ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 36 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
65e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
17.2.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 36/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/191 VAN DE COMMISSIE
van 16 februari 2022
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Opening van het onderzoek
(1) |
Op 21 december 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen (“bevestigingsmiddelen”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC” of “het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”). |
(2) |
De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 6 november 2020 werd ingediend door het European Industrial Fasteners Institute (“EIFI” of “de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in de Unie vertegenwoordigen (ook aangeduid als “de klagers”). Bovendien werd de klacht ondersteund door producenten die in de periode van juli 2019 tot en met juni 2020 meer dan 58 % van de totale productie in de Unie voor hun rekening namen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen. |
1.2. Registratie
(3) |
Naar aanleiding van een met het vereiste bewijsmateriaal gestaafd verzoek van de klager heeft de Commissie de invoer van bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de VRC bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/970 van de Commissie (3) (“de registratieverordening”) onderworpen aan registratie overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening. |
(4) |
Na de bekendmaking van de registratieverordening heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van verschillende importeurs, de European Fasteners Distributor Association (“EFDA”) en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (“CCCME”). De Commissie merkte op dat zij, aangezien er geen voorlopige maatregelen waren vastgesteld, besloot dat inning van rechten met terugwerkende kracht juridisch gezien niet mogelijk was. In artikel 10, lid 4, van de basisverordening is namelijk bepaald dat “een definitief antidumpingrecht kan worden geheven op producten die ten hoogste 90 dagen vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen (cursivering toegevoegd) […] ten verbruike zijn aangegeven”. Derhalve raakten alle argumenten met betrekking tot de registratieverordening zonder voorwerp en wordt de registratieverordening hierbij volledig ingetrokken. |
(5) |
Ten slotte voerde de EFDA aan dat, indien de Commissie geen voorlopige maatregelen zou instellen, de registratieverordening zou komen te vervallen en zou moeten worden ingetrokken, met als argument dat de registratieverordening uitsluitend tot doel had met terugwerkende kracht definitieve maatregelen in te stellen en dat de toepassing van definitieve maatregelen met terugwerkende kracht op grond van artikel 10, lid 4, van de basisverordening niet langer haalbaar is als er geen voorlopige maatregelen worden ingesteld. De Commissie was het daarmee eens en heeft de registratieverordening ingetrokken. De noodzaak om met terugwerkende kracht definitieve antidumpingrechten in te stellen, wordt beoordeeld in de overwegingen 591 en volgende. |
1.3. Belanghebbenden
(6) |
In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie specifiek de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs alsmede de Chinese autoriteiten, de haar bekende importeurs, gebruikers en verenigingen op de hoogte gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd daaraan mee te werken. |
(7) |
De CCCME verzocht om als belanghebbende te worden beschouwd, met het argument dat zij de Chinese bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen vertegenwoordigde. Het EIFI betwistte de hoedanigheid van belanghebbende van de CCCME en voerde aan dat de CCCME geen objectieve band heeft aangetoond tussen haar activiteiten en het product waarop dit onderzoek betrekking heeft; de CCCME heeft met name geen statuten of een lijst van haar leden overgelegd waaruit blijkt dat zij de Chinese bedrijfstak van bevestigingsmiddelen kon vertegenwoordigen. Het EIFI voerde aan dat op de website van de CCCME daarentegen 25 bedrijfstakken worden genoemd, zonder specifieke vermelding van de bedrijfstak van bevestigingsmiddelen. Het EIFI voerde tevens aan dat de CCCME weliswaar volmachten van verschillende ondernemingen heeft verstrekt, maar dat er geen bewijs is dat die ondernemingen bevestigingsmiddelen produceerden. De CCCME vertegenwoordigde, als overheidsinstelling, hoe dan ook slechts de belangen van de VRC en niet die van een bedrijfstak als zodanig. |
(8) |
De Commissie bevestigde dat de CCCME door een aantal producenten van bevestigingsmiddelen in de VRC was gemachtigd om namens hen op te treden. De CCCME kon alleen een belanghebbende bij deze procedure zijn als zij door die specifieke producenten van bevestigingsmiddelen was gemachtigd om hen te vertegenwoordigen. |
1.4. Opmerkingen over de opening van het onderzoek
(9) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en hoorzittingen met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen. Geen van de belanghebbenden heeft verzocht om een hoorzitting over de opening van het onderzoek. |
(10) |
Na de opening van het onderzoek betwistten twee importeurs dat het door de Commissie gekozen onderzoektijdvak (1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020) overeenkwam met de onmiddellijk aan de opening van het onderzoek voorafgaande periode en stelden zij voor dat het passend zou zijn het onderzoektijdvak vast te stellen van 1 oktober 2019 tot en met 30 september 2020, zoals voorgeschreven in artikel 6, lid 1, van de basisverordening. |
(11) |
In overeenstemming met haar praktijk en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elk onderzoek was de Commissie van oordeel dat de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 passend was om tot representatieve bevindingen te komen. De bedrijfstak van de Unie voor bevestigingsmiddelen bestaat grotendeels uit kleine en middelgrote ondernemingen (“kmo’s”) en het rapporteren van boekhoudkundige gegevens die niet op een half jaar zijn gebaseerd, zou te belastend zijn geweest. Bovendien komt het onderzochte product voor in veel verschillende varianten en soorten waarvoor voor dit onderzoek een uitzonderlijk grote hoeveelheid boekhoudkundige gegevens moesten worden geconverteerd en samengesteld. Artikel 6, lid 1, van de basisverordening staat in gerechtvaardigde gevallen afwijkingen toe, zoals in het huidige geval. Daarom werd het argument dat het geselecteerde onderzoektijdvak ongeschikt was, afgewezen. |
(12) |
Dezelfde twee importeurs voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie op basis van de in de klacht verstrekte macro-economische indicatoren geen aanmerkelijke schade heeft geleden en dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer uit de VRC en de door de klager geleden schade. |
(13) |
De Commissie was van oordeel dat de door de klager verstrekte informatie toereikend was om te voldoen aan de wettelijke norm voor inleiding van de procedure overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening, zowel wat de aanmerkelijke schade als het oorzakelijk verband betreft. Er wordt aan herinnerd dat het niveau van het bewijsmateriaal in het klachtstadium lager is dan het niveau dat vereist is voor de instelling van maatregelen. Uit de klacht bleek met name een aanzienlijke stijging van de invoer uit de VRC die tussen 2016 en het onderzoektijdvak van de klacht bijna verdrievoudigde, wat tot uiting kwam in een stijging van het marktaandeel tot 15 % tijdens het onderzoektijdvak van de klacht. De verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie werden op de markt van de Unie ernstig onderboden door de prijzen van deze invoer. Er was sprake van een parallelle daling van de productie- en verkoophoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie, verlies van werkgelegenheid, een afname van de investeringen en een druk op de prijsniveaus die resulteerde in een aanzienlijke daling van de winstgevendheid voor de bedrijfstak van de Unie (ongeveer min 50 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak van de klacht). Aangezien deze ontwikkelingen tegelijk plaatsvonden met de stijging van de invoer uit de VRC en er geen andere factoren zijn vastgesteld die de neergang in de bedrijfstak van de Unie kunnen hebben veroorzaakt, concludeerde de Commissie dat er voldoende bewijs was dat de aanmerkelijke schade door invoer uit de VRC was veroorzaakt. |
(14) |
De CCCME heeft twijfels geuit over de invoervolumes in de klacht, in het bijzonder de ramingen van de klager om de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen onder bepaalde GN-codes uit te sluiten van het totale invoervolume. Zij merkte ook op dat dergelijke correcties niet werden toegepast met betrekking tot de invoer uit andere derde landen. De CCCME bood geen alternatieve methode voor de raming van het invoervolume van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen. |
(15) |
De Commissie achtte de door de klagers voorgestelde methode redelijk, aangezien deze was gebaseerd op historische gegevens en de beste kennis van de markt van de klager. Het feit dat er geen correctie voor andere bronnen van invoer werd toegepast, heeft er mogelijk toe geleid dat het marktaandeel van de invoer uit de VRC werd onderschat en dat bijgevolg de algemene beoordeling in de klacht niet in twijfel is getrokken. Aangezien de CCCME geen andere methode heeft voorgesteld die geschikter zou zijn dan de door de klagers voorgestelde methode, heeft de Commissie de argumenten van de CCCME afgewezen. |
1.5. Verzoek om anonimiteit
(16) |
De meeste producenten in de Unie die ofwel door de klager — het EIFI — werden vertegenwoordigd ofwel de klager steunden, hebben verzocht anoniem te worden behandeld om mogelijke vergeldingsmaatregelen van afnemers in de Unie die ook bevestigingsmiddelen bij Chinese leveranciers hadden aangekocht, te voorkomen. Tot deze afnemers behoorden enkele grote ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht in vergelijking met de producenten van bevestigingsmiddelen in de Unie, die meestal kmo’s zijn. |
(17) |
Twee importeurs betwistten het besluit van de Commissie om deze ondernemingen anonimiteit te verlenen, omdat er volgens hen geen bewijs was van mogelijke nadelige effecten. |
(18) |
De Commissie was het hier niet mee eens. Gezien de asymmetrie tussen de producenten en gebruikers van bevestigingsmiddelen in de Unie concludeerde de Commissie dat het door de producenten in de Unie, vertegenwoordigd door het EIFI, en ondersteuners van de klacht aangevoerde risico van vergeldingsmaatregelen inderdaad bestond (4). Op grond hiervan heeft de Commissie de namen van deze ondernemingen vertrouwelijk behandeld. De argumenten tegen deze vertrouwelijke behandeling werden derhalve afgewezen. |
(19) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de CCCME en de EFDA aan dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet naar behoren om anonimiteit hadden verzocht. |
(20) |
Op 8 januari 2021 heeft de Commissie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verzoeken om anonimiteit ontvangen, nadat zij eerder op 18 december 2020 een verzoek van de klager EIFI had ontvangen om de namen van de klagers en ondersteuners na de opening van het onderzoek en totdat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie individuele verzoeken konden indienen, vertrouwelijk te behandelen. Gezien de ernst van de dreiging van vergelding en het feit dat zij op de hoogte was van het voornemen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie om de desbetreffende verzoeken in te dienen, achtte de Commissie het passend om hun identiteit reeds te beschermen tussen de opening van het onderzoek op 21 december 2020 en 8 januari 2021, toen die verzoeken werden ontvangen. De verzoeken werden ontvangen en aanvaard voor alle producenten in de Unie die uiteindelijk in de steekproef werden opgenomen. De EFDA voerde ook aan dat het EIFI niet gerechtigd was verzoeken in te dienen die per onderneming op individuele basis hadden moeten worden ingediend. Aangezien het EIFI een mandaat heeft om zowel de bedrijfstak van de Unie die de klacht heeft ingediend als de individuele leden daarvan te vertegenwoordigen, en gezien het feit dat het EIFI alleen de door de betrokken ondernemingen ondertekende individuele verzoeken heeft doorgestuurd, werd dit argument afgewezen. |
(21) |
Dezelfde partijen voerden voorts aan dat er geen redenen waren om de namen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen vertrouwelijk te houden, aangezien uit deelname aan de steekproef niet kan worden afgeleid of een onderneming klager of ondersteuner is, maar alleen dat zij medewerking verleent. In dit verband verwezen zij naar het verslag van de Beroepsinstantie EC-Fasteners (China) (5), waarin de Commissie een vergelijkbaar standpunt innam. Dezelfde partijen voerden ook aan dat belanghebbenden die bezwaar maakten tegen maatregelen er belang bij hadden dat zo veel mogelijk producenten in de Unie hun medewerking verleenden en informatie aan de Commissie verstrekten, en dat de vrees voor vergelding derhalve ongegrond was. De vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie heeft eveneens betwist dat er overtuigend bewijs van dreigende vergeldingsmaatregelen van afnemers in de Unie was. De Commissie heeft de verzoeken om anonimiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aanvaard, aangezien er niet alleen sprake was van dreigende vergelding ten aanzien van de klagers en ondersteuners, maar ook van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals blijkt uit de ontvangen verzoeken. De na de mededeling van de definitieve bevindingen van de EFDA en de CCCME ontvangen geruststelling kon het bestaan van dergelijke bedreigingen niet verhullen. Alle desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
1.6. Argumenten met betrekking tot vertrouwelijkheid
(22) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de CCCME en de EFDA dat het niet-vertrouwelijke dossier deels ontoereikend was en dat er niet altijd adequate niet-vertrouwelijke samenvattingen werden verstrekt. Zij voerden aan dat er een geldige reden voor een vertrouwelijke behandeling moet worden gegeven en dat niet-vertrouwelijke samenvattingen voldoende gedetailleerd moeten zijn om een redelijk beeld van de als vertrouwelijk verstrekte informatie te krijgen. Beide partijen hebben een lijst van voorbeelden verstrekt waarin niet aan dergelijke criteria zou zijn voldaan. |
(23) |
De Commissie merkt op dat de naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen aangehaalde voorbeelden al eerder het voorwerp waren geweest van verzoeken om verdere openbaarmaking door die partijen en tijdens het onderzoek naar behoren zijn behandeld in bilaterale communicatie met deze partijen en tijdens een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur op 29 november 2021 waarom de EFDA had verzocht; of betrekking hadden op informatie die geen deel uitmaakte van de belangrijkste feiten en overwegingen waarop de Commissie haar definitieve bevindingen heeft gebaseerd; of niet gerechtvaardigd werden geacht omdat een geldige reden voor vertrouwelijke behandeling was opgegeven en de niet-vertrouwelijke samenvattingen voldoende gedetailleerd waren om een redelijk inzicht te verschaffen in de inhoud van de overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening als vertrouwelijk verstrekte informatie. Een van de verzoeken had betrekking op de opmerkingen van een andere belanghebbende na de mededeling van feiten en overwegingen die binnen drie dagen in het niet-vertrouwelijke dossier waren opgenomen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
1.7. Argumenten met betrekking tot het beheer van het niet-vertrouwelijke dossier
(24) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de CCCME en de EFDA hun bezorgdheid over het beheer van het niet-vertrouwelijke dossier en voerden zij aan dat i) bepaalde correspondentie met de klager in het niet-vertrouwelijke dossier ontbrak, ii) andere correspondentie was verwijderd en iii) bepaalde documenten pas in een zeer laat stadium werden geüpload. |
(25) |
De Commissie merkt op dat deze argumenten al eerder door de Commissie waren verduidelijkt in bilaterale communicatie met deze partijen en tijdens een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur op 29 november 2021 waarom de EFDA had verzocht. Bovendien wordt het argument dat bepaalde correspondentie met de klager in het dossier ontbrak, ook behandeld in overweging 47 en komt het argument betreffende informatie in verband met de herziening van de steekproef van producenten in de Unie die in een laat stadium aan belanghebbenden zou zijn verstrekt, in overweging 44 aan bod. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
1.8. Samenstelling van steekproeven
1.8.1. Steekproef van producenten in de Unie
(26) |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. De Commissie heeft de steekproef samengesteld op basis van de door de producenten in de Unie in het vaste formulier opgegeven productie- en verkoophoeveelheden in de Unie, waarbij ook rekening is gehouden met hun geografische locatie en de vertegenwoordiging van kmo’s in de steekproef. Deze steekproef bestond uit zes producenten in de Unie in vier verschillende lidstaten. De Commissie nodigde de belanghebbenden uit om opmerkingen over de voorlopige steekproef in te dienen. |
(27) |
Een van de in de voorlopige steekproef opgenomen producenten in de Unie (een kmo) deelde de Commissie mee dat hij niet in staat zou zijn om de vragenlijst volledig in te vullen. De Commissie heeft daarom besloten de steekproef van producenten in de Unie te herzien door deze onderneming te vervangen door de volgende grootste kmo in dezelfde lidstaat. |
(28) |
De EFDA voerde aan dat zij geen zinvolle opmerkingen over de samenstelling van de steekproef kon maken, aangezien er onvoldoende tijd was gegeven en omdat aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie anonimiteit was verleend. De CCCME voerde aan dat de anonimiteit van de producenten in de Unie haar belette de geproduceerde productmix van de geselecteerde ondernemingen te kennen en openbaar beschikbare informatie van die ondernemingen te controleren. De EFDA en de CCCME voerden aan dat hoewel anonimiteit was gevraagd door en toegekend aan de klagers en de ondersteuners van de klacht, een dergelijke behandeling niet automatisch kon worden uitgebreid naar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Zij voerden aan dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie slechts medewerkende partijen waren en derhalve niet noodzakelijkerwijs klagers of ondersteuners waren. Er was dus geen reden voor de Commissie om de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie als vertrouwelijk te behandelen. Aangezien de Commissie geen afzonderlijk verzoek om anonimiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie had ontvangen, heeft zij de geselecteerde producenten in de Unie ten onrechte een dergelijke behandeling gegeven. |
(29) |
De EFDA en de CCCME voerden voorts aan dat er hoe dan ook geen goede reden was voor een dergelijke behandeling, aangezien de behandeling het belanghebbenden belette zinvolle opmerkingen over de samenstelling van de steekproef in te dienen, en argumenteerden dat de bescherming van vertrouwelijke informatie overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening moet worden afgewogen tegen de rechten van verweer van de belanghebbenden. |
(30) |
De British and Irish Association of Fastener Distributors (“BIAFD”) voerde namens haar Ierse leden eveneens aan dat er onvoldoende tijd was gegeven om opmerkingen over de voorlopige steekproef in te dienen en dat de aan de geselecteerde ondernemingen verleende anonimiteit hen zou beletten om te beoordelen of de steekproef op redelijke en evenwichtige wijze was samengesteld. Zij verzochten hun meer informatie te verstrekken over de productie, de capaciteit, het productassortiment en de bediende markten van elke onderneming. |
(31) |
Met betrekking tot de termijn voor het indienen van opmerkingen over de voorlopige steekproef kregen belanghebbenden vanaf de opening van het onderzoek zeven dagen de tijd, met een verlenging van nog eens zeven dagen gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, wat mede gelet op de strikte termijnen voor antidumpingonderzoeken ruimschoots voldoende werd geacht. De Commissie merkt op dat alle belanghebbenden die actief medewerking verlenen aan het onderzoek binnen deze termijn opmerkingen hebben ingediend. Daarom werd het argument dat de partijen onvoldoende tijd hadden om opmerkingen over de voorlopige steekproef in te dienen, afgewezen. |
(32) |
Met betrekking tot de anonimiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd op 18 december 2020 een verzoek ingediend om de anonieme behandeling die in de fase vóór de opening van het onderzoek aan de klager en de ondersteuners was verleend, uit te breiden naar het onderzoek. Aangezien de steekproef deel uitmaakt van het onderzoek, had de vertrouwelijke behandeling dus ook betrekking op de steekproefprocedure. Bovendien hebben de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op 8 januari 2021 specifiek om anonimiteit tijdens het onderzoek verzocht. |
(33) |
Door anonimiteit te verlenen aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, heeft de Commissie het risico van vergelding enerzijds naar behoren afgewogen tegen de rechten van belanghebbenden anderzijds, en is zij tot de conclusie gekomen dat er een bijzonder grote kans op vergeldingsmaatregelen bestond die het rechtvaardigde om de identiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertrouwelijk te behandelen. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
(34) |
Met betrekking tot het verzoek om nadere informatie over de productie, de capaciteit en de vervaardigde productassortimenten was de Commissie van oordeel dat het onthullen van dergelijke informatie over een onderneming belanghebbenden in staat zou stellen de betrokken producenten in de Unie te identificeren. Gezien de hoge mate van overeenstemming van prijzen in de Unie en uitvoerprijzen werden de meeste door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie geproduceerde productsoorten echter aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs onthuld via de gedetailleerde berekeningen van prijsonderbieding en prijsbederf. Er zij ook op gewezen dat de methode voor het samenstellen van de steekproef naar behoren aan de belanghebbenden werd meegedeeld en dat er geen opmerkingen over de methode als zodanig werden ontvangen. Dit verzoek werd derhalve afgewezen. |
(35) |
Tijdens het onderzoek heeft een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de Commissie meegedeeld dat hij niet in staat zou zijn de vragenlijst van de Commissie volledig in te vullen. Een andere in de steekproef opgenomen producent in de Unie was niet in staat voldoende zekerheid te verschaffen over de te verifiëren verstrekte gegevens. Deze producenten in de Unie werden derhalve uitgesloten van de steekproef. |
(36) |
Om ervoor te zorgen dat de steekproef representatief bleef wat de in artikel 17 vermelde criteria betreft, heeft de Commissie besloten de steekproef van producenten in de Unie te herzien door bovengenoemde ondernemingen te vervangen door de volgende twee grootste producenten in termen van hoeveelheden en verkoop, waarbij zij ook rekening hield met de geografische spreiding en de brede mix van productsoorten. Zoals vermeld in de mededeling bij het dossier van 15 juli 2021 heeft de Commissie zich gebaseerd op de informatie die de producenten in de Unie tijdens de representativiteitsfase hebben verstrekt en die ook voor de samenstelling van de steekproef wordt gebruikt. Bovendien heeft de Commissie naar openbaar beschikbare informatie gezocht en de websites van de betrokken ondernemingen gecontroleerd. De Commissie heeft contact opgenomen met de ondernemingen en hen verzocht medewerking te verlenen door een vragenlijst in te vullen. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. |
(37) |
De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de CCCME, de EFDA en één producent-exporteur Celo Suzhou Precision Fasteners Ltd (“Celo Suzhou”). |
(38) |
De CCCME en de EFDA voerden aan dat de belanghebbenden onvoldoende tijd werd gegund om opmerkingen over de gewijzigde steekproef in te dienen. De Commissie merkte op dat noch de CCCME noch de EFDA om een verlenging van de termijn heeft verzocht en dat beide gedetailleerde opmerkingen over de gewijzigde steekproef van producenten in de Unie hebben ingediend; hun argument werd derhalve afgewezen. |
(39) |
Beide partijen herhaalden ook dat anonimiteit niet aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie mag worden verleend, zonder echter verdere argumenten te verstrekken. Om de in overweging 32 uiteengezette redenen werden deze argumenten derhalve afgewezen. |
(40) |
De CCCME voerde voorts aan dat andere belanghebbenden op discriminerende wijze werden behandeld, aangezien zij strikte termijnen kregen, terwijl de nieuwe in de steekproef opgenomen producenten in de Unie een termijn voor het invullen van de vragenlijst hadden gekregen die bijna zes maanden na de aan de oorspronkelijk in de steekproef opgenomen producenten in de Unie toegekende termijn afliep. Aangezien de Commissie voldoende tijd had om de binnen deze verlengde termijn ontvangen vragenlijsten te analyseren, had zij bovendien geen reden om de belanghebbenden een veel kortere termijn voor het indienen van opmerkingen over de nieuwe steekproef op te leggen. |
(41) |
De Commissie merkte op dat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, importeurs en producenten-exporteurs gelijk werden behandeld en 30 dagen de tijd kregen plus, in voorkomend geval, gerechtvaardigde verlengingen, om vragenlijsten in te vullen vanaf het moment dat zij ervan op de hoogte werden gesteld dat zij in de steekproef waren opgenomen. Derhalve is het argument van de CCCME dat sommige in de steekproef opgenomen producenten in de Unie meer dan zes maanden de tijd hadden om de vragenlijst in te vullen misleidend. De Commissie merkt ook op dat een steekproef pas wordt afgerond nadat de opmerkingen van de belanghebbenden zijn beoordeeld en dat de termijn voor het maken van opmerkingen over de steekproef dienovereenkomstig door de Commissie wordt vastgesteld, rekening houdend met de algemene termijnen van het onderzoek. Daarom heeft de Commissie het argument van een discriminerende behandeling afgewezen. |
(42) |
De CCCME en de EFDA voerden voorts aan dat de Commissie de belanghebbenden niet tijdig op de hoogte had gesteld van de intrekking van de medewerking van de betrokken producenten in de Unie en dat zij de belanghebbenden ook in een eerder stadium in kennis had moeten stellen van de wijziging van de steekproef van producenten in de Unie. De CCCME verwees naar artikel 6, lid 7, van de basisverordening, waarin is bepaald dat belanghebbenden “inzage [hebben] in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie”. De EFDA verklaarde dat de Commissie een definitief besluit over de steekproef van producenten in de Unie heeft genomen zonder terdege rekening te houden met de opmerkingen van de belanghebbenden, wat zou blijken uit het feit dat de aanvullend geselecteerde producenten in de Unie reeds vóór de ontvangst van die opmerkingen een vragenlijst hadden ontvangen. |
(43) |
De CCCME en de EFDA stelden bovendien voor dat de Commissie, in plaats van de steekproef van producenten in de Unie te wijzigen, de bevindingen op de beschikbare gegevens zou moeten baseren overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening, en het onderzoek zou moeten beëindigen. De CCCME merkte op dat indien producenten-exporteurs tijdens een onderzoek niet langer meewerken, de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening zouden worden toegepast en dat de producenten in de Unie derhalve op dezelfde wijze moeten worden behandeld. Anders zou de Commissie nadere informatie moeten verstrekken over de methode voor het selecteren van de aanvullende ondernemingen voor de steekproef van producenten in de Unie, en met name over de wijze waarop deze ondernemingen werden geïdentificeerd, alsook over het effect op de representativiteit van de definitieve steekproef. In dit verband voerden beide partijen ook aan dat de Commissie de aanvullende ondernemingen uitsluitend op basis van door de klager verstrekte informatie heeft geselecteerd zonder inbreng van andere belanghebbenden te hebben ontvangen. |
(44) |
Wat het argument betreft dat de mededeling ontoereikend was, merkt de Commissie op dat zij alle relevante informatie tijdig aan het dossier heeft toegevoegd om belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen in te dienen. De Commissie heeft alle ontvangen opmerkingen in aanmerking genomen en naar behoren behandeld. De stelling dat aanvullende ondernemingen uitsluitend op basis van door de klager verstrekte informatie zijn geselecteerd, is feitelijk onjuist, zoals ook in overweging 36 wordt beschreven. |
(45) |
De Commissie heeft de EFDA en de CCCME op hun verzoek aanvullende informatie verstrekt over de herziene steekproef, met inbegrip van het effect op de representativiteit van de steekproef. De CCCME herhaalde haar verzoek om aanvullende informatie te verstrekken over het precieze aandeel van de productie en verkoop van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en om de criteria en de methode voor het selecteren van de aanvullende producenten in de Unie te verduidelijken. De CCCME verzocht ook om openbaarmaking van de communicatie tussen de klager en de Commissie over de selectie van de aanvullende producenten in de Unie. |
(46) |
Met betrekking tot het argument om het onderzoek wegens gebrek aan medewerking te beëindigen, benadrukt de Commissie dat artikel 17, lid 4, van de basisverordening specifiek toestaat dat in geval van niet-medewerking van sommige of alle in een steekproef opgenomen partijen in een mate die de resultaten van het onderzoek aanmerkelijk zal beïnvloeden, een nieuwe selectie kan worden gemaakt. Wat het argument van discriminatie ten aanzien van producenten-exporteurs betreft, merkt de Commissie op dat indien een in de steekproef opgenomen producent-exporteur zijn medewerking aan een onderzoek stopzet, deze exporteur van de steekproef wordt uitgesloten en de verstrekte informatie buiten beschouwing wordt gelaten. Waar dat nog mogelijk is, vervangt de Commissie die producent-exporteur ook in de steekproef. Dezelfde aanpak werd ook gevolgd ten aanzien van de betrokken producenten in de Unie. Alle desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
(47) |
Met betrekking tot het verzoek om aanvullende informatie verwijst de Commissie naar overweging 36, waarin de criteria die zijn gebruikt voor het selecteren van de aanvullende producenten in de Unie alsook de toegepaste methode worden uiteengezet. Het precieze aandeel van de productie en verkoop van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen van de producenten in de Unie was als zodanig geen criterium voor het samenstellen van de steekproef, noch was de productie van standaardbevestigingsmiddelen het enige criterium om in de steekproef te worden opgenomen. Zoals uiteengezet in overweging 110 werden alle productsoorten als één enkel product beschouwd. De bedrijfstak van de Unie produceerde en verkocht standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen, zoals de producenten-exporteurs standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen uitvoerden naar de bedrijfstak van de Unie, en de eindtoepassingen overlapten elkaar. Bij het selecteren van ondernemingen voor de steekproef is deze informatie bovendien niet beschikbaar. De communicatie tussen de klager en de Commissie werd overeenkomstig artikel 6, lid 7, van de basisverordening openbaar gemaakt, met inachtneming van artikel 19, lid 1, waarin is bepaald dat vertrouwelijke informatie door de autoriteiten als zodanig moet worden behandeld. Overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden een niet-vertrouwelijke samenvatting van de vertrouwelijke inlichtingen verstrekt. Deze verzoeken werden derhalve afgewezen. |
(48) |
Celo Suzhou voerde aan dat in de steekproef van producenten-exporteurs rekening had moeten worden gehouden met de uitgevoerde productsoorten, zodat de uitvoerprijzen konden worden vergeleken met de verkoopprijzen van de in de steekproef van de bedrijfstak van de Unie opgenomen producenten. Zoals opgemerkt in overweging 36 heeft de Commissie een steekproef samengesteld waarmee een brede productmix werd gewaarborgd. Gezien de hoge mate van overeenstemming die in dit geval werd vastgesteld (meer dan 90 %), heeft de Commissie geconcludeerd dat de steekproef van producenten in de Unie wel degelijk de productsoorten omvatte die het meest naar de Unie werden uitgevoerd. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(49) |
Op basis van het bovenstaande werd de definitieve steekproef bestaande uit zes producenten in de Unie representatief geacht voor de bedrijfstak van de Unie. |
(50) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de EFDA dat zij geen zinvolle opmerkingen over de steekproef van producenten in de Unie kon maken, aangezien de identiteit van de producenten in de Unie vertrouwelijk was gebleven. Zij herhaalde ook dat de Commissie de belanghebbenden tijdens het onderzoek niet in kennis heeft gesteld van de wijziging van de steekproef en dat de Commissie reeds had besloten welke aanvullende ondernemingen in de steekproef moesten worden opgenomen voordat zij de belanghebbenden op de hoogte bracht en hun de gelegenheid gaf opmerkingen te maken. De EFDA en de CCCME herhaalden dat er informatie ontbrak in het niet-vertrouwelijke dossier en dat de Commissie de totale productie- en verkoophoeveelheden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet openbaar had gemaakt. De CCCME herhaalde haar bezorgdheid over de herziening van de steekproef en voerde aan dat er niet zou zijn uitgelegd waarom twee van de producenten in de Unie afzagen van deelname. |
(51) |
Het argument inzake de anonimiteit van de producenten in de Unie is reeds behandeld in de overwegingen 16 tot en met 21. Evenzo is het argument betreffende een ontoereikende mededeling van feiten en overwegingen met betrekking tot de samenstelling van de steekproef reeds behandeld in overweging 44 en is het argument betreffende de volledigheid van het niet-vertrouwelijke dossier al in overweging 47 aan bod gekomen. De Commissie heeft ook de redenen voor de herziening van de steekproef in overweging 35 bekendgemaakt, en bovendien was deze informatie ook vóór de mededeling van feiten en overwegingen opgenomen in het niet-vertrouwelijke dossier. Aangezien in dit verband geen verdere argumenten werden aangevoerd, werden deze argumenten afgewezen. De totale productie- en verkoopvolumes van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie maakten als zodanig geen deel uit van de analyse omdat zij macro-economische indicatoren vormen en derhalve was er geen reden om dergelijke informatie aan de belanghebbenden te verstrekken. In het bijzonder heeft de Commissie in overweging 352 aangegeven welk deel van de totale productie in de Unie de in de steekproef opgenomen ondernemingen vertegenwoordigden en belanghebbenden konden hoe dan ook het totale productievolume van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie afleiden. |
(52) |
De EFDA voerde voorts aan dat de Commissie tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over het aantal in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en over de representativiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De EFDA herhaalde ook haar bezorgdheid over de procedure voor het samenstellen van de steekproef en over de informatie die in dit verband aan de belanghebbenden is verstrekt. |
(53) |
Met betrekking tot het aantal in de steekproef opgenomen ondernemingen bevatte het algemene informatiedocument inderdaad een materiële fout in twee alinea’s, waarin stond dat er vier in plaats van zes producenten in de Unie in de steekproef waren opgenomen. Deze fout werd na kennisgeving aan de Commissie onmiddellijk gecorrigeerd. Het juiste aantal in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is tijdens het onderzoek aan de belanghebbenden meegedeeld in een mededeling in het niet-vertrouwelijke dossier. Wat de representativiteit van de steekproef betreft, bevestigde de Commissie dat alle door haar verstrekte cijfers juist waren en derhalve is het argument van de EFDA ongegrond. Hoewel het cijfer in het algemene informatiedocument (9,5 %) de representativiteit met betrekking tot de totale productie in de Unie aangaf, kwam het cijfer dat tijdens het onderzoek op verzoek aan EFDA werd verstrekt (18 %) overeen met de representativiteit met betrekking tot het totale productievolume van de producenten in de Unie die zich vóór de inleiding van de procedure kenbaar maakten en de informatie verstrekten die nodig was voor het samenstellen van de steekproef. Dit cijfer werd enkele maanden vóór de mededeling van feiten en overwegingen en dus vóór de vaststelling van het totale productievolume in de Unie op verzoek aan de EFDA meegedeeld. |
(54) |
Met betrekking tot de gevolgde procedure herinnert de Commissie eraan dat zij, zoals uiteengezet in overweging 46, de steekproef van producenten in de Unie overeenkomstig artikel 17, lid 4, van de basisverordening moest wijzigen omdat de twee oorspronkelijk in de steekproef opgenomen ondernemingen geen medewerking verleenden. De raadpleging van belanghebbenden en de aspecten van de mededeling van feiten en overwegingen tijdens dit proces zijn reeds uitvoerig toegelicht in de overwegingen 28 tot en met 47. De voorlopige geselecteerde steekproef bij de opening van het onderzoek werd gewijzigd op basis van de opmerkingen van belanghebbenden in het kader van het in het bericht van inleiding beschreven steekproefproces. |
(55) |
De CCCME en de EFDA voerden ten slotte aan dat het algemene informatiedocument tegenstrijdige informatie bevatte over de methode voor het herzien van de steekproef van producenten in de Unie en dat de informatie in het algemene informatiedocument ook in tegenspraak was met de mededeling van de Commissie aan de nieuw geselecteerde producenten in de Unie. De CCCME voerde met name aan dat het aandeel van de productie- en verkoopvolumes van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen een belangrijk criterium was voor de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie, zoals zou blijken uit de eerder genoemde mededeling aan de nieuw geselecteerde producenten in de Unie. Deze beweringen waren feitelijk onjuist. De Commissie heeft geen van de belanghebbenden, waaronder de nieuw geselecteerde producenten in de Unie, laten weten dat het aandeel van de productie- en verkoopvolumes van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen een belangrijk criterium voor de samenstelling van de steekproef zou zijn. De Commissie merkt op dat deze gegevens in het stadium van de steekproefprocedure doorgaans niet zo gedetailleerd beschikbaar zijn. Hetzelfde geldt voor dit onderzoek. Dat neemt niet weg dat de Commissie op basis van de beschikbare informatie globaal toch kon bepalen of een producent in de Unie standaardbevestigingsmiddelen of niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde, zoals uiteengezet in overweging 36. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(56) |
Meer in het algemeen stelde de EFDA dat de steekproef van producenten in de Unie niet representatief was, aangezien een van de twee in de steekproef opgenomen producenten van standaardbevestigingsmiddelen een kmo was en daarom zouden alleen de gegevens van de tweede producent aanzienlijke gevolgen hebben. Deze bewering werd niet verder onderbouwd. De Commissie merkt op dat drie in de steekproef opgenomen ondernemingen kmo’s waren, terwijl dat niet voor de andere drie gold. De Commissie merkte ook op dat de steekproef een representatieve productmix garandeerde, zoals uiteengezet in overweging 36, en over het algemeen representatief werd geacht voor de bedrijfstak van de Unie. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
1.8.2. Steekproef van importeurs
(57) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. |
(58) |
Achtentwintig niet-verbonden importeurs leverden de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef van vijf importeurs samengesteld op basis van de grootste omvang van de invoer van het betrokken product. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening zijn de belanghebbenden geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. |
(59) |
Het EIFI voerde aan dat twee van de geselecteerde niet-verbonden importeurs, die tot dezelfde groep behoren, verbonden zouden zijn met een producent van bevestigingsmiddelen in de VRC en dat zij via een verbonden onderneming in de Unie ook vergunningen verleenden voor de productie van bepaalde bevestigingsmiddelen in de VRC. Zij konden derhalve niet als niet-verbonden importeurs worden beschouwd. Het EIFI voerde voorts aan dat deze ondernemingen ook verbonden waren met producenten van bevestigingsmiddelen in de Unie. Ten slotte merkte het EIFI op dat aangezien deze twee importeurs verbonden waren, hoe dan ook slechts één van hen in de steekproef zou moeten blijven en de andere door een andere medewerkende importeur in de Unie zou moeten worden vervangen. In antwoord op de opmerkingen van het EIFI voerde de EFDA aan dat het alleen relevant zou zijn of een importeur verbonden zou zijn met een producent die ook naar de Unie uitvoert, om deze van de steekproef uit te sluiten. De EFDA voerde aan dat de betrokken importeurs in de steekproef moesten blijven, gezien het door hen ingevoerde aantal productsoorten en de verschillende segmenten in de Unie waaraan zij leveren. |
(60) |
De importeurs in kwestie ontkenden dat zij zakelijke contacten hadden met de Chinese producent in kwestie of dat zij het betrokken product van deze onderneming invoerden, of dat zij verbonden waren met een van de andere producenten-exporteurs van bevestigingsmiddelen in de VRC. In het onderzoek werden de argumenten van het EIFI niet bevestigd en uit de informatie die het EIFI ter staving van dit argument had verstrekt, bleek evenmin dat de importeurs in kwestie inderdaad verbonden waren met een van de producenten-exporteurs. Bovendien werd het feit dat de importeurs met elkaar verbonden waren, niet beschouwd als een geldig argument om hen van de steekproef uit te sluiten. De steekproef omvatte drie andere niet-verbonden importeurs die waren geselecteerd op basis van het grootste invoervolume en over verschillende lidstaten waren verspreid. De steekproef vertegenwoordigde 9 % van de totale invoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC en werd derhalve voldoende representatief geacht. Derhalve werden de desbetreffende argumenten van het EIFI afgewezen. |
1.8.3. Steekproef van producenten-exporteurs
(61) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie verzocht eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn te identificeren en/of contact met hen op te nemen. |
(62) |
92 producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs uit de VRC hebben de gevraagde informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. Drie producenten-exporteurs voerden aan dat zij, aangezien zij een specifieke productsoort produceerden die niet met andere uit de VRC uitgevoerde productsoorten zou kunnen worden vergeleken, in de steekproef moesten worden opgenomen om deze representatiever te maken. |
(63) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie drie producenten-exporteurs/een groep van producenten-exporteurs geselecteerd, die samen goed zijn voor het grootste uitvoervolume, dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs zou kunnen worden onderzocht. Aangezien de producenten-exporteurs die hadden verzocht om vanwege de specifieke productsoort in de steekproef te worden opgenomen, niet behoorden tot de producenten-exporteurs met de grootste uitvoervolumes, werden zij niet voor de voorgestelde steekproef geselecteerd. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land in kennis gesteld en verzocht om opmerkingen in te dienen. |
(64) |
Eén niet in de steekproef opgenomen groep producenten-exporteurs verzocht om erin te worden opgenomen met als argument dat i) zij een van de grootste exporteurs van bevestigingsmiddelen waren; ii) hun opneming in de steekproef een nauwkeuriger beeld van de Chinese bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen zou geven en iii) derhalve ook een nauwkeuriger beeld zou geven van de wijze waarop de eindprijzen bij uitvoer naar de Unie werden bepaald. Op basis hiervan voerde de groep producenten-exporteurs aan dat de invoerprijzen op basis van de steekproef niet representatief zouden zijn en dat de cif-waarde, grens Unie, om een nauwkeurige prijsonderbiedings- en prijsbederfmarge op basis van deze prijzen te berekenen, niet correct zou zijn. Ten slotte verwees de onderneming naar het grotere aantal producenten in de Unie dat in de steekproef van producenten in de Unie was opgenomen. Ten slotte voerde deze groep producenten-exporteurs aan dat het toevoegen van nog één onderneming aan de steekproef de Commissie niet zou beletten het onderzoek binnen de wettelijke termijnen af te ronden. |
(65) |
Ten eerste zou de opneming van de betrokken groep producenten-exporteurs de representativiteit van de steekproef niet aanmerkelijk verbeteren, op basis van het door de onderneming opgegeven uitvoervolume. Ten tweede heeft de onderneming met betrekking tot de argumenten aangaande de organisatie van de Chinese binnenlandse bedrijfstak, de vaststelling van de prijzen bij uitvoer naar de Unie en de vaststelling van de cif-waarde, grens Unie, geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de opneming van de onderneming in de steekproef de representativiteit hiervan aanmerkelijk zou vergroten. Tegelijkertijd zou de opneming van de onderneming vanwege haar bedrijfsstructuur een aanzienlijke extra last voor het onderzoek met zich mee hebben gebracht. Ten derde kon, aangezien de geselecteerde steekproef representatief werd geacht, een betrouwbare cif-waarde, grens Unie, worden vastgesteld, en konden prijsonderbieding en prijsbederf nauwkeurig worden berekend. Ten slotte is het specifieke aantal in de steekproef van producenten in de Unie opgenomen ondernemingen irrelevant voor de samenstelling van de steekproef van producenten-exporteurs. De Commissie is niet verplicht hetzelfde aantal ondernemingen aan beide zijden te selecteren en de steekproefprocedure is juist beperkt om de Commissie in staat te stellen binnen de gestelde termijnen een redelijk aantal ondernemingen te onderzoeken om het onderzoek af te ronden. De argumenten van deze groep werden derhalve afgewezen. |
(66) |
Een andere groep producenten-exporteurs voerde aan dat zij in de steekproef moesten worden opgenomen, aangezien de gehele groep bestaat uit talrijke producenten en handelaren in de VRC en de Unie, die over aanzienlijke productie- en leveringscapaciteit beschikken die van invloed is op hun thuismarkt en de markt van de Unie. |
(67) |
Het toevoegen van deze groep producenten-exporteurs aan de steekproef zou echter een aanzienlijke extra last voor het onderzoek met zich mee hebben gebracht, zonder dat de representativiteit van de voorgestelde steekproef aanmerkelijk zou worden gewijzigd. Er waren ook andere producenten-exporteurs met grotere uitvoervolumes dan de groep ondernemingen in kwestie die informatie voor de samenstelling van de steekproef verstrekten. Aangezien de steekproef was samengesteld op basis van de omvang van de uitvoer naar de Unie, zoals vermeld in overweging 63, was het derhalve niet gerechtvaardigd deze groep producenten-exporteurs in de steekproef op te nemen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(68) |
Een derde producent-exporteur voerde aan dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen allemaal bouten produceerden en dat de voorgestelde steekproef derhalve niet representatief was voor de Chinese producenten van schroeven. Als producent van schroeven verzocht deze onderneming om in de steekproef te worden opgenomen. Zij voerde voorts aan dat de bevindingen op de twee productsoorten afzonderlijk zouden moeten worden gebaseerd, d.w.z. schroeven enerzijds en bouten anderzijds. |
(69) |
Deze bezorgdheid werd beaamd door de CCCME, die aanvoerde dat de steekproef wat het volume en de productsoorten betreft niet representatief was. |
(70) |
Zoals uiteengezet in overweging 63 werd de steekproef samengesteld op basis van het grootste naar de Unie uitgevoerde volume, terwijl de specifieke productsoorten die door de geselecteerde ondernemingen worden geproduceerd geen criterium was. Zoals uiteengezet in overweging 110 werden alle soorten bevestigingsmiddelen in het kader van dit onderzoek als één enkel product beschouwd. Zoals uiteengezet in overweging 398 waren afzonderlijke bevindingen voor individuele productsoorten derhalve niet gerechtvaardigd. De producent-exporteur heeft voorts geen bewijsmateriaal ter staving van zijn argument verstrekt dat de bevindingen afzonderlijk zouden moeten worden gebaseerd op bouten enerzijds en schroeven anderzijds. Ten slotte waren er andere medewerkende producenten-exporteurs met grotere uitvoervolumes dan de betrokken producent-exporteur die informatie voor de samenstelling van de steekproef verstrekten, waardoor het niet gerechtvaardigd was deze producent-exporteur in de steekproef op te nemen. De argumenten van deze producent-exporteur werden derhalve afgewezen. |
(71) |
Ten slotte voerde het EIFI aan dat een van de geselecteerde producenten-exporteurs uit de steekproef moest worden gehaald, aangezien die een handelaar in plaats van een fabrikant van bevestigingsmiddelen zou zijn en zijn belangrijkste markt in ieder geval de Verenigde Staten van Amerika (“de VS”) en niet de Unie zou zijn. |
(72) |
Alle drie de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bevestigden dat zij het volume van de uitvoer naar de Unie, zoals gerapporteerd en door de Commissie gebruikt voor het samenstellen van de steekproef, zelf produceerden. Het feit dat een van de geselecteerde producenten-exporteurs bevestigingsmiddelen naar de VS uitvoerde, zelfs in grotere hoeveelheden dan naar de Unie, is irrelevant. De argumenten van het EIFI werden derhalve afgewezen. |
(73) |
Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de oorspronkelijk voorgestelde steekproef bevestigd. |
(74) |
Na de herziening van de steekproef van producenten in de Unie in de loop van het onderzoek voerde Celo Suzhou Precision Fasteners Co., Ltd aan dat de steekproef van producenten-exporteurs moest worden uitgebreid met Chinese producenten-exporteurs van niet-standaardbevestigingsmiddelen. Deze onderneming voerde aan dat de herziening van de steekproef van producenten in de Unie tot doel had de representativiteit ervan te vergroten wat de productmix betreft en dat bij de samenstelling van de steekproef van producenten-exporteurs geen rekening was gehouden met dit criterium. De producent-exporteur in kwestie merkte voorts op dat zijn uitvoer van bevestigingsmiddelen naar de Unie representatief zou zijn voor een specifiek assortiment producten en dat hij in het kader van zijn verzoek om een individueel onderzoek de vragenlijst reeds volledig had ingevuld, waarmee de Commissie rekening zou moeten houden. Een dergelijke handelwijze zou het onderzoek niet aanmerkelijk vertragen. |
(75) |
Zoals vermeld in overweging 63 vertegenwoordigden de in de steekproef opgenomen drie producenten-exporteurs/groep het grootste uitvoervolume dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Het feit dat de steekproef van producenten in de Unie werd herzien, had geen gevolgen voor de steekproef van producenten-exporteurs die de herziening ervan zou rechtvaardigen. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(76) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Celo Suzhou Precision Fasteners Co., Ltd dat de steekproef van producenten-exporteurs wat productsoorten betreft niet representatief genoeg was, en voerde zij aan dat de Commissie i) niet alleen rekening had moeten houden met het uitvoervolume, maar ook met de uitgevoerde productassortimenten; en ii) dat zij Celo Suzhou Precision Fasteners Co., Ltd in de steekproef had moeten opnemen omdat deze onderneming representatief zou zijn voor een bepaald productassortiment. |
(77) |
