieke aanbevelingen aan Europol, en die conclusies voorleggen aan het Europees Parlement en de nationale parlementen. Het Europees Parlement zendt die conclusies ter informatie aan de Raad, de Commissie en Europol.”;

46)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 52 bis

Adviesforum

1.   De GPC richt een adviesforum op dat haar desgevraagd bijstaat met onafhankelijk advies op het gebied van grondrechten.

De GPC en de uitvoerend directeur kunnen het adviesforum raadplegen over elke aangelegenheid die verband houdt met grondrechten.

2.   De GPC bepaalt de samenstelling van het adviesforum, zijn werkmethoden en de wijze waarop de informatie aan het adviesforum doorgegeven moet worden.”;

47)

in artikel 58 wordt lid 9 vervangen door:

“9.   Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 is van toepassing op alle bouwprojecten die waarschijnlijk aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de begroting van Europol.”;

48)

artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van Europol voor het jaar N op grond van artikel 246 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (*14), maakt de rekenplichtige van Europol de definitieve rekeningen van Europol voor dat jaar op. De uitvoerend directeur dient die definitieve rekeningen voor advies in bij de raad van bestuur.

(*14)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).”;"

b)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   Op verzoek van het Europees Parlement verstrekt de uitvoerend directeur het alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het jaar N, overeenkomstig artikel 106, lid 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715.”;

49)

artikel 61 wordt vervangen door:

“Artikel 61

Financiële regeling

1.   De financiële regeling die op Europol van toepassing is, wordt na raadpleging van de Commissie door de raad van bestuur vastgesteld. Die financiële regeling wijkt niet af van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/715 tenzij dat in verband met de activiteiten van Europol een specifieke vereiste is en de Commissie vooraf toestemming heeft verleend.

2.   Europol kan subsidies toekennen in verband met de verwezenlijking van zijn doelstellingen of de vervulling van zijn taken.

3.   Europol kan, zonder een oproep tot indiening van voorstellen, subsidies toekennen aan de lidstaten voor het verrichten van activiteiten die onder de doelstellingen en taken van Europol vallen.

4.   Indien dat voor operationele doeleinden naar behoren gemotiveerd wordt, kan de financiële steun, na toestemming van de raad van bestuur, de volledige investeringskosten van uitrusting en infrastructuur dekken.

In de in lid 1 bedoelde financiële regeling kunnen de criteria worden vastgesteld uit hoofde waarvan de financiële steun de in de eerste alinea van dit lid bedoelde investeringskosten volledig kan dekken.

5.   Met betrekking tot de financiële steun voor de activiteiten van gemeenschappelijke onderzoeksteams stellen Europol en Eurojust gezamenlijk de regels en voorwaarden vast voor de verwerking van aanvragen voor dergelijke financiële steun.”;

50)

artikel 68 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Uiterlijk op 29 juni 2027 en vervolgens om de vijf jaar verricht de Commissie een evaluatie van met name de impact, de effectiviteit en de efficiëntie van Europol en zijn werkwijzen. Die beoordeling kan met name de vraag betreffen of de structuur, werking, het actiegebied en de taken van Europol gewijzigd moeten worden en wat de financiële gevolgen van dergelijke wijzigingen zouden zijn.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   Uiterlijk op 29 juni 2025 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in waarin de operationele impact van de uitvoering van de taken waarin in deze verordening voorzien wordt, met name in artikel 4, lid 1, punt t), artikel 18, lid 2, punt e), artikel 18, lid 6 bis, en de artikelen 18 bis, 26, 26 bis en 26 ter, geëvalueerd en beoordeeld wordt met betrekking tot de doelstellingen van Europol. Het verslag beoordeelt de impact van die taken op de grondrechten en fundamentele vrijheden, zoals die zijn vastgelegd in het Handvest. Het verslag bevat bovendien een kosten-batenanalyse van de uitbreiding van de taken van Europol.”;

51)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

“Artikel 74 bis

Overgangsregelingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens ter ondersteuning van een lopend strafrechtelijk onderzoek

1.   Indien een lidstaat, het EOM of Eurojust vóór 28 juni 2022 persoonsgegevens aan Europol heeft verstrekt die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, mag Europol die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 bis verwerken indien:

a)

de betrokken lidstaat, het EOM of Eurojust Europol uiterlijk op 29 september 2022 ervan in kennis stelt dat hij of het gemachtigd is die persoonsgegevens, overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die van toepassing zijn uit hoofde van het Unierecht of nationale recht, te verwerken bij het lopende strafrechtelijk onderzoek waarvoor de lidstaat, het EOM of Eurojust Europol om ondersteuning heeft gevraagd en de gegevens in eerste instantie heeft verstrekt;

b)

de betrokken lidstaat, het EOM of Eurojust Europol uiterlijk op 29 september 2022 verzoekt het lopende strafrechtelijk onderzoek als bedoeld in punt a) te ondersteunen, en

c)

Europol overeenkomstig artikel 18 bis, lid 1, punt b), oordeelt dat het niet mogelijk is het lopende strafrechtelijk onderzoek als bedoeld in punt a) van dit lid te ondersteunen zonder persoonsgegevens te verwerken die niet aan artikel 18, lid 5, voldoen.

De in punt c) van dit lid bedoelde beoordeling wordt geregistreerd en ter informatie aan de EDPS toegezonden wanneer Europol het daarmee verband houdende specifieke strafrechtelijk onderzoek niet langer ondersteunt.

2.   Indien een lidstaat, het EOM of Eurojust niet voldoet aan een of meer van de in lid 1, punten a) en b), van dit artikel vastgestelde vereisten met betrekking tot persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen die zij vóór 28 juni 2022 aan Europol hebben verstrekt, of indien een lidstaat, het EOM of Eurojust niet voldoet aan lid 1, punt c), van dit artikel verwerkt Europol die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 bis niet, maar wist Europol, onverminderd artikel 18, lid 5, en artikel 74 ter, die persoonsgegevens uiterlijk op 29 oktober 2022.

3.   Indien een in artikel 18 bis, lid 6, bedoeld derde land vóór 28 juni 2022 persoonsgegevens aan Europol heeft verstrekt die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, mag Europol die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 bis, lid 6, verwerken mits:

a)

het derde land de persoonsgegevens heeft verstrekt ter ondersteuning van een specifiek strafrechtelijk onderzoek in een of meer lidstaten, dat door Europol wordt ondersteund;

b)

het derde land de gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft verkregen overeenkomstig de procedurele vereisten en waarborgen die krachtens zijn nationale strafrecht van toepassing zijn;

c)

het derde land Europol uiterlijk op 29 september 2022 ervan in kennis stelt dat het gemachtigd is die persoonsgegevens te verwerken bij het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding waarvan het de gegevens heeft verkregen;

d)

Europol overeenkomstig artikel 18 bis, lid 1, punt b), oordeelt dat het niet mogelijk is het in punt a) van dit lid bedoelde specifieke strafrechtelijk onderzoek te ondersteunen zonder persoonsgegevens te verwerken die niet aan artikel 18, lid 5, voldoen en die beoordeling wordt geregistreerd en ter informatie aan de EDPS toegezonden wanneer Europol het daarmee verband houdende specifieke strafrechtelijk onderzoek niet langer ondersteunt, en

e)

Europol er zich overeenkomstig artikel 18 bis, lid 6, van vergewist dat de hoeveelheid persoonsgegevens niet kennelijk onevenredig is in verhouding tot het door Europol ondersteunde specifieke strafrechtelijk onderzoek als bedoeld in punt a) van dit lid in een of meer lidstaten.

4.   Indien een derde land niet voldoet aan de in lid 3, punt c), van dit artikel vastgestelde vereiste met betrekking tot persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen die het derde land vóór 28 juni 2022 aan Europol heeft verstrekt, of indien niet is voldaan aan een van de andere vereisten van lid 3 van dit artikel, verwerkt Europol die persoonsgegevens overeenkomstig artikel 18 bis, lid 6, niet, maar wist, onverminderd artikel 18, lid 5, en artikel 74 ter, die persoonsgegevens uiterlijk op 29 oktober 2022.

5.   Indien een lidstaat, het EOM of Eurojust vóór 28 juni 2022 aan Europol persoonsgegevens heeft verstrekt die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, kan de lidstaat, het EOM of Eurojust Europol uiterlijk op 29 september 2022 verzoeken die gegevens en het resultaat van de door Europol uitgevoerde verwerking van die gegevens op te slaan wanneer dat noodzakelijk is om de waarheidsgetrouwheid, betrouwbaarheid en traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen. Europol houdt persoonsgegevens die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, functioneel gescheiden van andere gegevens en verwerkt die gegevens uitsluitend om de waarheidsgetrouwheid, betrouwbaarheid en traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen, en zulks uitsluitend zolang de gerechtelijke procedure in verband met het strafrechtelijk onderzoek waarvoor die gegevens werden verstrekt, loopt.

6.   Indien Europol vóór 28 juni 2022 persoonsgegevens heeft ontvangen die geen betrekking hebben op de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen, slaat Europol die gegevens niet op om de waarheidsgetrouwheid, betrouwbaarheid en traceerbaarheid van het criminele-inlichtingenproces te waarborgen, tenzij daarom overeenkomstig lid 5 wordt verzocht. Bij gebrek aan een dergelijk verzoek wist Europol die persoonsgegevens uiterlijk op 29 oktober 2022.

Artikel 74 ter

Overgangsregelingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens die in het bezit zijn van Europol

Onverminderd artikel 74 bis kan Europol voor persoonsgegevens die het vóór 28 juni 2022 heeft ontvangen, verifiëren of die persoonsgegevens betrekking hebben op een van de in bijlage II opgenomen categorieën betrokkenen. Daartoe kan Europol een vooranalyse van die persoonsgegevens uitvoeren voor een periode van ten hoogste 18 maanden vanaf de datum van de eerste ontvangst van de gegevens, of gedurende een langere periode indien gerechtvaardigd en met voorafgaande toestemming van de EDPS.

De maximale verwerkingsduur voor de in de eerste alinea bedoelde gegevens bedraagt drie jaar vanaf de dag van ontvangst van de gegevens door Europol.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 8 juni 2022.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

C. BEAUNE


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 4 mei 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 mei 2022.

(2)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).

(3)  Besluit 2008/617/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 ter verbetering van de samenwerking in crisissituaties tussen de speciale interventie-eenheden van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 73).

(4)  Verordening (EU) 2019/881 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake Enisa (het Agentschap van de Europese Unie voor cyberbeveiliging), en inzake de certificering van de cyberbeveiliging van informatie- en communicatietechnologie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 526/2013 (de cyberbeveiligingsverordening) (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 15).

(5)  Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van Besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit 2010/261/EU van de Commissie (PB L 312 van 7.12.2018, blz. 56).

(7)  Verordening (EU) nr. 1053/2013 van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende de instelling van een evaluatiemechanisme voor de controle van en het toezicht op de toepassing van het Schengenacquis en houdende intrekking van het Besluit van 16 september 1998 tot oprichting van de Permanente Schengenbeoordelings- en toepassingscommissie (PB L 295 van 6.11.2013, blz. 27).

(8)  Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PB L 79 I van 21.3.2019, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(11)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

(12)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(13)  Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (PB L 172 van 17.5.2021, blz. 79).

(14)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(15)  PB C 143 van 23.4.2021, blz. 6.


27.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 169/43


VERORDENING (EU) 2022/992 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 8 juni 2022

tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1628 wat betreft de verlenging van de bevoegdheid van de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn essentiële bepalingen inzake de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren vastgesteld en is aan de Commissie de bevoegdheid verleend om bepaalde gedetailleerde technische specificaties in gedelegeerde handelingen vast te leggen. Bij artikel 55, lid 2, van die verordening is die bevoegdheid aan de Commissie toegekend voor een beperkte termijn van vijf jaar. Die termijn is op 6 oktober 2021 verstreken. Bepaalde van die gedelegeerde handelingen dienen te worden aangepast om rekening te houden met de technische vooruitgang en om andere wijzigingen aan te brengen in overeenstemming met de verleende bevoegdheid, waaronder met betrekking tot een gedelegeerde handeling waarin voorschriften voor monitoring tijdens het gebruik worden vastgesteld voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren. Het moet ook mogelijk zijn om nieuwe gedelegeerde handelingen vast te stellen in overeenstemming met de verleende bevoegdheid. Bijgevolg moet de bevoegdheid van de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen, worden verlengd en moet worden voorzien in de mogelijkheid van verdere verlengingen.

(2)

Verordening (EU) 2016/1628 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(3)

Daar de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 55 van Verordening (EU) 2016/1628 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   De in artikel 19, lid 2, artikel 24, lid 11, artikel 25, lid 4, artikel 26, lid 6, artikel 34, lid 9, artikel 42, lid 4, artikel 43, lid 5, en artikel 48 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van tien jaar met ingang van 6 oktober 2016. De Commissie stelt uiterlijk op 6 januari 2026 en negen maanden vóór het einde van elke daaropvolgende termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van vijf jaar verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 8 juni 2022.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

C. BEAUNE


(1)  Advies van 18 mei 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 mei 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 2 juni 2022.