De partij herhaalde ook haar argumenten zoals uiteengezet in overweging 74 en voerde aan dat de aanpak van de Commissie met betrekking tot de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en de noodzaak om de verschillende soorten bevestigingsmiddelen daarin te vertegenwoordigen in directe tegenspraak is met haar argument dat specifieke productsoorten bij de samenstelling van de steekproef van producenten-exporteurs geen criterium vormden. |
(78) |
Bovenstaande argumenten werden reeds behandeld in overweging 75. De steekproef van producenten in de Unie werd immers samengesteld op basis van de grootste producenten in termen van volumes en verkoop, waarbij ook rekening werd gehouden met geografische spreiding (verschillende lidstaten) en een brede mix van productsoorten. De steekproef van producenten-exporteurs werd samengesteld op basis van de grootste hoeveelheden die de Commissie kon onderzoeken. De selectie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zorgde voor een brede overeenstemming met de uitvoertransacties van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waardoor het niet nodig was om voor die selectie ook de specifieke productsoorten te onderzoeken. Aangezien in dit verband geen nieuwe informatie werd verstrekt, werden deze argumenten afgewezen. |
1.9. Individueel onderzoek en verzoeken om als nieuwkomer te worden behandeld
(79) |
Zeven producenten-exporteurs van bevestigingsmiddelen verzochten om een individueel onderzoek op grond van artikel 17, lid 3, van de basisverordening door de online beschikbare vragenlijst voor producenten-exporteurs (6) in te vullen. Gezien dit grote aantal verzoeken zou het toekennen van een individueel onderzoek te belastend zijn geweest en zou de Commissie het huidige onderzoek niet tijdig hebben kunnen afronden. De Commissie heeft derhalve geen van de ingediende verzoeken ingewilligd. |
(80) |
Zoals vermeld in de overwegingen 48 en 74 heeft een van de producenten-exporteurs (Celo Suzhou Precision Fasteners Co., Ltd) na de herziening van de steekproef van producenten in de Unie aangevoerd dat zijn verzoek om een individueel onderzoek in aanmerking moet worden genomen om de steekproef van producenten-exporteurs representatiever te maken. Het argument betreffende de representativiteit van de steekproef van de producenten-exporteurs is al behandeld in overweging 75. |
(81) |
Met betrekking tot het verzoek om een individueel onderzoek verschilde de situatie van deze producent-exporteur niet wezenlijk van die van de andere producenten-exporteurs die verzochten om een individueel onderzoek dat een andere behandeling zou rechtvaardigen. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat er geen objectieve redenen waren om het verzoek om een individueel onderzoek van deze producent-exporteur in te willigen. |
(82) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde deze producent-exporteur zijn argument dat hem een individueel onderzoek moest worden toegestaan en voerde hij aan dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom het discriminerend werd geacht om een dergelijk verzoek in te willigen. Ter ondersteuning van dit argument benadrukte de producent-exporteur dat hij een specifieke soort technische bevestigingsmiddelen produceerde die niet vergelijkbaar is met andere productsoorten en dat zijn uitvoerprijs niet met dumping tot stand zou komen, zoals reeds was vastgesteld in een eerder antidumpingonderzoek met betrekking tot hetzelfde product van oorsprong uit de VRC, waarbij in 2009 maatregelen werden ingesteld (7). |
(83) |
Zoals uiteengezet in overweging 398 waren afzonderlijke bevindingen voor individuele productsoorten niet gerechtvaardigd. Het onderzoeken van het verzoek om een individueel onderzoek van deze producent-exporteur op basis van het feit dat hij een specifieke productsoort produceerde en uitvoerde, terwijl dit criterium niet in aanmerking werd genomen voor de overige producenten-exporteurs die om een individueel onderzoek verzochten, zou discriminerend zijn geweest, en daarnaast belastend voor de Commissie om het onderzoek tijdig af te kunnen ronden. De verwijzing naar bevindingen van het vorige onderzoek waarbij geen dumping met betrekking tot de verkoop van deze exporteurs naar de Unie werd vastgesteld, is irrelevant, aangezien zij waren gebaseerd op informatie over een ander onderzoektijdvak. De argumenten van deze producent-exporteur werden derhalve afgewezen. |
(84) |
Eén producent-exporteur in de VRC (Ningbo Londex Industrials Co. of “Londex”) verzocht om als nieuwkomer te worden behandeld, aangezien hij pas na het onderzoektijdvak met het uitvoeren van het betrokken product was begonnen. De Commissie merkte op dat een dergelijke behandeling volgens de vaste praktijk alleen kan worden overwogen op basis van een verordening tot instelling van definitieve maatregelen en de desbetreffende bepalingen daarvan. Voorts wordt eraan herinnerd dat de Commissie een steekproef van producenten-exporteurs heeft samengesteld en er, zoals uiteengezet in de vorige overwegingen, geen verzoeken om berekening van individuele dumpingmarges zijn ingewilligd omdat dat als te belastend werd beschouwd. Dit geldt ook voor het onderzoek van een verzoek om als nieuwkomer te worden behandeld, waarvoor de structuur en de uitvoer van de onderneming grondig zouden moeten worden onderzocht. Dit verzoek werd derhalve afgewezen. |
(85) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Londex haar argument dat zij als nieuwkomer moest worden behandeld en aan de lijst van medewerkende producenten-exporteurs zou moeten worden toegevoegd. Zij voerde aan dat, aangezien zij zich tijdens het onderzoek kenbaar heeft gemaakt en omdat de uitvoer vóór het einde van het onderzoek plaatsvond, de Commissie niet aan een specifieke procedure zou zijn gebonden. Het zou volstaan eenvoudigweg te beoordelen of de onderneming het betrokken product niet tijdens het onderzoektijdvak uitvoerde, maar eventueel na het onderzoektijdvak, wat niet als te belastend kan worden beschouwd. Een dergelijke aanpak zou ook gerechtvaardigd zijn in het belang van de administratieve efficiëntie. Bovendien heeft de Commissie in eerdere zaken al voor een dergelijke aanpak gekozen. Evenzo voerde Londex aan dat de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs niet werden onderworpen aan enig onderzoek naar de structuur of de uitvoer van de onderneming. |
(86) |
De Commissie merkte op dat zij in eerdere onderzoeken (8), die in tegenstelling tot wat werd beweerd door Londex werden genoemd, onderzocht of aan de voorwaarden van artikel 11, lid 4, van de basisverordening was voldaan. Geen van de aangevoerde argumenten kon de conclusies in overweging 81 ongedaan maken en derhalve werden zij afgewezen. |
1.10. Antwoorden op de vragenlijsten
(87) |
De Commissie heeft de overheid van de Volksrepubliek China (“Chinese overheid”) een vragenlijst toegezonden over het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. De Chinese overheid heeft de vragenlijst niet beantwoord. |
(88) |
De Commissie heeft de vragenlijsten op de dag van de inleiding van de procedure (9) online beschikbaar gesteld en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs en de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC verzocht de desbetreffende vragenlijsten in te vullen. Daarnaast heeft de Commissie het EIFI verzocht informatie te verstrekken over macro-economische schade-indicatoren met betrekking tot de gehele bedrijfstak van de Unie. |
(89) |
De Commissie heeft antwoorden op de vragenlijsten ontvangen van vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de klager EIFI, de vijf in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs, twee gebruikers en de drie producenten-exporteurs/groepen van producenten-exporteurs. |
(90) |
Zoals vermeld in overweging 35 werden twee van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoek uitgesloten van de steekproef en werden hun antwoorden op de vragenlijst derhalve buiten beschouwing gelaten. De twee betrokken producenten in de Unie werden vervangen door twee andere producenten in de Unie. Beide ondernemingen hebben de vragenlijst beantwoord. |
(91) |
De Commissie heeft alle gegevens verzameld die zij voor de vaststelling van dumping, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de Unie nodig achtte. Gezien de uitbraak van de COVID-19-pandemie en de inperkingsmaatregelen die door verschillende lidstaten en door verschillende derde landen zijn genomen gedurende het grootste gedeelte van het onderzoek, kon de Commissie in de meeste gevallen geen controlebezoeken op grond van artikel 16 van de basisverordening verrichten. In plaats daarvan heeft de Commissie in die gevallen alle informatie die zij voor haar vaststellingen nodig achtte op afstand getoetst in overeenstemming met haar mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken (10). De Commissie heeft één controle ter plaatse kunnen uitvoeren. |
(92) |
De Commissie heeft controles op afstand verricht bij de volgende ondernemingen/partijen:
|
(93) |
De Commissie heeft bij de volgende onderneming een controle ter plaatse verricht:
|
(94) |
Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2017 tot aan het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”). |
1.11. Hoorzittingen
(95) |
De belanghebbenden werden overeenkomstig artikel 6, lid 5, en artikel 6, lid 6, van de basisverordening in de gelegenheid gesteld om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures te verzoeken. De Commissie heeft hoorzittingen gehouden met verschillende producenten-exporteurs, de CCCME en de EFDA, alsook met de klager EIFI. Overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de basisverordening vond ook één hoorzitting plaats tussen partijen met tegengestelde belangen, in dit geval de producent-exporteur Jiangsu Yongyi Fastener Co., Ltd en het EIFI. |
1.12. Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie
(96) |
Deze zaak is ingeleid op 21 december 2020, dat wil zeggen tijdens de tussen het Verenigd Koninkrijk (“VK”) en de EU overeengekomen overgangsperiode waarin het VK onderworpen bleef aan het Unierecht. Deze periode is op 31 december 2020 afgelopen. Bijgevolg komen ondernemingen en verenigingen uit het VK sinds 1 januari 2021 niet langer in aanmerking als belanghebbenden bij deze procedure. |
(97) |
In een nota bij het dossier van 14 januari 2021 heeft de Commissie marktdeelnemers uit het Verenigd Koninkrijk die van mening waren dat zij nog steeds als belanghebbende in aanmerking kwamen, verzocht contact met haar op te nemen. Er hebben zich geen ondernemingen gemeld. |
1.13. Niet-instelling van voorlopige maatregelen
(98) |
Om de in de overwegingen 35 en 36 uiteengezette redenen moest de steekproef van producenten in de Unie worden herzien door twee aanvankelijk in de steekproef opgenomen producenten in de Unie te vervangen door twee andere producenten in de Unie. De Commissie heeft deze producenten een vragenlijst toegezonden met het verzoek deze binnen de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening gestelde termijn in te vullen. Dit tijdsbestek stelde de Commissie echter niet in staat om binnen de in artikel 7, lid 1, van de basisverordening genoemde termijn voorlopige conclusies te trekken. De Commissie besloot derhalve geen voorlopige maatregelen in te stellen en het onderzoek voort te zetten. |
(99) |
Op 20 juli 2021 heeft de Commissie de belanghebbenden overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van de basisverordening in kennis gesteld van haar voornemen geen voorlopige maatregelen in te stellen. |
(100) |
De CCCME verzocht de Commissie een “informatiedocument” op te stellen met een samenvatting van de voortgang van het onderzoek en voorlopige conclusies op basis van de beschikbare informatie in het dossier, zodat de belanghebbenden daarover opmerkingen zouden kunnen maken. |
(101) |
De basisverordening voorziet niet in de openbaarmaking van een dergelijk informatiedocument. De Commissie kwam in elk geval niet binnen de in artikel 7, lid 1, van de basisverordening gestelde termijn tot voorlopige conclusies en derhalve werd dit verzoek afgewezen. |
2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Betrokken product
(102) |
Het betrokken product betreft bepaalde soorten bevestigingsmiddelen van ijzer of staal, andere dan van roestvrij staal, d.w.z. houtschroeven (met uitzondering van kraagschroeven), zelftappende schroeven, andere schroeven en bouten met kop (ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen, maar met uitzondering van schroeven voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen) en sluitringen van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 58, 7318 15 68, 7318 15 82, 7318 15 88, ex 7318 15 95 (Taric-codes 7318159519 en 7318159589), ex 7318 21 00 (Taric-codes 7318210031, 7318210039, 7318210095 en 7318210098) en ex 7318 22 00 (Taric-codes 7318220031, 7318220039, 7318220095 en 7318220098). De GN-code en de Taric-code worden slechts ter informatie vermeld. |
(103) |
Bevestigingsmiddelen zijn gemaakt van ijzer of koolstofstaal en worden gedefinieerd door hun fysieke en technische kenmerken en verschillende stevigheids- en hardheidsklassen. De bredere categorieën zijn schroeven, sluitringen en bouten. |
(104) |
Schroeven zijn bevestigingsmiddelen met een schroefdraad op de buitenkant van de schacht. Zij kunnen hetzij alleen in hout (houtschroeven) of metalen platen (zelftappende schroeven) worden bevestigd, hetzij gecombineerd met een moer en sluitringen om een bout te vormen. Schroeven kunnen met verschillende koppen zijn uitgerust (bol, inbus, plat verzonken, ovaal, zeskantig enz.); zij kunnen verschillende schachtlengten en diameters hebben. Schroeven worden doorgaans gedefinieerd aan de hand van het soort gleuf in de kop dat het schroeven mogelijk maakt (bv. enkele gleuf, kruisgleuf enz.). |
(105) |
Sluitringen zijn bevestigingsmiddelen met een gat erin waar iets doorheen kan worden gestoken, die altijd worden gebruikt in combinatie met een schroef en een moer. |
(106) |
Bouten zijn bevestigingsmiddelen die bestaan uit een schroef, een moer en een of meer sluitringen. |
(107) |
Bevestigingsmiddelen kunnen standaard zijn (“standaardbevestigingsmiddelen”) of op basis van tekeningen van de afnemer worden gemaakt (“niet-standaardbevestigingsmiddelen”). Binnen dezelfde nationale en internationale normen moeten bevestigingsmiddelen voldoen aan dezelfde fysieke en technische basiskenmerken, met inbegrip van met name stevigheid, tolerantie, afwerking en deklaag. |
(108) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de EFDA en de CCCME de bovenstaande definitie van “niet-standaardbevestigingsmiddelen” betwist. De EFDA en de CCCME voerden aan dat de Commissie het begrip “niet-standaardbevestigingsmiddelen” ten onrechte in een laat stadium van de procedure heeft ingevoerd en dat de definitie in de bovenstaande overweging niet overeenstemt met de definitie van “speciale bevestigingsmiddelen” die in de vragenlijst aan de belanghebbenden is verstrekt, meer bepaald in de instructies voor het aanmaken van productcontrolenummers (“PCN”). Voorts herhaalden zij dat bevestigingsmiddelen die worden geproduceerd volgens strengere eisen dan die van een industrienorm als “speciale bevestigingsmiddelen” of “niet-standaardbevestigingsmiddelen” moeten worden beschouwd (zie overweging 368). Zij herhaalden ook dat bepaalde voorschriften inzake productiecertificering, zoals vermeld in overweging 371, zouden moeten worden beschouwd als een automatische indeling van alle bevestigingsmiddelen die in het kader van dergelijke productieprocessen worden geproduceerd als “speciale bevestigingsmiddelen”, en zij voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie zelf zou instemmen met een dergelijke aanpak, in tegenstelling tot wat de Commissie in overweging 375 heeft geconcludeerd. |
(109) |
De Commissie was het niet eens met het argument dat het begrip “niet-standaardbevestigingsmiddelen” in een laat stadium van de procedure werd geïntroduceerd en niet in overeenstemming is met de instructies in de vragenlijsten. Niet-standaardbevestigingsmiddelen en speciale bevestigingsmiddelen zijn dezelfde bevestigingsmiddelen, namelijk bevestigingsmiddelen die niet precies onder een bepaalde industrienorm vallen. Dit is ook in overeenstemming met de vragenlijst, waarin speciale bevestigingsmiddelen “afwijkend van een internationaal erkende norm” worden genoemd. De Commissie heeft deze termen door elkaar gebruikt en heeft in dat opzicht geen opmerkingen of verzoeken om verduidelijking ontvangen. De Commissie herinnerde eraan dat het argument dat bevestigingsmiddelen die volgens strengere eisen dan die van een industrienorm zijn geproduceerd als “niet-standaardbevestigingsmiddelen” moeten worden beschouwd, reeds in overweging 373 is behandeld. Ten slotte bevestigt de Commissie dat de productiecertificering als zodanig een bevestigingsmiddel niet als niet-standaard indeelt, hoewel het in de praktijk mogelijk is dat bevestigingsmiddelen die op grond van dergelijke voorschriften worden geproduceerd inderdaad voornamelijk uit niet-standaardbevestigingsmiddelen bestaan. De bedrijfstak van de Unie verzet zich niet tegen dit standpunt, zoals ten onrechte door de EFDA en de CCCME wordt beweerd. Alle bovengenoemde desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. Bevestigingsmiddelen worden gebruikt om twee of meer elementen in de bouw, techniek of andere toepassingen mechanisch met elkaar te verbinden. Zij worden zowel in zeer uiteenlopende industriële sectoren als door consumenten gebruikt. |
(110) |
Op grond van hun fysieke en technische basiskenmerken en eindgebruik worden alle bevestigingsmiddelen voor het doel van deze procedure als één enkel product beschouwd. |
2.2. Soortgelijk product
(111) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:
|
(112) |
De Commissie heeft geconcludeerd dat die producten derhalve soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
2.3. Argumenten betreffende de productomschrijving
2.3.1. Schroeven/verbindingsstukken voor houtproducten voor de bouw/(of schroefspijkers voor houttoepassingen)
(113) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat schroeven voor houtproducten voor de bouw van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten. |
(114) |
Twee producenten-exporteurs en twee importeurs (11) voerden aan dat schroeven voor houtproducten voor de bouw vergelijkbare kenmerken en een soortgelijk eindgebruik hadden als kraagschroeven (die niet onder de productomschrijving vallen) en dat zij slechts afgeleide productsoorten van laatstgenoemde schroeven waren, met verbeterde mechanische prestaties en als alternatief voor kraagschroeven. Zij voerden aan dat schroeven voor houtproducten voor de bouw uitsluitend werden gebruikt voor houtconstructies en niet uitwisselbaar waren met andere bevestigingsmiddelen, terwijl zij volledig uitwisselbaar waren met traditionele kraagschroeven. Zij voldeden aan afnemersspecifieke eisen en vereisten een Europese technische beoordeling (“ETA-certificering”) om in de Unie in de handel te worden gebracht. Bovendien worden zij geproduceerd in een specifiek productieproces, waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende grondstoffen (d.w.z. staal van hogere kwaliteit) met specifieke behandelingen en machines, waardoor de kosten en prijzen ervan hoger zijn. |
(115) |
Een van de bovengenoemde producenten-exporteurs die verwijst naar de antidumpingmaatregelen die zijn ingesteld ten aanzien van de invoer van bepaalde aluminium wielen (12) suggereerde dat de invoering van een systeem voor toezicht het risico op ontwijking zou beperken wanneer schroeven voor houtproducten voor de bouw van de productomschrijving worden uitgesloten. Dezelfde producent-exporteur voerde aan dat, mocht de Commissie schroeven voor houtproducten voor de bouw niet van de productomschrijving uitsluiten, de bevindingen met betrekking tot schade en oorzakelijk verband afzonderlijk op deze productsoorten moeten worden gebaseerd. |
(116) |
Alle bovengenoemde partijen voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet in voldoende hoeveelheden schroeven voor houtproducten voor de bouw produceerde om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen en dat er in de VRC ook slechts een beperkt aantal producenten-exporteurs was die schroeven voor houtproducten voor de bouw leverden. |
(117) |
Evenzo voerde het European Consortium of Anchor Producers (“ECAP”) aan dat schroeven voor gebruik in houtconstructies ter vervanging van kraagschroeven, en dus voor het assembleren van zware houtwerken, van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, aangezien zij vergelijkbare technische, chemische en fysische kenmerken en een soortgelijk eindgebruik hebben als kraagschroeven. |
(118) |
Het EIFI was het niet eens met deze argumenten en voerde aan dat er geen objectieve criteria zouden zijn om schroeven voor houtproducten voor de bouw van andere bevestigingsmiddelen te onderscheiden. |
(119) |
De Commissie was van oordeel dat schroeven voor houtproducten voor de bouw niet onder een specifieke productnorm vallen en niet kunnen worden onderscheiden van andere houtschroeven (13) die onder de productomschrijving vallen. Uit het onderzoek is tevens gebleken dat ook bevestigingsmiddelen die onder de productomschrijving vallen ten minste enkele van de beschreven specifieke kenmerken van schroeven voor houtproducten voor de bouw vertonen. De Commissie was ook van oordeel dat de CE-markeringen en de ETA-certificering slechts bevestigen dat houtschroeven niet-standaardbevestigingsmiddelen kunnen zijn, maar dit feit alleen rechtvaardigt niet dat zij van de productomschrijving worden uitgesloten. Derhalve werden deze argumenten afgewezen. |
(120) |
Het argument dat bevindingen ten aanzien van schade en oorzakelijk verband voor schroeven voor houtproducten voor de bouw afzonderlijk moeten worden gedaan, wordt behandeld in overweging 398; het argument dat die productsoorten niet in voldoende hoeveelheden door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd en verkocht, wordt behandeld in de overwegingen 531 en volgende. |
(121) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden verscheidene partijen hun argument dat schroeven voor houtproducten voor de bouw van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten omdat zij vergelijkbaar zouden zijn met kraagschroeven en duidelijk te onderscheiden zouden zijn van andere bevestigingsmiddelen, met name houtschroeven. |
(122) |
Twee importeurs van schroeven voor houtproducten voor de bouw (een van hen was ook een producent in de Unie) voerden aan dat schroeven voor houtproducten voor de bouw het resultaat zijn van een productontwikkeling van kraagschroeven die heeft geleid tot een andere vorm van de kop en dus niet overeenstemmen met de beschrijving in de toelichting bij GN-code 7318 11, waaronder kraagschroeven worden ingevoerd, en waarin wordt aangegeven dat kraagschroeven verschillen van houtschroeven, onder meer vanwege een zeskantige of vierkante kop. Deze partijen voerden aan dat de vorm van de kop echter niet als een doorslaggevend kenmerk moet worden beschouwd bij het maken van een onderscheid tussen schroeven voor houtproducten voor de bouw en andere houtschroeven. Zij voerden aan dat kraagschroeven in de toelichting bij GN-code 7318 11 worden gedefinieerd als “schroeven die worden gebruikt voor het monteren van daksparren en soortgelijk zwaar houtwerk”, hetgeen zou overeenkomen met het gebruik van “schroeven en draadstangen voor houtconstructies” in het Europees beoordelingsdocument (EBD) dat van toepassing is op verbindingsstukken voor houtproducten voor de bouw (14). |
(123) |
Deze partijen voerden ook aan dat de norm die van toepassing is op kraagschroeven DIN 1052 (voorheen DIN 571) het mogelijk maakt om schroeven voor houtproducten voor de bouw op ad-hocbasis te certificeren, waarmee het verschijnen van schroeven voor houtproducten voor de bouw op de markt als alternatief voor kraagschroeven wordt erkend. Evenzo staat de Europese norm EN 1995 Eurocode 5 betreffende het ontwerp van houtconstructies toe dat gecertificeerde verbindingsstukken voor houtproducten voor de bouw worden gebruikt in houtconstructies, ook al vallen die verbindingsstukken niet onder de definitie van kraagschroeven. |
(124) |
Op basis van het bovenstaande voerden deze partijen aan dat het duidelijk zou zijn dat het eindgebruik de doorslaggevende factor is om schroeven voor houtproducten voor de bouw van andere houtschroeven te onderscheiden, en dat zij daarom als kraagschroeven zouden moeten worden beschouwd. |
(125) |
Ten slotte is het zo dat, aangezien kraagschroeven en schroeven voor houtproducten voor de bouw tot dezelfde productfamilie behoren, de opneming van schroeven voor houtproducten voor de bouw in de productomschrijving discriminerend zou zijn. |
(126) |
Twee producenten-exporteurs voerden aan dat alleen de diameter van de schacht en niet de vorm van de kop als een onderscheidend kenmerk zou moeten worden beschouwd, omdat dit kenmerk bepalend is voor het eindgebruik van het product. Zij beweerden dat bevestigingsmiddelen die binnen de reikwijdte van het onderzoek vallen een schacht hebben waarvan de diameter minder dan 5 mm bedraagt. Deze partijen benadrukten ook dat de bedrijfstak specifiek schroeven voor houtproducten voor de bouw erkent als vervangers van kraagschroeven. |
(127) |
Alle bovengenoemde partijen voerden aan dat het feit dat schroeven voor houtproducten voor de bouw worden ingedeeld onder de GN-code voor “andere houtschroeven” (GN-code 7318 12), die binnen de reikwijdte van het onderzoek valt, irrelevant zou zijn, aangezien GN-codes slechts ter indicatie worden gegeven bij de vaststelling van de productomschrijving en in dit verband niet bindend zijn. |
(128) |
Tot slot herhaalden deze partijen dat er in de Unie onvoldoende capaciteit zou zijn om deze productsoort te leveren, dat er geen alternatieve levering afkomstig uit andere derde landen was en dat het niet in het belang van de Unie zou zijn om antidumpingmaatregelen ten aanzien van schroeven voor houtproducten voor de bouw in te stellen. |
(129) |
Geen van de bovenstaande argumenten heeft de bevindingen in overweging 119 kunnen ontkrachten. In het bijzonder werd door geen van de partijen betwist dat er geen productnormen voor schroeven voor houtproducten voor de bouw bestaan en erkenden alle partijen dat schroeven voor houtproducten niet overeenstemmen met de beschrijving van de onder GN-code ingedeelde 7318 11 kraagschroeven. Het feit dat schroeven voor houtproducten voor de bouw kunnen worden gecertificeerd om te voldoen aan de technische vereisten die moeten worden gebruikt voor verbindingen in houtconstructies is als zodanig geen toereikende reden om deze productsoort van de reikwijdte van het onderzoek uit te sluiten, aangezien die schroeven overlappende fysieke en technische kenmerken hadden met andere producten die onder de productomschrijving in overweging 119 vallen. Op grond hiervan werden de argumenten dat schroeven voor houtproducten voor de bouw van de reikwijdte van dit onderzoek zouden moeten worden uitgesloten, afgewezen. |
(130) |
De argumenten in verband met het ontoereikende aanbod in de Unie worden in de overwegingen 538 tot en met 540 behandeld in het kader van de vaststelling van het belang van de Unie. |
2.3.2. Schroeven en bouten voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen
(131) |
Eén producent in de Unie van schroeven en bouten die voor spoorbanen worden gebruikt, verzocht deze in de productomschrijving van het onderzoek op te nemen. De Commissie merkte echter op dat de klacht in dit geval geen betrekking had op deze producten en dat de bedrijfstak van de Unie derhalve geen bewijs heeft geleverd van dumping en daaruit voortvloeiende schade op basis waarvan een onderzoek gerechtvaardigd is. Het argument wordt derhalve afgewezen. |
2.3.3. Warm gesmede bevestigingsmiddelen
(132) |
Een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voerde aan dat bevestigingsmiddelen die volgens een warm smeedproces worden vervaardigd (“warm gesmede bevestigingsmiddelen”) van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, met als argument dat zij andere productieprocessen en kostenstructuren hadden die leiden tot andere fysieke kenmerken en een ander eindgebruik dan bevestigingsmiddelen die volgens een koud smeedproces worden vervaardigd (“koud gesmede bevestigingsmiddelen”) en die voornamelijk door de bedrijfstak van de Unie worden gebruikt. Deze producent-exporteur voerde aan dat warm gesmede bevestigingsmiddelen doorgaans groter zijn dan koud gesmede bevestigingsmiddelen en voornamelijk in de spoorwegindustrie en/of de machinebouw worden gebruikt. Door dit proces verkregen bevestigingsmiddelen zouden helemaal niet of slechts in beperkte hoeveelheden door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd. Bovendien zou het economisch niet haalbaar zijn om over te schakelen op warme smeedprocessen, die arbeids- en energie-intensiever zijn en waarvoor naar verhouding meer staal wordt verbruikt. Zij verzochten om een vergadering met personen met tegengestelde belangen in aanwezigheid van het EIFI overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de basisverordening, die plaatsvond op 27 oktober 2021. |
(133) |
Het EIFI voerde aan dat de productomschrijving niet op basis van verschillende productieprocessen mag worden gedefinieerd. Het wees op de douanenomenclatuur van de EU, waarin producten niet van elkaar worden onderscheiden op basis van verschillende productieprocessen, maar van fysieke, technische en chemische kenmerken. Het EIFI verklaarde dat de bedrijfstak van de Unie over een aanzienlijke productiecapaciteit op basis van warm smeden beschikt en dat de afmetingen van bevestigingsmiddelen die met beide technologieën kunnen worden geproduceerd elkaar in hoge mate overlappen. |
(134) |
De Commissie was het ermee eens dat het feit dat een product met verschillende productieprocessen kan worden vervaardigd op zich niet relevant is voor de vaststelling van de productomschrijving van een onderzoek. Bijgevolg is dit onderzoek van toepassing op alle productsoorten die onder de definitie van het betrokken product in overweging 102 vallen, ongeacht of zij door middel van warme of koude smeedprocessen worden vervaardigd. Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie over een aanzienlijke productiecapaciteit en reservecapaciteit beschikte om bevestigingsmiddelen volgens het warme smeedproces te produceren. Uit het onderzoek is ook gebleken dat er sprake was van overlappende toepassingen tussen bevestigingsmiddelen die volgens beide processen werden geproduceerd. Het verzoek om uitsluiting van warm gesmede bevestigingsmiddelen werd derhalve afgewezen. |
(135) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn verzoeken om warm gesmede bevestigingsmiddelen van de reikwijdte van het onderzoek uit te sluiten. Hij betwistte met name de betrouwbaarheid van de door het EIFI verstrekte gegevens en voerde aan dat de Commissie deze gegevens heeft aanvaard zonder ze te verifiëren en zonder de juridische en feitelijke argumenten van de producenten-exporteurs in dit opzicht te beantwoorden. Deze producent-exporteur voerde aan dat er geen juridische redenen waren om warm gesmede bevestigingsmiddelen in de productomschrijving te houden. |
(136) |
De in dit verband door de producent-exporteur aangevoerde argumenten waren dat i) GN-codes slechts indicatief van aard zijn bij het bepalen van de productomschrijving in een antidumpingonderzoek en dat in het onderzoek derhalve moet worden vastgesteld of een bepaald product dat onder dezelfde GN-code valt, dezelfde technische kenmerken en een soortgelijk eindgebruik heeft en derhalve schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie; ii) de invoer van warm gesmede bevestigingsmiddelen de bedrijfstak van de Unie geen schade zou berokkenen, aangezien er in de Unie geen of slechts weinig warm gesmede bevestigingsmiddelen worden geproduceerd; en de productie niet zou toenemen, aangezien het economisch niet haalbaar zou zijn over te schakelen op de productie van warm gesmede bevestigingsmiddelen; in dit opzicht is het evenmin relevant dat er sprake is van overlapping van producten die worden geproduceerd volgens het warme smeedproces enerzijds en het koude smeedproces anderzijds; en iii) in GN-code 7318 11 00 (“kraagschroeven”) en GN-code 7318 15 20 (“andere schroeven en bouten, ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen”; “voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen”) wordt erkend dat er een verschil bestaat tussen warm gesmede bevestigingsmiddelen en koud gesmede bevestigingsmiddelen en derhalve wordt met GN-codes inderdaad rekening gehouden met verschillende productieprocessen. |
(137) |
Om zijn argumenten verder te onderbouwen heeft de producent-exporteur verschillende door hem uitgevoerde productsoorten geïdentificeerd die alleen volgens het warme smeedproces konden worden vervaardigd en waarbij dus geen sprake was van overlapping met koude smeedprocessen. Hij herhaalde dat deze productsoorten andere gebruiksdoeleinden hadden dan bevestigingsmiddelen die volgens het koude smeedproces werden geproduceerd en via andere distributiekanalen werden verkocht. |
(138) |
Met betrekking tot de argumenten dat uit het onderzoek moet blijken dat ingevoerde producten vergelijkbare fysieke en technische kenmerken en een soortgelijk eindgebruik hebben en schade hebben berokkend aan de bedrijfstak van de Unie, is het zaak het soortgelijke product te definiëren in plaats van het betrokken product. |
(139) |
Met betrekking tot de argumenten die door de producent-exporteur zijn aangevoerd en in overweging 136 zijn samengevat, herinnert de Commissie eraan, zoals uiteengezet in overweging 134, dat een product kan worden vervaardigd volgens verschillende productieprocessen, die derhalve als zodanig geen bepalende factor zijn bij het bepalen van de productomschrijving. Het feit dat er verschillende GN-codes zijn voor kraagschroeven en houtschroeven werd niet beschouwd als bewijs dat in de GN-nomenclatuur rekening is gehouden met verschillen in productieprocessen; sterker nog, het productieproces wordt niet expliciet vermeld in de GN-codes, terwijl in de toelichting op GN-code 7318 11 uitdrukkelijk wordt verwezen naar verschillen in technische en fysieke kenmerken. |
(140) |
Met betrekking tot het in overweging 137 samengevatte argument wordt eraan herinnerd dat de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in overweging 134, over een aanzienlijke productiecapaciteit en reservecapaciteit beschikte om alle soorten bevestigingsmiddelen te produceren, met inbegrip van warm gesmede bevestigingsmiddelen. Verschillende distributiekanalen werden als zodanig niet relevant geacht, zolang het bevestigingsmiddel onder de productbeschrijving valt. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(141) |
Dezelfde producent-exporteur verzocht om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur, die werd gehouden op 17 november 2021 en waarin hij zijn argument herhaalde dat warm gesmede bevestigingsmiddelen van de productomschrijving moesten worden uitgesloten en verzocht om uitleg over de redenen waarom kraagschroeven van de productomschrijving waren uitgesloten. De belanghebbende vond het discriminerend dat de klager in dit verband geen uitleg was verschuldigd. De Commissie herinnerde eraan dat de onderzoekende autoriteit overeenkomstig de jurisprudentie van de WTO discretionaire bevoegdheid had bij het bepalen van het onderzochte product en dat het de klagers vrij staat de productomschrijving vast te stellen zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestaat. Om die reden werden kraagschroeven die nooit in de productomschrijving waren opgenomen daarvan ook niet “uitgesloten”. Zodra het onderzoek was geopend, moesten de belanghebbenden echter redenen aandragen indien zij aanvoerden dat bepaalde productsoorten die binnen de reikwijdte van het onderzoek vallen, (strikt genomen) van de instelling van maatregelen zouden moeten worden “uitgesloten”. Aangezien het twee verschillende situaties betreft, is er geen sprake van discriminatie. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
2.3.4. IJzerwarensets
(142) |
Eén producent-exporteur voerde aan dat ijzerwarensets van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, aangezien zij zowel het betrokken product als andere producten bevatten die buiten de reikwijdte van het onderzoek vallen. IJzerwarensets worden verkocht in andere verpakkingen dan bevestigingsmiddelen (zoals kleine papieren dozen, dozen met pvc-vensters enz.). De verpakkingen maken samen met de producten die niet onder de productomschrijving vallen, een groot deel van hun kosten en verkoopprijs uit, terwijl de kosten en prijzen van het betrokken product als onderdeel van de ijzerwarensets niet van de rest kunnen worden onderscheiden. Bovendien zijn ijzerwarensets hoofdzakelijk bestemd voor huishoudelijk gebruik, terwijl de door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde bevestigingsmiddelen voor industrieel gebruik bestemd zijn. IJzerwarensets worden gedistribueerd via verschillende verkoopkanalen, d.w.z. detailhandelaren, terwijl bevestigingsmiddelen voor industrieel gebruik via distributeurs worden verkocht. Ten slotte voerde deze producent-exporteur aan dat de producenten in de Unie die de klacht hebben ingediend, geen ijzerwarensets produceerden en verkochten. |
(143) |
De Commissie merkt op dat alle invoer van dergelijke sets die volgens de regels voor de tariefindeling onder de productomschrijving in overweging 102 worden ingedeeld, onder het onderzoek en mogelijke antidumpingmaatregelen valt, mits zij het karakter van het product behouden. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de bedrijfstak van de Unie bevestigingsmiddelen produceert en verkoopt voor de doe-het-zelfsector, waarin zij voornamelijk in de vorm van ijzerwarensets worden verkocht. Verschillende producenten in de Unie hebben hun eigen automatische verpakkingslijnen, terwijl anderen de verpakking uitbesteden aan niet-verbonden dienstverleners in de Unie. Er is dus geen reden om ijzerwarensets uit te sluiten. |
2.3.5. Ankers en constructiegebonden aansluitonderdelen voor beton, metselwerk, hout en staal
(144) |
Het ECAP voerde aan dat bepaalde producten niet binnen de reikwijdte van het onderzoek zouden moeten vallen, aangezien zij niet dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben en verschillende CE-markeringsprocessen ondergaan. Deze producten zijn ijzeren of stalen “ankers” en “constructiegebonden aansluitonderdelen voor beton, metselwerk, hout en staal” en in het bijzonder i) dakschroeven of zelfborende schroeven met toebehoren, ii) constructiegebonden aansluitonderdelen voor hout en iii) metalen ankers, betonschroefankers en nylon ankers of pluggen. Het ECAP verwees naar Uitvoeringsverordening (EU) nr. 602/2011 van de Commissie (15). Het voerde aan dat bepaalde producten “bestaande uit een bout met een sluitring, een uitzetbare ankermof en een moer, alle gemaakt van roestvrij staal” op grond van deze verordening onder GN-code 7318 19 00 moeten worden ingedeeld. Naar analogie moeten ook ijzeren of stalen ankers onder dezelfde GN-code worden ingedeeld, omdat de logica en het beginsel van Verordening (EU) nr. 602/2011 van toepassing moeten zijn op bouwankers van alle materialen en vormen. Derhalve heeft het ECAP aangevoerd dat ijzeren en stalen ankers niet onder de productomschrijving zouden moeten vallen. |
(145) |
Het ECAP verwees voor de bovengenoemde producten naar verschillende Europese beoordelingsdocumenten (EBD’s). EBD’s zijn geharmoniseerde technische specificaties voor bouwproducten die door de Europese Organisatie voor technische goedkeuringen (“EOTA”) zijn ontwikkeld voor gevallen waarin een product niet volledig onder geharmoniseerde Europese normen valt. Het ECAP heeft geen nadere details, informatie of bewijsmateriaal verstrekt die laten zien in hoeverre uit deze documenten zou blijken dat de daarin beschreven producten niet onder de definitie van de huidige productomschrijving vallen. Het feit dat bepaalde producten onder een specifiek EBD vallen, betekent echter niet dat zij niet onder de productomschrijving van het huidige onderzoek zouden vallen. |
(146) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 602/2011 heeft betrekking op producten van roestvrij staal waarop dit onderzoek geen betrekking heeft. In elk geval wordt in deze verordening alleen gespecificeerd dat een bepaald product bestaande uit een bout met een sluitring, een uitzetbare ankermof en een moer voor douanedoeleinden niet als een “samengesteld goed” kan worden beschouwd, aangezien de componenten samen een enkelvoudig product vormen, d.w.z. een keilbout. Hoe dan ook valt alle invoer van bouten die volgens de regels voor de tariefindeling onder de productomschrijving in overweging 102 worden ingedeeld onder het onderzoek en mogelijke antidumpingmaatregelen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(147) |
De Commissie benadrukt dat volgens punt 2 van het bericht van inleiding alleen bevestigingsmiddelen van ijzer en staal (ander dan roestvrij staal) onder het onderzoek vallen. Producten van roestvrij staal, kunststof of nylon vallen derhalve niet binnen de productomschrijving van dit onderzoek. |
(148) |
Eén producent van ankers in de Unie en zijn verbonden producent-exporteur in de VRC voerden, evenals het ECAP, aan dat betonnen ankerschroeven van de productomschrijving van het onderzoek zouden moeten worden uitgesloten. Zij voerden aan dat betonnen ankerschroeven specifieke, zeer gespecialiseerde producten zijn met hetzelfde doeleinde als metalen ankers, namelijk het bevestigen van bouwkundige elementen aan beton in de bouwsector. Ter staving van dit argument benadrukten de belanghebbenden dat het product werd ontwikkeld in overeenstemming met de Europese technische goedkeuring (European Technical Approval Guideline, “ETAG”) voor “Betonankers” (ETAG001) van de EOTA, met als doel metalen ankers (gedeeltelijk) te vervangen. Deze partijen benadrukten dat ankers niet specifiek in de klacht waren genoemd en dat producenten van ankers niet door de klager EIFI werden vertegenwoordigd. Evenals het ECAP benadrukten zij dat ankers moesten worden ingedeeld onder GN-code 7318 19 00, die niet onder het bericht van inleiding valt. |
(149) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde deze onderneming haar argument dat betonnen ankerschroeven van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, zonder in dit opzicht evenwel nieuwe argumenten of informatie te verstrekken. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(150) |
Deze partijen voerden voorts aan dat betonnen ankerschroeven vanwege hun specifieke kenmerken niet uitwisselbaar zijn met andere bevestigingsmiddelen, zoals schroeven, bouten en sluitringen, terwijl zij concurreren en verwisselbaar zijn met wigankers of mofankers. |
(151) |
Om dezelfde redenen als die in overweging 146 zijn uiteengezet, werd het argument met betrekking tot specifieke certificaten afgewezen. Wat de uitwisselbaarheid met andere productsoorten betreft, beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de productomschrijving van een onderzoek vast te stellen (het betrokken product). De basisverordening schrijft niet voor dat het betrokken product alleen productsoorten omvat die onderling verwisselbaar zijn en met elkaar concurreren. Deze elementen verwijzen naar de definitie van het soortgelijke product. |
(152) |
Tot slot voerde de in overweging 148 genoemde producent van ankers in de Unie aan dat zijn verbonden producent-exporteur in de VRC de enige is met een officiële EU-certificering (Europese technische beoordeling of “ETA”) die de EOTA heeft afgegeven voor betonnen ankerschroeven en derhalve de enige is die dit product naar de Unie uitvoert. Het effect van de uitsluiting van dit product zou derhalve beperkt zijn. Hij benadrukte ook dat er in het onderzoektijdvak hoe dan ook geen betonnen ankerschroeven werden uitgevoerd en dat de bedrijfstak van de Unie hierdoor dus geen schade kon hebben geleden. |
(153) |
Aangezien deze partij geen bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van zijn verklaringen, heeft de Commissie besloten dit argument af te wijzen zonder het inhoudelijk te onderzoeken. |
(154) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte Simpson Strongtie, een internationale groep die betonschroefankers in de VRC vervaardigt en deze via verbonden ondernemingen in de Unie distribueert, op dat betonschroefankers van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten. Zij rechtvaardigde haar late inmenging in de procedure door aan te geven dat zij ervan uitgegaan was dat deze productsoort reeds was uitgesloten. Zij verstrekte technische kenmerken van haar in de VRC geproduceerde betonschroefankers en voerde aan dat deze niet concurreren met het andere betrokken product of het soortgelijke product. |
(155) |
De laat ingediende informatie van deze onderneming kon niet in aanmerking worden genomen. De productomschrijving werd in het bericht van inleiding gedefinieerd, met inbegrip van de GN-codes waaronder bevestigingsmiddelen worden ingevoerd. De Commissie heeft niet aangegeven dat betonnen ankerschroeven van de productomschrijving zouden worden uitgesloten; de belanghebbenden hadden dan ook geen reden om aan te nemen dat zij niet onder de productomschrijving vielen. De argumenten van de belanghebbenden om betonnen ankerschroeven uit te sluiten werden om de in de vorige overweging uiteengezette redenen afgewezen. |
2.3.6. Meubelverbindingsschroeven (of zelfborende pennen)
(156) |
Eén producent-exporteur verzocht om meubelverbindingsschroeven (of zelfborende pennen) van de productomschrijving uit te sluiten. Deze producent-exporteur voerde aan dat de fysieke en technische kenmerken van meubelverbindingsschroeven vanwege hun specifieke eindgebruik, d.w.z. verbindingstoebehoren voor de assemblage van bureaus, kasten, tafels of (leg)planken (verwerkt houten materiaal) in de meubelindustrie, uniek waren en aanzienlijk verschilden van die van andere bevestigingsmiddelen. Deze producent-exporteur voerde ook aan dat, mocht de Commissie besluiten meubelverbindingsschroeven niet van de productomschrijving uit te sluiten, de bevindingen met betrekking tot schade en oorzakelijk verband afzonderlijk op deze productsoorten moeten worden vastgesteld. |
(157) |
Uit het onderzoek is gebleken dat meubelverbindingsschroeven vergelijkbare fysieke en technische basiskenmerken en een soortgelijk eindgebruik hadden als andere soorten bevestigingsmiddelen in de productomschrijving. Er is derhalve geen reden om deze productsoort van het onderzoek uit te sluiten. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(158) |
Het argument dat schade en oorzakelijk verband voor deze productsoort afzonderlijk moeten worden beoordeeld, wordt behandeld in overweging 398. |
2.3.7. Poolschroeven
(159) |
Eén gebruiker van poolschroeven in de Unie voerde aan dat deze schroeven van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, aangezien zij slechts in één specifieke toepassing werden gebruikt, namelijk in celverbinders in industriële batterijen, en door geen enkele producent in de Unie werden geproduceerd. Deze onderneming voerde aan dat poolschroeven specifieke schroeven waren en niet alleen een stalen deel hadden, maar ook een kunststof kop en schroefdraadvergrendeling. Uit het onderzoek is echter gebleken dat poolschroeven vergelijkbare fysieke en technische basiskenmerken en een soortgelijk eindgebruik hadden als andere soorten bevestigingsmiddelen in de productomschrijving. Er is derhalve geen reden om deze productsoort van het onderzoek uit te sluiten. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(160) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde deze gebruiker dat poolschroeven uitsluitend worden gebruikt als elektrische connectoren van batterijcellen en als zodanig dienen in industriële batterijen voor isolatie en bescherming tegen zuren en zure dampen. Poolschroeven zijn derhalve niet onderling verwisselbaar met gewone bevestigingsmiddelen. Ter ondersteuning van hun argument hebben zij een mededeling van de Duitse douaneautoriteiten van 7 maart 2016 verstrekt waarin wordt meegedeeld dat poolschroeven niet vallen onder Verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad (16). Aangezien het huidige onderzoek betrekking heeft op dezelfde productomschrijving, voerde de onderneming aan dat ook poolschroeven niet moeten worden geacht binnen de reikwijdte van dit onderzoek te vallen. |
(161) |
De door de gebruiker in kwestie ingediende mededeling bevatte geen met redenen omkleed besluit van de douaneautoriteiten, noch de feitelijke en juridische gronden op basis waarvan dat besluit zou zijn genomen, en of dat besluit was gebaseerd op een bindende tariefinlichting. De Commissie was evenmin in staat de echtheid van het verstrekte document te controleren. Bovendien dateerde de mededeling van vóór het huidige onderzoek en kon er daarom niet van worden uitgegaan dat die effect heeft op de productomschrijving. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
2.3.8. Niet-standaardbevestigingsmiddelen die in de automobielsector worden gebruikt
(162) |
De CCCME voerde aan dat niet-standaardbevestigingsmiddelen die in de automobielsector worden gebruikt van het onderzoek zouden moeten worden uitgesloten, omdat zij niet of slechts in zeer beperkte hoeveelheden door de Chinese producenten-exporteurs zouden worden uitgevoerd. Als alternatief moet de analyse van de schade en het oorzakelijk verband afzonderlijk worden uitgevoerd per marktsegment, d.w.z. standaardbevestigingsmiddelen en niet-standaardbevestigingsmiddelen. |
(163) |
Niet-standaardbevestigingsmiddelen die in de automobielsector worden gebruikt, vallen onder de productomschrijving in overweging 102 en daarmee onder dit onderzoek. Uit het onderzoek is gebleken dat de uitvoer uit de VRC de uitvoer van niet-standaardbevestigingsmiddelen voor de automobielsector omvatte en dat er in de VRC verscheidene producenten van bevestigingsmiddelen voor de automobielsector waren. Het argument om deze productsoorten van het onderzoek uit te sluiten werd derhalve afgewezen. |
(164) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de Commissie geen specifieke analyse heeft verricht van de unieke kenmerken van bevestigingsmiddelen voor de automobielsector die de uitsluiting van deze producten van de reikwijdte van het onderzoek zouden rechtvaardigen. Zij voerden aan dat bevestigingsmiddelen voor de automobielsector wat de normen en voorschriften van de industrie betreft volledig verschillen van andere bevestigingsmiddelen. |
(165) |
Met betrekking tot haar argument voorafgaand aan de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de CCCME geen nadere uitleg gegeven over de technische en fysieke kenmerken waarnaar zij verwees en die deze soorten bevestigingsmiddelen van andere soorten zouden onderscheiden. Het loutere argument dat die bevestigingsmiddelen niet onderling uitwisselbaar waren met andere bevestigingsmiddelen die onder de productomschrijving vallen, werd ontoereikend geacht om een uitsluiting te rechtvaardigen. Er moet worden opgemerkt dat in de automobielsector verschillende soorten bevestigingsmiddelen worden gebruikt en niet slechts één soort. Zoals reeds uiteengezet in overweging 151 heeft de Commissie met betrekking tot de onderlinge uitwisselbaarheid met andere productsoorten hoe dan ook een ruime beoordelingsbevoegdheid om de productomschrijving van een onderzoek vast te stellen. De basisverordening schrijft niet voor dat het betrokken product alleen productsoorten omvat die onderling verwisselbaar zijn en met elkaar concurreren. De argumenten van de CCCME op dit punt werden derhalve afgewezen. |
(166) |
Het argument dat de analyse van de schade en het oorzakelijk verband op basis van verschillende marktsegmenten zou moeten worden uitgevoerd, wordt behandeld in de overwegingen 394 en 398. |
3. DUMPING
3.1. Procedure voor de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening
(167) |
Het bewijsmateriaal dat bij de opening van het onderzoek beschikbaar was, wees op het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. De Commissie achtte het derhalve dienstig het onderzoek te openen overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
(168) |
Om de benodigde gegevens voor een mogelijke toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te verzamelen, heeft de Commissie alle producenten-exporteurs in het betrokken land verzocht informatie over de basisproducten voor de vervaardiging van bevestigingsmiddelen te verstrekken. 92 producenten-exporteurs hebben de informatie ter zake verstrekt. |