(3)  Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 53).


RICHTLIJNEN

27.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 169/45


RICHTLIJN (EU) 2022/993 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 8 juni 2022

inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden

(codificatie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Om het hoge maritieme veiligheidsniveau te waarborgen en te trachten het te verhogen, en verontreiniging op zee te voorkomen, is het belangrijk dat zeevarenden in de Unie hun kennis en vaardigheden op peil houden en mogelijk verbeteren, dat hun opleiding en diplomering worden aangepast aan de internationale regels en de technologische vooruitgang, en dat verdere maatregelen worden getroffen om het Europese maritiemevaardighedenbestand te verstevigen.

(3)

De opleiding en diplomering van zeevarenden is op internationaal niveau geregeld door het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (International Convention on Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Seafarers — “STCW-verdrag”) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), dat grondig werd herzien tijdens een conferentie van de partijen bij het STCW-verdrag, die in 2010 te Manilla is gehouden (“Manilla-wijzigingen”). In 2015 en 2016 werd het STCW-verdrag nogmaals gewijzigd.

(4)

Het STCW-verdrag is in het Unierecht opgenomen bij deze richtlijn. Alle lidstaten hebben het STCW-verdrag ondertekend en moeten dus hun internationale verbintenissen op uniforme wijze nakomen door het Unierecht betreffende de opleiding en diplomering van zeevarenden aan te passen aan het STCW-verdrag.

(5)

De scheepvaartsector in de Unie wordt gekenmerkt door een uitstekende maritieme kennis die een van de pijlers van het concurrentievermogen van deze sector vormt. De kwaliteit van de opleiding van zeevarenden is belangrijk voor het concurrentievermogen van de Unie op dit gebied en voor het stimuleren van burgers van de Unie, met name jongeren, om te kiezen voor een maritiem beroep.

(6)

De lidstaten mogen strengere normen dan de in het STCW-verdrag en in deze richtlijn vervatte minimumnormen voorschrijven.

(7)

De voorschriften van het STCW-verdrag, zoals opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn, moeten worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (“STCW-code”). Deel B van de STCW-code bevat aanbevolen richtlijnen ten behoeve van partijen bij het STCW-verdrag en van degenen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging, toepassing of handhaving van de bepalingen hiervan, teneinde, op een uniforme wijze, volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag.

(8)

Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zeevervoersector is het vrij verkeer van zeevarenden binnen de Unie te vergemakkelijken. Dat vrije verkeer draagt er onder meer toe bij de zeevervoersector in de Unie aantrekkelijk te maken voor toekomstige generaties, waarbij de situatie wordt vermeden dat de Europese maritieme cluster wordt geconfronteerd met een tekort aan geschoold personeel met de juiste mix van vaardigheden en competenties. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden is essentieel om het vrije verkeer van zeevarenden te vergemakkelijken. Op grond van het recht op behoorlijk bestuur moeten de besluiten van de lidstaten met betrekking tot de aanvaarding van bekwaamheidsbewijzen die door andere lidstaten aan zeevarenden worden afgegeven met het oog op de afgifte van nationale vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd zijn op gronden die door de betrokken zeevarende kunnen worden geverifieerd.

(9)

De opleiding van zeevarenden moet een fundamentele theoretische en praktische opleiding omvatten om ervoor te zorgen dat zeevarenden in staat zijn om de normen inzake beveiliging en veiligheid na te leven en gevaren en noodsituaties het hoofd kunnen bieden.

(10)

De lidstaten dienen specifieke maatregelen te nemen en uit te voeren om frauduleuze praktijken in samenhang met vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijzen te voorkomen en te bestraffen en zich binnen de IMO te blijven inzetten voor harde en afdwingbare afspraken over de mondiale bestrijding van dergelijke praktijken.

(11)

Kwaliteitsnormen en systemen voor kwaliteitsbewaking moeten worden ontwikkeld en ingevoerd met inachtneming, indien van toepassing, van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (5), en verwante maatregelen in de lidstaten.

(12)

Ter verhoging van de veiligheid van de zeevaart en een betere preventie van verontreiniging van de zee moeten in deze richtlijn bepalingen inzake rustperioden voor personeel dat wachtdienst doet, worden vastgesteld overeenkomstig het STCW-verdrag. Deze bepalingen moeten worden toegepast onverminderd de bepalingen van Richtlijn 1999/63/EG van de Raad (6).

(13)

Europese sociale partners hebben overeenstemming bereikt over het minimumaantal rusturen voor zeevarenden en Richtlijn 1999/63/EG is vastgesteld met het oog op de uitvoering van dit akkoord. Die richtlijn maakt het ook mogelijk om afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor zeevarenden toe te staan. De mogelijkheid om afwijkingen toe te staan dient evenwel te zijn beperkt op basis van maximale duur, frequentie en omvangt. Met de Manilla-wijzigingen is onder meer beoogd objectieve grenzen te stellen aan de afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor personeel dat wachtdienst doet en voor zeevarenden met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging, met als doel het voorkomen van vermoeidheid. Derhalve moeten de Manilla-wijzigingen op zodanige wijze in deze richtlijn tot uitdrukking komen dat samenhang met Richtlijn 1999/63/EG gewaarborgd is.

(14)

De communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de wateren van de Unie varen, moet worden gewaarborgd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee.

(15)

Personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, moet in staat zijn met de passagiers te communiceren.

(16)

De bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren, moeten in staat zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties. Het is derhalve van het hoogste belang een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van deze richtlijn.

(17)

Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en die dienstdoen op zeeschepen uit de Unie, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het door het STCW-verdrag vereiste niveau. Deze richtlijn moet procedures en gemeenschappelijke criteria vaststellen voor de erkenning door de lidstaten van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, gebaseerd op de eisen inzake opleiding en diplomering zoals overeengekomen in het kader van het STCW-verdrag.

(18)

De lidstaten moeten, in het belang van de veiligheid op zee, kwalificaties die het vereiste opleidingsniveau aantonen, alleen erkennen als die zijn afgegeven door of namens de partijen bij het STCW-verdrag waarvan de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (Maritime Safety Committee — “MSC”) heeft bepaald dat zij volledig uitvoering hebben gegeven, en nog steeds geven, aan de in dat verdrag vastgestelde normen. Er is een procedure voor de voorlopige erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid nodig om de tijd, totdat de MSC zulks heeft kunnen bepalen, te overbruggen.

(19)

Deze richtlijn bevat ook een gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden. Om de beschikbare personele en financiële middelen efficiënt te kunnen benutten, moet de procedure voor de erkenning van derde landen worden gebaseerd op een analyse van de behoefte aan een dergelijke erkenning, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, een raming van het aantal kapiteins, officieren en radio-operatoren uit dat derde land die waarschijnlijk dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen. Die analyse moet ter bestudering aan het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (Committee on Safe Seas and the Prevention of Pollution from Ships — “COSS”) worden voorgelegd.

(20)

Om het recht van alle zeevarenden op waardig werk te garanderen en om concurrentieverstoringen op de interne markt te beperken, moet bij de toekomstige erkenning van derde landen worden nagegaan of die derde landen het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 hebben bekrachtigd.

(21)

Om het gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden efficiënt te laten functioneren, moet een herbeoordeling van derde landen die een beperkt aantal zeevarenden leveren aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, plaatsvinden met tussenpozen van tien jaar. Die lange termijn voor de herbeoordeling van het systeem van dergelijke derde landen moet echter worden gecombineerd met prioriteitscriteria die rekening houden met veiligheidsoverwegingen, waarbij de behoefte aan efficiëntie wordt afgewogen tegen een effectief beschermingsmechanisme voor het geval dat de kwaliteit van de opleiding van zeevarenden in de betrokken derde landen verslechtert.

(22)

Voor zover van toepassing, moeten maritieme opleidingsinstellingen, opleidingsprogramma’s en cursussen worden geïnspecteerd. De criteria voor een dergelijke inspectie moeten daarom worden vastgesteld.

(23)

Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), dient de Commissie bij te staan bij haar werkzaamheden om te verifiëren dat de lidstaten voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde vereisten.

(24)

Informatie over zeevarenden die in dienst zijn genomen uit derde landen is op Unieniveau beschikbaar gekomen doordat de lidstaten de gegevens meedelen die zij in hun nationale registers bijhouden over afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en officiële verklaringen. Die informatie moet voor statistische en beleidsdoeleinden worden gebruikt, met name om het gecentraliseerde systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden efficiënter te maken. Op grond van de gegevens die de lidstaten hebben meegedeeld, moet de erkenning van derde landen die ten minste acht jaar geen zeevarenden hebben geleverd aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, opnieuw worden onderzocht. Dat nieuwe onderzoek moet het mogelijk maken om de erkenning van het betrokken derde land te behouden of in te trekken. Daarnaast moet de door de lidstaten meegedeelde informatie ook worden gebruikt om prioriteiten vast te stellen voor de herbeoordeling van erkende derde landen.

(25)

De lidstaten, als havenautoriteiten, dienen in de wateren van de Unie de veiligheid te vergroten en de verontreiniging in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld.

(26)

De bepalingen voor de erkenning van beroepskwalificaties in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) waren niet van toepassing op de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden op grond van Richtlijn 2008/106/EG. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden werd geregeld bij Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (9). De definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2005/45/EG waren na de wijziging van het STCW-verdrag in 2010 echter achterhaald. Derhalve moet de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden worden geregeld op een wijze waarin de internationale wijzigingen tot uitdrukking komen. Daarnaast moeten ook de onder de bevoegdheid van de lidstaten afgegeven medische certificaten van zeevarenden worden opgenomen in de regeling voor wederzijdse erkenning. Om dubbelzinnigheid en het risico op inconsistenties tussen Richtlijn 2005/45/EG en deze richtlijn te voorkomen, moet de wederzijdse erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden alleen bij deze richtlijn worden geregeld. Verder moet ter beperking van de administratieve lasten voor de lidstaten, een elektronisch systeem voor de overlegging van de kwalificaties van zeevarenden worden ingevoerd zodra relevante wijzigingen van het STCW-verdrag zijn aangenomen.

(27)

Digitalisering van gegevens is een essentieel onderdeel van de technologische vooruitgang op het gebied van gegevensverzameling en -overdracht en heeft tot doel kosten te helpen verlagen en efficiënt gebruik te maken van personele middelen. De Commissie moet maatregelen overwegen voor een betere doeltreffendheid van de havenstaatcontrole, met inbegrip van onder meer een evaluatie van de haalbaarheid en de toegevoegde waarde van het opzetten en beheren van een centrale gegevensbank van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, die zou worden gekoppeld aan de in artikel 24 van Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) bedoelde inspectiedatabank, en waaraan alle lidstaten zouden worden aangesloten. Die centrale gegevensbank moet alle in bijlage III bij deze richtlijn vervatte informatie bevatten betreffende vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven in overeenstemming met de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag.

(28)

De Commissie moet een dialoog aanknopen met de sociale partners en de lidstaten om initiatieven voor maritieme opleiding te ontwikkelen als aanvulling op het internationaal overeengekomen minimumopleidingsniveau van zeevarenden, en de lidstaten kunnen deze opleidingsinitiatieven wederzijds erkennen als Europese maritieme excellentiediploma’s. Die initiatieven moeten voortbouwen op en worden ontwikkeld in overeenstemming met de aanbevelingen van de lopende proefprojecten en de strategieën in de blauwdruk van de Commissie voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden.

(29)

Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen en de Unieregels tijdig aan te passen aan die ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code over te nemen door de technische eisen inzake opleiding en diplomering van zeevarenden te actualiseren en door de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming te brengen met de digitale bewijzen voor zeevarenden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (11). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(30)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn over de erkenning van derde landen te waarborgen, alsmede met betrekking tot de door de lidstaten aan de Commissie te verstrekken statistische gegevens over zeevarenden, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (12).

(31)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het in overeenstemming brengen van de Unievoorschriften aangaande opleiding en diplomering van zeevarenden met internationale voorschriften, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maartregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(32)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:

a)

oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een lidstaat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;

b)

vissersvaartuigen;

c)

pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden;

d)

houten schepen van primitieve bouw.

2.   Artikel 6 is van toepassing op zeevarenden die houder zijn van een door een lidstaat afgegeven bewijs van beroepsbekwaamheid, ongeacht hun nationaliteit.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

“kapitein”: degene die het bevel voert over een schip;

2)

“officier”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen op grond van nationale wetten of voorschriften, of, bij afwezigheid van een dergelijke aanwijzing, op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of het gebruik;

3)

“dekofficier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

4)

“eerste stuurman”: de officier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is;

5)

“werktuigkundige”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

6)

“hoofdwerktuigkundige”: de werktuigkundige die het oudst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip;

7)

“tweede werktuigkundige”: de werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is;

8)

“assistent-werktuigkundige”: een persoon die een opleiding volgt tot werktuigkundige en als zodanig op grond van nationale wetten of voorschriften is aangewezen;

9)

“radio-operator”: een persoon die in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid, afgegeven of erkend door de bevoegde autoriteiten, krachtens de bepalingen van het radioreglement;

10)

“gezel”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein of een officier;

11)

“zeeschepen”: schepen, andere dan schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar havenvoorschriften van toepassing zijn;

12)

“schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een lidstaat volgens de wetgeving van die lidstaat; schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen;

13)

“reizen nabij de kust”: reizen in de nabijheid van een lidstaat, zoals door die lidstaat omschreven;

14)

“voortstuwingsvermogen”: het maximale vermogen uitgedrukt in kilowatt, dat door de voortstuwingsmachine(s) van het schip zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, dat is vermeld op het bewijs van teboekstelling of op een ander officieel document;

15)

“olietanker”: een schip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie en aardolieproducten;

16)

“chemicaliëntanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar product opgenomen in hoofdstuk 17 van de International Bulk Chemical Code (de internationale code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk), als van kracht;

17)

“vloeibaargastanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar gemaakt gas of ander product opgenomen in hoofdstuk 19 van de internationale code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas (International Gas Carrier Code), als van kracht;

18)

“radioreglement”: het radioreglement dat is gehecht aan, of wordt geacht te zijn gehecht aan, het Internationaal Verdrag betreffende de telecommunicatie zoals gewijzigd;

19)

“passagiersschip”: een schip zoals omschreven in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974 (SOLAS 74), als gewijzigd, van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO);

20)

“vissersvaartuig”: een vaartuig dat wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

21)

“STCW-verdrag”: het Internationaal Verdrag van de betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, van de IMO, zoals dit geldt voor de van toepassing zijnde onderwerpen, rekening houdend met de overgangsbepalingen van artikel VII en voorschrift I/15 van het STCW-verdrag en met inbegrip, voor zover van toepassing, van de desbetreffende bepalingen van de STCW-code, die alle worden toegepast, als van kracht;

22)

“radiowerkzaamheden”: omvatten, al naargelang van het geval: de luisterwacht alsmede het technisch onderhoud en reparatiewerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement, SOLAS 74 en, ter beoordeling van elke lidstaat, de desbetreffende aanbevelingen van de IMO, als van kracht;

23)

“roropassagiersschip”: een passagiersschip met ruimten voor rorolading of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in SOLAS 74, als van kracht;

24)

“STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995 van de partijen bij het STCW-verdrag, in de bijgewerkte versie;

25)

“functie”: een verzameling taken, plichten en verantwoordelijkheden, zoals aangegeven in de STCW-code, die vereist zijn voor de bedrijfsvoering aan boord, de beveiliging van mensenlevens op zee of de bescherming van het mariene milieu;

26)

“maatschappij”: de reder van een schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert (zonder bemanning), die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van het schip van de eigenaar heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze richtlijn aan de maatschappij worden opgelegd;

27)

“diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of een andere kwalificatie;

28)

“goedgekeurd”: goedgekeurd door de lidstaat overeenkomstig deze richtlijn;

29)

“derde land”: een land dat geen lidstaat is;

30)

“maand”: een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand;

31)

“GMDSS-radio-operator”: een persoon die gekwalificeerd is in overeenstemming met hoofdstuk IV van bijlage I;

32)

“ISPS-code”: de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (International Ship and Port Facility Security Code), zoals op 12 december 2002 goedgekeurd bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende staten bij SOLAS 74, in de bijgewerkte versie;

33)

“scheepsveiligheidsbeambte”: een zich aan boord van een schip bevindende, aan de kapitein verantwoording verschuldigde persoon, die door de maatschappij is aangesteld als verantwoordelijke voor de beveiliging van het schip, inclusief uitvoering en onderhoud van het scheepsveiligheidsplan, en voor het contact met de veiligheidsbeambte van de maatschappij en de veiligheidsbeambten van de havenfaciliteit;

34)

“beveiligingstaken”: alle beveiligingstaken aan boord van schepen zoals bepaald in hoofdstuk XI/2 van SOLAS 74, als gewijzigd, en in de ISPS-code;

35)

“vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring voor kapiteins, officieren en GMDSS-radio-operatoren van het wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II, III, IV, V of VII van bijlage I, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau;

36)

“bekwaamheidsbewijs”: een bewijs van bekwaamheid anders dan het vaarbevoegdheidsbewijs dat aan een zeevarende wordt afgegeven, waarin staat dat aan de in deze richtlijn vermelde relevante eisen op het gebied van opleiding, vaardigheden of diensttijd is voldaan;

37)

“bewijsstuk”: een ander document dan een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat wordt gebruikt om vast te stellen dat aan de relevante eisen in deze richtlijn is voldaan;

38)

“elektrotechnisch officier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk III;

39)

“volmatroos met dekdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk II;

40)

“volmatroos met machinekamerdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk III;

41)

“elektrotechnisch matroos”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met bijlage I, hoofdstuk III;

42)

“gastlidstaat”: een lidstaat waarin een zeevarende om aanvaarding of erkenning verzoekt van zijn vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen of bewijsstukken;

43)

“IGF-code”: de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels, zoals gedefinieerd in voorschrift II-1/2.29 van SOLAS 74;

44)

“zeevaartcode voor het Noordpoolgebied”: internationale gedragscode voor schepen die in poolwateren varen, zoals gedefinieerd in voorschrift XIV/1.1 van SOLAS 74;

45)

“poolwateren”: de Arctische wateren en/of het Antarctisch gebied, zoals gedefinieerd in voorschriften XIV/1.2, XIV/1.3 en XIV/1.4 van SOLAS 74.

Artikel 3

Opleiding en diplomering

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 1, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs zoals omschreven in artikel 2, punten 35 en 36, en/of van een bewijsstuk zoals omschreven in artikel 2, punt 37.

2.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bemanningsleden, die een bewijs van beroepsbekwaamheid dienen te bezitten overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/10.4 van SOLAS 74, ten minste een opleiding hebben genoten en een bewijs van beroepsbekwaamheid bezitten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 4

Vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.

2.   Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radio-operators worden door de lidstaat voorzien van een officiële verklaring volgens de voorschriften van dit artikel.

3.   Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met voorschrift I/2, lid 3, van de bijlage bij het STCW-verdrag.

4.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden uitsluitend door lidstaten afgegeven na controle van de echtheid en de geldigheid van de nodige bewijsstukken en in overeenstemming met dit artikel.

5.   Met betrekking tot radio-operators mogen de lidstaten:

a)

de aanvullende kennis, vereist volgens de desbetreffende voorschriften, opnemen in het examen voor de afgifte van een bewijs van beroepsbekwaamheid dat voldoet aan het radioreglement, of

b)

een afzonderlijk bewijs van beroepsbekwaamheid afgeven waarin is vermeld dat de houder de aanvullende kennis vereist volgens de desbetreffende voorschriften, bezit.

6.   Ter beoordeling van een lidstaat mogen officiële verklaringen zijn opgenomen in het model van het bewijs van beroepsbekwaamheid dat wordt afgegeven zoals voorgeschreven in sectie A-I/2 van de STCW-code. In dat geval moet het gebruikte model overeenkomen met het model dat is beschreven in sectie A-I/2, lid 1. Indien zij op een andere wijze worden afgegeven, dient het model van de officiële verklaringen overeen te komen met het model dat in lid 2 van die sectie is beschreven. Officiële verklaringen worden afgegeven overeenkomstig artikel VI, lid 2, van het STCW-verdrag.

Officiële verklaringen ter bevestiging van de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs en officiële verklaringen ter bevestiging van een bekwaamheidsbewijs aan kapiteins en officieren in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I worden uitsluitend afgegeven indien aan alle vereisten van het STCW-verdrag en deze richtlijn is voldaan.

7.   Een lidstaat die een in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van de bijlage bij het STCW-verdrag aan kapiteins en officieren afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs erkent volgens de procedure van artikel 20, lid 2, van deze richtlijn, geeft pas een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van dat bewijs af nadat hij zich heeft vergewist van de echtheid en geldigheid van het bewijs. Het te gebruiken formulier van de officiële verklaring is het model zoals opgenomen in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-code.

8.   De officiële verklaringen bedoeld in de leden 6 en 7:

a)

mogen als afzonderlijke documenten worden afgegeven;

b)

worden uitsluitend door de lidstaten afgegeven;

c)

zijn alle voorzien van een eigen, uniek nummer, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs bevestigen, hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is;

d)

verliezen hun geldigheid zodra het van een officiële verklaring voorziene vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat aan kapiteins en officieren is afgegeven overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij het STCW-verdrag, verloopt of wordt ingetrokken, tijdelijk wordt ingetrokken of ongeldig wordt verklaard door de lidstaat of het derde land dat het heeft afgegeven en, in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.

9.   De hoedanigheid waarin de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs gerechtigd is te varen is in de officiële verklaring vermeld in bewoordingen gelijk aan die welke worden gebruikt in de van toepassing zijnde eisen, inzake het veilig bemannen van schepen, van de lidstaat.

10.   De lidstaten mogen een model gebruiken dat afwijkt van het model dat in sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven, op voorwaarde dat ten minste de vereiste gegevens in Romeinse letters en Arabische cijfers zijn vermeld, daarbij rekening houdend met de varianten die krachtens sectie A-I/2 zijn toegestaan.

11.   Met inachtneming van de bepalingen van artikel 20, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet, in een papieren of een digitaal formaat, en kunnen de echtheid en geldigheid ervan worden gecontroleerd volgens de in lid 13, punt b), van dit artikel vastgestelde procedure.

12.   Kandidaten die voor een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs in aanmerking willen komen, dienen het bewijs over te leggen:

a)

van hun identiteit;

b)

dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is voorgeschreven in de in bijlage I vermelde voorschriften voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs;

c)

dat zij voldoen aan de normen betreffende medische geschiktheid van sectie A-I/9 van de STCW-code;

d)

dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding die door de in bijlage I vermelde voorschriften voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs wordt vereist, hebben voltooid;

e)

dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid die door de in bijlage I vermelde voorschriften worden vereist voor de hoedanigheden, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële verklaring bij het vaarbevoegdheidsbewijs.

Dit lid is niet van toepassing op erkenningen van officiële verklaringen overeenkomstig voorschrift I/10 van het STCW-verdrag.

13.   De lidstaten verbinden zich ertoe:

a)

een register of registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen voor kapiteins en officieren en, waar van toepassing, matrozen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd, ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of vernietigd zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend;

b)

gegevens beschikbaar te stellen betreffende de status van vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van vaarbevoegdheidsbewijzen en/of aan kapiteins en officieren overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I afgegeven bewijzen die aan hen worden overgelegd door zeevarenden die conform voorschrift I/10 van het STCW-verdrag erkenning aanvragen of werk zoeken aan boord van een schip.

14.   Wanneer relevante wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden in werking treden, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn te wijzigen door de desbetreffende bepalingen ervan in overeenstemming te brengen met die wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code, met het oog op het digitaliseren van de vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen met betrekking tot zeevarenden.

Artikel 5

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

Voor de toepassing van artikel 21, lid 8, en artikel 22, lid 2, en uitsluitend voor gebruik door de lidstaten en de Commissie voor beleids- en statistische doeleinden, verstrekken de lidstaten jaarlijks aan de Commissie de in bijlage III bij deze richtlijn vermelde gegevens over de vaarbevoegdheidsbewijzen en over officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen. Zij kunnen ook, op vrijwillige basis, gegevens verstrekken over bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn afgegeven in overeenstemming met de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals de in bijlage III bij deze richtlijn bedoelde gegevens.

Artikel 6

Wederzijdse erkenning van door lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden

1.   Elke lidstaat aanvaardt door een andere lidstaat, of onder het gezag van die lidstaat, afgegeven bekwaamheidsbewijzen en bewijsstukken, in papieren of digitaal format, om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen, mogelijk te maken.

2.   Elke lidstaat erkent door een andere lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of door een andere lidstaat aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij deze richtlijn, door een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van die bewijzen. De officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning is beperkt tot de daarin omschreven functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus. De officiële verklaring wordt slechts afgegeven indien aan alle voorschriften van het STCW-verdrag is voldaan, overeenkomstig voorschrift I/2, lid 7, van het STCW-verdrag. Voor de officiële verklaring wordt het modelformulier in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-code gebruikt.

3.   Elke lidstaat aanvaardt overeenkomstig artikel 12 onder het gezag van een andere lidstaat afgegeven medische certificaten om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen mogelijk te maken.

4.   De gastlidstaten garanderen dat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde besluiten binnen een redelijke termijn worden afgegeven. De gastlidstaten garanderen tevens dat zeevarenden recht van beroep hebben tegen de weigering om een geldig bewijs van beroepsbekwaamheid te erkennen of te aanvaarden of tegen het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures, en dat zeevarenden passend advies en passende bijstand krijgen met betrekking tot die beroepsmogelijkheden overeenkomstig de vastgestelde nationale wetgeving en procedures.

5.   Onverminderd lid 2 van dit artikel mogen de bevoegde autoriteiten van een gastlidstaat verdere beperkingen stellen aan de functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust, als bedoeld in artikel 8, of alternatieve bewijzen die zijn afgegeven uit hoofde van voorschrift VII/1 van bijlage I.