(169) |
Zoals vermeld in overweging 87 heeft de Commissie de Chinese overheid ook verzocht een vragenlijst in te vullen over het vermeende bestaan van verstoringen in de VRC. De Chinese overheid is echter niet ingegaan op het verzoek de vragenlijst te beantwoorden. |
(170) |
De Commissie heeft bovendien alle belanghebbenden verzocht om binnen 37 dagen na de bekendmaking van het bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie hun standpunt kenbaar te maken, informatie te verstrekken en bewijsmateriaal in te dienen met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. |
(171) |
In punt 5.3.2 van het bericht van inleiding deelde de Commissie de belanghebbenden mee dat volgens de in dat stadium beschikbare informatie Brazilië en Turkije mogelijk geschikte representatieve landen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening zouden zijn, indien de voorwaarden voor de toepassing van die bepaling zouden worden bevestigd. De Commissie merkte tevens op dat zij andere mogelijk geschikte representatieve landen zou onderzoeken overeenkomstig de criteria als bedoeld in artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening. |
(172) |
Op 5 februari 2021 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een eerste mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde (“de mededeling van 5 februari” of “eerste mededeling”) op de hoogte gebracht van de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen. In die mededeling heeft de Commissie een lijst verstrekt van alle productiefactoren zoals grondstoffen, arbeid en energie die bij de productie van bevestigingsmiddelen een rol spelen. Daarnaast heeft de Commissie Brazilië, Rusland, Thailand en Turkije aangewezen als mogelijk geschikte representatieve landen. De Commissie heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van: de klager EIFI, twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, de CCCME en de EFDA. |
(173) |
Op 4 mei 2021 heeft de Commissie, na de ontvangen opmerkingen te hebben geanalyseerd, de tweede mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde (“de mededeling van 4 mei” of “tweede mededeling”) gepubliceerd. In die mededeling heeft de Commissie een voorlopige lijst van productiefactoren opgesteld en de belanghebbenden in kennis gesteld van haar voornemen om Thailand te kiezen als representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening. Tevens deelde zij de belanghebbenden mee dat zij de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) en de winst zou vaststellen op basis van de onmiddellijk beschikbare financiële gegevens uit de databank van Dun & Bradstreet (17) (“D&B”). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd opmerkingen te maken. Er zijn opmerkingen ontvangen van de klager, één in de steekproef opgenomen producent-exporteur, de CCCME en de EFDA. |
(174) |
Na de ontvangen opmerkingen en informatie over de tweede mededeling te hebben geanalyseerd, kwam de Commissie tot de conclusie dat Thailand een geschikte keuze was als representatief land waarvan de niet-verstoorde prijzen en kosten zouden worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde. De onderliggende redenen voor die keuze worden nader beschreven in de overwegingen 220 en volgende. |
3.2. Toepassing van artikel 18 van de basisverordening
(175) |
Zoals reeds vermeld in de overwegingen 87 en 169 heeft de Chinese overheid de vragenlijst met betrekking tot het bestaan van verstoringen (18) niet beantwoord. De Commissie heeft de Chinese overheid bij verbale nota van 2 juni 2021 in kennis gesteld van haar voornemen om de bepalingen van artikel 18 van de basisverordening toe te passen en gebruik te maken van de beschikbare gegevens met betrekking tot de informatie waarop de vragenlijst betrekking heeft. De Commissie heeft de Chinese overheid verzocht opmerkingen over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening in te dienen. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen. |
(176) |
Zoals vermeld in overweging 61 heeft de Commissie, om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, alle haar bekende producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie verzocht eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn te identificeren en/of contact met hen op te nemen. 92 producenten-exporteurs of groepen producenten-exporteurs hebben zich kenbaar gemaakt en vertegenwoordigden 51 % van de totale uitvoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC naar de Unie in het onderzoektijdvak, zoals geraamd door de klager op basis van Eurostat-statistieken. De Commissie beoordeelde deze mate van medewerking als laag. |
(177) |
Bijgevolg heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie hiervan bij verbale nota in kennis gesteld, waarbij zij benadrukte dat zij vanwege deze geringe medewerking voornemens was de bepalingen van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot de voor het gehele land geldende dumpingmarge (d.w.z. het residuele recht) toe te passen. De Commissie heeft de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie verzocht haar opmerkingen over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening in te dienen. |
(178) |
De EFDA voerde aan dat de mate van medewerking niet als laag mag worden beschouwd omdat:
|
(179) |
De Commissie merkte op dat aan het begin van het onderzoek (representativiteitsfase en/of steekproefprocedure) dezelfde hoeveelheid informatie wordt gevraagd aan de producenten in de Unie en aan de producenten-exporteurs. Deze informatie is hoofdzakelijk beperkt tot de contactgegevens van de onderneming, de verkoop- en productiehoeveelheden en verbonden ondernemingen. De samenwerking wordt vastgesteld op basis van dit eerste antwoord. Derhalve worden alle ondernemingen (met inbegrip van kmo’s) in de Unie en in het land van uitvoer gelijk behandeld. De argumenten van de partij werden derhalve afgewezen. |
(180) |
Tijdens de controles op afstand kon de Commissie het werkelijke verbruik van arbeid voor geen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verifiëren. De Commissie heeft elk van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bij schrijven van 3 juni 2021 meegedeeld dat zij voornemens was de beschikbare gegevens te gebruiken overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot het verbruik van arbeid. |
(181) |
Ningbo Jinding was van mening dat de informatie over de werkelijk gewerkte uren niet nodig was en dat de Commissie zich op de standaard gewerkte uren zou moeten baseren. De onderneming voerde aan dat de standaard gewerkte uren konden worden gebruikt om de loonkosten te beoordelen, met name bij het ontbreken van een wettelijke verplichting om de werkelijk gewerkte uren te registreren. Deze producent-exporteur voerde aan dat hij naar beste vermogen heeft gehandeld, zodat de Commissie de verstrekte arbeidsgegevens niet kon negeren, aangezien zij nog steeds “redelijk betrouwbare conclusies” mogelijk zouden maken. Hij voegde daaraan toe dat de standaard gewerkte uren de meest geschikte beschikbare gegevens waren, aangezien geen enkele andere bron geschikter zou kunnen zijn voor de bijzondere omstandigheden van de productie van het betrokken product door Ningbo Jinding. |
(182) |
Wenzhou voerde aan dat de werkelijke arbeidsdagen (later omgezet in arbeidsuren op basis van het standaardaantal gewerkte uren per dag) op de maandelijkse loonlijsten was vermeld en dat de standaard gewerkte uren per dag, zoals beperkt door de Chinese arbeidswetgeving, moeten worden beschouwd als betrouwbare gegevens die moeten worden gebruikt bij de omzetting van de werkelijk gewerkte dagen in arbeidsuren. Ook het feit dat de onderneming voor de productie van het betrokken product geen werkelijk gewerkte uren had geregistreerd, kon niet als niet-medewerking worden beschouwd en derhalve was het onredelijk artikel 18 van de basisverordening toe te passen op de loonkosten van Wenzhou. |
(183) |
De Commissie was het hier niet mee eens. Het loutere bestaan van een wet die het standaardaantal uren dat een werknemer mag werken bepaalt, volstaat niet om de werkelijk gewerkte uren aan te tonen. Tijdens het onderzoek heeft de Commissie geen bewijs gevonden dat de Chinese arbeidswetgeving werd nageleefd of gehandhaafd en dat de door de producenten-exporteurs opgegeven werkelijke arbeidsdagen tot uiting kwamen in de daadwerkelijk aan het personeel betaalde beloning. |
(184) |
Bovendien werd er geen bewijs gevonden dat met de werkelijke arbeidsdagen omgezet in arbeidsuren op basis van het standaardaantal gewerkte uren de gewerkte uren in verband met het productieproces van het betrokken product zijn verkregen, aangezien niet is aangetoond op basis waarvan de standaarduren voor de productie van bevestigingsmiddelen werden vastgesteld. |
(185) |
Ook was de arbeidsproductiviteit (19) van de twee producenten-exporteurs die hun arbeidsdagen omrekenen naar het standaardaantal gewerkte uren per dag bijna dubbel zo hard gegroeid in vergelijking met de producent-exporteur die de werkelijke arbeidsuren registreerde. De hoge arbeidsproductiviteit wijst normaal gesproken op een hoger en doeltreffender gebruik van het personeelsbestand, wat tot uiting komt in een groter aantal werkelijk gewerkte uren. Daarom konden in dit geval de standaard gewerkte uren niet worden gebruikt voor het beoordelen van de loonkosten van het betrokken product. |
(186) |
Op basis hiervan werden de argumenten van de producenten-exporteurs afgewezen en heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van de beste beschikbare gegevens met betrekking tot het verbruik van arbeid. |
3.3. Normale waarde
(187) |
In recente onderzoeken betreffende de staalsector in de VRC (20) heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. Staal is de belangrijkste grondstof voor de productie van bevestigingsmiddelen en daarom is de bevestigingsmiddelensector nauw verbonden met de staalsector. De Commissie heeft in dit onderzoek geconcludeerd dat op basis van het beschikbare bewijsmateriaal ook artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening moest worden toegepast. |
(188) |
In eerdere onderzoeken naar de staalsector heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake is van aanzienlijk overheidsingrijpen in de VRC, met als gevolg dat er sprake is van een verstoring van de effectieve toewijzing van middelen overeenkomstig marktbeginselen (21). De Commissie heeft met name geconcludeerd dat in de sector staal — de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van het betrokken product — er niet alleen sprake blijft van een aanzienlijke mate van eigendom van de Chinese overheid in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening (22), maar dat de Chinese overheid ook in de gelegenheid is zich te mengen in prijzen en kosten door overheidsaanwezigheid in ondernemingen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening (23). De Commissie heeft verder vastgesteld dat de aanwezigheid van de staat op de financiële markten en het ingrijpen door de staat op die markten, alsmede bij de verstrekking van grondstoffen en basisproducten, een aanvullend verstorend effect hebben op de markt. In feite leidt het planningssysteem van de VRC er over de gehele linie toe dat er middelen worden geconcentreerd in sectoren die door de Chinese overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat de allocatie overeenkomstig marktwerking plaatsvindt (24). Derhalve heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese faillissements- en eigendomswetgeving niet naar behoren functioneert in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening, en dus verstoringen veroorzaakt, met name wanneer in de VRC insolvente ondernemingen op de been worden gehouden en grondgebruiksrechten worden toegewezen (25). In dezelfde geest heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van verstoringen van loonkosten in de staalsector in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening (26), alsmede van verstoringen op de financiële markten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, met name wat de toegang tot kapitaal voor ondernemingen in de VRC betreft (27). |
(189) |
Evenals in de voorafgaande onderzoeken met betrekking tot de staalsector in de VRC is de Commissie in het huidige onderzoek nagegaan of het vanwege de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening passend was om gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC. Daartoe heeft de Commissie gebruikgemaakt van het beschikbare bewijsmateriaal in het dossier, waaronder het bewijsmateriaal in de klacht, en in het landenrapport over de VRC (hierna “het rapport”) (28), dat gebaseerd is op openbaar beschikbare bronnen. Bij deze analyse is niet alleen gekeken naar het aanzienlijke overheidsingrijpen in de economie van de VRC in het algemeen, maar ook naar de specifieke marktsituatie in de sector waar het betrokken product onder valt. De Commissie heeft deze bewijselementen verder aangevuld met haar eigen onderzoek naar de verschillende criteria die relevant zijn om het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC te bevestigen, zoals die ook in het kader van haar eerdere onderzoeken in dit verband zijn vastgesteld. |
(190) |
Naast het rapport bevatte de klacht een aantal aanvullende factoren die wijzen op de aanwezigheid van verstoringen in de bevestigingsmiddelensector. Ten eerste wordt het probleem van overcapaciteit op de walsdraadmarkt genoemd. Ten tweede werd in de klacht gewezen op de staatsinmenging in energie en elektriciteit. Bovendien werd in de klacht melding gemaakt van verstoringen in de automobielsector en de bouwsector in de VRC (twee belangrijke gebruikers van bevestigingsmiddelen), zoals blijkt uit de twee publicaties van de Kamer van Koophandel van de Europese Unie in de VRC: de Business in China — Position Papers 2018/2019 en 2019/2020. In de klacht wordt ook verwezen naar de twee verslagen van Think!Desk China Research & Consulting: het eindverslag “Assessment of the normative and policy framework governing the Chinese economy and its impact on international competition”, en het ontwerp van eindverslag “The China Iron and Steel Association — Government Partner and Information Hub”, waaruit verstoringen blijken als gevolg van de overheidscontrole over de ijzer- en staalsector, met inbegrip van bevestigingsmiddelen. Ten slotte werd in de klacht gewezen op het feit dat de Commissie in het vorige onderzoek reeds verstoringen op de staalmarkt in de VRC had vastgesteld. |
(191) |
Zoals aangegeven in overweging 169 heeft de Chinese overheid geen opmerkingen gemaakt of bewijsmateriaal verstrekt ter ondersteuning of weerlegging van het bestaande bewijsmateriaal in het dossier, waaronder het rapport, en het door de indiener van het verzoek verstrekte aanvullende bewijsmateriaal over de aanwezigheid van verstoringen van betekenis en/of over de geschiktheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het onderhavige geval. |
(192) |
Specifiek in de sector staal, de belangrijkste grondstof voor de productie van bevestigingsmiddelen, blijft een aanzienlijke mate van eigendom van de Chinese overheid bestaan. Veel van de grootste staalproducenten zijn in handen van de staat. In het “Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie voor 2016-2020” worden sommige hiervan specifiek genoemd. Zo vermeldt het Chinese Shanxi Taiyuan Iron & Steel Co., Ltd (“Tisco”), dat in staatshanden is, op zijn website dat het “een supergigant op het gebied van ijzer en staal” is, die “zich heeft ontwikkeld tot een buitengewoon grootschalig ijzer- en staalcomplex dat geïntegreerd is met de activiteiten op het gebied van de winning van ijzer en de productie, verwerking en levering van en handel in ijzer en staal (29)”. Baosteel is een andere grote Chinese staatsonderneming die zich bezighoudt met de vervaardiging van staal en is onderdeel van de recent geconsolideerde China Baowu Steel Group Co., Ltd (voorheen Baosteel Group en Wuhan Iron & Steel) (30) .. De nominale verdeling tussen het aantal staatsondernemingen en particuliere ondernemingen is volgens ramingen weliswaar bijna gelijk, maar van de vijf Chinese staalproducenten die tot “s werelds tien grootste staalproducenten behoren, zijn er vier staatsondernemingen (31).. En terwijl de tien grootste producenten in 2016 slechts ongeveer 36 % van de totale industriële productie voor hun rekening namen, stelde de Chinese overheid in datzelfde jaar de doelstelling vast om tegen 2025 60 % tot 70 % van de staalproductie te consolideren in circa tien grote ondernemingen (32). Dit voornemen is door de Chinese overheid in april 2019 herhaald bij de aankondiging van richtsnoeren over de consolidering van de staalindustrie (33). Deze consolidering kan ertoe leiden dat winstgevende particuliere ondernemingen moeten fuseren met ondermaats presterende staatsondernemingen (34). Aangezien de bevestigingsmiddelensector zeer gefragmenteerd is en de meeste producenten staatsondernemingen zijn, is het onmogelijk de exacte verhouding tussen producenten van bevestigingsmiddelen in staatshanden en particuliere producenten vast te stellen, hoewel uit het onderzoek is gebleken dat sommige producenten van bevestigingsmiddelen staatsondernemingen zijn, zoals Zhoushan 7412 Factory. |
(193) |
Met betrekking tot het feit dat de Chinese overheid zich via overheidsaanwezigheid in bedrijven in de prijzen en kosten kan mengen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening, is in het onderzoek niet gekeken naar individuele ondernemingen, aangezien de bevestigingsmiddelensector zeer gefragmenteerd is en grotendeels uit kleine en middelgrote staatsondernemingen bestaat. Het bestaan van persoonlijke banden tussen producenten van het betrokken product en de Chinese Communistische Partij (“CCP”) werd echter vastgesteld op het niveau van brancheorganisaties. De brancheorganisaties uit de bevestigingsmiddelensector benadrukken hun persoonlijke band met de CCP; zo vereisen de statuten van de Ningbo Fasteners Industry Association het volgende: “De voorzitter, de vicevoorzitter en de secretaris-generaal van deze vereniging moeten aan de volgende voorwaarden voldoen: 1) de lijn, de beginselen en het beleid van de partij volgen en van goede politieke kwaliteit zijn” (35). |
(194) |
Zowel publieke als particuliere ondernemingen in de bevestigingsmiddelensector zijn onderworpen aan beleidstoezicht en beleidsadvies. De volgende voorbeelden illustreren de bovengenoemde trend dat de Chinese overheid steeds meer in de sectoren bevestigingsmiddelen en staal ingrijpt. Hoewel de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen zeer gefragmenteerd is en grotendeels uit kmo’s bestaat, bracht het onderzoek verbanden aan het licht tussen de partij en brancheorganisaties uit de bevestigingsmiddelensector, die de producenten van bevestigingsmiddelen verenigen en vertegenwoordigen. Zo vermeldt de Ningbo Fasteners Industry Association op haar website duidelijk het volgende: “De vereniging heeft de afgelopen jaren richtsnoeren en beleidslijnen van de partij en nationale richtsnoeren en beleidslijnen gepromoot en uitgevoerd.” De nauwe band met de regering wordt ook benadrukt in de statuten van deze organisatie, bijvoorbeeld in artikel 3: “Het doel van deze vereniging: voldoen aan de nationale grondwet, wet- en regelgeving en nationaal beleid […], een brug slaan tussen de regering en de leden om de technologische vooruitgang van de bevestigingsmiddelensector te versnellen en de ontwikkeling van de bevestigingsmiddelensector te bevorderen. Overeenkomstig de grondwet van de Chinese Communistische Partij richt deze vereniging een partijorganisatie op en draagt zij de verantwoordelijkheid voor politieke sturing, het verenigen van de massa’s, het bevorderen van ontwikkeling, het opbouwen van een hoogontwikkelde cultuur, het ondersteunen van de ontwikkeling van talent en het versterken van zelfopbouw”, en verder in artikel 6.xviii: “Andere taken uitvoeren die door de overheid zijn opgedragen (36).” Volgens de website van de bevestigingsmiddelentak van de China Machinery General Part Industry Association profiteert de bevestigingsmiddelensector in Ningbo van diverse ondersteunende beleidsmaatregelen en ondersteunende werkzaamheden van de gemeente Ningbo (ook in Zhejiang) en functionele afdelingen op alle niveaus (37). Het verband tussen de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen en de CCP is ook duidelijk in het district Haiyan (provincie Zhejiang): “Haiyan is een van de drie belangrijkste locaties voor de productie van bevestigingsmiddelen in het land. Om de stabiele en ordelijke ontwikkeling van de bevestigingsmiddelensector te waarborgen, sluit het district Haiyan zich aan bij het leiderschap van partijopbouw, […], versterkt het de “industriële keten + partijopbouw”, omarmt het de “rode interactie” en bevordert het uitgebreid het werk en de productie van ondernemingen die bevestigingsmiddelen produceren. [..] Het district Haiyan biedt de rol […] van het partijcomité van het district alle vrijheid. […] Daarom heeft Haiyan 15 ondernemingen met een verschillende omvang, […] aangewezen als proef-/demonstratiebedrijven en wijst het een financiële garantie van maximaal 50 % van de renovatiekosten toe.” En verder “biedt Haiyan de rol van de partijorganisatie van de provinciale (district) Fastener Industry Association alle vrijheid bij het coördineren van alle partijen, om het voortouw te nemen om aan de vraag te voldoen en informatiebelemmeringen weg te nemen. […] Als gevolg van de epidemie werd de oorspronkelijke levering van staalgrondstoffen van de ondernemingen in de bevestigingsmiddelenzone van de twee innovatiecentra in Qinshan Street stopgezet. Nadat de partijorganisatie van de County Fastener Industry Association van de situatie op de hoogte was gebracht, coördineerde zij onmiddellijk de ondernemingen die hoogwaardige staalgrondstoffen in het district produceerden, om ondernemingen die bevestigingsmiddelen produceren van grondstoffen van lage kwaliteit te voorzien en complementariteit te waarborgen. In slechts één maand hadden deze ondernemingen ongeveer 100 miljoen RMB bereikt” (38). |
(195) |
Verder wordt in de bevestigingsmiddelensector een beleid gehanteerd dat discrimineert ten gunste van binnenlandse producenten of dat anderszins de markt beïnvloedt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), derde streepje, van de basisverordening. |
(196) |
Tijdens het onderzoek kon een aantal beleidsdocumenten met specifieke richtsnoeren voor de ontwikkeling van de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen worden geïdentificeerd. De bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen wordt in de aankondiging van het ministerie van Industrie en Informatietechnologie betreffende de publicatie van de Richtsnoeren inzake de bevordering en toepassing van de eerste belangrijke technische uitrusting (First (Set) Major Technical Equipment) (uitgave 2019)) (39) en ook in de Richtsnoeren inzake de aanpassing van de industriële structuur (2019 NDRC) (40) als een bevorderde sector vermeld. |
(197) |
Naast bovengenoemde documenten op centraal niveau bestaat er op lokaal, provinciaal of gemeentelijk niveau een aantal richtsnoeren die de ontwikkeling van de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen sturen en ondersteunen. Zo is in de stimulerende beleidsmaatregelen van 2019 voor de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen in het district Haiyan het volgende bepaald: “Haiyan is de “geboorteplaats van de bevestigingsmiddelen” en de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen is ook een van de belangrijke traditionele bedrijfstakken in Haiyan. […] Om […] de innovatie en de ontwikkeling van de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen in ons district te stimuleren, heeft ons district onlangs het “driejarige speciale actiebeleid voor de digitalisering en de slimme transformatie van de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen in het district Haiyan” gepubliceerd. De bijbehorende specifieke fondsen zijn van toepassing op ondernemingen die digitale en slimme transformatie in de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen doorvoeren (41).” Het subsidiefonds voor de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen in Haiyan werd in 2020 verder verhoogd (42). |
(198) |
Voorts profiteert de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen van richtsnoeren en interventies van de overheid ten aanzien van de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van bevestigingsmiddelen, namelijk staal. De Chinese overheid beschouwt de staalindustrie als een sleutelindustrie (43). Dit wordt bevestigd in de talrijke op staal gerichte plannen, richtsnoeren en andere documenten die op nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau worden gepubliceerd, zoals het “Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie voor 2016-2020”, dat gold gedurende het onderzoektijdvak. Dit plan vermeldde dat de staalindustrie “een belangrijke, fundamentele sector van de Chinese economie en een hoeksteen van de natie” (44) is. De voornaamste in dit plan beschreven taken en doelstellingen bestrijken alle aspecten van de ontwikkeling van de industrie (45). Het Dertiende Vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling (46), dat van toepassing was tijdens het onderzoektijdvak, voorzag in steun aan ondernemingen die hoogwaardige soorten staalproducten produceren (47). Daarnaast is het gericht op het realiseren van kwaliteit, duurzaamheid en betrouwbaarheid van de producten door ondernemingen te ondersteunen die technologieën toepassen voor schone staalproductie, precisiewalsen en kwaliteitsverbetering (48). In de “Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013)” (49) (“de catalogus”) wordt staal genoemd als aangemoedigde bedrijfstak. |
(199) |
Uit de bovenvermelde voorbeelden voor staal, dat een belangrijke grondstof voor de productie van bevestigingsmiddelen is, kan worden afgeleid dat de Chinese overheid de ontwikkeling van de bevestigingsmiddelensector verder stuurt aan de hand van een breed scala aan beleidsinstrumenten en richtlijnen en dat zij vrijwel elk aspect van de ontwikkeling en de werking van de sector controleert. Bijgevolg profiteert de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen van richtsnoeren en interventies van de overheid ten aanzien van de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van bevestigingsmiddelen, namelijk staal. |
(200) |
Daarnaast ontvangen de producenten van bevestigingsmiddelen ook overheidssubsidies, waaruit duidelijk het belang van de staat bij deze sector blijkt. De Commissie heeft tijdens het onderzoek vastgesteld dat een aantal financiële stimuleringsprogramma’s ter beschikking zijn gesteld van de producenten van bevestigingsmiddelen, waaronder in 2019 de stimulerende beleidsmaatregelen van 2019 voor de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen in het district Haiyan: “Krachtig bevorderen van de digitale en slimme transformatie van ondernemingen die bevestigingsmiddelen produceren: voor de toepassing van digitale beheersystemen en software voor geïntegreerde besturingsapparatuur zullen afhankelijk van het jaar van uitvoering speciale financiële stimulansen worden toegekend, […], zullen ondernemingen die in 2019 digitale en slimme transformatie doorvoeren (of nieuwe aankopen doen) en hun apparatuur moderniseren een eenmalige subsidie krijgen van maximaal 20 % van de werkelijke investering in basisuitrusting en maximaal 2 miljoen RMB; als zij dit in 2020 doen, zal een eenmalige subsidie van maximaal 15 % van de werkelijke investering in basisuitrusting en maximaal 1,5 miljoen RMB worden toegekend; als zij dit in 2021 doen, zal een eenmalige subsidie van maximaal 12 % van de werkelijke investering in basisuitrusting en maximaal 1 miljoen RMB worden toegekend (50).” De subsidies waren ook in 2020 beschikbaar: “Op basis van het provinciale speciale proeffonds van 20 miljoen worden de 1:1-matchingfondsen op het niveau van het district gebruikt voor de transformatie en modernisering van de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen. Samen met het driejarige speciale actiebeleid voor de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen werd het oorspronkelijke bedrag van de basissubsidie van 3 % of 6 % van de investeringen in projecten voor de transformatie van software van de bedrijfstak verhoogd met meer dan 12 %, tot maximaal 20 %, […]. Het aandeel van de investeringssubsidies voor zuivere softwareprojecten in de bedrijfstak voor bevestigingsmiddelen bedroeg meer dan 30 %, met een maximum van 50 %. Tot dusver is meer dan 12 miljoen RMB aan specifieke fondsen voor bevestigingsmiddelen betaald, waar meer dan 30 ondernemingen van hebben geprofiteerd. […] Wat projecten op het gebied van technologische transformatie (investeringen) betreft, moet de investering in productieapparatuur meer dan 3 miljoen RMB bedragen.” (51) |
(201) |
Samengevat heeft de Chinese overheid maatregelen getroffen om marktdeelnemers ertoe te bewegen zich aan de doelstellingen van het overheidsbeleid te houden, namelijk om aangemoedigde bedrijfstakken te ondersteunen, waaronder de productie van staal als de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van bevestigingsmiddelen. Dergelijke maatregelen belemmeren de vrije marktwerking. |
(202) |
Uit het huidige onderzoek is niet gebleken dat de discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van de faillissements- en eigendomswetgeving overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening in de bevestigingsmiddelensector als bedoeld in overweging 188 geen gevolgen zou hebben voor de producenten van het betrokken product. |
(203) |
De bevestigingsmiddelensector wordt ook beïnvloed door verstoringen van de loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 188. Deze sector staat derhalve zowel direct (bij het vervaardigen van het betrokken product of de belangrijkste basisproducten) als indirect (bij het krijgen van toegang tot kapitaal of basisproducten van ondernemingen die in de VRC aan hetzelfde arbeidsrechtstelsel onderworpen zijn) bloot aan verstoringen (52). |
(204) |
Bovendien is in het onderhavige onderzoek geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de bevestigingsmiddelensector niet wordt beïnvloed door overheidsingrijpen in het financiële stelsel in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 188. Daarom leidt het aanzienlijke overheidsingrijpen in het financiële stelsel ertoe dat de marktomstandigheden op alle niveaus sterk worden beïnvloed. |
(205) |
Ten slotte herinnert de Commissie eraan dat voor de productie van bevestigingsmiddelen een aantal basisproducten nodig zijn. Wanneer de producenten van bevestigingsmiddelen deze basisproducten inkopen of daarvoor een contract sluiten, zijn de prijzen die zij betalen (en die als kosten worden geregistreerd) duidelijk blootgesteld aan dezelfde systemische verstoringen als hierboven genoemd. Zo zetten leveranciers van basisproducten bijvoorbeeld arbeidskrachten in die aan de verstoringen onderhevig zijn. Zij kunnen geld lenen dat onderhevig is aan de verstoringen in de financiële sector/kapitaaltoewijzing. Daarnaast zijn zij onderworpen aan het planningsysteem dat op alle niveaus van de overheid en op alle sectoren van toepassing is. |
(206) |
Dientengevolge zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van bevestigingsmiddelen ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, maar gaat dit ook op voor alle kosten voor basisproducten (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.), omdat de prijsvorming ervan door aanzienlijk overheidsingrijpen wordt beïnvloed, zoals beschreven in de delen A en B van het rapport. Het overheidsingrijpen dat met betrekking tot de toewijzing van kapitaal, grond, arbeid, energie en grondstoffen is beschreven, vindt namelijk plaats in de gehele VRC. Dit betekent bijvoorbeeld dat een basisproduct dat zelf in de VRC is geproduceerd, door de combinatie van een reeks productiefactoren aan verstoringen van betekenis onderhevig is. Hetzelfde geldt voor het basisproduct van het basisproduct enz. |
(207) |
Noch de Chinese overheid, noch de producenten-exporteurs hebben in het kader van het onderhavige onderzoek bewijzen of argumenten van het tegendeel aangedragen. |
(208) |
Samengevat is uit het beschikbare bewijsmateriaal gebleken dat de prijzen en kosten van het betrokken product, waaronder de kosten van grondstoffen, energie en arbeid, niet door vrije marktwerking tot stand zijn gekomen omdat zij worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, zoals blijkt uit de daadwerkelijke of mogelijke gevolgen van een of meer van de daarin genoemde relevante factoren. Op grond daarvan, en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het in dit geval niet passend is om voor het vaststellen van de normale waarde gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten. Bijgevolg heeft de Commissie de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, dat wil zeggen in dit geval aan de hand van de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een passend representatief land, in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening en zoals wordt besproken in de volgende afdeling. |
(209) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de Chinese overheid en de CCCME opmerkingen ingediend waarin zij onder meer de wettigheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening en het bestaan van door de Commissie beschreven verstoringen van betekenis in twijfel trokken. Hieronder wordt nader ingegaan op de opmerkingen. |
(210) |
Allereerst heeft de Chinese overheid, met betrekking tot het rapport, aangevoerd dat er geen bewijs is dat het rapport door de Commissie is goedgekeurd of bekrachtigd, waardoor er twijfel bestaat of het rapport het officiële standpunt van de Commissie kan weergeven. Wat de feiten betreft, geeft het rapport volgens de Chinese overheid een verkeerde voorstelling van zaken, is het eenzijdig en strookt het niet met de werkelijkheid. Bovendien geeft het feit dat de Commissie slechts voor enkele geselecteerde landen landenrapporten heeft uitgebracht volgens de Chinese overheid aanleiding tot bezorgdheid over de meestbegunstigingsbehandeling. Voorts zou de Commissie zich volgens de Chinese overheid niet moeten baseren op het bewijsmateriaal in het rapport, aangezien dit niet in overeenstemming zou zijn met de geest van eerlijke en rechtvaardige wetgeving, aangezien het in feite neerkomt op een beoordeling van de zaak vóór het proces. |
(211) |
Evenzo voerde de CCCME aan dat artikel 2, lid 6 bis, op discriminerende wijze ten aanzien van de VRC wordt toegepast, waardoor het beginsel van de meest begunstigde natie wordt geschonden, aangezien de Commissie alleen landspecifieke rapporten heeft uitgebracht met betrekking tot de VRC en Rusland. De CCCME heeft ook de bewijskracht van het rapport betwist. |
(212) |
Ten tweede voerden de Chinese overheid en de CCCME aan dat de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet strookt met de Antidumpingovereenkomst van de WTO (“WTO-ADO”), met name met artikel 2.2 van de WTO-ADO, dat een uitputtende lijst bevat van situaties waarin de normale waarde via een berekening kan worden vastgesteld, waarbij “verstoringen van betekenis” niet tot die situaties worden gerekend. Bovendien is het gebruik van gegevens van een geschikt representatief land volgens de Chinese overheid in strijd met artikel VI.1, punt b), van de GATT en artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, op grond waarvan bij de berekening van de normale waarde gebruik moet worden gemaakt van de productiekosten in het land van oorsprong. |
(213) |
Bovendien bracht de CCCME in herinnering dat krachtens afdeling 15 van het toetredingsprotocol van de VRC tot de WTO afwijkingen van de standaardmethode voor de vaststelling van de normale waarde en de vergelijkbaarheid van de prijzen zijn toegestaan op grond van artikel VI van de GATT 1994 en de WTO-ADO, maar dat deze afwijkingen beperkt waren in de tijd en op 11 december 2016 zijn verstreken. Volgens de CCCME mag de Unie sinds het verstrijken van de afwijkingen niet afwijken van de standaardmethode voor de vaststelling van de normale waarde van de producenten van het land van uitvoer, en mag zij uitsluitend de binnenlandse prijzen en kosten van het land van uitvoer gebruiken, tenzij andere bepalingen van de WTO-overeenkomsten, met inbegrip van de WTO-ADO, anderszins toestaan. De CCCME voerde aan dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, voor zover het de Unie toestaat om gegevens van een geschikt representatief land te gebruiken, indruist tegen de verbintenissen van de Unie uit hoofde van de WTO-overeenkomsten, met name haar verbintenis uit hoofde van afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO. |
(214) |
Ten derde voerde de Chinese overheid aan dat het onderzoek van de Commissie naar praktijken op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet in overeenstemming is met de WTO-regels voor zover de Commissie, in strijd met artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, de administratie van de Chinese producent buiten beschouwing heeft gelaten zonder vast te stellen of die administratie in overeenstemming is met de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen in de VRC. In dit verband herinnerde de Chinese overheid eraan dat de Beroepsinstantie in DS473 en het panel in DS494 aanvoerden dat volgens artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, zolang de door de onderzochte exporteur of producent bijgehouden administratie — binnen aanvaardbare grenzen — nauwkeurig en betrouwbaar overeenstemt met alle werkelijke kosten die de betrokken producent of exporteur voor het betrokken product maakt, ervan uitgegaan kan worden dat zij “de productie- en verkoopkosten van het betrokken product […] goed weergeeft”, en dat de onderzoekende autoriteit die administratie zou moeten gebruiken om de productiekosten van de onderzochte producenten te bepalen. |
(215) |
Evenzo voerde de CCCME aan dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening onverenigbaar is met de WTO-regels, aangezien daarin is bepaald dat de kosten en prijzen van de producent-exporteur en in het land van uitvoer buiten beschouwing moeten worden gelaten vanwege verstoringen van betekenis. De CCCME herinnerde er ook aan dat de WTO-beroepsinstantie in Europese Unie — Antidumpingmaatregelen ten aanzien van biodiesel uit Argentinië heeft geconcludeerd dat de Unie in strijd met artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO heeft gehandeld door de administratie van de onderzochte producenten niet te gebruiken als uitgangspunt voor de berekening van de productiekosten van het onderzochte product. De CCCME verklaarde met name dat in het licht van die uitspraak, verstoringen in Argentinië die een verschil veroorzaakten tussen de binnenlandse en de internationale prijzen van de belangrijkste grondstof van het betrokken product, op zichzelf overeenkomstig artikel 2.2.1.1 niet voldoende waren om te concluderen dat de administratie van de producent geen redelijk beeld gaf van de kosten van de grondstoffen in verband met de productie en verkoop van het betrokken product, of om die kosten bij de berekening van de normale waarde van het betrokken product buiten beschouwing te laten. |
(216) |
Met betrekking tot het argument inzake de status van het rapport in het kader van de EU-wetgeving herinnerde de Commissie eraan dat artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening geen specifiek formaat voorschrijft voor de rapporten over verstoringen van betekenis en dat in die bepaling evenmin een kanaal voor de bekendmaking ervan wordt vastgesteld. Het rapport is een op feiten gebaseerd technisch document dat alleen in het kader van handelsbeschermingsonderzoeken wordt gebruikt. Het rapport werd daarom op passende wijze uitgebracht als werkdocument van de diensten van de Commissie, aangezien het louter beschrijvend is en geen politieke standpunten, voorkeuren of uitspraken bevat. Dit doet geen afbreuk aan de inhoud ervan, namelijk de objectieve informatiebronnen betreffende het bestaan van verstoringen van betekenis in de Chinese economie die relevant zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening. Met betrekking tot de opmerkingen dat het rapport eenzijdig is en een verkeerde voorstelling van zaken geeft, merkte de Commissie op dat dit rapport een veelomvattend document is dat gestoeld is op uitgebreid objectief bewijsmateriaal, waaronder wetgeving, verordeningen en andere officiële door de Chinese overheid bekendgemaakte beleidsdocumenten, rapporten van derden zoals internationale organisaties, wetenschappelijke studies en artikelen van academici, en andere betrouwbare onafhankelijke bronnen. Het rapport is sinds december 2017 openbaar beschikbaar, zodat alle belanghebbenden ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om het rapport en het bewijsmateriaal waarop het is gebaseerd, te weerleggen, aan te vullen of te becommentariëren. De Commissie merkte in dit verband voorts op dat de Chinese overheid zuiver in algemene en abstracte termen op de tekortkomingen van het rapport heeft gewezen en de inhoud van en het bewijsmateriaal in het rapport nooit heeft weerlegd. In antwoord op de argumenten betreffende de schending van de meestbegunstigingsbehandeling herinnerde de Commissie eraan dat, zoals bepaald in artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening, voor elk land alleen een landenrapport wordt opgesteld indien de Commissie over gegronde aanwijzingen beschikt dat er mogelijk sprake is van verstoringen van betekenis in een specifiek land of een specifieke sector in dat land. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in december 2017 beschikte de Commissie over dergelijke aanwijzingen voor verstoringen van betekenis in de VRC. De Commissie heeft in oktober 2020 ook een rapport over verstoringen in Rusland gepubliceerd (53), en in voorkomend geval kunnen andere rapporten volgen. Voorts herinnerde de Commissie eraan dat de rapporten niet verplicht zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 6 bis. In artikel 2, lid 6 bis, punt c), worden de voorwaarden beschreven waaronder de Commissie landenrapporten kan opstellen, en volgens artikel 2, lid 6 bis, punt d), zijn de klagers niet verplicht het rapport te gebruiken en is het bestaan van een landenrapport volgens artikel 2, lid 6 bis, punt e), evenmin een voorwaarde voor het openen van een onderzoek op grond van artikel 2, lid 6 bis. Overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt e), volstaat het dat er voldoende door de klagers aangedragen bewijs is van verstoringen van betekenis in een land die aan de criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt b), voldoen om op basis daarvan het onderzoek te openen. De regels inzake landspecifieke verstoringen van betekenis zijn dus zonder onderscheid en ongeacht het bestaan van een landenrapport op alle landen van toepassing. Bijgevolg zijn de regels inzake verstoringen in een land per definitie niet in strijd met het beginsel van de van de meest begunstigde natie. |
(217) |
Met betrekking tot het tweede en het derde argument van de Chinese overheid en de CCCME betreffende de vermeende onverenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht, met name de bepalingen van artikel 2.2 en artikel 2.2.1.1 van de WTO-ADO, alsook de bevindingen in DS473 en DS494, herhaalde de Commissie haar standpunt in de overwegingen 72 en 73 van de voorlopige verordening dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening volledig in overeenstemming is met de verplichtingen van de EU uit hoofde van het WTO-recht. Met betrekking tot het argument dat het begrip verstoringen van betekenis in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet een van de mogelijke gronden is op basis waarvan de normale waarde mag worden berekend overeenkomstig artikel 2.2 van de WTO-ADO, herinnerde de Commissie er bovendien aan dat in het nationale recht niet precies dezelfde termen als in de betrokken overeenkomsten hoeven te worden gebezigd om aan die overeenkomsten te voldoen, en dat zij van oordeel is dat artikel 2, lid 6 bis, volledig in overeenstemming is met de desbetreffende regels van de WTO-ADO (en met name de in artikel 2.2 van de WTO-ADO geboden mogelijkheden om de normale waarde te berekenen). Met betrekking tot de zaak DS494 herinnerde de Commissie er bovendien aan dat zowel de EU als de Russische Federatie beroep hebben aangetekend tegen de bevindingen van het panel, die niet definitief zijn en derhalve, volgens vaste rechtspraak van de WTO, geen juridische status hebben in het WTO-systeem, aangezien zij niet door besluiten van het Geschillenbeslechtingsorgaan zijn goedgekeurd. In elk geval werd in het panelverslag van dat geschil specifiek geoordeeld dat de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening buiten het kader van dat geschil vielen. Met betrekking tot de zaak DS473 had de relevante uitspraak geen betrekking op de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, maar op een specifieke bepaling van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. De Commissie is van mening dat het WTO-recht zoals dat door het WTO-panel en de Beroepsinstantie in DS473 is uitgelegd, het gebruik van gegevens van een derde land toestaat, naar behoren gecorrigeerd indien een dergelijke correctie nodig is en wordt gestaafd. Het bestaan van verstoringen van betekenis maakt de kosten en prijzen in het land van uitvoer ongeschikt voor de berekening van de normale waarde. In deze omstandigheden is in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening voorzien in een berekening van productie- en verkoopkosten aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks, waaronder die in een geschikt representatief land met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau als het land van uitvoer. In dit verband kan een situatie met betrekking tot de markt voor het soortgelijke product of de basisproducten ervan (zoals die in de VRC) overeenkomen met een situatie waarin de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product door de exporteur geen goede vergelijking met de uitvoer van het betrokken product door de exporteur mogelijk maakt. |
(218) |
Met betrekking tot de verbintenissen uit hoofde van afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO herinnert de Commissie er om te beginnen aan dat de delen van afdeling 15 van het toetredingsprotocol van de VRC tot de WTO die nog niet verstreken zijn, in antidumpingprocedures betreffende producten uit de VRC van toepassing blijven bij de vaststelling van de normale waarde, zowel met betrekking tot de markteconomienorm als met betrekking tot het gebruik van een methode die niet op een strikte vergelijking met Chinese prijzen of kosten gebaseerd is. |
(219) |
Bijgevolg heeft de Commissie de argumenten van de Chinese overheid en de CCCME afgewezen. |
3.4. Representatief land
3.4.1. Algemene opmerkingen
(220) |
De keuze van het representatieve land overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening werd gebaseerd op de volgende criteria:
|
(221) |
Zoals vermeld in de overwegingen 172 en 173 heeft de Commissie in het dossier twee mededelingen over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde beschikbaar gesteld, waarover belanghebbenden om opmerkingen werd verzocht: de mededeling van 5 februari (“eerste mededeling”) en die van 4 mei (“tweede mededeling”). In deze mededelingen werden de feiten en het bewijsmateriaal beschreven die aan de relevante criteria ten grondslag liggen en werd ingegaan op de opmerkingen die van de partijen over deze elementen en de relevante bronnen waren ontvangen. De beoordeling door de Commissie van de feiten, het bewijsmateriaal en de conclusies kan als volgt worden samengevat. |
3.4.2. Een niveau van economische ontwikkeling vergelijkbaar met dat van de VRC
(222) |
In de eerste mededeling heeft de Commissie 55 landen aangewezen met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC. In het onderzoektijdvak heeft de Wereldbank deze landen op basis van het bruto nationaal inkomen ingedeeld als “hogermiddeninkomenslanden”. Evenwel werd vastgesteld dat het onderzochte product slechts in acht van deze landen in aanzienlijke hoeveelheden werd geproduceerd, namelijk in Brazilië, Colombia, Indonesië, Maleisië, Mexico, Rusland, Turkije en Thailand. |
3.4.3. Beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in het representatieve land
(223) |
In de eerste mededeling heeft de Commissie informatie verstrekt over relevante onmiddellijk beschikbare gegevens, met name over financiële informatie van ondernemingen die het onderzochte product in Brazilië, Rusland, Turkije en Thailand produceren, en over de invoer in deze landen van de grondstof voor de vervaardiging van het onderzochte product. In de tweede mededeling heeft de Commissie de beschikbaarheid bevestigd van financiële informatie van één onderneming die het onderzochte product in Maleisië vervaardigt, zoals geïdentificeerd door de belanghebbenden. In Colombia, Indonesië en Mexico werden geen ondernemingen gevonden die het onderzochte product vervaardigen en onmiddellijk beschikbare financiële informatie hebben. |
(224) |
In de tweede mededeling was de Commissie van oordeel dat volgens de databank Global Trade Atlas (“GTA”) meer dan 75 % van de invoer van draad van gelegeerd staal (GS 722790) in Brazilië en Maleisië afkomstig was uit de VRC en niet-WTO-landen die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad (55). Draad van gelegeerd staal vertegenwoordigt meer dan 45 % van de productiekosten van bevestigingsmiddelen. Op basis hiervan was de Commissie van oordeel dat de invoerwaarde van draad van gelegeerd staal waarschijnlijk ondermijnd en niet representatief was in vergelijking met de andere beschikbare representatieve landen zoals Turkije of Thailand. Daarom concludeerde de Commissie dat Brazilië en Maleisië voor de niet-verstoorde waarde over een reeks onmiddellijk beschikbare gegevens van een lagere kwaliteit beschikten en niet als geschikte representatieve landen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening werden beschouwd. |
(225) |
In de tweede mededeling heeft de Commissie Rusland niet in overweging genomen als een geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, omdat alle belanghebbenden het erover eens waren dat Rusland geen geschikt representatief land voor dit onderzoek was. |
(226) |
In de tweede mededeling merkte de Commissie op dat Thailand de grootste markt was voor de productie van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen in vergelijking met alle andere potentiële representatieve landen, en met betrekking tot de productiewaarde en de binnenlandse vraag tweemaal zo groot was als Turkije. In het licht van deze overwegingen heeft de Commissie kennisgegeven van haar voornemen om Thailand als het geschikte representatieve land te gebruiken en gebruik te maken van de financiële gegevens die beschikbaar zijn voor de in de tweede mededeling vermelde zes ondernemingen in Thailand, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening. |
3.4.4. Opmerkingen van de belanghebbenden
(227) |
Na de tweede mededeling voerde het EIFI aan dat Thailand op basis van de volgende argumenten geen geschikt representatief land was:
|
(228) |
De vermeende oneerlijke handelspraktijken uit Thailand zijn niet bevestigd in een lopend antidumpingonderzoek en werden derhalve niet verder in overweging genomen. Het niveau van sociale en milieubescherming in Thailand wordt overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening alleen beoordeeld indien er meer dan één potentieel representatief land beschikbaar is. Aangezien dit in het onderhavige onderzoek niet het geval was, zoals uiteengezet in deze afdeling, werden de argumenten van het EIFI in dit verband afgewezen. |
(229) |
De CCCME voerde aan dat een aantal producenten van bevestigingsmiddelen in Thailand in handen waren van Japanse autofabrikanten. Die producenten zouden voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen voor de automobielsector in Japan produceren en daartoe hoogwaardige grondstoffen afkomstig van hun verbonden ondernemingen in Japan invoeren. De gemiddelde invoerprijs in Thailand zou derhalve deze invoer met hogere prijzen weerspiegelen en niet representatief zijn voor de kosten van de Chinese producenten die hoofdzakelijk standaardbevestigingsmiddelen vervaardigden met gebruikmaking van goedkopere grondstoffen. Voorts voerde de CCCME aan dat de prijzen bij invoer uit Japan niet marktconform zouden zijn omdat zij voornamelijk het resultaat waren van transacties tussen verbonden ondernemingen. Op basis van deze argumenten heeft de CCCME verzocht om, indien Thailand als representatief land zou worden gebruikt, de invoergegevens te corrigeren door de invoer uit Japan af te trekken van de totale invoer. Dit argument werd ondersteund door de in de steekproef opgenomen producent-exporteur Ningbo Jinding en de EFDA. |