6.   Onverminderd lid 2 mag een gastlidstaat, indien nodig, een zeevarende toestaan gedurende ten hoogste drie maanden dienst te doen aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig bewijs van beroepsbekwaamheid dat is afgegeven en voorzien van een officiële verklaring van erkenning door een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken gastlidstaat.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

7.   Een gastlidstaat ziet erop toe dat zeevarenden die met het oog op erkenning bewijzen indienen voor functies op managementniveau, beschikken over een adequate kennis van het zeerecht van die lidstaat met betrekking tot de functies die zij mogen uitoefenen.

Artikel 7

Opleidingsvereisten

De in artikel 3 bedoelde opleiding wordt verstrekt in een vorm die past bij de theoretische kennis en praktische vaardigheden die in bijlage I worden voorgeschreven, met name het gebruik van reddings- en brandbestrijdingsmiddelen, welke door de daartoe door elke lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie goedgekeurd is.

Artikel 8

Beginselen inzake reizen nabij de kust

1.   De lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven, zullen geen eisen betreffende opleiding, opgedane ervaring of diplomering opleggen aan zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van de vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag tijdens dergelijke reizen, op een wijze die leidt tot strengere eisen voor die zeevarenden dan voor de zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn de eigen vlag te voeren. In geen geval stellen de bedoelde lidstaten eisen, met betrekking tot zeevarenden dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van een vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, die strenger zijn dan die van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet.

2.   Een lidstaat die voor schepen waarop de voordelen van de bepalingen van het STCW-verdrag inzake reizen nabij de kust van toepassing zijn, reizen aan de kust van andere lidstaten of van partijen bij het STCW-verdrag binnen de grenzen van zijn omschrijving van “nabij de kust” laat vallen, sluit een overeenkomst met de betrokken lidstaten of partijen waarin zowel de details van het handelsgebied in kwestie als andere relevante bepalingen worden vastgesteld.

3.   Met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn de vlag te voeren van een lidstaat, die regelmatig worden ingezet voor reizen nabij de kust van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, stelt de lidstaat waarvan het schip gerechtigd is de vlag te voeren, voor op zodanige schepen dienstdoende zeevarenden eisen vast inzake opleiding, opgedane ervaring en diplomering, die ten minste gelijk zijn aan die van de lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag voor wiens kust het schip wordt ingezet voor reizen nabij de kust, mits deze de eisen van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet, niet te boven gaan. Zeevarenden dienstdoende op een schip waarvan de reis buiten het gebied komt dat door de lidstaat is omschreven voor reizen nabij de kust, en dat zich begeeft in wateren die niet onder de omschrijving vallen, dienen aan de van toepassing zijnde eisen van vakbekwaamheid van deze richtlijn te voldoen.

4.   Een lidstaat kan een schip dat gerechtigd is zijn vlag te voeren, de voordelen van de bepalingen van deze richtlijn inzake reizen nabij de kust toekennen wanneer het regelmatig in de nabijheid van de kust van een staat, die geen partij is bij het STCW-verdrag, wordt gebruikt voor reizen nabij de kust als aangeduid door de lidstaat.

5.   De vaarbevoegdheidsbewijzen van zeevarenden die door een lidstaat of een partij bij het STCW-verdrag zijn afgegeven voor de door die lidstaat of partij omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, kunnen door andere lidstaten worden aanvaard voor diensten binnen hun omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, mits de betrokken lidstaten of partijen een overeenkomst sluiten waarin de details van hun handelsgebied in kwestie en andere relevante bepalingen worden vastgesteld.

6.   Lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven in overeenstemming met de eisen in dit artikel:

a)

moeten voldoen aan de beginselen inzake reizen nabij de kust van sectie A-I/3 van de STCW-code;

b)

moeten de beperkingen van de reizen nabij de kust opnemen in de officiële verklaringen die overeenkomstig artikel 4 worden afgegeven.

7.   Nadat lidstaten hebben beslist over de omschrijving van reizen nabij de kust en de bijbehorende voorwaarden ten aanzien van opleiding en training, in overeenstemming met de eisen van de leden 1, 3 en 4, delen zij de Commissie de bijzonderheden van de aangenomen bepalingen mede.

Artikel 9

Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

1.   De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen en afgegeven officiële verklaringen; zij stellen sancties vast die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   De lidstaten wijzen de nationale autoriteiten aan die bevoegd zijn tot het opsporen en bestrijden van fraude en andere onrechtmatige praktijken en het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en van derde landen over de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden.

De lidstaten stellen de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten stellen daarvan ook onverwijld derde landen in kennis, waarmee zij een afspraak hebben in overeenstemming met voorschrift I/10, lid 1.2, van het STCW-verdrag.

3.   Op verzoek van de gastlidstaat verstrekken de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat een schriftelijke bevestiging of ontkenning van de echtheid van de bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, de daarbij behorende officiële verklaringen of andere bewijsstukken die in die andere lidstaat werden afgegeven.

Artikel 10

Straffen of disciplinaire maatregelen

1.   De lidstaten stellen werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdig onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid, handeling, nalatigheid of inbreuk op de veiligheid waardoor de veiligheid van mensen of goederen op zee of het mariene milieu rechtstreeks kan worden bedreigd, waaraan houders van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen of van officiële verklaringen afgegeven door die lidstaat zich schuldig maken in verband met de vervulling van hun taken zoals in hun vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen omschreven, alsmede voor het intrekken, tijdelijk intrekken en ongeldig verklaren van zulke vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen om een dergelijke reden en ter voorkoming van fraude.

2.   De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen.

3.   Straffen of disciplinaire maatregelen worden opgelegd en ten uitvoer gebracht in gevallen waarin:

a)

een maatschappij of een kapitein een persoon heeft aangesteld die niet in het bezit is van een bewijs van beroepsbekwaamheid zoals voorgeschreven volgens deze richtlijn;

b)

een kapitein heeft toegestaan dat een functie of dienst in enige hoedanigheid, die krachtens deze richtlijn dient te worden verricht door een persoon die in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid, wordt verricht door een persoon die niet in het bezit is van het vereiste bewijs, een geldige dispensatie of een schriftelijk bewijs vereist op grond van artikel 20, lid 7, of

c)

een persoon middels fraude of vervalste documenten een aanstelling heeft gekregen om een functie te vervullen of dienst te doen in een hoedanigheid waarvan de uitoefening of vervulling volgens deze richtlijn dient te geschieden door een persoon die in het bezit is van een bewijs van beroepsbekwaamheid of een dispensatie.

4.   Lidstaten, binnen wier rechtsgebied zich een maatschappij of een persoon bevindt van wie om goede redenen mag worden aangenomen verantwoordelijk te zijn voor of kennis te dragen van een kennelijk geval van niet-nakoming van deze richtlijn, zoals bedoeld in lid 3, dienen medewerking te verlenen aan elke lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag die hen op de hoogte stelt van zijn voornemen uit hoofde van zijn rechtsbevoegdheid gerechtelijke stappen te ondernemen.

Artikel 11

Kwaliteitsnormen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

alle werkzaamheden betreffende opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van bewijzen, met inbegrip van medische certificering, officiële verklaringen en verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele instanties of entiteiten die onder hun gezag vallen, voortdurend door een systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;

b)

indien overheidsinstanties of -lichamen deze werkzaamheden verrichten, er een systeem van kwaliteitsbewaking is in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;

c)

de onderwijs- en opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken kwaliteitsnormen inzake bekwaamheid duidelijk zijn omschreven en dat de niveaus van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag vereiste onderzoeken en beoordelingen, zijn vermeld;

d)

het toepassingsgebied van de kwaliteitsnormen het beheer van het diplomeringssysteem, alle opleidingscursussen en -programma’s, de door of onder het gezag van de lidstaat afgenomen examens en de beoordelingen, alsmede de van instructeurs en beoordelaars verlangde bevoegdheden en opgedane ervaring omvat, rekening houdend met de beleidslijnen, systemen, controles en interne kwaliteitsbewakingsonderzoeken die zijn ingesteld ter verwezenlijking van de omschreven doelstellingen.

De in de eerste alinea, punt c), bedoelde doelstellingen en de daarmee verband houdende kwaliteitsnormen mogen afzonderlijk worden aangegeven voor verschillende cursussen en opleidingsprogramma’s en omvatten het beheer van het diplomeringssysteem.

2.   De lidstaten zorgen er ook voor dat er periodiek, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, een onafhankelijke evaluatie plaatsvindt van de werkzaamheden met betrekking tot verwerving en beoordeling van kennis, begrip, vaardigheden en bekwaamheid en het beheer van het diplomeringssysteem, door bevoegde personen die zelf niet bij de werkzaamheden zijn betrokken, om na te gaan of:

a)

alle maatregelen van controle en toezicht op de interne bedrijfsvoering en de vervolgwerkzaamheden in overeenstemming zijn met de geplande regelingen en schriftelijk vastgelegde procedures, en doeltreffend zijn om de omschreven doelstellingen te verwezenlijken;

b)

de resultaten van iedere onafhankelijke evaluatie schriftelijk worden vastgelegd en onder de aandacht worden gebracht van degenen die verantwoordelijk zijn voor het geëvalueerde gebied;

c)

tijdig stappen worden ondernomen om tekortkomingen te corrigeren;

d)

op het stelsel van kwaliteitsnormen alle toepasselijke bepalingen van het STCW-verdrag en de STCW-code, alsook de wijzigingen hiervan, van toepassing zijn. De lidstaten kunnen de overige toepasselijke bepalingen van deze richtlijn ook in dit stelsel opnemen.

3.   De lidstaten zenden, overeenkomstig het in sectie A-I/7 van de STCW-code bepaalde formaat, de Commissie binnen zes maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de op grond van lid 2 van dit artikel vereiste evaluatie toe.

Artikel 12

Medische normen

1.   Alle lidstaten stellen normen vast betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden, en procedures voor het afgeven van een medisch getuigschrift in overeenstemming met de bepalingen in dit artikel en sectie A-I/9 van de STCW-code, in voorkomend geval rekening houdend met sectie B-I/9 van de STCW-code.

2.   Alle lidstaten zorgen ervoor dat de verantwoordelijken voor de beoordeling van de medische geschiktheid van zeevarenden artsen zijn die door de betreffende lidstaat zijn erkend voor het medisch onderzoeken van zeevarenden, in overeenstemming met sectie A-I/9 van de STCW-code.

3.   Alle zeevarenden die in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat krachtens het verdrag is afgegeven, en die buitengaats dienst doen, bezitten ook een geldig medisch getuigschrift dat in overeenstemming met dit artikel en met sectie A-I/9 van de STCW-code is afgegeven.

4.   Kandidaten die een medisch getuigschrift wensen te verkrijgen:

a)

zijn minstens 16 jaar oud;

b)

leggen een adequaat bewijs over van hun identiteit;

c)

voldoen aan de toepasselijke normen voor medische geschiktheid die de betreffende lidstaat heeft vastgesteld.

5.   Medische getuigschriften blijven maximaal twee jaar geldig, tenzij de zeevarende jonger is dan 18 jaar; in dit geval bedraagt de maximale geldigheidsperiode een jaar.

6.   Indien de geldigheidsperiode van een medisch getuigschrift tijdens een reis vervalt, is voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag van toepassing.

7.   In dringende gevallen kan een lidstaat een zeevarende toestaan om zonder een geldig medisch getuigschrift te werken. Voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag is in die gevallen van toepassing.

Artikel 13

Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen

1.   Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens een hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd voorschrift V/3 van hoofdstuk V of hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, wordt verlangd dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:

a)

uit medisch oogpunt voldoet aan de normen van artikel 12;

b)

bij voortduring vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-code.

2.   Elke kapitein, officier en radio-operator moet om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen overeengekomen zijn, een goedgekeurde desbetreffende opleiding met goed gevolg afsluiten.

3.   Elke kapitein en officier moet om blijvend buitengaats dienst te doen aan boord van tankers, voldoen aan de eisen in lid 1 van dit artikel en moet minstens om de vijf jaar aantonen dat hij nog steeds bevoegd en vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van tankers in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 3, van de STCW-code.

4.   Elke kapitein en officier voldoet, om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen, aan de eisen van lid 1 van dit artikel en van hem wordt verlangd dat hij, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar, aantoont dat hij nog steeds vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 4, van de STCW-code.

5.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen en/of bekwaamheidsbewijzen afgegeven uiterlijk op 1 januari 2017, met de normen die in deel A van de STCW-code voor de betrokken vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen staan vermeld, en bepalen of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of beoordeling te laten ondergaan.

6.   De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij vóór 1 januari 2017 eisen van personen die dienstdoen aan boord van schepen die gas als brandstof gebruiken, met de normen in sectie A-V/3 van de STCW-code en bepalen of het al dan niet noodzakelijk is die personen te vragen zich bij te scholen.

7.   De lidstaten, in overleg met de betrokkenen, formuleren of bevorderen de formulering van een structuur voor herhalings- en bijscholingscursussen, zoals bepaald in sectie A-I/11 van de STCW-code.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee, beveiliging en de bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen, met inachtneming van artikel 15, lid 3, punt b), en artikel 19.

Artikel 14

Het gebruik van simulatoren

Aan de functienormen en andere bepalingen die zijn vermeld in sectie A-I/12 en verdere eisen die in deel A van de STCW-code worden voorgeschreven met betrekking tot een desbetreffend bewijs van beroepsbekwaamheid moet worden voldaan inzake:

a)

elke opleiding waarbij het gebruik van een simulator verplicht is;

b)

elke beoordeling van vakbekwaamheid vereist krachtens deel A van de STCW-code die met behulp van een simulator wordt gedaan;

c)

elk aantonen van bekwaamheid bij voortduring, met behulp van een simulator, zoals vereist in deel A van de STCW-code.

Artikel 15

Verantwoordelijkheden van maatschappijen

1.   De lidstaten stellen, in overeenstemming met de bepalingen van de leden 2 en 3, maatschappijen verantwoordelijk voor de aanstelling van zeevarenden op hun schepen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en eisen van elk van deze maatschappijen dat zij er zorg voor dragen dat:

a)

elke zeevarende, aangesteld op een van haar schepen, in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid in overeenstemming met deze richtlijn en zoals vastgesteld door de lidstaat;

b)

haar schepen zijn bemand overeenkomstig de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de lidstaat;

c)

documentatie en gegevens met betrekking tot alle zeevarenden die op haar schepen tewerkgesteld zijn, worden bijgehouden en direct beschikbaar zijn en, zonder overigens andere gegevens uit te sluiten, documentatie en gegevens betreffende hun opgedane ervaring, opleiding, geschiktheid uit medisch oogpunt en vakbekwaamheid in opgedragen taken bevatten;

d)

zeevarenden na hun aanstelling op een van haar schepen vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het schip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties;

e)

de voltallige bemanning van het schip in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden doeltreffend kan coördineren;

f)

zeevarenden die worden aangesteld op een van haar schepen, herhalingscursussen en bijscholing hebben gekregen zoals is vereist in het STCW-verdrag;

g)

op elk moment aan boord van haar schepen een doelmatige mondelinge communicatie is in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, leden 3 en 4, van SOLAS 74, als gewijzigd.

2.   De maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden hebben ieder voor zich tot taak ervoor te zorgen dat aan de in dit artikel vermelde verplichtingen volledig wordt voldaan en uitvoering gegeven en dat zodanige maatregelen als verder nodig mochten zijn, genomen worden om ervoor te zorgen dat ieder bemanningslid met kennis van zaken en goed geïnformeerd een bijdrage kan leveren tot een veilige bedrijfsvoering aan boord.

3.   De maatschappij voorziet de kapitein van elk schip waarop deze richtlijn van toepassing is, van schriftelijke instructies waarin de beleidslijnen en procedures beschreven staan die moeten worden gevolgd om ervoor te zorgen dat alle nieuw aangestelde zeevarenden aan boord van het schip behoorlijk de gelegenheid krijgen zich vertrouwd te maken met de uitrusting van het schip, de werkmethoden en andere regelingen die nodig zijn voor een juiste uitvoering van hun taken, voordat die taken hun worden toegewezen. Genoemde beleidslijnen en procedures dienen te omvatten:

a)

het toewijzen van een redelijke periode gedurende welke iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om zich vertrouwd te maken met:

i)

de specifieke uitrusting die hij zal gebruiken of bedienen;

ii)

de specifieke wachtloop-, veiligheids-, milieubeschermings- en noodprocedures en -regelingen die hij moet kennen om de hem toegewezen taken naar behoren te kunnen vervullen;

b)

het aanwijzen van een deskundig bemanningslid die tot taak zal hebben ervoor te zorgen dat iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om essentiële informatie te ontvangen in een voor die zeevarende begrijpelijke taal.

4.   De maatschappijen zorgen ervoor dat kapiteins, officieren en andere bemanningsleden die belast zijn met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van ro-ro-passagiersschepen, de vertrouwdmakingsopleiding hebben voltooid zodat zij de bekwaamheden hebben verworven die nodig zijn voor de te vervullen functie, de uit te voeren taken en de te nemen verantwoordelijkheden, overeenkomstig de richtsnoeren in sectie B-I/14 van de STCW-code.

Artikel 16

Geschiktheid om dienst te doen

1.   Teneinde vermoeidheid te voorkomen, doen de lidstaten het volgende:

a)

zij stellen rustperioden in en zien toe op de naleving ervan voor personeel dat wachtdienst doet en personeel met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging in overeenstemming met leden 3 tot en met 13;

b)

zij eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen.

2.   Teneinde druggebruik en alcoholmisbruik te voorkomen, zorgen de lidstaten voor passende maatregelen overeenkomstig dit artikel.

3.   De lidstaten houden rekening met het gevaar van vermoeidheid van zeevarenden, met name van het personeel dat instaat voor de veiligheid en de beveiliging van een schip.

4.   Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen als hoofd of matroos van de wacht is en alle personen met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, verontreinigingspreventie en beveiliging krijgen een rustperiode van minstens:

a)

10 uur van rust per 24 uur, en

b)

77 uur per periode van zeven dagen.

5.   De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uur, en de intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden mogen niet meer dan veertien uur bedragen.

6.   De in de leden 4 en 5 neergelegde eisen inzake rustperioden behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of in andere doorslaggevende operationele omstandigheden. Verzamelingen, blusoefeningen, oefeningen met reddingssloepen en oefeningen die krachtens nationale wetten en voorschriften en internationale instrumenten zijn vereist, worden zo uitgevoerd dat de rustperioden zo weinig mogelijk worden verstoord en dat geen vermoeidheid wordt veroorzaakt.

7.   De lidstaten eisen dat de wachtregelingen worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk kunnen worden bekeken. De regelingen worden opgesteld in een standaardformaat en in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels.

8.   Indien een zeevarende wordt opgeroepen, zoals wanneer een machinepost onbemand is, krijgt de zeevarende een voldoende compenserende rustperiode indien de normale rustperiode verstoord is omdat hij wordt opgeroepen om te werken.

9.   De lidstaten eisen dat de dagelijkse rusturen van zeevarenden worden bijgehouden in een standaardformaat, in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels, zodat kan worden nagegaan en gecontroleerd of aan de bepalingen in dit artikel is voldaan. Zeevarenden krijgen een kopie van de gegevens die over hen worden bijgehouden, die door de kapitein of door een door de kapitein gemachtigde persoon en door de zeevarenden wordt ondertekend.

10.   Ongeacht de voorschriften in leden 3 tot en met 9, is de kapitein van een schip bevoegd om een zeevarende werkuren te laten presteren die noodzakelijk zijn voor de onmiddellijke veiligheid van het schip, de personen aan boord of de lading, of om hulp te bieden aan andere schepen of personen die op zee in nood verkeren. De kapitein kan dienovereenkomstig de rustregeling opschorten en een zeevarende de nodige werkuren laten presteren totdat de situatie opnieuw normaal is. Zodra de situatie opnieuw normaal is, zorgt de kapitein ervoor dat de zeevarenden die tijdens een geplande rustperiode hebben gewerkt, een passende rustperiode krijgen.

11.   Met inachtneming van de algemene beginselen van de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, en in overeenstemming met Richtlijn 1999/63/EG kunnen lidstaten door middel van nationale wetten, verordeningen of een procedure voor de bevoegde instantie collectieve arbeidsovereenkomsten goedkeuren of registreren die afwijkingen toestaan op de vereiste rusturen in lid 4, punt b), en lid 5, van dit artikel op voorwaarde dat de rustperiode niet minder dan 70 uur per periode van zeven dagen bedraagt en dat de in de leden 12 en 13 van dit artikel vastgestelde beperkingen worden nageleefd. Dergelijke uitzonderingen dienen zo veel mogelijk aan de gestelde eisen te voldoen, maar er kan rekening worden gehouden met frequenter of langer durend verlof, of de toekenning van compensatieverlof voor zeevarenden die wachtdienst doen of zeevarenden die aan boord werken tijdens korte reizen. Afwijkingen dienen zo veel mogelijk rekening te houden met de richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid in sectie B-VIII/1 van de STCW-code. Afwijkingen van het minimumaantal rusturen als bedoeld in lid 4, punt a), van dit artikel zijn niet toegestaan.

12.   De in lid 11 genoemde afwijkingen van de in lid 4, punt b), voorgeschreven wekelijkse rustperiode worden voor maximaal twee opeenvolgende weken toegestaan. De intervallen tussen twee perioden van afwijkingen aan boord bedragen minstens het dubbele van de duur van de afwijking.

13.   In het kader van de in lid 11 genoemde mogelijke afwijkingen van lid 5, mag het in lid 4, punt a), voorgeschreven minimumaantal rusturen per periode van 24 uur worden verdeeld over niet meer dan drie rustperioden waarvan er één minstens zes uur en geen enkele van de twee andere perioden minder dan één uur lang is. De intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden bedragen niet meer dan 14 uur. De afwijkingen mogen geen twee perioden van 24 uur in een periode van zeven dagen overschrijden.

14.   Teneinde alcoholmisbruik te voorkomen, stellen lidstaten een maximum vast van ten hoogste 0,05 % bloedalcoholgehalte of 0,25 mg/l alcoholgehalte in uitgeademde lucht, dan wel een maximumalcoholconsumptie die gepaard gaat met dergelijke alcoholgehalten, voor kapiteins, officieren en andere zeevarenden op het moment dat zij bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en het mariene milieu uitvoeren.

Artikel 17

Dispensatie

1.   In buitengewoon dringende omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten, indien het naar hun oordeel geen gevaar oplevert voor personen, goederen of het milieu, dispensatie verlenen waardoor aan een bepaalde zeevarende wordt toegestaan gedurende een bepaalde periode van ten hoogste zes maanden op een bepaald schip dienst te doen in een hoedanigheid waarvoor hij/zij niet het passende bewijs van beroepsbekwaamheid bezit — maar niet in de hoedanigheid van radio-operator, behalve zoals is bepaald in de desbetreffende bepalingen van het radioreglement — mits degene aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op een verantwoorde wijze te vervullen, zulks ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Niettemin worden geen dispensaties verleend aan kapiteins of hoofdscheepswerktuigkundigen, behalve in geval van overmacht en dan nog slechts voor de kortst mogelijke tijd.

2.   Iedere ten aanzien van een functie verleende dispensatie wordt slechts verleend aan iemand die het juiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit voor de functie onmiddellijk daaronder. Indien geen bewijs van beroepsbekwaamheid is vereist voor de functie daaronder, kan dispensatie worden verleend aan iemand wiens bekwaamheden en ervaring naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten duidelijk overeenstemmen met de eisen voor de te bezetten functie, mits aan een dergelijke persoon, indien hij/zij het passende bewijs van beroepsbekwaamheid niet bezit, de eis zal worden gesteld dat hij/zij een test aflegt die door de bevoegde autoriteiten is aanvaard als bewijs dat die dispensatie zonder gevaar kan worden gegeven. Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten er zorg voor te dragen dat de desbetreffende functie zo spoedig mogelijk wordt vervuld door iemand die een passend bewijs van beroepsbekwaamheid bezit.

Artikel 18

Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling

1.   De lidstaten wijzen de autoriteiten of instanties aan die:

a)

de in artikel 3 omschreven opleiding verstrekken;

b)

waar nodig de examens organiseren en/of er toezicht op houden;

c)

het in artikel 4 bedoelde bewijs afgeven;

d)

de in artikel 17 bedoelde dispensaties verlenen.