(230) |
De CCCME heeft geen bewijsmateriaal verstrekt over de omvang van de Japanse invoer in Thailand van grondstoffen die zijn bestemd voor de productie van niet-standaardbevestigingsmiddelen die specifiek in de automobielsector worden gebruikt. Er werd evenmin bewijsmateriaal verstrekt waaruit bleek dat er invoer afkomstig van verbonden partijen plaatsvond of dat de invoerprijzen verstoord waren. Alleen het prijsverschil tussen de invoer uit Japan en de invoer uit andere derde landen in Thailand werd niet voldoende geacht om te concluderen dat de prijzen bij invoer uit Japan verstoord waren. |
(231) |
Het EIFI voerde aan dat uit de door de CCCME en de EFDA naar voren gebrachte informatie en argumenten bleek dat Thailand geen geschikt representatief land was. Het benadrukte echter dat Chinese producenten-exporteurs alle soorten bevestigingsmiddelen produceren en uitvoeren naar de Unie, in het bijzonder ook niet-standaardbevestigingsmiddelen. |
(232) |
Op basis van de GTA heeft de Commissie de Japanse uitvoerprijzen geanalyseerd van de vier belangrijkste grondstoffen (d.w.z. 7228 30 (andere staven dan van roestvrij staal, enkel warm gewalst, warm getrokken of warm geperst), 7227 90 (walsdraad van ander gelegeerd staal, warm gewalst, onregelmatig opgerold), 7213 99 (ander walsdraad van ijzer of van niet-gelegeerd staal, elders genoemd noch elders onder begrepen), 7213 91 (walsdraad van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een cirkelvormige dwarsdoorsnede met een diameter van minder dan 14 mm)). In het onderzoektijdvak was Thailand een van de vijf belangrijkste exportmarkten van Japan, goed voor 17 % van zijn totale uitvoer van deze materialen, terwijl de top vijf (met uitzondering van de VRC) meer dan 60 % voor zijn rekening nam. De gemiddelde prijs bij uitvoer naar Thailand was 17 % hoger dan die bij uitvoer naar de andere van de vijf belangrijkste landen (0,90 EUR/kg voor Thailand en 0,77 EUR/kg naar de andere van de vijf belangrijkste landen van uitvoer). Op basis van deze informatie kan niet worden geconcludeerd dat de Japanse prijzen bij uitvoer naar Thailand onredelijk hoog en niet representatief zijn. |
(233) |
Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie het argument van de belanghebbenden dat de invoerprijzen van productiefactoren in Thailand niet representatief of onredelijk waren, afgewezen. |
(234) |
De CCCME, de EFDA en één in de steekproef opgenomen producent-exporteur voerden aan dat Maleisië op basis van de volgende argumenten het meest geschikte representatieve derde land was:
|
(235) |
De Commissie stelde vast dat de invoer in Maleisië onder GS-code 722790 uit niet-verstoorde bronnen (d.w.z. andere bronnen dan de VRC en niet-WTO-landen) kleiner was dan de omvang van de invoer naar andere potentiële representatieve landen en wat prijzen betreft als minder betrouwbaar werd beschouwd. In tegenstelling tot wat de CCCME stelde, bedroeg de invoer in Thailand onder GS-code 722790 dus ongeveer 187 000 ton en was die dus bijna twaalf keer zo groot als de invoer in Maleisië, die 16 000 ton bedroeg. |
(236) |
Bovendien heeft de Commissie geen enkele onderneming in Maleisië gevonden die financiële gegevens voor 2019 beschikbaar had. Met betrekking tot Chin Well Fasteners Co. Sdn. Bhd., die door de belanghebbenden werd voorgesteld, was het jaarverslag van haar holding (Chin Well Holdings Berhad) wel beschikbaar op de website van de onderneming. Het jaarverslag bevatte echter de overzichten van de financiële positie van de groep en van de holding op 30 juni 2020 (56). Op basis van dit verslag (57) had de groep de volgende activiteiten:
|
(237) |
De winst- en verliesrekening van de groep omvatte derhalve andere activiteiten dan de productie van bevestigingsmiddelen in Maleisië, met name de productie van bevestigingsmiddelen in Vietnam. De Commissie achtte het derhalve ongepast om het jaarverslag van Chin Well Holdings Berhad te gebruiken voor dit onderzoek. De argumenten van de belanghebbenden op dit gebied werden derhalve afgewezen. |
(238) |
Het EIFI en de EFDA stelden Taiwan voor als geschikt representatief land, omdat het land een van de grootste producenten van bevestigingsmiddelen ter wereld was. |
(239) |
Zoals vermeld in overweging 220 was een van de criteria voor het selecteren van het representatieve land overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar was met dat van de VRC. Hiervoor heeft de Commissie landen gekozen met een bruto nationaal inkomen per inwoner dat volgens de databank van de Wereldbank vergelijkbaar is met dat van de VRC. Aangezien Taiwan niet tot deze landen behoorde, werd het voorstel van de belanghebbenden afgewezen. |
(240) |
De CCCME en de EFDA voerden ook aan dat belanghebbenden hun rechten van verweer niet naar behoren konden uitoefenen, aangezien zij de databanken, zoals de GTA en die van D&B, niet zonder abonnement konden doorzoeken. Ook heeft de Commissie geen uittreksels uit de D&B-databank verstrekt en heeft zij evenmin beschreven hoe D&B de relevante gegevens heeft verkregen. Als gevolg daarvan waren de gegevens die ten grondslag liggen aan de vaststelling van een geschikt representatief land niet aan de belanghebbenden verstrekt. |
(241) |
De Commissie heeft deze bezwaren in aanmerking genomen door in het niet-vertrouwelijke dossier de uittreksels uit de D&B-databank over de ondernemingen in Thailand en uit de GTA-databank over de invoer van de belangrijkste productiefactoren in Maleisië op te nemen (aangezien deze in de eerste mededeling ontbraken) (58). Het uittreksel uit de D&B-databank bevatte links naar de D&B-website met betrekking tot de algemene methodologie, namelijk een verzameling van de balans, de winst- en verliesrekening en de belangrijkste ratio’s van een aantal ondernemingen wereldwijd, per land, met een uitleg van deze belangrijke ratio’s. |
(242) |
Ten slotte voerden de CCCME en de EFDA aan dat van de zes in de tweede mededeling vermelde ondernemingen in Thailand waarvan de financiële gegevens zouden worden gebruikt voor de vaststelling van de VAA-kosten en winst voor de door berekening vastgestelde normale waarde, er meerdere om de volgende redenen niet geschikt waren:
|
(243) |
Het EIFI was het eens met de beoordeling door deze partijen en merkte op dat voor sommige van de genoemde ondernemingen de VAA-kosten en de winst te laag waren (d.w.z. dat de winstmarge lager was dan de minimale nagestreefde winst van 6 % zoals vastgesteld in artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening). |
(244) |
De Commissie heeft de informatie die beschikbare is voor de zes ondernemingen in Thailand onderzocht en op basis van hun websites bevestigd dat:
|
(245) |
Er werd geen bewijsmateriaal verstrekt over de reden waarom de VAA-kosten van de Thaise ondernemingen te laag waren. Bovendien was het minimumniveau van de winst waarnaar het EIFI verwijst zo hoog als de winstgevendheid die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs mag verwachten onder normale mededingingsvoorwaarden in de Unie, vóór de toename van de invoer met dumping uit het onderzochte land (nagestreefde winst), en is dat niet relevant voor de vaststelling van een geschikt representatief land. |
(246) |
Op basis van bovengenoemde analyse heeft de Commissie besloten Thailand als het geschikte representatieve land te gebruiken en de financiële gegevens van vijf ondernemingen (59) te gebruiken voor de door berekening vastgestelde normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
3.4.5. Niveau van sociale en milieubescherming
(247) |
Aangezien was vastgesteld dat Thailand op grond van alle voornoemde factoren het geschikte representatieve land was, hoefde er conform artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, laatste zin, van de basisverordening geen beoordeling plaats te vinden van het niveau van sociale en milieubescherming. |
3.4.6. Conclusie
(248) |
In het licht van bovenstaande analyse heeft de Commissie besloten Thailand te beschouwen als het geschikte representatieve land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
3.5. Bronnen aan de hand waarvan niet-verstoorde kosten voor productiefactoren worden vastgesteld
(249) |
Op basis van de informatie die belanghebbenden hebben verstrekt en andere relevante informatie in het dossier, heeft de Commissie in de eerste mededeling een initiële lijst opgesteld van productiefactoren zoals materialen, energie en arbeid, die bij de productie van het onderzochte product werden gebruikt. |
(250) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening heeft de Commissie ook bronnen vastgesteld die moeten worden gebruikt voor de berekening van niet-verstoorde prijzen en benchmarks. De voornaamste bron die de Commissie voorstelde te gebruiken omvatte de GTA. Tenslotte heeft de Commissie in dezelfde mededeling de codes van het geharmoniseerd systeem (GS) van de productiefactoren aangegeven waarvan, op basis van de door de belanghebbenden verstrekte informatie, aanvankelijk werd aangenomen dat zij zouden worden gebruikt voor de analyse van de GTA. |
(251) |
De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht opmerkingen te maken en openbaar beschikbare informatie voor te stellen over niet-verstoorde waarden voor elk van de in die mededeling genoemde productiefactoren. |
(252) |
Vervolgens heeft de Commissie in de tweede mededeling de lijst van productiefactoren bijgewerkt op basis van de opmerkingen van de partijen en de informatie die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in antwoord op de vragenlijst hebben verstrekt. |
(253) |
Aan de hand van alle door de belanghebbenden verstrekte informatie werden de volgende productiefactoren en hun bronnen vastgesteld met betrekking tot Thailand om de normale waarde vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening: Tabel 1 Productiefactoren en informatiebronnen
|
3.5.1. In het productieproces gebruikte grondstoffen
(254) |
Om de niet-verstoorde prijs van grondstoffen vast te stellen, is de Commissie uitgegaan van de gewogen gemiddelde invoerprijs (cif) in het representatieve land, zoals gerapporteerd in de GTA, uit alle derde landen, met uitzondering van de VRC en de landen die zijn opgenomen in bijlage 1 bij Verordening (EU) 2015/755 (61). De Commissie heeft besloten de invoer uit de VRC uit te sluiten, omdat zij tot de conclusie was gekomen dat het wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening niet passend was de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC te gebruiken (zie de overwegingen 187 tot en met 208). Aangezien er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat dezelfde verstoringen niet gelijkelijk gevolgen hadden voor de voor de uitvoer bestemde producten, was de Commissie van oordeel dat die verstoringen gevolgen hebben gehad voor de uitvoer. De gewogen gemiddelde invoerprijs werd, waar nodig, gecorrigeerd voor invoerrechten. Na het buiten beschouwing laten van invoer uit de VRC en niet-WTO-landen naar Thailand, bleef de omvang van de invoer van grondstoffen uit andere derde landen representatief (variërend van 27,1 % tot 99,9 %). |
(255) |
Voor een klein aantal productiefactoren vertegenwoordigden de werkelijk gemaakte kosten door de medewerkende producenten-exporteurs een verwaarloosbaar percentage van de totale grondstofkosten in het onderzoektijdvak. Aangezien de voor deze factoren gebruikte waarde geen merkbare invloed had op de berekeningen van de dumpingmarge, ongeacht de gebruikte bron, behandelde de Commissie deze productiefactoren als hulpstoffen, zoals uiteengezet in de overwegingen 268 en 269. Dezelfde benadering werd gevolgd voor stoom, dat door een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd gebruikt. Hoewel stoom een verwaarloosbaar deel van zijn productiekosten uitmaakte, wordt die stoom doorgaans niet internationaal verhandeld, noch op de beurs genoteerd. Als zodanig was er geen geschikte benchmark voorhanden. |
(256) |
De Commissie heeft de vervoerskosten van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor de levering van grondstoffen uitgedrukt als een percentage van de werkelijke kosten van dergelijke grondstoffen, en heeft vervolgens hetzelfde percentage toegepast op de niet-verstoorde kosten van dezelfde grondstoffen, teneinde de niet-verstoorde vervoerskosten te verkrijgen. De Commissie was van oordeel dat, in het kader van dit onderzoek, de ratio tussen de grondstoffen van de producent-exporteur en de gerapporteerde vervoerskosten redelijkerwijs kon worden gebruikt als indicatie voor de schatting van de niet-verstoorde kosten van grondstoffen bij levering aan de fabriek van de onderneming. |
(257) |
De CCCME voerde in haar opmerkingen over de tweede mededeling aan dat de Commissie bij de berekening van de normale waarde geen invoerrechten op grondstoffen in het representatieve land zou moeten opnemen, omdat i) daarvoor geen rechtsgrondslag bestond en ii) de Chinese producenten-exporteurs grondstoffen hoofdzakelijk in de VRC betrekken. De partij voerde aan dat, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, indien de Commissie vertrouwt op een representatief land, de gebruikte kosten “de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een passend representatief land” moeten zijn. De overeenkomstige kosten in de VRC zouden echter geen invoerrechten omvatten. Bovendien voerde de CCCME aan dat de GTA-gegevens gebaseerd zijn op cif-prijzen en derhalve al bijkomende kosten omvatten, zoals kosten voor internationaal vervoer, verzekering en overlading, die niet worden gemaakt bij binnenlandse aankopen door de Chinese producenten-exporteurs. |
(258) |
De Commissie was van oordeel dat, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, de normale waarde de niet-verstoorde prijs van de grondstoffen in het representatieve land, in dit geval Thailand, moet weerspiegelen als de relevante vervangende waarde voor het berekenen van de normale waarde in het land van oorsprong. Die zou daarom de prijs moeten weerspiegelen die een producent van bevestigingsmiddelen in Thailand zou betalen voor de grondstoffen die aan de fabriekspoort worden geleverd. Als er geen invoerrechten waren toegevoegd, zou de resulterende benchmark niet de niet-verstoorde prijs op de Thaise markt weerspiegelen, maar alleen de gemiddelde cif-prijs in de landen die de betrokken grondstoffen uitvoeren. Dit zou strijdig zijn met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening en derhalve werden deze argumenten afgewezen. |
3.5.2. Arbeid
(259) |
Om de benchmark voor loonkosten vast te stellen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van de meest recente statistieken van het Thaise nationale bureau voor de statistiek (62), dat per kwartaal meer gedetailleerde informatie over lonen en voordelen buiten lonen in verschillende economische sectoren heeft verstrekt dan de Internationale Arbeidsorganisatie (“IAO”). Het Thaise nationale bureau voor de statistiek publiceert uitvoerige informatie over lonen in verschillende economische sectoren in Thailand. De Commissie heeft de benchmark vastgesteld op basis van de verwerkende industrie en de informatie in een door KPMG opgesteld document over belastingen en heffingen in Thailand (63). De Commissie heeft deze informatie gebruikt om de door de werkgever betaalde sociale lasten vast te stellen. De Commissie berekende een uurloon in de productie, vermeerderd met door de werkgever gedragen extra arbeidsgerelateerde kosten. |
(260) |
Zoals vermeld in overweging 183 kon de Commissie tijdens de controles op afstand niet controleren hoeveel werkelijke uren het personeel van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aan het betrokken product heeft gewerkt. Daarom werd het verbruik van arbeid bij alle drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebaseerd op de beste beschikbare gegevens. Voor een van deze producenten-exporteurs kon de Commissie echter informatie verzamelen over het verschil tussen de opgegeven werkelijke uren en het werkelijke door hun personeel gewerkte aantal uren. De gemiddelde arbeidsuren per kilogram van het onderzochte product werden voor alle drie de producenten-exporteurs gebruikt als de beste beschikbare gegevens. |
3.5.3. Elektriciteit
(261) |
Om de benchmarkprijs voor elektriciteit vast te stellen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van de elektriciteitsprijzen voor ondernemingen, industrie- en staatsbedrijven die beschikbaar zijn op de website van de Metropolitan Electricity Authority (64), 4.2 Time of use tariff (TOU tariff). De benchmark werd vastgesteld op basis van de elektriciteitsprijs die is gepubliceerd voor de factureringsmaand november 2018 en het toepasselijke jaarlijkse inflatiepercentage (65). De Commissie maakte gebruik van de gegevens van de industriële elektriciteitstarieven in de bijbehorende verbruiksgroep 4.2.3: minder dan 12 kV. |
(262) |
De benchmark werd voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur vastgesteld op basis van het respectieve piekverbruik en het verbruik buiten piekuren, voor zover beschikbaar. Het resulterende verbruik werd toegewezen aan de piek- en daltarieven. Indien een in de steekproef opgenomen producent-exporteur geen onderscheid maakte tussen piekverbruik en verbruik buiten piekuren, werden piektarieven toegepast. |
(263) |
De vraagbelasting werd in kW vastgesteld op basis van het aantal werknemers dat betrokken was bij de productie van het betrokken product om een gemiddeld aantal gewerkte uren af te leiden om vaste kosten te kunnen verstrekken. Het gewogen gemiddelde tarief werd voor zowel piek- als daluren vastgesteld als een relevante benchmark voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur. |
3.5.4. Gas
(264) |
Om de benchmark voor gas vast te stellen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van de gasprijzen voor bedrijven (industriële gebruikers) in Thailand, zoals gepubliceerd door het Energy Policy and Planning Office van het ministerie van Energie (66). De prijzen verschilden per verbruiksvolume. De Commissie heeft de overeenkomstige prijzen van tabel 7.2-4 gebruikt: Eindverbruik van energie per hoofd van de bevolking. De Commissie heeft de meest recente gegevens met betrekking tot 2019 als benchmark gebruikt. |
(265) |
De Commissie heeft het verbruik van 1 000 ton olie equivalent aan kubieke meter (67) omgerekend om de benchmark voor aardgas vast te stellen. |
(266) |
Voor zowel elektriciteit als gas gebruikte de Commissie nettoprijzen (zonder btw). |
3.5.5. Water
(267) |
De prijs van water in Thailand wordt gepubliceerd door de “Provincial Waterworks Authority” (68). Om de benchmarkprijs voor water vast te stellen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van het gemiddelde tarief voor alle regio’s waarvoor de relevante informatie openbaar beschikbaar was. |
3.5.6. Hulpstoffen/verwaarloosbare hoeveelheden
(268) |
Wegens het grote aantal productiefactoren van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn sommige grondstoffen, die zowel wat betreft hun relatieve aandeel in de totale productiekosten van de producent-exporteur als op productsoortniveau van verwaarloosbaar belang waren, samengevoegd onder hulpstoffen. |
(269) |
De Commissie heeft berekend welk percentage de hulpstoffen uitmaakten van de totale grondstofkosten en dit percentage toegepast op de herberekende grondstofkosten met gebruikmaking van de vastgestelde niet-verstoorde prijzen. |
3.5.7. VAA-kosten en winst
(270) |
Volgens artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening geldt het volgende: “De door berekening vastgestelde normale waarde omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst.” |
(271) |
Om een niet-verstoord en redelijk bedrag voor de VAA-kosten en winst vast te stellen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van de VAA-kosten en winst van de vijf ondernemingen in Thailand, die waren geïdentificeerd als producenten van bevestigingsmiddelen, zoals geconcludeerd in overweging 246. Zoals in deze overweging is uiteengezet, heeft de Commissie derhalve de cijfers met betrekking tot de financiële gegevens van 2019 en 2020 gebruikt, aangezien dit de meest recente gegevens waren waarover de Commissie beschikte. De vijf gebruikte bedrijven zijn:
|
3.5.8. Berekening van de normale waarde
(272) |
Op basis van de hierboven beschreven niet-verstoorde prijzen en benchmarks heeft de Commissie de normale waarde per productsoort in het stadium af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
(273) |
Om de niet-verstoorde productiekosten vast te stellen voor elke juridische entiteit die het betrokken product vervaardigt en uitvoert, heeft de Commissie voor elke producent-exporteur de van niet-verbonden partijen aangekochte productiefactoren vervangen door de in tabel 1 vermelde productiefactoren. |
(274) |
Ten eerste heeft de Commissie de niet-verstoorde productiekosten vastgesteld op basis van productiefactoren die door elk van de ondernemingen zijn aangekocht. De niet-verstoorde kosten per eenheid zijn vervolgens toegepast op het werkelijke verbruik van de individuele productiefactoren van elk van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(275) |
Ten tweede heeft de Commissie, om tot de totale niet-verstoorde productiekosten te komen, de algemene productiekosten erbij opgeteld. De algemene productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden verhoogd met de kosten van grondstoffen en hulpstoffen waarnaar in de overwegingen 268 en 269 wordt verwezen, en vervolgens uitgedrukt als percentage van de werkelijke productiekosten van elk van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Dit percentage is toegepast op de niet-verstoorde productiekosten. |
(276) |
Tot slot telde de Commissie de VAA-kosten en de winst, zoals vastgesteld op basis van de vijf Thaise ondernemingen, daarbij op (zie de overwegingen 486 en 487). De VAA-kosten, uitgedrukt als percentage van de productiekosten en toegepast op de niet-verstoorde totale productiekosten, kwamen uit op 12,4 %. De winst, uitgedrukt als percentage van de kosten van de verkochte goederen (“KVG”) en toegepast op de totale niet-verstoorde productiekosten, bedroeg 6,2 %. |
(277) |
Op basis daarvan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
3.6. Uitvoerprijs
(278) |
Aangezien de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs rechtstreeks uitvoerden naar onafhankelijke afnemers in de Unie, werd hun uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld, d.w.z. aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijs. |
3.7. Vergelijking
(279) |
De normale waarde en de uitvoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden vergeleken in het stadium af fabriek. Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Op basis van de werkelijke cijfers van de medewerkende onderneming zijn correcties toegepast voor vervoer, op- en overslag, verzekering, verpakking, kredietkosten en bankkosten. |
3.8. Dumpingmarges
(280) |
Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening heeft de Commissie voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product om de dumpingmarge te berekenen. |
(281) |
Voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs berekend op grond van artikel 9, lid 6, van de basisverordening. |
(282) |
Zoals uiteengezet in overweging 176 werd de mate van medewerking van de producenten-exporteurs in de VRC als laag beschouwd. Derhalve achtte de Commissie het passend om voor alle andere producenten-exporteurs in de VRC de dumpingmarge vast te stellen op basis van de hoogste dumpingmarge die is vastgesteld voor de meest representatieve productsoort die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs wordt verkocht. Derhalve achtte de Commissie het passend de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor alle andere niet-medewerkende producenten-exporteurs vast te stellen op 86,5 %. |
(283) |
De definitieve dumpingmarges, rekening houdend met de opmerkingen van de belanghebbenden naar aanleiding van de in afdeling 3.9 behandelde mededeling van de definitieve bevindingen, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn de volgende:
|
3.9. Opmerkingen van de belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen
3.9.1. Status van de CCCME
(284) |
Het EIFI heeft herhaald dat de CCCME niet als een representatieve organisatie kan worden beschouwd en om de volgende redenen niet de status van belanghebbende in het huidige onderzoek moet krijgen:
|
(285) |
De CCCME heeft bij de Commissie twintig volmachten ingediend (69) die zijn afgegeven door producenten van bevestigingsmiddelen in de VRC, op basis waarvan de CCCME wordt gemachtigd hen in het huidige onderzoek te vertegenwoordigen. Deze informatie is naar behoren beschikbaar gesteld om door de belanghebbenden te worden onderzocht. Met de door het EIFI aangevoerde redenen wordt niet in twijfel getrokken dat de CCCME bevoegd is om de producenten in dit onderzoek te vertegenwoordigen en derhalve wordt haar argument afgewezen. De Commissie was derhalve van oordeel dat de CCCME een belanghebbende was voor zover zij die producenten van specifieke bevestigingsmiddelen in de VRC vertegenwoordigde. |
3.9.2. Keuze van het representatieve land
(286) |
De CCCME en de EFDA herhaalden hun argument dat Maleisië, en niet Thailand, om een aantal redenen het meest geschikte representatieve derde land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening is. Zij voerden onder meer aan dat ondernemingen in Maleisië voornamelijk standaardbevestigingsmiddelen produceren en dat hun productmix derhalve vergelijkbaar is met die van Chinese producenten. |
(287) |
Met betrekking tot de prijs bij invoer van draad van gelegeerd staal (GS 722790), een grondstof voor de productie van bevestigingsmiddelen, naar Maleisië, heeft de CCCME aangevoerd dat die representatief is, aangezien die zeer vergelijkbaar is met het niveau van de prijs bij invoer naar andere landen, zoals Turkije of de EU, terwijl de prijzen bij invoer van dezelfde grondstof in Thailand (indien de Japanse invoer in aanmerking wordt genomen) niet in overeenstemming zijn met de prijs bij invoer in deze andere landen en derhalve niet als representatief kunnen worden beschouwd. |
(288) |
Met betrekking tot de ingevoerde hoeveelheid van dezelfde grondstof (draad van gelegeerd staal (GS 722790)) naar Maleisië voerde de CCCME voorts aan dat het grootste deel van de invoer in Maleisië en Thailand relatief gezien afkomstig is uit de VRC en niet-WTO-landen. De relatieve kwantitatieve analyse kan derhalve geen geldige reden zijn waarom de Commissie Thailand boven Maleisië heeft verkozen. Het feit dat het resterende invoervolume van draad van gelegeerd staal (na aftrek van de invoer uit de VRC en andere niet-WTO-bronnen) in Maleisië lager is dan in Thailand, maakt het land niet onrepresentatief, aangezien dat volume nog steeds 16 000 ton zou bedragen, wat als voldoende kan worden gezien om als representatief te worden beschouwd. Bovendien verstrekt de Commissie geen bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de prijs bij invoer in Maleisië op die basis niet representatief is of dat de prijs bij invoer in Thailand eenvoudigweg vanwege een grotere ingevoerde hoeveelheid representatiever zou zijn. |
(289) |
De CCCME voegde daaraan toe dat de Commissie niet gerechtvaardigd heeft waarom zij zich uitsluitend heeft gericht op de invoer van draad van gelegeerd staal (GS 722790) om Maleisië uit te sluiten, terwijl de invoer van andere grondstoffen (GS 721391, GS 721399 en GS 722830) samen ongeveer hetzelfde percentage van de totale productiekosten van de Chinese producenten van bevestigingsmiddelen vertegenwoordigt. Wanneer alle vier de grondstoffen samen worden genomen, is 70 % van de invoer in Maleisië namelijk afkomstig uit andere landen dan de VRC en niet-WTO-leden, terwijl in Thailand slechts 54 % van de invoer van deze vier grondstoffen afkomstig is uit andere bronnen dan de VRC en niet-WTO-leden. |
(290) |
Zoals uiteengezet in overweging 224 was meer dan 75 % van de invoer van draad van gelegeerd staal (GS 722790) in Maleisië afkomstig uit de VRC en niet-WTO-landen. Zoals uiteengezet in overweging 235 was de invoer in Thailand van dezelfde grondstof bovendien bijna twaalf keer zo groot. De Commissie was van oordeel dat deze feiten op zich volstaan om te concluderen dat de Maleisische invoer wat de prijzen betreft minder geschikt is dan de Thaise invoer, aangezien die invoer schijnbaar te lijden had van concurrentie met invoer uit de VRC en niet-WTO-landen, die samen goed waren voor meer dan 80 % van de totale invoer van deze grondstof in Maleisië. In de tweede mededeling verklaarde de Commissie namelijk dat de prijs bij invoer uit andere bronnen in Maleisië was afgestemd op de zeer lage invoerprijs vanuit de VRC en andere niet-WTO-landen. Volgens de partij lag deze prijs van 4,43 CNY/ton lag dichter bij de prijs bij invoer uit de VRC en andere niet-WTO-landen (3,9 CNY/ton) dan bij de prijs bij invoer in Turkije (4,93 CNY/ton). |
(291) |
Op basis van de gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC was het aandeel van de overige drie belangrijke grondstoffen samen (GS 721391, GS 721399 en GS 722830) in de productiekosten van bevestigingsmiddelen bovendien minstens 10 % kleiner dan dat van draad van gelegeerd staal (GS 722790). Niettemin heeft de Commissie in de tweede mededeling ook het relatieve gewicht van de invoer van deze andere grondstoffen uit de VRC en niet-WTO-landen bekendgemaakt, dat behalve voor een van deze grondstoffen (GS 721391) in Maleisië hoger was dan in Thailand. Op grond van het bovenstaande werd Maleisië niet beschouwd als een geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. De productmix van de in Maleisië geproduceerde bevestigingsmiddelen werd daarom niet geanalyseerd en de desbetreffende argumenten werden afgewezen. |
(292) |
De CCCME voerde verder aan dat het ontbreken van D&B-gegevens voor Maleisische producenten een lacune vormt in de analyse van de Commissie, aangezien de Commissie nooit D&B-gegevens voor Maleisië aan belanghebbenden heeft verstrekt, zoals zij heeft gedaan voor de in de eerste mededeling genoemde landen. Ondanks het feit dat de CCCME in haar opmerkingen over de tweede mededeling benadrukte dat het belangrijk is te vertrouwen op de gecontroleerde financiële rekeningen van ondernemingen in vergelijking met D&B-gegevens, lijkt de Commissie geen pogingen te hebben ondernomen om dergelijke gegevens voor Maleisië of Thailand te vergaren. |
(293) |
De EFDA merkte op dat het vermeende ontbreken van financiële gegevens voor Maleisische ondernemingen te wijten is aan het feit dat de Commissie zelf niets heeft ondernomen, aangezien de Commissie voor verschillende landen uittreksels uit de D&B-databank heeft verstrekt, maar dit voor Maleisië weigerde te doen. De EFDA merkte ook op dat het niet bestaat dat de D&B-databank geen informatie over Maleisische producenten van bevestigingsmiddelen bevat en liet weten dat op de website van D&B inderdaad vijfentachtig ondernemingen worden vermeld onder één van de NACE-codes die relevant zijn voor het onderzochte product. |
(294) |
De in de steekproef opgenomen producent-exporteur Ningbo Jinding heeft de gecontroleerde financiële rekeningen van elf Maleisische producenten van bevestigingsmiddelen verkregen uit het Maleisische register en heeft drie van die producenten (die winstgevend waren) aan de Commissie voorgesteld. |
(295) |
De CCCME voegde daaraan toe dat de gegevens waarover de Commissie nu beschikt voor de gecontroleerde financiële rekeningen van Maleisische ondernemingen veel betrouwbaarder zijn dan de D&B-gegevens voor de Thaise ondernemingen, omdat:
|
(296) |
de Commissie met betrekking tot de beschikbare gegevens voor de producenten van bevestigingsmiddelen in Maleisië, zoals uiteengezet in overweging 223, in de tweede mededeling de beschikbaarheid van financiële informatie van één onderneming die het onderzochte product in Maleisië vervaardigt, heeft bevestigd. Daarom was het niet nodig om D&B-gegevens van deze onderneming te verstrekken, aangezien sommige belanghebbenden deze onderneming ook hebben geïdentificeerd en de gecontroleerde rekeningen van de groep hebben verstrekt in het dossier dat voor alle belanghebbenden in deze zaak beschikbaar was. Voorts moet worden opgemerkt dat de Commissie, in overeenstemming met haar gangbare praktijk, de databanken waarover zij beschikt (zoals Bloomberg en D&B) gebruikt om de producenten in alle potentiële representatieve landen, waaronder Maleisië en Thailand, te identificeren. De Commissie streeft er bij haar onderzoek naar om producenten van het onderzochte product met een volledige reeks financiële gegevens die relevant zijn voor het onderzoektijdvak te identificeren om de VAA-kosten en winst voor de door berekening vastgestelde normale waarde te bepalen. Het feit dat belanghebbenden producenten in Maleisië hebben gevonden onder de NACE-codes die relevant zijn voor het onderzochte product, bevestigt niet dat dit inderdaad producenten van het onderzochte product zijn met een volledige reeks financiële gegevens die relevant zijn voor het onderzoektijdvak. Hoewel de Commissie het nut van de gecontroleerde rekeningen, wanneer deze beschikbaar zijn, niet in twijfel trekt, merkt zij op dat de CCCME niet heeft aangetoond hoe de gestandaardiseerde basisrapportagegegevens in de D&B-databank voor onzekerheid over de precieze reikwijdte van de gegevens zorgen. De verschillen in de gepresenteerde gegevens tussen de gecontroleerde rekeningen van Ningbo Jinding en de gegevens van de onderneming in de D&B-databank zijn feitelijk te wijten aan het feit dat de in de D&B-databank opgenomen informatie betreffende inkomsten betrekking heeft op de geraamde inkomsten in 2014, terwijl de inkomsten in de gecontroleerde rekeningen betrekking hebben op de werkelijke inkomsten in 2014. Ten slotte zijn de gecontroleerde rekeningen van de drie Maleisische producenten die na de mededeling van de definitieve bevindingen werden verstrekt verder buiten beschouwing gelaten, aangezien Maleisië, zoals geconcludeerd in overweging 291, niet werd beschouwd als een geschikt representatief land in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. De argumenten van de partijen worden derhalve afgewezen. |
(297) |
De CCCME en de EFDA herhaalden hun verzoek om, mocht Thailand als representatief land worden gebruikt, de invoergegevens voor de vier belangrijkste grondstoffen (GS 721391, GS 721399, GS 722790 en GS 722830) te corrigeren door de invoer uit Japan af te trekken van de totale invoer, aangezien de prijs daarvan onredelijk hoog is. Het argument werd ondersteund door de in de steekproef opgenomen producent-exporteur Wenzhou. De partijen voerden namelijk aan dat de Japanse invoer van walsdraad in Thailand voornamelijk betrekking heeft op hoogwaardige soorten die worden gebruikt voor bevestigingsmiddelen voor de automobielsector. Dit walsdraad is veel duurder dan het walsdraad van mindere kwaliteit dat wordt gebruikt door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs die voornamelijk standaardbevestigingsmiddelen produceren. Deze partijen voerden aan dat Thailand een automobielsector met een hoge productie heeft, waarvoor aanzienlijke hoeveelheden bevestigingsmiddelen nodig zijn die geproduceerd worden met walsdraad met een speciale kwaliteit, terwijl er in Thailand slechts één binnenlandse leverancier van die speciale kwaliteit is met slechts beperkte capaciteit. Daarom moeten aanzienlijke hoeveelheden walsdraad met de speciale kwaliteit worden ingevoerd. Aangezien er in de Asean-regio geen andere producenten van walsdraad met een speciale kwaliteit zijn dan Japan (met uitzondering van de eerder genoemde binnenlandse producent in Thailand), moest dat walsdraad noodzakelijkerwijs uit dat land worden ingevoerd. |
(298) |
Deze partijen voerden voorts aan dat de prijzen bij invoer van de vier belangrijkste grondstoffen vanuit Japan naar Thailand niet representatief zijn, aangezien hun invoerprijzen hoger zouden zijn dan de invoerprijzen of de prijzen op de binnenlandse markt voor deze grondstoffen op andere markten (zoals Turkije, de EU, de VS enz.). De CCCME voegde daaraan toe dat de Commissie de Japanse prijzen bij uitvoer naar verschillende markten niet had moeten analyseren, maar de Japanse invoerprijzen veeleer had moeten vergelijken met de prijzen bij invoer uit andere landen in Thailand. De CCCME heeft de Commissie daarom verzocht zich te baseren op de Thaise invoergegevens, met uitzondering van de Japanse invoer, of op Asean-invoergegevens in Thailand, of de Thaise binnenlandse prijs voor deze materialen te gebruiken. |
(299) |
De Chinese overheid steunde het argument dat het uit Japan ingevoerde walsdraad wordt gebruikt voor de vervaardiging van bevestigingsmiddelen die zijn bestemd voor de automobielsector in Thailand en dat het prijsniveau ervan derhalve abnormaal hoog is. Aangezien er slechts weinig bevestigingsmiddelen voor de automobielsector uit de VRC naar de EU worden uitgevoerd, weerspiegelt de benchmark die wordt gebruikt om de normale waarde vast te stellen niet de overeenkomstige kosten van walsdraad dat wordt gebruikt in bevestigingsmiddelen die uit de VRC naar de EU worden uitgevoerd. |
(300) |
De EFDA voerde ook aan dat het verschil tussen GS 721391 en GS 721399 slechts de afmeting van het walsdraad is, die als zodanig niet het aanzienlijke verschil in de gemiddelde invoerprijs per GS-code kan rechtvaardigen. Zij voerden aan dat dit prijsverschil waarschijnlijker gebaseerd is op het feit dat de invoer uit Japan onder GS-code 721391 slechts 9 % bedroeg, terwijl de invoer onder GS-code 721399 65 % bedroeg. Wenzhou voegde daaraan toe dat zijn aankoopprijs van de grondstoffen onder GS 721391 en GS 721399 vergelijkbaar was. |
(301) |
Geen van de bovengenoemde belanghebbenden heeft bewijs aangeleverd ter staving van zijn argumenten met betrekking tot het aandeel van walsdraad met een speciale kwaliteit dat wordt gebruikt voor de productie van niet-standaardbevestigingsmiddelen voor de automobielsector in de totale Japanse invoer in Thailand, of de wijze waarop de grondstof met een speciale kwaliteit kan worden onderscheiden van de vier GS-codes, hoewel ook niet-standaardbevestigingsmiddelen onder dit onderzoek vielen en de grondstof met een speciale kwaliteit daarvoor kan worden gebruikt. Uit de door een van de partijen verstrekte vertrouwelijke gegevens bleek dat bevestigingsmiddelen voor de automobielsector in 2018 minder dan 50 % van de totale vraag naar industriële bevestigingsmiddelen in Thailand vertegenwoordigden, en dat er in Thailand vraag was naar de grondstoffen voor zowel standaard- als niet-standaardbevestigingsmiddelen. Tegelijkertijd was de Japanse invoer van de vier belangrijkste grondstoffen naar Thailand goed voor ongeveer 33 % van de totale invoer van deze materialen, hoewel de partijen in hun opmerkingen niet hebben aangetoond hoeveel daarvan was bestemd was voor niet-standaardbevestigingsmiddelen of überhaupt voor bevestigingsmiddelen (aangezien het materiaal ook voor andere producten werd gebruikt). |
(302) |
Wat het prijsverschil tussen de Japanse invoer en de invoer uit andere derde landen in Thailand betreft, omvatten de door de partijen vergeleken prijzen van de Thaise invoer uit Japen ten eerste rechten, terwijl dat niet gold voor de prijzen op andere markten. Ten tweede was de Commissie van oordeel dat de prijsvergelijking tussen de gemiddelde Japanse invoerprijs naar Thailand en het gemiddelde prijsniveau op andere markten, zoals verstrekt door de belanghebbenden, niet zinvol was, aangezien geen vergelijking van soortgelijke producten is gemaakt. Hoewel de Japanse prijzen bij uitvoer naar Thailand, zoals door deze partijen wordt aangevoerd, geen walsdraad van niet-speciale kwaliteit omvatten, omvatte de gemiddelde prijs op andere markten zowel walsdraad van speciale en van niet-speciale kwaliteit, zodat een dergelijke vergelijking niet tot zinvolle resultaten heeft geleid en werd afgewezen. De Commissie heeft daarom, ter vergelijking, de prijzen van alle invoer in Thailand (met inbegrip van walsdraad van speciale en van niet-speciale kwaliteit) vergeleken met de ingevoerde of binnenlandse prijzen op andere markten, zoals deze door de partijen waren voorgelegd. Uit een vergelijking op basis van de gemiddelde prijs van walsdraad van elke kwaliteit onder de respectieve GS-codes bleek dat er alleen aanzienlijke prijsverschillen bestonden voor twee soorten die door de in de steekproef opgenomen producent-exporteur in kleinere hoeveelheden werden gebruikt. Het loutere prijsverschil was derhalve niet van belang. Tot slot hebben de partijen niet aangetoond waarom het verschil in afmeting van het walsdraad geen significant effect op de prijzen kon hebben. De aankoopprijs van Wenzhou was verstoord en kon daarom niet in aanmerking worden genomen. |
(303) |
Overwegende dat i) de partijen niet meer onderbouwde gegevens hebben verstrekt over het aandeel van de uit Japan ingevoerde grondstoffen voor niet-standaardbevestigingsmiddelen en over de wijze waarop de grondstof met een speciale kwaliteit kan worden onderscheiden van de vier GS-codes, dat ii) er voldoende vraag was naar de grondstoffen voor de productie van zowel standaard- als niet-standaardbevestigingsmiddelen in Thailand, en dat iii) het gemiddelde prijsverschil tussen de invoer in Thailand en de gemiddelde prijs van het walsdraad op andere markten niet relevant was, zoals uiteengezet in bovenstaande overweging, waren er geen redenen om te concluderen dat de Japanse uitvoer naar Thailand niet representatief was en derhalve moest worden uitgesloten. De argumenten van de partijen op dit punt werden derhalve afgewezen. |
(304) |
De CCCME herhaalde voorts dat de financiële gegevens van bepaalde Thaise producenten niet zouden moeten worden gebruikt voor de vaststelling van de VAA-kosten en winst. Topy Thailand, Thaisin Metals Industries Co., Ltd en S.J Screwthai produceerden geen producten die vergelijkbaar waren met die van Chinese producenten en het feit dat deze producenten zich op verschillende producten concentreerden, betekende onvermijdelijk dat hun kosten en financiële gegevens sterk verschilden en niet vergelijkbaar waren met die van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten. |
(305) |
De EFDA voerde ook aan dat Topy Thailand het onderzochte product niet produceerde en daarom moest worden uitgesloten. Volgens de website van de onderneming van het concern in Japan produceerde Topy Thailand namelijk drukringen, die geheel anders zijn dan de sluitringen waarop dit onderzoek betrekking had. Ook leken de gegevens van Topy Thailand onbetrouwbaar, aangezien de geconsolideerde winst van de Topy Group in het jaarverslag van 2020 overeenkwam met de winst die de Commissie voor Topy Thailand heeft gebruikt. |
(306) |
De CCCME voerde aan dat de gegevens in de D&B-databank en de Orbis-databank (“Orbis”) (71) in het algemeen volstrekt onbetrouwbaar zijn, met name voor de geselecteerde Thaise producenten, omdat er discrepanties binnen de twee databanken bestonden. De CCCME voerde aan dat de gegevens in deze databanken een raming zijn en achtte het ongepast dat de Commissie zich op dergelijke ramingen baseert, aangezien de financiële gegevens van particuliere ondernemingen in Thailand niet openbaar zijn en het voor deze databanken derhalve onmogelijk is om zich op feitelijke cijfers te baseren. De CCCME voegde daaraan toe dat D&B of Orbis alleen betrouwbaar kan zijn wanneer de jaarrekening openbaar is gemaakt. |
(307) |
Met betrekking tot de producenten in Thailand werden de beweringen dat zij het onderzochte product niet produceerden niet door het onderzoek bevestigd. Zoals vermeld in overweging 244 vielen verschillende soorten geproduceerde bevestigingsmiddelen in de productmix van deze ondernemingen onder het onderzochte product. Op de website van Topy Thailand (72) viel ook te lezen dat de onderneming niet alleen drukringen produceerde, zoals werd beweerd, maar ook standaardsluitringen die deel uitmaken van het onderzochte product. De Commissie bevestigde derhalve dat de geselecteerde Thaise ondernemingen direct of indirect verband hielden met de vervaardiging en verkoop van het onderzochte product en dat alle argumenten in dit verband werden afgewezen. |
(308) |
Met betrekking tot het argument dat de gegevens in de D&B-databank onbetrouwbaar waren, zoals uiteengezet in de bovenstaande overwegingen, merkt de Commissie bovendien op dat de geconsolideerde winst van de Topy Group het resultaat is van de inkomsten en kosten van de groep met betrekking tot de partijen buiten de groep en dat de winsten binnen de groep in de rekeningen op groepsniveau worden geëlimineerd. Gezien het bovenstaande is het niet ongebruikelijk dat het bedrag van de winst op het niveau van één onderneming van de groep hetzelfde is als dat van de groep als geheel en wordt hierdoor niet bevestigd dat de D&B-gegevens van Topy Thailand onbetrouwbaar zijn. Het door de EFDA ingediende jaarverslag van de Topy Group werpt geen nieuw licht op de zaak, aangezien het uitsluitend geconsolideerde cijfers van de groep bevat en derhalve de prestaties van de Thaise entiteit niet in twijfel trekt. |
(309) |
De discrepanties tussen de gegevens van Orbis en D&B kunnen zijn veroorzaakt door de verschillende beschrijvingen van de financiële post die in de databank is opgenomen, of van het verschillende niveau van het verslag van de onderneming/groep, en zij vormen als zodanig dus geen bewijs dat de gegevens onbetrouwbaar zijn. Bovendien worden deze gegevens bij de ondernemingen verzameld en hoeven zij niet noodzakelijkerwijs openbaar te zijn. De partij heeft evenmin aangetoond dat Orbis en D&B alleen betrouwbaar waren in gevallen waarin de jaarrekening openbaar was gemaakt. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
(310) |
Tot slot voerde de CCCME aan dat indien de Commissie de financiële gegevens van de Thaise ondernemingen zou gebruiken, de winstmarges moeten worden gecorrigeerd om rekening te houden met de grondstofkosten, met uitzondering van de invoer uit de VRC en andere niet-WTO-landen. In dit verband heeft de partij niet aangetoond hoe een dergelijke correctie relevant zou zijn voor deze specifieke ondernemingen in Thailand en dat de uitsluiting van de invoer uit de VRC en andere niet-WTO-landen relevant was voor deze specifieke ondernemingen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
3.9.3. Benchmarks voor de berekening van de normale waarde
3.9.3.1. Benchmark en berekening van de arbeidskosten
(311) |
In verband met de beste beschikbare gegevens die werden gebruikt voor het verbruik van arbeid overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening, voerde Jiangsu aan dat de uren die de Commissie voor de berekening gebruikte, niet het tijdstip waren waarop de werknemer de productielijn binnenkomt of verlaat, maar het tijdstip waarop een werknemer het fabrieksterrein betreedt of verlaat. Het beginsel van de achturige werkdag moet worden uitgelegd als de maximale arbeidsduur op een werkdag en de door de Commissie toegepaste correcties waren onredelijk en leidden tot absurde resultaten. De Commissie had de achturige werkdag moeten gebruiken, omdat die is vastgelegd in het Verdrag over de arbeidsduur (industrie) (73), dat door de EU-lidstaten is geratificeerd. Bovendien hanteert China het beginsel van de achturige werkdag en moet de achturige werkdag daarom worden geïnterpreteerd als de maximale arbeidsduur op een werkdag. |
(312) |
De Commissie was van oordeel dat de bij Jiangsu vastgestelde tijd voor het betreden en verlaten van het fabrieksterrein redelijk was om de werkelijke arbeidstijd te berekenen, aangezien er voor een werknemer geen andere reden was om op het fabrieksterrein aanwezig te zijn dan het eigenlijke werk, of deze andere redenen niet door Jiangsu werden opgegeven. Opgemerkt zij dat het gemiddelde aantal gewerkte uren per dag, zoals berekend door de Commissie, boven de norm van acht werkuren lag, hetgeen redelijk was omdat Jiangsu zelf ook overuren registreerde. De desbetreffende argumenten van de partij werden derhalve afgewezen. |
(313) |
Jiangsu beweerde voorts dat de Commissie niet heeft uitgelegd op welke basis zij de loonkosten per uur heeft vastgesteld, maar alleen een link naar de bron heeft vermeld. Het werkelijke aantal werkuren per week voor de verwerkende industrie in Thailand is veel hoger dan veertig uur per week. Jiangsu bracht naar voren dat, op basis van de door de Commissie gebruikte bron, ongeveer 67 % van de werknemers in de verwerkende industrie in Thailand veertig tot negenenveertig uur werkte. Bovendien bepaalt de huidige arbeidsbeschermingswet in Thailand dat het maximumaantal arbeidsuren in een week achtenveertig uur bedraagt, hetgeen derhalve een geschiktere basis zou zijn om de arbeidskosten per uur vast te stellen. |
(314) |
Voor de berekening van de arbeidskosten per uur heeft de Commissie veertig uur per week gebruikt (d.w.z. de maandelijkse arbeidskosten in het representatieve land werden gedeeld door vier weken en vervolgens gedeeld door veertig uur per week), wat het standaardaantal arbeidsuren per week is (acht uur per dag vermenigvuldigd met vijf werkdagen). Uit het feit dat 67 % van de werknemers in de verwerkende industrie in Thailand tussen veertig en negenenveertig uur per week werkt, blijkt niet hoeveel werknemers veertig uur of meer dan veertig uur werken, terwijl de wet op de arbeidsbescherming in Thailand wel de maximale arbeidsduur, maar niet de feitelijke arbeidsduur aangeeft. Het desbetreffende argument van de partij werd derhalve afgewezen. |
(315) |
Ningbo Jinding voerde aan dat de Commissie geen gebruik had mogen maken van het bij Jiangsu vastgestelde vaste aantal arbeidsuren per kilogram geproduceerde bevestigingsmiddelen, omdat de productiviteit van Jiangsu aanzienlijk hoger is dan die van Ningbo Jinding, aangezien Jiangsu in het productieproces gebruik maakt van warm smeden. Deze partij voegde daaraan toe dat de toepassing van de beschikbare feiten door de Commissie redelijk moet zijn, en met name niet mag leiden tot volstrekt onredelijke uitkomsten, vooral wanneer de toepassing van de beschikbare feiten niet het gevolg is van een gebrek aan medewerking, zoals in het onderhavige geval. De EFDA ondersteunde dit argument en merkte op dat de Commissie de arbeidskosten en derhalve de dumpingmarges had opgeblazen. |
(316) |
Ningbo Jinding herhaalde ook haar verzoek om zich te mogen beroepen op de standaardarbeidstijd en voerde aan dat het bewijs was geleverd dat de arbeidswet van de VRC, die voorziet in acht werkuren per werkdag, door de onderneming is nageleefd en gehandhaafd. Bovendien bevat het dossier geen bewijs dat de Chinese arbeidswetgeving niet werd nageleefd of gehandhaafd en daarom moet de Commissie ervan uitgaan dat de wetgeving werd nageleefd. |
(317) |
Zoals vermeld in overweging 180 kon de Commissie het werkelijke verbruik van arbeid voor geen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs controleren en maakte zij daarom overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruik van de beschikbare gegevens. Zoals vermeld in overweging 260 vormde de informatie over het verschil tussen de gemelde werkelijke uren en de bij Jiangsu geconstateerde in- en uitdiensttijden niet het werkelijke verbruik van arbeidsuren bij Jiangsu. De Commissie heeft voor de raming van de feitelijke arbeidsuren alleen gebruikgemaakt van de registratie van de in- en uitdiensttijden. Bijgevolg kon de Commissie voor geen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs het verschil vaststellen tussen de arbeidsuren die nodig zijn voor de verschillende productiemethoden (warm en koud smeden), en had de verzoekende partij zelf geen bewijsmateriaal verstrekt over de wijze waarop deze arbeidsuren moesten worden geraamd. De op basis van de beschikbare feiten berekende zeventien arbeidsuren waren vergelijkbaar met de standaardarbeidsuren die in sommige productieafdelingen van Ningbo Jinding werden verlangd, terwijl er bovendien geen bewijs was dat de overuren niet optioneel waren. |
(318) |