2.   De lidstaten zorgen voor het volgende:

a)

alle opleiding en beoordeling van zeevarenden wordt:

i)

gestructureerd volgens geschreven programma’s met inbegrip van methoden en hulpmiddelen voor kennisoverdracht, werkwijzen en cursusmateriaal die nodig zijn om het voorgeschreven bekwaamheidspeil te bereiken;

ii)

geleid, begeleid, geëvalueerd en ondersteund door personen die bevoegd zijn overeenkomstig de punten d), e) en f);

b)

personen die zeevarenden tijdens de dienst aan boord van een schip opleiden of beoordelen, mogen dit alleen doen, wanneer deze opleiding of beoordeling geen nadelige invloed heeft op de normale bedrijfsvoering aan boord, en wanneer zij hun tijd en aandacht kunnen besteden aan opleiding of beoordeling;

c)

instructeurs, mentors en beoordelaars hebben de vereiste bevoegdheden voor de specifieke soorten en niveaus van opleiding of beoordeling van bekwaamheid van zeevarenden zowel aan boord als aan de wal;

d)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal aan een zeevarende een opleiding geeft die bedoeld is gebruikt te worden voor de verwerving van een bewijs van beroepsbekwaamheid krachtens deze richtlijn, moet:

i)

het opleidingsprogramma op zijn waarde kunnen beoordelen en inzicht hebben in de specifieke leerdoelen van de bijzondere soort opleiding die wordt gegeven;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de opleiding wordt gegeven;

iii)

indien hij bij het geven van de opleiding gebruikmaakt van een simulator:

passende aanwijzingen hebben ontvangen voor het geven van onderricht met behulp van simulatoren, en

praktijkervaring hebben opgedaan in de bediening van het gebruikte type simulator;

e)

eenieder die verantwoordelijk is voor het toezicht op de opleiding van een zeevarende tijdens de dienst aan boord, die bedoeld is te worden gebruikt voor de verwerving van een diploma, moet een volledig begrip hebben van het opleidingsprogramma en de specifieke doelstellingen van iedere soort opleiding die wordt gegeven;

f)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal een zeevarende op zijn vakbekwaamheid beoordeelt, welke beoordeling gebruikt zal worden bij de verwerving van een bewijs van beroepsbekwaamheid krachtens deze richtlijn, moet:

i)

beschikken over de vereiste mate van kennis en inzicht in de te beoordelen bekwaamheid;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de beoordeling wordt verricht;

iii)

passende aanwijzingen hebben ontvangen over beoordelingsmethoden en -praktijk;

iv)

praktijkervaring hebben opgedaan met beoordelen;

v)

indien bij de beoordeling simulatoren worden gebruikt, praktijkervaring hebben opgedaan met beoordeling op het gebruikte type simulator onder toezicht en naar genoegen van een ervaren beoordelaar;

g)

wanneer een lidstaat een opleidingscursus, een opleidingsinstelling of een door een opleidingsinstelling verleende bevoegdheid erkent, als onderdeel van zijn gestelde eisen met betrekking tot de afgifte van een bewijs van beroepsbekwaamheid, vallen de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars onder de toepassing van de bepalingen inzake kwaliteitsnormen van artikel 11. Deze bevoegdheden, opgedane ervaring en toepassing van kwaliteitsnormen dienen een passende opleiding in het geven van onderricht en opleidings- en beoordelingsmethoden en -praktijk te omvallen, alsmede te voldoen aan alle van toepassing zijnde eisen van de punten d), e) en f) van dit lid.

Artikel 19

Communicatie aan boord

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

onverminderd de punten b) en d), aan boord van alle schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, te allen tijde manieren beschikbaar zijn voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen;

b)

op alle passagiersschepen die onder de vlag van een lidstaat varen en op alle passagiersschepen die een reis aanvangen en/of beëindigen in een haven van een lidstaat, met het oog op een doeltreffend optreden van de bemanningsleden waar het om de veiligheid gaat, een werktaal wordt vastgesteld die in het scheepsdagboek wordt opgetekend;

de maatschappij, of eventueel de kapitein, bepaalt de passende werktaal; van elke zeevarende wordt verlangd deze taal te begrijpen en, in voorkomend geval, in die taal bevelen en instructies te geven en te rapporteren;

indien de werktaal geen officiële taal is van de lidstaat, bevatten alle op te hangen plannen en lijsten een vertaling in de werktaal;

c)

aan boord van passagiersschepen personeel, dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria:

i)

de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;

ii)

de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;

iii)

de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren, bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden, wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;

iv)

de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt;

v)

de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij te staan;

d)

aan boord van olietankers, chemicaliëntankers en vloeibaargastankers die onder de vlag van een lidstaat varen, de kapitein, de officieren en scheepsgezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen;

e)

passende middelen voor communicatie tussen het schip en de autoriteiten aan de wal; dergelijke communicatie geschiedt in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, lid 4, van SOLAS 74;

f)

wanneer zij havenstaatcontrole krachtens Richtlijn 2009/16/EG uitvoeren, de lidstaten ook nagaan dat schepen die onder de vlag van een andere staat dan een lidstaat varen, aan de bepalingen van dit artikel voldoen.

Artikel 20

Erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen

1.   Zeevarenden die niet in het bezit zijn van een door een lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs noch van een door de lidstaten overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijs, kan worden toegestaan op onder de vlag van een lidstaat varende schepen dienst te doen, indien er over de erkenning van hun vaarbevoegdheids- of bekwaambevoegdheidsbewijs een besluit is genomen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel uiteengezette procedure.

2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een in lid 1 van dit artikel bedoeld, door een derde land aan een kapitein, officier of radio-operator afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een verzoek om erkenning van dat derde land in, vergezeld van een voorafgaande analyse van de naleving van de eisen van het STCW-verdrag door dat derde land, door de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde informatie te verzamelen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verstrekt de lidstaat in die voorafgaande analyse nadere informatie over de redenen voor het erkennen van het derde land.

Na de indiening van een dergelijk verzoek door de lidstaat behandelt de Commissie dat verzoek onverwijld en besluit zij overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn, of de beoordeling van het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land wordt ingeleid.

Wanneer een positief besluit over de inleiding van de beoordeling is vastgesteld, verzamelt de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel met de betrokkenheid van de lidstaat die het verzoek indient en elke andere belangstellende lidstaat, de in bijlage II bij deze richtlijn bedoelde gegevens en beoordeelt zij het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land waarvoor het erkenningsverzoek is ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken derde land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of er passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen, en of dit land het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 heeft bekrachtigd.

3.   Indien de Commissie als gevolg van de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling concludeert dat aan alle eisen wordt voldaan, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit tot erkenning van een derde land is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, binnen 24 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Indien het betrokken derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, waaronder wijzigingen van zijn wetgeving of zijn onderwijs-, opleidings- en diplomeringssysteem, om aan de voorschriften van het STCW-verdrag te voldoen, worden de in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandelingen vastgesteld binnen 36 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

De lidstaat die dat verzoek indient, kan ertoe besluiten het derde land eenzijdig te erkennen totdat een uitvoeringshandeling is vastgesteld op grond van dit lid. In het geval van een dergelijke eenzijdige erkenning deelt de lidstaat aan de Commissie het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning mee die zijn afgegeven met betrekking tot de in lid 1 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen die door het derde land zijn afgegeven, totdat de uitvoeringshandeling over de erkenning van dat derde land is vastgesteld.

4.   Een lidstaat kan, met betrekking tot schepen die zijn vlag voeren, besluiten door middel van een officiële verklaring vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen te bevestigen die zijn afgegeven door derde landen die door de Commissie zijn erkend, rekening houdend met de bepalingen in de punten 4 en 5 van bijlage II.

5.   Erkenningen van bewijzen van erkende derde landen die vóór 14 juni 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, zijn gepubliceerd, blijven geldig.

Deze erkenningen kunnen door alle lidstaten worden gebruikt, tenzij de Commissie ze in een later stadium op grond van artikel 21 heeft ingetrokken.

6.   Door de Commissie wordt een lijst van de erkende derde landen opgesteld en bijgewerkt. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

7.   Onverminderd de bepalingen van artikel 4, lid 7, mag een lidstaat, indien de omstandigheden dit vereisen, een zeevarende toestaan dienst te doen in een hoedanigheid niet zijnde die van radio-officier of radio-operator (tenzij het radioreglement hierin voorziet), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig bewijs van beroepsbekwaamheid, voorzien van een officiële verklaring, afgegeven onder de voorschriften van een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken lidstaat die dit tot een passend bewijs maakt voor het dienstdoen aan boord van een onder zijn vlag varend schip.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

Artikel 21

Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag

1.   Wanneer een lidstaat, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die hem tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité in.

2.   Wanneer de Commissie, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt zij de lidstaten hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die haar tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité in.

3.   Wanneer een lidstaat voornemens is de officiële verklaringen van alle door een derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen in te trekken, stelt hij onverwijld de Commissie en de overige lidstaten in kennis van dit voornemen en de redenen die hem daartoe hebben geleid.

4.   De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, herbeoordeelt de erkenning van het betrokken derde land, teneinde na te gaan of dat derde land inderdaad niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet.

5.   Als er aanwijzingen zijn dat een bepaald scheepvaartopleidingsinstituut niet langer voldoet aan de voorschriften van het STCW-verdrag, deelt de Commissie het betrokken derde land mee dat de erkenning van de vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen van dat derde land binnen twee maanden zal worden ingetrokken, tenzij binnen die termijn maatregelen worden getroffen om alsnog te voldoen aan alle eisen van het STCW-verdrag.

6.   Het besluit betreffende de intrekking van de erkenning wordt genomen door de Commissie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het besluit.

7.   De officiële verklaringen ten bewijze van erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die overeenkomstig artikel 4, lid 7, zijn afgegeven vóór de datum van het besluit tot intrekking van de erkenning van het derde land, blijven geldig. Houders van een dergelijke officiële verklaring komen echter niet in aanmerking voor een officiële verklaring van een hogere kwalificatie, tenzij een dergelijke opwaardering berust op aanvullende beroepservaring, opgedaan op zee.

8.   Als een lidstaat gedurende een periode van meer dan acht jaar geen officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning heeft afgegeven met betrekking tot de in artikel 20, lid 1, bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven door een derde land, worden de bewijzen van dat derde land opnieuw onderzocht. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit na dat nieuwe onderzoek is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, nadat zij zowel de lidstaten als het betrokken derde land ten minste zes maanden van tevoren in kennis heeft gesteld.

Artikel 22

Beoordeling door de Commissie

1.   De derde landen, inclusief de in artikel 20, lid 6, genoemde, die uit hoofde van de procedure van artikel 20, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en uiterlijk tien jaar na de laatste beoordeling, opnieuw beoordeeld door de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen.

2.   De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, voert de herbeoordeling van derde landen uit op grond van prioriteitscriteria. Die prioriteitscriteria omvatten:

a)

prestatiegegevens van de havenstaatcontrole op grond van artikel 24;

b)

het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning met betrekking tot door het derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, of overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag door het derde land afgegeven bekwaamheidsbewijzen;

c)

het aantal door het derde land geaccrediteerde onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied;

d)

het aantal door het derde land goedgekeurde programma’s voor opleiding en professionele ontwikkeling van zeevarenden;

e)

de datum van de laatste beoordeling van het derde land door de Commissie en het aantal tekortkomingen in kritische processen dat tijdens die beoordeling is vastgesteld;

f)

significante wijzigingen in het opleidings- en diplomeringssysteem voor zeevarenden van het derde land;

g)

het totale aantal zeevarenden met een door het derde land uitgereikt vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs die dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, en het opleidings- en kwalificatieniveau van die zeevarenden;

h)

informatie van betrokken autoriteiten of andere belanghebbenden over de normen voor onderwijs en opleiding in het derde land, indien beschikbaar.

Als een derde land niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet overeenkomstig artikel 21 van deze richtlijn, krijgt de herbeoordeling van dat derde land voorrang op die van andere derde landen.

3.   De Commissie brengt bij de lidstaten verslag uit over de resultaten van de beoordeling.

Artikel 23

Havenstaatcontrole

1.   Schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, met uitzondering van de schepen als bedoeld in artikel 1, zijn in de havens van een lidstaat onderworpen aan havenstaatcontrole door ambtenaren die door de lidstaten naar behoren zijn gemachtigd om te onderzoeken of alle aan boord dienstdoende zeevarenden, die volgens het STCW-verdrag in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een bewijsstuk, inderdaad beschikken over een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie, en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een bewijsstuk.

2.   Wanneer de lidstaten havenstaatcontrole krachtens de bepalingen van deze richtlijn uitvoeren, zorgen zij ervoor dat alle van toepassing zijnde bepalingen en procedures van Richtlijn 2009/16/EG worden toegepast.

Artikel 24

Havenstaatcontroleprocedures

1.   Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2009/16/EG is havenstaatcontrole krachtens artikel 23 tot het volgende beperkt:

a)

onderzoek of alle aan boord dienstdoende zeevarenden die overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag zijn verplicht om in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs, inderdaad een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs, een geldige dispensatie en/of een bekwaamheidsbewijs bezitten of een schriftelijk bewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

onderzoek of de aantallen en de vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen van de aan boord dienstdoende zeevarenden voldoen aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de autoriteiten van de vlaggenstaat.

2.   De beoordeling, in overeenstemming met deel A van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich te houden aan de nodige normen inzake wachtdienst en veiligheid, als voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft voorgedaan:

a)

het schip is bij een aanvaring betrokken geweest, is aan de grond gelopen of gestrand;

b)

er heeft lozing van de stoffen vanuit het schip plaatsgevonden terwijl het varende was, voor anker lag of aangemeerd was, welke lozing onrechtmachtig is krachtens een internationaal verdrag;

c)

er is met het schip gemanoeuvreerd op een grillige of onveilige wijze, waarbij de door de IMO aangenomen routeringsmaatregelen of veilige navigatiemethoden en -procedures niet in acht zijn genomen;

d)

de bedrijfsvoering aan boord geschiedt anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, goederen of het milieu, of op een zodanige wijze dat de veiligheid in het gedrang komt;

e)

een vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs is op onrechtmatige wijze verkregen of de houder van een bewijs is niet de persoon aan wie dat bewijs aanvankelijk werd afgegeven;

f)

het schip voert de vlag van een land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, of heeft een kapitein, officieren of scheepsgezellen die vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen bezitten welke zijn afgegeven door een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd.

3.   Onverminderd verificatie van het bewijs, kan de beoordeling krachtens lid 2 eisen dat de zeevarende de betreffende vakbekwaamheid op de plaats waar hij dienstdoet, aantoont. Zo’n beoordeling kan mede inhouden dat nagegaan wordt of de voor wachtdienst geldende operationele normen zijn nageleefd en of de zeevarende binnen zijn bevoegdheid adequaat op noodsituaties reageert.

Artikel 25

Aanhouding

Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2009/16/EG, vormen de volgende gebreken, in zoverre de ambtenaar die de havenstaatcontrole-inspectie uitvoert, heeft vastgesteld dat zij een gevaar vormen voor personen, zaken of het milieu, de enige gronden krachtens deze richtlijn waarop een lidstaat een schip zal aanhouden:

a)

zeevarenden zijn niet in het bezit van een vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs, een passend bewijs van beroepsbekwaamheid of een geldige dispensatie of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

er is niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de vlaggenstaat;

c)

de regelingen voor de wacht op de brug of de wacht in de machinekamer voldoen niet aan de door de vlaggenstaat voor het schip vastgestelde eisen;

d)

afwezigheid tijdens een wacht van een persoon die bevoegd is de uitrusting, die noodzakelijk is voor een veilige navigatie, veilige radioverbindingen of het voorkomen van verontreiniging van het zeewater, te bedienen;

e)

het niet kunnen aantonen dat zeevarenden de vereiste beroepsbekwaamheid bezitten voor de hun toegewezen taken in verband met de veiligheid van het schip en de voorkoming van verontreiniging;

f)

het niet in staat zijn aan het begin van de reis en voor de daaropvolgende aflossende wachten te zorgen voor personeel dat voldoende rust heeft genoten en anderszins in goede conditie is om dienst te doen.

Artikel 26

Regelmatig toezicht op de naleving

Onverminderd haar bevoegdheden krachtens artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, controleert de Commissie met hulp van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, regelmatig, maar ten minste iedere vijf jaar of de lidstaten aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voldoen.

Artikel 27

Gegevens voor statistische doeleinden

1.   De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage III bedoelde gegevens voor de toepassing van artikel 21, lid 8, en artikel 22, lid 2, en voor gebruik door de lidstaten en de Commissie ten behoeve van hun beleidsvorming.

2.   De lidstaten stellen deze gegevens jaarlijks aan de Commissie ter beschikking in een elektronisch formaat; deze gegevens zullen de informatie omvatten die tot en met 31 december van het vorige jaar werd geregistreerd. De lidstaten behouden alle eigendomsrechten op de gegevens in hun onbewerkte versie. Op de grondslag van deze gegevens opgestelde statistieken worden algemeen beschikbaar gemaakt overeenkomstig de bepalingen inzake transparantie en bescherming van informatie in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1406/2002.

3.   Teneinde de bescherming van persoonsgegevens zeker te stellen, dienen de lidstaten alle persoonlijke informatie als aangegeven in bijlage III te anonimiseren door middel van door de Commissie verstrekte of goedgekeurde software, alvorens deze aan de Commissie te verzenden. De Commissie gebruikt uitsluitend die geanonimiseerde informatie.

4.   De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat de maatregelen betreffende het verzamelen, indienen, opslaan, analyseren en verspreiden van dergelijke informatie zodanig ontworpen zijn dat statistische analyse mogelijk is.

Voor de toepassing van de eerste alinea stelt de Commissie gedetailleerde maatregelen vast betreffende de technische eisen voor het adequate beheer van de statistische gegevens. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 28

Evaluatieverslag

Uiterlijk op 2 augustus 2024 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag in, met inbegrip van suggesties voor follow-upmaatregelen in het licht van deze evaluatie. In dat evaluatieverslag analyseert de Commissie de tenuitvoerlegging van de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden, en alle ontwikkelingen met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden op internationaal niveau. Tevens evalueert de Commissie alle ontwikkelingen met betrekking tot toekomstige herziening van de Europese maritieme excellentiediploma’s, op basis van de aanbevelingen van de sociale partners.

Artikel 29

Wijziging

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I bij deze richtlijn en aanverwante bepalingen van deze richtlijn, teneinde die bijlage en die bepalingen aan te passen aan de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage III bij deze richtlijn, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld, mits dergelijke handelingen zijn beperkt tot het in acht nemen van de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code en deze de garanties inzake gegevensbescherming respecteren. Zulke gedelegeerde handelingen mogen de voorschriften met betrekking tot het anonimiseren van de in artikel 27, lid 3, vermelde gegevens niet wijzigen.

Artikel 30

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 4, lid 14, en artikel 29 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 1 augustus 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 14, en artikel 29 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een op grond van artikel 4, lid 14, en artikel 29 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 31

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (13) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt gebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 32

Sancties

De lidstaten stellen het systeem vast van sancties voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 3, 4, 8, 10 tot en met 16, 18, 19, 20, 23, 24, 25 en bijlage I vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen opdat die sancties worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 33

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 34

Intrekking

Richtlijn 2008/106/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 35

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 36

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 8 juni 2022.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

C. BEAUNE


(1)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 80.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 april 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 mei 2022.

(3)  Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33).

(4)  Zie bijlage IV, deel A.

(5)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1).

(6)  Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) (PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33).

(7)  Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

(9)  Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160).

(10)  Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende havenstaatcontrole (PB L 131 van 28.5.2009, blz. 57).

(11)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(12)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(13)  Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) en houdende wijziging van de verordeningen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1).


BIJLAGE I

OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCW-VERDRAG ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

De in deze bijlage vermelde voorschriften worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2.

Elke verwijzing naar een vereiste in een voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel A van de STCW-code in.

2.

Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voor zover van toepassing, gegroepeerd onder de volgende zeven functies:

1)

navigatie,

2)

ladingbehandeling en stuwage,

3)

regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de zorg voor de opvarenden,

4)

scheepswerktuigbouwkunde,

5)

elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek,

6)

onderhoud en reparatie,

7)

radiocommunicatie,

op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus:

1)

managementniveau,

2)

operationeel niveau,

3)

ondersteunend niveau.

De functies en de verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de bekwaamheidsnormen aangegeven in deel A, hoofdstukken II, III en IV, van de STCW-code.

HOOFDSTUK II

KAPITEIN EN DEKDIENST

Voorschrift II/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

1.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug hebben verricht, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften van hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

2.5.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code;

2.6.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen die zijn vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Voorschrift II/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer

1.

Iedere kapitein en eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage van 3 000 of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten minste twaalf maanden;

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman;

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer.

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000

3.

Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3 000 moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer;

4.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd hebben voltooid; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman;

4.3.

een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Voorschrift II/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500

Schepen die niet worden gebruikt voor reizen nabij de kust

1.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer.

2.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij de kust

Officier belast met de brugwacht

3.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moeten:

4.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

4.2.

het volgende hebben voltooid:

4.2.1.

een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de lidstaat, of

4.2.2.

een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste 36 maanden;

4.3.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV om radiowerkzaamheden te verrichten in overeenstemming met het radioreglement;

4.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust;

4.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Kapitein

5.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

6.

Eenieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

6.1.

minstens 20 jaar oud zijn;

6.2.

goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als officier belast met de brugwacht;

6.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust;

6.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Vrijstellingen

7.

Indien de administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden van de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden.

Voorschrift II/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de brugwacht

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd matrozen in opleiding en matrozen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die taken te verrichten.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd;

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde matroos.

Voorschrift II/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met dekdienst

1.

Iedere volmatroos met dekdienst op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht;

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht en een goedgekeurde diensttijd aan dek van:

2.3.1.

ten minste achttien maanden, of

2.3.2.

ten minste twaalf maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid;

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/5 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij aan volmatrozen stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012 met die welke in sectie A-II/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

HOOFDSTUK III

MACHINEKAMERDIENST

Voorschrift III/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-III/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst in de machinekamer hebben gelopen, onder toezicht van de hoofdwerktuigkundige of van een bevoegd werktuigkundige, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de STCW-code;

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Voorschrift III/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige, belast met de machinekamerwacht op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, van ten minste twaalf maanden als gekwalificeerd werktuigkundige,

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, van ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als tweede werktuigkundige;

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de STCW-code.

Voorschrift III/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3 000 kW voortstuwingsvermogen

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 en 3 000 kW voortstuwingsvermogen, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige belast met de machinekamerwacht en:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige;

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste 24 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste twaalf maanden als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige;

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de STCW-code.

3.

Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede werktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag dienst doen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW voortstuwingsvermogen, mits dit is aangetekend op het vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift III/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd matrozen die in opleiding zijn en matrozen wier taken van ongeschoolde aard zijn, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd;

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde werktuigkundige of een bevoegde matroos.

Voorschrift III/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met machinedienst in een bemande machinekamer of die aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere volmatroos met machinekamerdienst op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer;

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht en een goedgekeurde diensttijd in de machinekamer hebben voltooid van:

2.3.1.

ten minste twaalf maanden, of

2.3.2.

ten minste zes maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid;

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/5 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan matrozen in de machinekamer stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

Voorschrift III/6

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische officieren

1.

Iedere elektrotechnische officier op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, waarvan ten minste zes maanden diensttijd die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma dat aan de eisen van sectie A-III/6 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer;

2.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/6 van de STCW-code;

2.4.

voldoen aan de in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code genoemde bekwaamheidsnormen.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische officieren stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/6 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Niettegenstaande de eisen in de punten 1, 2 en 3, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/6 uit te voeren.

Voorschrift III/7

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische matrozen

1.

Iedere elektrotechnisch matroos op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, waaronder begrepen ten minste twaalf maanden opleiding en ervaring, of

2.3.

een bijzondere opleiding hebben voltooid, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste zes maanden diensttijd, of

2.4.

kwalificaties hebben die voldoen aan de technische bekwaamheden in tabel A-III/7 van de STCW-code en een goedgekeurde periode van ten minste drie maanden diensttijd;

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/7 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische matrozen stellen voor diploma’s afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/7 van de STCW-code voor de diploma’s zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Niettegenstaande de eisen in de punten 1, 2 en 3, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/7 uit te voeren.

HOOFDSTUK IV

RADIOVERBINDINGEN EN RADIO-OPERATOREN

Verklarende noot

Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen richtlijnen.

Voorschrift IV/1

Toepassing

1.

Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op radio-operatoren aan boord van schepen in het GMDSS (wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem), zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd.

2.

Radio-operatoren op schepen waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeven niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te voldoen. Van radio-operatoren op die schepen wordt niettemin verlangd dat zij voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De lidstaten zorgen ervoor dat, met betrekking tot zodanige radio-operatoren, passende vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden afgegeven of erkend.

Voorschrift IV/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor GMDSS-radio-operatoren

1.

Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS en dat is afgegeven of erkend door de lidstaat krachtens de bepalingen van het radioreglement.

2.

Voorts moet eenieder, die krachtens dit voorschrift een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienst doen op een schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is uitgerust:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de STCW-code.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN

Voorschrift V/1-1

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van olie- en chemicaliëntankers

1.

Officieren en matrozen aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op olie- of chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers.

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STCW-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd voltooid op olie- of chemicaliëntankers en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code, of

2.2.

een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van olietankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers.

4.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers;

4.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op olietankers hebben voltooid, of

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van olietankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 2, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers.

6.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, moet:

6.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers;

6.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

6.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op chemicaliëntankers hebben voltooid, of

6.2.2.

ten minste gedurende een maand een goedgekeurde opleiding aan boord van chemicaliëntankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

6.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 3, van de STCW-code.

7.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met de punten 2, 4 of 6, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/1-2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van vloeibaargastankers

1.

Officieren en matrozen, aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STWC-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code, of

2.2.

heeft een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

4.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers;

4.2.

moet, naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers:

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers hebben voltooid, of

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van vloeibaargastankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met ten minste drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code.

5.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met punt 2 of punt 4, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, voldoen alle personen die dienstdoen op een passagiersschip aan de voorschriften van sectie A-VI/1, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen voltooien de opleiding en vertrouwdmaking, zoals vereist in de punten 5 tot en met 9, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

4.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 7, 8 en 9, volgen passende herhalingscursussen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

5.

Personeel dat dienstdoet aan boord van passagiersschepen is vertrouwd met noodsituaties op passagiersschepen, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, voltooit de veiligheidsopleiding als vermeld in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-code.

7.

Kapiteins, officieren, matrozen die zijn gekwalificeerd overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van deze bijlage en andere personeelsleden die in de alarmrol worden aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een opleiding in het beheersen van mensenmassa’s aan boord van passagiersschepen, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-code.

8.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen als persoon die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-code.

9.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-code.

10.

De lidstaten waarborgen dat een bewijsstuk van een voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die gekwalificeerd wordt bevonden in overeenstemming met de punten 6 tot en met 9.

Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code

1.

Dit voorschrift is van toepassing op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code.

2.

Alvorens hun taken worden opgedragen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, hebben zeevarenden de in de punten 4 tot en met 9 vereiste opleiding voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, worden alle zeevarenden die dienstdoen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code op passende wijze vertrouwd gemaakt met het schip en de uitrusting, zoals vermeld in artikel 15, lid 1, punt d), van deze richtlijn.

4.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, moeten houder zijn van een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code.

5.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code.