Voorts heeft de Commissie, zoals in overweging 183 is opgemerkt, tijdens het onderzoek vastgesteld dat de werkelijke arbeidstijd niet tot uiting kwam in de aan het personeel betaalde bezoldiging. In tegenstelling tot wat werd beweerd, heeft de onderneming geen enkel bewijs overgelegd dat de arbeidstijd in verband brengt met de bezoldiging en kon zij dus niet aantonen dat de standaardarbeidstijd daadwerkelijk werd toegepast, maar heeft zij het personeel alleen bedrijfsmededelingen verstrekt waarin het maximumaantal uren werd vastgesteld. Daarom was de Commissie van oordeel dat de methode om de werkelijke arbeidstijd vast te stellen, redelijk was en werden de argumenten van de partijen in dit verband verworpen. |
3.9.3.2. Benchmark voor elektriciteitskosten
(319) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Jiangsu aan dat de door de Commissie gebruikte inflatiecorrectie voor de aanpassing van het elektriciteitstarief vanaf november 2018 niet heeft plaatsgevonden, aangezien het Thaise elektriciteitstarief sindsdien niet is gewijzigd om de inflatie te weerspiegelen. Jiangsu betoogde voorts dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom de correctie noodzakelijk is. Bovendien heeft de Commissie geen correctie doorgevoerd voor de inflatie met betrekking tot water en aardgas en heeft zij daarvoor geen redenen opgegeven. |
(320) |
Ningbo Jinding voerde aan dat, aangezien de benchmark voor de elektriciteitskosten was vastgesteld op de prijs voor elektriciteit gepubliceerd voor de factureringsmaand november 2018, gecorrigeerd met het toepasselijke inflatiepercentage tot halverwege het onderzoektijdvak, deze niet de werkelijke kosten weergaf die tijdens het onderzoektijdvak door elektriciteitsverbruikers in Thailand werden betaald. De partij wees erop dat in de voorwaarden met betrekking tot de elektriciteitstarieven die zijn vermeld op de webpagina (74) waar de Commissie de elektriciteitsprijs heeft genomen die tijdens het onderzoektijdvak van toepassing was, het volgende staat: “Elektriciteitstarieven die voor elke maand worden gefactureerd en die de basiskosten voor elektriciteit omvatten volgens de tarieven hierin; en een correctieheffing voor energie.” De Commissie had dus een correctieheffing voor energie moeten toepassen in plaats van een inflatiecorrectie. |
(321) |
De Commissie heeft de voorwaarden voor de elektriciteitstarieven in Thailand onderzocht en bevestigd dat de correctieheffing voor energie (bestaande uit de elementen van de veranderende prijs) inderdaad periodiek is aangepast door de elektriciteitsleverancier in Thailand. Daarom heeft zij voor de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de gebruikte elektriciteitsbenchmark gecorrigeerd met de correctieheffing voor energie in plaats van de inflatiecorrectie. In tegenstelling tot de elektriciteitsbenchmark, die gebaseerd was op de facturering voor de maand november 2018 en die dus voor het onderzoektijdvak moest worden gecorrigeerd, zoals hierboven uitgelegd, hadden de door de Commissie toegepaste benchmarks voor water en aardgas al betrekking op het onderzoektijdvak, zodat geen verdere correcties werden toegepast. |
(322) |
Ningbo Jinding voerde ook aan dat de Commissie een onjuist spanningsniveau heeft toegepast voor de elektriciteitstarieven die tijdens het onderzoektijdvak aan Ningbo Jinding in rekening werden gebracht, aangezien het werkelijke spanningsniveau van de onderneming hoger is dan 12 kV. De Commissie heeft de benchmark herzien en gecorrigeerd voor het spanningsniveau van Ningbo Jinding, zoals bevestigd door bewijsmateriaal dat tijdens de controles op afstand is verzameld en dat relevant is voor de elektriciteitstarieven die tijdens het onderzoektijdvak aan Ningbo Jinding aangerekend. |
3.9.3.3. Correctie voor binnenlandse vervoerskosten en invoerrechten toegepast op de grondstoffenbenchmark
(323) |
Ningbo Jinding voerde aan dat de Commissie de binnenlandse vervoerskosten ten onrechte had berekend op basis van een percentage van de waarde van de grondstof, terwijl de vracht voor de aankoop van grondstoffen gewoonlijk wordt bepaald op basis van het aankoopvolume. Deze partij merkte op dat de Commissie zelf de vaste gewoonte heeft de vervoerskosten toe te rekenen op basis van het volume, en niet op basis van de waarde van het materiaal. Bovendien had de Commissie rekening moeten houden met de werkelijke afstand van het vervoer naar Ningbo Jinding. |
(324) |
Wenzhou voerde aan dat het voldoende is ervoor te zorgen dat de prijs van de grondstoffen af fabriek niet wordt verstoord en dat een eventuele toevoeging van vervoerkosten in overeenstemming moet zijn met de werkelijke leveringstermijn voor de aankoop van grondstoffen door de Chinese producenten-exporteurs. Bijgevolg moeten alleen de werkelijke transportkosten van de leveranciers naar Wenzhou in aanmerking worden genomen, bovenop de prijs af fabriek. Voorts achtte Wenzhou het onredelijk dat de vervoerskosten voor grondstoffen werden uitgedrukt als een percentage van de opgegeven kosten van grondstoffen, terwijl de werkelijke vervoerskosten zouden worden berekend op basis van de hoeveelheid in plaats van de waarde. |
(325) |
Ningbo Jinding voerde verder aan dat er geen basis is om een invoerrecht aan de prijs van de grondstof toe te voegen, aangezien Ningbo Jinding zijn grondstoffen in China kocht en geen invoerrechten betaalde. Bovendien zijn de gegevens van GTA gebaseerd op cif-prijzen, zodat zij bijkomende kosten omvatten zoals kosten voor internationaal vervoer, verzekering en op- en overslag, die niet van toepassing waren op de binnenlandse aankopen en derhalve moeten worden afgetrokken. |
(326) |
Wenzhou Junhao herhaalde ook haar opmerking bij de eerste mededeling dat alle grondstoffen voor het onderzochte product van Wenzhou Junhao in de VRC waren betrokken. Wenzhou Junhao voerde aan dat de invoerprijs (cif) naar Thailand, die de Commissie als basis nam om een niet-verstoorde grondstofprijs vast te stellen, hogere leveringskosten kan omvatten dan in het binnenland aangekochte grondstoffen. |
(327) |
De Commissie was van oordeel dat, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, de normale waarde de niet-verstoorde prijs van de grondstoffen in het representatieve land, in dit geval Thailand, moet weerspiegelen als de relevante vervangende waarde voor het berekenen van de normale waarde in het land van oorsprong. Die zou daarom de prijs moeten weerspiegelen die een producent van bevestigingsmiddelen in Thailand zou betalen voor de grondstoffen die aan de fabriekspoort worden geleverd. Als de kosten voor internationaal vervoer of de invoerrechten niet waren toegevoegd, zou de resulterende benchmark niet de niet-verstoorde prijs op de Thaise markt weerspiegelen, maar alleen de gemiddelde cif-prijs in de landen die de betrokken grondstoffen uitvoeren. Dit zou in strijd zijn met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. |
(328) |
Voorts heeft de Commissie, bij gebrek aan een benchmark voor de vervoerkosten (per onderneming, per soort grondstof, per verschillend vervoerkanaal enz.), gebruikgemaakt van de verhouding tussen de vervoerkosten en de grondstoffenkosten van de producent-exporteur. Deze verhouding wordt toegepast op de benchmark voor de grondstof, die vervolgens wordt vermenigvuldigd met de hoeveelheid van de grondstof die door de producent-exporteur wordt verbruikt. Een dergelijke methode weerspiegelt de kostenstructuur van de producent-exporteur, aangezien de verhouding tussen de vervoerskosten en de kosten van de grondstoffen wordt gehandhaafd en verder wordt toegepast op de niet-verstoorde benchmark. |
(329) |
Alle argumenten van de partijen met betrekking tot de berekening van de binnenlandse vervoerskosten en de op de grondstoffenbenchmark toegepaste correctie van de invoerrechten werden derhalve afgewezen. |
3.9.4. Berekening van de normale waarde
(330) |
Wenzhou voerde aan dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de twee soorten walsdraad die worden gebruikt voor de productie van bevestigingsmiddelen, namelijk GS 721391 en GS 721399, aangezien zij alleen verschillen in diameter (meer of minder dan 14 mm) en hun prijs bijna gelijk is, zoals blijkt uit verschillende verstrekte bronnen. Bovendien is de diameter meer of minder dan 14 mm geen indicator die onderscheid maakt in de PCN-structuur van het onderzochte product. |
(331) |
Wat de grondstoffen betreft, werd de producenten-exporteurs in de vragenlijst verzocht elk type grondstof dat bij de vervaardiging van het onderzochte product was gebruikt, onder de meest nauwkeurige douanecode (acht- of tiencijferniveau) te vermelden. De gespecificeerde grondstof wordt dan zo nauwkeurig mogelijk afgestemd op de douanecode van de benchmark van dezelfde grondstof in het representatieve land. Bij de specificatie van de gebruikte grondstoffen zijn de prijs van deze grondstoffen of de PCN-structuur irrelevant, aangezien geen van beide wordt gebruikt als basis voor een vergelijking met de douanecode van de benchmark van dezelfde grondstof in het representatieve land. In dit onderzoek zijn beide soorten van de gebruikte grondstof door Wenzhou geïdentificeerd. Op basis hiervan zijn beide soorten van de door Wenzhou gebruikte grondstoffen afgestemd op de benchmark van dezelfde grondstof in Thailand. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(332) |
Wenzhou voerde voorts aan dat de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten waren vastgesteld op basis van vijf Thaise ondernemingen zonder dat de VAA-kosten van de afzonderlijke ondernemingen waren uitgesplitst. Ook directe verkoopkosten, zoals vervoerskosten, zijn niet afgetrokken van de VAA-kosten. Daarom is de verklaring van de Commissie in de definitieve mededeling dat zij de normale waarde per productsoort op basis van de prijs af fabriek heeft berekend, onjuist. Aangezien de verkoop voor uitvoer werd vastgesteld op basis van de prijs af fabriek zonder vervoerskosten, moeten dergelijke kosten ook van de normale waarde worden afgetrokken overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening. |
(333) |
Zoals vermeld in overweging 276 heeft de Commissie de normale waarde per productsoort berekend op basis van de prijs af fabriek, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, waarin een redelijk bedrag aan VAA-kosten is begrepen. Er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat de VAA-kosten van de door de Commissie gebruikte Thaise ondernemingen de transportkosten voor de levering aan de afnemers omvatten. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(334) |
Het EIFI was van oordeel dat de voor Jiangsu vastgestelde dumpingmarge gebaseerd was op tegenstrijdige gegevens. Volgens de D&B-database had Jiangsu slechts 15 werknemers, hetgeen overeenkomt met het aantal werknemers dat typisch is voor een handelsonderneming en niet in overeenstemming is met de hoeveelheden bevestigingsmiddelen die Jiangsu produceert. Ook is de gemiddelde uitvoerprijs van bevestigingsmiddelen uit Jiangsu in het onderzoektijdvak lager dan de algemene gemiddelde uitvoerprijs uit de VRC in dezelfde periode. Aangezien de onderneming beweerde voornamelijk bevestigingsmiddelen te produceren volgens het warme smeedproces, dat hogere productiekosten oplevert dan bevestigingsmiddelen die volgens andere productieprocessen worden geproduceerd, zou haar verkoopprijs gemiddeld echter hoger moeten zijn dan de gemiddelde uitvoerprijs uit de VRC. Bovendien is Jiangsu verbonden met twee andere ondernemingen in de VRC die bevestigingsmiddelen produceren en die niet in de antwoorden op de vragenlijst werden vermeld; het risico is dus groot dat deze ondernemingen hun uitvoer via Jiangsu laten lopen om van de lagere rechten te profiteren. |
(335) |
Zoals vermeld in overweging 92 heeft de Commissie controles op afstand uitgevoerd en de door Jiangsu verstrekte gegevens, waaronder het aantal werknemers en de uitvoerprijs, bevestigd. Het feit dat de gemiddelde uitvoerprijs van Jiangsu lager kan zijn dan de gemiddelde invoerprijs van alle uitvoer uit de VRC, kan te wijten zijn aan de afwijking van het gemiddelde, gezien het aantal producenten-exporteurs in de VRC en het aantal soorten van het onderzochte product die uit de VRC worden ingevoerd en die in de berekening van de gemiddelde invoerprijs van alle uitvoer uit de VRC zijn opgenomen. Evenmin bracht het onderzoek verbonden ondernemingen aan het licht die het betrokken product in China vervaardigden. De desbetreffende argumenten van het EIFI werden derhalve afgewezen. |
3.9.5. Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs
(336) |
De EFDA voerde aan dat het percentage voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs te hoog zou zijn, hetgeen in strijd is met artikel 9, lid 6, van de basisverordening. De Commissie heeft namelijk gebruikgemaakt van de beschikbare gegevens over het verbruik van arbeid overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening en had derhalve bij de berekening van de gemiddelde dumpingmarge van de steekproef geen rekening moeten houden met de marges die onder de in artikel 18 bedoelde omstandigheden waren vastgesteld. De EFDA stelde voor de dumpingmarge van Jiangsu te gebruiken voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, aangezien dit de enige onderneming zou zijn geweest waarvoor geen gebruik werd gemaakt van beschikbare gegevens. |
(337) |
De Commissie was van oordeel dat artikel 9, lid 6, van de basisverordening slechts van toepassing is wanneer de marges volledig zijn vastgesteld onder de in artikel 18 bedoelde omstandigheden. De Commissie merkte op dat zij zich, zoals vermeld in overweging 260, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gedeeltelijk baseerde op de beschikbare feiten met betrekking tot het verbruik van arbeid voor de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waaronder Jiangsu. In plaats van alle marges die voor de medewerkende exporteurs waren vastgesteld buiten beschouwing te laten, achtte de Commissie het derhalve passend al deze marges in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de dumpingmarge voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen. Het argument van deze partij werd daarom van de hand gewezen. |
3.9.6. Niveau van samenwerking
(338) |
De EFDA herhaalde haar argument dat de mate van medewerking van de producenten-exporteurs als hoog moet worden beschouwd, rekening houdend met het versnipperde karakter van de bevestigingsmiddelenindustrie, die meestal bestaat uit kleine en middelgrote ondernemingen die via handelaren exporteren; de logistieke moeilijkheden tijdens de COVID-19-pandemie; de zakelijke betrekkingen tussen producenten-exporteurs in de VRC en de klager; de mate van medewerking van de producenten-exporteurs bedroeg meer dan 50 %, hetgeen twee keer zo hoog is als de mate van medewerking van de producenten in de Unie tijdens het vorige onderzoek met betrekking tot bevestigingsmiddelen, die niettemin “een groot deel van de bedrijfstak van de Unie uitmaakten” (75); de aanpak van de Commissie in deze zaak met betrekking tot het gebrek aan medewerking van de producenten in de Unie en, tenslotte, de algemene aanpak van de Commissie met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie, en in het bijzonder de vereenvoudigde vragenlijsten voor kmo’s. |
(339) |
Zoals vermeld in overweging 179 wordt de mate van medewerking vastgesteld aan de hand van de antwoorden van de Chinese producenten-exporteurs op het steekproefformulier. De gevraagde informatie is beperkt tot basisinformatie over de onderneming, zoals contactgegevens, wereldwijde verkoop- en productiehoeveelheden en verbonden ondernemingen. Deze informatie moet gemakkelijk en direct beschikbaar zijn, voor alle ondernemingen, ook voor kmo’s. Geen van de producenten-exporteurs heeft zich gemeld met het argument dat het verstrekken van de gevraagde informatie logistieke problemen zou opleveren, en de EFDA heeft dit argument evenmin gestaafd. De EFDA heeft ook niet uitgelegd in welke mate de vermeende zakelijke betrekkingen tussen de producenten-exporteurs en de klager van invloed zouden zijn geweest op de vaststelling van de mate van medewerking. Bovendien werd de mate van medewerking van de bedrijfstak van de Unie aan het vorige antidumpingonderzoek in de context van het huidige onderzoek irrelevant geacht. Het argument dat niet-medewerkende producenten in de Unie anders zouden worden behandeld dan niet-medewerkende producenten-exporteurs is al behandeld in overweging 46 en werd bovendien niet beschouwd als een element dat van invloed is op de mate van medewerking van de producenten-exporteurs. In ieder geval is het begrip “groot deel” van de bedrijfstak van de Unie irrelevant wanneer het gaat om de mate van medewerking van de producenten-exporteurs, aangezien beide begrippen betrekking hebben op totaal verschillende situaties. Terwijl het grootste deel van de bedrijfstak van de Unie verwijst naar de status bij de inleiding van de procedure, heeft de voor het gehele land geldende dumpingmarge ten doel te voorkomen dat niet-medewerking ten onrechte wordt beloond. Het argument dat kmo’s in de Unie, in tegenstelling tot de producenten-exporteurs, baat zou hebben bij vereenvoudigde vragenlijsten, is in het stadium van de steekproef irrelevant. De argumenten van de partij werden derhalve afgewezen. |
(340) |
De EFDA stelde voorts, onder verwijzing naar de WTO-jurisprudentie (76), dat zelfs indien de Commissie tot de conclusie zou komen dat het niveau van medewerking laag was, zij geen bestraffende houding mag aannemen. In dit verband voerde de EFDA aan dat het recht voor “alle andere producenten-exporteurs” was vastgesteld op basis van een niet-representatieve uitgevoerde hoeveelheid die slechts op één productsoort was gebaseerd. |
(341) |
De Commissie beschikt bij de toepassing van de beschikbare feiten overeenkomstig artikel 18 over een ruime discretionaire bevoegdheid, zolang de toegepaste methode redelijk is. Bovendien kunnen, overeenkomstig artikel 18, lid 6, van de basisverordening, wanneer gebruik wordt gemaakt van de beschikbare gegevens, de resultaten van het onderzoek voor een partij minder gunstig zijn dan wanneer deze wel medewerking had verleend, om te voorkomen dat niet-medewerking ten onrechte wordt beloond. In het onderhavige geval moest de Commissie de berekening van het voor het gehele land geldende recht baseren op de beschikbare gegevens in het dossier. De methode was redelijk, aangezien zij gebaseerd was op feitelijke, gecontroleerde informatie van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de berekening gebaseerd was op een geselecteerde productsoort die qua exporthoeveelheid voor die producent-exporteur het meest representatief was. De verklaring dat deze specifieke productsoort niet werd geëxporteerd door de niet-medewerkende producenten-exporteurs werd niet gestaafd door de EFDA en kon niet worden geverifieerd. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
3.9.7. De lijst van medewerkende producenten-exporteurs
(342) |
Het EIFI voerde aan dat sommige producenten-exporteurs die de status van medewerkende producent-exporteur hadden gekregen, niet als dusdanig mochten worden beschouwd omdat zij geen producenten, maar handelaars van het betrokken product zouden zijn. Voor sommige van de producenten-exporteurs kwamen de op het steekproefformulier vermelde namen niet overeen met de namen op het geregistreerde btw-nummer van die onderneming, en sommige andere hadden een abnormaal lage prijs bij uitvoer naar de Unie. Het EIFI heeft ter staving van zijn bewering gegevens verstrekt die gebaseerd zijn op voor het publiek toegankelijke bronnen. |
(343) |
De Commissie merkt op dat de door het EIFI verstrekte gegevens zeer laat in de procedure werden verstrekt, terwijl dezelfde lijst van medewerkende producenten-exporteurs op 6 januari 2021 in het voor alle belanghebbenden toegankelijke dossier was opgenomen (77) en derhalve niet meer kon worden geverifieerd. De Commissie kon derhalve niet nagaan of de door het EIFI aangevoerde argumenten om bepaalde ondernemingen van de lijst van producenten-exporteurs te schrappen, gerechtvaardigd waren en deze verzoeken moesten derhalve van de hand worden gewezen. |
(344) |
Een handelsonderneming in de Volksrepubliek China, Changshu 5. Rich Trading Co., Ltd (“Changshu Rich”) voerde aan dat zij samen met haar verbonden producent in China aan de lijst van medewerkende producenten-exporteurs moest worden toegevoegd, aangezien zij tijdens het onderzoek had meegewerkt. De Commissie merkt op dat geen van deze partijen het steekproefformulier binnen de gestelde termijnen heeft ingevuld. Changshu Rich heeft alleen een antwoord op de steekproef voor niet-verbonden importeurs in de Unie verstrekt, dat niet was toegesneden op de partijen in de VRC en pas na de gestelde termijnen werd verstrekt. Het verzoek om te worden opgenomen in de lijst van medewerkende producenten-exporteurs werd derhalve afgewezen. Een andere producent-exporteur, die Changshu Rich haar “partner” noemde, had het steekproefformulier binnen de gestelde termijn ingediend en werd daarom in de lijst opgenomen. |
(345) |
Een andere producent-exporteur, Bulten Fasteners (China) Co., Ltd (“Bulten Fasteners”) verzocht ook om te worden opgenomen in de lijst van medewerkende producenten-exporteurs; hij voerde aan dat hij aan het onderzoek meewerkte door binnen de termijn de informatie te verstrekken over de inputs die bestemd waren voor de producenten-exporteurs in de VRC, zoals in het bericht van inleiding werd verlangd. Hij voerde aan dat de vereisten om als medewerkende partij te worden beschouwd onduidelijk waren en dat hij, door de informatie over de inputs te verstrekken, zijn voornemen bevestigde om tot samenwerking bereid te zijn en te goeder trouw handelde. |
(346) |
De Commissie merkte op dat Bulten Fasteners geen antwoord op de vragen in verband met de steekproef had gegeven, zoals in het bericht van inleiding was gevraagd, en dat ook een instemming inhield om deel uit te maken van de ondernemingen die in de steekproef zouden worden opgenomen en zouden worden onderzocht. Als een van de in de klacht genoemde producenten-exporteurs ontving hij bij de inleiding ook specifieke instructies van de Commissie in de vorm van een bilaterale mededeling, waarin duidelijk werd gesteld dat het verstrekken van de informatie voor de steekproef een voorwaarde was om als medewerkende partij te worden beschouwd. De onderneming heeft evenmin opmerkingen gemaakt over de in overweging 345 vermelde lijst van medewerkende producenten-exporteurs, die zich sinds het begin van het onderzoek in het dossier bevond, vanaf het moment dat de Commissie de steekproef van producenten-exporteurs had samengesteld. In dit verband verzocht Bulten Fasteners om door de raadadviseur-auditeur te worden gehoord. Op 7 december 2021 vond een hoorzitting plaats waarop de raadadviseur-auditeur concludeerde dat de procedurele rechten van Bulten Fasteners in de procedure niet in het geding waren, aangezien hij van de Commissie informatie had ontvangen waarop hij niet had gereageerd. Op grond van deze overwegingen kan Bulten Fasteners, in tegenstelling tot producenten-exporteurs die het steekproefformulier hebben ingediend en uitdrukkelijk hebben toegezegd tijdig aan het onderzoek te zullen meewerken, niet als een medewerkende producent-exporteur worden beschouwd en werd het verzoek van deze partij afgewezen. |
(347) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Commissie vast dat in de lijst van medewerkende producenten-exporteurs enkele materiële fouten waren geslopen, die werden gecorrigeerd. Deze correcties waren gebaseerd op de informatie die door de betrokken partijen in het steekproefformulier was verstrekt. Zo werd Shanghai Foreign Trade (Pudong) Co., Ltd, die de steekproefinformatie voor haar verbonden producenten Shanghai Rongdun Industry Co., Ltd en Shanghai Chunri New Energy Technology Co., Ltd had ingediend, van de lijst geschrapt en vervangen door haar verbonden producenten. Evenzo werd BSC Corporation, een handelaar die het door zijn verbonden onderneming Liaocheng BSC Metal vervaardigde product uitvoerde, van de lijst geschrapt en vervangen door zijn verbonden producent. |
3.9.8. Andere argumenten
(348) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de in de overwegingen 154 en 155 vermelde gebruiker van poolschroeven dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met zijn argument dat zijn belangrijkste concurrent in India poolschroeven vervaardigt en deze in de Unie verkoopt tegen prijzen die vergelijkbaar zijn met die van de invoer uit de VRC. De gebruiker voerde aan dat dit zou aantonen dat de Chinese productie niet met dumping wordt ingevoerd. De gebruiker voerde ook aan dat de Commissie de Indiase invoerprijzen van poolschroeven had moeten vergelijken met de normale waarde. Aangezien de Commissie dit echter niet heeft gedaan, kan zij niet concluderen dat de Chinese invoer van poolschroeven met dumping plaatsvond. |
(349) |
De Commissie wijst er in de eerste plaats op dat een dergelijk argument niet werd ingediend vóór de definitieve mededeling van feiten en overwegingen. De loutere niet-onderbouwde verklaring dat het prijspeil van poolschroeven van Indiase fabrikanten op hetzelfde niveau lag als de Chinese wederverkoopprijzen op de markt van de Unie, staaft als zodanig niet het argument dat de prijzen van de Chinese uitvoer niet met dumping zouden worden ingevoerd. Ten tweede zijn de hierboven in afdeling 3 vastgestelde dumpingmarges gebaseerd op de uitvoerprijzen van het betrokken product in zijn geheel en werden geen afzonderlijke dumpingmarges voor verschillende productsoorten vastgesteld. Zoals in afdeling 3 uitvoerig wordt uiteengezet, werden aanzienlijke dumpingmarges vastgesteld bij vergelijking van de uitvoerprijzen van de Chinese producenten-exporteurs met de normale waarde op basis van de gegevens van het representatieve land. Deze gebruiker heeft geen opmerkingen gemaakt over de berekening van de dumpingmarges als zodanig en geen van de voor de berekening gebruikte elementen werd door hem betwist. Ten derde wordt eraan herinnerd dat de draagwijdte van dit onderzoek beperkt is tot de uitvoer van het betrokken product uit China en dat de Commissie derhalve niet verplicht of zelfs gerechtigd was om vermeende dumping bij invoer uit India te onderzoeken. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
4. SCHADE
4.1. Voorafgaande opmerkingen
(350) |
Zoals aangegeven in overwegingen 96 tot en met 97, eindigde de overgangsperiode voor de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk op 31 december 2020 en was het Verenigd Koninkrijk vanaf 1 januari 2021 niet langer onderworpen aan het recht van de Unie. Aangezien de termijn voor het indienen van antwoorden op de vragenlijst en andere informatie na de overgangsperiode viel, heeft de Commissie belanghebbenden verzocht informatie te verstrekken op basis van de EU-27. De bevindingen inzake schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie werden derhalve beoordeeld op basis van de gegevens van de EU-27. |
4.2. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie
(351) |
Het soortgelijke product werd in het onderzoektijdvak door meer dan 70 producenten in de Unie geproduceerd. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. |
(352) |
De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd vastgesteld op 1 060 569 ton. De Commissie heeft het cijfer vastgesteld op basis van door de klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verstrekte gegevens. Zes producenten in de Unie maakten deel uit van de definitieve steekproef, zoals vermeld in overweging 49. Zij vertegenwoordigden 9,5 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie. |
4.3. Verbruik in de Unie
(353) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld door het totale geraamde verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie (zie tabel 6) op te tellen bij het totale invoervolume zoals vastgesteld door Eurostat (zie de tabellen 3 en 12). |
(354) |
Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 2 Verbruik in de Unie (ton)
|
(355) |
Het verbruik in de Unie is in de beoordelingsperiode gedaald. In totaal daalde het verbruik in de Unie met 18 %, van 2 134 778 ton in 2017 tot 1 748 012 ton in het onderzoektijdvak. |
4.4. Invoer uit het betrokken land
4.4.1. Volume en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land
(356) |
De Commissie heeft de omvang van de invoer vastgesteld aan de hand van gegevens van Eurostat. Het marktaandeel van de invoer is vastgesteld op basis van de omvang van de invoer en het totale verbruik in de Unie. Tabel 3 Omvang van invoer (ton) en marktaandeel
|
(357) |
De omvang van de invoer uit de VRC nam tussen 2017 en 2019 met 54 % toe en bleef tussen 2019 en het eind van het onderzoektijdvak relatief stabiel. In totaal nam de omvang van de invoer in de beoordelingsperiode toe met 55 %. |
(358) |
Gezien het dalende verbruik in de Unie steeg het marktaandeel van de invoer uit de VRC tussen 2017 en het eind van het onderzoektijdvak gestaag van 6 % tot 12 %. |
(359) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde het EIFI aan dat, uitgaande van de statistische gegevens waarover het beschikte, de uit China ingevoerde hoeveelheden en het marktaandeel van deze ingevoerde producten hoger zouden moeten zijn. Het EIFI beschikte over statistische gegevens die ook betrekking hadden op de invoer van producten die buiten het onderzoek vielen en maakte een raming van de totale ingevoerde hoeveelheden op basis van marktkennis. De statistieken die de Commissie voor de vaststelling van de invoervolumes in tabel 3 heeft gebruikt, waren evenwel gebaseerd op de werkelijke invoervolumes van het betrokken product zoals geregistreerd op Taric-codeniveau dat alleen het betrokken product omvatte. De hoeveelheden in tabel 3 geven derhalve de werkelijke ingevoerde hoeveelheden van het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode weer. Het argument werd daarom afgewezen. |
(360) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroegen de EFDA en de CCCME om opheldering over welke gegevens waren gebruikt om de omvang van de invoer in de Unie vast te stellen. Nadat deze verduidelijking was gegeven, verzochten deze partijen om ook precieze gegevens per Taric-code bekend te maken. Om redenen van vertrouwelijkheid kunnen deze gegevens niet openbaar worden gemaakt en daarom werd dit verzoek afgewezen. |
4.4.2. Prijzen van de ingevoerde producten uit het betrokken land en prijsonderbieding
(361) |
De Commissie heeft de gemiddelde invoerprijzen vastgesteld op basis van Eurostat, door de totale waarde van de invoer uit de VRC te delen door het totale volume van die invoer. |
(362) |
De gemiddelde prijzen van de invoer uit het betrokken land ontwikkelden zich als volgt: Tabel 4 Invoerprijzen (EUR/ton)
|
(363) |
De prijzen van de invoer uit het betrokken land stegen tussen 2017 en 2018 met 11 % en daalden in 2019 met 1 % en in het onderzoektijdvak met nog eens 3 %. De prijzen van de invoer uit de VRC stegen in de beoordelingsperiode in totaal met 7 %. Deze stijging dekte echter bij lange na niet de prijsstijging van de grondstofkosten, die in dezelfde periode 30 % bedroeg. Bovendien zijn de invoerprijzen constant onder de verkoopprijzen van de Unie gebleven, zoals vermeld in tabel 8. |
(364) |
De Commissie heeft de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:
|
(365) |
De prijzen werden vergeleken per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie, en met aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Daaruit bleek een gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge tussen 28 % en 46 % van de invoer uit het betrokken land op de markt van de Unie. |
4.4.2.1. Argumenten met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de prijzen
(366) |
De EFDA en de CCCME voerden aan dat standaardbevestigingsmiddelen niet uitwisselbaar zijn met niet-standaardbevestigingsmiddelen en dat zij niet met elkaar concurreren. Zij benadrukten dat niet-standaardbevestigingsmiddelen doorgaans duurder zijn dan standaardbevestigingsmiddelen. Terwijl Chinese producenten-exporteurs voornamelijk standaardbevestigingsmiddelen uitvoeren, produceert en verkoopt de bedrijfstak van de Unie voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen. Derhalve zou voor elke prijsvergelijking zorgvuldig onderscheid moeten worden gemaakt tussen standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen. Ook benadrukte de CCCME dat de drie belangrijkste productsoorten waarop dit onderzoek betrekking heeft, namelijk schroeven, bouten en sluitringen, van elkaar verschillen en dat daarmee terdege rekening moet worden gehouden bij de prijsvergelijking. |
(367) |
Evenzo voerde de Europese vereniging voor de doe-het-zelf-sector (“EDRA”, European DIY Retail Association) aan dat bij een prijsvergelijking tussen de verkoopprijs in de Unie op de markt van de Unie en de prijs bij invoer uit de VRC onderscheid moet worden gemaakt tussen standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen. Een van de importeurs voerde aan dat de interne productcodes van de producenten van de bedrijfstak van de Unie geen onderscheid zouden maken tussen standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen en dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit de VRC derhalve niet goed vergeleken zouden kunnen worden. |
(368) |
De EFDA voerde aan dat bevestigingsmiddelen, zelfs indien zij op basis van internationaal erkende normen worden geproduceerd, ook kunnen voldoen aan specifieke aanvullende eisen van afnemers, d.w.z. andere eisen dan die welke in de norm zijn vastgesteld; of waarop een dergelijke norm niet van toepassing is; of die strenger zijn dan de eisen die in de norm zijn vastgesteld. Deze bevestigingsmiddelen moeten als niet-standaardbevestigingsmiddelen worden beschouwd. In dezelfde geest voerde de CCCME aan dat niet alleen bevestigingsmiddelen die op basis van tekeningen van afnemers worden geproduceerd als niet-standaardbevestigingsmiddelen moeten worden beschouwd, maar ook de bevestigingsmiddelen waarvoor rekening wordt gehouden met andere eisen van afnemers, zelfs als dat bevestigingsmiddel volledig in overeenstemming is met de internationale productnormen. |
(369) |
De EFDA wees ook op het verschil tussen “productnormen” en “inspectienormen” en tussen “basisproductnormen” en “speciale productnormen”. Zij voerde aan dat bevestigingsmiddelen die aan basisproductnormen voldoen weliswaar als standaardbevestigingsmiddelen kunnen worden beschouwd, maar dat bevestigingsmiddelen die voldoen aan inspectienormen en speciale productnormen voor dit onderzoek als niet-standaardbevestigingsmiddelen moeten worden beschouwd, aangezien deze eisen dezelfde rol vervullen als de specifieke eisen van afnemers. |
(370) |
Bovendien benadrukten de EFDA en de CCCME dat door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde bevestigingsmiddelen vaak volgens de standaardproductievoorwaarden worden geproduceerd, terwijl de eisen daarvoor verder gaan dan de internationaal erkende normen. Deze bevestigingsmiddelen moeten als niet-standaardbevestigingsmiddelen worden beschouwd. |
(371) |
Tot slot verwezen de EFDA en de CCCME naar specifieke certificeringsvoorschriften in bepaalde bedrijfstakken (voornamelijk de automobielsector). Dit zijn conformiteitsvereisten voor de leveranciers van bevestigingsmiddelen en omvatten bijvoorbeeld de verplichting om het productieproces van bevestigingsmiddelen te documenteren en bepaalde stappen van het gegevens- en kwaliteitscontroleproces te registreren (78). De EFDA voerde aan dat de investeringen in het productieproces van de leveranciers die nodig zijn om aan dergelijke vereisten te voldoen tot hogere kosten en prijzen leiden en dat bevestigingsmiddelen die onder dergelijke voorwaarden worden geproduceerd derhalve als niet-standaardbevestigingsmiddelen zouden moeten worden beschouwd. De CCCME voerde aan dat alle bevestigingsmiddelen die in de automobielsector worden gebruikt, als niet-standaardbevestigingsmiddelen zouden moeten worden beschouwd. |
(372) |
De Commissie merkte op dat standaardbevestigingsmiddelen uitvoerig worden beschreven in industrienormen, zoals die van het Deutsches Institut für Normung (DIN), de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO), of in Europese normen (EN) die worden opgesteld en bijgehouden door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN). Niet-standaardbevestigingsmiddelen daarentegen zijn bevestigingsmiddelen die verschillen vertonen met de door de bedrijfstak erkende normen en vaak in overeenstemming zijn met het ontwerp en/of de eisen van een bepaalde gebruiker. Derhalve maken tekeningen van afnemers die afwijken van een erkende internationale norm een bevestigingsmiddel speciaal, of niet-standaard. Evenzo werden bevestigingsmiddelen die op standaardproductielijnen worden vervaardigd als speciale bevestigingsmiddelen beschouwd als ze niet volledig voldoen aan een specifieke internationaal erkende industrienorm. |
(373) |
De Commissie merkte op dat alle argumenten met betrekking tot de vraag welke soorten bevestigingsmiddelen als niet-standaardbevestigingsmiddelen moeten worden beschouwd, met uitzondering van de in de overwegingen 374 en 375 vermelde soorten, in feite niet door de bedrijfstak van de Unie werden betwist en tevens overeenstemden met de afspraak dat, zodra een standaardbevestigingsmiddel niet precies aan een productnorm van de bedrijfstak voldoet, dit als niet-standaardbevestigingsmiddel/speciaal bevestigingsmiddel moet worden beschouwd. |
(374) |
Met betrekking tot de in overweging 369 vermelde speciale productnormen en inspectienormen was de Commissie van oordeel dat zolang een bevestigingsmiddel precies volgens de technische specificaties van een internationaal erkende norm wordt geproduceerd, het als een standaardbevestigingsmiddel moet worden beschouwd; derhalve werden de argumenten in dit opzicht afgewezen. |
(375) |
De in overweging 371 genoemde certificeringsvoorschriften zijn voor een afnemer specifieke conformiteitsvereisten die mogelijk geen rechtstreeks effect hebben op de technische eisen van het bevestigingsmiddel zelf, zoals bepaald in internationaal erkende normen. Bijgevolg werden conformiteitsvereisten, zolang zij geen effect hadden op de fysieke en technische kenmerken van het bevestigingsmiddel en geen specifieke tekening van een afnemer zijn, maar voornamelijk betrekking hebben op kwesties als de documentatievereisten in het vervaardigingsproces of de registratie van kwaliteitscontroles, niet beschouwd als een criterium voor het onderscheid tussen standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen en werden de argumenten dienaangaande afgewezen. |
(376) |
De CCCME voerde voorts aan dat bevestigingsmiddelen bijna uitsluitend via distributeurs aan eindgebruikers worden verkocht en dat hiermee terdege rekening moet worden gehouden bij de prijsvergelijking die in het handelsstadium van distributeurs moet worden gemaakt. Zoals vermeld in overweging 278 vond de gehele uitvoer rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie plaats en werden bij de vergelijking de betaalde of te betalen prijzen in aanmerking genomen in plaats van de door berekening vastgestelde uitvoerprijzen. Ook verkocht de bedrijfstak van de Unie het grootste deel van zijn verkoop via distributeurs en werd de prijsvergelijking tussen de invoerprijzen en de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie in hetzelfde handelsstadium gemaakt. Dit argument was derhalve niet relevant voor het onderhavige onderzoek. |
(377) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de EFDA, de CCCME en de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie aan dat bij de berekening van de onderbiedingsmarges correcties hadden moeten worden toegepast voor de kosten van kwaliteitscontrole en documentenbeheer. De EFDA en de CCCME voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie onderworpen was aan de in overweging 371 vermelde specifieke certificeringsvoorschriften, terwijl de Chinese producenten-exporteurs gewoonlijk niet aan dergelijke voorschriften onderworpen waren. De EFDA en de CCCME verwezen naar artikel 3, lid 2, van de basisverordening, waarin is bepaald dat de beoordeling van de schade gebaseerd moet zijn op een objectief onderzoek en positief bewijsmateriaal (met inbegrip van het onderzoek van het prijseffect overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening), en naar artikel 3.1 van de WTO-antidumpingovereenkomst waarin wordt verwezen naar de vergelijkbaarheid van de prijzen. Aangezien certificeringsvoorschriften een aanzienlijke invloed hebben op de kosten en de prijzen, voerden de EFDA, de CCCME en de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China aan dat een passende correctie moet worden toegepast bij de berekening van de onderbiedingsmarge. |
(378) |
Deze partijen verwezen naar openbaar beschikbare informatie en naar de door een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verstrekte informatie waaruit blijkt dat ten minste een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie onderworpen was aan PPAP-certificering en daarom ten onrechte een deel van zijn productie als standaardbevestigingsmiddelen had gedeclareerd. |
(379) |
Wat betreft de argumenten met betrekking tot openbaar beschikbare informatie voor een van de beweerdelijk in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, merkte de Commissie op dat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie anoniem waren gemaakt en dat commentaar op dergelijke informatie derhalve niet gerechtvaardigd is. De Commissie bevestigde evenwel dat het onderzoek geen wezenlijke kostenverschillen aan het licht kon brengen tussen productieprocessen die aan certificeringsvoorschriften onderworpen zijn en andere productieprocessen. Zelfs indien een dergelijke correctie gerechtvaardigd zou zijn, zou het effect ervan op de prijsonderbiedingsmarge verwaarloosbaar zijn, zodat de bevindingen van de Commissie inzake aanzienlijke prijsonderbieding zouden blijven gelden. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(380) |
Met betrekking tot het argument dat een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet-standaardbevestigingsmiddelen ten onrechte als standaardbevestigingsmiddelen heeft gedeclareerd, wordt eraan herinnerd dat, zoals uiteengezet in overweging 375, certificeringsvoorschriften op zich niet bepalen of een bevestigingsmiddel als niet-standaard moet worden beschouwd. Bijgevolg oordeelde de Commissie in dezelfde overweging dat conformiteitsvereisten, zolang zij geen effect hadden op de fysieke en technische kenmerken van het bevestigingsmiddel en geen specifieke tekening van een afnemer zijn, maar voornamelijk betrekking hebben op kwesties als de documentatievereisten in het vervaardigingsproces of de registratie van kwaliteitscontroles, niet werden beschouwd als een criterium voor het onderscheid tussen standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen. De Commissie heeft gecontroleerd of de productsoorten van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie correct waren gemeld. Het argument werd daarom afgewezen. |
(381) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de EFDA en de CCCME aan dat de verkoop van de bedrijfstak van de Unie meestal via verbonden distributeurs aan eindgebruikers plaatsvond. Aangezien de Chinese producenten-exporteurs rechtstreeks verkopen aan niet-verbonden distributeurs in de Unie, hadden passende correcties moeten worden gemaakt voor verschillen in het handelsstadium. Deze bewering was niet gebaseerd op enige informatie in het dossier, noch werd zij met enig bewijs gestaafd. Tijdens het onderzoek verzochten de EFDA en de CCCME om aanvullende informatie over het aandeel van de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aan distributeurs, die door de Commissie werd verstrekt en die de bevindingen in overweging 376 bevestigde. De Commissie verduidelijkt ook dat de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die bij de berekening van de prijsonderbieding in aanmerking werden genomen, plaatsvonden aan niet-verbonden afnemers in de Unie. Het argument werd daarom afgewezen. |
4.5. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
(382) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische factoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(383) |
Zoals vermeld in de overwegingen 26 tot en met 49 werd voor het vaststellen van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef. |
(384) |
Voor de schadevaststelling maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van door de klager verstrekte gegevens die zijn getoetst aan de gegevens die zijn verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De macro-economische gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie. |
(385) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkten de CCCME en de EFDA op dat de Commissie de productie- en verkoopvolumes van producenten in de Unie die gegevens hadden verstrekt die in de macro-economische indicatoren waren opgenomen, niet had bekendgemaakt. Tijdens het onderzoek heeft de Commissie desgevraagd uitgelegd dat deze gegevens op bedrijfsspecifiek niveau werden verstrekt en derhalve vertrouwelijk waren. De EFDA voerde verder aan dat de Commissie weigerde informatie te verstrekken over de wijze waarop de gegevens waren geëxtrapoleerd, terwijl dit een cruciaal aspect zou zijn aangezien slechts een klein deel van de totale producenten in de Unie macro-economische gegevens had verstrekt. |
(386) |
De bronnen die de Commissie heeft gebruikt en de methodologie die zij heeft toegepast om de macro-economische gegevens vast te stellen, worden uiteengezet in overweging 384. De macro-economische gegevens werden verzameld bij de individuele producenten in de Unie en via de klager aan de Commissie verstrekt. Het totale bedrag voor macro-economische gegevens werd door de klager geschat door extrapolatie van gegevens op basis van het aandeel van deze producenten in de totale productie in de Unie. De klager baseerde de totale productie van de Unie op de in Prodcom beschikbare informatie. De ingediende gegevens werden gecorrigeerd op basis van kruiscontroles met gegevens die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren verstrekt. De correcties hielden alleen rekening met enkele inconsistenties in de gegevens, maar brachten geen wezenlijke verandering in de door de klager ingediende gegevens. |
(387) |
De EFDA had ook kritiek op het feit dat de gegevens niet voldoende door de Commissie waren geverifieerd en dat niet-vertrouwelijke samenvattingen van de macro-economische gegevens slechts één dag voor de mededeling van de definitieve bevindingen werden verstrekt. Zoals in overweging 384 is uiteengezet, heeft de Commissie de verstrekte gegevens getoetst aan de informatie die beschikbaar was bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en heeft zij de antwoorden van het EIFI op de vragenlijst met betrekking tot de macro-indicatoren aan een grondig onderzoek onderworpen. De aard van de vragen die aan het EIFI werden gesteld, werd voor de partijen beschikbaar gesteld in het open dossier. De Commissie was tevreden over de nauwkeurigheid van de gegevens en was derhalve van mening dat deze een geschikte basis vormden voor de vaststelling van macro-economische indicatoren. Het argument inzake onvoldoende verificatie werd daarom van de hand gewezen. De niet-vertrouwelijke samenvatting van de individuele bijdragen van de producenten in de Unie werd tijdig genoeg bekendgemaakt om opmerkingen te kunnen maken. Bovendien werd aan de EFDA en de CCCME een uitzonderlijke verlenging toegestaan van de termijn om opmerkingen te maken. Het argument werd daarom afgewezen. |
(388) |
De Commissie heeft de micro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. |
(389) |
Beide gegevensreeksen bleken representatief te zijn voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(390) |
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping. |
(391) |
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken. |
(392) |
Zoals uiteengezet in overweging 68 voerde één producent-exporteur aan dat de steekproef van producenten-exporteurs voornamelijk bestond uit ondernemingen die bouten produceren (in tegenstelling tot producenten van schroeven) en dat deze steekproef derhalve niet representatief zou zijn voor de Chinese bedrijfstak en de totale uitvoer. De schadeanalyse zou daarom afzonderlijk moeten worden uitgevoerd voor schroeven enerzijds en bouten anderzijds. |
(393) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 115 en 156 voerden één producent-exporteur van schroeven voor houtproducten voor de bouw en één producent-exporteur van meubelverbindingsschroeven aan dat deze productsoorten niet onder dit onderzoek vielen. Als alternatief voerden deze belanghebbenden aan dat de schadeanalyse voor deze productsoorten afzonderlijk zou moeten worden uitgevoerd. |
(394) |
Zoals vermeld in overweging 162 heeft de CCCME verzocht om macro-economische schade-indicatoren afzonderlijk te verzamelen en te beoordelen voor standaardbevestigingsmiddelen enerzijds en niet-standaardbevestigingsmiddelen anderzijds, op basis van het feit dat de bedrijfstak van de Unie voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen produceert en verkoopt, terwijl de producenten-exporteurs uit de VRC voornamelijk standaardbevestigingsmiddelen produceren en uitvoeren. |
(395) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie aan dat de belanghebbenden, gezien de anonimiteit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, geen middelen hadden om de voor de vaststelling van de macro-economische indicatoren gebruikte geaggregeerde gegevens van de bedrijfstak van de Unie te controleren. |
(396) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 16 tot en met 20, was de Commissie van oordeel dat het verzoek om anonimiteit naar behoren gemotiveerd en gegrond was. Alle argumenten tegen deze vertrouwelijke behandeling werden derhalve afgewezen. Daarom kan de Commissie ook niet de informatie per ondernemingsnaam bekendmaken die heeft bijgedragen tot de macro-economische schade-indicatoren. De methodologie wordt toegelicht in overweging 384. Het verzoek van de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie werd derhalve afgewezen. |
(397) |
De opmerkingen betreffende de representativiteit van de steekproef van de producenten-exporteurs zijn al behandeld in overweging 70. Evenzo zijn opmerkingen en argumenten van belanghebbenden met betrekking tot de productomschrijving van het onderzoek al behandeld in de overwegingen 113 tot en met 166. |
(398) |
Met betrekking tot de argumenten dat de schadeanalyse afzonderlijk per productsoort zou moeten worden uitgevoerd, herinnert de Commissie eraan dat in overweging 110 is geconcludeerd dat alle productsoorten voor dit onderzoek als één enkel product werden beschouwd, aangezien zij dezelfde fysieke en technische basiskenmerken en dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben. Bij de vaststelling van dumping, schade en oorzakelijk verband is derhalve uitgegaan van het product in zijn geheel. Er is geen bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan een afzonderlijke analyse per productsoort gerechtvaardigd zou zijn. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(399) |
De CCCME en de EFDA voerden aan dat het wegen van micro-economische schade-indicatoren van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die kmo’s waren, in strijd zou zijn met de bepalingen van de basisverordening en de WTO en dat dit derhalve niet zou moeten worden toegepast. Zij voerden aan dat een dergelijke methode het gewicht van de door kmo’s verstrekte gegevens kunstmatig zou verhogen, terwijl het gewicht van de door grote ondernemingen verstrekte gegevens daardoor kunstmatig zou afnemen. Aangezien de Commissie geen schade-indicatoren heeft gewogen, hoefde dit argument niet verder te worden geanalyseerd. |
(400) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de CCCME en de EFDA aan dat de schadeanalyse afzonderlijk had moeten worden uitgevoerd voor standaardbevestigingsmiddelen enerzijds en niet-standaardbevestigingsmiddelen anderzijds. Zij voerden ook aan dat een afzonderlijke schadeanalyse had moeten worden uitgevoerd voor elk van de productcategorieën, d.w.z. houtschroeven, zelftappende schroeven, bouten en sluitringen, en verwezen in dit verband naar het verslag van de beroepsinstantie US — Hot-rolled Steel (79) en het verslag van de Beroepsinstantie China — HP-SSST (80) alsmede naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie (81). |
(401) |
Wat standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen betreft, herhaalden de CCCME en de EFDA eerst dat speciale en standaardbevestigingsmiddelen tot twee afzonderlijke markten behoren, zowel wat fysieke kenmerken en kwaliteitsverschillen als wat eindgebruik betreft, en dat zij niet onderling verwisselbaar zijn. Ten tweede herhaalden zij dat de Chinese producenten-exporteurs zich richten op standaardbevestigingsmiddelen, terwijl de producenten in de Unie zich vooral bezighouden met de productie van speciale bevestigingsmiddelen. De CCCME en de EFDA wezen erop dat het Hof van Justitie in zaak T-254/18 heeft bevestigd dat “een analyse per segment gerechtvaardigd kan zijn wanneer de onderzochte producten niet onderling verwisselbaar zijn en wanneer een of meer segmenten meer dan andere door de invoer met dumping kunnen worden geraakt”. |
(402) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 109 en 110, hadden alle bevestigingsmiddelen soortgelijke fysieke en technische kenmerken en dezelfde basistoepassingen. Zoals ook reeds uiteengezet in overweging 151 is het vereist dat alle productsoorten volledig uitwisselbaar zijn, zolang alle soorten dezelfde fysieke en technische basiskenmerken en hetzelfde basisgebruiksdoeleinden hebben. Bovendien bleek uit het onderzoek, zoals uiteengezet in overweging 47, dat de bedrijfstak van de Unie standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde en verkocht, en dat de producenten-exporteurs standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen naar de bedrijfstak van de Unie uitvoerden. Uit het onderzoek is verder gebleken dat er sprake was van overlapping bij de toepassingen voor eindgebruik. De bedrijfstak van de Unie verkocht bevestigingsmiddelen voor uiteenlopende toepassingen en sectoren. Ondanks de geringe mate van medewerking heeft de Commissie vastgesteld dat de invoer met dumping concurreert met de verkoop van de bedrijfstak van de Unie voor dezelfde gebruiksvormen en toepassingen. Ook al bevatte de steekproef van medewerkende exporteurs weinig speciale bevestigingsmiddelen, uit het bewijsmateriaal in het dossier bleek dat de Chinese producenten-exporteurs over de capaciteit beschikten om niet-standaardbevestigingsmiddelen te produceren en te exporteren (zo boden Chinese producenten-exporteurs bijvoorbeeld tijdens beurzen een reeks niet-standaardbevestigingsmiddelen aan en produceerde een aantal Chinese producenten bevestigingsmiddelen voor de automobielsector). De steekproef van producenten in de Unie bestond uit ondernemingen die gelijkelijk representatief waren voor de verkoop van zowel standaard- als niet-standaardbevestigingsmiddelen. Het was zelfs zo dat de meeste ondernemingen in de steekproef zowel standaardbevestigingsmiddelen als speciale bevestigingsmiddelen produceerden; slechts één onderneming richtte zich uitsluitend op speciale bevestigingsmiddelen en een andere op standaardbevestigingsmiddelen. Zoals vermeld in overweging 36 was in de steekproef van de bedrijfstak van de Unie daarom een brede mix van productsoorten vertegenwoordigd. De productsoorten die van de Chinese producenten-exporteurs werden ingevoerd, kwamen overeen met meer dan 90 % van de productsoorten die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden vervaardigd en verkocht, en een vergelijking van de prijzen van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen liet steeds een aanzienlijke mate van prijsonderbieding en prijsbederf zien. Zonder afbreuk te doen aan het feit dat de schadeanalyse op het niveau van de bedrijfstak van de Unie moet worden uitgevoerd, heeft de Commissie opgemerkt dat alle producenten in de Unie, met inbegrip van de producenten van speciale bevestigingsmiddelen ongeacht de productmix, te maken hadden met een dalende trend in productie- en verkoopvolumes en winstmarges. Hieruit bleek dat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie te lijden hadden onder de invoer uit China. Bovendien bevat het dossier, zoals uiteengezet in overweging 552, bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de producent in de Unie zijn productie en verkoop van standaardbevestigingsmiddelen niet kon uitbreiden omdat de Chinese invoer prijsdruk uitoefende op de markt van de Unie. Op macro-economisch niveau gold dat de meeste producenten in de Unie die individuele gegevens verstrekten, zowel standaardbevestigingsmiddelen als speciale bevestigingsmiddelen produceerden. De verslechtering van de macro-economische schade-indicatoren, die gelijk opging met de toename van de invoer uit China, en de neerwaartse trend van de micro-economische indicatoren van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie laten zien dat er op de markt sprake was van concurrentie tussen de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit China op het niveau van het soortgelijke product, en de daartegen ingebrachte argumenten werden door het onderzoek niet bevestigd. Dit bewijst als zodanig de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Noch de CCCME, noch de EFDA hebben aanvullende informatie of bewijsmateriaal verstrekt die een afzonderlijke analyse voor standaardbevestigingsmiddelen enerzijds en niet-standaardbevestigingsmiddelen anderzijds zouden hebben gerechtvaardigd. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(403) |
Met betrekking tot houtschroeven, zelftappende schroeven, bouten en sluitringen voerden dezelfde partijen aan dat, aangezien deze producten onder verschillende GN-onderverdelingen zijn ingedeeld, dit erop zou wijzen dat zij elk hun specifieke kenmerken hebben en niet met elkaar vergelijkbaar zijn. De EFDA voerde ook aan dat dit zou worden bevestigd door het feit dat één houtschroevenproducent in de Unie zich tegen de klacht had verzet omdat hij geen positieve gevolgen van de maatregelen zou zien. |
(404) |
De conclusies in de overwegingen 109 en 110 gelden ook ten aanzien van bovengenoemde productcategorieën. Er werd geen ander bewijs geleverd dat de markten voor deze categorieën zouden worden gescheiden dan het feit dat zij onder verschillende GN-codes waren ingedeeld. Dit kan op zich echter niet als voldoende bewijs worden beschouwd, omdat producten weliswaar onder verschillende GN-codes vallen, maar toch met elkaar kunnen concurreren. Het feit dat één producent in de Unie zich tegen de klacht als zodanig verzet, bewijst of toont niet aan dat er een segmentering van de markt per productsoort bestaat. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
4.5.1. Macro-economische indicatoren
4.5.1.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(405) |
De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 5 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(406) |
Tijdens de beoordelingsperiode daalde het productievolume van de bedrijfstak van de Unie gestaag met in totaal 25 %. |
(407) |
De productiecapaciteit bleef in de beoordelingsperiode stabiel op ongeveer 2 300 000 ton. Als gevolg van de aanzienlijke afname van de productiehoeveelheden daalde de bezettingsgraad echter aanzienlijk van 61 % in 2017 tot slechts 46 % in het onderzoektijdvak. |
(408) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de EFDA op dat de indexcijfers in tabel 5 voor de productiecapaciteit en de bezettingsgraad van de productiecapaciteit tijdens het onderzoektijdvak enigszins afwijken van de niet-vertrouwelijke samenvatting van de macro-economische indicatoren die door het EIFI was ingediend en dat dit erop zou wijzen dat de Commissie correcties had aangebracht op de door het EIFI verstrekte gegevens. |
(409) |
Zoals in overweging 386 is vermeld, is de door de klager verstrekte informatie gecontroleerd aan de hand van de gegevens die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn verstrekt; enkele correcties op basis hiervan leiden tot enigszins afwijkende indexcijfers. |
4.5.1.2. Verkoopvolume en marktaandeel
(410) |
De verkoophoeveelheden en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Verkoophoeveelheid en marktaandeel
|
(411) |
Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie daalde in de beoordelingsperiode met 27 % aanzienlijk sneller dan het verbruik, dat in dezelfde periode met 18 % afnam. |
(412) |
Als gevolg daarvan daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie van 66 % in 2017 tot 59 % in het onderzoektijdvak, wat neerkomt op een daling van 10 % of 7 procentpunten. |
4.5.1.3. Groei
(413) |
In een context van afnemend verbruik verloor de bedrijfstak van de Unie niet alleen verkoopvolumes in de Unie maar ook marktaandeel. |
4.5.1.4. Werkgelegenheid en productiviteit
(414) |
De werkgelegenheid en de productiviteit ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 7 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(415) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode gedaald als gevolg van de verminderde productie en verkoop. Dit leidde tot een vermindering van het aantal werknemers met 4 % zonder rekening te houden met indirecte werkgelegenheid. |
(416) |
Aangezien het productievolume nog sneller daalde dan het aantal werknemers, daalde de productiviteit van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met 22 %. |
(417) |
Na de definitieve bekendmaking betoogden de CCCME en de EFDA dat de Commissie geen duidelijke informatie had verstrekt over de wijze waarop deze indicatoren waren berekend. |
(418) |
Tijdens het onderzoek heeft de Commissie op verzoek van bovengenoemde partijen verduidelijkt dat de macro-economische indicatoren gebaseerd waren op de individuele input van de door het EIFI vertegenwoordigde producenten in de Unie, welke input gecontroleerd werd aan de hand van gegevens die verstrekt waren door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De methodologie betreffende de macro-economische indicatoren wordt eveneens beschreven in overweging 384. Het argument werd daarom afgewezen. |
4.5.1.5. Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
(419) |
De tijdens dit onderzoek vastgestelde dumpingmarges lagen allemaal aanzienlijk boven de minimale drempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien het volume en de prijzen van de invoer uit het betrokken land. |
4.5.2. Micro-economische indicatoren
4.5.2.1. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
(420) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 8 Verkoopprijzen in de Unie
|
(421) |
De verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie stegen tussen 2017 en het eind van het onderzoektijdvak met 11 %. Dit was aanzienlijk lager dan de stijging van de productiekosten per eenheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode (+ 15 %). Als gevolg daarvan daalden de verkoopprijzen in de Unie tijdens het onderzoektijdvak onder de productiekosten per eenheid, als gevolg van de aanzienlijke prijsdruk door de invoer uit de VRC die de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak met 37 % onderbood. |
(422) |
Na de definitieve bekendmaking betwistten de CCCME en de EFDA deze cijfers en merkten zij op dat het onduidelijk was hoe de kosten per eenheid waren vastgesteld. Zij wezen ook op een fout in de bekendgemaakte tabel, die door de Commissie werd gecorrigeerd. De eenheidskosten werden overeenkomstig de praktijk van de Commissie vastgesteld als volledige kosten, met inbegrip van de fabricagekosten en de VAA-kosten. |
4.5.2.2. Loonkosten
(423) |
De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 9 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(424) |
In de beoordelingsperiode zijn de gemiddelde loonkosten per werknemer met 6 % gedaald. |
4.5.2.3. Voorraden
(425) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 10 Voorraden
|
(426) |
Het niveau van de eindvoorraden steeg tussen 2017 en 2019 met 16 % en daalde tussen 2019 en het eind van het onderzoektijdvak met 9 %. In totaal steeg de omvang van de eindvoorraden stegen in de beoordelingsperiode met 7 %. |
4.5.2.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(427) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 11 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(428) |
De Commissie stelde de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vast door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. |
(429) |
De winstgevendheid daalde elk jaar tussen 2017 en het eind van het onderzoektijdvak, toen deze negatief werd. Deze trend is voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat was de stijging van de productiekosten in zijn verkoopprijzen tot uiting te brengen als gevolg van druk door invoer met dumping die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie met gemiddeld 37 % onderbood. |
(430) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De nettokasstroom nam in de beoordelingsperiode gestaag af met gemiddeld 63 %, voornamelijk als gevolg van de verslechtering van de winst vóór belasting in dezelfde periode. |
(431) |
Het rendement van de investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. Het daalde zelfs sneller dan de winstgevendheid en de kasstroom en nam elk jaar van de beoordelingsperiode af en werd als gevolg van de negatieve winstgevendheid tijdens het onderzoektijdvak negatief. In dezelfde periode werd het niveau van de investeringen van de bedrijfstak van de Unie meer dan gehalveerd, wat leidde tot een daling van 57 %. Het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken werd ernstig aangetast door de uitholling van de winstgevendheid en van de kasstroom tijdens de beoordelingsperiode. |
4.5.3. Conclusie over schade
(432) |
Alle belangrijke schade-indicatoren vertoonden tijdens de beoordelingsperiode een negatieve trend. Het productievolume van de bedrijfstak van de Unie daalde met 25 % en zijn verkoopvolume met 27 %. Met de daling van het verbruik met 18 % daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak met 10 % tot 59 %. |
(433) |
Hoewel de verkoopprijs in de beoordelingsperiode met 11 % steeg, was dit niet voldoende om de stijging van de productiekosten per eenheid (+ 17 %) te compenseren, wat leidde tot een voortdurende uitholling van de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode. Een dergelijke prijsdruk leidde tijdens het onderzoektijdvak tot een verlies. Een soortgelijke neerwaartse trend werd waargenomen voor de werkgelegenheid, de gemiddelde loonkosten, de investeringen, het rendement van investeringen en de kasstroom, die in de beoordelingsperiode afnamen. |
(434) |
Rekening houdend met het bovenstaande kwam de Commissie tot de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. |
(435) |
De EFDA en de CCCME voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie geen schade leed en verwezen naar openbaar beschikbare informatie die wijst op een positieve winstgevendheid voor bepaalde producenten in de Unie in 2019, of op positieve ontwikkelingen in sommige schade-indicatoren. |
(436) |
De door de Commissie uitgevoerde schadeanalyse was gebaseerd op geaggregeerde gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie met betrekking tot de productie en verkoop van het soortgelijke product in de Unie voor micro-economische indicatoren, en op gegevens over de gehele bedrijfstak van de Unie voor macro-economische indicatoren. Daarentegen was de door de EFDA en de CCCME verstrekte informatie gebaseerd op openbaar beschikbare gegevens die alleen betrekking hadden op individuele producenten in de Unie. Die informatie werd derhalve niet als representatief beschouwd. Evenzo had de analyse van de Commissie betrekking op alle schade-indicatoren over meerdere jaren (de beoordelingsperiode), terwijl de door de EFDA en de CCCME verstrekte informatie slechts betrekking had op één boekjaar of slechts op bepaalde specifieke schade-indicatoren, zoals winstgevendheid. Tot slot hadden de door de Commissie verzamelde gegevens alleen betrekking op het onderzochte product en werden zij aan een controle onderworpen. De door de EFDA en de CCCME verstrekte informatie werd derhalve niet toereikend geacht om de situatie van de gehele bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode te bepalen en kon de bevindingen op basis van de nauwkeurigere gegevens die door de Commissie waren gecontroleerd, niet ontkrachten. De in dit verband door de EFDA en de CCCME aangevoerde argumenten werden derhalve afgewezen. |
(437) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkten de CCCME en de EFDA op dat de in tabel 11 vermelde winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet in overeenstemming kon worden gebracht met de in tabel 8 vermelde verkoopprijs per eenheid en productiekosten per eenheid. Zoals uiteengezet in overweging 422 heeft de Commissie de materiële fout in de productiekosten per eenheid gecorrigeerd. De negatieve trend in de winstgevendheid, die overging van 6 % in 2017 naar —1 % in het onderzoektijdvak, werd niettemin bevestigd. |
5. OORZAKELIJK VERBAND
(438) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit het betrokken land aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie tevens onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping uit het betrokken land, niet aan de invoer met dumping werd toegeschreven. Deze factoren zijn de invoer uit andere derde landen, de daling van het verbruik in de Unie, de structurele veranderingen in de automobielsector, de invoer van bevestigingsmiddelen door de bedrijfstak van de Unie, de ontwikkeling van de grondstofprijzen en mogelijke concurrentievoordelen van de Chinese producenten-exporteurs, de COVID-19-pandemie en het vermeende wanbeleid door de bedrijfstak van de Unie. |
5.1. Gevolgen van de invoer met dumping
(439) |
De verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie viel samen met de aanzienlijke toename van de invoer uit de VRC, waardoor tijdens het onderzoektijdvak de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voortdurend werden onderboden en de marktprijs van de Unie werd gedrukt. Zoals vermeld in overweging 421 onderboden de invoerprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de prijzen in de Unie tijdens het onderzoektijdvak gemiddeld met 37 %. |
(440) |
De omvang van de invoer uit de VRC is gestegen van ongeveer 135 000 ton in 2017 naar ongeveer 209 000 ton in het onderzoektijdvak; dit is een stijging van 55 %. Het marktaandeel steeg met 6 procentpunten van 6 % in 2017 tot 12 % in het onderzoektijdvak. In dezelfde periode daalde de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met 27 % en daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie van 66 % tot 59 %, d.w.z. met 7 procentpunten. |
(441) |
De prijzen van de invoer met dumping stegen in de beoordelingsperiode met 7 %, aanzienlijk minder dan de parallelle prijsstijging van de grondstof (voornamelijk walsdraad). De lage invoerprijzen leidden tot een prijsdruk op de markt van de Unie en lagen gedurende de gehele beoordelingsperiode voortdurend onder de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. De bedrijfstak van de Unie was daardoor niet in staat zijn prijzen op een duurzaam niveau te brengen, wat een dalende winstgevendheid en verliezen tijdens het onderzoektijdvak veroorzaakte. |
(442) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Unie door invoer uit de VRC aanmerkelijke schade heeft geleden. Deze schade had gevolgen voor zowel volume als prijs. |
(443) |
De EFDA en de CCCME voerden onder verwijzing naar het voorlopige bewijsmateriaal in de klacht aan dat bepaalde producenten in de Unie reeds in 2016 en 2017, d.w.z. vóór de toename van de invoer uit de VRC, het faillissement hadden aangevraagd. De CCCME benadrukte dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de VRC pas in maart 2016 werden opgeheven (82) en dat er vóór die datum geen bevestigingsmiddelen uit de VRC op de markt van de Unie werden ingevoerd. Hieruit zou blijken dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade reeds bestond vóór de toename van de invoer uit de VRC tussen 2017 en het eind van het onderzoektijdvak. De schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, kan derhalve niet worden toegeschreven aan de invoer uit de VRC. |
(444) |
Voorts voerde de EFDA onder verwijzing naar openbaar beschikbare informatie dat verscheidene producenten in de Unie zich ondanks de invoer uit de VRC in een gezonde financiële situatie bevonden. Zij voerde aan dat, aangezien alle producenten in de Unie op dezelfde wijze door die invoer hadden moeten worden getroffen, eventuele aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie als geheel niet kan worden toegeschreven aan de invoer uit de VRC, maar noodzakelijkerwijs door andere factoren moet zijn veroorzaakt. |
(445) |
Bovenstaande argumenten werden tijdens het onderzoek niet bevestigd. Zoals uiteengezet in de overwegingen 439 tot en met 441 viel de toename van de invoer met dumping duidelijk samen met de achteruitgang van de bedrijfstak van de Unie. De toename van de invoer ging veel langer door na de intrekking van de maatregelen die van kracht waren ten aanzien van de invoer uit de VRC en derhalve werd die toename niet beschouwd als louter een gevolg van de intrekking. De Commissie merkt ook op dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel is beoordeeld en dat de situatie van individuele producenten in de Unie kan variëren, wat echter niet als representatief voor de gehele bedrijfstak van de Unie kan worden beschouwd. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(446) |
Na de definitieve mededeling van feiten en overwegingen verzochten de CCCME en de EFDA om verdere mededeling van de ontwikkeling van de walsdraadprijzen, op basis waarvan de Commissie bovenstaande conclusies trekt. Deze partijen betwistten de geschiktheid van de gebruikte bron met het argument dat de gegevens betrekking hebben op een andere periode dan de beoordelingsperiode. De Commissie baseerde haar beoordeling op voor het publiek toegankelijke gegevens (83), waaruit het niveau van de invoerprijzen van walsdraad tijdens het onderzoektijdvak blijkt en die de conclusies in de bovenstaande overweging bevestigen. Het argument werd daarom afgewezen. |
(447) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de CCCME en de EFDA aan dat de hoeveelheden en het prijseffect van de invoer uit de VRC niet van invloed waren op de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie had geleden. Ten eerste waren zij van mening dat 2017 geen geschikte basis is om een toename van het invoervolume vast te stellen, aangezien de antidumpingmaatregelen op de invoer van bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China werden ingesteld in 2009 (84) en tot 2016 van kracht bleven, en de Chinese invoervolumes in 2017 dus nog niet waren hervat en ongewoon laag waren. De Commissie merkt op dat de invoer uit China in 2017 6 % van het verbruik in de Unie vertegenwoordigde, wat niet als onbeduidend kan worden beschouwd, aangezien het na Taiwan de grootste uitvoer naar de markt van de Unie is. Bovendien is deze stijgende trend niet alleen zichtbaar tussen 2017 en 2018, maar ook tussen 2018 en 2019, toen de invoer uit China met ongeveer 50 % toenam, wat verreweg de grootste groei is in vergelijking met andere derde landen. |
(448) |
Deze partijen beweerden ook dat de prijsstijging van de invoer uit de VRC in dezelfde orde van grootte lag als de prijsstijging van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. De Chinese invoerprijzen (zie tabel 4) stegen tijdens de beoordelingsperiode met 7 %, terwijl de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie (zie tabel 8) tijdens dezelfde periode met 11 % stegen. Er zij ook op gewezen dat de prijzen van de invoer uit de VRC de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in aanzienlijke mate onderboden en dat de prijsdruk op de markt van de Unie de bedrijfstak van de Unie niet in staat stelde zijn prijzen in overeenstemming met zijn kostenstijgingen (+ 15 % tijdens de beoordelingsperiode) te verhogen. Het loutere feit dat de prijzen in dezelfde orde van grootte stegen, kon derhalve geen afbreuk doen aan de bevindingen van overweging 441 en de argumenten van deze partijen in dit verband werden afgewezen. |
(449) |
Zoals vermeld in overweging 152 voerde een producent van ankers in de Unie aan dat zijn verbonden producent-exporteur in de VRC de enige is met een officiële EU-certificering voor betonnen ankerschroeven en derhalve als enige deze productsoort naar de Unie uitvoert. Aangezien hij dit product tijdens het onderzoektijdvak niet uitvoerde, kon hij de bedrijfstak van de Unie geen schade hebben berokkend. |
(450) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 115, 152 en 156 voerden één producent-exporteur van schroeven voor houtproducten voor de bouw, één producent-exporteur van meubelverbindingsschroeven en één groep van producenten-exporteurs van betonnen ankerschroeven aan dat deze productsoorten niet onder dit onderzoek vielen. Als alternatief voerden deze belanghebbenden aan dat het oorzakelijk verband afzonderlijk zou moeten worden vastgesteld. In het geval van meubelverbindingsschroeven en schroeven voor houtproducten voor de bouw voerden de partijen aan dat zij niet concurreerden met een van de productsoorten die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd, terwijl de groep van producenten-exporteurs in het geval van betonnen ankerschroeven bevestigde dat zij het product tijdens het onderzoektijdvak niet uitvoerden en derhalve geen schade konden hebben toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie. |
(451) |
Zoals uiteengezet in overweging 110 werden alle productsoorten in het kader van dit onderzoek als één enkel product beschouwd, aangezien zij dezelfde fysieke en technische basiskenmerken en dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben. Zoals reeds uiteengezet in overweging 398, werd bij de vaststelling van dumping, schade en oorzakelijk verband derhalve uitgegaan van het product in zijn geheel. Er is geen bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan een afzonderlijke analyse per productsoort gerechtvaardigd zou zijn. Het is ook irrelevant of alle productsoorten tijdens het onderzoektijdvak werden uitgevoerd. Zoals reeds werd uiteengezet in overweging 151 is het ten slotte niet relevant dat alle productsoorten volledig uitwisselbaar zijn, zolang alle soorten dezelfde fysieke en technische basiskenmerken en dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(452) |
De CCCME voerde aan dat de verkoop van de bedrijfstak van de Unie niet concurreerde met de invoer uit de VRC, omdat de Chinese producenten-exporteurs voornamelijk standaardbevestigingsmiddelen produceerden en uitvoerden, terwijl de bedrijfstak van de Unie voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde en verkocht. Op basis hiervan voerde de CCCME aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet kan worden toegeschreven aan de invoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC. |
(453) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de uitvoer uit de VRC de uitvoer van niet-standaardbevestigingsmiddelen omvatte en dat er in de VRC verscheidene producenten van niet-standaardbevestigingsmiddelen waren. Bovendien produceren verschillende producenten in de Unie standaardbevestigingsmiddelen, waaronder twee in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Er was derhalve sprake van concurrentie tussen de invoer uit de VRC en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie en derhalve werd dit argument afgewezen. |
(454) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie aan dat bijna de gehele uitvoer uit China bestond uit standaardbevestigingsmiddelen, terwijl de bedrijfstak van de Unie voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde en verkocht, en dat er derhalve geen sprake zou zijn van concurrentie tussen de Chinese invoer en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. De analyse van het oorzakelijk verband kan derhalve niet worden gebaseerd op het product in zijn geheel. De vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie voerde aan dat minder dan 20 % van de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd gebruikt voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarges, wat bevestigt dat er geen concurrentieverhouding bestaat tussen de invoer uit de VRC en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. |
(455) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de EFDA en de CCCME aan dat het onderzoek slechts voor een klein deel van de bedrijfstak van de Unie, namelijk voor de in de steekproef opgenomen producenten die standaardbevestigingsmiddelen produceerden, prijseffecten (prijsonderbieding) van de invoer uit de VRC aan het licht had gebracht. Anderzijds werd de schade beoordeeld voor de gehele bedrijfstak van de Unie, die echter gericht is op niet-standaardbevestigingsmiddelen. De geringe omvang van de Chinese invoer van niet-standaardbevestigingsmiddelen kan worden toegeschreven aan de invoer van de bedrijfstak van de Unie. Elk prijseffect op deze invoer moet derhalve worden beschouwd als zelf toegebrachte schade. Eventuele schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, kan bijgevolg niet worden toegeschreven aan de invoer met dumping uit China. Hetzelfde zou gelden voor sluitringen, schroeven en bouten. |
(456) |
Deze argumenten en beweringen zijn vergelijkbaar met die in verband met de vaststelling van de schade die in de overwegingen 400 en 401 zijn uiteengezet, en werden reeds volledig behandeld in de overwegingen 402 tot en met 404. Wat de berekening van de onderbieding betreft, is de Commissie het niet eens met de aangevoerde argumenten. Uit het onderzoek is gebleken dat er een aanzienlijke overlapping bestaat tussen de productsoorten die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs worden ingevoerd en de productsoorten die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd en op de markt van de Unie worden verkocht. Ongeveer 90 % van de uit de VRC uitgevoerde productsoorten werd dus ook door de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie geproduceerd en op de markt van de Unie verkocht. Dit argument werd daarom eveneens verworpen. |
5.2. Gevolgen van andere factoren
5.2.1. Invoer uit andere derde landen
(457) |
Het invoervolume uit andere derde landen ontwikkelde zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 12 Invoer uit derde landen
|
(458) |
De invoer uit andere derde landen was voornamelijk afkomstig uit Taiwan, Vietnam en Turkije. De totale omvang van de invoer uit alle derde landen met uitzondering van de VRC is tussen 2017 en het eind van het onderzoektijdvak met 14 % gedaald, van ongeveer 585 000 tot ongeveer 500 000 ton. Het overeenkomstige marktaandeel steeg van 27 % in 2017 tot 29 % in het onderzoektijdvak, tegen de achtergrond van een dalend verbruik op de markt van de Unie. In totaal stegen de gemiddelde invoerprijzen tijdens de beoordelingsperiode met 7 % en lagen zij gemiddeld aanzienlijk hoger dan de prijzen van de invoer uit de VRC (72 % hoger in het onderzoektijdvak), vergelijkbaar met de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. De enige uitzondering was Vietnam, waarvan de prijzen slechts 8 % hoger waren dan de invoer uit de VRC. Niettemin was het marktaandeel van de invoer uit Vietnam in het onderzoektijdvak (5 %) aanzienlijk lager dan het marktaandeel van de invoer uit de VRC in dezelfde periode (12 %). Bovendien daalde de omvang van de invoer uit Vietnam tussen 2017 en het onderzoektijdvak met 10 %, terwijl de omvang van de invoer uit de VRC met 55 % steeg. |
(459) |
Gelet op het voorgaande concludeerde de Commissie dat de invoer uit andere derde landen niet de oorzaak was van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. |
(460) |
Bij de inleiding van de procedure voerde de CCCME aan dat de toename van de invoer uit andere derde landen tussen 2017 en 2018 samenviel met de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en dat eventuele schade derhalve zou moeten worden toegeschreven aan de invoer uit andere derde landen in plaats van aan de invoer uit de VRC. |
(461) |
Bij dit argument wordt geen rekening gehouden met de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode, maar ligt de nadruk slechts op twee jaar van deze periode, terwijl de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet slechts tot 2017 en 2018 kan worden beperkt. Dit is ook in strijd met de bevindingen van het huidige onderzoek waaruit is gebleken dat er in de beoordelingsperiode sprake was van een geleidelijke en aanzienlijke toename van de invoer met dumping uit de VRC, die samenviel met een daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie en een negatieve ontwikkeling van de schade-indicatoren. Bovendien lagen de prijzen van de invoer uit andere derde landen aanzienlijk hoger dan de prijzen van de invoer uit de VRC. Het argument werd daarom afgewezen. |
5.2.2. Afname van het verbruik in de Unie
(462) |
Tijdens de beoordelingsperiode nam het verbruik in de Unie met 18 % af. De Commissie heeft daarom onderzocht of deze daling van het verbruik afbreuk kon doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. Zoals blijkt uit tabel 3 is de Chinese uitvoer ondanks de daling van het verbruik in de beoordelingsperiode echter gestaag gestegen en in totaal met 55 %. Deze stijging vertaalde zich in een toename van het marktaandeel van 6 % tot 12 %, wat overeenkomt met 6 procentpunten. Zoals uiteengezet in overweging 365 onderboden de prijzen bij invoer uit de VRC tegelijkertijd de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie met gemiddeld 37 %. Zoals blijkt uit tabel 6 is het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met 7 procentpunten gekrompen, hetgeen ruwweg overeenkwam met de toename van het marktaandeel van de invoer uit de VRC, terwijl het marktaandeel van andere derde landen met slechts 2 procentpunten toenam en in absolute cijfers daalde. Op grond hiervan concludeerde de Commissie dat de daling van het verbruik de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet heeft veroorzaakt. |
5.2.3. Structurele veranderingen in de automobielsector
(463) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat de mondiale automobielmarkt de afgelopen jaren is gekrompen en daarnaast ook belangrijke structurele veranderingen heeft ondergaan. Zij voerden aan dat deze ontwikkelingen voornamelijk het gevolg waren van een toenemende trend om van voertuigen met een dieselmotor over te stappen op elektrische voertuigen. Aangezien voor elektrisch aangedreven motoren minder specifieke bevestigingsmiddelen nodig zijn, is de vraag naar niet-standaardbevestigingsmiddelen gedaald. Deze situatie werd nog verder versterkt doordat over het algemeen kleinere voertuigen werden geproduceerd, waardoor minder bevestigingsmiddelen nodig zijn. Daarnaast heeft de automobielsector door grote fusies en overnamen een aantal consolidaties doorgemaakt, hetgeen heeft geleid tot productrationalisatie, wat op zijn beurt een negatieve invloed op de vraag naar bevestigingsmiddelen heeft gehad. Deze partijen voerden aan dat deze ontwikkeling met name gevolgen heeft gehad voor de bedrijfstak van de Unie, die voornamelijk niet-standaardbevestigingsmiddelen voor de automobielsector produceert. |
(464) |
Uit het onderzoek is gebleken dat het verbruik van bevestigingsmiddelen in de Unie voor de automobielsector tussen 2008 en het eind van het onderzoektijdvak niet meer bedroeg dan [25-32 %] van de totale productie in de Unie. Deze schatting was gebaseerd op door het EIFI verstrekt bewijsmateriaal op basis van gegevens over het totale productievolume van lichte voertuigen en de bevestigingsmiddelen die worden gebruikt bij de productie daarvan (met inbegrip van elektrische voertuigen, hybride voertuigen en voertuigen met een verbrandingsmotor) in de periode van 2008 tot het eind van het onderzoektijdvak (85). Het argument dat de bedrijfstak van de Unie als geheel voornamelijk voor de automobielsector produceert, kon met het huidige onderzoek derhalve niet worden bevestigd. Uit het onderzoek is juist gebleken dat producenten in de Unie aan verschillende bedrijfstakken leverden, waaronder die welke standaardbevestigingsmiddelen gebruikten. De neergang in de automobielsector had derhalve geen gelijke gevolgen voor de gehele bedrijfstak van de Unie en een groot deel van de productie in de Unie werd helemaal niet beïnvloed. Bovendien is uit het onderzoek ook gebleken dat de daling van de productie van lichte voertuigen niet automatisch een negatief effect heeft gehad op de producenten in de Unie die aan de automobielsector leveren. Uit de beschikbare informatie is met name gebleken dat de productie van aandrijfsystemen voor volledig elektrische auto’s nog steeds relatief laag is, terwijl het aantal hybride aandrijfsystemen aanzienlijk is toegenomen. Het verbruik van bevestigingsmiddelen in hybride voertuigen is echter hoger dan het verbruik van bevestigingsmiddelen in benzineauto’s. Hoewel een deel van de bedrijfstak van de Unie mogelijk negatieve gevolgen heeft ondervonden van de ontwikkeling in de automobielsector, was dit dus niet het geval voor een groot deel van de bedrijfstak van de Unie die niet aan de automobielsector levert, waarvoor dit geen afbreuk kon doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de gehele bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
5.2.4. Invoer door de bedrijfstak van de Unie
(465) |
De EFDA en een van de in de steekproef opgenomen importeurs voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie standaardbevestigingsmiddelen uit andere derde landen, waaronder de VRC, invoert om zich als handelaren in standaardbevestigingsmiddelen in de Unie te vestigen. Zij voerde aan dat invoer noodzakelijk zou zijn om hun productiecapaciteit van niet-standaardbevestigingsmiddelen te handhaven, aangezien die lucratiever zijn dan standaardbevestigingsmiddelen. Bovendien voerde één importeur aan dat deze invoer voornamelijk uit andere derde landen afkomstig is, om in de toekomst antidumpingrechten te ontwijken en zich derhalve in een betere concurrentiepositie te plaatsen dan traditionele importeurs van bevestigingsmiddelen waarvan de leveranciers zich voornamelijk in de VRC bevinden. |
(466) |
Het onderzoek heeft deze beweringen niet bevestigd. De invoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigde minder dan 1 % van hun totale productie van bevestigingsmiddelen; en de invoer uit andere derde landen bedroeg minder dan 3 %. Zoals vermeld in overweging 458 waren de prijzen van de invoer uit andere derde landen vergelijkbaar met die van de bedrijfstak van de Unie. Derhalve heeft de Commissie geconcludeerd dat de invoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC of andere derde landen het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de invoer met dumping uit de VRC niet heeft verbroken. |
(467) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de EFDA het argument uit overweging 465 dat de invoer van bevestigingsmiddelen uit de VRC door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie 5 % van de totale invoer uit de VRC vertegenwoordigde en bijgevolg als significant moest worden beschouwd. De EFDA voerde ook aan dat de conclusies in overweging 466 geen rekening houden met de invoer door de bedrijfstak van de Unie via distributeurs, maar alleen met de rechtstreekse invoer, en dat het reële invoervolume van de bedrijfstak van de Unie bijgevolg veel groter zou zijn dan het volume dat in die overweging wordt vermeld. Om dit argument te staven, neemt de EFDA het voorbeeld van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die in zijn antwoord op de vragenlijst meldde dat hij hetzij rechtstreeks hetzij via distributeurs bevestigingsmiddelen uit de VRC kocht. |
(468) |
De verklaring van de EFDA dat de invoer door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak 5 % van de totale invoer uit de VRC vertegenwoordigde, is feitelijk onjuist en werd derhalve afgewezen. De Commissie baseerde haar bevindingen in overweging 466 op de gecontroleerde informatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, waaronder de informatie waarnaar de EFDA in de bovenstaande overweging verwijst. De controle van de Commissie had ook betrekking op de leveranciers van de producenten in de Unie, d.w.z. of de aankopen rechtstreeks bij een Chinese leverancier of via een distributeur plaatsvonden. Daarom werden de argumenten van de EFDA in dit verband afgewezen en de conclusies in overweging 466 bevestigd. |
5.2.5. Concurrentievoordelen van de Chinese producenten-exporteurs
(469) |
Een van de in de steekproef opgenomen importeurs voerde aan dat de Chinese producenten concurrentievoordelen zouden hebben, zoals toegang tot lagere grondstofprijzen, lagere loonkosten, minder strenge wettelijke milieuvoorschriften en exportsubsidies. |
(470) |
Zoals vastgesteld in de overwegingen 187 en volgende waren de vermeende concurrentievoordelen in werkelijkheid significante verstoringen op de Chinese markt wat de binnenlandse prijzen en kosten betreft en werd de normale waarde voor de in de steekproef opgenomen producent-exporteur derhalve berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Het bestaan van die verstoringen in de VRC kan niet worden beschouwd als een factor die afbreuk doet aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. Die elementen bevestigen eerder dat die verstoringen tot kunstmatig lage uitvoerprijzen en dumping leiden. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
5.2.6. COVID-19-pandemie
(471) |
De EFDA voerde aan dat de COVID-19-pandemie die in de eerste helft van 2020 begon, de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt. |
(472) |
Zoals blijkt uit tabel 2 begon het verbruik in de Unie in 2019, d.w.z. vóór de COVID-19-pandemie, al te dalen. Deze daling hield aan tijdens het onderzoektijdvak, dat de eerste helft van 2020 bestreek. Niettemin steeg de invoer uit de VRC, zoals vermeld in overweging 462, in dezelfde periode zowel in absolute zin als wat het marktaandeel betreft, en drong deze de markt van de Unie binnen tegen dumpingprijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk onderboden. Dit is in tegenstelling tot de invoer uit andere derde landen, waarvan de omvang van de invoer in absolute cijfers daalde en waarvan de invoerprijzen in totaal gemiddeld in dezelfde orde van grootte lagen als die van de bedrijfstak van de Unie. |
(473) |
Zoals blijkt uit tabel 3 was de invoer met dumping uit de VRC in de periode 2017-2019 op jaarbasis al gestaag toegenomen, leidend tot een stijging met 54 % in 2019, d.w.z. tot het begin van de COVID-19-pandemie. Met andere woorden, de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping heeft geleden, had zich al gemanifesteerd, zoals blijkt uit de negatieve ontwikkeling van de meeste macro- en micro-economische indicatoren in de periode 2017-2019, op het moment dat COVID-19 een rol begon te spelen. |
(474) |
In dit verband kan niet worden ontkend dat de COVID-19-pandemie en de daaropvolgende daling van het verbruik hebben bijgedragen tot een verdere achteruitgang van de reeds verslechterde situatie van de bedrijfstak van de Unie. Deze ontwikkeling doet echter niets af aan het oorzakelijk verband tussen de vastgestelde aanmerkelijke schade en de invoer met dumping uit China. Zoals hierboven is opgemerkt, heeft de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade geleden door de invoer met dumping uit de VRC, die tijdens de periode van drie jaar vóór de uitbraak van de pandemie steeg met 54 %, waardoor het duidelijk is dat de aanmerkelijke schade zich al vóór en ongeacht de pandemie heeft voorgedaan. |
(475) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de CCCME en de EFDA het argument dat de COVID-19-pandemie de belangrijkste oorzaak was van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak heeft geleden; zij voerden aan dat de belangrijkste schade-indicatoren vooral tussen 2019 en het eind van het onderzoektijdvak verslechterden, parallel aan de COVID-19-pandemie, terwijl de invoer uit de VRC onveranderd bleef en het marktaandeel van deze invoer tussen 2019 en het eind van het onderzoektijdvak met slechts 1 procentpunt toenam. Deze partijen verwezen ook naar een verklaring van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de open versie van de antwoorden op de vragenlijst, waaruit blijkt dat de COVID-19-pandemie van invloed was op zijn onderneming; alsmede op een verklaring van het EIFI in zijn briefwisseling met de Commissie dat bepaalde wijzigingen in productie- en verkoopvolumes zouden worden toegeschreven aan de COVID-19-pandemie. |
(476) |
Geen van de argumenten die na de mededeling van de definitieve bevindingen werden aangevoerd, was in strijd met of deed afbreuk aan de conclusies in de overwegingen 472 tot en met 474, met name dat de COVID-19-pandemie en de daaropvolgende daling van het verbruik hebben bijgedragen tot een verdere verslechtering van de reeds verslechterde situatie van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie merkt ook op dat het productie- en verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie al verslechterde tussen 2018 en 2019, d.w.z. vóór de COVID-19-pandemie, toen de Chinese invoer met 38 % toenam. De Commissie was daarom van mening dat de negatieve trends die tussen 2019 en het eind van het onderzoektijdvak zijn waargenomen, een voortzetting zijn van de reeds sinds 2017 waargenomen negatieve trends en dat de COVID-19-pandemie deze duidelijk bestaande trend alleen maar heeft verergerd. De Commissie bevestigde derhalve de in overweging 474 geformuleerde conclusies en verwierp alle in dit verband aangevoerde argumenten. |
5.2.7. Wanbeleid door de bedrijfstak van de Unie
(477) |
Een van de in de steekproef opgenomen importeurs voerde aan dat de schade van de producenten in de Unie die ook actief zijn in de productie en verkoop van standaardbevestigingsmiddelen, te wijten was aan slechte zakelijke en investeringsbeslissingen en interne structurele problemen en niet aan de Chinese uitvoer van bevestigingsmiddelen kan worden toegeschreven. |
(478) |
Dit argument werd zeer algemeen aangevoerd, zonder nadere details en zonder enig bewijs ter staving ervan. Dit argument werd bijgevolg verworpen. |
5.3. Conclusie inzake oorzakelijk verband
(479) |
De toename van de invoer met dumping uit de VRC viel samen met de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Het marktaandeel van de invoer uit de VRC nam tegen de achtergrond van een dalend verbruik aanzienlijk toe, ten koste van de bedrijfstak van de Unie, die verkoopvolume en marktaandeel heeft verloren. Wat de prijzen betreft, zorgde het stijgende marktaandeel van de invoer uit de VRC voortdurend voor onderbieding van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie en voor aanzienlijke prijsdruk, en werd de bedrijfstak van de Unie ervan weerhouden zijn prijzen te verhogen tot een duurzaam niveau dat noodzakelijk was om redelijke winstmarges te kunnen behalen. |
(480) |
Er werden ook andere mogelijke factoren onderzocht, maar geen daarvan kon afbreuk doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. De Commissie heeft de gevolgen van alle bekende factoren die invloed hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Unie afzonderlijk bekeken en deze losgekoppeld van het schadelijke effect van de invoer met dumping. |
(481) |
Op basis van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de invoer met dumping uit de VRC de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft berokkend en dat andere factoren, ongeacht of ze nu individueel dan wel collectief werden beschouwd, geen afbreuk deden aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade. De schade blijkt met name duidelijk uit de ontwikkeling van de productie, de bezettingsgraad, het verkoopvolume op de markt van de Unie, het marktaandeel, de productiviteit, de winstgevendheid en het rendement van investeringen. |
6. NIVEAU VAN DE MAATREGELEN
(482) |
Op basis van de conclusies van de Commissie inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie, moeten definitieve maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping. |
(483) |
Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie beoordeeld of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping op te heffen. |
6.1. Schadeopheffend prijsniveau (schademarge)
(484) |
De Commissie heeft eerst de hoogte van het recht vastgesteld dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. In dit geval zou de schade worden weggenomen indien de bedrijfstak van de Unie in staat zou zijn om zijn productiekosten te dekken, met inbegrip van de kosten die voortvloeien uit multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is, en uit de in bijlage I bis bij de basisverordening vermelde IAO-verdragen, en in staat zou zijn een redelijke winst te boeken (“nagestreefde winst”) door hun producten te verkopen tegen een richtprijs in de zin van artikel 7, lid 2 quater, en artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening. |
(485) |
Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening heeft de Commissie bij het vaststellen van de nagestreefde winst rekening gehouden met de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer uit het betrokken land en met de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. Die winstmarge mag niet lager zijn dan 6 %. |
(486) |
De Commissie heeft een basiswinst vastgesteld die alle kosten onder normale mededingingsvoorwaarden dekt. De Commissie is uitgegaan van de door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie behaalde winst vóór de toename van de invoer uit de VRC. Die winstmarge werd vastgesteld op 5,9 %, wat overeenstemt met het winstniveau van de bedrijfstak van de Unie in 2017. Aangezien die winstmarge lager was dan het minimum van 6 % dat in artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening wordt vereist, werd die vervangen door 6 %. |
(487) |
Er is niet gesteld dat het niveau van investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O & O) en innovatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode onder normale mededingingsvoorwaarden hoger zou zijn geweest. |
(488) |
Evenzo zijn geen argumenten aangevoerd over de toekomstige kosten die voortvloeien uit multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is en die de bedrijfstak van de Unie tijdens de periode van toepassing van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2, zal maken overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening. |
(489) |
Op basis hiervan berekende de Commissie een geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product voor de bedrijfstak van de Unie door de nagestreefde winstmarge van 6 % toe te passen op de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. |
(490) |
De Commissie heeft vervolgens het schadeopheffende prijsniveau bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in het betrokken land per productsoort, zoals vastgesteld voor de berekening van de prijsonderbieding, te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vrije markt van de Unie werd verkocht. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. |
(491) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten twee van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de berekening van de richtprijs. Zij voerden aan dat sommige productsoorten door de bedrijfstak van de Unie in zeer kleine hoeveelheden werden verkocht en dat de gemiddelde prijs van deze soorten daarom niet representatief zou zijn. Een van deze exporteurs voerde bovendien aan dat bepaalde productsoorten die door de bedrijfstak van de Unie werden verkocht, niet vergelijkbaar waren met die welke door hen werden uitgevoerd. Dezelfde producent-exporteur merkte op dat de Commissie de correcties op grond van artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening en de wijze waarop deze werden berekend, had moeten bekendmaken. |
(492) |
Hoewel de verkochte hoeveelheden van de betrokken productsoorten inderdaad laag waren, merkte de Commissie op dat de door de betrokken Chinese producent-exporteur uitgevoerde hoeveelheden van hetzelfde PCN eveneens laag waren en dat het dossier geen elementen bevatte die tot de conclusie leidden dat deze prijzen niet representatief waren. Hoe het ook zij, zelfs indien de Commissie deze verkooptransacties van de berekening van het prijsbederf zou hebben uitgesloten, zou dit slechts een geringe invloed hebben gehad en zouden de prijsbederfmarges nog steeds aanmerkelijk hoger zijn gebleven dan de voor deze producenten-exporteurs berekende dumpingmarges. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(493) |
Wat de correcties op grond van artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening betreft, bevatte het algemene informatiedocument een materiële fout en vermeldde het ten onrechte dat dergelijke correcties waren verricht, ondanks het feit dat, zoals in overweging 488 is uiteengezet, geen verzoeken om dergelijke correcties waren ontvangen. Verdere mededeling was derhalve niet nodig. |
(494) |
Het schadeopheffende prijsniveau voor “andere medewerkende ondernemingen” en voor “alle andere ondernemingen” wordt op dezelfde manier vastgesteld als de dumpingmarge voor deze ondernemingen.
|
7. BELANG VAN DE UNIE
(495) |
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of zij duidelijk kon concluderen dat het niet in het belang van de Unie was om in dit geval maatregelen te nemen, ondanks de vaststelling van schadeveroorzakende dumping. Het belang van de Unie werd vastgesteld op basis van een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs, de detailhandelaren in de doe-het-zelf-sector, en de gebruikers. |
7.1. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(496) |
De instelling van maatregelen zal de marktomstandigheden verbeteren voor de producenten in de Unie die hun concurrentiepositie op de markt zullen kunnen verbeteren en het verloren verkoopvolume en het verloren marktaandeel zullen kunnen terugwinnen. Aangezien de prijsdruk als gevolg van oneerlijke invoer zou worden opgeheven, zal de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen kunnen verhogen en een duurzame winstgevendheid kunnen bereiken. |
(497) |
Het uitblijven van maatregelen zou aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien de invoer zou blijven toenemen, wat zou leiden tot een verdere neerwaartse prijsdruk in de Unie, met negatieve gevolgen voor de productie- en verkoophoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie, en voor zijn marktaandeel. Dit zou dan weer een negatief effect hebben op de financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie en met name zou de reeds verliesgevende situatie verder verslechteren, met negatieve gevolgen voor investeringen en de werkgelegenheid in de Unie. |
(498) |
Derhalve zou de instelling van maatregelen duidelijk in het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn. |
(499) |
De EFDA en andere belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet van de instelling van antidumpingrechten zou kunnen profiteren; en dat producenten uit derde landen uiteindelijk hun uitvoer naar de Unie zullen verhogen en dus van antidumpingmaatregelen ten aanzien van de VRC zullen profiteren, in plaats van de bedrijfstak van de Unie. |
(500) |
De Commissie was van oordeel dat dit argument speculatief was, aangezien het niet met bewijsmateriaal werd gestaafd. Het feit alleen dat de invoer uit andere derde landen als gevolg van de antidumpingmaatregelen kan toenemen, is geen teken dat de bedrijfstak van de Unie niet van dergelijke maatregelen profiteert. In dit verband is uit het huidige onderzoek gebleken dat de omvang van de invoer uit andere derde landen tijdens de beoordelingsperiode niet is gestegen, maar aanzienlijk is gedaald, en dat de prijzen bij invoer uit deze bronnen over het geheel genomen de prijzen van de bedrijfstak van de Unie niet onderboden. Op basis hiervan wees de informatie in het dossier erop dat deze invoer mogelijk ook negatief werd beïnvloed door de prijsdruk van de invoer uit de VRC op de markt van de Unie, aangezien de invoer met dumping uit de VRC gemiddeld ook onder de prijzen bij invoer uit de andere derde landen lag en toenam, terwijl de invoer uit derde landen in omvang afnam. Er wordt aan herinnerd dat antidumpingmaatregelen louter zijn bedoeld om het gelijke speelveld op de markt van de Unie te herstellen en niet om de invoer onder eerlijke marktvoorwaarden te beperken. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(501) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur Celo Suzhou aan dat het besluit van de Commissie om hem geen individueel onderzoek toe te staan waarschijnlijk schade zal berokkenen aan zijn verbonden fabrikanten in de Unie, die specifieke productsoorten van zijn verbonden onderneming in China invoerden. Derhalve zou de instelling van maatregelen niet in het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn. |
(502) |
Het belang van de bedrijfstak van de Unie is gebaseerd op de geaggregeerde gegevens van de bedrijfstak van de Unie als geheel. De situatie van individuele producenten in de Unie kan derhalve niet als zodanig in aanmerking worden genomen, wanneer zij niet representatief is voor de gehele bedrijfstak van de Unie. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
7.2. Belang van de importeurs
(503) |
Zoals vermeld in overweging 58 hebben 28 importeurs aan het onderzoek meegewerkt en de in het bericht van inleiding gevraagde informatie voor de samenstelling van de steekproef verstrekt. Zij vertegenwoordigden 18 % van de totale invoer uit de VRC tijdens het onderzoektijdvak. Zij voerden 46 % van de bevestigingsmiddelen in uit de VRC, terwijl zij 54 % uit andere derde landen betrokken. |
(504) |
De Commissie heeft in de steekproef vijf importeurs opgenomen die de vragenlijst hebben beantwoord. Voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen vertegenwoordigde de invoer uit de VRC ongeveer 10 % tot 50 % van hun totale invoer van bevestigingsmiddelen. Slechts één van de in de steekproef opgenomen importeurs kocht meer dan 90 % aan in de VRC. Op één na waren zij in het onderzoektijdvak allemaal winstgevend, met winstmarges tussen [2 %-5 %] en [4 %-9 %]. Een van de importeurs zat in het onderzoektijdvak iets onder het peil waarbij de kosten worden gedekt. |
(505) |
De Commissie heeft het effect van antidumpingrechten op de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen importeurs beoordeeld. In de veronderstelling dat de rechten volledig zouden worden geabsorbeerd, bleken de importeurs die in het onderzoektijdvak winstmarges vertoonden, ondanks de rechten winstgevend te blijven. Deze beoordeling was gebaseerd op een worstcasescenario, d.w.z. dat er geen rekening werd gehouden met het feit dat prijsstijgingen zeer waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk aan de afnemers zullen worden doorberekend, met name gezien de bevindingen in de overwegingen 520 en volgende, dat de kosten van bevestigingsmiddelen in het algemeen slechts een zeer klein deel van de totale productiekosten van de gebruikers uitmaken. Dit geldt ook voor de importeur die in het onderzoektijdvak al onder het peil zat waarbij de kosten worden gedekt, d.w.z. dat deze importeur prijsstijgingen ook voor een groot deel aan zijn afnemers zal kunnen doorberekenen. Daarom wordt niet verwacht dat de rechten als zodanig een aanzienlijk negatief effect op deze onderneming zullen hebben en dus haar situatie zullen verslechteren. |
(506) |
Diverse belanghebbenden voerden aan dat de instelling van antidumpingrechten tot aanzienlijke prijsstijgingen voor importeurs zou leiden. Zij voerden ook aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen in het verleden heeft geleid tot ernstige verliezen voor importeurs waarmee bij de huidige analyse rekening zou moeten worden gehouden. Eén importeur voerde aan dat het niet mogelijk zou zijn de prijsverhoging aan de afnemers door te berekenen, in ieder geval niet op de korte termijn. |
(507) |
Zoals uiteengezet in overweging 505 zou de verwachte prijsstijging geen ernstige negatieve gevolgen hebben voor de situatie van de importeur, aangezien die over het algemeen winstgevend zouden blijven. Het argument dat importeurs in het verleden verliezen hebben geleden als gevolg van de eerdere maatregelen kon niet worden geverifieerd en ook werd er geen bewijsmateriaal verstrekt om dit argument te ondersteunen. Ten slotte werd evenmin bewijsmateriaal aangedragen ter staving van het argument dat importeurs de prijsstijging niet aan hun afnemers zouden kunnen doorberekenen. Uit het onderzoek is gebleken dat, aangezien het aandeel bevestigingsmiddelen in de totale kosten van de gebruikers over het algemeen zeer laag is, de prijsstijgingen van importeurs naar verwachting ten minste gedeeltelijk aan de eindafnemer zullen worden doorberekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(508) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de EFDA dat de instelling van rechten ernstige gevolgen zou hebben voor de winstgevendheid van de importeurs en tot aanzienlijke verliezen zou leiden. Zij betwistte de door de Commissie gebruikte methode om de gevolgen voor de winstgevendheid op geaggregeerde basis te beoordelen en voerde aan dat een dergelijke beoordeling individueel per in de steekproef opgenomen importeur zou moeten worden verricht, en alleen met betrekking tot de omzet en de winst van de invoer van het betrokken product uit China. Voorts stelde de EFDA dat het effect van de rechten ook op de kasstroom had moeten worden beoordeeld. Ten slotte betwistte zij dat het recht aan de eindafnemer kan worden doorberekend. |
(509) |
De Commissie beoordeelde de winstgevendheid van de importeurs op geaggregeerd niveau, op soortgelijke wijze als op het niveau van de producenten in de Unie. Dit wordt passend geacht omdat de situatie van de importeurs in de Unie als geheel wordt geanalyseerd en niet de situatie van afzonderlijke ondernemingen. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(510) |
De beoordeling van de Commissie was gebaseerd op feitelijke bedrijfsspecifieke gegevens die door de in de steekproef opgenomen importeurs zelf waren verstrekt. Daarentegen heeft de EFDA haar algemene verklaringen niet gestaafd met enig feitelijk bewijsmateriaal en konden deze derhalve niet worden geverifieerd. Voorts was de Commissie van oordeel dat de gevolgen van het recht voor elke onderneming beter konden worden beoordeeld op het niveau van de onderneming als geheel, omdat dit beter overeenstemde met de economische realiteit. In dit verband merkt de Commissie op dat de importeurs verschillende leveringsbronnen hebben gekozen en dat, aangezien de rechten slechts op één van deze bronnen (China) van invloed zijn, niet alle importeurs op dezelfde wijze worden getroffen. Een analyse van slechts een deel van de activiteit zou in dit opzicht geen uitsluitsel geven. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(511) |
De bewering dat de Commissie de gevolgen van de rechten voor de kasstroom van de importeurs had moeten analyseren, werd niet met feitelijk bewijsmateriaal gestaafd. De importeurs in de steekproef verstrekten de Commissie ook geen informatie over de kasstroom, noch was er enig bewijsmateriaal in het dossier dat de importeurs hun voorraden zouden moeten vergroten als gevolg van lange levertijden met gevolgen voor de kasstroom, zoals werd beweerd. Dit argument werd daarom eveneens verworpen. |
(512) |
De EFDA voerde ook aan dat de importeurs de stijging van de kosten niet aan hun afnemers zouden kunnen doorberekenen. De EFDA heeft echter geen verdere uitleg of bewijsmateriaal verstrekt om de bevindingen in overweging 520 in twijfel te trekken, namelijk dat de kosten van bevestigingsmiddelen voor gebruikers over het algemeen zeer laag zijn, hetgeen wijst op een beperkte prijselasticiteit van de vraag naar bevestigingsmiddelen. Bovendien is de beoordeling in overweging 505 gebaseerd op de veronderstelling dat de rechten volledig door de importeurs worden geabsorbeerd, d.w.z. dat zij hun gestegen kosten zelfs niet gedeeltelijk zullen doorberekenen, wat zeer onwaarschijnlijk is. Zoals in dezelfde overweging is vermeld, werd op basis van de informatie die door de in de steekproef opgenomen importeurs werd verstrekt, zelfs bij deze veronderstelling verwacht dat het effect op de importeurs niet zeer nadelig zou zijn. |
(513) |
Tot slot merkte de EFDA op dat de Commissie niet is ingegaan op de bewering dat er een verhoogd risico van ontwijking van antidumpingmaatregelen zou zijn gezien het grote verschil tussen de hoogte van de rechten. Aangezien de importeurs de voornaamste slachtoffers van dergelijke ontwijkingspraktijken zouden zijn, zouden antidumpingmaatregelen tegen het belang van de importeurs indruisen. |
(514) |
De Commissie heeft het risico van ontwijking in de overwegingen 606 en volgende behandeld en heeft daarbij een clausule inzake bijzonder toezicht opgenomen die het mogelijk maakt handelspatronen te observeren en tijdig tegenmaatregelen te nemen indien het bestaan van ontwijkingspraktijken wordt bevestigd. Het argument werd daarom afgewezen. |
(515) |
Eén importeur voerde aan dat antidumpingmaatregelen in strijd zouden zijn met de maatregelen die de Europese Commissie heeft genomen om ondernemingen te ondersteunen die door de COVID-19-pandemie zijn getroffen, en voegde daaraan toe dat de Commissie rekening moet houden met de uitzonderlijke omstandigheden die door de pandemie zijn veroorzaakt en met de directe negatieve gevolgen voor de importeurs. |
(516) |
De belanghebbende in kwestie heeft slechts in zeer algemene bewoordingen verwezen naar de maatregelen die naar aanleiding van de COVID-19-pandemie zijn genomen, zonder nadere bijzonderheden te verstrekken en zonder uit te leggen in hoeverre antidumpingmaatregelen in strijd met die maatregelen zouden zijn. De Commissie was hoe dan ook van oordeel dat geen van die maatregelen op zich zou uitsluiten dat overeenkomstig de basisverordening passende maatregelen worden genomen om schade veroorzakende dumping te neutraliseren. Zoals uiteengezet in de overwegingen 471 en volgende is ook uit het onderzoek gebleken dat de COVID-19-pandemie geen gevolgen heeft gehad voor de omvang van de invoer uit de VRC, die gedurende de gehele beoordelingsperiode is blijven toenemen met dumpingprijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie ernstig onderboden. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
7.3. Belang van detailhandelaren — doe-het-zelf-sector
(517) |
De EDRA voerde aan dat maatregelen een aanzienlijk negatief effect op de doe-het-zelfsector zouden hebben. Zij voerde aan dat de doe-het-zelfsector voornamelijk laagwaardige standaardbevestigingsmiddelen koopt die niet door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd. Zij legde ook uit dat bevestigingsmiddelen in de doe-het-zelfsector werden verkocht in kleine (consumentvriendelijke) verpakkingen die een groot deel van de verkoopprijs uitmaken. Als gevolg van de veel hogere verpakkingskosten in de Unie in vergelijking met Azië zou het voor de bedrijfstak van de Unie niet haalbaar zijn om producten voor de doe-het-zelfsector te produceren. De EFDA steunde deze argumenten en voerde voorts aan dat de prijsstijging ook het internationale concurrentievermogen van detailhandelaren in de doe-het-zelf-sector zou schaden, aangezien zij hun eigen merken niet meer aan andere derde landen zouden kunnen verkopen. |
(518) |
Zoals vermeld in overweging 142 voerde één producent-exporteur van gereedschapssets die voornamelijk voor huishoudelijk gebruik zijn bestemd ook aan dat deze productsoort niet door de bedrijfstak van de Unie zou worden geproduceerd en via verschillende verkoopkanalen werd verspreid, namelijk detailhandelaren, terwijl bevestigingsmiddelen voor industrieel gebruik die door de bedrijfstak van de Unie werden geproduceerd via distributeurs werden verkocht. |
(519) |
Geen van de bovenstaande argumenten werd met bewijsmateriaal gestaafd. Geen van de detailhandelaren in de doe-het-zelfsector heeft aan het onderzoek meegewerkt door een antwoord op de vragenlijst of andere informatie over prijzen en kosten of winstgevendheid en leveranciers te verstrekken. De Commissie kon het effect van maatregelen op deze specifieke sector derhalve niet analyseren. Daarentegen bleek uit het onderzoek dat de bedrijfstak van de Unie over aanzienlijke reservecapaciteit beschikte en derhalve zijn productievolume aanzienlijk zou kunnen verhogen. De bedrijfstak van de Unie bestaat uit producenten van verschillende soorten bevestigingsmiddelen, met inbegrip van standaardbevestigingsmiddelen, en kan alle soorten bevestigingsmiddelen produceren, met inbegrip van die voor de doe-het-zelfsector. De bedrijfstak van de Unie bevestigde dat er verschillende producenten en distributeurs in de Unie waren met eigen automatische verpakkingslijnen voor grote hoeveelheden en dat er ook dienstverleners op de markt van de Unie zijn voor middelgrote en kleine hoeveelheden. Het argument dat bepaalde producten via verschillende verkoopkanalen werden gedistribueerd, werd irrelevant geacht voor de vraag of de bedrijfstak van de Unie specifieke soorten bevestigingsmiddelen zou kunnen leveren. Alle desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen. |
7.4. Belang van de gebruikers
(520) |
Twee gebruikers maakten zich kenbaar in het onderzoek en beantwoordden de vragenlijst. Beide gebruikers produceerden ankerschroeven met gebruikmaking van bevestigingsmiddelen in hun productieproces. Het antwoord van beide gebruikers was in hoge mate ontoereikend en geen van de ondernemingen is ingegaan op het verzoek van de Commissie om aanvullende informatie te verstrekken. Bijgevolg kon de Commissie voor een van de gebruikers de gevolgen van de antidumpingrechten helemaal niet beoordelen, terwijl zij voor de andere gebruiker ondanks het gebrek aan informatie vaststelde dat de onderneming meldde dat de kosten van bevestigingsmiddelen minder dan 1 % van haar totale kosten bedroegen. Op basis hiervan concludeerde de Commissie dat rechten geen significante gevolgen zouden hebben. |
(521) |
Het ECAP en de vereniging van Europese producenten van metalen en kunststof ankers, (Construction Fixing Europe, “CFE”) voerden, gesteund door de EFDA, aan dat rechten negatieve gevolgen zouden hebben voor de producenten van metalen en kunststof ankers en voor hun concurrentievermogen in de Unie en de rest van de wereld. Producenten van ankers voeren standaardbevestigingsmiddelen in en gebruiken deze als halffabricaten in hun productieproces. CFE verzekerde dat dergelijke standaardbevestigingsmiddelen niet in de Unie worden geproduceerd. |
(522) |
Geen van de producenten van ankers heeft aan dit onderzoek meegewerkt en geen van hen heeft een vragenlijst voor gebruikers ingevuld. Het dossier bevatte derhalve geen bewijsmateriaal of andere informatie over de kosten van bevestigingsmiddelen in het productieproces van ankers, de winstgevendheid van producenten van ankers, hun leveranciers en/of het effect van rechten op hun winstgevendheid. Dit geldt ook voor het argument met betrekking tot het concurrentievermogen van producenten van ankers in de Unie en de rest van de wereld. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(523) |
Met betrekking tot het argument dat dit soort standaardbevestigingsmiddel niet door de bedrijfstak van de Unie werd geproduceerd, merkt de Commissie op dat de bedrijfstak van de Unie standaardbevestigingsmiddelen produceert en over aanzienlijke reservecapaciteit beschikt om alle soorten bevestigingsmiddelen te produceren. Het argument werd daarom afgewezen. |
(524) |
De EFDA voerde ook aan dat rechten een negatief effect zouden hebben op industriële sectoren zoals de bouw, de spoorwegen en hernieuwbare energiebronnen, alsook op fabrikanten van graansilo’s in de landbouwsector. Zij verstrekte enkele beweringen over de representativiteit van bevestigingsmiddelen in de totale kosten in deze sectoren en voerde aan dat er een negatief effect zou zijn op de economische situatie van ondernemingen in deze sector en op hun concurrentievermogen in de Unie. |
(525) |
Geen van deze beweringen werd met bewijsmateriaal gestaafd. Bovendien heeft geen van de belanghebbenden die een van die sectoren vertegenwoordigen, zich kenbaar gemaakt of medewerking verleend aan het onderzoek. De Commissie merkte ook op dat de kosten van bevestigingsmiddelen in de eindproducten van deze industrieën volgens de EFDA 3 % tot maximaal 12 % bedroegen. Hoewel deze argumenten niet met bewijsmateriaal werden gestaafd of anderszins waren onderbouwd, wijst dit erop dat rechten een beperkt effect zouden hebben, met name omdat ook niet werd aangetoond in welke mate deze specifieke sectoren uit de VRC ingevoerde bevestigingsmiddelen gebruikten. De argumenten van de EFDA in dit verband konden derhalve niet worden aanvaard. |
(526) |
Ten slotte benadrukte één fabrikant van celverbinders in industriële batterijen, gesteund door de EFDA, de specificiteit van de bevestigingsmiddelen die in zijn productieproces worden gebruikt (poolschroeven) en dat zij niet door de bedrijfstak van de Unie werden geproduceerd. Hij voerde ook aan dat rechten een negatief effect zouden hebben op zijn concurrentievermogen ten opzichte van producenten van celverbinders in industriële batterijen in derde landen. Deze onderneming voerde aan dat poolschroeven niet in de productomschrijving zouden moeten worden opgenomen. |
(527) |
Het argument dat poolschroeven van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten, wordt behandeld in overweging 159. De onderneming verstrekte geen ondersteunend bewijsmateriaal of informatie over de vermeende gevolgen van de maatregelen voor haar financiële situatie. Wat het gebrek aan aanbod in de Unie betreft, wordt verwezen naar de conclusies in de overwegingen 530 en volgende. Er werd met name vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie over een aanzienlijke reservecapaciteit beschikte om speciale en standaardbevestigingsmiddelen te produceren. De argumenten van deze onderneming werden derhalve afgewezen. |
(528) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte deze partij bezwaar tegen de bevindingen dat de bedrijfstak van de Unie over voldoende reservecapaciteit beschikte om poolschroeven te produceren, waarbij zij aanvoerde dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is om poolschroeven te produceren. Ter staving van dit argument verstrekte de onderneming correspondentie met vijf producenten in de Unie die bevestigden dat zij geen poolschroeven konden leveren. Deze producenten in de Unie waren geen klagers en hebben zich tijdens het onderzoek niet gemeld. De Commissie beschikte derhalve niet over informatie in het dossier betreffende de activiteiten van deze ondernemingen en de geproduceerde producten. Op basis van de publiek beschikbare informatie bleken twee van de vijf producenten gespecialiseerd te zijn in bevestigingsmiddelen voor raamkozijnen en machine- en installatieconstructies; daarom lijkt het niet ongebruikelijk dat zij geen poolschroeven kunnen leveren die in industriële batterijen worden gebruikt. De verstrekte informatie kon derhalve niet als sluitend of representatief voor de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel worden beschouwd. Anderzijds bevestigde de bedrijfstak van de Unie die de aan het onderzoek medewerkende producenten in de Unie vertegenwoordigde, dat hij over de capaciteit beschikte om alle soorten bevestigingsmiddelen, met inbegrip van poolschroeven, te produceren. Het argument werd daarom afgewezen. |
(529) |
Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de antidumpingrechten geen significante negatieve gevolgen hadden voor de situatie van de gebruikers in de Unie. |
7.5. Ontoereikend aanbod van bevestigingsmiddelen
(530) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet over voldoende capaciteit beschikt om standaardbevestigingsmiddelen te produceren om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen. De EFDA en een van de in de steekproef opgenomen importeurs voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of bereid zou zijn standaardbevestigingsmiddelen te leveren en dat veel gebruikers afhankelijk zijn van invoer uit de VRC. Zij voerden ook aan dat het aanbod uit andere derde landen beperkt is, aangezien de producenten-exporteurs in deze landen niet over voldoende capaciteit zouden beschikken. Eén producent-exporteur voegde daaraan toe dat de bedrijfstak van de Unie terughoudend zou zijn om over te gaan tot de massaproductie van standaardbevestigingsmiddelen vanwege de investeringen die moeten worden gedaan in volledig geautomatiseerde productielijnen. |
(531) |
Verscheidene partijen voerden aan dat bepaalde productsoorten (schroeven voor houtproducten voor de bouw, meubelverbindingsschroeven, warm gesmede bevestigingsmiddelen, poolschroeven, ijzerwarensets en bevestigingsmiddelen die in de doe-het-zelfsector worden gebruikt) niet of slechts in beperkte hoeveelheden door de bedrijfstak van de Unie werden geproduceerd zodat er, indien maatregelen zouden worden ingesteld, een tekort aan deze productsoorten op de markt van de Unie zou ontstaan. In sommige gevallen voerden deze partijen aan dat de bedrijfstak van de Unie deze soorten naar verwachting niet zal gaan produceren en dat er wereldwijd ook een tekort aan deze soorten zou zijn, zodat zij evenmin bij andere leveranciers kunnen worden aangekocht. |
(532) |
De EDRA voerde meer in het algemeen aan dat de vraag op de markt voor bevestigingsmiddelen wereldwijd is toegenomen, terwijl fabrikanten tijdens de COVID-19-pandemie onder hun capaciteit produceerden. Elke verdere verstoring van de markt door de instelling van antidumpingrechten zou de situatie voor detailhandelaren verslechteren. |
(533) |
Verscheidene belanghebbenden voerden ook aan dat er een tekort aan zeecontainers voor zendingen uit Azië bestond en dat het tijdsverloop tussen bestelling en levering als gevolg van de COVID-19-pandemie tot enkele maanden kan oplopen. De verzendkosten zijn sterk gestegen en zouden moeten worden opgeteld bij de verwachte prijsstijging als gevolg van antidumpingmaatregelen. Bovendien werd aangevoerd dat er wereldwijd een tekort aan grondstoffen (voornamelijk staal) was, hetgeen gevolgen had voor het productievolume van bevestigingsmiddelen wereldwijd. |
(534) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie zowel standaard- als niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde en over aanzienlijke reservecapaciteit beschikte om te voldoen aan de toegenomen vraag van gebruikers die besluiten van leverancier te veranderen. Tijdens het onderzoektijdvak gebruikte de bedrijfstak van de Unie dus slechts 46 % van zijn totale capaciteit en kon hij zijn productie derhalve op korte termijn met meer dan één miljoen ton verhogen. De reservecapaciteit betrof de productie van alle soorten bevestigingsmiddelen, met inbegrip van standaardbevestigingsmiddelen. De argumenten dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of niet bereid was standaardbevestigingsmiddelen te produceren, werd niet met voldoende bewijsmateriaal gestaafd. De EFDA verstrekte correspondentie van individuele producenten in de Unie die echter niet representatief werden geacht voor de gehele bedrijfstak van de Unie. Ook werden vastgestelde tijdelijke moeilijkheden om aan nieuwe afnemers te leveren als gevolg van de gevolgen van de COVID-19-pandemie niet als structureel beschouwd en konden die moeilijkheden de bevindingen dat er op de markt van de Unie een grote reservecapaciteit beschikbaar was waarmee aan de vraag kon worden voldaan, niet ontkrachten. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(535) |
De argumenten met betrekking tot het ontbreken van het aanbod van bepaalde specifieke productsoorten werden niet met controleerbaar bewijsmateriaal gestaafd. Daarentegen was er, zoals uiteengezet in de bovenstaande overweging, in de Unie een grote reservecapaciteit beschikbaar voor alle productsoorten, met inbegrip van speciale bevestigingsmiddelen. De bij de producenten in de Unie verzamelde informatie in het dossier wees er niet op dat de bedrijfstak van de Unie niet alle soorten bevestigingsmiddelen kon verstrekken. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(536) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur van warm gesmede bevestigingsmiddelen dat de bedrijfstak van de Unie niet voldoende warm gesmede bevestigingsmiddelen produceerde op de markt van de Unie. De producent-exporteur argumenteerde dat dit zou worden gestaafd door de gedetailleerde onderbiedingsberekeningen die per productsoort zijn uitgevoerd en die bevestigen dat slechts kleine hoeveelheden die door de bedrijfstak van de Unie zijn geproduceerd en verkocht, betrekking hebben op productsoorten die volgens het warme smeedproces zijn vervaardigd. Bovendien lijkt de bedrijfstak van de Unie minder productsoorten te produceren, wat op zich aantoont dat hij geen ruim assortiment van verschillende productsoorten kan aanbieden, waaronder warm gesmede bevestigingsmiddelen. Ten slotte betoogde de producent-exporteur dat de bewijslast voor voldoende productiecapaciteit in de Unie bij de bedrijfstak van de Unie zou liggen. |
(537) |
Er zij op gewezen dat op basis van de steekproef van producenten in de Unie, hoewel deze representatief is voor de bedrijfstak van de Unie, het exacte productievolume van bevestigingsmiddelen die zijn vervaardigd met behulp van warme smeedprocessen niet kan worden geëxtrapoleerd. Ook geeft het productievolume van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak niet de volledige productiecapaciteit weer, aangezien de bedrijfstak van de Unie, geconfronteerd met oneerlijke invoer en lage prijsniveaus in de Unie, zijn productiecapaciteit niet volledig heeft benut. Wat de bewijslast betreft, was de Commissie van oordeel dat het onderzoek heeft aangetoond dat er in de Unie voldoende productiecapaciteit is voor alle soorten bevestigingsmiddelen. Deze conclusie was gebaseerd op de grote reservecapaciteit die tijdens het onderzoek werd vastgesteld (zie tabel 5), alsmede op de tijdens het onderzoek verzamelde informatie met betrekking tot de macro-economische indicatoren. Dit argument werd daarom afgewezen, evenals de argumenten met betrekking tot onvoldoende productiecapaciteit in de Unie. |
(538) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft het ECAP informatie van bepaalde producenten in de Unie verstrekt die bevestigde dat zij geen schroeven voor houtproducten voor de bouw konden leveren. Het ECAP stelde ook dat bepaalde soorten houtschroeven een verdere bewerking vereisen (speciale warmtebehandeling, coating) die in de Unie niet beschikbaar zou zijn. Ten slotte voerde het aan dat het feit dat één importeur en producent van niet-standaardbevestigingsmiddelen in de Unie uitdrukkelijk de uitsluiting van houtschroeven steunde, zou bewijzen dat de invoer van deze producten nodig is om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen. |
(539) |
De door het ECAP verstrekte aanvullende informatie had betrekking op producenten in de Unie die geen klagers waren en zich tijdens het onderzoek niet kenbaar hebben gemaakt. De Commissie beschikte derhalve niet over informatie in het dossier betreffende de activiteiten van deze ondernemingen en de geproduceerde producten. Op basis van de publiek beschikbare informatie kon niet worden geconcludeerd of zij bevestigingsmiddelen voor de bouwsector produceerden. Bovendien kunnen deze ondernemingen niet als representatief voor de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel worden beschouwd. Anderzijds bevestigde, zoals hierboven vermeld, de bedrijfstak van de Unie die de aan het onderzoek medewerkende producenten in de Unie vertegenwoordigde, dat hij over de capaciteit beschikte om alle soorten bevestigingsmiddelen te produceren. Het argument werd daarom afgewezen. |
(540) |
Het argument dat bepaalde verwerkingsactiviteiten in de Unie niet beschikbaar waren, werd niet vóór de mededeling van de definitieve bevindingen aangevoerd en werd niet met bewijzen gestaafd. Dit argument kon derhalve niet worden gecontroleerd en werd verworpen. Ten slotte bewijst het feit dat één importeur en producent van niet-standaardbevestigingsmiddelen in de Unie uitdrukkelijk de uitsluiting van houtschroeven steunde, op zich niet dat invoer uit China nodig is om aan de vraag in de Unie te voldoen. Dit argument werd derhalve ook afgewezen. |
(541) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de EFDA haar argument inzake het tekort aan standaardbevestigingsmiddelen indien hoge invoerrechten zouden worden ingesteld, terwijl het voor talrijke industriële sectoren van cruciaal belang zou zijn te kunnen beschikken over voldoende, voorspelbare en tijdige levering van standaardbevestigingsmiddelen. De EFDA voerde aan dat aangezien de bedrijfstak van de Unie geen standaardbevestigingsmiddelen in voldoende hoeveelheden produceert of technische moeilijkheden ondervond, de distributeurs zich verplicht zagen zich tot andere bevoorradingsbronnen te wenden, met name China. |
(542) |
De EFDA beweerde dat de Commissie het bewijsmateriaal dat zij in dit verband had verstrekt, had verworpen zonder voldoende reden voor die verwerping te geven. Zij hield staande dat de informatie die voornamelijk werd verstrekt in de vorm van verscheidene e-mails van producenten in de Unie die weigerden bevestigingsmiddelen te leveren, substantieel was en de onwil van de bedrijfstak van de Unie aantoonde om standaardbevestigingsmiddelen te leveren en dat de Commissie deze informatie daarom in aanmerking moest nemen. |
(543) |
Wat de door de EFDA verstrekte informatie betreft ter ondersteuning van haar argument dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of niet bereid is om standaardbevestigingsmiddelen te leveren, merkt de Commissie op dat deze informatie hoofdzakelijk betrekking had op de periode na het onderzoektijdvak en bijgevolg niet in aanmerking kon worden genomen. |
(544) |
De EFDA herhaalde ook dat de Commissie het precieze aandeel van de productie van standaard- en niet-standaardbevestigingsmiddelen door de bedrijfstak van de Unie, of de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, niet heeft bekendgemaakt. De Commissie merkte op dat het precieze aandeel van de productie van standaardbevestigingsmiddelen en niet-standaardbevestigingsmiddelen door de bedrijfstak van de Unie niet beschikbaar was, aangezien niet alle producenten in de Unie aan het onderzoek meewerkten en er in dit verband geen precieze statistische gegevens beschikbaar zijn. Dit werd tijdens het onderzoek ook aan de EFDA meegedeeld in een bilaterale briefwisseling. |
(545) |
Voorts voerde de EFDA aan dat de Commissie moeilijkheden zou hebben gehad om producenten van standaardbevestigingsmiddelen in de Unie te identificeren en dat zij genoodzaakt was de oorspronkelijke steekproef van producenten in de Unie uit te breiden met twee extra producenten van standaardbevestigingsmiddelen. In ieder geval zouden deze twee producenten slechts kleine hoeveelheden standaardbevestigingsmiddelen produceren. De beweringen en argumenten in verband met de samenstelling van de steekproef van de producenten in de Unie zijn reeds in detail behandeld in de overwegingen 26 tot en met 56. De verklaring dat de steekproef van de bedrijfstak van de Unie werd gewijzigd omdat er geen producenten van standaardbevestigingsmiddelen in de Unie in waren opgenomen, gaat dus voorbij aan de herhaalde toelichtingen en verduidelijkingen die in dit verband zijn verstrekt en is misleidend. Dit argument werd bijgevolg verworpen. |
(546) |
Tot slot herhaalde de EFDA dat de Commissie niet heeft uitgelegd op welke basis zij tot de conclusie is gekomen dat de bedrijfstak van de Unie zowel standaardbevestigingsmiddelen als speciale bevestigingsmiddelen produceerde. Deze conclusie was gebaseerd op de feiten in het dossier, die bij de klager en de medewerkende producenten in de Unie waren verzameld en, waar beschikbaar, waren getoetst aan openbaar beschikbare informatie. De in dit verband verstrekte informatie was ook beschikbaar in het niet-vertrouwelijke dossier. Het argument werd daarom afgewezen. |
(547) |
De EFDA voerde voorts aan dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van standaardbevestigingsmiddelen evenmin zal verhogen indien rechten worden ingesteld. De EFDA voerde in dit verband aan dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2009, toen eerder antidumpingmaatregelen op bevestigingsmiddelen uit de VRC werden ingesteld, en 2016, toen die maatregelen werden ingetrokken (86), zijn productie van standaardbevestigingsmiddelen niet heeft verhoogd en zich in plaats daarvan heeft gespecialiseerd in de productie van niet-standaardbevestigingsmiddelen. De onwil om over te schakelen op standaardbevestigingsmiddelen zou ook blijken uit de informatie van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, die aangaf dat hij niet in staat zou zijn om standaardbevestigingsmiddelen te produceren tegen de gangbare marktprijs. |
(548) |
Het argument dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van standaardbevestigingsmiddelen tussen 2009 en 2016 niet heeft verhoogd en zich in plaats daarvan heeft gespecialiseerd in de productie van niet-standaardbevestigingsmiddelen, werd niet met bewijsmateriaal gestaafd. De tijdens het onderzoek verzamelde productie- en verkoopcijfers hebben betrekking op de beoordelingsperiode en omvatten derhalve geen gegevens tussen 2009 en 2016. Hoe dan ook, deze bewering werd tijdens het onderzoek niet bevestigd. Het feit dat een van de producenten in de Unie onder de gangbare marktvoorwaarden niet in staat was standaardbevestigingsmiddelen te produceren, toont veeleer aan dat de prijsdruk van de invoer uit de VRC de bedrijfstak van de Unie belet zijn productiecapaciteit volledig te benutten en bevestigt dat door deze invoer aanmerkelijke schade wordt geleden. Het toont echter niet aan dat de bedrijfstak van de Unie onder eerlijke marktvoorwaarden niet zou terugkeren naar een verhoging van zijn productie, met inbegrip van standaardbevestigingsmiddelen die tegen houdbare prijsniveaus op de markt van de Unie worden verkocht, zoals ook in overweging 496 is geconcludeerd. De desbetreffende argumenten van de EFDA werden derhalve afgewezen. |
(549) |
De EFDA voerde verder aan dat distributeurs gewoonlijk niet-standaardbevestigingsmiddelen kopen van de bedrijfstak van de Unie, terwijl standaardbevestigingsmiddelen hoofdzakelijk uit China worden ingevoerd. Zij voerden aan dat ook de bedrijfstak van de Unie standaardbevestigingsmiddelen kocht van distributeurs in de Unie in het besef dat deze producten uit China komen; en dat bovendien een aantal producenten in de Unie hun eigen handelsfilialen hebben die ook lid zijn van de EFDA en als zodanig standaardbevestigingsmiddelen uit China importeren en distribueren aan eindgebruikers. Ter staving van dit argument verstrekte de EFDA een lijst van producenten in de Unie die naar verluidt standaardbevestigingsmiddelen hebben gekocht van een distributeur die lid is van de EFDA en een lijst van andere producenten in de Unie die naar verluidt verbonden zijn met distributeurs in de Unie die standaardbevestigingsmiddelen invoeren uit China. De EFDA voerde ook aan dat op basis van de informatie in het niet-vertrouwelijke dossier ten minste één van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bevestigde dat hij bevestigingsmiddelen uit China invoert. |
(550) |
Zoals geconcludeerd in de overwegingen 466 en 468 waren, op basis van de door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verstrekte informatie, de door hen van China gekochte hoeveelheden, hetzij rechtstreeks hetzij via distributeurs, verwaarloosbaar in vergelijking met de totale door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde en op de markt van de Unie verkochte hoeveelheden en de totale uit China ingevoerde hoeveelheden bevestigingsmiddelen. De door de EFDA verstrekte informatie deed niets af aan deze bevindingen en de desbetreffende beweringen worden derhalve van de hand gewezen. |
(551) |
De EFDA verklaarde ten slotte dat distributeurs tijdens de COVID-19-pandemie en de verstoringen van de toeleveringsketen die daarvan het gevolg waren, de bedrijfstak van de Unie hebben benaderd met het verzoek standaardbevestigingsmiddelen te leveren, hetgeen werd geweigerd. Volgens de EFDA zou dit aantonen dat de bedrijfstak van de Unie niet bereid is om standaardbevestigingsmiddelen in grotere hoeveelheden te leveren en dat de in de Unie beschikbare reservecapaciteit niet zou worden gebruikt om de productie van standaardbevestigingsmiddelen te verhogen. Dit is te wijten aan het feit dat een omschakeling van de producenten in de Unie van niet-standaard- naar standaardbevestigingsmiddelen aanzienlijke investeringen en een wijziging van het bedrijfsmodel zou vergen en bijgevolg economisch niet zinvol zou zijn. Dit zou ook zijn bevestigd door een van de medewerkende producenten in de Unie. De EFDA concludeerde dat de klager geen bewijs van het tegendeel had overgelegd. |
(552) |
Bovenstaande bewering was gebaseerd op veronderstellingen die niet werden bevestigd door het onderzoek. Integendeel, uit het onderzoek bleek dat de producenten in de Unie over reservecapaciteit beschikten om standaardbevestigingsmiddelen te vervaardigen. Zoals hierboven vermeld, verstrekte de klager informatie dat er verschillende producenten van standaardbevestigingsmiddelen in de Unie waren. De reden dat sommige producenten geweigerd kunnen hebben standaardbevestigingsmiddelen te produceren en te verkopen tijdens het onderzoektijdvak of daarna, kan worden gezocht in het feit dat een dergelijke productie niet levensvatbaar of economisch rendabel was gezien de prijsdruk van de laaggeprijsde Chinese invoer op de markt van de Unie. Met andere woorden, de producenten in de Unie waren niet in staat hun productie en verkoop van standaardbevestigingsmiddelen uit te breiden door de Chinese invoer die prijsdruk uitoefende op de markt van de Unie. Dit bewijst als zodanig de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Het argument werd daarom afgewezen. |
(553) |
De Commissie bevestigde daarom haar bevindingen dat de bedrijfstak van de Unie zowel standaard- als niet-standaardbevestigingsmiddelen produceerde en dat hij over een grote reservecapaciteit beschikte om de productie van beide soorten bevestigingsmiddelen op te voeren. |
(554) |
De Commissie was ook van oordeel dat meer dan de helft van de bevestigingsmiddelen die tijdens het onderzoektijdvak door de medewerkende importeurs werden ingevoerd afkomstig was uit andere bronnen dan de VRC, zoals Taiwan, Vietnam, Turkije en andere derde landen. Het aandeel van deze invoer in de totale invoer in de Unie was gedurende de gehele beoordelingsperiode aanzienlijk. De EFDA voerde aan dat producenten-exporteurs in deze derde landen niet over voldoende capaciteit zouden beschikken om de invoer uit de VRC te vervangen of zelfs om hun invoer in de Unie slechts gedeeltelijk te verhogen. De door de EFDA in dit verband verstrekte informatie werd echter niet representatief geacht en was niet controleerbaar. Zoals hierboven vermeld, had de informatie betrekking op correspondentie met individuele ondernemingen die niet noodzakelijkerwijs de situatie van andere producenten-exporteurs in die landen vertegenwoordigden. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(555) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de EFDA dat de invoer van bevestigingsmiddelen uit andere derde landen niet voldoende zal zijn om de invoer uit China te vervangen. Met name de bevinding van de Commissie in overweging 554 dat een groot deel van de invoer van bevestigingsmiddelen afkomstig was uit andere derde landen, zou bevestigen dat er op die markten geen reservecapaciteit meer beschikbaar is. De EFDA voerde ook aan dat als gevolg van de invoerbeperkingen in de VS voor Chinese bevestigingsmiddelen, die sinds 2018 van kracht zijn, kopers in de VS zich in toenemende mate tot leveranciers in andere derde landen zouden hebben gewend, waardoor het grootste deel van deze capaciteit naar de VS zou worden verscheept. Dit zou ook worden ondersteund door de invoerstatistieken die vanaf 2018 een aanzienlijke daling van de invoer uit andere derde landen naar de Unie te zien geven, terwijl de invoer uit deze landen naar de VS in dezelfde periode aanzienlijk is toegenomen. |
(556) |
Zoals hierboven betoogde de EFDA dat de Commissie de verstrekte informatie over het gebrek aan aanbod uit derde landen buiten beschouwing heeft gelaten zonder voldoende reden voor een dergelijke afwijzing op te geven. |
(557) |
De Commissie verwijst naar overweging 554, waaruit blijkt dat de invoer uit China minder dan de helft van de in de Unie ingevoerde bevestigingsmiddelen vertegenwoordigde. Met andere woorden, de in de Unie beschikbare reservecapaciteit en het bestaan van andere bevoorradingsbronnen in andere derde landen wijzen niet op een mogelijk bevoorradingstekort, mochten maatregelen tegen bevestigingsmiddelen uit China worden genomen. Het argument werd daarom afgewezen. Het feit dat de invoer uit andere derde landen in de beoordelingsperiode in het algemeen is gedaald, kan als zodanig niet worden beschouwd als bewijs dat de reservecapaciteit in deze landen ontoereikend was. De Commissie was van oordeel dat de prijsdruk van de laaggeprijsde invoer uit China, die onhoudbaar lage prijsniveaus op de markt van de Unie veroorzaakte, andere markten aantrekkelijker maakte voor die invoer; vooral de VS, die veel minder uit China importeren en dus niet te lijden hebben onder de oneerlijke handelspraktijken van China. Het door de EFDA in dit verband verstrekte bewijsmateriaal werd, zoals uiteengezet in overweging 554, niet representatief en niet verifieerbaar geacht. Zoals hierboven vermeld, had de informatie betrekking op de periode na het onderzoektijdvak en vermeldde zij meestal leveringsproblemen in verband met de crisis in het scheepsvervoer en de COVID-19-pandemie, veeleer dan het gebrek aan reservecapaciteit als dusdanig, en gaf zij ook niet aan of deze problemen van structurele aard waren. |
(558) |
De EFDA voerde aan dat de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening verplicht was positief vast te stellen dat “het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen” en derhalve de belanghebbenden had moeten suggereren welk soort bewijs als representatief en verifieerbaar zou zijn beschouwd. De EFDA betwistte haar verplichting om informatie en gegevens te verzamelen met betrekking tot de gehele markt van de Unie en voerde aan dat het de Commissie vrijstond om de door EFDA verstrekte informatie te verifiëren. De EFDA herhaalde in dit verband ook dat zij de door de in de steekproef opgenomen producent in de Unie verstrekte informatie niet als voldoende representatief beschouwde. |
(559) |
In het bericht van inleiding van het huidige onderzoek werden alle belanghebbenden uitgenodigd aan het onderzoek deel te nemen en de Commissie de in het bericht van inleiding vermelde informatie te verstrekken. Dit geldt ook voor importeurs en gebruikers. Hoewel 28 importeurs zich hebben gemeld, heeft geen van de gebruikers meegewerkt en informatie verstrekt. In de vragenlijsten werd zeer gedetailleerd aangegeven welke informatie noodzakelijk is en welke bewijsstukken moeten worden overgelegd. Vragenlijsten zijn voor de Commissie van essentieel belang om de nodige informatie te verzamelen en alle belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld om de Commissie dergelijke informatie te verstrekken. De Commissie baseerde haar bevindingen met betrekking tot de importeurs op de geverifieerde antwoorden op de vragenlijst. Geen van de gebruikers in de Unie heeft de vragenlijst beantwoord en de bevindingen ten aanzien van deze groep belanghebbenden moesten overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens worden gebaseerd. Evenzo waren de bevindingen ten aanzien van de schadeaspecten gebaseerd op de informatie die was gevraagd aan en verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de klager. De Commissie had met name het recht om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een representatieve steekproef van producenten in de Unie samen te stellen. Geen van de opmerkingen die door de EFDA over de steekproef werden ingediend, deed afbreuk aan de conclusie dat de steekproef representatief was voor de bedrijfstak van de Unie, zoals in detail is uiteengezet in de overwegingen 26 tot en met 56. |
(560) |
Belanghebbenden die niet bereid zijn een vragenlijst in te vullen, hebben het recht de Commissie niettemin alle informatie te verstrekken die zij van belang achten. In dit verband merkt de Commissie op dat in het bericht van inleiding ook is vermeld dat informatie die op grond van artikel 21 wordt verstrekt, alleen in aanmerking zal worden genomen indien zij op het tijdstip van de indiening met feitelijk bewijsmateriaal wordt gestaafd. In het huidige onderzoek heeft de Commissie de ingediende informatie en het ingediende bewijsmateriaal naar behoren geanalyseerd en heeft zij derhalve terdege rekening gehouden met alle informatie die werd verzameld bij en verstrekt door de belanghebbenden in deze procedure; de Commissie heeft met name alle gegevens die zij nodig achtte voor de vaststelling van dumping, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de Unie, zoals reeds uiteengezet in overweging 91, ingewonnen en gecontroleerd, en de argumenten van de EFDA in dit verband werden dan ook afgewezen. |
(561) |
Met betrekking tot de argumenten in verband met een wereldwijde daling van de productie als gevolg van de COVID-19-pandemie merkt de Commissie op dat de invoer na de opening van het huidige onderzoek aanzienlijk is toegenomen, zoals vastgesteld in de registratieverordening. Op basis van statistische gegevens van Eurostat heeft deze stijging zich voortgezet (87). Derhalve werden de desbetreffende argumenten afgewezen. |
(562) |
Wat de crises in het scheepsvervoer en de onderbreking van de toeleveringsketens na het onderzoektijdvak betreft, waaronder voor grondstoffen, merkt de Commissie op dat deze situatie niet van structurele aard was, maar naar verwachting van tijdelijke aard zal zijn. Daarom wordt verwacht dat de situatie in 2022 enigszins zal verbeteren, na de instelling van definitieve maatregelen in het kader van het huidige onderzoek. De algemene handelsstatistieken wijzen over het geheel genomen namelijk op een snelle groei van de invoer in 2021 (88), met onder meer een toename van de invoer van grondstoffen (33 %) in de eerste acht maanden van 2021, vergeleken met dezelfde periode in 2020. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de huidige crises in het scheepsvervoer en de onderbreking van de toeleveringsketens in verband met het belang van de Unie geen voldoende reden zijn om geen rechten in te stellen. Er worden met name rechten ingesteld voor een periode van vijf jaar, terwijl de huidige situatie al in de tweede helft van 2022 kan verbeteren, dat wil zeggen kort na de instelling van de maatregelen. De desbetreffende argumenten werden dienovereenkomstig afgewezen. |
(563) |
Na de bekendmaking van de definitieve bevindingen legde het ECAP de nadruk op de langere leveringstermijnen als gevolg van de crisis in de scheepvaartsector en de stijging van de kosten van zeevervoer. Het ECAP wees ook op het gebrek aan aanvoer van bouwgrondstoffen in het algemeen in de Unie en de aanzienlijke stijging van de grondstofkosten in de bouwsector, die voor de bouwbedrijven nadelige gevolgen had. De situatie zou nog verslechteren als de instelling van antidumpingrechten op haar beurt een aanzienlijk negatief effect zou hebben op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal, aangezien houtconstructies en betonnen skeletbouw gebruikmaken van organische bouwmaterialen (hout) en zo aanzienlijk bijdragen tot de vermindering van koolstofemissies. Het ECAP wees op de groeiende markt voor houtbouw met het oog op ecologisch duurzame huisvesting en benadrukte de samenwerking van de houtmeubelsector met onderzoeksinstellingen om duurzaam geproduceerd hout te verbeteren en te vermeerderen. |
(564) |
Zoals vermeld in overweging 562 was de Commissie van oordeel dat de crises in het scheepsvervoer en de onderbreking van de toeleveringsketens die na het onderzoektijdvak werden waargenomen, ook voor grondstoffen, niet van structurele aard waren maar naar verwachting tijdelijk van aard zullen zijn. Geen van de door het ECAP aangevoerde argumenten kan afbreuk doen aan deze bevindingen. Bovendien was het verwachte effect van de rechten, zoals uiteengezet in overweging 525, in geen van de downstreamsectoren (waaronder de bouwsector) substantieel, aangezien de kosten van bevestigingsmiddelen in de totale kosten van deze bedrijfstakken over het algemeen laag waren. Geen van de gebruikers in de bouwsector heeft tijdens het onderzoek meegewerkt door informatie te verstrekken over zijn kosten in het algemeen en het aandeel van bevestigingsmiddelen in hun kosten. De argumenten van het ECAP met betrekking tot de bouwsector waren niet specifiek beperkt tot bevestigingsmiddelen, maar hadden betrekking op de totale grondstoffenvoorziening. De in dit verband door het ECAP aangevoerde argumenten werden derhalve afgewezen. |
7.6. Overstap naar andere leveranciers
(565) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat importeurs vanwege de reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19-pandemie niet gemakkelijk van leverancier zouden kunnen veranderen, zolang afnemers goedkeuring van de fabrikant moeten krijgen indien zij eisen dat de productieprocessen in de fabriek van de leverancier uit het derde land worden gecontroleerd. Een overstap naar een andere leverancier zou hoe dan ook duur zijn. De EFDA heeft specifiek de zaak voor bevestigingsmiddelen die in de spoorwegsector worden gebruikt, ter sprake gebracht. |
(566) |
In dit verband werd geen verder bewijsmateriaal overgelegd. Zoals hierboven vermeld, was meer dan de helft van de invoer van de medewerkende importeurs afkomstig van leveranciers uit andere derde landen, met uitzondering van de VRC. Bovendien werd het argument dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of niet bereid was bevestigingsmiddelen aan nieuwe afnemers te verstrekken, tijdens het onderzoek niet bevestigd. Tot slot zijn antidumpingmaatregelen niet bedoeld om de toegang van invoer uit de VRC tot de markt van de Unie te verbieden, maar hebben zij uitsluitend tot doel het gelijke speelveld te herstellen. Zoals hierboven vermeld zullen de activiteiten van importeurs, zelfs indien deze het antidumpingrecht volledig zouden absorberen, nog steeds grotendeels winstgevend blijven. Evenzo is vastgesteld dat de kosten van bevestigingsmiddelen in de totale productiekosten van de gebruikers niet significant zijn en dat prijsstijgingen van de invoer aan de eindafnemers kunnen worden doorberekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(567) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalden verschillende belanghebbenden die schroeven voor houtproducten voor de bouw uit China invoerden, dat zij niet van leverancier konden veranderen omdat zij in de loop der tijd nauwe banden met hen hadden opgebouwd. Deze partijen voerden aan dat, aangezien bestellingen onderworpen zijn aan productieovereenkomsten die nauwkeurige technische specificaties bevatten, de producenten specifieke opleidingen en specifieke machines en werktuigen nodig hebben en dat zij moeten worden gecontroleerd om hun productcertificering te behouden. Zij merkten op dat de importeurs van schroeven voor houtproducten voor de bouw niet louter distributeurs waren, maar over gespecialiseerde interne productontwikkelingsafdelingen beschikten en nauw samenwerkten met de fabrikanten van houtschroeven om te voldoen aan de technische specificaties die vereist zijn om in de Unie productcertificering te verkrijgen. Daarom zou een overstap naar een andere leverancier zeer moeilijk zijn en voor sommige projecten zelfs onmogelijk. |
(568) |
Deze partijen hebben geen bewijs geleverd van de beweerde speciale relatie met de leveranciers, noch van specifieke contracten of productieovereenkomsten. Er werd ook geen bewijs verstrekt dat de ondernemingen interne afdelingen voor productontwikkeling hadden. Zoals aangegeven in overweging 539 heeft het onderzoek het argument dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat of niet bereid was om deze specifieke productsoort aan afnemers in de Unie te leveren, niet bevestigd. En zoals in overweging 566 al is vermeld, zijn antidumpingmaatregelen niet bedoeld om de toegang van invoer uit de VRC tot de markt van de Unie te verbieden, maar uitsluitend om gelijke speelveld te herstellen. Zoals in de overwegingen 505 en 529 is vastgesteld, wordt niet verwacht dat antidumpingmaatregelen aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de financiële situatie van importeurs en gebruikers en wordt verwacht dat de prijsstijgingen van ingevoerde producten ten minste gedeeltelijk aan de eindafnemers zullen worden doorberekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
7.7. Overige argumenten
(569) |
De EFDA benadrukte dat bevestigingsmiddelen in veel verschillende toepassingen worden gebruikt. Hoewel het aandeel van de kosten in het productieproces van de individuele gebruikers niet altijd aanzienlijk is en de effecten op individuele ondernemingen niet altijd aanzienlijk zijn, voerde de EFDA aan dat de Commissie derhalve de gecombineerde gevolgen van de rechten voor de economie van de Unie als geheel zou moeten beoordelen. De verliezen die zijn geleden door verschillende ondernemingen die bevestigingsmiddelen gebruiken in hun productieproces, zouden op geaggregeerde basis in aanmerking moeten worden genomen. |
(570) |
Uit het onderzoek is gebleken dat het algemene effect van rechten op de gebruikers naar verwachting niet significant zal zijn, aangezien het aandeel bevestigingsmiddelen in het productieproces zeer gering is. Dit wordt ook door de EFDA erkend. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(571) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de in de overwegingen 159 en 160 vermelde gebruiker van poolschroeven aan dat de Commissie niet was ingegaan op zijn argument dat door hem geproduceerde industriële batterijen worden gebruikt voor energieopslag in kritieke infrastructuren zoals datacentra en ziekenhuizen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de gebruiker verder dat de consumenten in de Unie er zeer veel belang bij hebben dat ziekenhuizen en datacentra veilig kunnen functioneren dankzij een betrouwbare stroomvoorziening, met name tijdens de COVID-19-pandemie, waarbij ziekenhuizen ook op noodstroomvoorziening moeten kunnen rekenen en waarbij het dataverkeer aanzienlijk is toegenomen door de overstap naar thuiswerken. Deze partij stelde dat de Commissie bij de analyse van het belang van de Unie geen rekening had gehouden met deze aspecten. |
(572) |
De Commissie merkt op dat een dergelijk argument niet werd aangevoerd vóór de mededeling van de definitieve bevindingen, toen de gebruiker in kwestie alleen uitlegde wat de toepassingen van poolschroeven waren en in welke sectoren zij werden gebruikt. Zoals hierboven vermeld, bleek uit het onderzoek dat het algemene effect van rechten op de gebruikers naar verwachting niet significant zal zijn, aangezien het aandeel bevestigingsmiddelen in het productieproces zeer gering is. De gebruiker van poolschroeven heeft geen informatie verstrekt over zijn productiekosten, de kosten van poolschroeven in de totale kosten, zijn winstgevendheid of de verwachte gevolgen van een kostenstijging voor de winstgevendheid. Er was derhalve geen bewijsmateriaal beschikbaar waaruit bleek dat de rechten aanzienlijke negatieve gevolgen zouden hebben voor deze gebruiker en dit argument werd dan ook afgewezen. |
(573) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie aan dat na de instelling van antidumpingmaatregelen op de invoer van bevestigingsmiddelen in 2009 (89), de invoer uit China louter werd vervangen door invoer uit Taiwan en Vietnam. De bedrijfstak van de Unie heeft zijn structuur niet gewijzigd en daarom concludeerde de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie dat de rechten de bedrijfstak van de Unie op dat moment geen voordeel opleverden, terwijl zij wel nadelige gevolgen hadden voor de downstreamsectoren. Geen van deze beweringen werd met bewijsmateriaal gestaafd. De informatie in het dossier bevestigde evenmin deze beweringen, die daarom werden verworpen. |
7.8. Conclusie inzake belang van de Unie
(574) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen dwingende redenen waren om aan te nemen dat de instelling van maatregelen ten aanzien van de invoer van bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de VRC niet in het belang van de Unie zou zijn. |
7.9. Aangeboden prijsverbintenissen
(575) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen dienden zes producenten-exporteurs binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een aanbod in voor een prijsverbintenis:
|
(576) |
Volgens artikel 8 van de basisverordening moet de prijsverbintenis hoog genoeg zijn om een einde te maken aan de schadelijke gevolgen van dumping en mag de aanvaarding ervan niet als niet uitvoerbaar worden beschouwd. De Commissie beoordeelde de aanbiedingen in het licht van deze criteria en was van oordeel dat aanvaarding ervan om de volgende overkoepelende redenen niet uitvoerbaar zou zijn. |
(577) |
Ten eerste zijn er ongeveer 100 producenten-exporteurs bij deze procedure betrokken. Het aantal feitelijke en potentiële producenten-exporteurs werd te groot geacht om een prijsverbintenis werkbaar te maken, omdat het toezicht op een prijsverbintenis dan zeer moeilijk zou zijn. |
(578) |
Ten tweede is het betrokken product zeer variabel van aard. Het bestaat uit meer dan 100 PCN’s en is ingedeeld onder niet minder dan tien GN-codes, zodat het vaststellen van en het toezicht op de minimuminvoerprijs (“MIP”) in het algemeen niet uitvoerbaar zou zijn. De naar de Unie uitgevoerde productsoorten verschillen sterk in prijs en zijn bij een fysieke inspectie niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Met name elementen die een grote invloed op de prijs hebben, zoals sterkte, zijn bij een loutere fysieke inspectie niet te onderscheiden. Zonder een gedetailleerde laboratoriumanalyse en gebruikmaking van destructieve methoden zouden de douaneautoriteiten niet kunnen vaststellen of het ingevoerde product overeenkomt met wat wordt aangegeven, waardoor de uitvoerbaarheid van een eventuele verbintenis zou worden ondermijnd en deze niet uitvoerbaar zou worden in de zin van artikel 8 van de basisverordening. |
(579) |
Ten derde brengt het grote aantal productsoorten een groot risico van kruiscompensatie tussen de verschillende productsoorten met zich mee, waarbij duurdere productsoorten mogelijk verkeerd worden aangegeven als goedkopere productsoorten die ook onder de verbintenis vallen. Hierdoor is een verbintenis niet afdwingbaar en dus niet uitvoerbaar in de zin van artikel 8 van de basisverordening. |
(580) |
Ten vierde hebben sommige ondernemingen daarnaast een aantal verbonden ondernemingen die rechtstreeks betrokken zijn bij de productie of verkoop van het onderzochte product, en een deel van de omzet van sommige ondernemingen in de EU bestaat uit andere producten dan het betrokken product. Een dergelijke structuur van ondernemingen en hun omzet impliceert een hoog risico van kruiscompensatie. De Commissie zou niet in staat zijn de naleving van de verbintenis te controleren en te waarborgen. Dit alleen al zou de aanbiedingen niet uitvoerbaar maken. In dit opzicht is ook niet voldaan aan de norm van artikel 8 van de basisverordening. |
(581) |
De Commissie heeft alle zes indieners van een verzoek een brief gezonden waarin zij uiteenzette op welke gronden hun aangeboden verbintenissen werden afgewezen. Vijf aanvragers dienden opmerkingen in. Deze opmerkingen werden in het dossier ter beschikking van de belanghebbenden gesteld. |
(582) |
Celo Suzhou herhaalde haar verzoek aan de Commissie om de aangeboden minimuminvoerprijzen opnieuw te onderzoeken, en om na te gaan of het aanbod van Celo Suzhou geen schade toebrengt. Ten eerste voerde zij aan dat de Commissie haar aangeboden verbintenis niet kan afwijzen op grond van het feit dat de onderneming tijdens de lopende procedure niet is onderzocht, aangezien niets in de basisverordening impliceert dat een individueel onderzoek vereist is om een aangeboden verbintenis te kunnen aanvaarden. Volgens artikel 8 van de basisverordening is de enige voorwaarde voor de aanvaarding van een verbintenis dat de schadelijke gevolgen van de dumping worden weggenomen, hetgeen Celo Suzhou heeft gedaan. Ten tweede heeft Celo Suzhou aangevoerd dat de Commissie heeft nagelaten de aangeboden prijzen te onderzoeken, waardoor het risico van kruiscompensatie werd vermeden, omdat alle aangeboden MIP’s het geen schade veroorzakende prijsniveau garandeerden en op het niveau af fabriek waren, wat betekent dat deze prijzen bij binnenkomst in de Unie nog hoger zullen zijn. Ten derde voert Celo Suzhou aan dat de Commissie heeft nagelaten de voorwaarden te onderzoeken die Celo Suzhou heeft aangeboden om het risico van kruiscompensatie met betrekking tot haar verbonden ondernemingen te verminderen en de daarmee gepaard gaande toezichtkosten te verlagen, aangezien de partij heeft aangeboden de manier waarop zij momenteel werkt te wijzigen, waarbij rekening is gehouden met de bezorgdheid van de Commissie over de toezichtkosten, de kruiscompensatie en de risico’s van ontwijking. Ten vierde voert Celo Suzhou aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar bereidheid om de voorwaarden van haar verbintenis te wijzigen en aan te passen aan de verwachtingen van de Commissie, en evenmin met al het beschikbare bewijsmateriaal (gebaseerd op de brief van het EIFI die bij de Commissie was ingediend) waaruit blijkt dat de verbintenis van Celo Suzhou de bedrijfstak van de Unie geen schade kan berokkenen. |
(583) |
Chaen Chia heeft verklaard dat haar verbintenis geen groot aantal verschillende productsoorten omvat, aangezien het enige verschil tussen de aangeboden productsoorten de lengte is, die geen invloed heeft op de berekening van de eenheidsprijs per kilogram en die bij fysieke inspectie gemakkelijk kan worden onderscheiden. Vervolgens heeft Chaen Chia aangevoerd dat haar afnemers onder specifieke Taric-codes invoeren, zodat er geen risico van kruiscompensatie bestaat. Bovendien moet elke verpakking van Chaen Chia-producten die naar de Unie wordt uitgevoerd het unieke Europese certificaat voor technische beoordeling overleggen, dat de wezenlijke prestatiekenmerken van de producten garandeert, zodat de douaneautoriteiten in de Unie er gemakkelijk op kunnen toezien dat er geen sprake is van ontwijking of kruiscompensatie. Ten slotte heeft de omzet van Chaen Chia in de Unie alleen betrekking op het onderzochte product. |
(584) |
Wenzhou was het niet eens met de conclusie van de Commissie over het risico van kruiscompensatie in haar aangeboden verbintenis, aangezien zij heeft aangeboden alleen bepaalde productsoorten uit te voeren die zijn ingedeeld onder minder dan 10 GN-codes die het volledige onderzochte product omvatten. Voorts omvatte de aangeboden berekening van de MIP de referentieprijs van de grondstof die was gebruikt voor de berekening van de MIP voor het eerste kwartaal, die nog onbekend was omdat het onderzoek nog lopende was, zodat in de aangeboden verbintenis geen concrete MIP was berekend. Bovendien was de MIP-berekeningsmethode gebaseerd op de methode voor de berekening van een normale waarde, die toereikend was om de schadelijke gevolgen van dumping weg te nemen. Wenzhou heeft aangevoerd dat de redenen in verband met verbonden ondernemingen en uitvoer van andere producten dan het betrokken product geen rechtvaardiging vormen voor de afwijzing van de aangeboden verbintenis, aangezien haar verbonden ondernemingen verwerking doen voor sommige productiefasen en geen bevestigingsmiddelen aan de Unie verkopen en de omzet van Wenzhou bijna geen verkoop van andere producten dan het onderzochte product omvat. |
(585) |
Yuyao Alfirste voerde aan dat voor de berekening van de minimuminvoerprijs werd voorgesteld het gewogen gemiddelde van de gegevens van de drie in de steekproef opgenomen exporteurs te gebruiken, zodat deze berekening toereikend was om de schadelijke gevolgen van dumping weg te nemen. De partij heeft ook bezwaar gemaakt tegen de conclusie van het risico van kruiscompensatie als gevolg van verschillende productsoorten, aangezien specificaties van de producten (zoals de sterkteklasse) kunnen worden vermeld op de uitvoerdocumenten (facturen, contracten enz.) en de door Yuyao Alfirste uitgevoerde productsoorten niet zijn ingedeeld onder alle GN-codes waaronder het onderzochte product valt. Ten slotte zijn de redenen betreffende verbonden ondernemingen en uitvoer van andere producten dan het betrokken product geen reden om de aangeboden verbintenis af te wijzen, omdat Yuyao Alfirste strikt de hand zal houden aan de eis geen andere soorten door haar geproduceerde of verhandelde producten te verkopen aan dezelfde afnemer als die aan wie zij het onder de verbintenis vallende product verkoopt, en omdat het mechanisme voor toezicht op de naleving van de verbintenis door de Commissie doeltreffend genoeg is. |
(586) |
Zhejiang voerde aan dat de aangeboden berekening van de MIP de referentieprijs van de grondstof omvatte die gebruikt werd voor de berekening van de MIP voor het eerste kwartaal, die nog onbekend was omdat het onderzoek nog lopende was; derhalve werd in de aangeboden verbintenis geen concrete MIP berekend. Bovendien was de MIP-berekeningsmethode gebaseerd op de methode voor de berekening van een normale waarde, die toereikend is om de schadelijke gevolgen van dumping weg te nemen. De partij maakte ook bezwaar tegen de conclusie van het risico van kruiscompensatie als gevolg van verschillende productsoorten, aangezien specificaties van de producten (zoals de sterkteklasse) op de uitvoerdocumenten (facturen, contracten enz.) kunnen worden vermeld en de door Zhejiang uitgevoerde productsoorten niet zijn ingedeeld onder alle GN-codes waaronder het onderzochte product valt. Tot slot zijn de redenen in verband met verbonden ondernemingen en uitvoer van andere producten dan het betrokken product geen reden om de aangeboden verbintenis af te wijzen omdat Zhejiang geen verbonden ondernemingen heeft, de onderneming strikt de hand zal houden aan de eis geen andere soorten door haar vervaardigde of verhandelde producten te verkopen aan dezelfde afnemer aan wie zij het onder de verbintenis vallende product verkoopt en het mechanisme voor toezicht op de naleving van de verbintenis door de Commissie doeltreffend genoeg is. |
(587) |
In antwoord op deze argumenten merkt de Commissie met betrekking tot de specificiteit van het product op dat het, zoals hierboven uiteengezet, wordt gekenmerkt door een aanzienlijk aantal productsoorten, met sterk uiteenlopende prijzen en bepaalde kenmerken die bij invoer niet gemakkelijk kunnen worden onderscheiden. Zelfs indien de specificaties van de producten op de uitvoerdocumenten zijn vermeld of specifieke productsoorten onder specifieke Taric-codes worden ingevoerd, kunnen de douaneautoriteiten in de lidstaat bij de fysieke controle niet gemakkelijk de ene productsoort van de andere onderscheiden. Hoewel sommige van de betrokken partijen beweerden dat zij de productsoorten waarop hun verbintenis betrekking heeft, hebben beperkt of slechts een beperkt aantal soorten van het onder de verbintenis vallende product vervaardigen, betekent dit nog steeds dat deze partijen andere soorten van het onderzochte product kunnen verkopen of uiteindelijk vervaardigen dan de soorten die in hun aangeboden verbintenis zijn opgenomen. Daarom blijft het risico van kruiscompensatie tussen de verschillende productsoorten voor al deze partijen gelden. |
(588) |
Bovendien maakt de verscheidenheid van de kenmerken van het product het vrijwel onmogelijk voor elke productsoort minimumprijzen vast te stellen die zinvol zouden zijn en waarop de Commissie en de douaneautoriteiten van de lidstaten bij invoer naar behoren toezicht zouden kunnen uitoefenen. Dit wordt bevestigd door de aangeboden verbintenis van één producent-exporteur, waar de hoogste aangeboden MIP voor een bepaalde productsoort meer dan honderd keer hoger was dan de laagste aangeboden MIP. Tenslotte zij opgemerkt dat, zelfs indien de aangeboden minimuminvoerprijzen toereikend zouden zijn om de schadelijke gevolgen van dumping weg te nemen, zoals in bovenstaande overweging is uiteengezet, zij door de Commissie niet naar behoren kunnen worden gecontroleerd, gezien de verscheidenheid van de kenmerken van het onderzochte product, hetgeen het risico inhoudt dat deze partijen andere soorten van het onderzochte product verkopen of uiteindelijk produceren dan de soorten die in hun verbintenis zijn opgenomen. |
(589) |
In verband met de structuur van ondernemingen en hun omzet die ook andere producten dan het betrokken product omvat, hetgeen een hoog risico van kruiscompensatie inhoudt, blijft het risico van kruiscompensatie bestaan, zelfs indien de partijen zich ertoe verbinden de voorschriften van de verbintenis na te leven of hun verkooppatroon aan één verbonden onderneming aan te passen. De Commissie zou niet in staat zijn de naleving van de verbintenis te controleren en te waarborgen bij de verkoop van het product dat niet onder deze verbintenissen valt. Hetzelfde argument geldt met betrekking tot mogelijke kruiscompensatie binnen de groep van ondernemingen. Dit maakt alle aangeboden verbintenissen niet uitvoerbaar. |
(590) |
Op basis hiervan was de Commissie van oordeel dat de aangeboden verbintenissen niet afdwingbaar waren en derhalve niet uitvoerbaar in de zin van artikel 8 van de basisverordening, en heeft zij alle aangeboden verbintenissen afgewezen. |
8. OPLEGGING VAN ANTIDUMPINGMAATREGELEN MET TERUGWERKENDE KRACHT
(591) |
Zoals in overweging 3 is vermeld, heeft de Commissie met het oog op de mogelijke toepassing met terugwerkende kracht van antidumpingmaatregelen uit hoofde van artikel 14, lid 5, van de basisverordening, de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC aan registratie krachtens de registratieverordening onderworpen. |
(592) |
Op grond van artikel 10, lid 4, van de basisverordening kunnen rechten met terugwerkende kracht worden geheven op producten die ten hoogste 90 dagen vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen ten verbruik zijn aangegeven. De Commissie merkt op dat er in dit geval geen voorlopige maatregelen zijn ingesteld. |
(593) |
Op basis hiervan is de Commissie van mening dat niet is voldaan aan een van de wettelijke voorwaarden van artikel 10, lid 4, van de basisverordening en dat de rechten bijgevolg niet met terugwerkende kracht op de geregistreerde invoer moeten worden geïnd. De registratie van de invoer moet derhalve worden beëindigd. |
(594) |
Het EIFI betwistte dat de instelling van voorlopige maatregelen een wettelijke voorwaarde zou zijn om met terugwerkende kracht rechten in te stellen overeenkomstig artikel 10, lid 4, van de basisverordening en voerde aan dat deze voorwaarde daarin niet specifiek wordt genoemd. Het EIFI verwees ook naar de jurisprudentie van het Gerecht (T-749/16 Stemcor) en het Geschillenbeslechtingsorgaan van de WTO (US — Hot-Rolled Steel) waarin zijn standpunt zou worden bevestigd. Het EIFI heeft daarom verzocht de definitieve antidumpingmaatregelen met terugwerkende kracht in te stellen voor een periode van negen maanden. De EFDA en twee importeurs waren het niet eens met dit standpunt en voerden aan dat niet was voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de instelling van rechten met terugwerkende kracht, aangezien er geen voorlopige maatregelen waren ingesteld. Eén importeur voerde aan dat rechten niet met terugwerkende kracht mogen worden geheven, aangezien dit in strijd zou zijn met het rechtsbeginsel van gewettigd vertrouwen. |
(595) |
De door het EIFI aangehaalde jurisprudentie van het Gerecht en de WTO vormt geen ondersteuning van zijn interpretatie dat de instelling van voorlopige maatregelen geen voorwaarde is voor de inning van rechten met terugwerkende kracht. Beide zaken zijn beperkt tot de interpretatie van de materiële voorwaarden voor de inning van rechten met terugwerkende kracht, zoals vastgesteld in respectievelijk artikel 10, lid 4, van de basisverordening en artikel 10.6 van de antidumpingovereenkomst van de WTO. De onderliggende feitelijke situatie verschilt ook in beide gevallen waarin, in tegenstelling tot het huidige onderzoek, voorlopige rechten werden ingesteld en de kwestie van het niet instellen van voorlopige maatregelen derhalve niet werd behandeld. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(596) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde het EIFI zijn verzoek om met terugwerkende kracht rechten in te stellen; het voerde daarbij aan dat aan alle wettelijke voorwaarden van artikel 10, lid 4, van de basisverordening was voldaan en dat de instelling van voorlopige maatregelen geen criterium was in de zin van datzelfde artikel. Er werden geen verdere argumenten aangevoerd ter staving van deze bewering, die derhalve, om de in overweging 595 uiteengezette redenen, werd verworpen. |
9. DEFINITIEVE MAATREGELEN
(597) |
Definitieve antidumpingmaatregelen voor de invoer van bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de VRC moeten worden ingesteld, in overeenstemming met de regel van het laagste recht in artikel 9, lid 4, van de basisverordening. Het bedrag van de rechten moet worden vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge, of van de schademarge indien deze lager is. |
(598) |
De definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, moeten dan ook als volgt worden vastgesteld:
|
(599) |
De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen is vastgesteld. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die met de specifiek genoemde ondernemingen verbonden zijn, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten. |
(600) |
Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie. Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming geen invloed heeft op het recht om het recht te genieten dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(601) |
Eén producent-exporteur verzocht hem de status van nieuwe exporteur toe te kennen en hem niet anders te behandelen dan de ondernemingen die aan het onderzoek meewerkten. Deze producent-exporteur voerde aan dat hij het betrokken product in het onderzoektijdvak weliswaar niet uitvoerde, maar het kort daarna, namelijk in juli 2020, begon uit te voeren. |
(602) |
Aangezien artikel 2 van deze verordening uitdrukkelijk voorziet in de rechtsgrondslag en de procedure die nieuwe producenten-exporteurs uit de Volksrepubliek China moeten volgen om aan de bijlage bij deze verordening te worden toegevoegd, werd dit verzoek als voorbarig afgewezen. |
(603) |
Indien de uitvoer door een van de ondernemingen waarvoor een lager individueel recht geldt, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen. |
(604) |
Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd. |
(605) |
Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in bijlage bij deze verordening vermelde, niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen. |
9.1. Bijzonder toezicht
(606) |
Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur overleggen. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”. |
(607) |
Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en moeten zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte na te gaan en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving. |
(608) |
Indien de uitvoer door een van de ondernemingen waarvoor een lager individueel recht geldt, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen. |
(609) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde het EIFI aan dat het toezicht op de maatregelen zou moeten worden uitgebreid tot de gehele invoer van alle producenten-exporteurs. Het toezicht moet niet alleen betrekking hebben op de ingevoerde hoeveelheden en de prijzen, maar ook op de producten die naar de Unie worden uitgevoerd. Het EIFI verwees ter staving van zijn verzoek naar ontwijkingspraktijken in het verleden en naar het brede scala van rechten dat van toepassing is op de invoer uit China. |
(610) |
Het EIFI heeft zijn bewering niet verder onderbouwd. De Commissie is van mening dat een toezichtsysteem zoals beschreven in overweging 608 voldoende waarborgen biedt voor de tijdige ontdekking van ontwijkingspraktijken, zodat deze zo nodig kunnen worden geneutraliseerd. Het desbetreffende argument werd derhalve afgewezen. |
10. SLOTBEPALINGEN
(611) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (90) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(612) |
Op 16 november 2021 heeft de Commissie alle belanghebbenden de belangrijkste feiten en overwegingen meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van diverse producenten-exporteurs, de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie, de CCCME, de EFDA, het EIFI, twee importeurs en een producent in de Unie van verbindingsstukken voor houtproducten voor de bouw. |
(613) |
Op 14 december 2021 heeft de Commissie de belanghebbenden een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen doen toekomen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de EFDA. |
(614) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen en een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen werden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord overeenkomstig de bepalingen van punt 5.7 van het bericht van inleiding. Er werden hoorzittingen gehouden met verschillende producenten-exporteurs, de EFDA, de CCCME, de Chinese vertegenwoordiging bij de Europese Unie, twee importeurs en één producent van verbindingsstukken voor houtproducten voor de bouw in de Unie en het EIFI. Bovendien heeft de voor hoorzittingen bevoegde raadadviseur-auditeur drie hoorzittingen gehouden, één met de in de steekproef opgenomen producent-exporteur Jiangsu Yongyi Fastener Co., Ltd (“Jiangsu”), één met de CCCME en één met het EIFI. |
(615) |
Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten bevestigingsmiddelen van ijzer of staal, andere dan van roestvrij staal, d.w.z. houtschroeven (met uitzondering van kraagschroeven), zelftappende schroeven, andere schroeven en bouten met kop (ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen, maar met uitzondering van schroeven voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen) en sluitringen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 58, 7318 15 68, 7318 15 82, 7318 15 88, ex 7318 15 95 (Taric-codes 7318159519 en 7318159589), ex 7318 21 00 (Taric-codes 7318210031, 7318210039, 7318210095 en 7318210098) en ex 7318 22 00 (Taric-codes 7318220031, 7318220039, 7318220095 en 7318220098).
2. De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:
Onderneming |
Definitief antidumpingrecht (%) |
Aanvullende Taric-code |
Jiangsu Yongyi Fastener Co., Ltd |
22,1 |
C856 |
Ningbo Jinding Fastening Piece Co., Ltd |
46,1 |
C857 |
Wenzhou Junhao Industry Co., Ltd |
48,8 |
C858 |
Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in de bijlage |
39,6 |
|
Alle andere ondernemingen |
86,5 |
C999 |
3. De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen, zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat het [volume] [betrokken product] dat naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit de Volksrepubliek China toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen.
Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:
a) |
hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tijdens het onderzoektijdvak (1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020) niet heeft uitgevoerd; |
b) |
hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en |
c) |
hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren. |
Artikel 3
1. Hierbij wordt de douaneautoriteiten opgedragen de registratie van de invoer die is ingesteld bij artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/970, die hierbij wordt ingetrokken, te beëindigen.
2. Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven.
3. Gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/970, worden niet langer bewaard.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 februari 2022.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) PB C 442 van 21.12.2020, blz. 6.
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2021/970 van de Commissie van 16 juni 2021 tot onderwerping van de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 214 van 17.6.2021, blz. 53).
(4) Zie het verslag van het WTO-panel, European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit de VRC), WT/DS397/R, 3 december 2010, punt 7.453.
(5) Punt 579.
(6) Deze vragenlijst en die voor de producenten, importeurs en gebruikers in de Unie waren beschikbaar op http://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?ref=ong&id=2504&sta=1&en=20&page=1&c_order=date&c_order_dir=Down
(7) Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 29 van 31.1.2009, blz. 1).
(8) Verordening (EG) nr. 1050/2002 van de Raad van 13 juni 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op opneembare compact discs uit Taiwan (PB L 160 van 18.6.2002, blz. 2), en Verordening (EG) nr. 1412/2002 van de Commissie van 29 juli 2002 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op getextureerd filamentgaren van polyester uit India (PB L 205 van 2.8.2002, blz. 50).
(9) Ibid.
(10) Mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken (PB C 86 van 16.3.2020, blz. 6).
(11) Een van deze importeurs produceerde ook schroeven voor houtproducten voor de bouw in de Unie.
(12) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 964/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 282 van 28.10.2010, blz. 1).
(13) Momenteel ingedeeld onder GN-code 7318 12 90. GN-codes worden slechts ter informatie vermeld.
(14) EBD 130118-01-0603. EBD’s zijn geharmoniseerde technische specificaties die door de Europese Organisatie voor technische goedkeuringen (“EOTA”, European Organisation for Technical Approvals) zijn ontwikkeld als uitgangspunt voor Europese technische beoordelingen (“ETA’s”, European Technical Assessments).
(15) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 602/2011 van de Commissie van 20 juni 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 163 van 23.6.2011, blz. 8).
(16) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 275 van 10.10.2012, blz. 1).
(17) Dun & Bradstreet, https://globalfinancials.com/index-admin.html
(18) Vragenlijst voor de overheid van de Volksrepubliek China over het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van Verordening (EU) 2016/1036.
(19) Kg per werknemer geproduceerde bevestigingsmiddelen.
(20) Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie van 16 april 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gelaste buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Belarus, de Volksrepubliek China en Rusland, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 132 van 19.4.2021, blz. 145), en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie van 7 april 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 110 van 8.4.2020, blz. 3).
(21) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 149-150, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 158-159.
(22) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 115-118, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 122-127.
(23) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 119-122, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 128-132: Het recht van overheidsinstanties om belangrijk leidinggevend personeel in staatsondernemingen te benoemen en te ontslaan, zoals bepaald in de Chinese wetgeving, kan worden beschouwd als afspiegeling van de corresponderende eigendomsrechten, maar daarnaast vormen de CCP-cellen in ondernemingen — niet alleen in staatsondernemingen maar ook in particuliere ondernemingen — een ander kanaal door middel waarvan de staat zich in de besluitvorming van bedrijven kan mengen. Overeenkomstig het vennootschapsrecht van de VRC moet in elke onderneming een CCP-organisatie (met ten minste drie CCP-leden zoals bepaald in de statuten van de CCP) worden opgezet en moet de onderneming de nodige voorwaarden scheppen voor de activiteiten van de partijorganisatie. Deze eis lijkt in het verleden niet altijd te zijn gevolgd of strikt te zijn gehandhaafd. Echter, sinds ten minste 2016 heeft de CCP haar aanspraken op zeggenschap bij zakelijke beslissingen in staatsondernemingen nadrukkelijk als politiek beginsel doen gelden. Ook zijn er berichten dat de CCP druk uitoefent op particuliere ondernemingen om “vaderlandslievendheid” voorop te stellen en zich naar de partijlijn te voegen. In 2017 werd bericht dat in 70 % van de circa 1,86 miljoen ondernemingen in particuliere eigendom partijcellen aanwezig waren, en dat er toenemende druk was om de CCP-organisaties het laatste woord te laten hebben bij de zakelijke besluitvorming in de betrokken ondernemingen. Deze voorschriften zijn van algemene toepassing in de gehele Chinese economie, in alle sectoren, ook op producenten van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen en de leveranciers van hun basisproducten.
(24) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 123-129, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 133-138.
(25) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 130-133, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 139-142.
(26) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 134-135, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 143-144.
(27) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 136-145, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 145-154.
(28) Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the purposes of Trade Defence Investigations”, 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2.
(29) TISCO, “Company profile”, http://en.tisco.com.cn/CompanyProfile/20151027095855836705.html (laatst geraadpleegd op 2 maart 2020).
(30) Baowu, “Company profile”, http://www.baowugroup.com/en/contents/5273/102759.html (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(31) Rapport — hoofdstuk 14, blz. 358: 51 % particuliere ondernemingen en 49 % staatsondernemingen wat betreft productie, en 44 % staatsondernemingen en 56 % particuliere ondernemingen wat betreft capaciteit.
(32) Beschikbaar op:
www.gov.cn/zhengce/content/2016-02/04/content_5039353.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021); https://policycn.com/policy_ticker/higher-expectations-for-large-scale-steel-enterprise/?iframe=1&secret=c8uthafuthefra4e (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021), en
www.xinhuanet.com/english/2019-04/23/c_138001574.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(33) Beschikbaar op http://www.xinhuanet.com/english/2019-04/23/c_138001574.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021) en http://www.jjckb.cn/2019-04/23/c_137999653.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(34) Zoals de fusie van de particuliere onderneming Rizhao en de staatsonderneming Shandong Iron and Steel in 2009. Zie het rapport inzake Beijing steel, blz. 58, en het meerderheidsbelang in Magang Steel dat is verworven door China Baowu Steel Group in juni 2019: https://www.ft.com/content/a7c93fae-85bc-11e9-a028-86cea8523dc2 (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(35) http://www.fastener-cn.net/reception/association/constitution.jsp
(36) http://www.fastener-cn.net/reception/association/constitution.jsp
(37) http://www.afastener.com/news/detail-1795.html
(38) https://www.cnjxol.com/54/202006/t20200616_631931.shtml
(39) Zie https://www.miit.gov.cn/cms_files/filemanager/oldfile/miit/n973401/n5082759/n5084605/c7592204/part/7592209.pdf, blz. 55 met vermelding van de stevigheid van bevestigingsmiddelen.
(40) Zie http://www.gov.cn/xinwen/2019-11/06/5449193/files/26c9d25f713f4ed5b8dc51ae40ef37af.pdf, blz. 29.
(41) http://www.haiyan.gov.cn/art/2019/12/6/art_1512856_40973400.html
(42) http://www.jgjzh.com/html/news/xxdt/2020/0426/625.html
(43) Rapport, deel III, hoofdstuk 14, blz. 346 e.v.
(44) Inleiding tot het Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie.
(45) Rapport — hoofdstuk 14, blz. 347.
(46) Dertiende Vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China (2016-2020), beschikbaar op
https://en.ndrc.gov.cn/newsrelease_8232/201612/P020191101481868235378.pdf (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).
(47) Rapport — hoofdstuk 14, blz. 349.
(48) Rapport — hoofdstuk 14, blz. 352.
(49) Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013), op 27 maart 2011 vastgesteld bij besluit nr. 9 van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming, en gewijzigd overeenkomstig het besluit van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming tot wijziging van de toepasselijke clausules van de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011), op 16 februari 2013 vastgesteld bij besluit nr. 21 van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming.
(50) http://www.haiyan.gov.cn/art/2019/12/6/art_1512856_40973400.html
(51) http://www.jgjzh.com/html/news/xxdt/2020/0426/625.html
(52) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635, overwegingen 134-135, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508, overwegingen 143-144.
(53) Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2020) 242 final, 22 oktober 2020, beschikbaar op https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/october/tradoc_158997.pdf
(54) World Bank Open Data — Upper Middle Income — https://data.worldbank.org/income-level/upper-middle-income
(55) Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 33).
(56) https://disclosure.bursamalaysia.com/FileAccess/apbursaweb/download?id=203916&name=EA_DS_ATTACHMENTS, Annual report 2020, Report on the Audit of the Financial Statements, blz. 54.
(57) https://disclosure.bursamalaysia.com/FileAccess/apbursaweb/download?id=203916&name=EA_DS_ATTACHMENTS, Annual report 2020, Report on the Audit of the Financial Statements, blz. 10.
(58) Referentienummer document t21.003886 van 17 mei 2021.
(59) Bangkok Fastenings Co., Ltd, Topy Fasteners (Thailand) Ltd, Thai Sin Metal Industries Co., Ltd, S.J Screwthai Co., Ltd, Sangthong Salakphan Co., Ltd.
(60) Bedrijfsspecifiek en gebaseerd op het respectieve piekverbruik en het verbruik buiten piekuren.
(61) In artikel 2, lid 7, van de basisverordening is bepaald dat de binnenlandse prijzen in die landen niet kunnen worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde.
(62) http://www.nso.go.th/sites/2014en/Pages/Statistical%20Themes/Population-Society/Labour/Labour-Force.aspx
(63) https://home.kpmg/xx/en/home/insights/2011/12/thailand-other-taxes-levies.html
(64) http://www.mea.or.th/en/profile/109/114
(65) https://www.bot.or.th/English/MonetaryPolicy/MonetPolicyComittee/MPR/Monetary%20Policy%20Report/MPR_EN_March2020.pdf, blz 19.
(66) http://www.eppo.go.th/index.php/en/en-energystatistics/energy-economy-static
(67) https://www.convert-me.com/en/convert/energy/mcmsgas/mcmsgas-to-toe.html?u=toe&v=8452000
(68) https://en.pwa.co.th/contents/service/table-price
(69) Ingediende informatie t21.000687.
(70) Opmerkingen van Ningbo Jinding van 6 april 2021, t21.003137.
(71) Orbis-databank, verstrekt door Bureau Van Dijk (https://orbis.bvdinfo.com).
(72) http://www.topy.co.th/product_Washers.php
(73) Artikel 2 van het Verdrag over de arbeidsduur (industrie), 1919 (nr. 1).
(74) http://www.mea.or.th/en/profile/109/114
(75) Verordening (EG) nr. 91/2009.
(76) Verslag van het WTO-panel, VS — Antidumping- en compenserende rechten (Korea), punt 7.36 en verslag van het WTO-panel, Canada — Gelaste buizen, punten 7.132 — 7.144.
(77) Mededeling voor het dossier voor inzage door belanghebbenden betreffende de steekproef van producenten-exporteurs in de Volksrepubliek China, t21.000202.
(78) Het proces van de goedkeuring van productieonderdelen (“PPAP”, Production Part Approval Process) en de goedkeuring van het productieproces en de productie (“PPA”, Production Process and Production Approval) van niveau 3 of hoger die in de automobielsector worden gebruikt.
(79) Verslag van de Beroepsinstantie, US — Hot-rolled Steel, punt 204.
(80) Verslag van de Beroepsinstantie, China — HP-SSST, punt 5.211.
(81) Zaak T-254/18, CCCME/Commissie, arrest van 19 mei 2021, ECLI:EU:T:2021:278, punt 377. Zie ook zaak T-35/01, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, arrest van 28 oktober 2004, ECLI:EU:T:2004:317, en zaak T-500/17, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie, arrest van 24 september 2019, ECLI:EU:T:2019:691.
(82) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB L 52 van 27.2.2016, blz. 24).
(83) https://www.schraubenverband.de/downloads, onder de sectie “Vormaterial”: publiek beschikbare statistieken over de ontwikkeling van walsdraadprijzen van 2008 tot 2021 (zie de grafiek) en gedurende de laatste twaalf maanden (zie de tabel onder de grafiek).
(84) Verordening (EG) nr. 91/2009.
(85) HIS Markit Inc https://ihsmarkit.com/index.html en A2Mac1 https://portal.a2mac1.com/
(86) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278.
(87) Gegevens beschikbaar tot juli 2021.
(88) Bron Eurostat: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2013/december/tradoc_151969.pdf
(89) Verordening (EG) nr. 91/2009.
(90) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
BIJLAGE
Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs
Land |
Naam |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Anhui Goodlink Fastener Co., Ltd |
C859 |
Volksrepubliek China |
Beijing Jinzhaobo High Strength Fastener Co., Ltd |
C767 |
Volksrepubliek China |
LIAOCHENG BSC METAL |
C768 |
Volksrepubliek China |
Celo Suzhou Precision Fasteners Co. Ltd |
C769 |
Volksrepubliek China |
Changshu City Standard Parts Factory Co., Ltd |
C770 |
Volksrepubliek China |
CHENGLONG TECHNOLOGY (JIAXING) CO., LTD |
C771 |
Volksrepubliek China |
EC International (Nantong) Co., Ltd |
C772 |
Volksrepubliek China |
FASTWELL METAL PRODUCTS CO.,LTD |
C773 |
Volksrepubliek China |
Finework (Hunan) New Energy Technology Co.,Ltd |
C774 |
Volksrepubliek China |
FRÖTEK Plastic Technology(Wuxi) CO., LTD |
C775 |
Volksrepubliek China |
Haining Hisener Trade Co., Ltd |
C776 |
Volksrepubliek China |
HAINING JINJIE METAL CO.,LTD |
C778 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN BOOMING FASTENER CO.,LTD |
C779 |
Volksrepubliek China |
Haiyan C&F Fittings Co.,LTD |
C780 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN GUANGDA HARDWARE CO., LTD |
C781 |
Volksrepubliek China |
Haiyan Jiamei Hardware Manufacturing And Tech. Co., Ltd |
C782 |
Volksrepubliek China |
Haiyan Shangxin Standarf Parts Co., Ltd |
C783 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN TIANQI STANDARD PARTS CO., LTD |
C784 |
Volksrepubliek China |
Haiyan Wancheng Fasteners Co., Ltd |
C785 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN XINGLONG FASTENER CO., LTD |
C786 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN YIHUI HARDWARE TECHNOLOGY CO.,LTD |
C787 |
Volksrepubliek China |
HAIYAN YOUSUN ENTERPRISE CO., LTD |
C788 |
Volksrepubliek China |
HANDAN HAOSHENG FASTENER CO., LTD |
C789 |
Volksrepubliek China |
HILTI (CHINA) LTD |
C790 |
Volksrepubliek China |
Jia Xing Tai Cheng Aoto Parts Co., Ltd |
C791 |
Volksrepubliek China |
Jiashan Chaoyi Fastener Co.,Ltd |
C792 |
Volksrepubliek China |
JIASHAN GIANT IMP.&EXP.TRADE CO.,LTD |
C793 |
Volksrepubliek China |
Jiashan Sanxin Fastener Company Limited |
C794 |
Volksrepubliek China |
Jiashan United Oasis Fastener Co.,Ltd |
C795 |
Volksrepubliek China |
JIASHAN WEIYUE FASTENER CO.,LTD |
C796 |
Volksrepubliek China |
Jiashan Xiaohai Metal Products Factory |
C797 |
Volksrepubliek China |
JIASHAN YONGXIN FASTENER CO., LTD |
C798 |
Volksrepubliek China |
JIAXING CHENGFENG METAL PRODUCTS CO.,LTD |
C799 |
Volksrepubliek China |
JIAXING H.J TECH INDUSTRY LIMITED |
C800 |
Volksrepubliek China |
Jiaxing Huanhuan Tong Plastic Industry Co., LTD |
C801 |
Volksrepubliek China |
JIAXING KINFAST HARDWARE CO., LTD |
C802 |
Volksrepubliek China |
JIAXING LONGSHENG HARDWARE CO.,LTD |
C803 |
Volksrepubliek China |
Jiaxing Shangxiang Import and Export Co., LTD |
C804 |
Volksrepubliek China |
JIAXING SULATER AUTO PARTS CO.,LTD |
C805 |
Volksrepubliek China |
JIAXING TAIXIN AUTO PARTS MANUFACTURING CO.,LTD |
C806 |
Volksrepubliek China |
Jiaxing Victor Screw Co.,Ltd |
C807 |
Volksrepubliek China |
JIAXING ZHENGYING HARDWARE CO.,LTD |
C808 |
Volksrepubliek China |
Jinan Huayang Fastener Co., Ltd |
C809 |
Volksrepubliek China |
JINAN STAR FASTENER CO., LTD |
C810 |
Volksrepubliek China |
Lianyungang Suli Hardware Technology Co., Ltd |
C811 |
Volksrepubliek China |
NEDSCHROEF FASTENERS (KUNSHAN) CO., LTD |
C812 |
Volksrepubliek China |
NEW STARWDH INDUSTRIAL CO.,LTD |
C813 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Dongxin High-Strength Nut Co., Ltd |
C814 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Economic & Technical Development Zone Yonggang Fasteners Co., Ltd |
C815 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Haixin Hardware Co., Ltd |
C816 |
Volksrepubliek China |
NINGBO LEMNA PRODUCT TECHNOLOGY CO.,LTD |
C817 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Minda Machinery & Electronics Co., Ltd |
C818 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Nanjubaoge Fastener Manufacturing Co. Ltd |
C819 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Ningli High-Strength Fastener Co., Ltd |
C820 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Shengtai Fastener Technology Co., Ltd |
C821 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Taida Hezhong Fastener Manufacture Co., Ltd |
C822 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Zhenghai Yongding Fastener Co., Ltd |
C823 |
Volksrepubliek China |
NINGBO ZHONGBIN FASTENER MFG. CO., LTD |
C824 |
Volksrepubliek China |
Ningbo Zhongjiang High Strength Bolts Co., Ltd |
C825 |
Volksrepubliek China |
OK TECH CO., LTD |
C826 |
Volksrepubliek China |
PINGHU OTEBAY HARDWARE PRODUCT CO.LTD |
C827 |
Volksrepubliek China |
Pinghu Sanjiaozhou Lubricant Co., Ltd |
C828 |
Volksrepubliek China |
Pol Shin Fastener (Zhejiang) Co., Ltd |
C829 |
Volksrepubliek China |
QIFENG PRECISION INDUSTRY SCI-TECH CORP. |
C830 |
Volksrepubliek China |
Shanghai Autocraft Co.,Ltd |
C831 |
Volksrepubliek China |
SHANGHAI CHAEN CHIA FASTENERS CO.,LTD |
C832 |
Volksrepubliek China |
SHANGHAI EAST BEST FOREIGN TRADE CO.,LTD |
C833 |
Volksrepubliek China |
Shanghai Chunri New Energy Technology Co., Ltd, |
C777 |
Volksrepubliek China |
Shanghai Rongdun Industry Co., Ltd |
C834 |
Volksrepubliek China |
Shanghai Galgem Hardware Company Limited |
C835 |
Volksrepubliek China |
Shanghai High-Strength Bolts Plant |
C836 |
Volksrepubliek China |
SHANGHAI MOREGOOD HARDWARE CO., LTD |
C837 |
Volksrepubliek China |
Shanghai Yueda Nails Co., Ltd |
C838 |
Volksrepubliek China |
SSF INDUSTRIAL CO., LIMITED |
C839 |
Volksrepubliek China |
Suzhou Escort Hardware Manufacturing Co. Ltd |
C840 |
Volksrepubliek China |
Suzhou Hongly Hardware Co., Ltd |
C841 |
Volksrepubliek China |
Suzhou Litto Fastener Co., Ltd |
C842 |
Volksrepubliek China |
Suzhou YNK Fastener Co., Ltd |
C843 |
Volksrepubliek China |
Yantai Agrati Fasteners Ltd |
C844 |
Volksrepubliek China |
YUYAO ALFIRSTE HARDWARE CO.,LTD |
C845 |
Volksrepubliek China |
Yuyao Zhenrui Metal Co., Ltd |
C846 |
Volksrepubliek China |
ZHE JIANG WORLD WIN FASTENER CO., LTD |
C847 |
Volksrepubliek China |
Zhejiang Channov Auto Parts Co., Ltd |
C848 |
Volksrepubliek China |
ZHEJIANG CHAOBOER HARDWARE CO., LTD |
C849 |
Volksrepubliek China |
ZHEJIANG DONGHE MACHINERY TECHNOLOGY CORPORATION LIMITED |
C850 |
Volksrepubliek China |
Zhejiang Excellent Industries Co. Ltd |
C851 |
Volksrepubliek China |
ZHEJIANG MS TECHNOLOGY CO.,LTD |
C852 |
Volksrepubliek China |
ZHEJIANG NEW SHENGDA FASTENER CO., LTD |
C853 |
Volksrepubliek China |
ZheJiang RuiZhao Technology Co.,Ltd |
C854 |
Volksrepubliek China |
Zhejiang Tianyuan Metal Products Co.,Ltd |
C855 |