6.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd zijn in overeenstemming met voorschrift V/1-2, leden 2 en 5, of voorschrift V/1-2, leden 4 en 5, voor vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code voor de basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code.

7.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en alle personeelsleden die rechtstreeks belast zijn met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code.

8.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die houder is van het in punt 4 beschreven bekwaamheidsbewijs:

8.1.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code,

8.2.

heeft een goedgekeurde buitengaatse diensttijd van ten minste één maand voltooid met inbegrip van ten minste drie bunkeroperaties op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code. Twee van de drie bunkeroperaties mogen worden vervangen door goedgekeurde simulatortrainingen als onderdeel van de opleiding in punt 8.1.

9.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks belast is met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd zijn in overeenstemming met de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code voor dienst op vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code voor een gevorderde opleiding voor schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, mits zij ook:

9.1.

hebben voldaan aan de eisen van punt 6;

9.2.

hebben voldaan aan de eisen voor bunkeren van punt 8.2 of hebben deelgenomen aan drie vrachtactiviteiten aan boord van een vloeibaargastanker;

9.3.

in de voorafgaande vijf jaar een buitengaatse diensttijd van drie maanden hebben voltooid aan boord van:

9.3.1.

schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code;

9.3.2.

tankers die onder de IGF-code vallende brandstoffen als vracht vervoeren, of

9.3.3.

schepen die gassen of brandstof met een laag vlampunt gebruiken als brandstof.

10.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig punt 4 of 7, naargelang het geval.

11.

Zeevarenden die houder zijn van een bekwaamheidsbewijs in overeenstemming met punt 4 of 7, volgen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, passende herhalingscursussen of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

Voorschrift V/4

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren op schepen die in poolwateren varen

1.

Kapiteins, eerste stuurlieden en officieren die belast zijn met de brugwacht op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

2.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen heeft een goedgekeurde basisopleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins en eerste stuurlieden op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

4.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen:

4.1.

voldoet aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen;

4.2.

heeft een buitengaatse diensttijd van ten minste twee maanden voltooid aan dek, op managementniveau of tijdens wachtdiensten op operationeel niveau in poolwateren, of een andere, gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse diensttijd,

4.3.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 2, van de STCW-code.

5.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig punt 2 of 4, naargelang het geval.

HOOFDSTUK VI

NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, BEVEILIGING, MEDISCHE VERZORGING EN OVERLEVINGSMAATREGELEN

Voorschrift VI/1

Verplichte minimumeisen betreffende het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord op het gebied van, basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord en ontvangen een basisopleiding of instructie in overeenstemming met sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

2.

In gevallen waarin de basisopleiding niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een basisopleidingscursus heeft gevolgd.

Voorschrift VI/2

Verplichte minimumeisen betreffende de afgifte van bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

1.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid of een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben voltooid;

1.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten;

2.2.

een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd;

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 7 tot en met 10, van de STCW-code.

Voorschrift VI/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken

1.

Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code en voldoen aan de daarin vermeld bekwaamheidsnormen.

2.

In gevallen waarin een opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd.

Voorschrift VI/4

Verplichte minimumeisen betreffende eerste hulp en medische verzorging

1.

Zeevarenden die worden aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen van eerste hulp als vermeld in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

2.

Zeevarenden die worden aangewezen om medische verzorging aan boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake medische verzorging aan boord van schepen als vermeld in sectie A-VI/4, leden 4, 5 en 6, van de STCW-code.

3.

In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft gevolgd.

Voorschrift VI/5

Verplichte minimumeisen voor de afgifte van bekwaamheidsbewijzen voor veiligheidsofficieren van schepen

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs als veiligheidsofficier van een schip wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden of een passende diensttijd en kennis van bedrijfsvoering aan boord van een schip hebben voltooid;

1.2.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen als veiligheidsofficier van een schip die zijn vermeld in sectie A-VI/5, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven.

Voorschrift VI/6

Verplichte minimumeisen betreffende basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord op het gebied van veiligheid en hebben een bewustmakingsopleiding in of -instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/6, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

2.

In gevallen waarin bewustmaking van veiligheid niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder de bewustmakingsopleidingscursus op het gebied van veiligheid heeft gevolgd.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken

3.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken voldoen aan de bekwaamheidsnormen in sectie A-VI/6, leden 6, 7 en 8, van de STCW-code.

4.

In gevallen waarin een opleiding voor bepaalde veiligheidstaken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus voor bepaalde veiligheidstaken heeft gevolgd.

HOOFDSTUK VII

ALTERNATIEVE BEWIJZEN

Voorschrift VII/1

Afgifte van alternatieve bewijzen

1.

Niettegenstaande de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III van deze bijlage, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere bewijzen af te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat:

1.1.

de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die op de bewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-II/5, A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4, A-III/5, en A-IV/2 van de STCW-code;

1.2.

de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van die code, ten behoeve van de functies en niveaus die op de bewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld;

1.3.

de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het bewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van de STCW-code;

1.4.

de kandidaten die een bewijs wensen te verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten, voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

1.5.

de bewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de eisen van artikel 4 van deze richtlijn en de bepalingen van hoofdstuk VII van de STCW-code.

2.

Bewijzen krachtens dit hoofdstuk mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het STCW-verdrag vereiste informatie aan de Commissie heeft toegezonden.

Voorschrift VII/2

Vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden

Iedere zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, vermeld in de tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4 of A-II/5 van hoofdstuk II of in de tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4 of A-III/5 van hoofdstuk III of in tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing.

Voorschrift VII/3

Beginselen inzake de afgifte van alternatieve bewijzen

1.

Een lidstaat die verkiest alternatieve bewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de volgende beginselen in acht worden genomen:

1.1.

geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag ten uitvoer gelegd worden, indien het niet een mate van veiligheid op zee garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging, die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn geregeld;

1.2.

alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve bewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de mogelijkheid deze in te wisselen tegen bewijzen die zijn afgegeven krachtens de andere hoofdstukken.

2.

Het in punt 1 vervatte beginsel van inwisselbaarheid moet garanderen dat:

2.1.

zeevarenden aan wie vaarbevoegdheid is verleend volgens de regelingen van de hoofdstukken II en/of III of volgens hoofdstuk VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben;

2.2.

zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te wenden, zou aantasten.

3.

Bij het afgeven van een bewijs krachtens dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht genomen:

3.1.

de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag op zich niet worden gebruikt:

3.1.1.

om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen;

3.1.2.

om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden, of

3.1.3.

om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in de brugwacht aan de houder van slechts één enkel bewijs worden opgedragen;

3.2.

degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor alternatieve bevoegdheidsverlening.

4.

De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.

BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE ERKENNING VAN DERDE LANDEN DIE VAARBEVOEGDHEIDS- OF BEKWAAMHEIDSBEWIJZEN HEBBEN AFGEGEVEN OF IN OPDRACHT WAARVAN ZULKE BEWIJZEN ZIJN AFGEGEVEN, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 20, LID 2

1.

Het derde land moet partij zijn bij het STCW-verdrag.

2.

Van het derde land moet door de Maritieme Veiligheidscommissie zijn vastgesteld dat het volledige uitvoering heeft gegeven aan de bepalingen van het STCW-verdrag.

3.

De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de betrokken lidstaat, heeft zich via een beoordeling van die partij, die onder meer de inspectie van voorzieningen en procedures kan omvatten, ervan vergewist dat de voorschriften van het STCW-verdrag betreffende bekwaamheidsnormen, opleiding en diplomering en kwaliteitsnormen volledig worden nageleefd.

4.

De lidstaat moet bezig zijn met het sluiten van een overeenkomst waarbij het derde land zich ertoe verbindt hem snel in kennis te stellen van alle ingrijpende veranderingen in de regelgeving betreffende opleiding en bewijzen die worden verstrekt in overeenstemming met het STCW-verdrag.

5.

De lidstaat moet maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen voor functies op managementniveau ter erkenning aanbieden, beschikken over de vereiste kennis van de zeevaartwetgeving van de lidstaat, voor zover van toepassing voor de functies die zij mogen uitoefenen.

6.

Indien een lidstaat de beoordeling van de naleving door een derde land wenst aan te vullen met een evaluatie van bepaalde maritieme opleidingsinstellingen, gaat hij te werk overeenkomstig de bepalingen van deel A-I/6 van het STCW-verdrag.

BIJLAGE III

AAN DE COMMISSIE MEE TE DELEN GEGEVENSTYPEN VOOR STATISTISCHE DOELEINDEN

1.

Waar naar deze bijlage wordt verwezen, moeten de volgende gegevens die genoemd zijn in sectie A-I/2, lid 9, van de STCW-code voor alle vaarbevoegdheidsbewijzen of officiële verklaringen van hun afgifte en voor alle officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven, worden overgelegd, en wanneer deze van een (*) zijn voorzien, geschiedt deze overlegging in een anoniem formaat, zoals vereist door artikel 27, lid 3, van deze richtlijn:

 

Vaarbevoegdheidsbewijzen/Officiële verklaringen van hun afgifte:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

officieel verklaard nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

nummer van de officiële verklaring van afgifte (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van het vaarbevoegdheidsbewijs,

beperkingen.

 

Officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

land dat het originele vaarbevoegdheidsbewijs heeft afgegeven,

origineel nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

nummer van de officiële verklaring van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van de officiële verklaring,

beperkingen.

2.

De lidstaten kunnen vrijwillig informatie verstrekken over de bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn verstrekt overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

nummer van het bekwaamheidsbewijs dat aan de matroos is afgegeven (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van het bekwaamheidsbewijs.


BIJLAGE IV

Deel A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan (bedoeld in artikel 34)

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33)

 

Richtlijn 2012/35/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 343 van 14.12.2012, blz. 78)

 

Richtlijn (EU) 2019/1159 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 188 van 12.7.2019, blz. 94)

uitsluitend artikel 1 en bijlage

Deel B

Termijnen voor omzetting in intern recht (bedoeld in artikel 34)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2012/35/EU

4 juli 2014, met uitzondering van artikel 1, punt 5)

4 januari 2015 wat betreft artikel 1, punt 5)

(EU) 2019/1159

2 augustus 2021


BIJLAGE V

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2008/106/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 1, punten 1) tot en met 26)

Artikel 2, punten 1) tot en met 26)

Artikel 1, punt 28)

Artikel 2, punt 27)

Artikel 1, punt 29)

Artikel 2, punt 28)

Artikel 1, punt 30)

Artikel 2, punt 29)

Artikel 1, punt 31)

Artikel 2, punt 30)

Artikel 1, punt 32)

Artikel 2, punt 31)

Artikel 1, punt 33)

Artikel 2, punt 32)

Artikel 1, punt 34)

Artikel 2, punt 33)

Artikel 1, punt 35)

Artikel 2, punt 34)

Artikel 1, punt 36)

Artikel 2, punt 35)

Artikel 1, punt 37)

Artikel 2, punt 36)

Artikel 1, punt 38)

Artikel 2, punt 37)

Artikel 1, punt 39)

Artikel 2, punt 38)

Artikel 1, punt 40)

Artikel 2, punt 39)

Artikel 1, punt 41)

Artikel 2, punt 40)

Artikel 1, punt 42)

Artikel 2, punt 41)

Artikel 1, punt 43)

Artikel 2, punt 42)

Artikel 1, punt 44)

Artikel 2, punt 43)

Artikel 1, punt 45)

Artikel 2, punt 44)

Artikel 1, punt 46)

Artikel 2, punt 45)

Artikelen 2 en 3

Artikelen 1 en 3

Artikel 5, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 5, lid 3 bis

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 5, lid 5

Artikel 4, lid 6

Artikel 5, lid 6

Artikel 4, lid 7

Artikel 5, lid 7

Artikel 4, lid 8

Artikel 5, lid 8

Artikel 4, lid 9

Artikel 5, lid 9

Artikel 4, lid 10

Artikel 5, lid 10

Artikel 4, lid 11

Artikel 5, lid 11

Artikel 4, lid 12

Artikel 5, lid 12

Artikel 4, lid 13

Artikel 5, lid 13

Artikel 4, lid 14

Artikel 5 bis

Artikel 5

Artikel 5 ter

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 7, lid 1 bis

Artikel 8, lid 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 4

Artikel 7, lid 3 bis

Artikel 8, lid 5

Artikel 7, lid 3 ter

Artikel 8, lid 6

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 12, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 12, lid 2 bis

Artikel 13, lid 3

Artikel 12, lid 2 ter

Artikel 13, lid 4

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 5

Artikel 12, lid 3 bis

Artikel 13, lid 6

Artikel 12, lid 4

Artikel 13, lid 7

Artikel 12, lid 5

Artikel 13, lid 8

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 25 bis

Artikel 27

Artikel 26

Artikel 28

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 27 bis

Artikel 30

Artikel 28, lid 1

Artikel 31, lid 1

Artikel 28, lid 2, eerste zin

Artikel 31, lid 2, eerste alinea

Artikel 28, lid 2, tweede zin

Artikel 31, lid 2, tweede alinea

Artikel 29

Artikel 32

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 33

Artikel 32

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 34

Artikel 36

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage III