ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 450

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
16 december 2021


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2235 van de Commissie van 15 december 2021 tot verlaging van de vangstquota voor 2021 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad voor bepaalde bestanden wegens overbevissing van andere bestanden in de voorgaande jaren en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1420

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2236 van de Commissie van 15 december 2021 betreffende nadere bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EU) 2021/1529 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA III)

10

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2237 van de Commissie van 15 december 2021 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 wat betreft de eisen voor vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden en inzake de opleiding en toetsing van de cockpitbemanning

21

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2238 van de Commissie van 15 december 2021 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 wat betreft de uitfasering van specifieke gevallen voor sluitseinen ( 1 )

57

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 van de Commissie van 15 december 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit de Volksrepubliek China

59

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2240 van de Commissie van 15 december 2021 tot wijziging van de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 wat betreft de gegevens voor het Verenigd Koninkrijk in de lijsten van derde landen waaruit de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan ( 1 )

137

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2021/2241 van de Raad van 13 december 2021 over de samenstelling en het mandaat van het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (CEOR)

143

 

*

Besluit (EU) 2021/2242 van de Raad van 13 december 2021 tot wijziging van Besluit 2009/908/EU tot vaststelling van de voorschriften tot toepassing van het besluit van de Europese Raad betreffende de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en betreffende het voorzitterschap van de voorbereidende instanties van de Raad

148

 

*

Besluit (EU) 2021/2243 van de Commissie van 15 december 2021 tot vaststelling van interne voorschriften betreffende de verstrekking van informatie aan betrokkenen en de beperking van sommige van hun rechten in het kader van de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de beveiliging van informatie- en communicatiesystemen van de Commissie

149

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2235 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot verlaging van de vangstquota voor 2021 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad voor bepaalde bestanden wegens overbevissing van andere bestanden in de voorgaande jaren en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1420

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (1), en met name artikel 105, leden 1, 2, 3 en 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De vangstquota voor 2020 zijn vastgesteld bij:

Verordening (EU) 2018/2025 van de Raad (2),

Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad (3),

Verordening (EU) 2019/2236 van de Raad (4), en

Verordening (EU) 2020/123 van de Raad (5).

(2)

De vangstquota voor 2021 zijn vastgesteld bij:

Verordening (EU) 2020/1579 van de Raad (6),

Verordening (EU) 2021/90 van de Raad (7),

Verordening (EU) 2021/91 van de Raad (8), en

Verordening (EU) 2021/92 van de Raad.

(3)

Overeenkomstig artikel 105, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 moet de Commissie, wanneer zij vaststelt dat een lidstaat de hem toegewezen vangstquota heeft overschreden, de toekomstige vangstquota van die lidstaat verlagen.

(4)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 van de Commissie (9) zijn voor bepaalde bestanden verlagingen van de beschikbare vangstquota voor 2021 vastgesteld wegens overbevissing van die bestanden in voorgaande jaren.

(5)

Voor sommige lidstaten, namelijk Denemarken, Estland, Frankrijk, Nederland en Spanje, konden in het kader van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 bepaalde verlagingen niet worden toegepast op voor de overbeviste bestanden toegewezen quota, omdat die lidstaten in 2021 niet over quota voor die bestanden beschikken.

(6)

Wanneer geen verlagingen kunnen worden toegepast op het overbeviste bestand in het jaar na dat waarin de overbevissing is geconstateerd, omdat de betrokken lidstaat niet over een quotum voor dat bestand beschikt, kan de verlaging krachtens artikel 105, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1224/2009, na raadpleging van de betrokken lidstaten, worden toegepast op andere bestanden in hetzelfde geografische gebied of met dezelfde handelswaarde. Overeenkomstig Mededeling 2012/C 72/07 van de Commissie (10), die richtsnoeren voor de verlaging van quota op grond van artikel 105, leden 1, 2 en 5, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bevat (hierna “de richtsnoeren” genoemd), moeten dergelijke verlagingen bij voorkeur worden toegepast in het volgende jaar of de volgende jaren en op quota die zijn toegewezen voor bestanden die worden bevist door dezelfde vloot als die welke het quotum heeft overschreden.

(7)

De betrokken lidstaten zijn geraadpleegd over de toepassing van bepaalde verlagingen van quota voor andere bestanden dan die welke zijn overbevist. Daarom moeten de aan die lidstaten in 2021 toegewezen vangstquota worden verlaagd.

(8)

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Verdere actualiseringen of correcties kunnen worden doorgevoerd indien, voor de lopende of de vorige exercities, fouten, omissies of verkeerde registraties worden geconstateerd in de vangstgegevens die door de lidstaten worden meegedeeld uit hoofde van artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1224/2009.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in bijlage I bij de onderhavige verordening vermelde vangstquota die voor 2021 zijn vastgesteld bij de Verordeningen (EU) 2020/1579, (EU) 2021/90, (EU) 2021/91, en (EU) 2021/92, worden verlaagd door overeenkomstig die bijlage verlagingen toe te passen op alternatieve bestanden.

Artikel 2

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) 2018/2025 van de Raad van 17 december 2018 tot vaststelling, voor 2019 en 2020, van de vangstmogelijkheden voor vissersvaartuigen van de Unie voor bepaalde bestanden van diepzeevissen (PB L 325 van 20.12.2018, blz. 7).

(3)  Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad van 30 oktober 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/124 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren (PB L 281 van 31.10.2019, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) 2019/2236 van de Raad van 16 december 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee (PB L 336 van 30.12.2019, blz. 14).

(5)  Verordening (EU) 2020/123 van de Raad van 27 januari 2020 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn (PB L 25 van 30.1.2020, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2020/1579 van de Raad van 29 oktober 2020 tot vaststelling, voor 2021, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2020/123 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren (PB L 362 van 30.10.2020, blz. 3).

(7)  Verordening (EU) 2021/90 van de Raad van 28 januari 2021 tot vaststelling, voor 2021, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee (PB L 31 van 29.1.2021, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) 2021/91 van de Raad van 28 januari 2021 tot vaststelling, voor de jaren 2021 en 2022, van de vangstmogelijkheden voor vissersvaartuigen van de Unie voor bepaalde bestanden van diepzeevissen (PB L 31 van 29.1.2021, blz. 20).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 van de Commissie van 30 augustus 2021 tot verlaging van de vangstquota voor 2021 voor bepaalde bestanden wegens overbevissing van deze bestanden in de voorgaande jaren (PB L 305 van 31.8.2021, blz. 10).

(10)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de verlaging van quota op grond van artikel 105, leden 1, 2 en 5, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 (2012/C 72/07) (PB C 72 van 10.3.2012, blz. 27) als gewijzigd bij Mededeling 2019/C 192/03 (PB C 192 van 7.6.2019, blz. 5).


BIJLAGE I

OP ALTERNATIEVE BESTANDEN TOE TE PASSEN VERLAGINGEN VAN DE VANGSTQUOTA VOOR 2021

OVERBEVISTE BESTANDEN

 

ALTERNATIEVE BESTANDEN

Lidstaat

Soortcode

Gebiedscode

Soortnaam

Gebiedsnaam

Hoeveelheid die niet in mindering kan worden gebracht op het vangstquotum 2021 voor het overbeviste bestand (in kg)

 

Lidstaat

Soortcode

Gebiedscode

Soortnaam

Gebiedsnaam

Hoeveelheid die in mindering moet worden gebracht op het vangstquotum 2021 voor de alternatieve bestanden (in kg)

DK

COD

1N2AB.

Kabeljauw

Noorse wateren van 1 en 2

1 606

 

DK

HER

1/2-

Haring

Wateren van de Unie, wateren van de Faeröer, Noorse wateren en internationale wateren van 1 en 2

1 606

DK

DGS

15X14

Doornhaai

Wateren van de Unie en internationale wateren van 1, 5, 6, 7, 8, 12 en 14

4 718

 

DK

MAC

2CX14-

Makreel

6, 7, 8a, 8b, 8d en 8e; Wateren van de Unie en internationale wateren van 5b; Internationale wateren van 2a, 12 en 14

4 718

DK

POK

1N2AB.

Zwarte koolvis

Noorse wateren van 1 en 2

80 933

 

DK

HER

1/2-

Haring

Wateren van de Unie, wateren van de Faeröer, Noorse wateren en internationale wateren van 1 en 2

80 933

ES

GHL

1N2AB.

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot

Noorse wateren van 1 en 2

33 603

 

ES

COD

1/2B.

Kabeljauw

1 en 2b

33 603

ES

OTH

1N2AB.

Andere soorten

Noorse wateren van 1 en 2

22 078

 

ES

COD

1N2AB.

Kabeljauw

Noorse wateren van 1 en 2

22 078

EE

COD

1N2AB.

Kabeljauw

Noorse wateren van 1 en 2

16 377

 

EE

RNG

5B67-

Rondneusgrenadier

6 en 7; Wateren van het Verenigd Koninkrijk en internationale wateren van 5b

34 000

FR

GHL

1N2AB.

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot

Noorse wateren van 1 en 2

8 988

 

FR

REB

1N2AB.

Roodbaarzen

Noorse wateren van 1 en 2

8 988

FR

NEP

08C.

Langoustine

8c

5 342

 

FR

POL

08C.

Witte koolvis

8c

5 342

FR

WHM

ATLANT

Witte marlijn

Atlantische Oceaan

2 450

 

FR

BUM

ATLANT

Blauwe marlijn

Atlantische Oceaan

2 450

NL

WHB

8C3411

Blauwe wijting

8c, 9 en 10; Wateren van de Unie van Cecaf 34.1.1

12 235

 

NL

WHB

1X14

Blauwe wijting

Wateren van de Unie en internationale wateren van 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8a, 8b, 8d, 8e, 12 en 14

12 235


BIJLAGE II

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1420 wordt vervangen door:

“BIJLAGE

VERLAGINGEN VAN DE VANGSTQUOTA VOOR 2021 VOOR BESTANDEN DIE ZIJN OVERBEVIST

Lidstaat

Soortcode

Gebiedscode

Soortnaam

Gebiedsnaam

Oorspronkelijk quotum 2020 (in kg)

Toegestane aanlandingen 2020 (totale aangepaste hoeveelheid in kg)  (1)

Totale vangsten 2020 (hoeveelheid in kg)

Benutting quotum in verhouding tot toegestane aanlandingen

Overbevissing in verhouding tot toegestane aanlandingen (hoeveelheid in kg)

Vermenigvuldigingsfactor  (2)

Aanvullende vermenigvuldigingsfactor  (3)  (4)

Nog uitstaande verlagingen uit voorgaande jaren  (5) (hoeveelheid in kg)

Verlagingen van de vangstquota voor 2021  (6) en daaropvolgende jaren (hoeveelheid in kg)

Verlagingen van de vangstquota voor 2021 voor de overbeviste bestanden  (7) (hoeveelheid in kg)

Verlagingen van de vangstquota voor 2021 voor alternatieve bestanden (hoeveelheid in kg)

In mindering te brengen op de vangstquota voor 2022 en daaropvolgende jaren (hoeveelheid in kg)

DE

HER

4AB.

Haring

Wateren van de Unie en Noorse wateren van 4 ten noorden van 53° 30′ N.B.

39 404 000

18 997 930

20 355 612

107,15 %

1 357 682

/

/

/

1 357 682

1 357 682

/

/

DE

MAC

2CX14-

Makreel

6, 7, 8a, 8b, 8d en 8e; Wateren van de Unie en internationale wateren van 5b; Internationale wateren van 2a, 12 en 14

23 416 000

21 146 443

22 858 079

108,09 %

1 711 636

/

/

/

1 711 636

1 711 636

/

/

DK

COD

1N2AB.

Kabeljauw

Noorse wateren van 1 en 2

/

/

1 606

n.v.t.

1 606

1,00

/

/

1 606

/

1 606

/

DK

DGS

15X14

Doornhaai

Wateren van de Unie en internationale wateren van 1, 5, 6, 7, 8, 12 en 14

/

/

4 718

n.v.t.

4 718

1,00

/

/

4 718

/

4 718

/

DK

HER

03A.

Haring

3a

10 309 000

7 482 731

7 697 049

102,86 %

214 318

/

/

/

214 318

214 318

/

/

DK

HER

4AB.

Haring

Wateren van de Unie en Noorse wateren van 4 ten noorden van 53° 30′ N.B.

59 468 000

75 652 933

81 089 507

107,19 %

5 436 574

/

/

/

5 436 574

5 436 574

/

/

DK

MAC

2A34.

Makreel

3a en 4; Wateren van de Unie van 2a, 3b, 3c en de deelsectoren 22-32

19 998 000

17 987 493

18 625 387

103,55 %

637 894

/

/

/

637 894

637 894

/

/

DK

MAC

2A4A-N

Makreel

Noorse wateren van 2a en 4a

14 453 000

13 507 878

13 531 201

100,17 %

23 323

/

/

/

23 323

23 323

/

/

DK

POK

1N2AB.

Zwarte koolvis

Noorse wateren van 1 en 2

/

7 800

88 733

1 137,60 %

80 933

1,00

/

/

80 933

/

80 933

/

DK

PRA

N1GRN.

Noordse garnaal

Groenlandse wateren van NAFO 1

1 400 000

2 800 000

2 818 891

100,67 %

18 891

/

/

/

18 891

18 891

/

/

DK

SAN

234_2R

Zandspieringen

Wateren van de Unie van beheersgebied voor zandspieringen 2r

59 106 000

56 042 763

57 756 024

103,06 %

1 713 261  (9)

/

/

/

1 713 261  (9)

1 713 261  (9)

/

/

ES

COD

1/2B.

Kabeljauw

1 en 2b

11 688 000

9 576 615

9 581 250

100,05 %

4 635

/

/

/

4 635

4 635

/

/

ES

GHL

1N2AB.

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot

Noorse wateren van 1 en 2

/

/

22 402

n.v.t.

22 402

1,00

A

/

33 603

/

33 603

/

ES

OTH

1N2AB.

Andere soorten

Noorse wateren van 1 en 2

/

/

22 078

n.v.t.

22 078

1,00

/

/

22 078

/

22 078

/

ES

RJU

9-C.

Golfrog

Wateren van de Unie van 9

15 000

15 000

21 072

140,48 %

6 072

1,00

/

2 067

8 139

8 139

/

/

EE

COD

1N2AB.

Kabeljauw

Noorse wateren van 1 en 2

/

300 000

316 377

105,46 %

16 377

/

/

/

16 377

/

34 000

/

FR

GHL

1N2AB.

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot

Noorse wateren van 1 en 2

/

/

8 988

n.v.t.

8 988

1,00

/

/

8 988

/

8 988

/

FR

NEP

08C.

Langoustine

8c

0

0

5 342

n.v.t.

5 342

1,00

/

/

5 342

/

5 342

/

FR

WHM

ATLANT

Witte marlijn

Atlantische Oceaan

/

/

1 225

n.v.t.

1 225

1,00

C

/

2 450

/

2 450

/

IE

ALB

AN05N

Noord-Atlantische witte tonijn

Atlantische Oceaan, ten noorden van 5° N.B.

2 891 010

2 743 260

2 938 449

107,12 %

195 189

/

 (8)

/

195 189

195 189

/

/

LV

HER

3D-R30

Haring

Wateren van de Unie van de deelsectoren 25-27, 28.2, 29 en 32

4 253 000

6 135 144

6 138 817

100,06 %

3 673

/

 (8)

/

3 673

3 673

/

/

LV

SPR

3BCD-C

Sprot

Wateren van de Unie van de deelsectoren 22-32

29 073 000

28 618 753

28 635 182

100,06 %

16 429

/

 (8)

/

16 429

16 429

/

/

NL

HER

4AB.

Haring

Wateren van de Unie en Noorse wateren van 4 ten noorden van 53° 30′ N.B.

51 717 000

50 896 907

51 002 687

100,21 %

105 780

/

/

/

105 780

105 780

/

/

NL

WHB

8C3411

Blauwe wijting

8c, 9 en 10; Wateren van de Unie van Cecaf 34.1.1

/

/

12 235

n.v.t.

12 235

1,00

/

/

12 235

/

12 235

/

PL

HER

1/2-

Haring

Wateren van de Unie, wateren van de Faeröer, Noorse wateren en internationale wateren van 1 en 2

593 000

1 226 015

1 329 820

108,47 %

103 805

/

/

/

103 805

103 805

/

/

PL

MAC

2CX14-

Makreel

6, 7, 8a, 8b, 8d en 8e; Wateren van de Unie en internationale wateren van 5b; Internationale wateren van 2a, 12 en 14

1 649 000

4 724 236

5 185 187

109,76 %

460 951

/

/

/

460 951

460 951

/

/

PT

ALB

AN05N

Noord-Atlantische witte tonijn

Atlantische Oceaan, ten noorden van 5° N.B.

2 273 970

1 638 457

1 595 315

97,37 %

–43 142  (10)

n.v.t.

n.v.t.

635 513  (11)

635 513  (11)

635 513  (11)

/

/

PT

ANE

3X14-

Alfonsino's

Wateren van de Unie en internationale wateren van 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12 en 14

164 000

155,278

158,601

102,14 %

3 323

/

 (8)

/

3 323

3 323

/

/

PT

BET

ATLANT

Grootoogtonijn

Atlantische Oceaan

3 058 330

3 058 330

3 069 582

100,37 %

11 252

/

 (8)

/

11 252

11 252

/

/

PT

HKE

8C3411

Heek

8c, 9 en 10; Wateren van de Unie van Cecaf 34.1.1

2 614 000

1 996 154

2 135 737

106,99 %

139 583

/

 (8)

/

139 583

139 583

/

/

PT

SWO

AS05N

Zwaardvis

Atlantische Oceaan, ten zuiden van 5° N.B.

299 030

299 030

309 761

103,59 %

10 731

/

/

/

10 731

10 731

/

/


(1)  Quota die op grond van de betrokken verordeningen inzake de vangstmogelijkheden beschikbaar zijn voor de lidstaten, rekening houdend met het ruilen van vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 16, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22); het overdragen van quota van 2019 naar 2020 overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad tot invoering van aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC’s en quota (PB L 115 van 9.5.1996, blz. 3) en artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, of het opnieuw toewijzen en verlagen van vangstmogelijkheden overeenkomstig de artikelen 37 en 105 van Verordening (EG) nr. 1224/2009.

(2)  Overeenkomstig artikel 105, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1224/2009. Een verlaging gelijk aan de overbevissing * 1,00 geldt in alle gevallen van overbevissing van maximaal 100 ton.

(3)  Als vastgesteld in artikel 105, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 en mits de overbevissing meer dan 10 % bedraagt.

(4)  Met de letter “A” wordt aangegeven dat een aanvullende vermenigvuldigingsfactor van 1,5 is toegepast vanwege overbevissing in de opeenvolgende jaren 2018, 2019 en 2020. Met de letter “C” wordt aangegeven dat een aanvullende vermenigvuldigingsfactor van 1,5 is toegepast omdat het betrokken bestand onder een meerjarenplan valt.

(5)  Resterende hoeveelheden van de voorgaande jaren.

(6)  In 2021 toe te passen verlagingen.

(7)  In 2021 toe te passen verlagingen die daadwerkelijk kunnen worden toegepast gezien het op 7 september 2021 beschikbare quotum.

(8)  Aanvullende vermenigvuldigingsfactor niet van toepassing omdat de overbevissing niet meer dan 10 % van de toegestane aanlandingen bedraagt.

(9)  Verlaging toe te passen op het voor zandspiering ingestelde beheersgebied 3r.

(10)  Aangezien artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 niet van toepassing is op het bestand ALB/AN05N kan deze ongebruikte hoeveelheid niet in mindering worden gebracht op de voor 2021 resterende helft van de verlaging.

(11)  Op verzoek van Portugal wordt de verlaging van 1 271 026 kg voor 2020 wegens overbevissing in 2019 gelijkelijk gespreid over twee jaar (2020 en 2021).


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2236 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

betreffende nadere bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EU) 2021/1529 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA III)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2021/1529 van het Europees Parlement en de Raad van 15 september 2021 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA III) (1), en met name artikel 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EU) 2021/947 van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn voorschriften en procedures vastgelegd voor de tenuitvoerlegging van steun die van toepassing zijn op IPA III-steun. Overweging 52 en artikel 16 van Verordening (EU) 2021/1529 verlenen de Commissie de bevoegdheid om nadere uitvoeringsvoorschriften te bepalen tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de verordening. Er moeten specifieke regels worden vastgesteld voor de aanpak van specifieke situaties, met name voor indirect beheer met de in bijlage I bij Verordening (EU) 2021/1529 vermelde begunstigden (de “IPA III-begunstigden”), voor grensoverschrijdende samenwerking als omschreven in artikel 2, punt b), van Verordening (EU) 2021/1529 en steun voor plattelandsontwikkeling.

(2)

Om ervoor te zorgen dat pretoetredingssteun ten aanzien van alle IPA III-begunstigden op dezelfde manier wordt uitgevoerd en dat de beginselen van goed financieel beheer worden nageleefd, moeten de Commissie en de IPA III-begunstigden afspraken maken in de vorm van kaderovereenkomsten inzake financieel partnerschap en sectorale overeenkomsten waarin de beginselen voor hun samenwerking krachtens deze verordening worden opgenomen.

(3)

De Commissie moet de IPA III-begunstigden steunen in hun inspanningen om hun capaciteit te vergroten om de middelen van de Unie te beheren volgens de beginselen en regels die in de wetgeving van de Unie zijn vastgelegd. Daartoe draagt de Commissie waar nodig taken tot uitvoering van de begroting over aan de IPA III-begunstigden.

(4)

De specifieke regels voor de overdracht van de taken inzake de uitvoering van de begroting aan de IPA III-begunstigden moeten worden bepaald in overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(5)

Er moeten gedetailleerde regels worden vastgesteld voor het toezicht en de evaluatie door de IPA III-begunstigden bij de uitvoering van IPA III-steun onder indirect beheer.

(6)

Er moeten specifieke regels inzake rapportering worden vastgesteld voor de nadere bepalingen van de rapporteringsbehoeften waaraan de IPA III-begunstigden moeten voldoen.

(7)

IPA III zal steun blijven verlenen voor het opzetten en versterken van sectorale coördinatie- en monitoringsystemen die in verhouding staan tot de verantwoordelijkheden van de IPA-begunstigde. De structuren die zijn opgezet in het kader van de sectorale aanpak onder IPA en IPA II, kunnen hun taken blijven uitvoeren en er moeten nieuwe sectorale comités van toezicht worden opgericht wanneer de verantwoordelijkheden van de IPA-begunstigde dit rechtvaardigen.

(8)

Het is noodzakelijk om te voorzien in specifieke regels voor het opstellen van financiële correcties. Voorts moet de procedure worden vastgesteld die voor de IPA III-begunstigden moet gelden als de IPA III-steun onder indirect beheer worden uitgevoerd.

(9)

IPA III-steun moet worden gebruikt om grensoverschrijdende samenwerking tussen IPA III-begunstigden te bevorderen. Werkelijke grensoverschrijdende samenwerking tussen IPA III-begunstigden moet de gezamenlijke ontwikkeling, uitvoering en financiering omvatten van activiteiten die leiden tot nauwere nabuurschapsbetrekkingen, duurzame partnerschappen voor sociaal-economische ontwikkeling of het wegnemen van belemmeringen voor deze ontwikkeling.

(10)

Daarom moeten uniforme regels worden vastgesteld voor het beheer van de grensoverschrijdende samenwerking tussen IPA III-begunstigden, met inbegrip van de taken en verantwoordelijkheden van de structuren en autoriteiten die betrokken zijn bij het beheer van de programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking.

(11)

Grensoverschrijdende samenwerking tussen een of meer lidstaten en een of meer IPA III-begunstigden, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1529, dient niet onder deze uitvoeringsverordening te vallen, tenzij overeenkomstig artikel 59 van Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad (4) gesloten financieringsovereenkomsten verwijzen naar deze uitvoeringsverordening, een bepaalde overeenkomst inzake financieel partnerschap of een specifieke bepaling daarvan.

(12)

De steun voor plattelandsontwikkeling in het kader van IPA III moet het concurrentievermogen van de agrovoedingssector vergroten en een geleidelijke aanpassing aan het acquis inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Unie bevorderen. Specifieke regels zijn nodig voor de financiering van steun van soortgelijke aard als die onder het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, via beheers- en controlesystemen die de beginselen van goed bestuur in acht nemen en vergelijkbaar zijn met die van de lidstaten.

(13)

Deze verordening moet in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, zodat de programma’s van IPA III voor 2021 tijdig kunnen worden geprogrammeerd en uitgevoerd.

(14)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor IPA III,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ONDERWERP EN ALGEMEEN KADER VOOR DE TENUITVOERLEGGING VAN DE IPA-STEUN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Bij deze verordening worden specifieke regels vastgesteld tot invoering van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van Verordening (EU) 2021/1529 met betrekking tot de uitvoeringsstructuren van IPA III-steun, indirect beheer met IPA III-begunstigden en specifieke regels voor grensoverschrijdende samenwerking en steun voor landbouw en plattelandsontwikkeling. Grensoverschrijdende samenwerking tussen een of meer lidstaten en een of meer IPA III-begunstigden, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1529, valt niet onder deze uitvoeringsverordening, tenzij overeenkomstig artikel 59 van Verordening (EU) 2021/1059 gesloten financieringsovereenkomsten verwijzen naar deze uitvoeringsverordening, een bepaalde overeenkomst inzake financieel partnerschap of een specifieke bepaling daarvan.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

“IPA III-begunstigde”: een van de begunstigden die zijn vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) 2021/1529;

b)

“kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap”: overeenkomst tussen de Commissie en een IPA III-begunstigde waarin de beginselen voor de financiële samenwerking tussen de IPA III-begunstigde en de Commissie uit hoofde van deze verordening worden vastgelegd;

c)

“sectorale overeenkomst”: een overeenkomst gesloten tussen de Commissie en een IPA III-begunstigde voor de uitvoering van een specifiek IPA III-programma, waarin de na te leven voorschriften en procedures worden opgenomen die niet voorkomen in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap of financieringsovereenkomsten;

d)

“financieringsovereenkomst”: een overeenkomst voor een of meer jaren tussen de Commissie en een IPA III-begunstigde, voor de uitvoering van de IPA III-steun;

e)

“autoriteit”: publiekrechtelijke entiteit of instantie van een IPA III-begunstigde of een lidstaat op nationaal, regionaal of lokaal niveau;

f)

“groot project”: een project bestaande uit een reeks werkzaamheden, activiteiten of diensten waarmee een op zichzelf staande functie van een welomschreven economisch of technisch karakter wordt vervuld, waarvoor duidelijke doelstellingen zijn vastgelegd en waarvoor de totale kosten hoger zijn dan wat is bepaald in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap;

g)

“begunstigde”: een publiek- of privaatrechtelijke instantie die verantwoordelijk is voor het opzetten en uitvoeren van concrete acties in het kader van een programma voor grensoverschrijdende samenwerking;

h)

“concrete actie”: een door of onder de verantwoordelijkheid van de aanbestedende dienst van het betrokken programma gekozen project, contract, actie of groep projecten, bijdragend tot de verwezenlijking van de doelstellingen van een of meer prioriteiten waarop het programma betrekking heeft;

i)

“IPA III-hoofdbegunstigde”: de IPA III-begunstigde, die is aangesteld als leider en derhalve optreedt als aanbestedende dienst voor het grensoverschrijdende programma.

Artikel 3

Beginselen van de financiering van de Unie

De IPA III-steun ondersteunt de vaststelling en uitvoering van de hervormingen van de IPA III-begunstigden als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) 2021/1529. Voor specifieke programma’s en zelfstandige projecten kunnen zowel IPA III-steun als financiële bijdragen van de Unie vereist zijn.

Artikel 4

Beginsel van eigen verantwoordelijkheid

1.   De verantwoordelijkheid voor de programmering en uitvoering van de IPA III-steun berust in de eerste plaats bij de IPA III-begunstigde.

2.   De IPA III-begunstigde benoemt een nationale IPA-coördinator (Nipac).

3.   De Nipac zorgt voor een nauw verband tussen het gebruik van IPA III-steun en het algemene toetredingsproces.

4.   De Nipac is het voornaamste aanspreekpunt van de Commissie voor het algemene proces van coördinatie van de programmering in overeenstemming met de doelstellingen en thematische prioriteiten van het IPA III-programmeringskader als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EU) 2021/1529 (het “IPA III-programmeringskader”), het toezicht op de uitvoering, de evaluatie en de verslaglegging over IPA III-steun, met inbegrip van de coördinatie binnen de administratie van de IPA III-begunstigde en met andere donoren. Voorts streeft de Nipac ernaar dat de overheid van de IPA III-begunstigde de nodige maatregelen treft om de tenuitvoerlegging van de betrokken programma’s te vergemakkelijken.

5.   De Nipac coördineert de deelname van IPA III-begunstigden aan de relevante programma’s voor territoriale en grensoverschrijdende samenwerking uit hoofde van Verordening (EU) 2021/1529 en Verordening (EU) 2021/1059. De Nipac kan deze coördinatietaak in voorkomend geval delegeren aan een structuur die is opgericht voor het beheer van grensoverschrijdende samenwerking.

6.   De Nipac is een hoge vertegenwoordiger van de regering of de centrale overheid van de IPA III-begunstigde, met de juiste bevoegdheden.

Artikel 5

Kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap, sectorale overeenkomsten en financieringsovereenkomst

1.   De Commissie en de IPA III-begunstigde sluiten een kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap waarin specifieke regelingen worden vastgelegd inzake beheer, controle, supervisie, toezicht, evaluatie, verslaglegging en audit van de IPA III-steun waarmee de IPA III-begunstigde zich ertoe verbindt de relevante vereisten van de EU-regelgeving om te zetten in nationale regelgeving. De kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap kan worden aangevuld met sectorale overeenkomsten waarin specifieke bepalingen worden vastgelegd voor het beheer en de uitvoering van de IPA III-steun voor specifieke beleidsterreinen of programma’s.

2.   Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen wordt IPA III-steun slechts aan de IPA III-begunstigde toegekend nadat de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap en, in voorkomend geval, de toepasselijke sectorale overeenkomst in werking zijn getreden.

3.   In financieringsovereenkomsten wordt bepaald hoe de IPA III-steun wordt toegekend, met inbegrip van de geldende wijzen van uitvoering van IPA III-steun, de uitvoeringstermijnen en regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven.

4.   Wanneer programma’s onder indirect beheer door een IPA III-begunstigde worden uitgevoerd, voldoen de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap, de sectorale overeenkomst, indien van toepassing, en de financieringsovereenkomst als geheel aan artikel 129, artikel 155, lid 6, en artikel 158 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046.

5.   De kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap is van toepassing op alle financieringsovereenkomsten. Sectorale overeenkomsten zijn, voor zover relevant, van toepassing op alle financieringsovereenkomsten die zijn gesloten inzake het beleidsterrein of programma waarop de sectorale overeenkomst betrekking heeft.

6.   Naast de elementen bedoeld in artikel 130 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046, bevatten de kaderovereenkomsten inzake financieel partnerschap en, in voorkomend geval, de sectorale overeenkomsten met name gedetailleerde bepalingen betreffende:

a)

de structuren en autoriteiten die nodig zijn voor beheer, controle, supervisie, toezicht, evaluatie, verslaglegging en audit van de IPA III-steun, en hun taken en verantwoordelijkheden;

b)

voorwaarden en controlevoorschriften voor de invoering van de vereiste structuren en autoriteiten door de IPA III-begunstigde, zodat het mogelijk wordt de taken tot uitvoering van de begroting van IPA III-steun aan dat land over te dragen;

c)

voorschriften inzake belastingen, douanerechten en andere fiscale lasten overeenkomstig artikel 27, leden 9 en 10, van Verordening (EU) 2021/947;

d)

vereisten voor betalingen, onderzoek en goedkeuring van rekeningen en procedures voor financiële correcties en het ambtshalve doorhalen van niet-gebruikte middelen en de sluiting van de programma’s.

Artikel 6

Verslaglegging

Uiterlijk op 15 februari van het volgende begrotingsjaar dient de Nipac bij de Commissie een jaarverslag in over de uitvoering van de financiële steun in het kader van IPA III. Andere verslagleggingsvereisten worden vastgesteld in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap.

Artikel 7

IPA-comité van toezicht

1.   Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de eerste financieringsovereenkomst richten de Commissie en de IPA III-begunstigde een IPA-comité van toezicht op. Dat comité vervult ook de verantwoordelijkheden van het IPA-comité van toezicht uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad (5) en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6).

2.   Het IPA-comité van toezicht evalueert de algemene doeltreffendheid, efficiëntie, kwaliteit, samenhang, coördinatie en conformiteit van de uitvoering van alle acties om de in de financieringsovereenkomsten en het IPA III-programmeringskader vermelde resultaten te bereiken. Daartoe baseert het zich, in voorkomend geval, op de informatie die wordt verstrekt door de in artikel 10 bedoelde sectorale comités van toezicht en andere bestaande centrale coördinatiestructuren van de IPA III-begunstigde.

3.   Het IPA-comité van toezicht bestaat uit vertegenwoordigers van de Commissie, de Nipac en andere relevante instanties en organen van de IPA III-begunstigde en, in voorkomend geval, bilaterale donoren, internationale organisaties, internationale financiële instellingen en andere belanghebbenden waaronder het maatschappelijk middenveld en organisaties uit de particuliere sector.

4.   Het voorzitterschap van de vergaderingen van het IPA-comité van toezicht wordt gezamenlijk bekleed door een vertegenwoordiger van de Commissie en de Nipac.

5.   Het IPA-comité van toezicht stelt zijn reglement van orde vast.

6.   Het IPA-comité van toezicht vergadert ten minste eenmaal per jaar. Ad-hocvergaderingen kunnen worden bijeengeroepen op initiatief van de Commissie of de IPA III-begunstigde, met name over bepaalde thema’s.

TITEL II

INDIRECT BEHEER DOOR IPA III-BEGUNSTIGDEN

Artikel 8

Structuren en autoriteiten

1.   In geval van indirect beheer door de IPA III-begunstigde worden de volgende structuren en autoriteiten opgericht door de IPA III-begunstigde:

a)

de nationale IPA-coördinator (Nipac);

b)

de nationale ordonnateur;

c)

de beheersstructuur, bestaande uit het ondersteuningsbureau van de nationale ordonnateur en het boekhoudkundig orgaan;

d)

de beheersautoriteiten en bemiddelende instanties;

e)

de auditautoriteit.

2.   De taken en verantwoordelijkheden van de in lid 1 bedoelde structuren worden omschreven in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap.

3.   De IPA III-begunstigde zorgt voor een adequate scheiding van functies tussen en binnen de in lid 1 bedoelde structuren en autoriteiten.

Artikel 9

Indirect beheer met een IPA III-begunstigde

1.   De Commissie kan IPA III-steun in indirect beheer uitvoeren met een IPA III-begunstigde door een financieringsovereenkomst te sluiten overeenkomstig de artikelen 154 en 158 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046.

2.   Alvorens een financieringsovereenkomst te ondertekenen, vergewist de Commissie zich ervan dat aan de voorwaarden van artikel 154, lid 4, eerste alinea, punten a) tot en met f), van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 is voldaan. De Commissie ziet er ook op toe dat de in artikel 8 van deze verordening bedoelde structuren en autoriteiten zijn opgezet.

3.   De nationale ordonnateur ziet erop toe dat de in artikel 8 bedoelde structuren en autoriteiten voortdurend voldoen aan de in lid 2 van dit artikel bedoelde vereisten. Als niet wordt voldaan aan deze vereisten, stelt de nationale ordonnateur de Commissie daarvan onverwijld in kennis en neemt hij alle passende vrijwaringsmaatregelen met betrekking tot betalingen of ondertekende contracten.

4.   Meerjarenprogramma’s die onder een financieringsovereenkomst vallen en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bepalingen in artikel 30, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EU) 2021/947, worden uitgevoerd in indirect beheer met IPA III-begunstigden. Besluiten tot goedkeuring van meerjarige actieplannen als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) 2021/947 bevatten in voorkomend geval een indicatieve lijst van grote projecten. De Commissie past artikel 30, lid 3, tweede en derde alinea, van Verordening (EU) 2021/947 toe, tenzij in een sectorale of financieringsovereenkomst een eerdere termijn voor de ambtshalve te verrichten doorhalingen is vastgesteld.

5.   Het bedrag waarop de in lid 4 bedoelde doorhaling betrekking heeft, wordt verminderd met de bedragen die overeenkomen met het gedeelte van de vastlegging in de begroting waarop een van de volgende voorwaarden van toepassing is:

a)

de actie is geschorst door een gerechtelijke procedure of een administratief beroep met schorsende werking;

b)

er kon geen betalingsaanvraag worden ingediend wegens overmacht, voor zover deze situatie ernstige gevolgen had voor de uitvoering van het programma of een deel daarvan.

De IPA III begunstigde die zich op overmacht beroept, toont de rechtstreekse gevolgen van de overmacht voor de uitvoering van het programma of een deel daarvan aan.

6.   De IPA III-begunstigde zendt de Commissie in het in artikel 6 bedoelde jaarverslag informatie toe over de in lid 5, punten a) en b), van dit artikel bedoelde voorwaarden.

Artikel 10

Sectorale comités van toezicht

1.   De IPA III-begunstigde beschikt over sectorale IPA-comités van toezicht om toezicht te houden op de jaarlijkse en meerjarige programma’s die in indirect beheer door de IPA III-begunstigde worden uitgevoerd en die in een specifieke sector uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1085/2006, Verordening (EU) nr. 231/2014 en Verordening (EU) 2021/1529 worden gefinancierd. Deze comités worden uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de eerste financieringsovereenkomst in die sector opgericht.

2.   Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel kan in het geval van jaarprogramma’s die in indirect beheer worden uitgevoerd, in de financieringsovereenkomst worden afgezien van de verplichting om over een sectoraal IPA-comité van toezicht te beschikken.

3.   Wanneer een sectoraal IPA-comité van toezicht is opgericht, kan dat comité, naast de meerjarenprogramma’s die in indirect beheer worden uitgevoerd, toezicht houden op andere jaarprogramma’s die uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1085/2006, Verordening (EU) nr. 231/2014 en Verordening (EU) 2021/1529 in direct of indirect beheer in dezelfde specifieke sector worden gefinancierd.

4.   Voor programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking vervult het in artikel 18 bedoelde gezamenlijk comité van toezicht de functies van sectoraal IPA-comité van toezicht.

5.   Elk sectoraal IPA-comité van toezicht houdt toezicht op de voortgang van de uitvoering van het programma. Het beoordeelt de doeltreffendheid, efficiëntie, kwaliteit, samenhang, coördinatie en naleving van de uitvoering van de acties in het kader van het programma en de coherentie ervan met de desbetreffende strategieën.

6.   Ieder sectoraal IPA-comité van toezicht stelt zijn reglement van orde vast.

7.   Het sectorale IPA-comité van toezicht bestaat uit vertegenwoordigers van relevante instanties en organen van de IPA III-begunstigde, andere belanghebbenden zoals economische, sociale en ecologische partners en internationale organisaties, internationale financiële instellingen en het maatschappelijk middenveld. De Commissie neemt deel aan de werkzaamheden van het comité. Een hoge vertegenwoordiger van de IPA III-begunstigde zit de sectorale bijeenkomsten van het sectoraal comité van toezicht voor. Afhankelijk van het beleidsterrein of programma kan de Commissie de bijeenkomsten van het comité mee voorzitten.

8.   De sectorale IPA-comités van toezicht vergaderen ten minste tweemaal om de twaalf maanden.

Artikel 11

Evaluaties door de IPA III-begunstigde bij indirect beheer

1.   IPA III-begunstigden die IPA III-steun in indirect beheer uitvoeren, zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van evaluaties van de programma’s die zij beheren, overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046, artikel 42 van Verordening (EU) 2021/947 en de toepasselijke richtsnoeren van de Commissie.

2.   De IPA III-begunstigde stelt in overleg met de Commissie een evaluatieplan op waarin de uit te voeren evaluatieactiviteiten worden gepresenteerd.

Artikel 12

Financiële correctie door de Commissie

1.   Om ervoor te zorgen dat de IPA III-steun in overeenstemming met de geldende voorschriften is gebruikt, past de Commissie financiële correctiemechanismen toe.

2.   Een financiële correctie kan worden toegepast bij:

a)

vaststelling van fouten, onregelmatigheden, fraude, corruptie;

b)

vaststelling van een zwak punt of tekortkoming in de beheer- en controlesystemen van de IPA III-begunstigde;

c)

niet waarborgen van resultaten of de duurzaamheid van de actie, of beide;

d)

follow-up door de Commissie van de verslagen over de auditactiviteiten en de adviezen van de auditautoriteit.

3.   Indien de Commissie vaststelt dat de uitgaven in het kader van de programma’s waarop IPA III van toepassing is, zijn gedaan en betaald op een wijze die in strijd is met de toepasselijke voorschriften, beslist zij welke bedragen van financiering door de Unie worden uitgesloten.

4.   In de in lid 2 bedoelde situaties worden in voorkomend geval financiële correcties verricht door middel van compensatie.

5.   De Commissie baseert haar financiële correcties op de vaststelling van ten onrechte uitgegeven bedragen en op de financiële gevolgen voor de begroting. Als deze bedragen niet nauwkeurig genoeg kunnen worden vastgesteld om individuele correcties toe te passen, kan de Commissie forfaitaire correcties of correcties op basis van een extrapolatie van de bevindingen toepassen. Bij de vaststelling van het bedrag van een correctie houdt de Commissie rekening met de aard en de ernst en/of de omvang en de financiële gevolgen van een situatie als bedoeld in lid 2.

Artikel 13

Onderzoek en goedkeuring van de rekeningen

De Commissie vergewist zich ervan dat de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn door toepassing van een procedure voor onderzoek en goedkeuring van de rekeningen die is vastgesteld in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap of, in voorkomend geval, in de sectorale overeenkomst.

TITEL III

GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING TUSSEN IPA III-BEGUNSTIGDEN

Artikel 14

Thematische prioriteiten en medefinanciering

1.   De thematische prioriteiten van IPA III-steun voor grensoverschrijdende samenwerking zijn die welke zijn omschreven in bijlage III bij Verordening (EU) 2021/1529.

2.   Het medefinancieringspercentage van de Unie bedraagt voor elke thematische prioriteit ten hoogste 85 % van de subsidiabele uitgaven van een programma voor grensoverschrijdende samenwerking.

Artikel 15

Technische bijstand

1.   Elk programma voor grensoverschrijdende samenwerking omvat een specifieke begrotingstoewijzing voor technische bijstand, die beperkt blijft tot 10 % van de EU-bijdrage aan het programma voor grensoverschrijdende samenwerking.

Met technische bijstand kan steun worden verleend aan voorbereiding, beheer, toezicht, evaluatie, informatie, communicatie, netwerking, geschillenbeslechting, controle- en auditactiviteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het programma en activiteiten om de administratieve capaciteit voor de tenuitvoerlegging van het programma te versterken. Met technische bijstand kan met name steun worden verleend aan de financiering van het gezamenlijk technisch secretariaat, acties om de administratieve belasting van begunstigden te verlichten, met inbegrip van systemen voor elektronische gegevensuitwisseling, en aan acties ter vergroting van de capaciteit van en de uitwisseling van beste praktijken tussen de autoriteiten in de deelnemende landen en van begunstigden om de IPA III-steun te beheren.

2.   Steun voor technische bijstand kan ook betrekking hebben op de voorgaande en volgende programmeringsperioden.

Artikel 16

Programmering en selectie van concrete acties

1.   Programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking worden opgesteld volgens het modelprogramma van de Commissie, worden gezamenlijk voorbereid door de deelnemende IPA III-begunstigden en worden bij de Commissie langs elektronische weg ingediend. De deelnemende IPA III-begunstigden en de Commissie bereiken overeenstemming over de lijst van in aanmerking komende regio’s, die in het desbetreffende programma voor grensoverschrijdende samenwerking wordt opgenomen.

2.   Concrete acties die zijn geselecteerd in het kader van een programma voor grensoverschrijdende samenwerking, moeten duidelijke grensoverschrijdende gevolgen en voordelen opleveren.

3.   Concrete acties in het kader van grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s worden geselecteerd door de aanbestedende autoriteit via oproepen tot het indienen van voorstellen die het gehele gebied bestrijken dat voor steun in aanmerking komt.

4.   De deelnemende IPA III-begunstigden kunnen ook concrete acties identificeren buiten de oproep tot het indienen van voorstellen. In dat geval worden deze concrete acties uitdrukkelijk vermeld in het programma voor grensoverschrijdende samenwerking bedoeld in lid 1.

5.   Bij concrete acties die worden geselecteerd voor grensoverschrijdende samenwerking moeten begunstigden uit ten minste twee aan IPA III deelnemende landen betrokken zijn. De begunstigden werken samen bij de ontwikkeling en uitvoering van concrete acties. Zij werken eveneens samen inzake hetzij personeel hetzij de financiering van concrete acties hetzij beide.

6.   Een concrete actie kan worden uitgevoerd in één deelnemende IPA III-begunstigde, op voorwaarde dat grensoverschrijdende gevolgen en voordelen worden vastgesteld.

Artikel 17

Begunstigden

1.   De begunstigden zijn gevestigd in een IPA III-begunstigde die aan het programma deelneemt.

2.   De begunstigden wijzen een van hen aan als hoofdbegunstigde. De hoofdbegunstigde is verantwoordelijk voor de financiële tenuitvoerlegging van de volledige concrete actie, het toezicht op de tenuitvoerlegging volgens de in het contract bepaalde voorwaarden, en de vaststelling van de regelingen met de andere begunstigden om te zorgen voor een goed financieel beheer van de aan de concrete actie toegewezen middelen, inclusief de bepalingen voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Artikel 18

Structuren en autoriteiten

1.   De volgende structuren zijn betrokken bij het beheer van de programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking bij de IPA III-begunstigden:

a)

de Nipac’s van de IPA III-begunstigden die deelnemen aan het programma voor grensoverschrijdende samenwerking, die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het waarborgen dat de doelstellingen van de voorgestelde programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het IPA III-programmeringskader;

b)

de nationale ordonnateur en de in artikel 8, lid 1, punt c), bedoelde beheersstructuur van de IPA III-hoofdbegunstigde als het programma voor grensoverschrijdende samenwerking wordt uitgevoerd onder indirect beheer;

c)

de structuren voor grensoverschrijdende samenwerking in alle deelnemende IPA-begunstigden die nauw samenwerken bij de programmering en uitvoering van het betreffende programma voor grensoverschrijdende samenwerking. In geval van indirect beheer voert de structuur voor grensoverschrijdende samenwerking in de IPA III-hoofdbegunstigde de in artikel 8, lid 1, punt d), bedoelde taken van de beheersautoriteit uit. De beheersautoriteit wijst bemiddelende instanties aan;

d)

de auditautoriteit bedoeld in artikel 8, lid 1, punt e), als het grensoverschrijdende programma onder indirect beheer met de IPA III-begunstigde wordt uitgevoerd. Waar de auditautoriteit geen toestemming heeft om haar functies in het gehele grondgebied dat wordt bestreken door een programma voor grensoverschrijdende samenwerking uit te voeren, wordt zij bijgestaan door een groep auditeurs met daarin een vertegenwoordiger van elk land dat deelneemt aan het programma voor grensoverschrijdende samenwerking.

2.   De taken en verantwoordelijkheden van de in lid 1 bedoelde structuren worden nader omschreven in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap.

3.   De deelnemende IPA III-begunstigden stellen voor elk programma voor grensoverschrijdende samenwerking een gezamenlijk comité van toezicht op, dat tevens de rol vervult van het in artikel 10 bedoelde sectorale comité van toezicht.

4.   Een gezamenlijk technisch secretariaat wordt opgezet om de Commissie, alsook andere operationele structuren en autoriteiten met inbegrip van het gezamenlijk comité van toezicht bij te staan. Hetzelfde gezamenlijk technisch secretariaat kan helpen bij de voorbereiding en uitvoering van meer dan één programma voor grensoverschrijdende samenwerking.

5.   Onder indirect beheer door de IPA III-begunstigde sluiten de deelnemende IPA III-begunstigden een bilaterale of multilaterale regeling waarin zij hun respectieve verantwoordelijkheden voor de tenuitvoerlegging van het relevante programma voor grensoverschrijdende samenwerking uiteenzetten. De minimumeisen voor een dergelijke regeling worden vastgesteld in de kaderovereenkomst inzake financieel partnerschap.

Artikel 19

Specifieke bepalingen inzake financiering

Programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking in het kader van IPA III worden uitgevoerd in direct of indirect beheer, door middel van meerjarenprogramma’s.

TITEL IV

LANDBOUW EN PLATTELANDSONTWIKKELING

Artikel 20

Specifieke bepalingen voor steun aan plattelandsontwikkeling

1.   Voor steun voor plattelandsontwikkeling wordt een meerjarenprogramma vastgesteld, dat een meerjarig actieplan is overeenkomstig de artikelen 23 en 24 van Verordening (EU) 2021/947, dat op centraal niveau wordt opgesteld door de bevoegde autoriteiten die door de IPA III-begunstigde zijn aangewezen en dat na raadpleging van de juiste belanghebbenden bij de Commissie wordt ingediend.

2.   Programma’s voor plattelandsontwikkeling worden door de IPA III-begunstigden uitgevoerd in indirect beheer overeenkomstig artikel 62, lid 1, punt c), van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 en maken financiering mogelijk van geselecteerde soorten acties die worden gefinancierd uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling.

3.   Voor plattelandsontwikkelingsprogramma’s bestaan de in artikel 8, lid 1, punt d), bedoelde structuren uit het IPA Rural Development Agency (Ipard) en de Ipard-beheersautoriteit, die nauw samenwerken.

4.   Bij het bepalen van het aandeel publieke uitgaven als percentage van de totale subsidiabele investeringskosten wordt geen rekening gehouden met nationale steun ter vergemakkelijking van de toegang tot leningen waaraan de Unie geen steun verleent in het kader van de Verordening (EU) 2021/1529.

5.   Investeringsprojecten in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma’s blijven in aanmerking komen voor financiering door de Unie, mits zij binnen vijf jaar na de eindbetaling geen ingrijpende wijziging ondergaan.

6.   Voor plattelandsontwikkelingsprogramma’s is het in artikel 10 bedoelde sectorale comité van toezicht het sectorale IPARD-comité van toezicht.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 330 van 20.9.2021, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) 2021/947 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juni 2021 tot vaststelling van het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa in de wereld, tot wijziging en intrekking van Besluit nr. 466/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU) 2017/1601 en Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 van de Raad (PB L 209 van 14.6.2021, blz. 1).

(3)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 94).

(5)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82).

(6)  Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 11).


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/21


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2237 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 wat betreft de eisen voor vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden en inzake de opleiding en toetsing van de cockpitbemanning

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 (1) van de Raad, en met name artikel 23, lid 1, artikel 27, lid 1, en artikel 31,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Exploitanten en personeel die bij de exploitatie van luchtvaartuigen zijn betrokken, alsmede de nationale bevoegde autoriteiten, moeten voldoen aan de bij Verordening (EU) 2018/1139 vastgestelde relevante essentiële eisen voor vluchtuitvoeringen.

(2)

Bij Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie (2) zijn gedetailleerde regels voor vluchtuitvoeringen vastgesteld. De bestaande regels voor vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden moeten worden geactualiseerd om ervoor te zorgen dat zij een weerspiegeling zijn van de recente technologische ontwikkelingen van nieuwe boordsystemen en de beste praktijken op het gebied van vluchtuitvoering.

(3)

Om een hoog niveau van veiligheid van de burgerluchtvaart in de Unie te waarborgen, moeten activiteiten onder alle weersomstandigheden in alle relevante luchtvaartdomeinen worden meegenomen, met inbegrip van de initiële luchtwaardigheid, vluchtuitvoeringen, de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitbemanning en luchtvaartterreinen, en moet rekening worden gehouden met de wereldwijde luchtvaartervaring en de wetenschappelijke en technische vooruitgang in de luchtvaart. Daarom moeten de nieuwe regels zorgen voor een sterkere harmonisatie met de eisen van de Federal Aviation Administration van de Verenigde Staten en moeten in het Unierecht zoveel mogelijk de recentste wijzigingen worden opgenomen van de normen die zijn vastgesteld door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), namelijk ICAO-bijlage 6, deel I (11e editie), deel II (10e editie) en deel III (9e editie), met betrekking tot vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden en de terminologie op het gebied van instrumentnadering.

(4)

Voorts moeten veilige helikoptervluchten volgens instrumentvliegvoorschriften (IFR) mogelijk worden gemaakt, met inbegrip van het gebruik van point-in-spacenaderingen en -vertrekken. Omdat helikoptervluchten tot dusver hoofdzakelijk op basis van zichtvliegvoorschriften plaatsvonden, zijn aanvullende regels voor de exploitatie van helikopters ontwikkeld. Er zijn nieuwe helikopterspecifieke point-in-spacenaderingen en -vertrekken en routes voor helikopters op geringe hoogte beschikbaar, die helikopers in staat stellen onder IFR te vliegen. Bijgevolg moeten de exploitatievoorschriften dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Om de veiligheid op kosteneffectieve wijze te verbeteren, moeten nieuwe opleidingseisen worden vastgesteld voor gespecialiseerde vluchtuitvoeringen (SPO), meerpilootbediening van helikopters, een groter gebruik van simulatoren en een grotere verscheidenheid aan voorvallen die worden gebruikt voor training en de controle van helikopters die voor commerciële luchtvervoersactiviteiten (CAT) worden gebruikt.

(6)

De nieuwe regels moeten prestatie- en risicogebaseerd zijn om rekening te houden met de voortdurende technologische vooruitgang. Zij moeten technologie-onafhankelijk zijn en flexibiliteit bieden voor toekomstige veranderingen, zodat afhankelijkheid van bepaalde technologische oplossingen wordt voorkomen.

(7)

De nieuwe regels moeten ruimte laten voor efficiëntiewinsten op basis van de technologische vooruitgang en het operationele gebruik van nieuwe, geavanceerde technologieën zoals verbeterde vluchtzichtsystemen (EFVS), en voor de toepassing van diverse nieuwe geavanceerde operationele procedures om vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden te ondersteunen. Ook moet worden gestreefd naar het gebruik van innovatieve opleidingsinstrumenten voor de opleiding en toetsing van de cockpitbemanning.

(8)

De nieuwe regels inzake vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden en de opleiding en toetsing van de cockpitbemanning moeten bijdragen tot een gelijk speelveld voor alle actoren op de interne luchtvaartmarkt en moeten het concurrentievermogen van de luchtvaartsector van de Unie verbeteren.

(9)

De start- en landingsminima voor luchtvaartterreinen voor CAT, niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen (NCC) en gespecialiseerde vluchtuitvoeringen (SPO) moeten zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. De voorschriften voor vluchtuitvoeringen bij alle weersomstandigheden voor niet-commerciële vluchtuitvoeringen met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen (NCO) moeten ook worden vereenvoudigd om het gebruik van instrumentvliegvoorschriften aan te moedigen.

(10)

Op basis van de operationele ervaring en gezien de aard van de vluchtuitvoeringen en de kleinere risico’s die daarmee gepaard gaan, moeten enkele versoepelingen van de opleidings- en toetsingsvoorschriften voor cockpitbemanningen, die voorheen alleen voor CAT golden, worden uitgebreid tot SPO- en NCC-vluchtuitvoeringen. Operationele ontwikkelingen hebben aangetoond dat het vereiste veiligheidsniveau ook met minder strenge en flexibelere eisen kan worden gehandhaafd. Evenzo moet aan kleine helikopterexploitanten meer flexibiliteit worden geboden met betrekking tot vluchtuitvoeringen met verschillende types of varianten van luchtvaartuigen. Een aantal vereenvoudigingen die op dit moment in het kader van een klassebevoegdverklaring beschikbaar zijn, moeten ook gelden voor kleine eenvoudige eenmotorige helikoptertypen die zich zowel in normale omstandigheden als in noodsituaties op vergelijkbare wijze gedragen.

(11)

Verordening (EU) nr. 965/2012 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd om volledig uitvoering te geven aan de essentiële eisen voor vluchtuitvoering van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1139.

(12)

Het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart heeft ontwerpuitvoeringsvoorschriften opgesteld en bij de Commissie als advies nr. 02/2021 (3) ingediend overeenkomstig artikel 76, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1139.

(13)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 127 van Verordening (EU) 2018/1139 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 965/2012

Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 5, lid 2, punt a), wordt het bepaalde onder iv) vervangen door:

“iv)

activiteiten bij slecht zicht (LVO’s) of vluchtuitvoeringen met operationele credits;”.

2)

De bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 30 oktober 2022.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1).

(3)  https://www.easa.europa.eu/document-library/opinions


BIJLAGE

De bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII bij Verordening (EU) nr. 965/2012 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt 6 wordt ingevoegd:

“6)

“Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen”: de bruikbaarheidsgrenzen van een luchtvaartterrein voor:

a)

starts, uitgedrukt in termen van zichtbare baanlengte (RVR) en/of zicht en, indien nodig, de wolkenbasis;

b)

landingen met tweedimensionale (2D) instrumentnaderingen, uitgedrukt in zicht en/of RVR, minimumdalingsaltitude/-hoogte (MDA/H) en, indien nodig, wolkenbasis;

c)

landingen met driedimensionale (3D) instrumentnaderingen, uitgedrukt in zicht en/of RVR en beslissingsaltitude/-hoogte (DA/DH), naargelang van het type en/of de categorie vluchtuitvoering;”;

b)

punt 11 wordt geschrapt;

c)

de punten 13 en 16 worden geschrapt;

d)

het volgende punt 18 bis wordt ingevoegd:

“18 bis)

“Wolkenbasis”: de hoogte gemeten vanaf de grond of het water tot de onderzijde van de laagste wolkenlaag onder 6 000 m (20 000 ft) die meer dan de helft van de lucht bedekt;”;

e)

punt 20 wordt vervangen door:

“20)

“Circuitvliegen”: de visuele fase van een circuitnadering;”;

f)

het volgende punt 20 bis wordt ingevoegd:

“20 bis)

“Circuitnadering”: instrumentnadering van type A om een luchtvaartuig in positie te brengen voor de landing op een baan of in gebied voor eindnadering en opstijgen (FATO) waarvan de ligging zich niet tot een rechtstreekse nadering leent;”;

g)

punt 27 wordt vervangen door:

“27)

“Eindnadering met continue daling (CDFA)”: een specifieke techniek die consistent is met gestabiliseerde naderingsprocedures en waarbij het eindnaderingssegment (FAS) van een niet-precisie-instrumentnaderingsprocedure (NPA) als continue daling wordt gevlogen, zonder horizontaal vliegen, vanaf een hoogte op of boven de vaste eindnaderingsaltitude/-hoogte:

a)

voor rechtstreekse naderingen, tot een punt op ongeveer 15 m (50 ft) boven de landingsbaandrempel of het punt waar het flare manoeuvre begint, of

b)

voor circuitnaderingen, tot de MDA/H of tot de hoogte/altitude voor visuele vliegmanoeuvres is bereikt;”;

h)

het volgende punt 35 bis wordt ingevoegd:

“35 bis)

“Beslissingsaltitude (DA) of -hoogte (DH)”: een gespecificeerde altitude of hoogte in een 3D-instrumentnadering waarbij een procedure voor afgebroken nadering moet worden ingeleid als de vereiste visuele referentie om de nadering voort te zetten niet is vastgesteld;”;

i)

punt 46 wordt vervangen door:

“46)

“Versterkt vluchtzichtsysteem (EFVS)”: een elektronisch middel dat de cockpitbemanning door middel van beeldsensoren in real time een door sensoren afgeleid of versterkt beeld geeft van de externe topografie (de natuurlijke of door de mens gecreëerde kenmerken van een plaats of regio, met name om hun relatieve positie en hoogteligging weer te geven). Een EFVS is een onderdeel van een vluchtgeleidingssysteem en werkt met een head-updisplay of een gelijkwaardig beeldscherm. Indien een EFVS gecertificeerd is overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidsvoorschriften en een exploitant de vereiste specifieke goedkeuring heeft (indien vereist), mag het worden gebruikt voor EFVS-vluchtuitvoeringen en voor vluchtuitvoeringen met operationele credits;”;

j)

de volgende punten 46 bis en 46 ter worden ingevoegd:

“46 bis)

“EFVS-vluchtuitvoering”: een vluchtuitvoering waarbij de zichtbaarheidsomstandigheden het gebruik van een EFVS in plaats van het natuurlijk zicht vereisen om een nadering of landing uit te voeren, de vereiste visuele referenties te identificeren of uit te lopen;

46 ter)

“EFVS 200-vluchtuitvoering”: een vluchtuitvoering met een operationele credit waarbij de zichtbaarheidsomstandigheden vereisen dat tot minder dan 200 ft boven de FATO- of baandrempel een EFVS wordt gebruikt. Vanaf dat moment wordt natuurlijk zicht gebruikt om te landen. De RVR mag niet minder dan 550 m bedragen;”;

k)

punt 47 wordt vervangen door:

“47)

“Versterkt zichtsysteem (EVS)”: een elektronisch middel dat de cockpitbemanning door middel van beeldsensoren in real time een beeld geeft van de externe topografie (de natuurlijke of door de mens gecreëerde kenmerken van een plaats of regio, met name om hun relatieve positie en hoogteligging weer te geven);”;

l)

het volgende punt 48 ter wordt ingevoegd:

“48 ter)

“Eindnaderingssegment (FAS)”: het segment van een instrumentnaderingsprocedure (IAP) waarin uitlijning en daalvlucht voor de landing worden voltooid;”;

m)

het volgende punt 52 bis wordt ingevoegd:

“52 bis)

“Doorstart”: de overgang van een nadering naar een gestabiliseerde klim. Dit omvat manoeuvres die worden uitgevoerd op of boven de MDA/H of DA/H, of onder de DA/H (afgebroken landingen);”;

n)

punt 55 wordt vervangen door:

“55)

“Head-updisplaylandingssysteem (HUDLS)”: het volledige boordsysteem dat de piloot head-upgeleiding verschaft om hem of haar in staat te stellen het luchtvaartuig te besturen of de automatische piloot te monitoren tijdens de start (indien van toepassing), nadering en landing (en uitloop indien van toepassing), of doorstart. Het omvat alle sensoren, computers, voedingen, indicaties en bedieningselementen;”;

o)

punt 56 wordt geschrapt;

p)

de volgende punten 69 quinquies en 69 sexies worden ingevoegd:

“69 quinquies)

“Instrumentnadering”: een nadering en landing waarbij gebruik wordt gemaakt van instrumenten voor navigatiegeleiding, op basis van een instrumentnaderingsprocedure (IAP). Er zijn twee methoden voor het uitvoeren van instrumentnaderingen:

a)

een tweedimensionale (2D) instrumentnadering met alleen laterale navigatiegeleiding, en

b)

een driedimensionale (3D) instrumentnadering, met zowel laterale als verticale navigatiegeleiding;

69 sexies)

“Instrumentnaderingsprocedure (IAP)”: een serie van vooraf bepaalde manoeuvres met behulp van navigatie-installaties waarbij precies beschreven bescherming wordt geboden tegen obstakels vanaf een vastgestelde positie waar de nadering begint of vanaf het begin van een gedefinieerde aankomstroute, naar een punt vanaf hetwelk de landing kan worden afgerond en daarna, wanneer een landing niet is afgerond, naar een positie waar obstakelvrije ruimte wordt geboden aan luchtvaartuigen in een wachtprocedure of kruisvlucht. De IAP worden als volgt geclassificeerd:

a)

niet-precisienaderingsprocedure (NPA): een IAP ontworpen voor 2D-instrumentnaderingen van type A;

b)

naderingsprocedure met verticale geleiding (APV): een op prestaties gebaseerde navigatie (PBN), ontworpen voor 3D-instrumentnaderingen van type A;

c)

precisienaderingsprocedure (PA): een IAP op basis van navigatiesystemen die zijn ontworpen voor 3D-instrumentnaderingen van type A of B;”;

q)

het volgende punt 72 ter wordt ingevoegd:

“72 ter)

“Lijntest”: een door de exploitant georganiseerde en door de piloot of het technisch bemanningslid uitgevoerde test om aan te tonen dat hij of zij bekwaam is om normale lijnvluchten uit te voeren zoals beschreven in het vluchthandboek;”;

r)

de punten 74 en 75 worden vervangen door:

“74)

“Slechtzichtvluchten (LVO)”: naderingen of starts op een baan met een zichtbare baanlengte van minder dan 550 m of met een beslissingshoogte van minder dan 200 ft;

75)

“Slechtzichtstart (LVTO)”: een start met een RVR van minder dan 550 m;”;

s)

punt 76 wordt geschrapt;

t)

het volgende punt 78 quater wordt ingevoegd:

“78 quater)

“Minimumdalingsaltitude (MDA) of -hoogte (MDH)”: een gespecificeerde altitude of hoogte bij een 2D-instrumentnadering of circuitnadering onder dewelke een daling niet mag worden uitgevoerd zonder de vereiste visuele referentie;”;

u)

punt 83 wordt geschrapt;

v)

het volgende punt 85 bis wordt ingevoegd:

“85 bis)

“Hindernisvrije altitude (OCA) of hoogte (OCH)”: de laagste altitude of hoogte boven de relevante baandrempel of de hoogteligging van het luchtvaartterrein, naargelang het geval, die wordt gebruikt om de overeenstemming met de toepasselijke criteria inzake hindernisvrije hoogte vast te stellen;”;

w)

het volgende punt 91 bis wordt ingevoegd:

“91 bis)

“operationele credit”: een credit voor vluchtuitvoeringen met een geavanceerd luchtvaartuig zodat voor het luchtvaartterrein, op basis van de prestaties van geavanceerde luchtvaartuigsystemen die gebruikmaken van de beschikbare externe infrastructuur, lagere exploitatieminima kunnen worden gehanteerd dan die welke een exploitant normaal gezien voor een basisluchtvaartuig zou vaststellen. Lagere exploitatieminima kunnen een lagere beslissingsaltitude of -hoogte of minimumdalingsaltitude of -hoogte, verminderde zichtbaarheidsvereisten of verminderde grondfaciliteiten of een combinatie daarvan omvatten;”;

x)

punt 92 wordt vervangen door:

“92)

“Vaardigheidstest van de exploitant”: een door de exploitant georganiseerde en door de piloot of het technisch bemanningslid uitgevoerde test om aan te tonen dat hij of zij over de vaardigheden beschikt om normale, abnormale en noodprocedures uit te voeren;”;

y)

de volgende punten 120 quater, 120 quinquies en 120 sexies worden ingevoegd:

“120 quater)

“bekwaamheidsopleiding”: opleiding die tot doel heeft prestatiedoelstellingen in de eindtoestand te bereiken, zodat voldoende zekerheid wordt geboden dat een opgeleid persoon in staat is specifieke taken op consistente wijze veilig en doeltreffend uit te voeren;

120 quinquies)

“Instrumentnadering van type A”: instrumentnadering met een MDH of DH van of boven 250 ft;

120 sexies)

“Instrumentnadering van type B”: instrumentnadering met een DH van minder dan 250 ft. Instrumentnaderingen van type B worden als volgt geclassificeerd:

a)

Categorie I (CAT I): een DH van ten minste 200 ft en met een zicht van ten minste 800 m of een RVR van ten minste 550 m;

b)

Categorie II (CAT II): een DH van minder dan 200 ft maar ten miste 100 ft en een RVR van ten minste 300 m;

c)

Categorie II (CAT II): een DH van minder dan 100 ft of geen DH, en een RVR van minder dan 300 m of geen RVR-beperking;”;

z)

het volgende punt 124 bis wordt ingevoegd:

“124 bis)

“Zicht (VIS)”: zicht voor luchtvaartdoeleinden, zijnde de grootste van de volgende afstanden:

a)

de grootste afstand waarop een zwart voorwerp van passende afmetingen, dat zich nabij de grond bevindt, kan worden gezien en herkend tegen een heldere achtergrond; en

b)

de grootste afstand waarop lichten van ongeveer 1 000 candela’s kunnen worden gezien en geïdentificeerd tegen een onverlichte achtergrond;”;

aa)

de punten 125 en 126 worden vervangen door:

“125)

”Visuele nadering”: een nadering door een IFR-vlucht waarbij een IAP niet of niet volledig wordt voltooid en de nadering wordt uitgevoerd met behulp van grondzicht;

126)

“Luchtvaartterrein met gunstige weersomstandigheden”: een geschikt luchtvaartterrein waarvoor de weersverslagen of -voorspellingen, of een combinatie daarvan, voor de geplande gebruiksduur aangeven dat de weersomstandigheden gelijk zijn aan of beter zijn dan de vluchtuitvoeringsminima voor dat luchtvaartterrein, en waarvoor de verslagen over de staat van de landingsbaan aangeven dat veilig landen mogelijk is;”.

2)

In Bijlage II wordt aanhangsel II vervangen door:

“Aanhangsel II

ACTIVITEITENSPECIFICATIES

(behoudens de goedgekeurde voorwaarden in het vluchthandboek)

Contactgegevens van de uitgevende autoriteit

Telefoon  (1): ___________________; Fax: ___________________;

E-mail: ___________________;

AOC  (2):

Naam van de exploitant  (3):

Datum  (4):

Handtekening:

 

Dba handelsnaam

Nr. activiteitenspecificaties:

Model luchtvaartuig  (5):

Registratiekentekens  (6):

Soorten activiteiten: Commercieel luchtvervoer

☐ Passagiers

☐ Vracht

☐ Andere (7): _______________

Activiteitengebied  (8):

Speciale beperkingen  (9):

Specifieke erkenningen:

Ja

Nee

Specificatie  (10)

Opmerkingen

Gevaarlijke goederen:

 

 

Slechtzichtvluchten

 

 

 

 

Start

RVR  (11):.. m

Nadering en landing

CAT  (12)…. DA/H: ft, RVR:.. m

Operationele credits

CAT  (13)…..DA/H: ft, RVR:... m

RVSM  (14)

☐ N.v.t.

 

 

ETOPS  (15)

☐ N.v.t.

Maximale uitwijktijd  (16): min.

 

Complexe navigatiespecificaties voor PBN-activiteiten  (17)

 

 (18)

Minimumprestatiespecificaties op het gebied van navigatie

 

 

Activiteiten met vleugelvliegtuigen met één turbinemotor bij nacht of in instrumentweersomstandigheden (SET-IMC)

 (19)

 

Helikoptervluchten met NVIS

 

 

Takeloperaties met een helikopter

 

 

Medische noodhulpvluchten per helikopter

 

 

Offshorehelikopteroperaties

 

 

Opleiding van de cabinebemanning  (20)

 

 

Afgifte van het cabinebemanningsattest  (21)

 

 

Gebruik van EFB-toepassingen type B

 (22)

 

Permanente luchtwaardigheid

 (23)

 

Overige  (24)

 

 

 

 

.

3)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

ORO.FC.100 wordt als volgt gewijzigd:

i)

Het volgende punt f) wordt ingevoegd:

“f)

Specifieke eisen voor helikoptervluchten

Als de helikopter door een bemanning van twee piloten wordt bestuurd, moet elke piloot:

1)

houder zijn van een certificaat van voltooiing van een cursus inzake de onderlinge samenwerking van de bemanning (MCC) bij de besturing van helikopters overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1178/2011, of

2)

ten minste 500 uur vliegervaring hebben als piloot met meerpilootbediening.”;

ii)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

Het cockpitbemanningslid mag tijdens de vlucht bij de uitvoering van zijn of haar taken als piloot worden afgelost door een ander voldoende gekwalificeerd cockpitbemanningslid.”;

b)

punt ORO.FC.105 wordt vervangen door:

ORO.FC.105   Aanwijzing als gezagvoerder/commandant

a)

In overeenstemming met punt 8.6 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1139 wijst de exploitant onder de cockpitbemanning één piloot, die als gezagvoerder is gekwalificeerd overeenkomstig bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011, aan als gezagvoerder of, voor commerciële vluchtuitvoeringen, commandant.

b)

De exploitant wijst een cockpitbemanningslid alleen aan als gezagvoerder/commandant als al het volgende van toepassing is:

1)

het cockpitbemanningslid beschikt over het in het vluchthandboek gespecificeerde minimale ervaringsniveau;

2)

het cockpitbemanningslid beschikt over passende kennis van de te vliegen route of het gebied en van de te gebruiken luchtvaartterreinen, met inbegrip van uitwijkluchtvaartterreinen, faciliteiten en te volgen procedures;

3)

in het geval van meerpilootbediening, het cockpitbemanningslid heeft een gezagvoerderscursus van de exploitant voltooid voor de overstap van tweede piloot naar gezagvoerder/gezagvoerder.

c)

In het geval van commerciële activiteiten met vleugelvliegtuigen en helikopters moet de gezagvoerder/commandant of de piloot aan wie de vluchtuitvoering kan worden gedelegeerd, een basisopleiding hebben gevolgd met betrekking tot de te vliegen route of het gebied, de te gebruiken luchtvaartterreinen en faciliteiten en de te volgen procedures en moet hij die kennis als volgt onderhouden:

1)

De geldigheid van de kennis van een luchtvaartterrein wordt onderhouden door ten minste één keer in een periode van twaalf maanden op dat luchtvaartterrein te vliegen.

2)

De kennis over een route of gebied wordt onderhouden door ten minste één keer in een periode van 36 maanden op die route of in het betrokken gebied te vliegen. Daarnaast is een herhalingsopleiding met betrekking tot route- of gebiedskennis vereist als de piloot binnen die periode van 36 maanden gedurende twaalf maanden niet op die route of in dat gebied heeft gevlogen.

d)

Onverminderd punt c) mag, in het geval van VFR-vluchten overdag met vleugelvliegtuigen en helikopters van prestatieklassen B en C, vertrouwdmakingsopleiding van de route en luchtvaartterreinen worden vervangen door vertrouwdmakingsopleiding van het gebied.”;

c)

punt ORO.FC.125 wordt vervangen door:

“ORO.FC.125   Verschillenopleiding, vertrouwdmakingsopleiding en opleiding op het gebied van apparatuur en procedures

a)

Cockpitbemanningsleden dienen een verschillen- of vertrouwdmakingsopleiding te volgen wanneer dit vereist is op grond van bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011.

b)

Cockpitbemanningsleden moeten een opleiding over uitrusting en procedures volgen als uitrusting of procedures worden gewijzigd waarvoor aanvullende kennis is vereist over typen of varianten waarmee op dit moment wordt gevlogen.

c)

In het vluchthandboek moet worden aangegeven wanneer dergelijke verschillentraining, vertrouwdmakingsopleiding of opleiding op het gebied van uitrusting of procedures vereist is.”;

d)

in ORO.FC.130 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Ieder cockpitbemanningslid dient jaarlijks periodieke opleiding in de lucht en op de grond te volgen die van belang is voor het type of de variant alsmede de uitrusting van het luchtvaartuig waarmee hij/zij vliegt, met inbegrip van opleiding betreffende de locatie en het gebruik van de nood- en veiligheidsuitrusting aan boord.”;

e)

punt ORO.FC.140 wordt vervangen door:

“ORO.FC.140   Vluchten met meer dan één type of variant

a)

Cockpitbemanningsleden die met meerdere typen of varianten van luchtvaartuigen vliegen, moeten voldoen aan de vereisten die in dit subdeel zijn vastgelegd voor ieder type of iedere variant, tenzij voor de relevante typen of varianten vrijstellingen betreffende de vereisten voor opleiding, toetsing en recente ervaring zijn gedefinieerd in het verplichte gedeelte van de gegevens betreffende operationele geschiktheid die zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 748/2012.

b)

De exploitant mag groepen van éénmotorige helikoptertypen definiëren. Een vaardigheidstest van de exploitant voor één type is geldig voor alle andere typen binnen de groep indien de twee volgende voorwaarden zijn vervuld:

1)

de groep omvat hetzij alleen éénmotorige turbinehelikopters waarmee VFR-vluchten worden uitgevoerd, hetzij alleen éénmotorige zuigerhelikopters waarmee VFR-vluchten worden uitgevoerd;

2)

voor commerciële vluchtuitvoeringen worden per type binnen een cyclus van 3 jaar ten minste twee vaardigheidstest van de exploitant uitgevoerd.

c)

Voor gespecialiseerde vluchtuitvoeringen kunnen elementen van de opleiding op het luchtvaartuig/FSTD en de vaardigheidstest van de exploitant die betrekking hebben op de relevante aspecten van de gespecialiseerde taak en die niet aan het type of de groep van typen gerelateerd zijn, op basis van een door de exploitant uitgevoerde risicobeoordeling in aanmerking worden genomen voor andere groepen of typen.

d)

Voor vluchtuitvoeringen op meer dan één helikoptertype of -variant die voor het verrichten van voldoende vergelijkbare vluchtuitvoeringen worden gebruikt, valideert elke lijntest, indien lijntesten worden afgewisseld tussen typen of varianten, opnieuw de lijntest voor de andere typen of varianten van helikopters.

e)

In het vluchthandboek moeten relevante procedures en alle operationele beperkingen worden vastgelegd voor het vliegen met meer dan één type of variant.”;

f)

ORO.FC.145 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten c) en d) worden vervangen door:

“c)

In het geval van commerciële luchtvervoersactiviteiten moeten opleidings- en toetsingsprogramma’s, inclusief syllabi en het gebruik van middelen om het programma uit te voeren, zoals individuele vluchtsimulatoren (FSTD’s) en andere opleidingshulpmiddelen, door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

d)

De FSTD die wordt gebruikt om aan de eisen van dit subdeel te voldoen moet worden gekwalificeerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1178/2011 en moet, voor zover praktisch uitvoerbaar, het door de exploitant gebruikte luchtvaartuig nabootsen. Verschillen tussen de FSTD en het luchtvaartuig moeten worden beschreven en behandeld door middel van voorlichting of opleiding, voor zover passend.”;

ii)

de volgende punten f) en g) worden toegevoegd:

“f)

De exploitant dient toezicht te houden op de geldigheid van elke periodieke opleiding en toetsing.

g)

De in dit subdeel vereiste geldigheidsperiode wordt berekend vanaf het einde van de maand waarin de ervaring, de opleiding of de toetsing is voltooid.”;

g)

ORO.FC.146 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

In het geval van opleiding, toetsing en beoordeling van vluchten en vluchtsimulaties dient het personeel dat de opleiding en toetsing of beoordeling uitvoert, gekwalificeerd te zijn overeenkomstig bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011. Bovendien dient het personeel dat opleiding geeft en toetsingen uitvoert met het oog op gespecialiseerde vluchtuitvoeringen, voldoende gekwalificeerd te zijn voor de betrokken vluchtuitvoeringen.”;

ii)

punt d) wordt vervangen door:

“d)

Onverminderd punt b) mag de lijnbeoordeling van de bekwaamheid worden uitgevoerd door een passend gekwalificeerde door de exploitant aangewezen commandant die genormaliseerd is op het gebied van EBT-concepten en de beoordeling van competenties (lijnbeoordelaar).”;

iii)

de volgende punten e), f), g) en h) worden toegevoegd:

“e)

Onverminderd punt b) mogen de opleiding op het luchtvaartuig/FSTD en de vaardigheidstest van de exploitant worden afgenomen door een voldoende gekwalificeerde commandant die houder is van een FI/TRI/SFI-certificaat en door de exploitant is aangewezen voor een van de volgende activiteiten:

1)

commerciële luchtvervoersactiviteiten met helikopters die voldoen aan de criteria van ORO.FC.005 b) 2);

2)

commerciële luchtvervoersactiviteiten met andere dan complexe motoraangedreven helikopters overdag en op routes die worden gevlogen op basis van visuele oriëntatiepunten;

3)

commerciële luchtvervoersactiviteiten met vliegtuigen van prestatieklasse B die niet voldoen aan de criteria van ORO.FC.005 b) 1).

f)

Onverminderd punt b) mogen de opleiding op het luchtvaartuig/FSTD en het afleggen van de bekwaamheids-/vaardigheidstest van de exploitant worden afgenomen door een voldoende gekwalificeerde gezagvoerder/commandant die door de exploitant is aangewezen voor een van de volgende activiteiten:

1)

gespecialiseerde vluchtuitvoeringen;

2)

Commerciële luchtvervoersactiviteiten met vliegtuigen die voldoen aan de criteria van ORO.FC.005 b) 2).

g)

Onverminderd punt b) mag de lijntest worden uitgevoerd door een daartoe gekwalificeerde commandant die door de exploitant is aangewezen.

h)

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de krachtens de punten e) tot en met g) aangewezen personen.”;

h)

in ORO.FC.200 wordt punt d) vervangen door:

“d)

Specifieke eisen voor helikoptervluchten

Voor alle vluchtuitvoeringen met helikopters met een maximale operationele passagiersconfiguratie (MOPSC) van meer dan 19 en voor vluchtuitvoeringen onder IFR met helikopters met een MOPSC van meer dan 9 moet de cockpitbemanning uit ten minste twee piloten bestaan.”;

i)

ORO.FC.202 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de aanhef wordt vervangen door:

“Voor IFR- of nachtvluchten met een minimale cockpitbemanning van één piloot, moet aan het volgende worden voldaan:”;

ii)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

MET OPZET BLANCO GELATEN”;

j)

ORO.FC.220 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

Wanneer een cockpitbemanningslid begonnen is aan een conversiecursus, mag deze persoon geen vluchten meer uitvoeren op een ander(e) type/klasse tot hij die cursus voltooid of beëindigd heeft. Cockpitbemanningsleden die alleen met vliegtuigen van prestatieklasse B vliegen, mogen tijdens conversiecursussen worden toegewezen aan vluchten op andere typen vliegtuigen van prestatieklasse B voor zover dat noodzakelijk is om de exploitatie te handhaven. Bemanningsleden mogen aan eenmotorige helikopters worden toegewezen tijdens een conversiecursus op een eenmotorige helikopter, voor zover dat geen impact heeft op de opleiding.”;

ii)

het volgende punt f) wordt toegevoegd:

“f)

Als de exploitant door operationele omstandigheden, zoals de aanvraag van een nieuw AOC of de uitbreiding van de vloot met een nieuwe type luchtvaartuig, niet aan de eisen van punt d) kan voldoen, mag hij een specifieke conversiecursus ontwikkelen, die tijdelijk voor een beperkt aantal piloten wordt gebruikt.”;

k)

ORO.FC.230 wordt vervangen door:

“ORO.FC.230   Periodieke opleiding en controle

a)   Ieder cockpitbemanningslid dient periodieke opleiding te volgen en toetsing te ondergaan die relevant is voor het type of de variant alsmede de uitrusting van het luchtvaartuig waarmee wordt gevlogen.

b)   Vaardigheidstest van de exploitant

1)

Elk lid van de cockpitbemanning legt vaardigheidstests af als lid van een normale bemanning.

2)

De vaardigheidstest van de exploitant wordt uitgevoerd zonder externe visuele referentie als het cockpitbemanningslid met de uitvoering van IFR-vluchten wordt belast.

3)

De maatschappijvaardigheidstest is zes kalendermaanden geldig. Voor VFR-vluchten overdag met vliegtuigen van prestatieklasse B die worden uitgevoerd tijdens seizoenen die niet langer dan acht opeenvolgende maanden duren, is één vaardigheidstest van de exploitant voldoende. De vaardigheidstest moet worden afgelegd alvorens met de uitvoering van commerciële vluchten te beginnen.

c)   Lijntest

Elk cockpitbemanningslid dient een lijntest af te leggen op het luchtvaartuig. De lijntest is twaalf kalendermaanden geldig.

d)   Opleiding in het gebruik van nood- en veiligheidsuitrusting en toetsing daarvan

Elk cockpitbemanningslid dient periodieke opleiding te volgen en toetsing te ondergaan betreffende de plaats en het gebruik van alle nood- en veiligheidsuitrusting aan boord van het luchtvaartuig. De opleiding en toetsing aangaande nood- en veiligheidsuitrusting is twaalf kalendermaanden geldig.

e)   CRM-opleiding

1)

In alle passende fasen van de periodieke opleiding moeten elementen van CRM worden opgenomen.

2)

Elk cockpitbemanningslid dient een specifieke modulaire CRM-opleiding te volgen. Alle belangrijke onderwerpen van CRM-opleiding moeten worden behandeld in de vorm van modulaire opleidingssessies die zo gelijk mogelijk worden verdeeld over iedere periode van drie jaar.

f)   Elk cockpitbemanningslid moet ten minste iedere twaalf kalendermaanden opleiding in de lucht en op de grond volgen in een vluchtsimulator of een luchtvaartuig of een combinatie van beide.”;

l)

ORO.FC.235 wordt vervangen door:

ORO.FC.235   Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken – vliegtuigen

a)

Gezagvoerders die voor hun werkzaamheden vanuit beide stoelen moeten werken en de taken van de tweede piloot uitvoeren, of gezagvoerders die opleiding- of toetsingstaken moeten uitvoeren, dienen aanvullende opleiding te volgen en toetsing te ondergaan om te waarborgen dat zij de relevante normale, abnormale en noodprocedures vanaf beide stoelen kunnen uitvoeren. Die opleiding en toetsing moeten worden gespecificeerd in het vluchthandboek. De toetsing mag samen met de in ORO.FC.230 b) voorgeschreven bekwaamheidsproef van de exploitant worden uitgevoerd, of in het volgens ORO.FC.231 voorgeschreven EBT-programma.

b)

De aanvullende opleiding en toetsing moet ten minste het volgende omvatten:

1)

een motorstoring tijdens de start;

2)

een nadering en doorstart met één uitgevallen motor, en

3)

een landing met één uitgevallen motor.

c)

De geldigheidstermijn bedraagt twaalf kalendermaanden. Voor exploitanten met een goedgekeurd EBT-programma wordt de geldigheid bepaald door de beoordelings- en opleidingsonderwerpen overeenkomstig ORO.FC.232.

d)

Wanneer op de stoel van de tweede bestuurder wordt gevlogen, moeten de in ORO.FC.230 voorgeschreven toetsing of de volgens ORO.FC.231 vereiste beoordeling en training voor vluchten op de stoel van de gezagvoerder bovendien geldig en actueel zijn.

e)

De piloot die de gezagvoerder aflost, dient, gelijktijdig met de in ORO.FC.230 b) voorgeschreven vaardigheidstests van de exploitant of de door ORO.FC.231 vereiste beoordeling en opleiding, vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures die normaliter niet tot zijn of haar verantwoordelijkheden zouden behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn, mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd.

f)

De piloot die in de stoel van de gezagvoerder zit en niet als gezagvoerder optreedt, dient, naast de vaardigheidstests van de exploitant als voorgeschreven in ORO.FC.230 b) of de beoordeling en opleiding als vereist in ORO.FR.231, vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures die tot de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder als toezichthoudende piloot behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn, mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd.”;

m)

het volgende punt ORO.FC.236 wordt ingevoegd:

“ORO.FC.236   Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken – helikopters

a)

Helikopterpiloten die voor hun werkzaamheden vanuit beide stoelen moeten werken, moeten aanvullende opleiding volgen en toetsing ondergaan om te waarborgen dat zij de relevante normale, abnormale en noodprocedures vanaf beide stoelen kunnen uitvoeren. De geldigheidstermijn van die kwalificatie bedraagt 12 kalendermaanden.

b)

Huidige FI’s of TRI’s van het desbetreffende type worden geacht te voldoen aan de eis van punt a) indien zij de voorbije zes maanden op dat type en op de helikopter een FI of TRI-activiteit hebben verricht.”;

n)

ORO.FC.240 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt b) wordt vervangen door:

“b)

MET OPZET BLANCO GELATEN”;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

Het bepaalde onder a) geldt niet voor vluchten met vliegtuigen van prestatieklasse B wanneer alleen VFR-vluchten overdag worden uitgevoerd met klassen vliegtuigen met zuigermotoren die bestemd zijn voor één piloot.”;

o)

ORO.FC.A.245 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

De vliegtuigexploitant met relevante ervaring mag een of meer opleidings- en toetsingseisen voor cockpitbemanning vervangen door een alternatief opleidings- en kwalificatieprogramma dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd:

1)

SPA.LVO.120 betreffende opleiding en kwalificaties van cockpitbemanning;

2)

ORO.FC.220 betreffende conversieopleiding en -toetsing;

3)

ORO.FC.125 betreffende verschillenopleiding, vertrouwdmakingsopleiding en opleiding op het gebied van uitrusting en procedures

4)

ORO.FC.205 betreffende de gezagvoerderscursus;

5)

ORO.FC.230 betreffende periodieke opleiding en toetsing; en

6)

ORO.FC.240 betreffende vluchten met meer dan één type of variant.”;

ii)

de punten d) en e) worden vervangen door:

“d)

Elk cockpitbemanningslid dient, naast de in de punten ORO.FC.230 en FCL.060 van bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 vereiste controles, ook een lijngeoriënteerde evaluatie (LOE) te ondergaan in een vluchtsimulator. De lijngeoriënteerde evaluatie is 12 kalendermaanden geldig. De lijngeoriënteerde evaluatie wordt ingevuld als de twee volgende voorwaarden vervuld zijn:

1)

de syllabus van de LOE is ingevuld, en

2)

het cockpitbemanningslid heeft een aanvaardbaar prestatieniveau aangetoond.

e)

Na twee jaar exploitatie met een goedgekeurd alternatief opleidings- en kwalificatieprogramma mag de exploitant, met de goedkeuring van de bevoegde autoriteit, de geldigheidstermijnen van de toetsen als bedoeld in punt ORO.FC.230 als volgt verlengen:

1)

vaardigheidstest van de exploitant tot 12 kalendermaanden.

2)

lijntoets tot 24 kalendermaanden.

3)

toets betreffende nood- en veiligheidsuitrusting tot 24 kalendermaanden.”;

iii)

de volgende punten f) en g) worden toegevoegd:

“f)

Elk cockpitbemanningslid dient een specifieke modulaire CRM-opleiding te volgen. Alle belangrijke onderwerpen van CRM-opleiding moeten worden behandeld in de vorm van modulaire opleidingssessies die zo gelijk mogelijk worden verdeeld over iedere periode van drie jaar.

g)

Het ATQP-programma omvat voor elk cockpitbemanningslid 48 uur op een FSTD, gelijkmatig gespreid over een driejarig programma. De exploitant mag het aantal FSTD-uren verminderen, tot ten minste 36 uur, mits hij aantoont dat het bereikte veiligheidsniveau gelijkwaardig is aan dat van het programma dat het ATQP overeenkomstig punt a) mag vervangen.”;

p)

in ORO.FC.H.250 wordt punt a) 1) vervangen door:

“a)

Houders van een CPL(H) (helikopter) mogen alleen optreden als gezagvoerder bij commerciële vluchtuitvoeringen met een helikopter met één piloot als:

1)

bij vluchten onder instrumentvliegvoorschriften (IFR), zij ten minste 700 vlieguren ervaring op helikopters hebben, waaronder 300 uur als gezagvoerder. De totale vliegtijd op helikopters moet 100 uur onder IFR omvatten. Van die 100 uur mag maximaal 50 uur bestaan uit instrumenttijd op een FFS(H) niveau B of FTD van kwalificatieniveau 3 of hoger die gekwalificeerd is voor instrumentopleiding. De 300 uur als gezagvoerder mogen worden vervangen door uren als tweede piloot van een bemanning die bestaat uit meer dan één piloot, zoals voorgeschreven in het vluchthandboek, met dien verstande dat elke 2 uren als tweede piloot overeenkomen met 1 uur als gezagvoerder;”;

q)

de volgende punten ORO.FC.320 en ORO.FC.325 worden ingevoegd vóór punt ORO.FC.330:

ORO.FC.320   Conversieopleiding en -toetsing

De conversiecursus van de exploitant moet een vaardigheidstest van de exploitant omvatten.

ORO.FC.325   Opleiding en toetsing op het gebied van uitrusting en procedures

Indien een cockpitbemanningslid een opleiding in uitrusting en procedures volgt waarvoor opleiding op een geschikte FSTD of het luchtvaartuig vereist is, met betrekking tot standaardvluchtuitvoeringsprocedures in verband met een gespecialiseerde vluchtuitvoering, moet het cockpitbemanningslid een vaardigheidstest van de exploitant afleggen.”;

r)

ORO.FC.330 wordt vervangen door:

ORO.FC.330   Periodieke opleiding en toetsing — vaardigheidstest van de exploitant

a)

Elk cockpitbemanningslid moet periodieke opleiding volgen en vaardigheidstests van de exploitant afleggen. In het geval van gespecialiseerde vluchtuitvoeringen moeten die periodieke opleiding en toetsing betrekking hebben op de relevante aspecten in verband met de in het vluchthandboek beschreven gespecialiseerde taken.

b)

Er moet gepaste aandacht worden besteed aan IFR- en nachtvluchten.

c)

De vaardigheidstest van de exploitant is twaalf kalendermaanden geldig.”;

s)

Aanhangsel I wordt vervangen door:

“Aanhangsel I

VERKLARING

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie inzake vluchtuitvoering

Exploitant

Naam:

Plaats waar de exploitant zijn hoofdvestiging heeft of, als hij geen hoofdvestiging heeft, plaats waar de exploitant is gevestigd of verblijft en plaats waar de vluchtuitvoeringen worden aangestuurd:

Naam en contactgegevens van de verantwoordelijke manager:

Exploitatie van het luchtvaartuig

Startdatum van exploitatie en de datum waarop de wijziging van toepassing wordt:

Informatie over het luchtvaartuig, de vluchtuitvoering en de organisatie voor het beheer van de permanente luchtwaardigheid  (25):

Type(n) luchtvaartuig(en), registratie(s) en hoofdbasis:

Fabrikant-serienummer (MSN) van het luchtvaartuig  (26)

Type luchtvaartuig

Registratie van het luchtvaartuig  (27)

Hoofdbasis

Soort(en) vluchtuitvoering  (28)

Verantwoordelijke organisatie voor het beheer van de permanente luchtwaardigheid  (29)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Voor bepaalde activiteiten moet de exploitant vooraf een goedkeuring  (30) of specifieke goedkeuring  (31) verkrijgen alvorens die activiteiten uit te voeren.

Indien van toepassing, details van verkregen goedkeuringen. Voeg de lijst van specifieke goedkeuringen toe. Dit omvat:

specifieke goedkeuringen die door een derde land zijn verleend, indien van toepassing;

naam van de met operationele kredieten uitgevoerde activiteiten (bv. EFVS 200, SA CAT I enz.).

Indien van toepassing, details van de verkregen goedkeuringen voor gespecialiseerde activiteiten (indien van toepassing, vergunningen bijvoegen).

Indien van toepassing, lijst van alternatieve wijzen van naleving (AltMoC) met verwijzing naar de gerelateerde AMC’s die zij vervangen (AltMoC bijvoegen).

Verklaringen

De exploitant voldoet en blijft voldoen aan de essentiële eisen van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad en aan de eisen van Verordening (EU) nr. 965/2012.

De documentatie betreffende het managementsysteem, inclusief het vluchthandboek, voldoet aan de eisen van bijlage III (deel-ORO), bijlage V (deel-SPA), bijlage VI (deel-NCC) of bijlage VIII (deel-SPO) bij Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie en alle vluchten worden uitgevoerd in overeenstemming met de bepalingen van het vluchthandboek als voorgeschreven in punt ORO.GEN.110 b) van deel-ORO.

Voor alle geëxploiteerde luchtvaartuigen moeten de volgende documenten beschikbaar zijn:

een geldig luchtwaardigheidscertificaat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie of, voor in een derde land geregistreerde luchtvaartuigen, overeenkomstig ICAO-bijlage 8, en

indien gebruikt voor SPO-activiteiten, een geldige leaseovereenkomst overeenkomstig ORO.SPO.100.

Alle cockpitbemanningsleden bezitten een vergunning overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 zoals vereist volgens punt ORO.FC.100 c) van deel-ORO, en alle cabinebemanningsleden, indien van toepassing, zijn opgeleid overeenkomstig subdeel CC van deel-ORO.

(Indien van toepassing)

De exploitant leeft een erkende industriële norm na en levert daarvan bewijs.

Referentie van de norm:

Certificeringsorgaan:

Datum van de laatste nalevingscontrole:

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle wijzigingen van omstandigheden die gevolgen hebben voor zijn naleving van de in bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1139 vastgestelde essentiële eisen en van de eisen van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie zoals vermeld in deze verklaring aan de bevoegde autoriteit, en van alle wijzigingen van de informatie in de AltMoc-lijsten die zijn opgenomen in deze verklaring of er als bijlage aan zijn toegevoegd, zoals vereist bij ORO.GEN.120 a) van deel-ORO.

De exploitant bevestigt dat de in deze verklaring verstrekte informatie juist is.

Datum, naam en handtekening van de verantwoordelijke manager

4)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

CAT.GEN.MPA.100 wordt vervangen door:

CAT.GEN.MPA.100   Verantwoordelijkheden van de bemanning

a)

Bemanningsleden zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van hun taken die:

1)

verband houden met de veiligheid van het luchtvaartuig en de inzittenden, en

2)

zijn omschreven in de aanwijzingen en procedures die in het vluchthandboek zijn vastgelegd.

b)

De bemanningsleden dienen:

1)

aan de gezagvoerder melding te maken van elke storing of slechte werking die, of elk falen of defect dat, volgens het bemanningslid de luchtwaardigheid of veilige werking van het luchtvaartuig of de noodsystemen nadelig zou kunnen beïnvloeden, voor zover dat nog niet is gemeld door een ander bemanningslid;

2)

de gezagvoerder in kennis te stellen van elk incident dat de veiligheid in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen, voor zover dat nog niet is gemeld door een ander bemanningslid;

3)

te voldoen aan de relevante eisen van de programma’s voor voorvallenmelding van de exploitant;

4)

alle toepasselijke beperkingen van vlieg- en diensttijden en rustverplichtingen na te leven die gelden voor hun activiteiten;

5)

bij het verrichten van taken voor meerdere exploitanten:

i)

hun individuele registers bij te houden met betrekking tot vlieg- en diensttijden en rustperioden waarnaar wordt verwezen in de toepasselijke eisen inzake vlieg- en diensttijden;

ii)

iedere exploitant de gegevens te verstrekken die nodig zijn om activiteiten te plannen overeenkomstig de toepasselijke eisen inzake vlieg- en diensttijden; en

iii)

elke exploitant de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor vluchtuitvoeringen op meer dan één type of variant.

c)

De bemanningsleden mogen geen werkzaamheden verrichten aan boord van een luchtvaartuig:

1)

wanneer zij onder invloed verkeren van psychoactieve stoffen of wanneer zij onbekwaam zijn om hun werkzaamheden te verrichten wegens verwondingen, vermoeidheid, medicatie, ziekte of soortgelijke redenen;

2)

tot een redelijke termijn is verstreken na diepzeeduiken of na het geven van bloed;

3)

indien zij niet aan de toepasselijke medische eisen voldoen;

4)

indien zij op enigerlei wijze twijfelen of zij in staat zijn de hun opgedragen taken te verrichten, of

5)

als zij weten of vermoeden dat zij vermoeid zijn, zoals beschreven in bijlage V, punt 7.5, bij Verordening (EU) 2018/1139, of zich zodanig ziek voelen dat de vliegveiligheid in gevaar kan komen.”;

b)

het volgende punt CAT.OP.MPA.101 wordt ingevoegd:

CAT.OP.MPA.101   Controle van de hoogtemeter en instellingen

a)

De exploitant stelt procedures vast voor de controle van hoogtemeters vóór elk vertrek.

b)

De exploitant stelt voor alle fasen van de vlucht procedures vast voor de instellingen van de hoogtemeter, rekening houdend met de procedures die zijn vastgesteld door de staat van het luchtvaartterrein of het luchtruim, indien van toepassing.”;

c)

CAT.OP.MPA.107 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.107   Geschikt luchtvaartterrein

De exploitant beschouwt een luchtvaartterrein als geschikt indien het op het verwachte moment van gebruik beschikbaar is en uitgerust is met noodzakelijke diensten zoals luchtverkeersdiensten, voldoende licht, communicatie, meteorologische rapporten, navigatiehulpmiddelen en noodhulpdiensten.”;

d)

CAT.OP.MPA.110 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.110   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen

a)

De exploitant dient vluchtuitvoeringsminima vast te stellen voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein dat hij voornemens is te gebruiken om de scheiding te waarborgen tussen het luchtvaartuig enerzijds en het terrein en obstakels anderzijds en ter beperking van het risico van verlies van visuele referenties tijdens het zichtvluchtsegment van instrumentnaderingen.

b)

Bij de methode die wordt gebruikt om vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen vast te stellen, moet rekening worden gehouden met alle volgende elementen:

1)

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2)

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie, verwerving van visuele referenties en/of controle van het vliegpad tijdens de start, nadering, landing en afgebroken nadering;

3)

alle in het vlieghandboek (AFM) vermelde voorwaarden of beperkingen;

4)

de relevante operationele ervaring van de exploitant;

5)

de afmetingen en kenmerken van de banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) die voor gebruik in aanmerking komen;

6)

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen en infrastructuur;

7)

de laagste hindernisvrije altitude/hoogte (OCA/H) voor de instrumentnaderingsprocedures (IAP);

8)

de obstakels in de gebieden voor het wegklimmen en de noodzakelijke ruimtemarges;

9)

de samenstelling van de cockpitbemanning, hun vaardigheden en hun ervaring;

10)

de IAP;

11)

de kenmerken van het luchtvaartterrein en de beschikbare luchtvaartnavigatiediensten (ANS);

12)

alle minima die door de staat van het luchtvaartterrein kunnen worden opgelegd;

13)

de in de activiteitenspecificaties voorgeschreven voorwaarden, met inbegrip van eventuele specifieke goedkeuringen voor slechtzichtvluchten (LVO) of vluchtuitvoeringen met operationele credits;

14)

niet-standaardkenmerken van het luchtvaartterrein, de IAP of het milieu.

c)

De exploitant specificeert in het vluchthandboek op welke wijze de start- en landingsminima voor het luchtvaartterrein worden bepaald.

d)

De door de exploitant gebruikte methode om vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein vast te stellen en alle wijzigingen van die methode moeten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit.”;

e)

CAT.OP.MPA.115 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.115   Vluchttechniek voor nadering — vleugelvliegtuigen

a)

Alle naderingen moeten worden gevlogen als gestabiliseerde naderingen, tenzij de bevoegde autoriteit anderszins goedkeuring heeft gegeven voor een bepaalde nadering op een bepaalde baan.

b)

De techniek eindnadering met continue daling (CDFA) wordt gebruikt voor alle niet-precisienaderingen (NPA), behalve voor specifieke banen waarvoor de bevoegde autoriteit een andere vluchttechniek heeft goedgekeurd.”;

f)

de punten CAT.OP.MPA.245 en CAT.OP.MPA.246 worden vervangen door:

CAT.OP.MPA.245   Meteorologische omstandigheden — alle luchtvaartuigen

a)

Op IFR-vluchten mag de gezagvoerder pas:

1)

aan de vlucht beginnen, of

2)

verder vliegen dan het punt vanaf waar een herzien ATS-vliegplan geldt indien het vliegplan tijdens de vlucht wordt gewijzigd,

wanneer informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat de verwachte meteorologische omstandigheden op het moment van aankomst op het bestemmingsluchtvaartterrein en/of de uitwijkluchtvaartterreinen gelijk zijn aan of beter zijn dan de planningsminima.

b)

Op IFR-vluchten mag de gezagvoerder pas doorvliegen naar het geplande bestemmingsluchtvaartterrein wanneer uit de meest recente beschikbare informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden op de bestemming, of ten minste op één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming, op de verwachte aankomsttijd gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke start- en landingsminima voor dit luchtvaartterrein.

c)

Op VFR-vluchten mag de gezagvoerder alleen aan de vlucht beginnen wanneer uit de desbetreffende weerberichten en/of -verwachtingen blijkt dat de meteorologische omstandigheden langs het deel van de route dat onder VFR wordt gevlogen, op het toepasselijke tijdstip minstens aan de VFR-grenzen voldoen.

CAT.OP.MPA.246   Meteorologische omstandigheden — vleugelvliegtuigen

Naast CAT.OP.MPA.245 mag de gezagvoerder op IFR-vluchten met vleugelvliegtuigen alleen verder vliegen dan:

a)

het beslissingspunt waarop de procedure voor verminderde brandstof/energie (RCF) voor onvoorziene omstandigheden wordt toegepast, of

b)

het uiterste omkeerpunt bij toepassing van de procedure voor geïsoleerde luchtvaartterreinen,

wanneer informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat de verwachte meteorologische omstandigheden op het moment van aankomst op het bestemmingsluchtvaartterrein en/of de uitwijkluchtvaartterreinen gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke start- en landingsminima voor het luchtvaartterrein.”;

g)

in CAT.OP.MPA.247 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Op VFR-vluchten over water waarbij geen land in zicht is, mag de gezagvoerder alleen aan de start beginnen wanneer uit de desbetreffende meteorologische rapporten en/of verwachtingen blijkt dat de wolkenbasis zich overdag boven 600 ft of ’s nachts boven 1 200 ft bevindt.”;

h)

CAT.OP.MPA.265 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.265   Startomstandigheden

Vóór aanvang van de start dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

of de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of exploitatiegebied en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige start en een veilig vertrek niet in de weg staan; en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen consistent zijn met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

i)

CAT.OP.MPA.300 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.300   Omstandigheden bij nadering en landing

Vóór aanvang van de nadering dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

of, gelet op de prestatiegegevens in het vluchthandboek, de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of het exploitatiegebied en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige nadering, landing, of doorstart niet in de weg staan, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen consistent zijn met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele vliegtuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

j)

CAT.OP.MPA.305 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.305   Inzetten en voortzetten van de nadering

a)

Voor vleugelvliegtuigen mag een instrumentnadering niet worden voorgezet als het gemelde zicht (VIS) of de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop het vliegtuig zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het eindnaderingssegment (FAS) als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

b)

Voor helikopters mag een instrumentnadering niet worden voorgezet als de gemelde RVR minder dan 550 m bedraagt en de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop de helikopter zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het FAS als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

c)

Indien de vereiste visuele referentie niet is vastgesteld, moet een afgebroken nadering op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.

d)

Indien de vereiste visuele referentie na de DA/H of MDA/H niet wordt gehandhaafd, moet onmiddellijk een doorstart worden uitgevoerd.

e)

Niettegenstaande punt a) mag de instrumentnadering worden voortgezet tot de DA/H of MDA/H indien er geen RVR is gerapporteerd en het gemelde VIS lager is dan het toepasselijke minimum maar het geconverteerd meteorologisch zicht (CMV) gelijk is aan of groter is dan het toepasselijke minimum.”;

k)

CAT.OP.MPA.310 wordt vervangen door:

CAT.OP.MPA.310   Operationele procedures — drempeloverschrijdingshoogte — vleugelvliegtuigen

De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures vast om te garanderen dat een vliegtuig waarmee een 3D-instrumentnadering wordt uitgevoerd de baandrempel met een veilige marge overschrijdt en zich daarbij in de landingsconfiguratie en -stand bevindt.”;

l)

het volgende punt CAT.OP.MPA.312 wordt ingevoegd:

“CAT.OP.MPA.312   EFVS 200-vluchtuitvoeringen

a)

Een exploitant die voornemens is EFVS 200-vluchtuitvoeringen te verrichten, dient zorgt ervoor te zorgen dat:

1)

het luchtvaartuig is gecertificeerd voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen;

2)

alleen voor EFVS-vluchtuitvoeringen geschikte start- en landingsbanen, FATO- en instrumentnaderingsprocedures (IAP) worden gebruikt;

3)

de cockpitbemanningsleden bekwaam zijn om de geplande vluchtuitvoering uit te voeren, en dat een opleidings- en toetsingsprogramma wordt opgesteld voor de cockpitbemanningsleden en de relevante personeelsleden die bij de voorbereiding van de vlucht zijn betrokken;

4)

operationele procedures worden vastgesteld;

5)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in de minimumuitrustingslijst (MEL);

6)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in het onderhoudsprogramma;

7)

er veiligheidsbeoordelingen worden uitgevoerd en prestatie-indicatoren worden vastgesteld om het veiligheidsniveau van de vluchtuitvoering te monitoren, en

8)

bij de vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van het gebruikte systeem.

b)

De exploitant mag geen EFVS 200-vluchtuitvoeringen verrichten bij het uitvoeren van LVO’s.

c)

Onverminderd punt a) 1) mag de exploitant EVS gebruiken die voldoen aan de minimumcriteria om EFVS 200-vluchtuitvoeringen te verrichten, mits dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.”.

5)

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

a)

De titel van subdeel E wordt vervangen door: “Slechtzichtvluchten (LVO’s) en vluchtuitvoeringen met operationele credits”;

b)

SPA.LVO.100 wordt vervangen door:

“SPA.LVO.100   Slechtzichtvluchten en vluchtuitvoeringen met operationele credits

De exploitant mag de volgende vluchtuitvoeringen alleen verrichten indien zij door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd:

a)

starts met zichtbaarheidsomstandigheden van minder dan 400 m RVR;

b)

instrumentnaderingen onder slechtzichtomstandigheden, en

c)

vluchtuitvoeringen met operationele credits, met uitzondering van EFVS 200-vluchtuitvoeringen, waarvoor geen specifieke goedkeuring vereist is.”;

c)

SPA.LVO.105 wordt vervangen door:

“SPA.LVO.105   Specifieke goedkeuringscriteria

Om overeenkomstig SPA.LVO.100 een specifieke goedkeuring te krijgen, moet de exploitant aantonen dat:

a)

voor slechtzichtnaderingen, LVTO-vluchtuitvoeringen in een RVR van minder dan 125 m en vluchtuitvoeringen met operationele credits, dat het luchtvaartuig gecertificeerd is voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen;

b)

de cockpitbemanningsleden bekwaam zijn om de geplande vluchtuitvoering uit te voeren, en dat overeenkomstig SPA.LVO.120 een opleidings- en toetsingsprogramma wordt opgesteld voor de cockpitbemanningsleden en de relevante personeelsleden die bij de voorbereiding van de vlucht zijn betrokken;

c)

er operationele procedures voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen zijn vastgesteld;

d)

alle relevante wijzigingen in de minimumuitrustingslijst (MEL) zijn aangebracht;

e)

alle relevante wijzigingen in het onderhoudsprogramma zijn aangebracht;

f)

er procedures zijn vastgesteld om te waarborgen dat luchtvaartterreinen, met inbegrip van instrumentvliegprocedures, geschikt zijn voor de geplande vluchtuitvoeringen, overeenkomstig SPA.LVO.110, en

g)

voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd en prestatie-indicatoren zijn vastgesteld om het veiligheidsniveau te bewaken.”;

d)

SPA.LVO.110 wordt vervangen door:

“SPA.LVO.110   Eisen in verband met het luchtvaartterrein, met inbegrip van instrumentvliegprocedures

De exploitant zorgt ervoor dat voor LVO’s en vluchtuitvoeringen met operationele credits alleen gebruik wordt gemaakt van luchtvaartterreinen, met inbegrip van instrumentvliegprocedures, die geschikt zijn voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen.”;

e)

punt SPA.LVO.115 wordt geschrapt;

f)

SPA.LVO.120 wordt vervangen door:

“SPA.LVO.120   Kwalificaties van de cockpitbemanning

a)

De exploitant zorgt ervoor dat de cockpitbemanning bekwaam is om de geplande vluchtuitvoeringen te verrichten.

b)

De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitbemanningslid met succes een opleiding en toetsing heeft voltooid voor alle typen LVO’s en vluchtuitvoeringen met operationele credits waarvoor goedkeuring is verleend. Deze opleiding en toetsing moeten:

1)

een basisopleiding en periodieke opleiding omvatten;

2)

normale, abnormale en noodprocedures bestrijken;

3)

zijn afgestemd op het soort technologie dat bij de beoogde vluchtuitvoeringen wordt gebruikt, en

4)

rekening houden met de risico’s van menselijke factoren die met de voorgenomen activiteiten gepaard gaan.

c)

De exploitant houdt registers bij van de opleiding en kwalificaties van de cockpitbemanningsleden.

d)

De opleiding en toetsing worden verzorgd door naar behoren gekwalificeerd personeel. In het geval van opleiding en toetsing van vluchten en vluchtsimulatie moet het personeel dat de opleiding verstrekt en de toetsing uitvoert, gekwalificeerd zijn overeenkomstig bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011.”;

g)

in SPA.NVIS.120 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Vluchten mogen niet worden uitgevoerd onder de weerminima voor het type vluchtuitvoering dat wordt verricht.”;

h)

in SPA.HOFO.120 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Onshore-uitwijkluchtvaartterrein van bestemming. Onverminderd CAT.OP.MPA.192, NCC.OP.152 en SPO.OP.151 hoeft de gezagvoerder/commandant geen uitwijkluchtvaartterrein van bestemming in het navigatieplan te specificeren voor vluchten van een offshorelocatie naar een luchtvaartterrein van bestemming aan land als er een toereikende noodplanning is om een veilige terugkeer vanaf offshorelocaties te waarborgen.”;

i)

SPA.HOFO.125 wordt vervangen door:

SPA.HOFO.125   Standaardprocedures voor offshorenaderingen (OSAP)

a)

De exploitant stelt procedures vast om ervoor te zorgen dat standaardprocedures voor offshorenaderingen (OSAP) alleen worden gevolgd indien:

1)

de helikopter in is staat navigatie- en realtime-informatie over de hindernisomgeving te verstrekken in verband met de hindernisvrije hoogte, en

2)

hetzij:

i)

de minimumdalingshoogte (MDH) wordt bepaald aan de hand van een radiohoogtemeter of een apparaat dat gelijkwaardige prestaties levert; hetzij

ii)

de minimumdalingsaltitude (MDA) wordt toegepast en een passende marge omvat.

b)

Als de exploitant OSAP’s volgt ten opzichte van boortorens of vaartuigen op doorvaart, moet de vlucht met meerpilootbediening worden uitgevoerd.

c)

Het beslissingsbereik moet voldoende ruimte bieden om afstand te houden tot hindernissen in de afgebroken nadering van een bestemming waarvoor een OSAP is gepland.

d)

De nadering mag na het beslissingsbereik of onder de minimumdalingshoogte (MDA/H) alleen worden voortgezet als er een visueel referentiepunt op de bestemming is vastgesteld.

e)

Voor vluchten met één piloot moeten de MDA/H en het beslissingsbereik met gepaste stappen worden verhoogd.

f)

Als een OSAP wordt uitgevoerd naar een niet-bewegende offshore-locatie (bv. een vaste installatie of een afgemeerd vaartuig) en het navigatiesysteem een betrouwbare GNSS-positie van de locatie bevat, wordt het GNSS- of gebiedsnavigatiesysteem gebruikt om de veiligheid van de OSAP te verhogen.

g)

De exploitant neemt OSAP’s op in zijn basisopleiding en de periodieke opleidings- en toetsingsprogramma’s.”;

j)

Het volgende subdeel N wordt toegevoegd:

“SUBDEEL N

POINT-IN-SPACE NADERINGEN EN VERTREKKEN MET HELIKOPTERS MET VERLAAGDE VFR-MINIMA (PINS-VFR)

SPA.PINS-VFR.100   Point-in-Spacenaderingen (PinS) met helikopters en vertrekken met verminderde VFR-minima

a)

De exploitant mag alleen beperkte VFR-exploitatieminima gebruiken als hij daarvoor een goedkeuring van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

b)

Beperkte VFR-vluchtuitvoeringsminima zijn alleen van toepassing op helikoptervluchten die een segment omvatten dat onder IFR wordt gevlogen, en alleen in één van de volgende gevallen:

1)

het segment van de vlucht dat onder VFR wordt gevlogen, volgt onmiddellijk op een PinS-nadering met een helikopter met de bedoeling te landen op een nabijgelegen helihaven of vluchtuitvoeringslocatie;

2)

het segment van de vlucht dat onder VFR wordt gevlogen, volgt onmiddellijk op een PinS-nadering met een helikopter met het oog op het uitvoeren van takeloperaties op een nabijgelegen HEC- of HHO-locatie;

3)

het segment van de vlucht dat onder VFR wordt gevlogen, is een vertrek met de bedoeling op een nabijgelegen vaste locatie voor eerste vertrek over te schakelen op IFR.

c)

De exploitant dient vluchtuitvoeringsprocedures vast te stellen die van toepassing zijn op vluchten met beperkte VFR-vluchtuitvoeringsminima.

d)

De exploitant zorgt ervoor dat de cockpitbemanningsleden ervaring hebben met en zijn opgeleid om te vliegen met beperkte VFR-vluchtuitvoeringsminima.”.

6)

Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt NCC.OP.101 wordt ingevoegd:

NCC.OP.101   Controle van de hoogtemeter en instellingen

a)

De exploitant stelt procedures vast voor de controle van hoogtemeters vóór elk vertrek.

b)

De exploitant stelt voor alle fasen van de vlucht procedures vast voor de instellingen van de hoogtemeter, rekening houdend met de procedures die zijn vastgesteld door de staat van het luchtvaartterrein of het luchtruim, indien van toepassing.”;

b)

NCC.OP.110 wordt vervangen door:

NCC.OP.110   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen – algemeen

a)

De exploitant dient vluchtuitvoeringsminima vast te stellen voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein dat hij voornemens is te gebruiken om de scheiding te waarborgen tussen het luchtvaartuig enerzijds en het terrein en obstakels anderzijds en ter beperking van het risico van verlies van visuele referenties tijdens het zichtvluchtsegment van instrumentnaderingen.

b)

Bij de methode die wordt gebruikt om vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen vast te stellen, moet rekening worden gehouden met alle volgende elementen:

1)

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2)

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie, verwerving van visuele referenties en/of controle van het vliegpad tijdens de start, nadering, landing en afgebroken nadering;

3)

alle in het vlieghandboek (AFM) vermelde voorwaarden of beperkingen;

4)

de afmetingen en kenmerken van de banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) die voor gebruik in aanmerking komen;

5)

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen en infrastructuur;

6)

de laagste hindernisvrije altitude/hoogte (OCA/H) voor de instrumentnaderingsprocedures (IAP);

7)

de obstakels in de gebieden voor het wegklimmen en de noodzakelijke ruimtemarges;

8)

niet-standaardkenmerken van het luchtvaartterrein, de IAP of het milieu;

9)

de samenstelling van de cockpitbemanning, hun vaardigheden en hun ervaring;

10)

de IAP;

11)

de kenmerken van het luchtvaartterrein en de beschikbare luchtvaartnavigatiediensten (ANS);

12)

alle minima die door de staat van het luchtvaartterrein kunnen worden opgelegd;

13)

de voorwaarden als voorgeschreven in eventuele specifieke goedkeuringen voor slechtzichtvluchten (LVO) of vluchtuitvoeringen met operationele credits. en

14)

de relevante operationele ervaring van de exploitant.

c)

De exploitant specificeert in het vluchthandboek op welke wijze de start- en landingsminima voor het luchtvaartterrein worden bepaald.”;

c)

punt NCC.OP.111 wordt geschrapt;

d)

NCC.OP.112 wordt vervangen door:

NCC.OP.112   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vliegtuigen

a)

De minimumdalingshoogte voor circuitnaderingen met vliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1)

de gepubliceerde minimumdalingshoogte voor circuitvluchten met de desbetreffende categorie vliegtuigen;

2)

de uit tabel 1 afgeleide minimumcircuitvluchthoogte, of

3)

de DH/MDH van de vorige IAP.

b)

Het minimumzicht voor circuitnaderingen met vleugelvliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:

1)

het circuitvluchtzicht voor de desbetreffende categorie vliegtuigen, indien bekendgemaakt, of

2)

het uit tabel 1 afgeleide minimumzicht.

Tabel 1

MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vleugelvliegtuigen

 

Categorie vleugelvliegtuigen

A

B

C

D

MDH (ft)

400

500

600

700

Minimale VIS (m)

1 500

1 600

2 400

3 600 ”;

e)

In punt NCC.OP.145 wordt punt b) vervangen door:

“b)

Alvorens een vlucht te beginnen, raadpleegt de gezagvoerder alle beschikbare meteorologische informatie die relevant is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht volgens instrumentvliegregels (IFR-vlucht), omvat:

1)

een studie van de beschikbare actuele meteorologische rapporten en voorspellingen; en

2)

de planning van een alternatieve actie in het geval de vlucht wegens meteorologische omstandigheden niet volgens planning kan worden uitgevoerd.”;

f)

de volgende punten NCC.OP.147 en NCC.OP.148 worden ingevoegd:

NCC.OP.147   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vliegtuigen

Een luchtvaartterrein wordt niet als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming gespecificeerd tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een beschikbare instrumentnadering met een beslissingshoogte van minder dan 250 ft,

1)

een wolkenbasis op ten minste 200 ft boven de DH of MDH voor een instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m en 800 m boven de minima voor instrumentnadering (RVR/VIS), of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een instrumentnadering met een DH of MDH van 250 ft of meer,

1)

een wolkenbasis op ten minste 400 ft boven de DH of MDH voor een instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 3 000 m, of

c)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder instrumentnaderingsprocedure,

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft boven en de minimale veilige IFR-hoogte, en

2)

een zicht van ten minste 5 000 m.

NCC.OP.148   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

De exploitant selecteert een luchtvaartterrein slechts als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming als de beschikbare actuele meteorologische informatie, voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een instrumentnaderingsprocedure (IAP):

1)

een wolkenbasis op ten minste 200 ft boven de DH of MDH voor een IAP, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ’s nachts, of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder IAP:

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft of de minimale veilige IFR-hoogte — waarbij de grootste waarde van toepassing is, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ‘s nachts.”;

g)

in NCC.OP.150 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van vertrek met gunstige weersomstandigheden als de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein van vertrek gelijk zijn aan of slechter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein of als het om andere redenen niet mogelijk zou zijn terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek.”;

h)

in NCC.OP.180 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens zichtvliegregels (VFR) alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels (VFR).

b)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein.”;

i)

NCC.OP.195 wordt vervangen door:

NCC.OP.195   Startomstandigheden — vliegtuigen en helikopters

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:

a)

of de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige start en een veilig vertrek niet in de weg staan, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen consistent zijn met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele vliegtuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

j)

NCC.OP.225 wordt vervangen door:

NCC.OP.225   Naderings- en landingsprocedures — vliegtuigen en helikopters

Vóór aanvang van de nadering dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

of, gelet op de prestatiegegevens in het vluchthandboek, de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de exploitatielocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige nadering, landing, of doorstart, niet in de weg zullen staan, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen consistent zijn met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele vliegtuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig; en

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

k)

punt NCC.OP.230 wordt vervangen door:

NCC.OP.230   Begin en voortzetting van de nadering

a)

Voor vleugelvliegtuigen mag een instrumentnadering niet worden voorgezet als het gemelde zicht (VIS) of de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop het vliegtuig zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het eindnaderingssegment (FAS) als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

b)

Voor helikopters mag een instrumentnadering niet worden voorgezet als de gemelde RVR minder dan 550 m bedraagt en de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop de helikopter zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het FAS als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

c)

Indien de vereiste visuele referentie niet is vastgesteld, moet een afgebroken nadering op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.

d)

Indien de vereiste visuele referentie na de DA/H of MDA/H niet wordt gehandhaafd, moet onmiddellijk een doorstart worden uitgevoerd.

e)

Niettegenstaande punt a) mag de instrumentnadering worden voortgezet tot de DA/H of MDA/H indien er geen RVR is gerapporteerd en het gemelde VIS lager is dan het toepasselijke minimum, maar het geconverteerd meteorologisch zicht (CMV) gelijk is aan of groter is dan het toepasselijke minimum.

f)

Onverminderd de punten a) en b) mag de instrumentnadering, als er geen intentie is om te landen, worden voortgezet tot de DA/H of de MDA/H. Een afgebroken nadering moet op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.”;

l)

het volgende punt NCC.OP.235 wordt toegevoegd:

NCC.OP.235   EFVS 200-vluchtuitvoeringen

a)

Een exploitant die voornemens is EFVS 200-vluchtuitvoeringen met operationele credits en zonder specifieke goedkeuring te verrichten, dient ervoor te zorgen dat:

1)

het luchtvaartuig is gecertificeerd voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen;

2)

alleen voor EFVS-vluchtuitvoeringen geschikte start- en landingsbanen, FATO's en IAP’s worden gebruikt;

3)

de cockpitbemanningsleden bekwaam zijn om de geplande vluchtuitvoering te verrichten, en dat een opleidings- en toetsingsprogramma wordt opgesteld voor de cockpitbemanningsleden en de relevante personeelsleden die bij de voorbereiding van de vlucht zijn betrokken;

4)

operationele procedures worden vastgesteld;

5)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in de minimumuitrustingslijst (MEL);

6)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in het onderhoudsprogramma;

7)

er veiligheidsbeoordelingen worden uitgevoerd en prestatie-indicatoren worden vastgesteld om het veiligheidsniveau van de vluchtuitvoering te monitoren; en

8)

bij de vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van het gebruikte systeem.

b)

De exploitant mag geen EFVS 200-vluchtuitvoeringen verrichten tijdens LVO’s.

c)

Onverminderd punt a) 1) mag de exploitant EVS gebruiken die voldoen aan de minimumcriteria om EFVS 200-vluchtuitvoeringen te verrichten, mits dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.”.

7)

Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt NCO.OP.101 wordt ingevoegd:

NCO.OP.101   Controle van de hoogtemeter en instellingen

a)

De gezagvoerder controleert vóór elk vertrek of de hoogtemeter correct functioneert.

b)

De gezagvoerder gebruikt geschikte hoogtemeterinstellingen voor alle fasen van de vlucht, rekening houdend met alle procedures die door de staat van het luchtvaartterrein of het luchtruim zijn voorgeschreven.”;

b)

punt NCO.OP.105 wordt geschrapt;

c)

de punten NCO.OP.110, NCO.OP.111 en NCO.OP.112 worden vervangen door:

NCO.OP.110   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

Voor vluchten op basis van instrumentvliegregels (IFR) dient de gezagvoerder vluchtuitvoeringsminima vast te stellen voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein dat hij voornemens is te gebruiken om de scheiding te waarborgen tussen het luchtvaartuig en het terrein en obstakels en om het risico van verlies van visuele referenties tijdens het segment met vlucht op zicht van instrumentnaderingen te beperken.

b)

Bij de vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen moet rekening worden gehouden met de volgende elementen, voor zover relevant:

1)

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2)

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie, verwerving van visuele referenties en/of controle van het vliegpad tijdens de start, nadering, landing en afgebroken nadering;

3)

alle in het vlieghandboek (AFM) vermelde voorwaarden of beperkingen;

4)

de afmetingen en kenmerken van de banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) die voor gebruik in aanmerking komen;

5)

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen en infrastructuur;

6)

de laagste hindernisvrije hoogte (OCA/H) voor de instrumentnaderingsprocedures (IAP), indien vastgesteld;

7)

de obstakels in de gebieden voor het wegklimmen en de ruimtemarges;

8)

de bekwaamheid en relevante operationele ervaring van de gezagvoerder;

9)

de IAP, indien vastgesteld;

10)

de kenmerken en het type van de beschikbare luchtvaartnavigatiediensten (ANS);

11)

alle minima die door de staat van het luchtvaartterrein kunnen worden opgelegd;

12)

de voorwaarden als voorgeschreven in eventuele specifieke goedkeuringen voor slechtzichtvluchten (LVO) of vluchtuitvoeringen met operationele credits.

NCO.OP.111   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — 2D- en 3D-naderingen

a)

De beslissingshoogte (DH) die moet worden gebruikt voor een 3D-nadering of een 2D-nadering waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling (Continuous descent final approach, CDFA), mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1)

de laagste hindernisvrije hoogte (OCH) voor de luchtvaartuigcategorie;

2)

de gepubliceerde DH of minimumdalingshoogte (MDH) van de naderingsprocedure, indien van toepassing;

3)

het in tabel 1 vermelde systeemminimum;

4)

de in het vlieghandboek of een gelijkwaardig document vermelde minimumbeslissingshoogte, indien vermeld.

b)

De MDH voor een 2D-nadering zonder CDFA-techniek mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1)

de laagste hindernisvrije hoogte voor de luchtvaartuigcategorie;

2)

de bekendgemaakte MDH voor de naderingsprocedure, voor zover van toepassing;

3)

het in tabel 1 vermelde systeemminimum, of

4)

de in het vlieghandboek vermelde minimumdalingshoogte, indien vermeld.

Tabel 1

Systeemminima

Faciliteit

Laagste DH/MDH (ft)

ILS/MLS/ GLS

200

GNSS/SBAS (LPV)

200

Precisienaderingsradar (PAR)

200

GNSS/SBAS (LP)

250

GNSS (LNAV)

250

GNSS/Baro-VNAV (LNAV/VNAV)

250

PinS-nadering met een helikopter

250

LOC met of zonder DME

250

SRA (eindigend op ½ zeemijl)

250

SRA (eindigend op 1 zeemijl)

300

SRA (eindigend op 2 zeemijl of meer)

350

VOR

300

VOR/DME

250

NDB

350

NDB/DME

300

VDF

350

NCO.OP.112   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vleugelvliegtuigen

a)

De minimumdalingshoogte voor circuitnaderingen met vliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1)

de gepubliceerde hindernisvrije hoogte voor circuitvluchten met de desbetreffende categorie vleugelvliegtuigen;

2)

de uit tabel 1 afgeleide minimumcircuitvluchthoogte, of

3)

de DH/MDH van de vorige IAP.

b)

Het minimumzicht voor circuitnaderingen met vleugelvliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:

1)

het circuitvluchtzicht voor de desbetreffende categorie vliegtuigen, indien bekendgemaakt, of

2)

het uit tabel 1 afgeleide minimumzicht.

Tabel 1

MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vleugelvliegtuigen

 

Categorie vleugelvliegtuigen

A

B

C

D

MDH (ft)

400

500

600

700

Minimale VIS (m)

1 500

1 500

2 400

3 600 ”;

d)

In punt NCO.OP.135 wordt punt b) vervangen door:

“b)

Alvorens een vlucht te beginnen, raadpleegt de gezagvoerder alle beschikbare meteorologische informatie die relevant is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht volgens instrumentvliegregels (IFR-vlucht), omvat:

1)

een studie van de beschikbare actuele meteorologische rapporten en voorspellingen; en

2)

de planning van een alternatieve actie in het geval de vlucht wegens meteorologische omstandigheden niet volgens planning kan worden uitgevoerd.”;

e)

de punten NCO.OP.140, NCO.OP.141 en NCO.OP.142 worden vervangen door:

NCO.OP.140   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vleugelvliegtuigen

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan ten minste één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming, tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de bestemming voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, of vanaf het werkelijke vertrektijdstip tot 1 uur na de geschatte aankomsttijd, indien dit korter is, aangeeft dat de wolkenbasis zich op ten minste 1 000 ft boven de DH/MDH bevindt voor een beschikbare instrumentnaderingsprocedure (IAP) en dat het zicht ten minste 5 000 m bedraagt.

NCO.OP.141   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan ten minste één bestemmingsuitwijkhaven van bestemming, tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de bestemming voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, of vanaf het werkelijke vertrektijdstip tot 1 uur na de geschatte aankomsttijd, indien dit korter is, aangeeft dat de wolkenbasis zich ten minste 1 000 ft boven de DH/MDH bevindt voor een beschikbaar IAP en dat het zicht ten minste 3 000 m bedraagt.

NCO.OP.142   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming— instrumentnaderingen

De gezagvoerder selecteert een luchtvaartterrein alleen als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming als:

a)

er een IAP beschikbaar is die niet op GNSS steunt, hetzij op het bestemmingsluchtvaartterrein, hetzij op een uitwijkluchtvaartterrein van bestemming, of

b)

indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

1)

de GNSS-boordapparatuur is geschikt voor het SBAS;

2)

het bestemmingsluchtvaartterrein, elk uitwijkluchtvaartterrein van bestemming en de route daartussen liggen binnen het door het SBAS bestreken gebied;

3)

ABAS zal naar verwachting beschikbaar zijn in geval van onverwachte onbeschikbaarheid van het SBAS;

4)

er is een IAP geselecteerd (op het bestemmingsluchtvaartterrein of het uitwijkluchtvaartterrein van bestemming) die niet afhankelijk is van de beschikbaarheid van het SBAS;

5)

een passende noodmaatregel maakt het mogelijk de vlucht veilig te voltooien indien GNSS niet beschikbaar is.”;

f)

de volgende punten NCO.OP.143 en NCO.OP.144 worden ingevoegd:

NCO.OP.143   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vleugelvliegtuigen

Een luchtvaartterrein wordt niet als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming gespecificeerd tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een beschikbare instrumentnadering met een beslissingshoogte van minder dan 250 ft,

1)

de wolkenbasis bevindt zich op ten minste 200 ft boven de DH of MDH voor instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m, of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een instrumentnadering met een DH of MDH van 250 ft of meer,

1)

een wolkenbasis op ten minste 400 ft boven de DH of MDH voor een instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 3 000 m, of

c)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder een IAP:

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft boven en de minimale veilige IFR-hoogte, en

2)

een zicht van ten minste 5 000 m.

NCO.OP.144   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

Een luchtvaartterrein wordt niet als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming gespecificeerd tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een IAP:

1)

de wolkenbasis bevindt zich minstens 200 ft boven de DH of MDH voor een IAP;

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ’s nachts, of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder IAP:

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft boven en de minimale veilige IFR-hoogte, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ‘s nachts.”;

g)

in NCO.OP.160 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens zichtvliegregels (VFR) alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels (VFR).

b)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein.”;

h)

punt NCO.OP.175 wordt vervangen door:

NCO.OP.175   Startomstandigheden — vleugelvliegtuigen en helikopters

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:

a)

volgens de beschikbare informatie wordt veilig starten en vertrekken niet verhinderd door de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en door de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen zijn consistent met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

i)

de punten NCO.OP.205 en NCO.OP.206 worden vervangen door:

NCO.OP.205   Omstandigheden bij nadering en landing — vliegtuigen

Vóór aanvang van de nadering om te landen, dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

volgens de beschikbare informatie zullen de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan geen belemmering vormen voor een veilige nadering, landing of afgebroken nadering; en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen zijn consistent met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig, en

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.

NCO.OP.206   Omstandigheden bij nadering en landing — helikopters

Vóór aanvang van de nadering om te landen, dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

volgens de beschikbare informatie zullen de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van het te gebruiken gebied voor eindnadering en opstijgen (FATO) geen belemmering vormen voor een veilige nadering, landing of afgebroken nadering; en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen zijn consistent met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

j)

punt NCO.OP.210 wordt vervangen door:

NCO.OP.210   Begin en voortzetting van de nadering — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

Als de controle-RVR voor de landingsbaan lager is dan 550 m (of een lagere waarde die is vastgesteld overeenkomstig een goedkeuring krachtens SPA.LVO), mag een instrumentnadering niet worden voortgezet:

1)

onder het punt waarop het luchtvaartuig zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het eindnaderingssegment als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

b)

Indien de vereiste visuele referentie niet is vastgesteld, moet een afgebroken nadering op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.

c)

Indien de vereiste visuele referentie na de DA/H of MDA/H niet wordt gehandhaafd, moet onmiddellijk een doorstart worden uitgevoerd.”.

8)

Bijlage VIII wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt SPO.OP.101 wordt ingevoegd:

SPO.OP.101   Controle van de hoogtemeter en instellingen

a)

De exploitant stelt procedures vast voor de controle van de hoogtemeter vóór elk vertrek.

b)

De exploitant stelt voor alle fasen van de vlucht procedures vast voor de instellingen van de hoogtemeter, rekening houdend met de procedures die zijn vastgesteld door de staat van het luchtvaartterrein of het luchtruim, indien van toepassing.”;

b)

SPO.OP.110 wordt vervangen door:

SPO.OP.110   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

De exploitant dient vluchtuitvoeringsminima vast te stellen voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein dat hij voornemens is te gebruiken om de scheiding te waarborgen tussen het luchtvaartuig enerzijds en het terrein en obstakels anderzijds en ter beperking van het risico van verlies van visuele referenties tijdens het zichtvluchtsegment van instrumentnaderingen.

b)

Bij de methode die wordt gebruikt om vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen vast te stellen, moet rekening worden gehouden met alle volgende elementen:

1)

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2)

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie, verwerving van visuele referenties en/of controle van het vliegpad tijdens de start, nadering, landing en afgebroken nadering;

3)

alle in het vlieghandboek (AFM) vermelde voorwaarden of beperkingen;

4)

de afmetingen en kenmerken van de banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) die voor gebruik in aanmerking komen;

5)

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen en infrastructuur;

6)

de laagste hindernisvrije altitude/hoogte (OCA/H) voor de instrumentnaderingsprocedures (IAP);

7)

de obstakels in de gebieden voor het wegklimmen en de noodzakelijke ruimtemarges;

8)

niet-standaardkenmerken van het luchtvaartterrein, de IAP of de plaatselijke omgeving;

9)

de samenstelling van de cockpitbemanning, hun vaardigheden en hun ervaring;

10)

de IAP;

11)

de kenmerken van het luchtvaartterrein en de beschikbare luchtvaartnavigatiediensten (ANS);

12)

alle minima die door de staat van het luchtvaartterrein kunnen worden opgelegd;

13)

de voorwaarden als voorgeschreven in eventuele specifieke goedkeuringen voor slechtzichtvluchten (LVO) of vluchtuitvoeringen met operationele credits, en

14)

de relevante operationele ervaring van de exploitant.

c)

De exploitant specificeert in het vluchthandboek op welke wijze de start- en landingsminima voor het luchtvaartterrein worden bepaald.”;

c)

punt SPO.OP.111 wordt geschrapt;

d)

SPO.OP.112 wordt vervangen door:

SPO.OP.112   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vliegtuigen

a)

De minimumdalingshoogte (MDH) voor circuitnaderingen met vliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1)

de gepubliceerde hindernisvrije hoogte voor circuitvluchten met de desbetreffende categorie vleugelvliegtuigen;

2)

de uit tabel 1 afgeleide minimumcircuitvluchthoogte, of

3)

de beslissingshoogte (DH)/MDH van de vorige IAP.

b)

Het minimumzicht voor circuitnaderingen met vleugelvliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:

1)

het circuitvluchtzicht voor de desbetreffende categorie vliegtuigen, indien bekendgemaakt, of

2)

het uit tabel 1 afgeleide minimumzicht.

Tabel 1

MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vleugelvliegtuigen

 

Categorie vleugelvliegtuigen

A

B

C

D

MDH (ft)

400

500

600

700

Minimale VIS (m)

1 500

1 600

2 400

3 600 ”

e)

In punt SPO.OP.140 wordt punt b) vervangen door:

“b)

Alvorens een vlucht te beginnen, raadpleegt de gezagvoerder alle beschikbare meteorologische informatie die relevant is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht volgens instrumentvliegregels (IFR-vlucht), omvat:

1)

een studie van de beschikbare actuele meteorologische rapporten en voorspellingen, en

2)

de planning van een alternatieve actie in het geval de vlucht wegens meteorologische omstandigheden niet volgens planning kan worden uitgevoerd.”;

f)

de volgende punten SPO.OP.143 en SPO.OP.144 worden ingevoegd:

SPO.OP.143   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vleugelvliegtuigen

Een luchtvaartterrein wordt niet als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming gespecificeerd tenzij de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een beschikbare instrumentnadering met een beslissingshoogte van minder dan 250 ft,

1)

een wolkenbasis op ten minste 200 ft boven de DH of MDH voor een instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m en 800 m boven de minima voor instrumentnadering (RVR/VIS), of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een instrumentnadering met een DH of MDH van 250 ft of meer,

1)

een wolkenbasis op ten minste 400 ft boven de DH of MDH voor een instrumentnadering, en

2)

een zicht van ten minste 3 000 m, of

c)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder instrumentnaderingsprocedure,

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft boven en de minimale veilige IFR-hoogte, en

2)

een zicht van ten minste 5 000 m.

SPO.OP.144   Planningsminima voor uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

De exploitant selecteert een luchtvaartterrein slechts als uitwijkluchtvaartterrein van bestemming als de beschikbare actuele meteorologische informatie voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, of vanaf de werkelijke vertrektijd tot 1 uur na de verwachte aankomsttijd, afhankelijk van welke periode het kortst is, het volgende aangeeft:

a)

voor een uitwijkluchtvaartterrein met een IAP:

1)

een wolkenbasis op ten minste 200 ft boven de DH of MDH voor een IAP, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ’s nachts, of

b)

voor een uitwijkluchtvaartterrein zonder IAP:

1)

een wolkenbasis op ten minste 2 000 ft of de minimale veilige IFR-hoogte, waarbij de grootste waarde van toepassing is, en

2)

een zicht van ten minste 1 500 m overdag of 3 000 m ‘s nachts.”;

g)

in SPO.OP.145 wordt punt a) vervangen door:

“a)

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van vertrek met gunstige weersomstandigheden als de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein van vertrek gelijk zijn aan of slechter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein of als het om andere redenen niet mogelijk zou zijn terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek.”;

h)

in SPO.OP.170 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens zichtvliegregels (VFR) alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels (VFR).

b)

De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein.”;

i)

SPO.OP.180 wordt vervangen door:

SPO.OP.180   Startomstandigheden — vliegtuigen en helikopters

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:

a)

of de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige start en een veilig vertrek niet in de weg staan, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen zijn consistent met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

j)

SPO.OP.210 wordt vervangen door:

SPO.OP.210   Naderings- en landingsprocedures — vliegtuigen en helikopters

Vóór aanvang van de nadering dient de gezagvoerder zich te vergewissen van het volgende:

a)

of, gelet op de prestatiegegevens in het vluchthandboek, de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein of de exploitatielocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen een veilige nadering, landing, of doorstart, niet in de weg zullen staan, en

b)

de geselecteerde vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen zijn consistent met al het volgende:

1)

de operationele gronduitrusting;

2)

de operationele luchtvaartuigsystemen;

3)

de prestaties van het luchtvaartuig;

4)

de kwalificaties van de cockpitbemanning.”;

k)

SPO.OP.215 wordt vervangen door:

SPO.OP.215   Inzetten en voortzetten van de nadering

a)

Voor vleugelvliegtuigen mag een instrumentnadering niet worden voortgezet als het gemelde zicht (VIS) of de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop het vliegtuig zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het eindnaderingssegment (FAS) als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

b)

Voor helikopters mag een instrumentnadering niet worden voortgezet als de gemelde RVR minder dan 550 m bedraagt en de controle-RVR voor de te gebruiken landingsbaan lager liggen dan het toepasselijke minimum:

1)

onder het punt waarop de helikopter zich 1 000 ft boven de hoogteligging van het luchtvaartterrein bevindt, of

2)

in het FAS als de DH of MDH meer dan 1 000 ft bedraagt.

c)

Indien de vereiste visuele referentie niet is vastgesteld, moet een afgebroken nadering op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.

d)

Indien de vereiste visuele referentie na de DA/H of MDA/H niet wordt gehandhaafd, moet onmiddellijk een doorstart worden uitgevoerd.

e)

Niettegenstaande punt a) mag de instrumentnadering worden voortgezet tot de DA/H of MDA/H indien er geen RVR is gerapporteerd en het gemelde VIS lager is maar het geconverteerd meteorologisch zicht (CMV) gelijk is aan of groter is dan het toepasselijke minimum.

f)

Onverminderd de punten a) en b) mag de instrumentnadering, als er geen intentie is om te landen, worden voortgezet tot de DA/H of de MDA/H. Een afgebroken nadering moet op of voor de DA/H of de MDA/H worden uitgevoerd.”;

l)

Het volgende punt SPO.OP.235 wordt toegevoegd:

SPO.OP.235   EFVS 200-vluchtuitvoeringen

a)

Een exploitant die voornemens is EFVS 200-vluchtuitvoeringen met operationele credits en zonder specifieke goedkeuring te verrichten, dient ervoor te zorgen dat:

1)

het luchtvaartuig is gecertificeerd voor de voorgenomen vluchtuitvoeringen;

2)

alleen voor EFVS-vluchtuitvoeringen geschikte start- en landingsbanen, FATO's en IAP’s worden gebruikt;

3)

de cockpitbemanning bekwaam is om de geplande vluchtuitvoering te verrichten, en dat een opleidings- en toetsingsprogramma wordt opgesteld voor de cockpitbemanningsleden en het relevante personeel dat betrokken is bij de voorbereiding van de vlucht;

4)

operationele procedures worden vastgesteld;

5)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in de minimumuitrustingslijst (MEL);

6)

alle relevante informatie wordt gedocumenteerd in het onderhoudsprogramma;

7)

er veiligheidsbeoordelingen worden uitgevoerd en prestatie-indicatoren worden vastgesteld om het veiligheidsniveau van de vluchtuitvoering te monitoren, en

8)

bij de vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van het gebruikte systeem.

b)

De exploitant mag geen EFVS 200-vluchtuitvoeringen verrichten tijdens LVO’s.

c)

Onverminderd punt a) 1) mag de exploitant EVS gebruiken die voldoen aan de minimumcriteria om EFVS 200-vluchtuitvoeringen te verrichten, mits dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.”


(1)  Telefoonnummer van de bevoegde autoriteit, met de landcode; E-mail en fax, indien beschikbaar.

(2)  Het nummer van het air operator certificate (AOC) invullen.

(3)  Geregistreerde naam en handelsnaam (indien verschillend) van de exploitant invullen. Voeg “Dba” (“Doing business as”) toe vóór de handelsnaam.

(4)  Datum van afgifte van de activiteitenspecificaties (dd-mm-jjjj) en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit.

(5)  ICAO-aanduiding van het merk, model en (master)serienummer, indien er een serie is aangewezen, van het luchtvaartuig (bv. Boeing-737-3K2 of Boeing-777-232).

(6)  De registratiekentekens zijn opgenomen in de activiteitenspecificaties of in het vlieghandboek. In het laatste geval moeten de desbetreffende activiteitenspecificaties verwijzen naar de bijbehorende bladzijde in het vlieghandboek. Indien niet alle specifieke erkenningen van toepassing zijn op het luchtvaartuigmodel mogen de registratiekentekens van het luchtvaartuig worden ingevoerd in de kolom voor opmerkingen bij de desbetreffende specifieke erkenning.

(7)  Ander type vervoer (nader te specificeren; bijv. medische noodhulpvluchten).

(8)  Een lijst van de geografische gebieden waar de activiteiten mogen worden verricht (met aanduiding van geografische coördinaten of specifieke routes, vluchtinformatieregio of nationale of regionale grenzen).

(9)  Opsomming van toepasselijke speciale beperkingen (bijv. enkel VFR, enkel overdag enz.).

(10)  Vermeld in deze kolom de meest permissieve criteria voor iedere erkenning of het erkenningstype (met de betreffende criteria).

(11)  Goedgekeurde minimale zichtbare baanlengte voor opstijgen invullen (in meter). Wanneer verschillende erkenningen worden afgegeven, mag één regel per erkenning worden gebruikt.

(12)  Toepasselijke categorie precisienadering invullen: CAT II of CAT III. De minimale RVR invullen in meter en de DH in voet; één regel per naderingscategorie.

(13)  Toepasselijke operationele credits: SA CAT I, SA CAT II, EFVS enz. De minimale RVR invullen in meter en de DH in voet; één regel per operationeel credit.

(14)  Het vakje “N.v.t.” mag alleen worden aangekruist als de maximale wolkenbasis voor het luchtvaartuig lager is dan FL290.

(15)  ETOPS (Extended range operations) is op dit moment alleen van toepassing op tweemotorige vliegtuigen. Het vakje “N.v.t.” mag daarom worden aangekruist als het luchtvaartuigmodel meer of minder dan twee motoren telt.

(16)  De drempelafstand mag ook worden vermeld (in NM), evenals het motortype.

(17)  PBN (Performance-based navigation): één regel per complexe PBN-specifieke goedkeuring (bijv. RNP AR APCH), met passende beperkingen vermeld in de kolommen “Specificaties” en/of “Opmerkingen”. Individuele goedkeuringen van specifieke RNP AR APCH-procedures kunnen worden opgenomen in de activiteitenspecificaties of in het vlieghandboek. In het laatste geval moeten de desbetreffende activiteitenspecificaties verwijzen naar de bijbehorende bladzijde in het vlieghandboek.

(18)  Geef aan of de specifieke erkenning is beperkt tot bepaalde baaneinden en/of luchtvaartterreinen.

(19)  Specifieke combinatie van casco of motor invullen.

(20)  Erkenning voor de verstrekking van de opleiding en examinering die aanvragers van een cabinebemanningsattest moeten voltooien, zoals aangegeven in bijlage V (deel-CC) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011.

(21)  Erkenning voor de afgifte van cabinebemanningsattesten, zoals gespecificeerd in bijlage V (deel-CC) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011.

(22)  De lijst van EFB-toepassingen type B toevoegen, samen met de referentie van de EFB-hardware (voor draagbare EFB's). De lijst staat in de activiteitenspecificaties of in het vlieghandboek. In het laatste geval moeten de desbetreffende activiteitenspecificaties verwijzen naar de bijbehorende bladzijde in het vlieghandboek.

(23)  De naam van de persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor het behoud van de permanente luchtwaardigheid van het luchtvaartuig en een verwijzing naar de regelgeving waarbij die werkzaamheden worden vereist, d.w.z. bijlage I (deel-M), subdeel G, bij Verordening (EU) nr. 1321/2014.

(24)  Overige erkenningen of gegevens kunnen hier worden ingevuld. Gebruik één regel (of een blok met meerdere regels) per toestemming (bijv. korte landingen, steile nadering, beperkte vereiste landingsafstand, helikoptervluchten naar/van een gebied van algemeen belang, helikoptervluchten boven een vijandige omgeving buiten een agglomeratie, helikoptervluchten zonder capaciteit voor een veilige noodlanding, activiteiten met verhoogde dwarshellingshoeken, maximale afstand van een adequaat luchtvaartterrein voor tweemotorige vleugelvliegtuigen zonder ETOPS-erkenning).

EASA-FORMULIER 139 Versie 7”

(25)  Als er in deze verklaring onvoldoende ruimte is voor de vereiste informatie, wordt die opgenomen in een afzonderlijke bijlage. De bijlage moet worden gedateerd en ondertekend.

(26)  Serienummer van de fabrikant.

(27)  Als het luchtvaartuig ook bij een AOC-houder is geregistreerd, gelieve dan het AOC-nummer van die houder te vermelden.

(28)  “Soort(en) vluchtuitvoering” verwijst naar het type vluchten dat met dit luchtvaartuig wordt uitgevoerd, bv. niet-commerciële vluchtuitvoeringen of gespecialiseerde activiteiten zoals luchtfotografie, luchtreclame, vluchten voor nieuwsmedia, televisie- en filmopnames, parachutesprongen, skydiving of onderhoudscontrolevluchten.

(29)  De informatie over de organisatie die verantwoordelijk is voor het beheer van de permanente luchtwaardigheid moet de naam van de organisatie, haar adres en de referentie van de goedkeuring omvatten.

(30)  

a)

vluchtuitvoeringen met een defect aan instrumenten, uitrustingsstukken of onderdelen of gestoorde functies, onder een minimumuitrustingslijst (MEL) (ORO.MLR.105 b), f), en j), NCC.IDE.A.105, NCC.IDE.H.105, SPO.IDE.A.105, en SPO.IDE.H.105).

b)

vluchtuitvoeringen waarvoor een voorafgaande vergunning of goedkeuring vereist is, met inbegrip van alle volgende:

gespecialiseerde vluchtuitvoeringen, “wet lease-in” en “dry lease-in” van in een derde land geregistreerde luchtvaartuigen; (ORO.SPO.100 c));

gespecialiseerde commerciële vluchtuitvoeringen met een hoog risico (ORO.SPO.110);

niet-commerciële vluchtuitvoeringen met luchtvaartuigen met een MOPSC van meer dan 19 die worden uitgevoerd zonder actief lid van de cabinebemanning (ORO.CC.100 d));

gebruik van IFR-exploitatieminima die lager zijn dan die welke door de staat zijn gepubliceerd (NCC.OP.110 en SPO.OP.110);

bijtanken met draaiende motor(en) en/of rotors (NCC.OP.157);

gespecialiseerde vluchtuitvoeringen (SPO) zonder zuurstof op meer dan 10 000 ft (SPO.OP.195).

(31)  vluchtuitvoeringen overeenkomstig bijlage V (deel-SPA) bij Verordening (EU) nr. 965/2012, met inbegrip van de subdelen B “vluchtuitvoeringen op basis van prestatiegebaseerde navigatie (PBN)”, C “activiteiten met minimumprestatiespecificaties op het gebied van navigatie (MNPS)”, D “activiteiten in een luchtruim met verminderde verticale separatieminima (RVSM)”, E “slechtzichtvluchten (LVO) en vluchtuitvoeringen met operationele credits”, G “vervoer van gevaarlijke goederen”, K “offshore-helikopteroperaties” en N “PinS-naderingen en starts van helikopters met verminderde VFR-minima”.


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/57


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2238 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 wat betreft de uitfasering van specifieke gevallen voor sluitseinen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (1), en met name artikel 5, lid 11,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In punt 4.2.2.1.3.2 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie (2) zijn de termijnen vastgesteld waarna de nationale autoriteiten in alle lidstaten verplicht zijn alle goederentreinen met een sluitsein in de vorm van twee reflecterende platen te aanvaarden en niet langer een ander type sluitsein mogen eisen.

(2)

In punt 4.2.2.1.3.2 worden de specifieke gevallen geschetst van verschillende lidstaten, waaronder België, Frankrijk, Portugal en Spanje, die toestemming hadden gekregen om aangemelde nationale voorschriften toe te passen op grond waarvan goederentreinen met twee permanent oplichtende rode lichten moeten zijn uitgerust om op delen van hun spoorwegnet te mogen rijden. Die specifieke gevallen moeten geleidelijk worden opgeheven.

(3)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2026 alle nodige maatregelen nemen om een volledige harmonisatie van de sluitseinen van goederentreinen in de Unie mogelijk te maken, moeten zij periodiek verslag uitbrengen over de uitvoering van de voorgestelde risicobeperkende maatregelen en dringende maatregelen nemen indien afwijkingen van het beoogde plan worden vastgesteld.

(4)

België, Frankrijk, Portugal en Spanje hebben bij de Commissie verslagen ingediend over het gebruik van reflecterende platen, waarin wordt vastgesteld dat er ernstige belemmeringen zijn voor de geplande opheffing op 1 januari 2022 van de nationale voorschriften op de corridors voor goederenvervoer per spoor die zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(5)

Het Spoorwegbureau van de Europese Unie heeft op 29 juni 2021 aanbeveling “TSI REC OPE 422132” ingediend, waarin wordt voorgesteld punt 4.2.2.1.3.2 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 te wijzigen. Op basis van deze aanbeveling en rekening houdend met de bevindingen in de verslagen van de lidstaten, heeft de Commissie de harmonisatiedatums voor reflecterende platen in de Unie herbekeken. Zij is eveneens tot de conclusie gekomen dat een herziening van de specificatie in aanhangsel E van Verordening (EU) nr. 321/2013 van de Commissie (4) op dit moment niet vereist is. De Commissie heeft terdege rekening gehouden met de veiligheids- en capaciteitsaspecten en met de kosten die de overgang naar een geharmoniseerd gebruik van reflecterende platen met zich meebrengt.

(6)

Als gevolg van de bevindingen in de verslagen van België, Frankrijk, Portugal en Spanje, en van de beoordeling van die bevindingen door de Commissie, moet de termijn voor de aanvaarding van goederentreinen die met twee reflecterende platen zijn uitgerust op de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 913/2010 gespecificeerde corridors voor goederenvervoer per spoor, namelijk 1 januari 2022, voor die lidstaten worden uitgesteld.

(7)

Dit besluit doet geen afbreuk aan de lopende werkzaamheden van het Spoorwegbureau van de Europese Unie met het oog op de verdere harmonisatie van het sluitsein en aan de eventuele toekomstige herziening van aanhangsel E van Verordening (EU) nr. 321/2013, die de Commissie kan vaststellen, rekening houdend met de gevolgen voor de veiligheid, capaciteit en kosten.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 51, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/797 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In punt 4.2.2.1.3.2 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 wordt de alinea “Uitfasering” vervangen door:

Uitfasering

Voor de aanvaarding van goederentreinen die zijn uitgerust met twee reflecterende platen gelden de volgende termijnen:

1.

vanaf 1 januari 2022 op de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 913/2010 gespecificeerde corridors voor goederenvervoer per spoor, behoudens de hierna genoemde uitzonderingen op de lijnen waar permanent oplichtende rode lichten een operationele eis zijn om de veiligheid te waarborgen:

a)

1 januari 2026 voor België en Frankrijk;

b)

1 januari 2025 voor Portugal en Spanje;

2.

vanaf 1 januari 2026 op het volledige spoorwegnet van de Europese Unie.

De lidstaten waarop de uitzonderingen van punt 1, a) en b), van toepassing zijn, verstrekken de Commissie uiterlijk op 1 maart 2022 een gedetailleerd actieplan en precieze doelstellingen om ervoor te zorgen dat de eis betreffende rode lichten als sluitsein wordt geschrapt. Deze lidstaten dienen vervolgens om de zes maanden bij de Commissie een verslag in over de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot het gebruik van reflecterende platen op hun netwerk teneinde het gebruik van sluitseinen uiterlijk op 1 januari 2026 te harmoniseren. De belanghebbenden leveren alle nodige input om de lidstaten in staat te stellen hun rapportageverplichting na te komen.

De Commissie brengt aan het in artikel 51 van Richtlijn (EU) 2016/797 bedoelde comité verslag uit over de uitvoering van punt 4.2.2.1.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU (PB L 139 I van 27.5.2019, blz. 5).

(3)  Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22).

(4)  Verordening (EU) nr. 321/2013 van de Commissie van 13 maart 2013 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem “rollend materieel — goederenwagens” van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Beschikking 2006/861/EG (PB L 104 van 12.4.2013, blz. 1).


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/59


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2239 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Opening van het onderzoek

(1)

Op 21 oktober 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (“de basisverordening”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde stalen windmolenmasten (“het onderzochte product”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“het betrokken land” of “de VRC”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een op 9 september 2020 door de European Wind Tower Association (“de klager” of “EWTA”) ingediende klacht. De klacht was ingediend namens de bedrijfstak van de Unie voor stalen windmolenmasten in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Belanghebbenden en opmerkingen bij de opening van het onderzoek

(3)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie belanghebbenden uitgenodigd contact met haar op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de Chinese autoriteiten alsmede de haar bekende gebruikers/importeurs specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd mee te werken.

(4)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures aan te vragen. De Commissie heeft in maart 2021 met drie gebruikers hoorzittingen gehouden.

(5)

De organisatie van Chinese producenten China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic products (Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten, “de CCCME”) stelde in haar opmerkingen over de opening van het onderzoek dat de klager geen zinvolle samenvatting van de in de klacht gebruikte vertrouwelijke informatie heeft verstrekt, vooral met betrekking tot de bijlagen 2.1 tot en met 2.4 bij de klacht. Volgens de CCCME kon zij door het overmatige gebruik van vertrouwelijke gegevens geen goed beeld van de situatie tijdens het onderzoektijdvak krijgen. Zij herhaalde die argumenten in haar opmerkingen en de hoorzitting na de voorlopige fase.

(6)

De Commissie merkte op dat de klager in de respectieve bijlagen slechts bedrijfsspecifieke informatie als vertrouwelijk heeft aangemerkt, zoals de omzet, winst en het productie- en verkoopvolume van elke onderneming die haar gegevens heeft verstrekt voor de voorbereiding van de klacht. De geaggregeerde cijfers van elke indicator werden verstrekt in de openbare versie van de klacht. In tegenstelling tot wat de CCCME aanvoerde, was de informatie in de openbare versie van de klacht dus toereikend voor de CCCME om gedetailleerde opmerkingen te maken over de berekening van de schademarge in de klacht. In antwoord op de opmerkingen van de CCCME heeft EWTA zelf ook aangevoerd dat het in strijd met het belang van de producenten in de Unie was om gedetailleerde informatie, zelfs geïndexeerd, over hun individuele prestaties tijdens de beoordelingsperiode te verstrekken (3). Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

1.3.   Steekproeven

(7)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.

1.3.1.   Steekproef van producenten in de Unie

(8)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. De Commissie stelde de steekproef samen op basis van de productie en de verkoopvolumes in de Unie zoals door de producenten in de Unie gemeld in het kader van het representativiteitsonderzoek voorafgaand aan de opening, daarbij tevens hun geografische locatie in aanmerking nemend. Deze steekproef bestond uit drie producenten in de Unie die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd en die in de openingsfase ongeveer 38 % van de geschatte verkoop- en productievolumes in de Unie van het soortgelijke product voor hun rekening namen. De Commissie heeft de belanghebbenden om opmerkingen ten aanzien van de voorlopige steekproef verzocht. Geen enkele partij heeft opmerkingen ingediend.

(9)

De voorlopige steekproef van drie producenten in de Unie werd derhalve representatief geacht voor de bedrijfstak van de Unie en werd als de definitieve steekproef bevestigd.

(10)

De CCCME en de vereniging voor windenergie in Europa (“WindEurope”) plaatsten ruim na het verstrijken van de uiterste termijn voor het indienen van opmerkingen over de steekproef van de producenten in de Unie vraagtekens bij de representativiteit van de klager. De door beide partijen ingediende opmerkingen konden het besluit over de steekproef van producenten in de Unie niet wijzigen en werden afgewezen.

1.3.2.   Steekproef van importeurs

(11)

Bij de opening van het onderzoek verstrekte één partij, die een niet-verbonden importeur zou zijn, de in het bericht van inleiding gevraagde informatie en stemde zij ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Die partij bleek deel uit te maken van een groep waarvan de voornaamste belangen gelijk zijn aan die van een gebruiker van stalen windmolenmasten. Bijgevolg besloot de Commissie dat een steekproef niet nodig was. Er werden geen opmerkingen over dit besluit ingediend.

1.3.3.   Steekproef van producenten-exporteurs in de VRC

(12)

Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te kunnen stellen, heeft de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie verzocht eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn te identificeren en/of contact met hen op te nemen.

(13)

Zeven producenten uit het betrokken land hebben de verlangde informatie verstrekt en ermee ingestemd in de steekproef te worden opgenomen. Slechts zes van hen voerden tijdens het onderzoektijdvak stalen windmolenmasten uit naar de Unie. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef van drie producenten-exporteurs samengesteld op basis van het grootste representatieve uitvoervolume naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. De voorlopige steekproef bestond uit de ondernemingen Chengxi Shipyard Co., Ltd. (“Chengxi Shipyard”), CS WIND China Co., Ltd. (“CS Wind”), en Suzhou Titan New Energy Technology Co., Ltd. (“Suzhou Titan”). Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werden alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef.

(14)

Eén medewerkende producent-exporteur maakte een opmerking bij de samenstelling van de voorlopige steekproef. De onderneming Penglai Dajin Offshore Heavy Industry Co., Ltd. (“Penglai Dajin”) verzocht om in de steekproef te worden opgenomen en voerde aan dat de voorlopige steekproef om verschillende redenen niet representatief was. Ten eerste voerde de onderneming aan dat de steekproef geografisch niet representatief was, aangezien alle in de steekproef opgenomen ondernemingen in de provincie Jiangsu waren gevestigd. Ten tweede wees Penglai Dajin erop dat één van de in de steekproef opgenomen ondernemingen een staatsonderneming is en dat een andere een dochteronderneming van een buitenlands bedrijf is. Ten derde betoogde de onderneming dat zij, in tegenstelling tot sommige van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs met een gecompliceerde groepsstructuur, binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs zou kunnen worden onderzocht. Ten slotte voerde Penglai Dajin aan dat twee van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs niet representatief waren vanuit het oogpunt van de productie, aangezien zij alleen stalen masten met een grote diameter produceerden.

(15)

De Commissie merkte op dat de voorlopige steekproef overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening bestond uit ondernemingen met de grootste representatieve productie-, verkoop- of uitvoerhoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs konden worden onderzocht. Bovendien bracht Penglai Dajin geen dwingende redenen naar voren waarom de Commissie enige van de in de voorlopige steekproef opgenomen producenten-exporteurs zou moeten vervangen. Bijgevolg heeft de Commissie het verzoek van Penglai Dajin afgewezen en heeft zij de steekproef bevestigd.

(16)

Kort daarna zegde een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, de onderneming CS Wind, haar medewerking op. De Commissie nam nota van dit besluit en stelde de onderneming in kennis van haar voornemen om eventuele antidumpingrechten voor deze onderneming overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening vast te stellen. Daarnaast bracht de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China op de hoogte van de situatie.

(17)

Vervolgens vulde de Commissie de steekproef van producenten-exporteurs aan door er de onderneming Penglai Dajin aan toe te voegen; qua uitvoerhoeveelheden was dit de eerstvolgende onderneming van de ondernemingen die hun medewerking hadden verleend en die binnen de gestelde termijnen konden worden onderzocht.

1.4.   Individueel onderzoek

(18)

Aanvankelijk hebben vier producenten-exporteurs in de VRC die het steekproefformulier hadden ingevuld, verzocht om een individueel onderzoek overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening. Op de dag van opening van het onderzoek stelde de Commissie de vragenlijsten online beschikbaar (4). De Commissie heeft bij de aankondiging van de steekproef de producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, ervan in kennis gesteld dat zij de vragenlijst moesten beantwoorden indien zij voorwerp van een individueel onderzoek wilden zijn. Geen van de bedrijven heeft echter een beantwoorde vragenlijst ingediend. Derhalve is geen verzoek om individueel onderzoek ingewilligd.

1.5.   Antwoorden op de vragenlijsten

(19)

De Commissie heeft de overheid van de VRC (“Chinese overheid”) een vragenlijst toegezonden betreffende het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening.

(20)

De Commissie heeft de vragenlijsten voor producenten in de Unie, niet-verbonden importeurs, gebruikers en producenten-exporteurs op de dag van de opening van het onderzoek online (5) ter beschikking gesteld. De belanghebbenden werden van de locatie van de vragenlijsten in kennis gesteld in het bericht van inleiding, alsook op het moment dat de Commissie de steekproef of haar besluit om geen steekproef samen te stellen bekendmaakte.

(21)

De Commissie heeft antwoorden op de vragenlijsten ontvangen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en twee gebruikers. Van de Chinese overheid is geen antwoord ontvangen. Derhalve stelde de Commissie de Chinese overheid in kennis van haar voornemen om artikel 18 van de basisverordening toe te passen met betrekking tot potentiële bevindingen van het bestaan van verstoringen van betekenis.

(22)

Gezien de huidige COVID-19-pandemie en de inperkingsmaatregelen die door verschillende lidstaten en door verschillende derde landen zijn genomen, kon de Commissie geen controlebezoeken op grond van artikel 16 van de basisverordening verrichten. In plaats daarvan heeft de Commissie op afstand de door de partijen verstrekte informatie getoetst in overeenstemming met haar mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken (6).

(23)

De Commissie verzamelde alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping, de daardoor veroorzaakte schade en het belang van de Unie nodig achtte. In dit verband heeft de Commissie toetsingen op afstand verricht bij de volgende ondernemingen/partijen:

 

producenten in de Unie en hun branchevereniging:

GRI Renewable Industries S.L., Madrid, Spanje;

Welcon A/S, Give, Denemarken;

Windar Renovables S.L, Avilés, Spanje;

EWTA, Brussel, België;

 

gebruikers:

GE Wind Energy GmbH, Salzbergen, Duitsland (“GE”);

Vestas Wind Systems A/S, Aarhus N, Denemarken, en verbonden ondernemingen (“Vestas”);

 

producenten-exporteurs in de VRC:

Chengxi Shipyard Co., Ltd., Jiangyin City, en haar verbonden binnenlandse producent CSSC Guangxi Shipbuilding & Offshore Engineering Co., Ltd., Qinzhou City;

Penglai Dajin Offshore Heavy Industry Co., Ltd., Penglai, en haar verbonden binnenlandse producent Liaoning Dajin Heavy Industry Corporation, Fuxin;

Suzhou Titan New Energy Technology Co., Ltd., Taicang City, en haar verbonden binnenlandse producenten Baotou Titan Wind Power Energy Equipment Co., Ltd., Baotou Rare Earth High-tech Zone en Heze Titan New Energy Equipment Co., Ltd., Heze City.

1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(24)

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 (“het onderzoektijdvak” of “OT”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2017 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

1.7.   Niet-instelling van voorlopige maatregelen

(25)

Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de basisverordening was de uiterste termijn voor de instelling van voorlopige maatregelen 18 juni 2021. Overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden op 21 mei 2021 ingelicht over haar voornemen om geen voorlopige maatregelen in te stellen.

(26)

Op 18 juni 2021 bevestigde de Commissie haar besluit om geen voorlopige maatregelen in te stellen en stelde zij de belanghebbenden in de gelegenheid om aanvullende informatie in te dienen en/of om te worden gehoord. De CCCME verzocht om een hoorzitting en diende opmerkingen in. Op de opmerkingen en argumenten die tijdens de hoorzitting en in de ingediende informatie naar voren werden gebracht, wordt naar behoren ingegaan in de desbetreffende punten van deze verordening.

(27)

Aangezien er geen voorlopige antidumpingmaatregelen werden ingesteld, heeft er geen registratie van de invoer plaatsgevonden.

1.8.   Vervolg van de procedure

(28)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen.

(29)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op stalen windmolenmasten van oorsprong uit de VRC (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen.

(30)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn eveneens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Op 23 september 2021 vond een hoorzitting met EWTA plaats. Op 27 september 2021 vonden hoorzittingen met de CCCME en Suzhou Titan plaats.

(31)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen en tijdens de bovengenoemde hoorzitting met de diensten van de Commissie herhaalde de CCCME haar in overweging 5 samengevatte stelling dat EWTA buitensporig gebruik van vertrouwelijke informatie zou hebben gemaakt. Dit zou niet alleen betrekking hebben op de in de klacht verstrekte informatie, maar ook op de informatie die bij de mededeling van de definitieve bevindingen aan de belanghebbenden is verstrekt. Met betrekking tot dit laatste waren de CCCME en Suzhou Titan met name van mening dat de mededeling van de berekening van het prijsbederf die aan de producenten-exporteurs was verstrekt onvoldoende gedetailleerd was wat de berekening van de richtprijs betreft. Chengxi Shipyard diende na de mededeling van de definitieve bevindingen soortgelijke opmerkingen in. De Commissie heeft de bekendgemaakte gegevens onderzocht en, hoewel de exacte richtprijzen per productsoort van de bedrijfstak van de Unie om redenen van vertrouwelijkheid niet konden worden meegedeeld, heeft zij de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs op dezelfde dag aanvullende informatie verstrekt over de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf.

(32)

Desondanks verzochten de CCCME en Suzhou Titan de raadadviseur-auditeur in te schakelen, aangezien i) zij van mening waren dat de Commissie bepaalde gegevens van de bedrijfstak van de Unie beter zou moeten controleren (dit wordt behandeld in overweging 307), ii) zij graag het standpunt van de raadadviseur-auditeur wilden horen over de bron die de Commissie had gebruikt voor het vaststellen van de prijzen van de invoer van stalen windmolenmasten uit de VRC (behandeld in de overwegingen 317 en 318), iii) er discrepanties werden vastgesteld toen drie opmerkingen van de klager met elkaar werden vergeleken (behandeld in de overwegingen 306 en 307), en iv) er significante verschillen bestonden tussen dumping- en schademarges (behandeld in de overwegingen 292 tot en met 295). Op 14 oktober 2021 vond een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur plaats, tijdens welke de Commissie deze kwesties heeft verduidelijkt. De raadadviseur-auditeur concludeerde dat er geen sprake was van schending van het recht van verweer.

(33)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde EWTA dat procedurele problemen in het onderzoek afbreuk hebben gedaan aan het recht van verweer van de klager en zijn vermogen om de opmerkingen van Chinese exporteurs en gebruikers te beoordelen en daarop te reageren. Volgens EWTA hebben Chinese exporteurs en andere belanghebbenden gedurende het gehele onderzoek buitensporig gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie terwijl zij consequent geen zinvolle samenvattingen van hun vertrouwelijke opmerkingen hebben verstrekt. Dit zou het voor de klager onmogelijk hebben gemaakt om de relevante gegevens en stellingen te beoordelen en er zinvolle opmerkingen over te maken, waardoor zijn recht op een eerlijke rechtsbedeling is geschonden.

(34)

De Commissie heeft het argument afgewezen omdat het niet verder was onderbouwd. Bovendien merkte de Commissie op dat alle informatie die in vertrouwelijke vorm werd verstrekt evenzo werd ingediend voor het niet-vertrouwelijke dossier wanneer de vrijgave ervan geen afbreuk zou hebben gedaan aan de vertrouwelijkheidsbelangen van de indienende partij.

(35)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in deze verordening in aanmerking genomen.

(36)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden verschillende partijen dat de Commissie de maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening moest schorsen. De klager en verschillende producenten in de Unie verzetten zich tegen een eventuele schorsing van de maatregelen. De Commissie heeft de ontvangst van de door deze partijen verstrekte informatie bevestigd en hen eraan herinnerd dat, indien de Commissie dit passend acht, zij kan besluiten de maatregelen te schorsen wanneer de marktomstandigheden tijdelijk zodanig zijn gewijzigd dat het onwaarschijnlijk is dat als gevolg van de schorsing opnieuw schade zal ontstaan, en wanneer het in het belang van de Unie is dit te doen.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(37)

Na de productomschrijving in het bericht van inleiding te hebben geëvalueerd, en teneinde misverstanden voor de nationale douaneautoriteiten te voorkomen, achtte de Commissie het passend de omschrijving van het product zoals die in het bericht van inleiding was gepubliceerd enigszins te wijzigen. De veranderingen vereisten geen wijziging van het bericht en hadden geen gevolgen voor de belanghebbenden in de procedure. De wijzigingen worden hieronder cursief aangegeven.

(38)

Bij het betrokken product gaat het om bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing, al dan niet taps toelopend, en de al dan niet geassembleerde segmenten daarvan (7), al dan niet voorzien van een geïntegreerde mastfundering, al dan niet gecombineerd met gondels of rotorbladen, en die ontworpen zijn ter ondersteuning van de gondel en de rotorbladen voor gebruik in windturbines met een elektrisch opwekkingsvermogen — zowel onshore als offshore — gelijk aan of groter dan 1,00 megawatt (“MW”) en met, in volledig geassembleerde toestand, een minimumhoogte van 50 meter tussen de basis van de mast en de onderkant van de gondel (d.w.z. waar de top van de mast en de gondel met elkaar verbonden zijn) (“stalen windmolenmasten”), van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7308 20 00 (Taric-code 7308200011) en ex 7308 90 98 (Taric-code 7308909811) en, indien ingevoerd als onderdeel van een windturbine, momenteel ingedeeld onder de GN-code ex 8502 31 00 (Taric-codes 8502310011 en 8502310085) (“het betrokken product”).

2.2.   Soortgelijk product

(39)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:

het betrokken product;

het product dat in de VRC wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en

het product dat in de Unie door de bedrijfstak van de Unie wordt vervaardigd en verkocht.

(40)

De Commissie heeft geconcludeerd dat die producten derhalve soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

2.3.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(41)

Vestas verzocht om grotere stalen windmolenmasten uit te sluiten, omdat de bedrijfstak van de Unie voornamelijk capaciteit voor kleinere masten heeft (8).

(42)

De Commissie achtte het verzoek ongegrond omdat de bedrijfstak van de Unie over het algemeen over productiecapaciteit voor alle vereiste maten van stalen windmolenmasten beschikt, ook al vervaardigen niet alle producenten van stalen windmolenmasten in de Unie dezelfde afmetingen. De Commissie stelde ook vast dat alle stalen windmolenmasten, ongeacht hun afmeting of plaats van invoer, dezelfde eigenschappen hebben wat betreft hun fysieke en technische basiskenmerken, eindgebruik en onderlinge verwisselbaarheid. De Commissie heeft het verzoek om uitsluiting derhalve afgewezen.

(43)

De CCCME voerde aan dat het product dat in de VRC wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht en het product dat door de bedrijfstak van de Unie in de Unie wordt geproduceerd en verkocht vanwege de verscheidenheid binnen de productomschrijving niet als soortgelijke producten konden worden beschouwd. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de CCCME verzocht om een beperking van de productomschrijving op grond van de bestaande gedifferentieerde regelgeving en subsidies in de Unie voor lange tegenover korte masten en de verwachte toename in hoogte van stalen windmolenmasten. De CCCME heeft geen bewijs overgelegd over de mastmodellen die zouden moeten worden uitgesloten of over de technische kenmerken van de masten die volgens haar moeten worden uitgesloten.

(44)

Het bovengenoemde argument wordt afgewezen. De Commissie merkte op dat het binnen een productgroep normaal is dat er verschillende modellen of typen bestaan. Bij de berekening van prijsonderbieding, prijsbederf en dumping worden die verscheidenheid van het product en eventuele daaruit voortvloeiende verschillen in de productiekosten en prijzen ten volle in aanmerking genomen door middel van het productcontrolenummer (“PCN”). Zoals vermeld in punt 2.2, heeft de Commissie vastgesteld dat alle stalen windmolenmasten dezelfde eigenschappen hebben wat betreft hun fysieke en technische basiskenmerken, eindgebruik en onderlinge verwisselbaarheid, wat de relevante factoren zijn voor de vaststelling van het betrokken product.

3.   DUMPING

3.1.   Procedure voor de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening

(45)

Aangezien er bij de opening van het onderzoek voldoende bewijsmateriaal beschikbaar was dat met betrekking tot de VRC wees op het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, achtte de Commissie het passend om het onderzoek te openen uit hoofde van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

(46)

Om de benodigde gegevens voor de mogelijke toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te verzamelen, heeft de Commissie bijgevolg in het bericht van inleiding alle producenten-exporteurs in de VRC verzocht informatie over de inputs voor de vervaardiging van stalen windmolenmasten te verstrekken. Vijf producenten-exporteurs hebben die informatie verstrekt.

(47)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek met betrekking tot de vermeende verstoringen van betekenis nodig achtte, heeft de Commissie de Chinese overheid een vragenlijst toegezonden. Bovendien heeft de Commissie in punt 5.3.2 van het bericht van inleiding alle belanghebbenden uitgenodigd om binnen 37 dagen na de datum van bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie hun standpunt kenbaar te maken, informatie in te dienen en ondersteunend bewijsmateriaal te verstrekken ten aanzien van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Van de Chinese overheid is binnen de gestelde termijn geen antwoord op de vragenlijst ontvangen. Derhalve heeft de Commissie de Chinese overheid ervan in kennis gesteld dat zij overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de beschikbare gegevens zou gebruiken om het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC vast te stellen.

(48)

De producenten-exporteurs Chengxi Shipyard en Suzhou Titan alsook de organisatie van Chinese producenten CCCME hebben in hun opmerkingen over de eerste mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde van 1 december 2020 opmerkingen gemaakt over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Zij herhaalden hun argumenten in de opmerkingen die zij hadden ingediend over de tweede mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde van 8 april 2021. Die opmerkingen worden besproken in punt 3.2.1 van deze verordening.

(49)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie ook vermeld dat zij, gezien het beschikbare bewijs, wellicht op grond van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening een geschikt representatief land moet selecteren om op basis van niet-verstoorde prijzen of benchmarks de normale waarde vast te stellen.

(50)

Op 1 december 2020 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een mededeling (“de eerste mededeling”) (9) op de hoogte gebracht van de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen. In die mededeling heeft de Commissie een lijst verstrekt van alle productiefactoren zoals grondstoffen, arbeid en energie die bij de productie van het betrokken product een rol spelen. Daarnaast heeft de Commissie op basis van de criteria voor de keuze van niet-verstoorde prijzen of benchmarks enkele mogelijke representatieve landen aangewezen, te weten Mexico, Zuid-Afrika en Turkije. De Commissie heeft opmerkingen over de eerste mededeling ontvangen van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs Chengxi Shipyard (10) en Suzhou Titan (11), de CCCME (12) en de gebruiker Vestas (13). De opmerkingen werden behandeld in de tweede mededeling over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde en zijn ook samengevat in punt 3.2.2 van deze verordening.

(51)

Op 8 april 2021 heeft de Commissie de belanghebbenden door middel van een tweede mededeling (“de tweede mededeling”) (14) over de relevante bronnen die zij voornemens was te gebruiken om de normale waarde vast te stellen, meegedeeld dat zij Mexico als het meest geschikte representatieve land had aangewezen. Zij deelde de belanghebbenden tevens mee dat zij de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) en de winst zou vaststellen op basis van de beschikbare informatie over de ondernemingen Arcosa Industries de México, S. de R.L. de C.V. en Speco Wind Power, S.A. de C.V., producenten in het representatieve land. De Commissie heeft opmerkingen over de tweede mededeling ontvangen van Chengxi Shipyard (15), Suzhou Titan (16), en de CCCME (17). De opmerkingen worden besproken in punt 3.2.2 van deze verordening.

3.2.   Normale waarde

3.2.1.   Bestaan van verstoringen van betekenis

(52)

In recente onderzoeken met betrekking tot de staalsector in de VRC (18) — staal is de voornaamste productiefactor voor windmolenmasten — stelde de Commissie vast dat er sprake was van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. De Commissie heeft in het kader van het onderhavige onderzoek geconcludeerd dat het op basis van het beschikbare bewijsmateriaal ook passend was artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen.

(53)

In die onderzoeken heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake is van aanzienlijk overheidsingrijpen in de VRC, waardoor de effectieve toewijzing van middelen overeenkomstig marktbeginselen wordt verstoord (19). De Commissie concludeerde met name dat in de sector staal, de belangrijkste grondstof voor de productie van het onderzochte product, niet alleen een aanzienlijke mate van eigendom van de Chinese overheid in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening (20) blijft bestaan, maar dat de Chinese overheid zich ook de in de prijzen en kosten kan mengen via overheidsdeelneming in ondernemingen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening (21). De Commissie heeft verder vastgesteld dat de aanwezigheid van de staat op de financiële markten en het ingrijpen door de staat op die markten, alsmede bij de verstrekking van grondstoffen en inputs, een aanvullend verstorend effect hebben op de markt. Over de gehele linie leidt het planningssysteem in de VRC er namelijk toe dat de middelen worden geconcentreerd in sectoren die door de Chinese overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat allocatie plaatsvindt in overeenstemming met de marktkrachten (22). Bovendien heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese faillissements- en eigendomswetgeving niet naar behoren functioneert in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening, en dus verstoringen veroorzaakt, met name wanneer insolvente ondernemingen op de been worden gehouden en als het gaat om het toewijzen van grond in de VRC (23). In dezelfde lijn stelde de Commissie vast dat er sprake is van verstoringen van loonkosten in de staalsector in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening (24), alsmede van verstoringen op de financiële markten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, met name wat betreft de toegang tot kapitaal voor bedrijven in de VRC (25).

(54)

De klacht bevatte informatie over de verstoringen in de staalsector, en met name over het Dertiende vijfjarenplan voor staal en de preferentiële behandeling van de ondernemingen die actief zijn in de staalindustrie. Voorts bevatte de klacht een uitgebreide lijst van staatsondernemingen die stalen windmolenmasten produceren, met inbegrip van de volgende Chinese fabrikanten van originele uitrusting (“OEM” — Original Equipment Manufacturers): China Shipbuilding Industry Corporation, Dongfang Electric Corporation, Xinjiang Goldwind (geen staatsonderneming, maar in aanzienlijke mate in handen van de staat), Shanghai Electric (genoteerd in Hongkong en Shanghai en voor 63 % in staatsbezit), Dalian Huarui Heavy Industry, Taiyuan Heavy Machinery Group Co Ltd, Guodian United Power Technology Company Limited, XEMC Windpower (waarvan de provincie Hunan meerderheidsaandeelhouder is en waarvan de resterende aandelen worden verhandeld op de beurs van Shanghai), China Datang Corporation, en de insolvente onderneming Baoding Tianwei Baobian Electric Co. In de klacht wordt ook Envision Energy genoemd, een particuliere onderneming die niettemin van een staatsbank een kredietlijn van 50 miljoen RMB toegewezen heeft gekregen.

(55)

Naast de bovengenoemde OEM’s worden in de klacht bovendien de volgende Chinese producenten van windmolenmasten vermeld: Chengxi Shipyard Co., Ltd., een dochterholding van China State Shipbuilding Corporation en China CSSC Holdings Limited (beide staatsondernemingen); Beijing JINGCHENG New Energy Co., Ltd., een dochteronderneming van Beijing JINGCHENG Machinery Electric Holding Co., Ltd. (in staatsbezit); Zhonghang Hongbo Windpower Equipment Co., Ltd., een van de strategische partners van AVIC, het grootste ruimtevaart- en defensiebedrijf in staatsbezit van de VRC; China Gezhouba Group Corporation (een staatsonderneming); Harbin Hongguang Boiler Group Co., Ltd. (een hightechonderneming op staatsniveau); Jiangsu Baolong Electromechanical Manufacturing Co., Ltd., een van de belangrijkste toonaangevende ondernemingen in Liyang, waarin twee voormalige staatsondernemingen zijn gefuseerd, en HuaDian Heavy Industries Co., Ltd., met een meerderheidsbelang in handen van de Chinese commissie voor toezicht op en beheer van staatsactiva.

(56)

Bovendien wordt in de klacht melding gemaakt van het onderzoek van het Department of Commerce van de VS naar twee Chinese ondernemingen (CS Wind en Titan Wind) (26), waarin ten minste de volgende beleidsmaatregelen die rechtstreeks ten goede komen aan de productiesector zijn aangewezen: programmaleningen aan de industrie voor hernieuwbare energie; koperskredieten voor export; “two free/three half”-programma voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen; vennootschapsbelastingkredieten voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen op grond van hun geografische locatie; wet inzake vennootschapsbelasting; programma voor onderzoek en ontwikkeling; kortingen op invoerrechten en btw-vrijstellingen voor het gebruik van ingevoerde apparatuur; verstrekking van warmgewalst staal; verstrekking van elektriciteit voor een ontoereikende prijs; ondersteuningsfonds voor de bouw van projectinfrastructuur verstrekt door de beheerscommissie van Lianyungang Economic and Technological Development Zone (“LETDZ”); onderscheiding voor goede prestaties aangaande het betalen van belastingen; onderscheiding voor de stad Taicang ter ondersteuning van de beursnotering van ondernemingen; onderscheidingen voor de stad Taicang ter bevordering van de ontwikkeling van industriële economie voor de driejarige periode van 2010 tot en met 2012; speciaal fonds voor de ontwikkeling van wetenschap en technologie, en de onderscheiding “Rare Earth High and New Technology Industrial Development Zone for Excellent Construction Projects” voor Titan Baotou.

(57)

De Commissie heeft in het huidige onderzoek onderzocht of het wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening al dan niet passend was om gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC. Daartoe heeft de Commissie gebruikgemaakt van het beschikbare bewijsmateriaal in het dossier, met inbegrip van het bewijsmateriaal in het landrapport met betrekking tot de VRC (“het rapport”) (27), dat gebaseerd is op openbaar beschikbare bronnen. Bij deze analyse is niet alleen gekeken naar het aanzienlijke overheidsingrijpen in de economie van de VRC in het algemeen, maar ook naar de specifieke marktsituatie in de sector waar het betrokken product onder valt. De Commissie heeft deze bewijselementen verder aangevuld met haar eigen onderzoek naar de verschillende criteria die relevant zijn om het bestaan van verstoringen van betekenis in de VRC te bevestigen.

(58)

Met betrekking tot de mate van eigendom van de Chinese overheid in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), eerste streepje, van de basisverordening, zijn er geen gedetailleerde gegevens over het precieze aandeel van staatsondernemingen en particuliere producenten van windmolenmasten; sommige grote Chinese producenten van windmolenmasten, waaronder Chengxi Shipyard en Fuchuan Yifan, zijn echter staatsondernemingen.

(59)

In de sector staal, de belangrijkste productiefactor van windmolenmasten, blijft een aanzienlijke mate van eigendom van de Chinese overheid bestaan. Het aantal staatsondernemingen en particuliere ondernemingen is naar schatting weliswaar nagenoeg gelijk, maar van de vijf Chinese staalproducenten die tot ‘s werelds tien grootste staalproducenten behoren, zijn er vier staatsondernemingen (28). En terwijl de tien grootste producenten in 2016 slechts ongeveer 36 % van de totale industriële productie voor hun rekening namen, stelde de Chinese overheid in datzelfde jaar de doelstelling vast om tegen 2025 60 % tot 70 % van de staalproductie te consolideren in circa tien grote ondernemingen (29). Dit voornemen is door de Chinese overheid in april 2019 herhaald bij de aankondiging van richtsnoeren betreffende de consolidering van de staalindustrie (30). Deze consolidering kan ertoe leiden dat winstgevende particuliere ondernemingen moeten fuseren met ondermaats presterende staatsondernemingen (31).

(60)

Bovendien worden in de staalsector veel van de grootste producenten specifiek genoemd in het “Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie voor 2016-2020”. Zo vermeldt het Chinese Shanxi Taiyuan Iron & Steel Co. Ltd (“TISCO”), dat in staatsbezit is, op haar website dat het “een supergigant op het gebied van ijzer en staal” is, die zich heeft “ontwikkeld tot een buitengewoon grootschalig ijzer- en staalcomplex dat geïntegreerd is met de activiteiten op het gebied van de winning van ijzer en de productie, verwerking en levering van en handel in ijzer en staal” (32). Baosteel is een andere grote Chinese staatsonderneming die zich bezighoudt met de vervaardiging van staal en is onderdeel van de recent geconsolideerde China Baowu Steel Group Co. Ltd. (voorheen Baosteel Group en Wuhan Iron & Steel) (33).

(61)

Door een bepaalde mate van overheidsingrijpen in de bedrijfstak voor windmolenmasten en een groot aandeel van staatsondernemingen in de sector windmolenmasten en staal, worden zelfs particuliere producenten verhinderd om onder marktomstandigheden te opereren. Zowel staats- als particuliere ondernemingen in de sector windmolenmasten zijn immers ook onderworpen aan beleidstoezicht, zoals vermeld in de overwegingen 67 tot en met 74.

(62)

Wat betreft de mogelijkheid van de Chinese overheid om zich via overheidsaanwezigheid in ondernemingen in de prijzen en kosten te mengen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, van de basisverordening, illustreren de volgende voorbeelden de bovengenoemde trend dat de Chinese overheid steeds meer via overheidsdeelneming in ondernemingen in de sector windmolenmasten ingrijpt. Veel producenten van windmolenmasten benadrukken expliciet partij-opbouwende activiteiten op hun websites, hebben partijleden in het management van de onderneming en onderstrepen hun banden met de Chinese Communistische Partij (“CCP”). Uit het onderzoek bleek dat bij een aantal producenten van windmolenmasten, waaronder de in de steekproef opgenomen producent-exporteur Chengxi Shipyard, partij-opbouwende activiteiten werden verricht. Volgens de statuten van CSSC Holdings Limited, die 100 % van de aandelen van Chengxi Shipyard in handen heeft, is de rol van het partijcomité als volgt: “Toezicht houden op en waarborgen van de doeltreffende uitvoering van het partij- en staatsbeleid binnen het bedrijf […]; Met inachtneming van het beginsel dat leidinggevend personeel wordt aangestuurd door de partij, in combinatie met het beginsel van operationeel beheer uit hoofde waarvan leden van de raad van bestuur worden geselecteerd in overeenstemming met de wet, alsook met het beginsel dat operationele managers de mensenrechten toepassen in overeenstemming met de wet, komt de partijorganisatie vooraf vastgestelde regelingen na en brengt zij adviezen en suggesties naar voren met betrekking tot de kandidaten voor de raad van bestuur of voor de functie van directeur, of brengt zij, na uitgebreid onderzoek te hebben gedaan, adviezen en suggesties uit aan de raad van bestuur en de algemeen directeur aangaande bestaande kandidaten […]; Onderzoek doen naar en bespreken van aangelegenheden in verband met de hervorming, ontwikkeling en stabiliteit van het bedrijf en in verband met omvangrijke operaties en het beheer […]” (34).

(63)

In het geval van CS Wind is uit het onderzoek ook gebleken dat er inspanningen zijn verricht om het aantal partijleden in het bedrijf te verhogen: “De met buitenlands kapitaal gefinancierde onderneming CS Wind Power Equipment (Lianyungang) Co., Ltd. heeft meer dan 150 werknemers en had eerst slechts vijf partijleden. Door middel van de ‘integratie van de partij en de massa’ zijn er nu meer dan 70 partijleden in de onderneming” (35).

(64)

Fuchuan Yifan beschrijft de rol van het partijcomité als volgt: “Partijleden en het essentiële personeel van diverse afdelingen werken nauw samen, bieden alle ruimte aan de functie van leidend rolmodel, consolideren actief de daadwerkelijke sterke punten van elke afdeling, moedigen het personeel aan om het voortouw te nemen en excellentie na te streven, overwegen baanbrekende projecten als uitgangspunten, richten zich op cohesie, lossen problemen op, brengen talenten en vaardigheden onder de aandacht zodat zij binnen de onderneming een actieve rol waarborgen aangaande verlaging van de kosten en vergroting van de efficiëntie, verhoging van de inkomsten en de werving van middelen enz. en ook om ervoor te zorgen dat elk project wat kwaliteit en kwantiteit betreft naar behoren wordt voltooid” (36).

(65)

Bovendien werden partij-opbouwende activiteiten geconstateerd bij de in de steekproef opgenomen producent-exporteur Penglai Dajin en bij Shanghai Taisheng Wind Power Equipment.

(66)

Daarnaast stelde de Commissie gedurende het onderzoek het bestaan van persoonlijke banden tussen producenten van windmolenmasten en de CCP vast. Uit het onderzoek bleek de aanwezigheid van CCP-leden onder het hogere management in een aantal ondernemingen die windmolenmasten vervaardigen, waaronder Chengxi Shipyard (de voorzitter van de raad van bestuur en de algemeen directeur zijn beide CCP-leden en bekleden tegelijkertijd respectievelijk de functies van secretaris en adjunct-secretaris van het partijcomité), Suzhou Titan (ten minste één lid van de raad van bestuur is lid van de CCP), Fuchuan Yifan (de voorzitter en de vicevoorzitter van de raad van bestuur zijn beide CCP-leden en bekleden tegelijkertijd respectievelijk de functies van secretaris en adjunct-secretaris van het partijcomité), en Shanghai Taisheng Wind Power Equipment (de voorzitter van de raad van toezicht is lid van de CCP).

(67)

Verder wordt in de sector windmolenmasten een beleid gehanteerd dat discrimineert ten gunste van binnenlandse producenten of dat anderszins de markt beïnvloedt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), derde streepje, van de basisverordening.

(68)

De Chinese overheid beschouwt de staalindustrie — staal is het hoofdbestanddeel van windmolenmasten — als een sleutelindustrie (37). Dit wordt bevestigd in de talrijke op de staalproductie gerichte plannen, richtsnoeren en andere documenten die op nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau worden gepubliceerd, zoals het “Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie voor 2016-2020”. In dit plan staat te lezen dat de staalindustrie “een belangrijke, fundamentele sector van de Chinese economie en een hoeksteen van de natie” is (38). De voornaamste in dit plan beschreven taken en doelstellingen bestrijken alle aspecten van de ontwikkeling van de industrie (39).

(69)

Het Dertiende vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling (40) voorziet in steun aan ondernemingen die hoogwaardige soorten staalproducten produceren (41). Daarnaast is het gericht op het realiseren van kwaliteit, duurzaamheid en betrouwbaarheid van de producten door ondernemingen te ondersteunen die technologieën toepassen voor schone staalproductie, precisiewalsen en kwaliteitsverbetering (42).

(70)

In de “Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013)” (43) (“de catalogus”) wordt staal genoemd als aangemoedigde bedrijfstak.

(71)

De Chinese overheid stuurt de ontwikkeling van de sector verder aan de hand van een breed scala aan beleidsinstrumenten en richtlijnen in verband met onder meer marktsamenstelling en -herstructurering, grondstoffen, investeringen, terugdringing van capaciteit, productassortiment, verplaatsing van bedrijfsactiviteit, modernisering enz. Via deze en andere middelen stuurt en controleert de Chinese overheid vrijwel elk aspect van de ontwikkeling en het functioneren van de sector (44). De gevolgen van het beleid van de Chinese overheid en de daaruit voortvloeiende verstoringen worden misschien wel het best geïllustreerd door het huidige probleem van overcapaciteit.

(72)

Windenergie wordt ook op provinciaal en gemeentelijk niveau ondersteund; zo wordt in het Dertiende vijfjarenplan voor maritieme economische ontwikkeling van de gemeente Lianyungang uitdrukkelijk verwezen naar de ontwikkeling van deze bedrijfstak. Met het plan wordt beoogd “een industriële keten voor windmolens” te bouwen, “door de transformatie en modernisering van een aantal toonaangevende windenergieondernemingen, zoals Guodian Power, Zhongfu Lianzhong, Tianshun Tower en CSWind Power, aan te moedigen en te sturen, hun ontwikkelings-, ontwerp- en productietechnologieën geleidelijk te verbeteren en projecten voor turbines met een vermogen van meerdere Megawatt te bevorderen” (45).

(73)

Zoals hierboven is aangetoond, stuurt de Chinese overheid de ontwikkeling van de sector verder aan de hand van een breed scala aan beleidsinstrumenten en richtlijnen. Via deze en andere middelen geeft de Chinese overheid sturing aan en oefent zij controle uit op vrijwel elk aspect van de ontwikkeling en het functioneren van de sector.

(74)

Samengevat heeft de Chinese overheid maatregelen getroffen om marktdeelnemers ertoe te bewegen zich aan de doelstellingen van het overheidsbeleid te houden, namelijk om aangemoedigde bedrijfstakken te ondersteunen, waaronder de productie van staal als de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van windmolenmasten. Dergelijke maatregelen belemmeren de vrije marktwerking.

(75)

Uit het huidige onderzoek is niet gebleken dat de discriminerende toepassing of ontoereikende handhaving van de faillissements- en eigendomswetgeving overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), vierde streepje, van de basisverordening in de sector windmolenmasten als bedoeld in overweging 53 geen gevolgen zou hebben voor de fabrikanten van stalen windmolenmasten.

(76)

De sector windmolenmasten wordt ook beïnvloed door verstoringen van de loonkosten in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), vijfde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 53. Deze verstoringen beïnvloeden de sector zowel direct (bij het vervaardigen van stalen windmolenmasten of de belangrijkste inputs) als indirect (bij het krijgen van toegang tot kapitaal of inputs van ondernemingen die in de VRC aan hetzelfde arbeidsrechtstelsel onderworpen zijn) (46).

(77)

Bovendien is in het onderhavige onderzoek geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de sector windmolenmasten niet wordt beïnvloed door overheidsingrijpen in het financiële stelsel in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), zesde streepje, van de basisverordening, zoals ook vermeld in overweging 53. Daarom leidt het aanzienlijke overheidsingrijpen in het financiële stelsel ertoe dat de marktomstandigheden op alle niveaus sterk worden beïnvloed.

(78)

Ten slotte roept de Commissie in herinnering dat de productie van windmolenmasten een aantal inputs vergt. Volgens het bewijsmateriaal in het dossier betrokken alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs het overgrote deel van hun inputs in de VRC. Voorts is de VRC een van de grote producenten van staal — de belangrijkste grondstof in het productieproces van windmolenmasten. Wanneer de producenten van windmolenmasten deze inputs inkopen of daarvoor een contract sluiten, zijn de prijzen die zij betalen (en die als hun kosten worden geregistreerd) duidelijk blootgesteld aan dezelfde systemische verstoringen als hierboven genoemd. Zo zetten leveranciers van inputs bijvoorbeeld arbeidskrachten in die aan de verstoringen onderhevig zijn. Zij kunnen geld lenen dat onderhevig is aan de verstoringen in de financiële sector/bij de kapitaaltoewijzing. Daarnaast zijn zij onderworpen aan het planningsysteem dat op alle niveaus van de overheid en op alle sectoren van toepassing is.

(79)

Bijgevolg zijn niet alleen de binnenlandse verkoopprijzen van windmolenmasten ongeschikt om te worden gebruikt in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, maar zijn alle kosten voor inputs (waaronder grondstoffen, energie, grond, financiering, arbeid enz.) eveneens beïnvloed, omdat de prijsvorming ervan wordt beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen, zoals beschreven in de delen A en B van het rapport. Het overheidsingrijpen dat met betrekking tot de toewijzing van kapitaal, grond, arbeid, energie en grondstoffen is beschreven, vindt namelijk plaats in de gehele VRC. Dit betekent bijvoorbeeld dat een input die zelf in de VRC is geproduceerd door de combinatie van een reeks productiefactoren, aan verstoringen van betekenis onderhevig is. Hetzelfde geldt voor de inputs van die inputs, enzovoort. Noch de Chinese overheid, noch de producenten-exporteurs hebben in het kader van het onderhavige onderzoek bewijzen of argumenten van het tegendeel aangedragen.

(80)

Zoals aangegeven in overweging 21 en overweging 47 heeft de Chinese overheid geen opmerkingen gemaakt of bewijsmateriaal verstrekt ter ondersteuning of weerlegging van het bestaande bewijsmateriaal in het dossier, waaronder het rapport, en het door de klager verstrekte aanvullende bewijsmateriaal over de aanwezigheid van verstoringen van betekenis en/of over de geschiktheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het onderhavige geval. Zie de overwegingen 116 tot en met 123 met betrekking tot de opmerkingen van de Chinese overheid naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen.

(81)

De Commissie heeft bij de opening van het onderzoek opmerkingen van de CCCME ontvangen over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Vervolgens werden in reactie op de eerste mededeling en in reactie op de tweede mededeling opmerkingen ontvangen van de CCCME, Suzhou Titan en Chengxi Shipyard.

(82)

De CCCME maakt in haar opmerkingen bij de opening van het onderzoek eerst de volgende opmerkingen met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde in de klacht:

a)

de klager heeft inconsistente informatie verstrekt over het aandeel van stalen platen in de productiekosten van stalen windmolenmasten. Hij voerde in meerdere delen van de klacht aan dat stalen platen goed zijn voor meer dan 40 % van de productiekosten, maar in de berekening van de normale waarde zelf kwam de klager tot ongeveer 60 % van de productiekosten;

b)

de klager gebruikte voor de berekening van de normale waarde niet-verstoorde kosten van stalen platen van 869 EUR/ton, hoewel zijn eigen kosten voor die grondstof gemiddeld slechts 625 EUR/ton bedroegen;

c)

de winstmarge van 14 % die werd gebruikt voor de berekening van de normale waarde was niet haalbaar in een concurrerende markt en in plaats daarvan had een redelijke winst van 6 % moeten worden gebruikt;

d)

de kosten per eenheid van andere grondstoffen moet ook worden gecorrigeerd, aangezien zij in sommige gevallen tot drie keer hoger waren dan de kosten van de klager. Hieromtrent heeft de CCCME geen gedetailleerde informatie verstrekt en heeft zij niet vastgesteld welke grondstoffen waren beïnvloed.

(83)

Bovendien stelde de CCCME voor om, gezien de tekortkomingen bij de berekening van de normale waarde zoals beschreven in overweging 82, een alternatieve methode voor de berekening van de normale waarde te gebruiken. De CCCME voerde aan dat de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie als uitgangspunt zou moeten worden gebruikt. De loonkosten die worden gebruikt voor het vaststellen van de richtprijs zouden moeten worden vervangen door de loonkosten in Turkije, het door de klager voorgestelde representatieve land, die ruim tien keer lager zijn dan de loonkosten van de bedrijfstak van de Unie. Een nagestreefde winst van 10 %, zoals de klager heeft gebruikt voor de vaststelling van de richtprijs, zou moeten worden toegevoegd om tot de alternatieve normale waarde te komen. De CCCME wees erop dat een dergelijke normale waarde zou resulteren in een veel lagere dumpingmarge dan de gemiddelde marge van 55 % die door de klager is berekend zonder dat hij daadwerkelijk een berekening heeft verstrekt.

(84)

De CCCME herhaalde de in de overwegingen 82 en 83 beschreven opmerkingen en argumenten ook tijdens de hoorzitting en in de opmerkingen die zij na de voorlopige fase heeft ingediend.

(85)

Met betrekking tot de in overweging 82 genoemde vermeende tekortkomingen, was de Commissie van oordeel dat de CCCME de in de klacht opgenomen gegevens en de gebruikte methode voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening verkeerd moet hebben begrepen:

a)

Toen de klager aanvoerde dat stalen platen goed zijn voor meer dan 40 % van de productiekosten van stalen windmolenmasten, verwees hij naar de kosten van een stalen windmolenmast die met alle inwendige onderdelen is geassembleerd. Deze onderdelen vertegenwoordigen volgens de klager 17 % van de productiekosten van een stalen windmolenmast (47). De klager heeft de berekening van de dumpingmarge echter gebaseerd op kale masten, d.w.z. masten zonder de inwendige onderdelen, dus ook met uitsluiting van de loonkosten voor de assemblage. Derhalve was de Commissie van oordeel dat het hogere aandeel van stalen platen in de productiekosten bij de berekening van de normale waarde redelijkerwijs kon worden uitgelegd.

b)

De door de bedrijfstak van de Unie gemaakte kosten van grondstoffen zijn op zich niet bepalend voor de berekening van de normale waarde. In overeenstemming met de praktijk van de Commissie zijn de kosten die worden gemaakt door de producent-exporteur of, indien de normale waarde wordt berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, de kosten in het representatieve land van belang. De Commissie was van oordeel dat de klager voldoende bewijsmateriaal (namelijk screenshots van officiële Turkse invoerstatistieken (48)) had verstrekt ter ondersteuning van de bij de berekening van de normale waarde gebruikte eenheidsprijs van stalen platen.

c)

De klager heeft het bij de berekening van de normale waarde gebruikte winstniveau gebaseerd op de financiële informatie van drie producenten van stalen windmolenmasten in Turkije (49). De Commissie was derhalve van oordeel dat de door de klager gebruikte winst voldoende was onderbouwd.

d)

De CCCME stelde voor de benchmarks, die aanzienlijk hoger waren dan de kosten van de producenten in de Unie, te corrigeren. Zoals uiteengezet in punt b) van deze overweging, berust de methode van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening op de vaststelling van niet-verstoorde prijzen of benchmarks, en hoeven de daaruit voortvloeiende kosten niet noodzakelijkerwijs dezelfde te zijn als de kosten van de producenten in de Unie.

(86)

Met betrekking tot de door de CCCME voorgestelde alternatieve methode, zoals beschreven in overweging 83, merkte de Commissie op dat een dergelijke berekening van de normale waarde in strijd zou zijn met de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Bovendien leek de benadering van de CCCME inconsistent te zijn. Wanneer de kosten van bepaalde materialen in Turkije hoger waren dan de door de bedrijfstak van de Unie gemaakte kosten, stelde de CCCME voor de lagere kosten van de bedrijfstak van de Unie als benchmark te gebruiken. Wanneer de kosten in Turkije, met name de loonkosten, lager waren, stelde de CCCME echter voor de Turkse kosten als benchmark te gebruiken. Zoals uitgelegd in overweging 85 had de klager zich voor de berekening van de normale waarde bovendien terecht gebaseerd op de kosten in een representatief land.

(87)

Op basis van de in de overwegingen 85 en 86 beschreven redenen heeft de Commissie de argumenten van de CCCME, zoals bedoeld in de overwegingen 82, 83 en 84, afgewezen.

(88)

Zoals hieronder nader toegelicht, heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek geconcludeerd dat, op basis van het beschikbare bewijs en gezien het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, het passend was artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen.

(89)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek betoogde de CCCME voorts dat de klacht sterk was gebaseerd op het rapport, dat volgens de CCCME was opgesteld met als doel het voor de bedrijfstak van de Unie gemakkelijker te maken om klachten in te dienen. Dit doel houdt in dat het rapport niet op objectieve wijze kan zijn opgesteld. De CCCME voegde daaraan toe dat het rapport vanwege het doel ervan niet voldoet aan de normen van onpartijdig en objectief bewijsmateriaal en bewijsmateriaal met voldoende bewijskracht. De CCCME voerde voorts aan dat het rapport opzettelijk feitelijke omstandigheden, elementen en conclusies negeert en niet objectief is.

(90)

Bovendien stelde de CCCME dat het rapport in 2017 is gepubliceerd en dat het inhoud en referenties bevat die uit 2016 en de jaren daarvoor dateren. Het huidige onderzoek werd echter geopend op 21 oktober 2020, waarbij het tijdvak van het onderzoek naar dumping betrekking had op de periode van juli 2019 tot en met juni 2020. Volgens de CCCME komen de potentiële verstoringen tijdens het onderzoektijdvak derhalve niet naar voren in het rapport. De CCCME voerde met name aan dat het hoofdstuk over staal van het rapport betrekking had op de periode tot 2017 en dat uit de klacht niet bleek dat die verstoringen nog steeds aanwezig zouden zijn in de daaropvolgende jaren, met inbegrip van het onderzoektijdvak.

(91)

De Commissie merkte op dat het rapport een veelomvattend document is dat gestoeld is op uitgebreid objectief bewijsmateriaal, met inbegrip van wetgeving, verordeningen en andere officiële door de Chinese overheid gepubliceerde beleidsdocumenten, rapporten van derden zoals internationale organisaties, wetenschappelijke studies en artikelen van wetenschappers, en andere betrouwbare onafhankelijke bronnen. Aangezien het in december 2017 openbaar is gemaakt, hebben alle belanghebbenden ruimschoots de gelegenheid gehad om het rapport en het bewijsmateriaal waarop het is gebaseerd, te weerleggen, aan te vullen of te becommentariëren. Tot dusver heeft geen enkele partij bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de in het rapport gebruikte bronnen onjuist zijn.

(92)

Met betrekking tot het onderzoektijdvak merkte de Commissie op dat hoewel het rapport in 2017 werd gepubliceerd, het grotendeels was gebaseerd op de Chinese Dertiende vijfjarenplannen, die van toepassing waren van 2016 tot en met 2020, en dus betrekking had op het onderzoektijdvak.

(93)

Bovendien merkte de CCCME op dat het begrip verstoringen van betekenis in strijd is met het WTO-recht, omdat een dergelijk begrip niet voorkomt in artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO (“Antidumpingovereenkomst”). Artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst beperkt de omstandigheden waaronder de normale waarde kan worden berekend tot omstandigheden waarin de verkoop “op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties” plaatsvindt of waarin sprake is van een “bijzondere marktsituatie of [een] geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer”. Verstoringen van betekenis worden in artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst niet vermeld. Voorts voerde de CCCME aan dat artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst de berekening van de normale waarde op basis van een representatief land of internationale benchmarks niet toestaat, zoals beoogd in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, aangezien eerstgenoemd artikel alleen toestaat om bij de berekening van de normale waarde gebruik te maken van “de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst”.

(94)

Volgens de Commissie is artikel 2, lid 6 bis, volledig in overeenstemming met de WTO-verplichtingen van de Unie. Zoals door de WTO-beroepsinstantie uitdrukkelijk is verduidelijkt in zaak DS473 Europese Unie — Antidumpingmaatregelen ten aanzien van biodiesel uit Argentinië, staat het WTO-recht het gebruik van gegevens van een derde land toe, naar behoren gecorrigeerd indien een dergelijke correctie noodzakelijk en onderbouwd is. Het bestaan van verstoringen van betekenis maakt de kosten en prijzen in het land van uitvoer ongeschikt voor de berekening van de normale waarde. In deze omstandigheden voorziet deze bepaling in de berekening van productie- en verkoopkosten aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks, waaronder die in een geschikt representatief land met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau als het land van uitvoer. Daarom heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(95)

De CCCME voegde daaraan toe dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in strijd lijkt te zijn met artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst, aangezien de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening gerechtigd is de productie- en verkoopkosten in het land van uitvoer buiten beschouwing te laten en rechtstreeks dergelijke gegevens van een derde land te gebruiken. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst, dat luidt: “de kosten [worden] normaliter berekend aan de hand van de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig methoden die in het land van uitvoer algemeen aanvaard zijn en een redelijk beeld geeft van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden”. Ter staving van haar argument verwees de CCCME naar de rechtspraak van de WTO, met name zaak DS473 Europese Unie — Antidumpingmaatregelen ten aanzien van biodiesel uit Argentinië (“DS473”), waarin werd vastgesteld dat onderzoekende autoriteiten voor de berekening van de door berekening vastgestelde normale waarde moeten gebruikmaken van de productiekosten die producenten of exporteurs daadwerkelijk hebben gemaakt, en naar het panelverslag in zaak DS494 Europese Unie — Kostenaanpassingsmethoden II (Rusland) (“DS494”).

(96)

De Commissie herinnerde eraan dat geen van de aangehaalde WTO-zaken betrekking had op artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening en op de voorwaarden voor de toepassing ervan. Bovendien verschillen de onderliggende feitelijke situaties in die zaken van de onderliggende situatie en de criteria die aanleiding geven tot de toepassing van de methode uit hoofde van deze bepaling van de basisverordening. Wat het WTO-geschil EU — Kostenaanpassingsmethoden II betreft, herinnerde de Commissie eraan dat zowel de Europese Unie als Rusland beroep hebben ingesteld tegen de bevindingen van het panel, die derhalve niet definitief zijn en volgens de vaste rechtspraak van de WTO juridisch niet bindend zijn aangezien zij niet door de WTO-leden zijn bekrachtigd. In elk geval werd in het panelverslag specifiek geoordeeld dat de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening buiten het kader van het geschil vielen. Het panel was van oordeel dat deze bepalingen van een andere aard zijn en andere rechtsgevolgen hebben dan de bepalingen van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, die het voorwerp van dat geschil waren, en dat de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, niet in de plaats kwamen van de bepalingen van artikel 2, lid 5, toen zij werden ingevoerd (50). Deze bevindingen zijn derhalve niet van belang voor de beoordeling van de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de desbetreffende WTO-regels. Om deze redenen werd dat argument afgewezen.

(97)

De CCCME herhaalde de bovenstaande argumenten in haar opmerkingen over de eerste mededeling. Suzhou Titan heeft in haar opmerkingen over de eerste mededeling ook alle bovenstaande opmerkingen van de CCCME onderschreven.

(98)

Bovendien stelde de CCCME in haar opmerkingen over de eerste mededeling dat de bedrijfstak voor windmolenmasten marktgericht is, aangezien de meerderheid van de producenten in particuliere eigendom is, een aantal grondstoffen uit het buitenland wordt ingevoerd en de aankoopprijzen van inwendige elementen (51) rechtstreeks met Europese OEM’s van windturbines worden overeengekomen.

(99)

De Commissie merkte op dat zodra is vastgesteld dat het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in het land van uitvoer overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening niet passend is gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in dat land, de normale waarde voor elke producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening wordt vastgesteld door berekening aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks in een geschikt representatief land. Dezelfde bepaling van de basisverordening maakt het ook mogelijk binnenlandse kosten te gebruiken als is vastgesteld dat zij niet verstoord zijn. Derhalve hadden de producenten-exporteurs de mogelijkheid om bewijs aan te dragen blijkens hetwelk hun individuele administratieve/operationele kosten en/of andere kosten voor inputs daadwerkelijk niet verstoord waren. Zoals uiteengezet in de overwegingen 52 tot en met 79, heeft de Commissie echter vastgesteld dat er sprake is van verstoringen in de bedrijfstak voor windmolenmasten en dat er geen bewijs was dat de productiefactoren van individuele producenten-exporteurs niet verstoord waren. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(100)

Voorts stelde de CCCME in haar opmerkingen over de tweede mededeling dat de Commissie op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening een individueel onderzoek moet verrichten naar de verstoringen bij elke producent-exporteur. Volgens de CCCME is de Commissie verplicht per geval een analyse uit te voeren en a) na te gaan of de vermeende verstoringen van betekenis van toepassing zijn op elke in de steekproef opgenomen exporteur; b) na te gaan of alle door deze specifieke exporteur gerapporteerde inputs en productiefactoren “verstoord” zijn en derhalve moeten worden vervangen door gegevens uit een andere bron, en c) uit te leggen waarom gegevens uit een andere bron, met betrekking tot elke input of elke productiefactor, door de Commissie als “niet-verstoord” worden beschouwd.

(101)

Suzhou Titan herhaalde de bovenstaande argumenten in haar opmerkingen over de tweede mededeling.

(102)

Zoals uiteengezet in overweging 99, is artikel 2, lid 6 bis, a priori van toepassing op alle producenten-exporteurs in de VRC als het bestaan van verstoringen van betekenis is vastgesteld, en heeft het betrekking op alle kosten in verband met hun productiefactoren. Tegelijkertijd voorziet die bepaling in het gebruik van binnenlandse kosten waarvan met positief bewijs is vastgesteld dat zij niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis.

(103)

Met betrekking tot het argument dat de Commissie moet aantonen dat de kosten van het representatieve land niet verstoord zijn, geeft de Commissie aan dat zij alleen kosten gebruikt die niet onderhevig zijn aan verstoringen in een geschikt representatief land overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. De Commissie publiceerde in het dossier twee mededelingen over de productiefactoren, zodat de partijen ruimschoots de gelegenheid hadden om opmerkingen te maken, onder meer door te wijzen op eventuele afwijkingen of andere overwegingen die in het representatieve land of de representatieve landen van invloed zouden kunnen zijn op de productiefactoren. In dit verband hebben de belanghebbenden geen vraagtekens geplaatst bij het niveau van de verschillende productiefactoren in het geschikte representatieve land, zoals uiteengezet in de eerste en de tweede mededeling. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(104)

Naar aanleiding van de eerste mededeling diende Chengxi Shipyard ook een reeks opmerkingen in over de verstoringen van betekenis. Chengxi Shipyard stelde allereerst dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening onverenigbaar is met het WTO-recht en eerdere uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (“DSB”). Chengxi Shipyard voerde aan dat afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO invoerende WTO-leden bij wijze van uitzondering toestond gebruik te maken van een methode die niet is gebaseerd op een strikte vergelijking met de binnenlandse prijzen of kosten van de onderzochte bedrijfstak in de VRC, maar dat deze uitzondering 15 jaar na de datum van toetreding, dat wil zeggen op 11 december 2016, is verstreken. Sinds die datum is de Commissie verplicht de standaardmethode voor de vaststelling van de normale waarde voor de producenten-exporteurs te gebruiken, dat wil zeggen dat zij uitsluitend de binnenlandse prijzen en kosten van het land van uitvoer mag gebruiken, tenzij andere bepalingen van de WTO-overeenkomsten, waaronder de Antidumpingovereenkomst, anderszins toestaan.

(105)

Chengxi Shipyard voegde hier voorts aan toe dat het WTO-recht geen bepalingen bevat op grond waarvan het is toegestaan de standaardmethode niet te gebruiken ten aanzien van de VRC. Chengxi Shipyard voegde daaraan toe dat de voorwaarden van artikel 2 van de Antidumpingovereenkomst, en met name artikel 2.2.1, niet verenigbaar zijn met de voorwaarden van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Chengxi Shipyard verduidelijkte dat de in artikel 2 van de Antidumpingovereenkomst voorgeschreven methode niet toestaat om voor de vaststelling van de normale waarde andere gegevens dan die van het land van uitvoer te gebruiken. Indien de normale waarde in uitzonderlijke omstandigheden moet worden berekend, moeten de gegevens over de productiekosten, de VAA-kosten en de winst worden verkregen uit de bronnen in het land van uitvoer. Ter staving van de bovengenoemde argumenten citeerde Chengxi Shipyard de uitspraak in het WTO-geschil EU — Biodiesel (Argentinië), op grond waarvan de Commissie overeenkomstig artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst de in de administratie van de producent-exporteur gerapporteerde kosten moest gebruiken.

(106)

Dit argument is reeds besproken in de overwegingen 94 tot en met 96. Met betrekking tot het argument inzake het toetredingsprotocol van de VRC herinnert de Commissie eraan dat in antidumpingprocedures betreffende producten uit de VRC de delen van afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO die nog niet zijn verstreken van toepassing blijven bij de vaststelling van de normale waarde, zowel met betrekking tot de norm voor een markteconomie als met betrekking tot het gebruik van een methode die niet is gebaseerd op een strikte vergelijking met Chinese prijzen of kosten. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(107)

Bovendien stelde Chengxi Shipyard dat de vermeende verstoringen niet goed zijn aangetoond en, zelfs indien zij bestonden, niet van invloed zijn op alle aspecten van de kosten van Chengxi Shipyard. Derhalve hoeven de kosten niet in hun geheel te worden gecorrigeerd of op een andere basis te worden vastgesteld. Chengxi Shipyard voerde aan dat het rapport het belangrijkste bewijsmateriaal in de klacht was, maar dat de bevindingen van het rapport, wegens het ontbreken van een specifiek hoofdstuk over windmolenmasten in het rapport, niet automatisch kunnen worden geacht van toepassing te zijn op de bedrijfstak voor windmolenmasten.

(108)

Met betrekking tot het argument dat het rapport geen specifiek hoofdstuk over windmolenmasten bevat, merkte de Commissie op dat het bestaan van de verstoringen van betekenis die aanleiding geven tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening geen verband houdt met het bestaan van een specifiek sectoraal hoofdstuk dat betrekking heeft op het onderzochte product. In het rapport worden verschillende soorten in de VRC voorkomende verstoringen beschreven die horizontaal van aard zijn en gevolgen hebben voor de gehele Chinese economie en derhalve ook voor de prijzen en/of de grondstoffen en de productiekosten van het onderzochte product. Zoals toegelicht in de overwegingen 58 tot en met 79 bemoeit de overheid zich op een aantal manieren met de bedrijfstak voor windmolenmasten, die staan beschreven in het rapport (vijfjarenplannen en andere documenten, verstoringen van de grondstoffenmarkt, verstoringen van de financiële markt enz.) en die expliciet en samen met de relevante verwijzingen in deze verordening zijn opgenomen. Bovendien is het rapport niet de enige bron van bewijs die de Commissie voor haar vaststelling heeft gebruikt, aangezien er voor dit doel aanvullende bewijselementen worden gebruikt. In de overwegingen 58 tot en met 74 is ook nader ingegaan op een aantal verstoringen die zich in de sector windmolenmasten voordoen en/of gevolgen hebben voor de grondstoffen en inputs, die verder gaan dan de reeds in het rapport beschreven verstoringen van betekenis. De marktomstandigheden en de onderliggende beleidslijnen en plannen die tot de verstoringen van betekenis hebben geleid zijn nog steeds van toepassing op de sector windmolenmasten en de productiekosten van windmolenmasten. Geen van de partijen heeft bewijs van het tegendeel verstrekt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(109)

Daarnaast merkte Chengxi Shipyard op dat de zes criteria om het bestaan van verstoringen van betekenis aan te tonen in de klacht ontbraken of niet van toepassing waren op Chengxi Shipyard. Van de criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening werden de criteria van het eerste, vierde, vijfde en zesde streepje niet in de klacht vermeld en met bewijsmateriaal gestaafd. Wat het tweede streepje betreft, heeft Chengxi Shipyard de door de klager genoemde Chinese producenten (OEM’s) van windmolenmasten één voor één geanalyseerd (zie overweging 54) en is zij tot de conclusie gekomen dat de informatie niet naar behoren is onderbouwd of achterhaald is. Chengxi Shipyard voegde daaraan toe dat, zelfs indien al deze informatie juist was, er geen enkele manier was om het exacte aandeel van de producenten van windmolenmasten in staatsbezit ten opzichte van de particuliere ondernemingen vast te stellen. Zij merkte op dat de grootste producenten van windmolenmasten, waaronder Titan Wind, Shanghai Taisheng, Dajin Heavy Industry, Tianneng Heavy Industries en CS Wind, allemaal in particuliere eigendom zijn.

(110)

Met betrekking tot het in artikel 2, lid 6 bis, punt b), derde streepje, vermelde element merkte Chengxi Shipyard op dat uit het Amerikaanse onderzoek naar windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China bleek dat twee specifieke ondernemingen werden gesubsidieerd, wat niet kan worden geëxtrapoleerd naar de andere producenten van windmolenmasten. Zelfs indien de Commissie van oordeel is dat er voor bepaalde aspecten van de kosten van Chengxi Shipyard sprake is van verstoringen van betekenis, moeten de andere aspecten van de kosten waarvan niet is aangetoond dat zij onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis niettemin worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde. Aangezien de bovengenoemde zes elementen volgens Chengxi Shipyard niet naar behoren zijn onderbouwd in de klacht, is er geen bewijs dat de markt voor stalen windmolenmasten zelf is verstoord.

(111)

Ten slotte merkte Chengxi Shipyard op dat, zelfs indien de Commissie van oordeel is dat er voor bepaalde aspecten van de kosten van Chengxi Shipyard sprake is van verstoringen van betekenis, de andere kostenaspecten waarvan niet is aangetoond dat zij onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis, niettemin moeten worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde.

(112)

In antwoord op de argumenten inzake voldoende bewijsmateriaal in de openingsfase herinnert de Commissie eraan dat in punt 3 van het bericht van inleiding werd verwezen naar een aantal elementen op de Chinese markt voor windmolenmasten om aan te tonen dat de markt werd beïnvloed door verstoringen in de gehele waardeketen voor windmolenmasten in de VRC. De Commissie was van mening dat het bewijsmateriaal in het bericht van inleiding voldoende was om de opening van een onderzoek op basis van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te rechtvaardigen. De vaststelling van het daadwerkelijke bestaan van verstoringen van betekenis en het daaruit voortvloeiende gebruik van de in artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening voorgeschreven methode vindt pas plaats ten tijde van de mededeling van de voorlopige en/of definitieve bevindingen. Hoewel bepaalde door de klager verstrekte informatie over verstoringen achterhaald bleek te zijn, achtte de Commissie het door de klager verstrekte bewijsmateriaal over de verstoringen van betekenis in dit geval toereikend om het onderzoek op basis daarvan te openen. In overeenstemming met de verplichting van artikel 2, lid 6 bis, punt e), van de basisverordening werd dit in punt 3 van het bericht van inleiding duidelijk vermeld. Het argument van Chengxi Shipyard werd derhalve afgewezen.

(113)

Ten slotte herinnerde Chengxi Shipyard eraan dat in artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening het volgende is bepaald: “Verstoringen van betekenis zijn de verstoringen die zich voordoen wanneer de gerapporteerde prijzen en kosten, waaronder de kosten van grondstoffen en energie, niet door de vrije marktwerking tot stand komen, doordat zij door aanzienlijk overheidsingrijpen worden beïnvloed” (onderstreping toegevoegd). Chengxi Shipyard voerde aan dat het overheidsingrijpen in de sector windmolenmasten in de VRC niet aanzienlijk is, aangezien het gericht is op de opbouw van capaciteit voor hernieuwbare energie in zowel de VRC als in de rest van de wereld. Chengxi Shipyard stelt voor het begrip “aanzienlijk” aldus te definiëren dat het betrekking heeft op een willekeurig ingrijpen van de overheid. Wanneer het ingrijpen echter tot doel heeft marktfalen te corrigeren, mag het niet als “aanzienlijk” worden beschouwd. Volgens Chengxi Shipyard is verontreiniging door niet-hernieuwbare energie een negatief extern effect en is er voor derden geen manier om deze verontreiniging via de markt te stoppen of te verminderen, aangezien er geen “markt voor verontreiniging” is waarop deze derden de fabriek zouden kunnen betalen om de verontreiniging te verminderen. In deze situatie moet de staat ingrijpen om het falen van de markt te corrigeren door verontreiniging te belasten of hernieuwbare energie te subsidiëren om de kosten ervan te verlagen en ervoor te zorgen dat bedrijven niet-verontreinigende hernieuwbare energie omarmen. Volgens Chengxi Shipyard vormt subsidiëring van de productie van hernieuwbare energiebronnen dan ook geen aanzienlijk ingrijpen, aangezien subsidiëring het algemeen belang van beperking van de wereldwijde verontreiniging dient. Het vormt derhalve geen verstoring van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening.

(114)

Met betrekking tot de opmerking van Chengxi Shipyard over het begrip “aanzienlijk overheidsingrijpen” merkte de Commissie op dat het voor het vaststellen van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis niet relevant is of de subsidies bedoeld zijn om bij te dragen tot een positief sociaal, ecologisch of economisch resultaat, aangezien dit willekeurig zou zijn. Het belang van subsidies wordt veeleer gemeten als aanzienlijk, d.w.z. van grote waarde. Het woord “aanzienlijk” moet in dit verband worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de standaarddefinitie, d.w.z. “groot in omvang of van grote waarde/van groot belang”. Derhalve werd dit argument verworpen.

(115)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende belanghebbenden opmerkingen ingediend over de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

(116)

De Chinese overheid stelde ten eerste dat het rapport gebrekkig is en dat het de daarop gebaseerde besluiten aan een feitelijke en juridische grondslag ontbreekt. Meer in het bijzonder betoogde de Chinese overheid dat zij betwijfelt of het rapport het officiële standpunt van de Commissie kan weergeven. Wat de feiten betreft, is het rapport volgens de Chinese overheid onjuist, eenzijdig en niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Bovendien geeft het feit dat de Commissie voor enkele geselecteerde landen landenrapporten heeft opgesteld aanleiding tot bezorgdheid over meestbegunstiging. Voorts is het feit dat de Commissie zich op het bewijsmateriaal in het rapport baseert volgens de Chinese overheid niet in overeenstemming met de geest van een billijke en eerlijke rechtsbedeling, aangezien dit in feite neerkomt op oordelen alvorens er een proces heeft plaatsgevonden.

(117)

Ten tweede voerde de Chinese overheid aan dat de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet strookt met de Antidumpingovereenkomst, met name met artikel 2.2 daarvan, dat een uitputtende lijst bevat van situaties waarin de normale waarde kan worden berekend, waartoe “verstoringen van betekenis” niet behoren. Bovendien is het gebruik van gegevens uit een geschikt representatief land volgens de Chinese overheid in strijd met artikel VI, lid 1, punt b), van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (“GATT”) en met artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst, op grond waarvan bij de berekening van de normale waarde gebruik moet worden gemaakt van de productiekosten in het land van oorsprong.

(118)

Ten derde stelde de Chinese overheid dat de onderzoekspraktijken van de Commissie op grond van artikel 2, lid6 bis, van de basisverordening niet stroken met de WTO-regels voor zover de Commissie, in strijd met artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst, de administratie van de Chinese producent buiten beschouwing heeft gelaten zonder te bepalen of die administratie in overeenstemming is met de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen in de VRC. In dit verband herinnerde de Chinese overheid eraan dat de beroepsinstantie in DS473 en het panel in DS494 hebben verklaard dat de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, zolang deze — binnen aanvaardbare grenzen — nauwkeurig en betrouwbaar overeenstemt met alle werkelijke kosten die de betrokken producent of exporteur voor het betrokken product heeft gemaakt, overeenkomstig artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst kan worden geacht “een redelijk beeld [te geven] van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden”, en dat de onderzoekende autoriteit die administratie moet gebruiken om de productiekosten van de onderzochte producenten vast te stellen.

(119)

Ten vierde voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie consistent moet zijn en ten volle moet onderzoeken of er sprake is van zogenaamde marktverstoringen in het representatieve land. Als de gegevens van het representatieve land eenvoudigweg worden aanvaard zonder een dergelijke evaluatie, dan wordt er met “twee maten” gemeten. Hetzelfde geldt volgens de Chinese overheid voor de beoordeling van de prijs en de kosten van de bedrijfstak van de Unie.

(120)

Met betrekking tot het eerste punt over de status van het rapport krachtens het Unierecht herinnerde de Commissie eraan dat artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening geen specifiek formaat voorschrijft voor de rapporten over verstoringen van betekenis en evenmin een kanaal voor publicatie vaststelt. De Commissie herinnerde eraan dat het rapport een op feiten gebaseerd technisch document is dat alleen in het kader van handelsbeschermingsonderzoeken wordt gebruikt. Het rapport is daarom op passende wijze uitgebracht als werkdocument van de diensten van de Commissie, aangezien het louter beschrijvend is en geen politieke standpunten, voorkeuren of oordelen bevat. Dit doet geen afbreuk aan de inhoud ervan, namelijk de objectieve informatiebronnen betreffende het bestaan van verstoringen van betekenis in de Chinese economie die relevant zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening. De opmerkingen over het feit dat het rapport feitelijk onjuist en eenzijdig zou zijn, zijn in overweging 91 behandeld. In antwoord op het argument van de Chinese overheid over de schending van de meestbegunstigingsclausule herinnerde de Commissie eraan dat, zoals bepaald in artikel 2, lid 6 bis, punt c), van de basisverordening, voor elk land alleen een landenrapport mag worden opgesteld indien de Commissie over gegronde aanwijzingen beschikt die duiden op de mogelijke aanwezigheid van verstoringen van betekenis in een specifiek land of een specifieke sector in dat land. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in december 2017 beschikte de Commissie over dergelijke aanwijzingen voor verstoringen van betekenis in de VRC. De Commissie heeft in oktober 2020 ook een rapport over verstoringen in Rusland (52) gepubliceerd en in voorkomend geval kunnen nog andere rapporten volgen. Voorts herinnerde de Commissie eraan dat de rapporten niet verplicht zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 6 bis. In artikel 2, lid 6 bis, punt c), worden de voorwaarden beschreven waaronder de Commissie landenrapporten kan opstellen, en volgens artikel 2, lid 6 bis, punt d), zijn de klagers niet verplicht het rapport te gebruiken en is het bestaan van een landenrapport volgens artikel 2, lid 6 bis, punt e), evenmin een voorwaarde voor het openen van een onderzoek op grond van artikel 2, lid 6 bis. Overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt e), volstaat het dat er voldoende door de klagers aangedragen bewijs is van verstoringen van betekenis in een land die aan de criteria van artikel 2, lid 6 bis, punt b), voldoen om op basis daarvan het onderzoek te openen. De regels inzake landenspecifieke verstoringen van betekenis zijn dus zonder onderscheid en ongeacht het bestaan van een landenrapport van toepassing op alle landen. Bijgevolg zijn de regels inzake verstoringen in een land per definitie niet in strijd met de meestbegunstigingsbehandeling.

(121)

Met betrekking tot het tweede en derde argument aangaande de vermeende onverenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht, met name de bepalingen van artikel 2.2 en 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst alsook de bevindingen in DS473 en DS494, wordt verwezen naar de overwegingen 94 en 96, waar die argumenten reeds werden behandeld.

(122)

Met betrekking tot het vierde punt, waarin de Commissie wordt verzocht na te gaan of de in de procedures van de Commissie gebruikte gegevens van derde landen niet worden beïnvloed door marktverstoringen, herinnerde de Commissie eraan dat zij overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening de normale waarde alleen berekent op basis van andere gekozen gegevens dan de binnenlandse prijzen en kosten in het land van uitvoer, indien zij vaststelt dat deze gegevens het meest geschikt zijn om niet-verstoorde prijzen en kosten weer te geven. In dit proces mag de Commissie alleen niet-verstoorde gegevens gebruiken. In dat opzicht wordt belanghebbenden in de eerste stadia van het onderzoek verzocht opmerkingen te maken over de voorgestelde bronnen voor de vaststelling van de normale waarde. De Commissie neemt deze opmerkingen ten volle in aanmerking bij haar uiteindelijke beslissing over de vraag welke niet-verstoorde gegevens voor de berekening van de normale waarde moeten worden gebruikt. Wat betreft het verzoek van de Chinese overheid aan de Commissie om mogelijke verstoringen op de interne markt van de Europese Unie te beoordelen, was de Commissie van oordeel dat dit punt niet relevant is in de context van de beoordeling van het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

(123)

Bijgevolg heeft de Commissie de argumenten van de Chinese overheid afgewezen.

(124)

De CCCME heeft de in de overwegingen 89 en 90 uiteengezette argumenten met betrekking tot het rapport herhaald en noemde daarbij de argumentatie van de Commissie in overweging 91 een cirkelredenering. De CCCME heeft echter geen enkel ander bewijs met betrekking tot het rapport overgelegd, behalve de stelling dat de vijfjarenplannen in de VRC slechts als leidraad dienen om beleidsstandpunten voor de toekomst kenbaar te maken. Als zodanig zijn de plannen volgens de CCCME niet bindend, ook omdat zij niet op dezelfde wijze worden vastgesteld als wetten of decreten. Bovendien wees de CCCME erop dat soortgelijke documenten ook in Europa te vinden zijn, onder meer in de beleidsdocumenten van de Commissie.

(125)

Met betrekking tot de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht stelde de CCCME dat het begrip “verstoringen van betekenis” in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening helemaal niet voorkomt in de regels van de Antidumpingovereenkomst of de GATT 1994. In het bijzonder valt het begrip “verstoringen van betekenis” niet onder een van de categorieën waarin artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst voorziet. Met betrekking tot het gebruik van gegevens uit een derde land stelde de CCCME dat hoewel het gebruik van gegevens uit een bron buiten het land van uitvoer volgens de beroepsinstantie in DS473 niet verboden is, de Commissie lijkt voorbij te gaan aan het feit dat de beroepsinstantie ook heeft benadrukt dat “dit echter niet betekent dat een onderzoekende autoriteit eenvoudigweg de productiekosten in het land van oorsprong kan vervangen door de kosten van buiten het land van oorsprong”, en dat “wanneer een onderzoekende autoriteit voor het vaststellen van de ‘productiekosten in het land van oorsprong’ overeenkomstig artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst gebruikmaakt van buitenlandse informatie, zij moet waarborgen dat die informatie wordt gebruikt om tot de ‘productiekosten in het land van oorsprong’ te komen en dat dit kan betekenen dat de onderzoekende autoriteit die informatie moet aanpassen”. Deze aanpak van de Commissie lijkt volgens de CCCME daarom niet in overeenstemming te zijn met de verplichting van de Europese Unie uit hoofde van artikel 2.2 van de Antidumpingovereenkomst.

(126)

Bovendien stelde de CCCME dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening ook in strijd lijkt te zijn met artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst, voor zover de Commissie dezelfde fouten lijkt te herhalen als in DS473, aangezien haar bevindingen en redenering in het huidige onderzoek sterk lijken op die in de biodieselzaak. De Commissie heeft vastgesteld dat de prijzen van staal, als belangrijkste grondstof voor de productie van windmolenmasten, zijn verstoord in de VRC en dat de staalprijzen die door producenten van windmolenmasten worden betaald onderhevig zijn aan systemische verstoringen. Volgens de CCCME maakt de Commissie, gelet op de bevinding van de beroepsinstantie in de zaak EU — Biodiesel (Argentinië), dus mogelijk ook inbreuk op artikel 2.2.1.1 van de Antidumpingovereenkomst.

(127)

Bovendien herinnerde de CCCME eraan dat in artikel 2, lid 6 bis, punt a), derde alinea, van de basisverordening duidelijk is bepaald dat de beoordeling van de kwestie van verstoringen van betekenis voor iedere exporteur en producent afzonderlijk moet worden uitgevoerd, met als enige uitzondering de toepassing van een steekproef. Bijgevolg was de CCCME het niet eens met de verklaring van de Commissie in overweging 102 dat artikel 2, lid 6 bis, a priori van toepassing is op alle producenten-exporteurs in de VRC als het bestaan van verstoringen van betekenis wordt vastgesteld, en het betrekking heeft op alle kosten in verband met hun productiefactoren, en heeft zij de Commissie verzocht haar praktijk op dit punt te verbeteren.

(128)

Met betrekking tot het argument van de CCCME aangaande het niet-bindende karakter van de Chinese planningsdocumenten herinnerde de Commissie eraan dat in het Chinese planningssysteem prioriteiten en doelen worden gesteld waarop de centrale en lokale overheden zich moeten concentreren. In alle bestuurslagen bestaan bijbehorende plannen die vrijwel alle economische sectoren bestrijken en op elk bestuurlijk niveau houden de autoriteiten toezicht op de uitvoering van de plannen door de overeenkomstige lagere bestuurslaag. Zoals in het rapport uitvoerig wordt beschreven, zijn de doelstellingen van de planningsinstrumenten in feite bindend, waarbij het planningssysteem ertoe leidt dat middelen worden toegewezen aan sectoren die door de overheid als strategisch of anderszins politiek belangrijk zijn bestempeld, in plaats van dat allocatie plaatsvindt door werking van de markt (53).

(129)

Wat betreft de argumenten van de CCCME ten aanzien van de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de Antidumpingovereenkomst en de bevindingen van het DSB, wordt verwezen naar de overwegingen 94 en 96, waarin deze argumenten reeds zijn behandeld en is toegelicht dat DS473 geen betrekking had op de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Met betrekking tot het argument dat het begrip “verstoringen van betekenis” in artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet voorkomt in de regels van de Antidumpingovereenkomst of de GATT 1994, herinnerde de Commissie eraan dat de basisverordening, met inbegrip van artikel 2, lid 6 bis, een handeling van afgeleid Unierecht is in de zin van artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het Unierecht vereist niet dat de bronnen ervan, met inbegrip van het afgeleide recht zoals verordeningen, gebaseerd zijn op internationaal recht of gekoppeld zijn aan verplichtingen die voortvloeien uit internationaal recht zoals de Antidumpingovereenkomst of het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO.

(130)

Met betrekking tot het argument inzake de individuele beoordeling van verstoringen van betekenis voor iedere exporteur heeft de CCCME enkel te kennen gegeven dat zij het niet eens is met het standpunt van de Commissie, zonder nieuwe argumenten aan te voeren. De Commissie heeft derhalve haar standpunt in de overwegingen 99 en 102 bevestigd.

(131)

Chengxi Shipyard herhaalde haar argumenten met betrekking tot de onverenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht zoals beschreven in overweging 104 en wees erop dat het antwoord van de Commissie in de overwegingen 94 en 96 zeer algemeen is en niet expliciet toelicht op welke rechtsgrondslag in de WTO-overeenkomsten artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening wordt toegepast en wordt afgeweken van de algemene voorschriften die duidelijk zijn vastgesteld in de WTO-overeenkomst en de uitspraak van het DSB in DS473. Daarom heeft Chengxi Shipyard uit de verklaring van de Commissie afgeleid dat zij de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, met de WTO-overeenkomsten rechtvaardigt op grond van het resterende deel van afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO, waarbij Chengxi Shipyard erop wees dat de mededeling van de Commissie, gezien het ontbreken van een duidelijke motivering voor haar standpunt, niet voldoet aan de rechtsnormen inzake passende motivering ter rechtvaardiging van haar besluit om artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toe te passen.

(132)

Bovendien stelde Chengxi Shipyard dat niet was aangetoond dat de onderneming onderhevig is aan verstoringen van betekenis, voornamelijk om drie redenen: i) de zakelijke beslissingen van de onderneming worden niet rechtstreeks beïnvloed door de CCP, wat een bevinding is die overeind blijft, ondanks het feit dat de voorzitter van de raad van bestuur en de algemeen directeur van Chengxi Shipyard leden van de CCP zijn en de functies van secretaris en adjunct-secretaris van het partijcomité bekleden op het niveau van de onderneming; ii) staatsaandeelhouderschap of de aanwezigheid van overheidsvertegenwoordigers in de raad van bestuur betekenen niet dat de zakelijke beslissingen van de onderneming niet zijn afgestemd op het marktsignaal van vraag en aanbod, of dat haar activiteiten niet marktgericht zijn, en iii) het bestaan van ingrijpen door de Chinese overheid is niet hetzelfde als verstoring van betekenis en de Commissie heeft niet aangetoond dat het vermeende horizontale ingrijpen door de Chinese overheid leidt tot verstoringen van betekenis van de productiefactoren en bijgevolg invloed heeft op de kosten en prijzen van de activiteiten van Chengxi Shipyard.

(133)

Met betrekking tot de argumenten van Chengxi Shipyard over de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht, herhaalt de Commissie haar standpunt dat de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, volledig in overeenstemming zijn met de WTO-verplichtingen van de Unie. De redenen voor het standpunt van de Commissie zijn duidelijk vermeld in overweging 94. Evenzo verklaarde de Commissie reeds in overweging 106 dat in antidumpingprocedures betreffende producten uit de VRC de delen van afdeling 15 van het protocol van toetreding van de VRC tot de WTO die nog niet zijn verstreken van toepassing blijven bij de vaststelling van de normale waarde, zowel met betrekking tot de norm voor een markteconomie als met betrekking tot het gebruik van een methode die niet is gebaseerd op een strikte vergelijking met Chinese prijzen of kosten. Chengxi Shipyard lijkt de verplichting tot motivering van de materiële toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening te verwarren met een vermeende verplichting om toe te lichten op welke grondslag van het WTO-recht artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening is toegepast, wat niet alleen irrelevant maar ook onjuist is (zie ook overweging 129). Bijgevolg werd het argument van Chengxi Shipyard dat de mededeling van de Commissie niet voldoet aan de rechtsnormen inzake passende motivering afgewezen.

(134)

De argumenten van Chengxi Shipyard inzake het ontbreken van bewijs dat de onderneming onderhevig is aan verstoringen van betekenis zijn reeds uitvoerig behandeld in overweging 108. Bovendien herinnerde de Commissie eraan dat het bestaan van verstoringen van betekenis die aanleiding geven tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening geen verband houdt met het bestaan van één specifiek feitelijk element of met informatie over een specifieke markt voor het betrokken product. In dit verband heeft de Commissie, zoals blijkt uit de overwegingen 52 tot en met 79, in het kader van dit onderzoek vastgesteld dat er sprake is van verstoringen van betekenis in de bedrijfstak voor windmolenmasten en in de sectoren van de aanverwante inputs. Het gebruik van binnenlandse kosten bij de berekening van de normale waarde is op grond van artikel 2, lid 6 bis, punt a), alleen toegestaan indien in de loop van het onderzoek wordt vastgesteld dat zij niet verstoord zijn. In dit verband heeft Chengxi Shipyard echter geen positief bewijs overgelegd dat haar productiefactoren niet verstoord waren. Derhalve werd het argument van Chengxi Shipyard afgewezen.

(135)

Gezien het bovenstaande is uit het beschikbare bewijsmateriaal gebleken dat de prijzen of kosten van het betrokken product, waaronder de kosten van grondstoffen, energie en arbeid, niet door vrije marktwerking tot stand zijn gekomen doordat zij worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening, zoals blijkt uit de daadwerkelijke of mogelijke gevolgen van een of meer van de daarin genoemde relevante factoren. Op grond hiervan, en bij gebrek aan medewerking van de Chinese overheid, kwam de Commissie tot de conclusie dat het in dit geval niet passend is om voor het vaststellen van de normale waarde gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten. Bijgevolg heeft de Commissie de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, dat wil zeggen in dit geval aan de hand van de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een passend representatief land in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening, zoals wordt besproken in het volgende punt.

3.2.2.   Representatief land

3.2.2.1.   Algemene opmerkingen

(136)

Het representatieve land is gekozen op basis van de volgende criteria uit hoofde van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening:

een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van de VRC. Hiertoe heeft de Commissie gebruikgemaakt van landen met een bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking (“bni per hoofd”) dat volgens de databank voor landenclassificatie van de Wereldbank (54) vergelijkbaar is met dat van de VRC;

productie van het betrokken product in dat land;

beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in het representatieve land;

wanneer er sprake is van meer dan één mogelijk representatief land, moet, indien van toepassing, de voorkeur worden gegeven aan het land met een toereikend niveau van sociale en milieubescherming.

(137)

Zoals toegelicht in de overwegingen 50 en 51, heeft de Commissie in het dossier twee mededelingen aangaande de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde bekendgemaakt. In deze mededelingen werden de feiten en het bewijsmateriaal beschreven die aan de relevante criteria ten grondslag liggen en werd ingegaan op de opmerkingen die van de partijen over deze elementen en de relevante bronnen waren ontvangen. In de tweede mededeling heeft de Commissie de belanghebbenden in kennis gesteld van haar voornemen om Mexico in het onderhavige geval aan te merken als een passend representatief land indien het bestaan van verstoringen van betekenis in overeenstemming met artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening zou worden bevestigd.

3.2.2.2.   Een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van de VRC

(138)

De Commissie heeft in de eerste mededeling Brazilië, Maleisië, Mexico, Turkije en Zuid-Afrika aangemerkt als landen met een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van de VRC en waarvan bekend was dat de productie van het betrokken product daar plaatsvond. Net als de VRC worden al deze landen door de Wereldbank op basis van het bruto nationaal inkomen (“bni”) ingedeeld als “hogermiddeninkomenslanden”.

(139)

In haar opmerkingen over de eerste mededeling stelde Chengxi Shipyard dat het bni per hoofd geen geschikte indicator is om het niveau van economische ontwikkeling van een land te beoordelen. In plaats daarvan had de Commissie haar bevindingen moeten baseren op het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking in koopkrachtpariteit (“bbp per hoofd in kkp”). In dit verband voerde de onderneming aan dat India een geschikter representatief land zou zijn, aangezien India in termen van bbp per hoofd in kkp in 2019 dichter bij de VRC lag dan Turkije, het land dat in de klacht werd voorgesteld. Bovendien was India meer vergelijkbaar met de VRC wanneer het bbp per hoofd in kkp per werknemer werd vergeleken, waarbij rekening werd gehouden met de productiviteit in de drie landen. Ook Vestas stelde dat India een geschikt representatief land was met hetzelfde ontwikkelingsniveau als de VRC.

(140)

In dit verband heeft de Commissie in de tweede mededeling opgemerkt dat in de basisverordening is bepaald dat het representatieve land een ontwikkelingsniveau moet hebben dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer. De basisverordening voorziet echter in geen verdere voorschriften met betrekking tot de selectie van het geschikte representatieve land. De Commissie heeft besloten dat de databank van de Wereldbank de geschikte bron voor deze informatie was. Dankzij deze databank beschikte de Commissie over genoeg potentieel geschikte representatieve landen met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau waaruit zij de meest geschikte bron van niet-verstoorde kosten en prijzen kon kiezen. Bovendien is het een rangschikking op basis van een objectief criterium die consequent wordt gebruikt in alle antidumpingzaken waarin de vaststelling van de normale waarde is gebaseerd op de bepalingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, wat de eenvormigheid en gelijke behandeling in verschillende procedures garandeert.

(141)

Voorts wordt het bni door de Wereldbank gebruikt in haar classificatie van economieën in groepen van inkomens, daar dit de methodologie weerspiegelt van het operationele kredietverleningsbeleid van de Wereldbank. Aangezien het alle inkomsten erkent die in een nationale economie vloeien, ongeacht de herkomst ervan, weerspiegelt dit op adequate wijze de totale economische activiteit van een land. Hoe dan ook heeft Chengxi Shipyard niet uitgelegd hoe en waarom het bbp per hoofd in kkp in plaats van het bni per hoofd geschikter zou zijn om het vergelijkbare ontwikkelingsniveau weer te geven dan de door de Commissie gebruikte bron, noch heeft de onderneming haar argument op enige andere wijze onderbouwd of heeft zij daarvoor bewijzen overgelegd.

(142)

Aangezien India tijdens het onderzoektijdvak niet in dezelfde categorie van de classificatie van de Wereldbank was opgenomen, kon het land niet worden geacht aan het criterium van artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening te voldoen. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(143)

Chengxi Shipyard heeft in haar opmerkingen over de tweede mededeling haar standpunt herhaald dat het bni per hoofd geen geschikte indicator voor economische ontwikkeling is. Ten eerste voerde de onderneming aan dat het bni inkomsten uit buitenlandse activiteiten omvat, die niet relevant zijn voor de beoordeling van de economische ontwikkeling. Ten tweede stelde de onderneming dat een in USD uitgedrukte indicator, ongeacht of deze het bni dan wel het bbp is, voor de vergelijking van de verschillende landen ongeschikt was voor de beoordeling van de economische ontwikkeling. Een dergelijke beoordeling zou worden vertekend door de prijsniveaus in landen met een in andere opzichten vergelijkbaar productievolume, alsook door de schommeling van de wisselkoersen. De onderneming erkende ook dat de effecten van veranderingen in prijsniveaus (inflatie) en schommelingen in de wisselkoersen gedeeltelijk werden verzacht door de Atlasmethode die de Wereldbank gebruikt bij het opstellen van de classificatie van landen- en leengroepen. Ten slotte voerde de onderneming aan dat India, rekening houdend met bovengenoemde opmerkingen, wat de economische ontwikkeling betreft beter vergelijkbaar was met de VRC dan Turkije.

(144)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Chengxi Shipyard haar standpunt dat het bbp per hoofd in kkp een geschikte indicator is om de economische vergelijkbaarheid tussen landen in termen van economisch ontwikkelingsniveau te beoordelen, zodat India een passend representatief land zou kunnen zijn.

(145)

De Commissie lichtte toe dat het representatieve land weliswaar een ontwikkelingsniveau moet hebben dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer, maar dat er geen verplichting bestaat om een representatief land te kiezen dat wat economische ontwikkeling betreft het dichtst bij het land van uitvoer staat, ongeacht of dit wordt gemeten in bni per hoofd of bbp per hoofd in kkp. Daarnaast merkte de Commissie op dat zowel het bni per hoofd als het bbp per hoofd in kkp, evenals diverse andere indicatoren, erkende indicatoren zijn voor het meten van de economische ontwikkeling van landen. In dit verband wees de Commissie erop dat de door de Wereldbank opgestelde landenclassificatie een pool van potentiële representatieve landen vormt, die regelmatig wordt bijgewerkt en is gecreëerd op basis van objectieve criteria en een consistente methode. Ten slotte herhaalde de Commissie dat de landenclassificatie van de Wereldbank een geschikte informatiebron is die uniformiteit en gelijke behandeling in verschillende procedures waarborgt. Aangezien India tijdens het onderzoektijdvak niet als hogermiddeninkomensland was ingedeeld en op grond van bovenstaande overwegingen, heeft de Commissie het argument van Chengxi Shipyard afgewezen.

(146)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan dat India als een potentieel representatief land moet worden beschouwd, hoewel het land door de Wereldbank niet als hogermiddeninkomensland is ingedeeld. In dit verband verwezen de partijen naar het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van sulfanilzuur van oorsprong uit de VRC, waarbij de Commissie India als representatief land gebruikte. De CCCME herhaalde deze argumenten in haar opmerkingen en in de hoorzitting na de voorlopige fase.

(147)

De Commissie merkte op dat in het genoemde nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen is vastgesteld dat sulfanilzuur slechts in vier economieën ter wereld werd vervaardigd (India, de VRC, de Unie en de Verenigde Staten van Amerika). Aangezien er in geen enkel hogermiddeninkomensland sulfanilzuur wordt geproduceerd, besloot de Commissie India te gebruiken als bron voor niet-verstoorde prijzen of benchmarks overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. In het onderhavige geval is de situatie anders. De Commissie kon voldoende producenten identificeren in landen met een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van de VRC. Daarom was het niet nodig om buiten de groep hogermiddeninkomenslanden naar niet-verstoorde prijzen of benchmarks te zoeken. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

3.2.2.3.   Productie van het onderzochte product

(148)

De klager heeft in de klacht vastgesteld dat het onderzochte product in Turkije wordt geproduceerd.

(149)

De Commissie onderzocht andere landen met hetzelfde ontwikkelingsniveau als de VRC en identificeerde producenten van stalen windmolenmasten in vier andere landen, namelijk Brazilië, Maleisië, Mexico en Zuid-Afrika.

(150)

In de eerste mededeling heeft de Commissie de belanghebbenden van deze bevindingen in kennis gesteld.

(151)

In haar opmerkingen over de eerste mededeling identificeerde Chengxi Shipyard vijf producenten van stalen windmolenmasten in India. Zoals uiteengezet in de overwegingen 140 tot en met 142 en 145, bleek India niet hetzelfde ontwikkelingsniveau als de VRC te hebben en was het land daarom niet geschikt als representatief land. Daarom heeft de Commissie geen analyse uitgevoerd met betrekking tot de activiteiten van de vermeende producenten van stalen windmolenmasten in India noch met betrekking tot de beschikbaarheid en de kwaliteit van hun financiële informatie.

3.2.2.4.   Beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in het representatieve land

(152)

De Commissie heeft de beschikbaarheid en de kwaliteit onderzocht van de relevante openbare gegevens in de vijf potentieel representatieve landen waarvan is vastgesteld dat het onderzochte product er wordt geproduceerd. Deze analyse was gericht op de beschikbaarheid en de kwaliteit van financiële informatie en op de beschikbaarheid en de kwaliteit van gegevens over de productiefactoren.

(153)

Met betrekking tot de financiële informatie die is gebruikt om de VAA-kosten en de winst te bepalen voor de berekening van de normale waarde, heeft de Commissie de beschikbare informatie geanalyseerd. Zij heeft met name onderzocht of de financiële informatie recent was, of de financiële informatie al dan niet was gecontroleerd, of deze in individuele dan wel geconsolideerde vorm beschikbaar was, en of de ondernemingen winstgevend waren.

(154)

Met betrekking tot de gegevens over de productiefactoren onderzocht de Commissie de beschikbaarheid van de invoergegevens, het aandeel van de invoer uit de VRC en uit landen die geen lid zijn van de WTO, en het bestaan van verstoringen die de prijs van de productiefactoren hadden kunnen beïnvloeden. De analyse was toegespitst op de belangrijkste productiefactoren.

(a)   Financiële informatie

(155)

In de eerste mededeling stelde de Commissie vast dat de potentieel geschikte financiële informatie van de producenten van stalen windmolenmasten alleen in Mexico, Zuid-Afrika en Turkije openbaar beschikbaar was. Voorts heeft de Commissie vastgesteld dat de financiële informatie van alle geïdentificeerde producenten van stalen windmolenmasten in Brazilië en Maleisië en van enkele van de producenten van stalen windmolenmasten in Turkije niet beschikbaar was voor het onderzoektijdvak, d.w.z. dat die informatie verouderd was, of dat de ondernemingen verliesgevend waren. In dit verband heeft de Commissie de beschikbaarheid en de kwaliteit van de financiële informatie van de producenten van stalen windmolenmasten in Mexico, Zuid-Afrika en Turkije verder geanalyseerd, rekening houdend met de opmerkingen over de eerste mededeling van de in overweging 50 genoemde belanghebbenden.

(156)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan dat de Commissie gegevens van een verliesgevende onderneming niet mag uitsluiten indien een dergelijke situatie redelijk en niet verstoord is. Als alternatief zou de Commissie in een representatief land waar de jaarrekeningen van verschillende ondernemingen beschikbaar zijn, rekening moeten houden met zowel winstgevende als verliesgevende ondernemingen wanneer zij de gemiddelde VAA-kosten en de winst in het representatieve land bepaalt.

(157)

De Commissie merkte op dat de financiële gegevens van alle in de eerste mededeling geïdentificeerde verliesgevende producenten in de potentiële representatieve landen eveneens achterhaald waren. De Commissie was dan ook van mening dat het argument zonder voorwerp is geraakt. De Commissie merkte in elk geval op dat de verliesgevende ondernemingen geen “redelijke” winst lieten zien in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), laatste alinea, van de basisverordening. Dit argument werd derhalve ook op inhoudelijke basis afgewezen.

(158)

In haar opmerkingen over de eerste mededeling achtte Chengxi Shipyard de financiële gegevens van de Mexicaanse producent Arcosa Industries de México, S. de R.L. de C.V. en van de Zuid-Afrikaanse producent GRI Wind Steel South Africa (Pty.) Ltd. ongeschikt voor het bepalen van de VAA-kosten en de winst, omdat de gegevens alleen in geconsolideerde jaarrekeningen beschikbaar waren. Volgens Chengxi Shipyard gold dit niet voor de producenten in Turkije en India.

(159)

De Commissie merkte allereerst op dat India geen geschikt potentieel representatief land bleek te zijn. Bovendien houdt het feit dat de financiële gegevens van bepaalde producenten in geconsolideerde vorm beschikbaar zijn niet per se in dat deze gegevens niet geschikt zijn om als bron van niet-verstoorde VAA-kosten en winst te worden gebruikt. De beschikbare jaarrekeningen moeten daarentegen per geval worden geanalyseerd.

(160)

In dit verband heeft de Commissie in de tweede mededeling uitgelegd dat zij twee producenten van windmolenmasten in Mexico had geïdentificeerd. De individuele lokale financiële informatie van Speco Wind Power, S.A. de C.V. (“Speco”) was verkregen uit Global Financials van Dun&Bradstreet (“D&B”) (55) en is aan de belanghebbenden verstrekt in bijlage III bij de eerste mededeling. De onderneming produceerde uitsluitend windmolenmasten en was in 2019 winstgevend. Aan de hand van de lokale financiële informatie konden niet alleen de VAA-kosten, maar ook de financiële kosten en andere kosten en baten worden vastgesteld. De geconsolideerde jaarrekening van Arcosa Industries de México, S. de R.L. de C.V. (“Arcosa”) werd online gevonden (56). De geconsolideerde groep was actief op drie gebieden: bouw, energieapparatuur en vervoer. De geconsolideerde groep produceerde en verkocht onder de paraplu van de Energy Equipment Group (“EEG”) windmolenmasten, constructies voor nutsvoorzieningen, en opslag- en distributiereservoirs (57). EEG had 55 % van de werknemers van de groep in dienst (58) en genereerde 48 % van de niet-geconsolideerde inkomsten en kosten van de groep (59). De inkomsten uit de verkoop van windmolenmasten en constructies voor nutsvoorzieningen zijn goed voor 75 % van de inkomsten van EEG (60). De door EEG en op geconsolideerd niveau in 2019 gemaakte VAA-kosten (inclusief afschrijvingen) bedroegen ongeveer 13 % (uitgedrukt als percentage van de verkoopkosten) (61). Zowel EEG als de geconsolideerde groep genereerden een winst van ongeveer 10 % (62). Uit bovenstaande analyse bleek dat het segment dat voornamelijk de productie en verkoop van stalen windmolenmasten omvat, aanzienlijk bijdroeg tot de algemene activiteiten van de onderneming en prestaties leverde die vergelijkbaar waren met die van de totale onderneming. Deze cijfers werden derhalve redelijk geacht in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt a), laatste alinea, van de basisverordening.

(161)

In de tweede mededeling merkte de Commissie voorts op dat zij in Zuid-Afrika één producent van windmolenmasten had geïdentificeerd, de onderneming GRI Wind Steel South Africa (Pty.) Ltd. De jaarrekening van deze onderneming was in geconsolideerde en geïntegreerde vorm beschikbaar op het niveau van haar aandeelhouder Hulisani (63). Het geïntegreerde jaarverslag bevatte echter onvoldoende details over de producent van windmolenmasten binnen de groep. Het verslag vermeldde alleen dat de producent van windmolenmasten in het boekjaar maart 2019 — februari 2020 winstgevend was (64). De Commissie was derhalve niet in staat de prestaties en bijdrage aan de geconsolideerde financiële resultaten van deze producent te beoordelen. De Commissie heeft dan ook geoordeeld dat de geconsolideerde jaarrekening van Hulisani niet geschikt was om in het huidige onderzoek de VAA-kosten en winst vast te stellen.

(162)

Ten slotte heeft de Commissie in de tweede mededeling de zes in Turkije geïdentificeerde producenten van stalen windmolenmasten geanalyseerd. Slechts twee producenten hadden hun financiële gegevens openbaar beschikbaar gesteld. De individuele lokale jaarrekening van ATES Çelik Insaat Taahhut Proje Muhendislik Sanayi ve Ticaret A.Ş. was beschikbaar in D&B Global Financials en is aan de belanghebbenden verstrekt in bijlage III bij de eerste mededeling. De onderneming was in 2019 winstgevend. Aan de hand van de lokale jaarrekening konden niet alleen de VAA-kosten, maar ook de financiële baten en kosten worden geïdentificeerd. De individuele lokale jaarrekening van Çimtaş Çelik İmalat Montaj ve Tesisat A.Ş. (“Çimtaş Çelik”) die beschikbaar was in D&B Global Financials was verouderd. Niettemin was de geconsolideerde jaarrekening op het niveau van haar aandeelhouder ENKA online beschikbaar (65) als gecontroleerde en/of niet-gecontroleerde jaarrekening voor alle kwartalen die het onderzoektijdvak bestreken. Er werd echter opgemerkt dat de geconsolideerde jaarrekening onvoldoende details bevatte over de prestaties van de producent van stalen windmolenmasten, noch over zijn bijdrage aan de prestaties van de geconsolideerde groep. Çimtaş Çelik behoorde tot het segment bouw (66). Hoewel het segment bouw met bijna 60 % aan de totale geconsolideerde inkomsten heeft bijgedragen (67), was het onduidelijk hoe de prestaties van dit segment de prestaties van de producent van stalen windmolenmasten weerspiegelden. De jaarrekening bevatte geen details over de samenstelling van het segment. De aard van de activiteiten die onder dat segment vallen, kan zeer uiteenlopend zijn geweest. In feite was de producent van stalen windmolenmasten slechts één van de 39 ondernemingen van de geconsolideerde groep (68) die in het segment bouw waren ingedeeld. De Commissie heeft derhalve geoordeeld dat de geconsolideerde jaarrekening van ENKA niet geschikt was om in het huidige onderzoek de VAA-kosten en winst vast te stellen.

(163)

Chengxi Shipyard stelde in haar opmerkingen over de tweede mededeling dat de financiële informatie van de twee producenten van stalen windmolenmasten in Mexico ernstige tekortkomingen vertoonde. De onderneming voerde aan dat het segment van EEG binnen Arcosa weliswaar 48 % van de geconsolideerde inkomsten genereerde, maar dat ruim minder dan de helft daarvan afkomstig was uit de verkoop van stalen windmolenmasten, aangezien het segment van EEG ook de productie en verkoop van constructies voor nutsvoorzieningen omvatte. Bovendien wees de onderneming erop dat Arcosa niet alleen in Mexico, maar ook in de Verenigde Staten van Amerika (“VS”) stalen windmolenmasten produceerde en dat het niet mogelijk was het aandeel van de inkomsten en de VAA-kosten te bepalen die konden worden toegeschreven aan de verkoop op de Mexicaanse binnenlandse markt. Met betrekking tot Speco voerde de onderneming aan dat het niet mogelijk was het aandeel van de inkomsten en de VAA-kosten uit de verkoop op de Mexicaanse markt te bepalen.

(164)

De Commissie merkte op dat de onderneming geen bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van haar argumenten met betrekking tot de bijdrage van de verkoop van stalen windmolenmasten aan de door het segment van EEG gegenereerde inkomsten. De Commissie erkende dat Arcosa zowel in Mexico als in de VS stalen windmolenmasten produceerde. Aangezien de productiecapaciteit (gemeten naar gebied) in Mexico aanzienlijk was (40 % (69)), was de Commissie echter van oordeel dat het feit dat een deel van de productie van stalen windmolenmasten in de VS plaatsvond de financiële informatie niet ongeschikt maakte. De Commissie achtte het passend om gebruik te maken van de informatie over de totale VAA-kosten en de inkomsten van beide Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten, aangezien de openbaar beschikbare financiële informatie zelden, zo niet nooit, een verdere uitsplitsing zou geven van de inkomsten en de VAA-kosten per markt (binnenlandse markt en uitvoer), met name wat de rapportage voor de operationele segmenten betreft. De onderneming heeft hoe dan ook geen geschikte alternatieve producent van stalen windmolenmasten in Mexico voorgesteld om de VAA-kosten en winst te bepalen. Bijgevolg verwierp de Commissie de argumenten van Chengxi Shipyard en bevestigde zij het gebruik van financiële informatie van beide Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten voor de vaststelling van de VAA-kosten en winst.

(165)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Chengxi Shipyard dat de financiële informatie van Arcosa geen geschikte bron van niet-verstoorde VAA-kosten en winst was. De onderneming voerde aan dat met name de locatie van de productie van stalen windmolenmasten van Arcosa in Mexico en in de VS en het feit dat het segment van EEG ook de productie van constructies voor nutsvoorzieningen en distributiereservoirs omvatte de informatie ongeschikt maakten. Bovendien merkte zij op dat de stijging van de inkomsten van Arcosa in 2019 niet alleen werd veroorzaakt door de toegenomen productie van stalen windmolenmasten, maar ook door andere factoren. Ten slotte wees de onderneming erop dat de financiële informatie van Arcosa voor 2020 ten tijde van de mededeling van de definitieve bevindingen reeds beschikbaar was.

(166)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 160 en 164, concludeerde de Commissie dat, hoewel een deel van de productie van stalen windmolenmasten plaatsvond in een ander land dan het representatieve land, het nog steeds passend was de gegevens van de onderneming te gebruiken. Bij gebrek aan nieuwe argumenten bevestigde de Commissie haar afwijzing van dit argument. De Commissie heeft ook bevestigd dat de financiële resultaten van deze groep door het hoge aandeel van het subsegment stalen windmolenmasten en constructies voor nutsvoorzieningen in de inkomsten van EEG representatief waren voor de productie van stalen windmolenmasten, aangezien de stijging van de inkomsten gedeeltelijk werd veroorzaakt door de hogere productievolumes van stalen windmolenmasten. Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat het, gezien de overheidsmaatregelen die hebben geleid tot een vertraging in de installatie van nieuwe windenergiecapaciteit in Mexico, zoals besproken in de overwegingen 196 tot en met 199, verstandiger was om de niet-verstoorde VAA-kosten en winst louter op de jaarrekening voor 2019 te baseren.

(167)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Suzhou Titan dat de financiële informatie van Arcosa geen geschikte bron van niet-verstoorde VAA-kosten en winst was vanwege de productie van stalen windmolenmasten van Arcosa buiten Mexico. Bovendien wees de onderneming erop dat de inkomsten van de Mexicaanse dochteronderneming voor een groot deel afkomstig waren van activiteiten binnen de groep en dat de winstgevendheid van die dochteronderneming slechts 2,4 % bedroeg.

(168)

Naast haar conclusie over de productie van stalen windmolenmasten van Arcosa buiten Mexico, zoals uiteengezet in overweging 166, was de Commissie van oordeel dat het vanwege het grote aandeel van de inkomsten binnen de groep in de totale inkomsten van de Mexicaanse dochteronderneming passender was om de geconsolideerde en gecombineerde jaarrekening van Arcosa, waarin de transacties binnen de groep zijn weggewerkt, te gebruiken (70). Ook moet worden opgemerkt dat de door Suzhou Titan berekende mate van winstgevendheid in onderhavig geval irrelevant is. De onderneming heeft het bedrijfsresultaat uitgedrukt als percentage van de inkomsten, terwijl dit voor de berekening van de normale waarde moet worden uitgedrukt als percentage van de kosten van de verkochte goederen, waarvan de waarde niet kon worden bepaald op basis van de financiële informatie van Arcosa met betrekking tot haar activiteiten in Mexico.

(169)

Op grond van de in de overwegingen 166 en 168 beschreven redenen heeft de Commissie de in de overwegingen 165 en 167 uiteengezette argumenten van Chengxi Shipyard en Suzhou Titan afgewezen.

(b)   Verstoringen met betrekking tot productiefactoren

(170)

In de eerste mededeling concludeerde de Commissie dat volgens de inventaris inzake uitvoerbeperkingen voor industriële grondstoffen van de OESO (71) de uitvoer van staalschroot (GS-codes 7204 41 en 7204 49) tot 2017 (meest recente beschikbare informatie) onderworpen was aan een vergunningsplicht in Zuid-Afrika en aan een vergunningsplicht en een uitvoerheffing in Maleisië.

(171)

In dit verband heeft de Commissie Zuid-Afrika in de tweede mededeling uitgesloten omdat de financiële informatie van de producent van stalen windmolenmasten in Zuid-Afrika niet geschikt was voor de vaststelling van de VAA-kosten en winst, zoals toegelicht in overweging 161. Bovendien stelde de Commissie vast dat de openbaar beschikbare financiële informatie van de producent van stalen windmolenmasten in Maleisië sterk verouderd was. Aangezien de Commissie geen aanvullende informatie over de productie in Maleisië heeft verkregen, werd het land ook verder buiten beschouwing gelaten. De uitvoerbeperkingen die in de eerste mededeling waren vastgesteld, werden derhalve in het onderhavige geval irrelevant geacht.

(172)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de belanghebbenden dat Mexico, noch Zuid-Afrika of Turkije geschikte representatieve landen waren vanwege diverse maatregelen in die landen die de markt van de productiefactoren en/of de markt voor hernieuwbare energie zouden verstoren. Deze argumenten worden uitvoerig toegelicht in de overwegingen 173, 179, 181, 184 en 189.

(173)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de CCCME, Chengxi Shipyard en Suzhou Titan dat Zuid-Afrika geen passend representatief land was vanwege de door het land ingestelde vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van staal die de invoerprijzen zouden kunnen hebben verstoord van staalproducten die bij de productie van stalen windmolenmasten worden gebruikt. Bovendien voerde Chengxi Shipyard aan dat dergelijke vrijwaringsmaatregelen ook van kracht waren in Mexico en Turkije, terwijl de partij in het geval van Turkije eigenlijk alleen wees op de opschorting van concessies jegens de Unie in reactie op de door de Unie ingestelde vrijwaringsmaatregelen voor staal.

(174)

In de tweede mededeling merkte de Commissie op dat Zuid-Afrika al ongeschikt was bevonden wegens het ontbreken van openbaar beschikbare financiële informatie van eventuele producenten van stalen windmolenmasten. De Commissie was derhalve van oordeel dat de argumenten aangaande Zuid-Afrika zonder voorwerp waren geraakt.

(175)

Met betrekking tot Turkije merkte de Commissie op dat de partij geen bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van haar argument inzake het bestaan van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van staal. Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat Turkije in april 2018 een vrijwaringsonderzoek betreffende staal heeft geopend (72), maar het onderzoek in mei 2019 heeft beëindigd zonder maatregelen in te stellen (73). Met betrekking tot de opschorting van concessies heeft de partij geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt waarom en in welke mate het aanvullende tarief op de invoer van bepaalde staalproducten van oorsprong uit de Unie de Turkse staalmarkt zou verstoren en de invoerstatistieken tot een niet-geschikte bron van niet-verstoorde benchmarks zou maken.

(176)

Met betrekking tot Mexico merkte de Commissie in de tweede mededeling op dat Chengxi Shipyard haar stellingen had gebaseerd op een door Metal Bulletin gepubliceerd artikel waarin staat dat Mexico bij een decreet van 25 maart 2019“opnieuw een vrijwaringsrecht van 15 % heeft ingesteld op de invoer van bepaalde staalproducten uit landen waarmee het geen vrijhandelsovereenkomst heeft gesloten”. De Commissie heeft vastgesteld dat Mexico op 25 maart 2019 een decreet heeft gepubliceerd tot wijziging van de invoertarieven die zijn vastgesteld in de algemene wet op in- en uitvoerbelastingen (74). Bij dit decreet heeft Mexico het meestbegunstigingsrecht op bepaalde staalproducten, waaronder stalen platen (GS-codes 7208 51 en 7208 52), voor een beperkte duur van 180 dagen verhoogd van 0 % tot 15 %. De verhoging van het toegepaste meestbegunstigingsrecht was volgens het decreet gebaseerd op artikel II van de GATT.

(177)

Bovendien werden de tarieven niet opgelegd na een vrijwaringsonderzoek en waren zij niet hoger dan het niveau van de geconsolideerde tarieven van 35 % waartoe Mexico zich op grond van de WTO-regels heeft verbonden (75). Derhalve was de Commissie van oordeel dat het bestaan van deze maatregelen geen reden was om Mexico uit te sluiten van de analyse van potentiële representatieve landen.

(178)

Bijgevolg werden de stellingen aangaande het bestaan van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van staal in Mexico en Turkije afgewezen.

(179)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling betoogden de CCCME en Suzhou Titan dat Mexico geen passend representatief land was omdat het land antidumpingmaatregelen heeft ingesteld ten aanzien van de invoer van stalen windmolenmasten van oorsprong uit de VRC.

(180)

In de tweede mededeling merkte de Commissie op dat de partijen geen specifiek bewijsmateriaal hebben ingediend waaruit blijkt hoe en in welke mate de instelling van antidumpingmaatregelen ten aanzien van het onderzochte product door Mexico van invloed zou zijn op de representativiteit van het land en waarom het vanwege deze omstandigheid niet langer geschikt zou moeten worden geacht. Derhalve achtte de Commissie deze argumenten ongegrond en heeft zij ze afgewezen.

(181)

Chengxi Shipyard voerde in haar opmerkingen over de eerste mededeling aan dat de elektriciteitsmarkten in Mexico en Zuid-Afrika verstoord zijn omdat zij worden gedomineerd door staatsondernemingen. De belanghebbende stelde dat de elektriciteitsmarkten in Turkije en India daarentegen niet van dergelijke verstoringen te lijden hadden. De partij heeft bewijs verstrekt waaruit blijkt dat in Zuid-Afrika 95 % van de elektriciteit wordt geleverd door het staatsbedrijf ESKOM.

(182)

In de tweede mededeling heeft de Commissie het argument onderzocht en vastgesteld dat de bijdrage van de Mexicaanse elektriciteitsproducent in staatsbezit Comisión Federal de Electricidad (“CFE”) aan de totale elektriciteitsproductie in Mexico minder dan 80 % bedraagt (76). Volgens de door Chengxi Shipyard verstrekte informatie bedraagt het aandeel van de staatsondernemingen in de elektriciteitsproductie in India iets meer dan 80 %, wat vergelijkbaar is met de situatie in Mexico. Volgens de belanghebbende is de elektriciteitsmarkt in India voldoende geliberaliseerd. Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat de elektriciteitsopwekker in staatsbezit EÜAŞ iets meer dan 20 % van de opwekkingscapaciteit in Turkije bezit (77). De Commissie was van oordeel dat het loutere feit dat een markt door staatsondernemingen wordt gedomineerd, zonder verdere aanwijzingen en bewijzen dat de werkelijke prijsstelling van de onderliggende input de marktwerking niet volgde, op zich niet volstond om dit land als niet-representatief uit te sluiten. In deze gevallen moet het dossier bewijs bevatten dat de werkelijke prijsstelling van die input mogelijk was beïnvloed door andere overwegingen, zoals preferentiële beleidsmaatregelen voor bepaalde bedrijfstakken of ander aanzienlijk overheidsingrijpen, waardoor die niet het resultaat is van de vrije marktwerking. De Commissie heeft hoe dan ook rekening gehouden met het feit dat elektriciteit slechts een klein aandeel (ongeveer 1 %) in de totale productiekosten van stalen windmolenmasten vertegenwoordigde. Zelfs als er aanwijzingen waren dat de prijsstelling van deze input verstoord was, zou dit derhalve over het algemeen op zich geen reden zijn om Mexico (of enig ander land) als potentieel representatief land in het onderhavige geval af te wijzen. De mogelijke verstoringen van de elektriciteitssector in Mexico zouden hooguit een probleem zijn dat moet worden onderzocht in het kader van het gebruik van een andere benchmark voor een dergelijke factor.

(183)

Derhalve heeft de Commissie de argumenten met betrekking tot Mexico en Turkije afgewezen, terwijl zij Zuid-Afrika al ongeschikt achtte vanwege het gebrek aan beschikbare financiële informatie.

(184)

Vestas stelde in haar opmerkingen over de eerste mededeling dat Turkije een localcontentvoorschrift (local content requirement — “LCR”) heeft opgelegd aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie en/of hogere feed-in-tarieven heeft gegarandeerd, afhankelijk van de vereiste plaatselijke inbreng.

(185)

In de tweede mededeling onderzocht de Commissie de stellingen met betrekking tot het LCR in Turkije, gezien de relevantie ervan als beperking voor de belangrijkste productiefactor, namelijk stalen platen, alsook voor de andere productiefactoren, en uiteindelijk ook voor de winstgevendheid van de Turkse producenten van stalen windmolenmasten.

(186)

De Commissie stelde vast dat het LCR zich op twee manieren vertaalde in de voorwaarden van de Turkse windenergiemarkt:

a)

windenergieproducenten werden van feed-in-tarieven verzekerd. Investeerders die aan het LCR voldeden, hadden recht op een hoger feed-in-tarief (78). Het tarief dat tijdens het onderzoektijdvak van toepassing was, bedroeg 7,00 USD cent/kWh. Het tarief kon met 0,60 USD cent/kWh worden verhoogd indien de stalen windmolenmast lokaal werd geproduceerd. In totaal kon het feed-in-tarief worden verhoogd tot 11,00 USD cent/kWh als niet alleen de stalen windmolenmast, maar ook de bladen, generator en elektronica, en alle mechanische apparatuur lokaal werden geproduceerd;

b)

tussen 2017 en het einde van het onderzoektijdvak heeft de Turkse overheid drie aanbestedingsprocedures voor windmolenparken opgestart in het kader van een nieuw investeringsmodel voor hernieuwbare energiebronnen, de zogenaamde “aangewezen gebieden voor hernieuwbare energie” (“YEKA”) (79). De inschrijvers aan wie een opdracht werd gegund in het kader van de YEKA-aanbestedingen moesten voldoen aan het LCR met betrekking tot de oorsprong van de inputs die werden gebruikt voor de productie van turbines, stalen windmolenmasten en bladen, alsook met betrekking tot de nationaliteit van de werknemers.

(187)

In de tweede mededeling was de Commissie van oordeel dat aan het op stalen windmolenmasten van toepassing zijnde LCR alleen kon worden voldaan door de stalen platen, de belangrijkste grondstof, op de binnenlandse markt aan te kopen. Het is dus mogelijk dat de invoerprijzen van stalen platen geen afspiegeling zijn van de prijzen van die soorten stalen platen die daadwerkelijk bij de productie van stalen windmolenmasten werden gebruikt. Bovendien verminderde de verplichting om op de binnenlandse markt in te kopen de concurrentie op de markt van inputs voor de productie van stalen windmolenmasten, wat mogelijk tot verstoringen van de binnenlandse prijzen van deze inputs heeft geleid. Derhalve waren de prijzen van inputs hoogstwaarschijnlijk hoger als gevolg van een situatie van verminderde concurrentie en werden de productiekosten en derhalve ook de VAA-kosten en de winstgevendheid van de producenten van stalen windmolenmasten in Turkije daar waarschijnlijk door verstoord.

(188)

Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de windenergiemarkt, met inbegrip van de productie van windmolenmasten, mogelijk verstoord was door de toepassing van het LCR in Turkije en derhalve niet geschikt was voor de vaststelling van niet-verstoorde prijzen en kosten, met name voor de belangrijkste input.

(189)

Vestas voerde in haar opmerkingen over de eerste mededeling ook aan dat Turkije geen geschikt representatief land was vanwege de beperkte beschikbaarheid van bepaalde grondstoffen (zware platen) die tot hogere prijzen van die materialen kunnen hebben geleid en omdat er geen capaciteit was voor de productie van grote stalen windmolenmasten.

(190)

Aangezien de partij geen bewijsmateriaal heeft verstrekt ter ondersteuning van deze argumenten en de Commissie reeds had geconcludeerd dat de Turkse markt mogelijk verstoord was als gevolg van het LCR, heeft de Commissie met betrekking tot deze argumenten geen conclusies getrokken.

(191)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan dat Turkije een potentieel representatief land moest blijven. Zij voerden met name aan dat slechts een klein deel van de onder een specifieke goederencode ingevoerde stalen platen bestemd was voor de productie van stalen windmolenmasten en dus mogelijk verstoord was. De partijen voerden aan dat de Commissie, om vast te stellen of het LCR van invloed was op de invoerprijs, de invoerprijs van stalen platen in Turkije zou moeten vergelijken met de invoerprijs in andere landen. De CCCME herhaalde in haar opmerkingen en tijdens de hoorzitting na de voorlopige fase dat Turkije als een potentiële representatieve partij moest blijven worden beschouwd.

(192)

De Commissie merkte op dat de invoerprijs van stalen platen in andere landen niet representatief was voor de prijs die in Turkije zou gelden onder marktvoorwaarden die niet door het LCR werden beïnvloed. Voorts was het LCR niet alleen van invloed op de prijs van stalen platen voor de productie van stalen windmolenmasten. Het LCR verhinderde de concurrentie van ingevoerde stalen platen voor de productie van stalen windmolenmasten. Een dergelijke marktsituatie kan invloed hebben gehad op productiebeslissingen van producenten van stalen platen, zodat ook de prijs van stalen platen voor andere doeleinden werd beïnvloed. Bovendien waren de VAA-kosten en de winstgevendheid van Turkse producenten van stalen windmolenmasten mogelijk ook verstoord, aangezien het LCR niet alleen betrekking had op de inputs, maar ook op arbeid. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

(193)

Naast de bovenstaande opmerkingen van belanghebbenden betreffende handelsbeperkingen onderzocht de Commissie in de tweede mededeling het bestaan van handelsbeperkingen in Mexico met betrekking tot de bij de productie van stalen windmolenmasten gebruikte inputs. Daartoe heeft de Commissie de inventaris inzake uitvoerbeperkingen voor industriële grondstoffen van de OESO (80) en het register Market Access Map (81) geraadpleegd. Er werden geen door Mexico opgelegde handelsbeperkingen voor de belangrijkste inputs vastgesteld.

(194)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling betoogden de CCCME en Suzhou Titan dat de invoerprijs van stalen platen in Mexico aanzienlijk verstoord was door de instelling van een invoerrecht van 15 % in maart 2019. De CCCME herhaalde dit argument tijdens de hoorzitting en in haar opmerkingen na de voorlopige fase.

(195)

De Commissie heeft het argument onderzocht. Zoals uiteengezet in de overwegingen 176 en 177 heeft de Commissie de verhoging van het invoerrecht voor stalen platen in de tweede mededeling beoordeeld en vastgesteld dat Mexico het toepasselijke meestbegunstigingsrecht heeft verhoogd van 0 % tot een niveau (15 %) dat niet hoger was dan het geconsolideerde meestbegunstigingsrecht waartoe Mexico zich in het kader van de WTO heeft verbonden. Derhalve kon de toepassing van een invoerrecht in het onderhavige geval niet worden beschouwd als een verstoring of schending van de verplichtingen van Mexico. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(196)

In haar opmerkingen over de tweede mededeling stelde Chengxi Shipyard dat Mexico geen passend representatief land was omdat de markt voor hernieuwbare energie er aanzienlijk verstoord was. In dit verband verwees de partij naar de volgende maatregelen van de Mexicaanse overheid:

de vierde veiling voor hernieuwbare energie werd eerst uitgesteld (december 2018) en later geannuleerd (februari 2019);

in oktober 2019 werden certificaten voor schone energie uitgebreid naar producenten van hernieuwbare energie die vóór augustus 2014 operationeel waren, hetgeen indruist tegen de doelstelling om nieuwe investeringen in hernieuwbare energie aan te moedigen;

CFE, een elektriciteitsproducent in staatsbezit die eigenaar is van het transmissienet, verhoogde in juni 2020 de transmissierechten voor de producenten van hernieuwbare energie;

Centro Nacional de Control de Energía, een overheidsinstantie die belast is met de operationele controle van het transmissienet en de groothandelsmarkt voor elektriciteit, schortte in april 2020 het testen en de aansluiting op het net van nieuwe wind- en zonne-energieprojecten op;

het ministerie van Energie in Mexico heeft een resolutie gepubliceerd waarmee de overheid meer zeggenschap kreeg over wie energie kan opwekken, waar deze faciliteiten kunnen worden gevestigd en hoeveel elektriciteit zij kunnen produceren.

(197)

De Commissie heeft het argument onderzocht. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de regulering van een bepaalde economische sector door middel van wet- en regelgeving niet noodzakelijkerwijs een verstoring van de markt oplevert. In het onderhavige geval heeft de belanghebbende geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt waarom, hoe en in welke mate het in overweging 196 genoemde overheidsbeleid van invloed was op de (invoer)prijzen van de productiefactoren die zijn gebruikt voor de vervaardiging van stalen windmolenmasten, alsook op de VAA-kosten en winst van de producenten van stalen windmolenmasten in Mexico tijdens het onderzoektijdvak. Het is waarschijnlijk dat sommige maatregelen toekomstige investeringen hebben ontmoedigd (hogere transmissietarieven, opschorting van tests en aansluiting op het net van nieuwe projecten op het gebied van hernieuwbare energie) of zelfs hebben verhinderd (annulering van de vierde veiling voor hernieuwbare energie) en daardoor indirect de winstgevendheid van de Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten hebben beïnvloed in een periode na het onderzoektijdvak. Niettemin was de Commissie van oordeel dat de beperkingen, als daar al sprake van is, pas na het onderzoektijdvak volledig van kracht zijn geworden. In dit verband bereikten nieuwe windkrachtcentrales in Mexico in 2019 een recordhoogte van 1,6 GW extra capaciteit (82). Hoewel de annulering van de vierde veiling een einde maakte aan toekomstige investeringen in de windenergiesector, was de Commissie van mening dat de prestaties van de Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten werden bevorderd door de bouw van windmolenparken waartoe opdracht werd gegeven in het kader van de derde veiling voor hernieuwbare energie, waarmee werd beoogd dat de nieuwe projecten tussen januari 2020 en januari 2022 operationeel zouden worden (83). Bovendien heeft Mexico in 2020 een nieuwe windenergiecapaciteit van ongeveer 0,6 GW geïnstalleerd (84). Deze prestatie was vergelijkbaar met die van 2018 (0,7 GW extra windenergiecapaciteit (85)), een jaar dat niet werd beïnvloed door onzekerheid als gevolg van de wijziging van het overheidsbeleid. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

(198)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herinnerde Chengxi Shipyard aan haar opmerkingen over de tweede mededeling, waarin zij een aantal in Mexico genomen overheidsmaatregelen uiteenzette die de markt voor hernieuwbare energie zouden hebben verstoord. Voorts wees de onderneming op gegevens over nieuwe windenergiecapaciteit die in 2018-2020 in Mexico is geïnstalleerd en op voorspellingen voor 2021-2022 die door het Internationaal Energieagentschap zijn gepubliceerd (86) en waaruit een daling van het aantal nieuwe installaties na 2019 blijkt. Ten slotte voerde de onderneming aan dat de Commissie het remmende effect van deze overheidsmaatregelen niet heeft erkend.

(199)

De Commissie herhaalde haar bevindingen zoals beschreven in overweging 197. De Commissie betwijfelde niet dat sommige maatregelen na het onderzoektijdvak nieuwe investeringen in de opwekking van hernieuwbare energie, met inbegrip van windmolenmasten, hebben ontmoedigd of verhinderd. Niettemin heeft de Commissie voor de bepaling van de niet-verstoorde VAA-kosten en de benchmark voor de niet-verstoorde winst gebruikgemaakt van de financiële informatie voor 2019 van twee producenten van stalen windmolenmasten in Mexico. Volgens de Commissie was deze informatie nog niet door de overheidsmaatregelen beïnvloed, aangezien de meeste maatregelen pas in 2020 zijn ingevoerd. Bovendien heeft de onderneming geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt hoe en in welke mate de overheidsmaatregelen in kwestie van invloed waren op de niet-verstoorde kosten en benchmarks van de productiefactoren. Ten slotte waren eventuele ontwikkelingen in Mexico na het onderzoektijdvak irrelevant voor de selectie van het representatieve land. Bijgevolg heeft de Commissie bevestigd dat dit argument is afgewezen.

3.2.2.5.   Niveau van sociale en milieubescherming

(200)

Aangezien was vastgesteld dat Mexico op grond van alle voornoemde factoren het enige geschikte representatieve land was, hoefde er op grond van alle voorgaande elementen geen beoordeling van het niveau van sociale en milieubescherming plaats te vinden conform artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, laatste zin, van de basisverordening.

3.2.2.6.   Conclusie

(201)

Gezien de bovenstaande analyse voldeed Mexico aan de in artikel 2, lid 6 bis, punt a), eerste streepje, van de basisverordening vermelde criteria om als geschikt representatief land te worden beschouwd.

(202)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen bleef Chengxi Shipyard in overeenstemming met haar opmerkingen in de overwegingen 144 en 198 aanvoeren dat India het enige geschikte representatieve land was.

(203)

Naast het feit dat India door de Wereldbank niet als hogermiddeninkomensland is ingedeeld, was de Commissie van oordeel dat de onderneming de beschikbaarheid en de kwaliteit van openbare gegevens in India niet heeft geanalyseerd. Zo heeft de Commissie vastgesteld dat geen van de door Chengxi Shipyard in haar opmerkingen over de eerste mededeling vermelde producenten van stalen windmolenmasten in India (zie overweging 151) een openbaar toegankelijke jaarrekening had. Bovendien heeft India, net als Turkije, in 2019 een LCR ingevoerd voor windenergieprojecten (87), met mogelijke verstoringen in de productie van stalen windmolenmasten tot gevolg.

3.2.2.7.   Bronnen voor de vaststelling van niet-verstoorde kosten

(204)

In de eerste mededeling heeft de Commissie de productiefactoren vermeld zoals materialen, energie en arbeid waarvan de producenten-exporteurs bij de productie van het betrokken product gebruikmaken, en heeft zij de belanghebbenden verzocht om opmerkingen in te dienen en openbaar beschikbare informatie voor te stellen over niet-verstoorde waarden voor elk van de in die mededeling genoemde productiefactoren.

(205)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan dat de Commissie open moet staan voor het gebruik van andere openbaar toegankelijke gegevensbronnen, zoals de binnenlandse verkoopprijs in een derde land of andere internationale prijzen. In dit verband voerde Chengxi Shipyard aan dat de Commissie gebruik moet maken van Chinese invoerstatistieken, aangezien het minder waarschijnlijk is dat de prijzen van leveranciers uit derde landen worden verstoord door het beleid van de Chinese overheid. Als zij dit niet doet, moeten de invoerstatistieken van de nationale douaneautoriteiten van het representatieve land worden gebruikt, aangezien deze volgens de partij betrouwbaarder zijn dan informatie van een derde verwerker.

(206)

In de tweede mededeling merkte de Commissie op dat zij bereid is andere bronnen van niet-verstoorde prijzen te gebruiken wanneer de invoerstatistieken niet als betrouwbare bron van benchmarks kunnen worden gebruikt. Aangezien de partijen geen redenen hebben aangevoerd waarom de Commissie zou moeten afwijken van haar praktijk om de door de Global Trade Atlas (“GTA”) verstrekte invoerstatistieken te gebruiken, werd het argument afgewezen.

(207)

Met betrekking tot het argument dat de Commissie de prijzen bij invoer in de VRC zou moeten gebruiken, was de Commissie in de tweede mededeling van oordeel dat, indien de verstoringen van betekenis op de binnenlandse markt van de VRC in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening werden bevestigd, de statistieken betreffende de prijzen bij invoer in de VRC geen betere maatstaf waren dan de prijzen bij invoer in potentiële representatieve landen. Het is zeer waarschijnlijk dat de invoer in de VRC — als die al in betekenisvolle hoeveelheden beschikbaar is — ook door de verstoringen van betekenis wordt beïnvloed, aangezien die invoer onderhevig is aan omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die op de verstoorde markt in de VRC.

(208)

Chengxi Shipyard heeft geen bewijs verstrekt waaruit blijkt dat de GTA minder betrouwbaar is dan de officiële douanestatistieken van een potentieel representatief land. De door de GTA verstrekte invoerstatistieken zijn gebaseerd op de officiële nationale douanestatistieken van de verschillende betrokken landen, die hun officiële gegevens aan de GTA verstrekken op basis van hun bilaterale overeenkomsten. Een aantal overheidsdiensten heeft al lang de gewoonte om de GTA te gebruiken om toegang te krijgen tot douanestatistieken en deze gegevensbank wordt ook op grote schaal door particuliere marktdeelnemers gebruikt voor uiteenlopende doeleinden en in verschillende contexten. Derhalve achtte de Commissie de statistieken in de GTA betrouwbaar en heeft zij deze argumenten afgewezen.

(209)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling merkten de CCCME, Chengxi Shipyard en Suzhou Titan op dat de Commissie in de eerste mededeling de goederencodes van de productiefactoren op 6-cijferniveau heeft vermeld. In dit verband voerde Chengxi Shipyard aan dat invoerstatistieken op basis van een 6-cijferige code andere materialen dan de specifieke productiefactor omvatten. Om de nauwkeurigheid van de gegevens te verbeteren, stelden de partijen daarom voor om invoerstatistieken met gedetailleerdere toepasselijke codes te gebruiken. De CCCME en Suzhou Titan voerden voorts aan dat de Commissie alleen gebruik mag maken van statistieken die de invoer weergeven van precies die soorten flenzen die worden gebruikt bij de vervaardiging van het onderzochte product. De CCCME herhaalde tijdens de hoorzitting en in haar opmerkingen na de voorlopige fase haar opmerkingen over het gebruik van invoerstatistieken op 6-cijferniveau.

(210)

In de tweede mededeling merkte de Commissie op dat zij in de eerste stadia van het onderzoek gebruikmaakte van het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen op 6-cijferniveau. In een later stadium van het onderzoek gebruikte de Commissie waar mogelijk specifiekere codes in het representatieve land die mogelijk overeenkomen met de specifieke inputs van de exporteurs, zoals weergegeven in onderstaande tabel 1.

(211)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan dat de invoerprijzen niet de binnenlandse prijzen weergaven, aangezien zij konden zijn beïnvloed door de geleverde hoeveelheid en de afstand tot het land van oorsprong. Dit argument werd ook herhaald in de opmerkingen van de partijen over de tweede mededeling en tijdens de hoorzitting en in de opmerkingen van de CCCME na de voorlopige fase. De CCCME, Chengxi Shipyard en Suzhou Titan voerden voorts aan dat de Commissie de invoer van kleine hoeveelheden tegen zeer hoge prijzen van de berekening moet uitsluiten. Bovendien voerde Chengxi Shipyard aan dat de Commissie de invoer uit de VRC (naar het representatieve land) niet van de berekening mag uitsluiten indien de ingevoerde hoeveelheden niet significant zijn en plaatsvinden tegen prijzen die vergelijkbaar zijn met de prijzen bij invoer uit andere landen van oorsprong, en er dus geen sprake is van verstoringen.

(212)

In de tweede mededeling was de Commissie van oordeel dat ook de binnenlandse prijzen in een representatief land worden beïnvloed door de geleverde hoeveelheid en de afstand tussen de leverancier en de gebruiker. Bovendien werd de geleverde hoeveelheid weergegeven in de berekening van de niet-verstoorde prijs, aangezien de Commissie een gewogen gemiddelde heeft berekend. Dit hield ook in dat kleine hoeveelheden die tegen hoge prijzen werden ingevoerd niet hoefden te worden uitgesloten, aangezien deze niet van invloed waren op de uiteindelijke gemiddelde niet-verstoorde prijs. De afstand werd ook in aanmerking genomen, aangezien de Commissie de invoerprijzen aan de grens van het representatieve land (cif-waarde) als uitgangspunt heeft genomen. De cif-prijzen werden verder gecorrigeerd voor invoerrechten en binnenlandse vervoerskosten om een niet-verstoorde prijs van een productiefactor aan de poort van de fabriek vast te stellen. Ten slotte merkte de Commissie op dat de conclusies over de verstoringen van betekenis in de VRC niet waren gebaseerd op de hoogte van de invoerprijs van materialen van oorsprong uit de VRC, maar op het bestaan van marktverstorende overheidsbeleidsmaatregelen. Bijgevolg werden alle bovengenoemde argumenten van de partijen met betrekking tot de berekening van niet-verstoorde prijzen afgewezen.

(213)

In hun opmerkingen over de eerste mededeling stelden de CCCME en Suzhou Titan voorts dat indien de invoerstatistieken vervoer over zee en verzekeringen omvatten, die kosten in mindering moeten worden gebracht aangezien de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs hun inputs op de binnenlandse markt kochten en dergelijke kosten niet hebben gemaakt. De CCCME herhaalde dit argument tijdens de hoorzitting en in haar opmerkingen na de voorlopige fase.

(214)

In dit verband heeft de Commissie in de tweede mededeling verduidelijkt dat zij volgens de op artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening gebaseerde methode de door de producenten-exporteurs betaalde prijzen van inputs zou vervangen door representatieve prijzen die openbaar beschikbaar zijn in het gekozen representatieve land. In het geval van productiefactoren waarvoor de invoerprijs als maatstaf wordt gebruikt, moeten alle kosten voor het vervoer van het materiaal uit het land van oorsprong naar de poort van een fabriek in het representatieve land in aanmerking worden genomen om op hetzelfde concurrentieniveau te staan als andere binnenlandse producenten. Voor de vaststelling van een niet-verstoorde prijs in het representatieve land is het dus van cruciaal belang dat het vervoer over zee, verzekeringen en zelfs de invoerrechten in aanmerking worden genomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(215)

Voorts heeft de Commissie in de tweede mededeling verklaard dat zij voor de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening gebruik zou maken van de GTA (88) om de niet-verstoorde kosten van de meeste productiefactoren, met name de grondstoffen en bijproducten, vast te stellen. Bovendien heeft de Commissie verklaard dat zij voor de niet-verstoorde loonkosten gebruik zou maken van de informatie die is gepubliceerd door de afdeling statistieken van de Internationale Arbeidsorganisatie (“ILOSTAT”) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (“OESO”) (89), dat zij voor de niet-verstoorde elektriciteitskosten gebruik zou maken van de informatie die is gepubliceerd door CFE of van informatie uit marktonderzoek (90), en dat zijn voor de niet-verstoorde kosten van aardgas gebruik zou maken van informatie die is gepubliceerd door Comisión Reguladora de Energía (“CRE”) (91).

(216)

In de tweede mededeling heeft de Commissie de belanghebbenden ook meegedeeld dat aangezien water, stoom en perslucht een verwaarloosbaar aandeel in de totale productiekosten vertegenwoordigen (92), zij niet zou trachten de niet-verstoorde prijzen van deze energiebronnen vast te stellen. De Commissie was voornemens deze verwaarloosbare eenheden te groeperen onder “verbruiksgoederen”.

(217)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling voerden de CCCME en Suzhou Titan aan dat de invoergegevens van Mexico zeer gebrekkig waren, aangezien zij in de GTA tegen een waarde franco aan boord (“fob”) werden gerapporteerd. De Commissie moest derhalve de cif-waarde berekenen aan de hand van de cif/fob-coëfficiënt die beschikbaar is in de gegevensbank International Transport and Insurance Costs of Merchandise Trade (“ITIC”) (93) van de OESO. In dit verband bekritiseerden de CCCME, Chengxi Shipyard en Suzhou Titan dat de Commissie voor alle productiefactoren en alle relevante landen van oorsprong één enkele gemiddelde cif/fob-coëfficiënt heeft gebruikt. De CCCME herhaalde dit argument tijdens de hoorzitting en in haar opmerkingen na de voorlopige fase.

(218)

De Commissie merkte allereerst op dat het feit dat Mexico zijn invoerstatistieken tegen fob-waarde heeft geregistreerd en gerapporteerd de gegevens niet minder betrouwbaar heeft gemaakt. Bovendien heeft de Commissie een onafhankelijke informatiebron gebruikt voor de omrekening van fob-invoerwaarden naar cif-invoerwaarden. In dit verband heeft de Commissie het argument van de drie belanghebbenden met betrekking tot het gebruik van één enkele cif/fob-coëfficiënt onderzocht en geconcludeerd dat het inderdaad beter was de coëfficiënt te differentiëren naar gelang van de productiefactor en het land van oorsprong. Indien de informatie voor bepaalde landen van oorsprong niet beschikbaar was, gebruikte de Commissie voor die specifieke productiefactor een in de ITIC-gegevensbank van de OESO gerapporteerde gemiddelde coëfficiënt.

(219)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling voerden de CCCME, Chengxi Shipyard en Suzhou Titan aan dat de Commissie ten onrechte een invoerrecht van 25 % had toegepast op stalen platen van oorsprong uit de VS, aangezien dit vergeldingsrecht vóór het begin van het onderzoektijdvak werd beëindigd. De CCCME herhaalde dit argument tijdens de hoorzitting en in haar opmerkingen na de voorlopige fase.

(220)

De Commissie heeft het argument onderzocht. Zij stelde vast dat Mexico in juni 2018 een recht van 25 % had ingesteld op bepaalde staalproducten, waaronder de stalen platen, in reactie op de invoerrechten op staal en aluminium van de VS op grond van Section 232 (94). Mexico beëindigde de vergeldingsmaatregelen (95) in mei 2019 na een overeenkomst (96) met de VS over de invoerrechten op staal en aluminium op grond van Section 232. Vervolgens heeft de Commissie het argument aanvaard en het voor de berekening van de niet-verstoorde kosten van stalen platen gebruikte invoerrecht dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(221)

In hun opmerkingen over de tweede mededeling becommentarieerden Suzhou Titan en Chengxi Shipyard de goederencode die de Commissie voornemens was te gebruiken om de niet-verstoorde kosten van bepaalde productiefactoren, met name de stalen platen, verf, lasdraad en bouten, vast te stellen. Chengxi Shipyard voerde aan dat de Commissie alleen de goederencode 8311 30 01 moet gebruiken om de niet-verstoorde kosten van lasdraad voor het lassen met de steekvlam vast te stellen, aangezien lasdraad van ijzer en staal alleen onder die goederencode valt. De onderneming stelde voorts dat de Commissie bij het bepalen van de niet-verstoorde kosten van bouten die in luchtvaartuigen en motorvoertuigen worden gebruikt en van roestvrijstalen bouten de goederencodes van deze bouten buiten beschouwing moet laten. Suzhou Titan verzocht de Commissie de goederencodes voor stalen platen met een dikte van meer dan 10 mm (GS 7208 51) afzonderlijk toe te passen afhankelijk van de staalsoort van de stalen platen die daadwerkelijk door de onderneming worden gebruikt. Evenzo verzocht de onderneming de Commissie de twee goederencodes voor zinkrijke epoxyverf (GS 3208 90 en 3209 90) afzonderlijk toe te passen afhankelijk van de soort verf die daadwerkelijk door de onderneming wordt gebruikt.

(222)

De Commissie stelde vast dat het inderdaad passender was om lasdraad van andere metalen dan ijzer of staal uit te sluiten van de goederencodes die worden gebruikt voor de vaststelling van de niet-verstoorde kosten. De Commissie heeft dit beginsel niet alleen toegepast op lasdraad voor het lassen met de steekvlam (GS 8311 30), maar ook op lasdraad voor elektrisch booglassen (GS 8311 20). Evenzo heeft de Commissie de bouten die worden gebruikt in luchtvaartuigen en motorvoertuigen alsook roestvrijstalen bouten uitgesloten van de goederencodes die worden gebruikt om de niet-verstoorde kosten van bouten vast te stellen.

(223)

Met betrekking tot de goederencodes die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de niet-verstoorde kosten van stalen platen met een dikte van meer dan 10 mm, merkte de Commissie op dat de twee goederencodes deze platen verder onderscheidden naar de gebruikte staalsoort. De staalsoorten waarnaar in de goederencodes wordt verwezen voldoen echter aan normen die in de Unie niet worden gebruikt. Niettemin heeft de onderneming de staalsoort van stalen platen gerapporteerd overeenkomstig de in de Unie geldende normen. De onderneming heeft geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt welke in de goederencodes genoemde staalsoorten overeenkomen met de door de onderneming gebruikte staalsoorten.

(224)

Met betrekking tot zinkrijke epoxyverf stelde de Commissie vast dat de onderneming voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt ter staving van haar verzoek om bij de berekening van de normale waarde voor de onderneming slechts één van de goederencodes voor dergelijke verf toe te passen.

(225)

Bijgevolg aanvaardde de Commissie de argumenten met betrekking tot de goederencodes voor lasdraad, bouten en zinkrijke epoxyverf, maar verwierp zij het argument betreffende de goederencodes voor stalen platen met een dikte van meer dan 10 mm. In voorkomend geval heeft de Commissie de voor de berekening van de niet-verstoorde kosten van bepaalde productiefactoren gebruikte goederencodes beperkt tot de door de partijen voorgestelde goederencodes.

(226)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Chengxi Shipyard dat de Commissie onjuiste goederencodes had gebruikt met betrekking tot twee productiefactoren. De onderneming voerde aan dat de Commissie voor het vaststellen van de niet-verstoorde kosten van deze twee productiefactoren de GS-code heeft veranderd zonder de onderneming daarvan in kennis te stellen: de Commissie heeft GS-code 7308 90 (97) gebruikt in plaats van de door de onderneming gerapporteerde GS-code 7326 90 (98).

(227)

Tijdens de toetsingen op afstand heeft de Commissie met de onderneming de GS-code besproken die de onderneming heeft voorgesteld voor een productiefactor die vergelijkbaar is met de twee productiefactoren in kwestie. De onderneming was het ermee eens dat het passender zou zijn om GS-code 7308 90 te gebruiken, aangezien die productiefactor betrekking heeft op stalen constructiewerken (99). Op basis van deze besprekingen met de onderneming en de details van de beschrijving van het materiaal die de onderneming tijdens de toetsingen op afstand heeft verstrekt, achtte de Commissie het passender om een goederencode voor stalen constructiewerken en delen van stalen constructiewerken te gebruiken om de niet-verstoorde kosten van de twee productiefactoren in kwestie vast te stellen dan om de door de onderneming gerapporteerde GS-code te gebruiken. De onderneming werd in de mededeling van de definitieve bevindingen van dit besluit in kennis gesteld. Bovendien heeft de onderneming niet aangegeven waarom de gerapporteerde GS-code nauwkeuriger zou zijn dan de gecorrigeerde GS-code. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

(228)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herinnerde Suzhou Titan eraan dat de Commissie de gerapporteerde kosten van een aantal productiefactoren heeft afgewezen in de ondernemingsspecifieke mededeling. Deze productiefactoren waren volgens de onderneming niet onderhevig aan verstoringen van betekenis omdat zij werden ingevoerd. Er waren twee redenen voor de afwijzing door de Commissie: 1) de onderneming heeft slechts voor een beperkt aantal van de respectieve invoertransacties bewijsmateriaal verstrekt en 2) de ingevoerde grondstoffen werden niet gebruikt in de projecten die in het onderzoektijdvak naar de Unie werden uitgevoerd. De onderneming voerde aan dat de Commissie niet om bewijsmateriaal voor alle invoertransacties heeft verzocht. Bovendien herhaalde de onderneming de methode die zij had gebruikt voor de toerekening van de productiekosten per productsoort, die tijdens de toetsingen op afstand door de Commissie werd aanvaard, alsook het feit dat de Commissie de productiekosten in overeenstemming kon brengen met de boekhouding van de onderneming (proefbalans). Volgens de onderneming had de Commissie derhalve de toerekening van de werkelijke kosten van de ingevoerde productiefactoren aan in de Unie geleverde projecten moeten aanvaarden.

(229)

De Commissie heeft niet om ondersteunende documenten voor verdere invoertransacties verzocht, aangezien uit de door de onderneming verstrekte informatie over de aankoop van grondstoffen (100) duidelijk bleek dat de ingevoerde materialen niet werden gebruikt in de projecten die in het onderzoektijdvak in de Unie werden geleverd. Dit was met name relevant voor het onderhavige onderzoek, waarbij de producenten-exporteurs de verschillende inputs voor elk project afzonderlijk kochten in overeenstemming met de door de afnemer verstrekte tekeningen en technische specificaties. De Commissie aanvaardde de toerekeningsmethode van de onderneming omdat daarmee een voldoende nauwkeurig beeld werd gegeven van de soorten grondstoffen en de hoeveelheden die daarvan per productsoort werden gebruikt. Zij kon echter niet voorbijgaan aan het feit dat de vermeende niet-verstoorde materialen niet werden gebruikt in de naar de Unie uitgevoerde productsoorten. Het feit dat de Commissie de totale productiekosten in overeenstemming heeft gebracht met de financiële boekhouding van de onderneming, is in dit geval irrelevant, aangezien de financiële boekhouding, met name de proefbalans, geen informatie over de productiekosten per productsoort bevatte. De Commissie heeft het argument vervolgens afgewezen.

3.2.3.   Niet-verstoorde kosten en benchmarks

3.2.3.1.   Productiefactoren

(230)

Aan de hand van alle door de belanghebbenden verstrekte en tijdens de toetsingen op afstand verzamelde gegevens zijn voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening de volgende productiefactoren en de bronnen daarvan in kaart gebracht:

Tabel 1

Productiefactoren van stalen windmolenmasten

Productiefactor

Goederencode in Mexico

Niet-verstoorde waarde (CNY)

Meeteenheid

Grondstoffen

Stalen platen met een dikte van meer dan 10 mm

Gewalste platte producten, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, warm gewalst, niet geplateerd noch bekleed; andere, niet opgerold, enkel warm gewalst; met een dikte van meer dan 10 mm;

met een dikte van meer dan 10 mm; andere dan die bedoeld bij onderverdelingen 7208 51 02 en 7208 51 03 ;

plaatijzer en plaatstaal met een dikte van meer dan 10 mm, soort SHT-80, SHT-110, AR-400, SMM-400 of A-516

7208 51 01

7208 51 02

6,54

kg

Stalen platen met een dikte van 4,75 mm of meer doch niet meer dan 10 mm

Gewalste platte producten, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, warm gewalst, niet geplateerd noch bekleed; andere, niet opgerold, enkel warm gewalst; met een dikte van 4,75 mm of meer doch niet meer dan 10 mm

7208 52 01

6,44

kg

Stalen platen met een dikte van minder dan 3 mm

Gewalste platte producten, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, warm gewalst, niet geplateerd noch bekleed; andere, opgerold, enkel warm gewalst, gebeitst; met een dikte van minder dan 3 mm

7208 27 01

6,36

kg

Flenzen

Werken van gietijzer, van ijzer en van staal; Hulpstukken (fittings) voor buisleidingen (bijvoorbeeld verbindingsstukken, ellebogen, moffen), van gietijzer, van ijzer of van staal; andere; Flenzen

7307 91 01

52,93

kg

Zinkrijke epoxyverf, gedispergeerd of opgelost in een niet-waterig medium

3208 90 99

50,49

kg

Zinkrijke epoxyverf, gedispergeerd of opgelost in een waterig medium

3209 90 99

22,53

kg

Polyurethaanverf

Verf en vernis op basis van synthetische polymeren of gewijzigde natuurlijke polymeren, gedispergeerd of opgelost in een niet-waterig medium; op basis van acryl- of vinylpolymeren

3208 20 01

71,77

kg

Polyurethaanverf

Verf en vernis op basis van synthetische polymeren of gewijzigde natuurlijke polymeren, gedispergeerd of opgelost in een niet-waterig medium; op basis van polyesters

3208 10 01

39,70

kg

Verfverdunner

Organische oplosmiddelen en verdunners, van gemengde samenstelling, elders genoemd noch elders onder begrepen; preparaten voor het verwijderen van verf en vernis (verfverdunner)

3814 00 01

17,55

kg

Lasdraad voor het lassen met de steekvlam

Draad, staven, buizen, platen, elektroden en dergelijke artikelen, van onedel metaal of van metaalcarbide, bekleed of gevuld met vloeimiddelen, voor het lassen, solderen of afzetten van metaal of van metaalcarbide; draad en staven van samengekit poeder van onedel metaal, voor het metaalspuiten (schoperen); beklede staven en gevulde draad voor het lassen of solderen met de steekvlam, van onedel metaal; van ander ijzer dan gietijzer, of van staal

8311 30 01

131,54

kg

Lasdraad voor het elektrisch booglassen

Draad, staven, buizen, platen, elektroden en dergelijke artikelen, van onedel metaal of van metaalcarbide, bekleed of gevuld met vloeimiddelen, voor het lassen, solderen of afzetten van metaal of van metaalcarbide; draad en staven van samengekit poeder van onedel metaal, voor het metaalspuiten (schoperen); gevulde draad voor het elektrisch booglassen, van onedel metaal; van staal

8311 20 04

25,45

kg

Vloeimiddelen voor het lassen/solderen

Vloeimiddelen en andere hulpmiddelen voor het solderen en het lassen van metalen, elders genoemd noch elders onder begrepen - preparaten voor het bekleden of het vullen van elektroden en van soldeer- en lasstaafjes

Vloeimiddelen voor het lassen, gebruikt bij het booglassen onder poederdek, in de vorm van korrels of pellets, op basis van silicaat en metaaloxiden;

andere

3810 90 01

3810 90 99

25,45

kg

Aluminium ladder

Constructiewerken en delen van constructiewerken (bijvoorbeeld bruggen, brugdelen, torens, vakwerkmasten en andere masten, pijlers, kolommen, kapconstructies, deuren en ramen, alsmede kozijnen daarvoor, drempels, luiken, balustrades), van aluminium, andere dan de geprefabriceerde bouwwerken bedoeld bij post 9406 ; platen, staven, profielen, buizen en dergelijke, van aluminium, gereedgemaakt voor gebruik in constructiewerken; andere

7610 90 99

81,50

kg

Deurkozijn

Deuren en ramen, alsmede kozijnen daarvoor en drempels, van gietijzer, van ijzer of van staal

Deuren en ramen, alsmede de kozijnen daarvoor;

andere

7308 30 01

7308 30 99

30,09

kg

Staalgaas

Ander gaas en traliewerk, op de kruispunten gelast, van verzinkt staal

7314 31 01

19,42

kg

Antivalinrichting

Garnituren, beslag en dergelijke artikelen, alsmede delen daarvan, van onedel metaal; andere

8302 49 99

82,56

kg

Diverse stalen onderdelen

Constructiewerken en delen van constructiewerken (bijvoorbeeld bruggen, brugdelen, sluisdeuren, vakwerkmasten en andere masten, pijlers, kolommen, kapconstructies, deuren en ramen, alsmede kozijnen daarvoor, drempels, luiken, balustrades), van gietijzer, van ijzer of van staal, andere dan de geprefabriceerde bouwwerken bedoeld bij post 9406 ; platen, staven, profielen, buizen en dergelijke, van gietijzer, van ijzer of van staal, gereedgemaakt voor gebruik in constructiewerken; andere; andere

7308 90 99

22,19

kg

Elektrische kabels voor spanningen van meer dan 1 000  V

Draad, kabels (coaxiale kabels daaronder begrepen) en andere geleiders van elektriciteit, geïsoleerd (ook indien gevernist of gelakt - zogenaamd emaildraad - of anodisch geoxideerd), ook indien voorzien van verbindingsstukken; optischevezelkabel bestaande uit individueel omhulde vezels, ook indien elektrische geleiders bevattend of voorzien van verbindingsstukken; andere geleiders van elektriciteit, voor spanningen van meer dan 1 000  V

van koper, aluminium of legeringen daarvan;

andere

8544 60 01

8544 60 99

57,80

kg

Elektrische kabels voor spanningen van niet meer dan 1 000  V

Draad, kabels (coaxiale kabels daaronder begrepen) en andere geleiders van elektriciteit, geïsoleerd (ook indien gevernist of gelakt - zogenaamd emaildraad - of anodisch geoxideerd), ook indien voorzien van verbindingsstukken; optischevezelkabel bestaande uit individueel omhulde vezels, ook indien elektrische geleiders bevattend of voorzien van verbindingsstukken; andere geleiders van elektriciteit, voor spanningen van niet meer dan 1 000  V; andere

8544 49 01

8544 49 02

8544 49 03

8544 49 04

8544 49 05

8544 49 06

8544 49 99

47,29

kg

Schroeven en bouten

Schroeven, bouten, moeren, kraagschroeven, schroefhaken, massieve klinknagels en klinkbouten, splitpennen en splitbouten, stelpennen en stelbouten, spieën, sluitringen (veerringen en andere verende sluitringen daaronder begrepen) en dergelijke artikelen, van gietijzer, van ijzer of van staal; andere schroeven en bouten, ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen (met uitzondering van die welke in luchtvaartuigen en motorvoertuigen worden gebruikt en die van roestvrij staal)

7318 15 02

7318 15 04

7318 15 05

7318 15 06

7318 15 07

7318 15 08

7318 15 09

28,84

kg

Diverse staalconstructies

Constructiewerken en delen van constructiewerken (bijvoorbeeld bruggen, brugdelen, sluisdeuren, vakwerkmasten en andere masten, pijlers, kolommen, kapconstructies, deuren en ramen, alsmede kozijnen daarvoor, drempels, luiken, balustrades), van gietijzer, van ijzer of van staal, andere dan de geprefabriceerde bouwwerken bedoeld bij post 9406 ; platen, staven, profielen, buizen en dergelijke, van gietijzer, van ijzer of van staal, gereedgemaakt voor gebruik in constructiewerken; andere;

relingen; balkons; trappen;

niet-gemonteerde of gedemonteerde constructiewerken, bestaande uit kolommen, palen en de bijbehorende grondplaten, consoles, verbindingsplaten, versterkingsstangen en schoren, al dan niet met moeren, en andere delen;

andere

7308 90 01

7308 90 02

7308 90 99

20,91

kg

Bijproduct

Staalschroot in de vorm van draaisel en krullen

Resten en afval, van gietijzer, van ijzer of van staal (schroot); afvalingots van ijzer of van staal; andere resten en afval; draaisel, krullen, spanen, slijpsel, zaagsel, vijlsel en afval van het stampen of stansen, ook indien in pakketten

7204 41 01

2,02

kg

Energie

Elektriciteit

n.v.t.

0,98

kWh

Aardgas

n.v.t.

0,71

m3

Koolstofdioxide

2811 21 01

2811 21 02

1,35

kg

Zuurstof

2804 40 01

1,29

1,70

kg

m3

Arbeid

Arbeid

n.v.t.

16,25

Uren

(231)

De Commissie heeft bij de vaststelling van de normale waarde een waarde voor de overhead-vervaardigingskosten opgenomen om de kosten te bestrijken die niet in de bovengenoemde productiefactoren zijn vervat. Deze methode is uiteengezet in punt 3.2.3.2.

Grondstoffen, bijproducten en bepaalde soorten energie

(232)

Met het oog op de vaststelling van de niet-verstoorde prijs van grondstoffen, bijproducten en bepaalde soorten energie (koolstofdioxide en zuurstof) als geleverd aan de fabriekspoort van een producent in het representatieve land, heeft de Commissie als basis de prijzen bij invoer in het representatieve land gebruikt, zoals vermeld in de GTA, waarbij invoerrechten werden opgeteld. Om tot een waarde aan de fabriekspoort in het representatieve land te komen, werd het gewogen gemiddelde van deze met rechten betaalde invoerwaarde voor elke productiefactor verhoogd met de binnenlandse vervoerskosten. Zoals vermeld in de overwegingen 217 en 218, registreert Mexico zijn invoerstatistieken tegen fob-waarde. Daarom werden in het onderhavige geval ook vervoer over zee en verzekeringen toegevoegd aan de aan de hand van de GTA vastgestelde invoerprijs voordat de invoerrechten in de benchmarks konden worden weergegeven.

(233)

Een invoerprijs in het representatieve land werd vastgesteld als een gewogen gemiddelde van de eenheidsprijzen van invoer uit alle derde landen met uitzondering van de VRC en de in bijlage 1 bij Verordening (EU) 2015/755 van het Europees Parlement en de Raad genoemde landen die geen lid zijn van de WTO (101). De Commissie heeft besloten de invoer uit de VRC in het representatieve land uit te sluiten, aangezien zij in overweging 135 tot de conclusie is gekomen dat het niet passend was om de binnenlandse prijzen en kosten in de VRC te gebruiken wegens de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in de zin van artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening. Aangezien er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat dezelfde verstoringen niet gelijkelijk gevolgen hebben voor de voor de uitvoer bestemde producten, was de Commissie van mening dat die verstoringen gevolgen hebben gehad voor de uitvoerprijzen. Met uitzondering van de in overweging 234 genoemde inputs had de uitsluiting van de invoer uit de VRC en enkele niet-WTO-leden geen significante gevolgen, aangezien de resterende invoer nog steeds 60-100 % van het totale invoervolume in het representatieve land vertegenwoordigde.

(234)

In het onderzoektijdvak voerde Mexico grote hoeveelheden van bepaalde grondstoffen (aluminium ladder, flenzen, lasdraad en bouten) in vanuit de VRC en/of landen die geen lid zijn van de WTO. Die invoer vertegenwoordigde 45 tot 90 % van de totale invoer van de vier productiefactoren. Aangezien er geen aanwijzingen in het dossier waren dat de prijzen bij invoer uit andere landen dan de VRC geen geschikte benchmark vormden, en bij gebrek aan opmerkingen van belanghebbenden over dit punt, concludeerde de Commissie dat zij konden worden gebruikt als benchmark voor de niet-verstoorde kosten van die grondstoffen.

(235)

Voor een aantal productiefactoren vertegenwoordigden de door de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs werkelijk gemaakte kosten een verwaarloosbaar percentage van de totale productiekosten in het onderzoektijdvak. Aangezien de voor die grondstoffen gebruikte waarde geen merkbare invloed had op de berekening van de dumpingmarge, ongeacht de gebruikte bron, besloot de Commissie die kosten op te nemen in verbruiksgoederen, zoals uiteengezet in overweging 239.

(236)

Met betrekking tot vervoer over zee en verzekeringen heeft de Commissie de ITIC-gegevensbank van de OESO gebruikt om de waarde ervan te bepalen. De Commissie heeft gebruikgemaakt van de cif/fob-coëfficiënt die van toepassing is op elke afzonderlijke combinatie van een productiefactor zoals gedefinieerd door de GS-code ervan op 4-cijferniveau, de hoogst beschikbare mate van gedetailleerdheid, en een land van oorsprong. Er is rekening gehouden met de waarden die zijn gerapporteerd in de gegevensbank voor 2016, het meest recente beschikbare jaar. Wanneer voor een bepaald land van oorsprong geen coëfficiënt beschikbaar was, gebruikte de Commissie een gemiddelde coëfficiënt die voor de specifieke productiefactor was vastgesteld.

(237)

Met betrekking tot invoerrechten merkte de Commissie op dat Mexico de desbetreffende grondstoffen invoerde uit meer dan 50 landen met een verschillend niveau van invoerrechten. De Commissie heeft de cif-waarde vermeerderd met de invoerrechten die van toepassing zijn op alle grondstoffen die, rekening houdend met hun land van oorsprong, als afzonderlijke productiefactoren worden beschouwd.

(238)

De Commissie heeft de binnenlandse vervoerskosten van elke in de steekproef opgenomen medewerkende producent-exporteur voor de inkoop van grondstoffen uitgedrukt als percentage van de werkelijke kosten van dergelijke grondstoffen, en vervolgens hetzelfde percentage toegepast op de niet-verstoorde kosten van dezelfde grondstoffen, teneinde de niet-verstoorde vervoerskosten te verkrijgen. De Commissie was van oordeel dat, in het kader van dit onderzoek, de ratio tussen de grondstoffen van de producent-exporteur en de gerapporteerde binnenlandse vervoerskosten redelijkerwijs kon worden gebruikt als indicatie voor de schatting van de niet-verstoorde kosten van grondstoffen bij levering aan de fabriek in het representatieve land.

Verbruiksgoederen

(239)

De in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs hebben gerapporteerd dat zij bij de productie van het onderzochte product ongeveer 120 verschillende soorten grondstoffen en energie gebruiken. Uit het onderzoek is gebleken dat de meeste van die productiefactoren een verwaarloosbaar percentage van de totale productiekosten vertegenwoordigen, alsook per productsoort. De Commissie heeft deze productiefactoren ingedeeld onder verbruiksgoederen. De werkelijk door de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs gemaakte kosten werden uitgedrukt als percentage van de werkelijke kosten van directe materialen en het percentage werd toegepast op de niet-verstoorde kosten van directe materialen.

Arbeid

(240)

ILOSTAT (102) publiceert informatie over de maandlonen en de gemiddelde wekelijkse werktijden in economische sectoren, onder meer in Mexico. De Commissie heeft deze informatie van 2019 gebruikt om het gemiddelde uurloon in de productiesector te bepalen. Om tot de totale loonkosten te komen heeft de Commissie zich gebaseerd op de gegevens die de OESO heeft gepubliceerd in het document Taxing Wages 2020 (103), dat betrekking had op 2019. De Commissie heeft aan het uurloon in de productiesector de werkgeversbijdragen aan ziektekosten- en moederschapsverzekeringen, sociale voorzieningen, ongevallenverzekering, pensioenverzekering, ontslag- en ouderdomsverzekering en het fonds voor huisvesting toegevoegd.

Elektriciteit

(241)

Zoals uiteengezet in overweging 182 heeft de Commissie vastgesteld dat er geen bewijs was dat de elektriciteitsprijs in Mexico werd verstoord door overheidsingrijpen. De niet-verstoorde elektriciteitskosten werden derhalve gebaseerd op de informatie uit Mexico.

(242)

In de tweede mededeling deelde de Commissie de partijen mee dat zij voornemens was de elektriciteitstarieven te gebruiken die van toepassing zijn op industriële gebruikers, zoals gepubliceerd door CFE (104). CFE heeft per maand en per gemeente de elektriciteitstarieven gepubliceerd die van toepassing zijn op verschillende soorten bedrijven en industriële gebruikers. Gezien de grote hoeveelheid gegevens die zou moeten worden verwerkt en het onbeduidende aandeel van elektriciteit in de productiekosten (ongeveer 1 %), heeft de Commissie besloten zich te baseren op de gemiddelde elektriciteitsprijs in Mexico, zoals vastgesteld in de enquête Doing Business van de Wereldbank voor 2019 en 2020 (105).

(243)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden Chengxi Shipyard en Suzhou Titan aan dat de enquête Doing Business geen geschikte bron was voor de niet-verstoorde elektriciteitskosten en dat de Commissie in plaats daarvan de tarieven had moeten gebruiken die CFE in rekening brengt voor de industriële vraag in transmissie en de industriële vraag in subtransmissie. De ondernemingen wezen er met name op dat de door Doing Business gebruikte methode niet weergeeft onder welke voorwaarden de producenten van stalen windmolenmasten elektriciteit verbruiken. Het door Doing Business berekende tarief was van toepassing op een magazijn in de grootste zakenstad van het land, die voor het eerst op het net werd aangesloten en acht uur per dag functioneerde op een oppervlakte van ongeveer 2 200 m2 (gebouw en terrein), met een maandelijks verbruik dat veel kleiner is dan dat van de Chinese producenten van stalen windmolenmasten. De producenten van stalen windmolenmasten zijn volgens Chengxi Shipyard daarentegen vaak gevestigd in voorstedelijke industriegebieden, beschikken over grootschalige productiefaciliteiten en zijn voortdurend in bedrijf. Bovendien verstrekte Suzhou Titan een berekening van de niet-verstoorde elektriciteitskosten op basis van twee tarieven (de industriële vraag in transmissie en de industriële vraag in subtransmissie) die CFE in rekening bracht in de gemeenten waar de Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten waren gevestigd.

(244)

De Commissie merkte op dat CFE voor haar industriële afnemers 13 verschillende tarieven hanteerde. Hoewel sommige van die tarieven gemakkelijk buiten beschouwing konden worden gelaten, zoals de tarieven voor bedrijven die actief zijn in de landbouw of de aquacultuur, moesten veel andere nog steeds in aanmerking worden genomen. De Commissie heeft vastgesteld dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs geen bewijsmateriaal hebben verstrekt aan de hand waarvan kon worden vastgesteld welk tarief had moeten worden gebruikt. De door de Doing Business gepubliceerde benchmark was van toepassing op een industriële modelafnemer. De Commissie achtte die benchmark derhalve redelijk, hoewel het door Doing Business gebruikte modelbedrijf niet onder exact dezelfde voorwaarden actief was als de Chinese producenten van stalen windmolenmasten. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

Aardgas

(245)

De prijs van aardgas in Mexico in het onderzoektijdvak was beschikbaar in de online statistische gegevensbank van de energieregulator CRE (106). De Commissie heeft de prijzen gebruikt die zijn gerapporteerd voor alle maanden die het onderzoektijdvak bestrijken. De prijzen werden per gigajoule opgegeven. Daarom was een conversie naar kubieke meter noodzakelijk. Om de omrekeningsfactor te bepalen, heeft de Commissie gebruikgemaakt van de informatie die online is gepubliceerd door de Canadese distributeur van aardgas Fortis BC (107).

3.2.3.2.   Overhead-vervaardigingskosten, VAA-kosten en winst

(246)

Artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening luidt: “De door berekening vastgestelde normale waarde omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst.” Bovendien moet een waarde voor de overhead-vervaardigingskosten worden vastgesteld om de niet in de bovengenoemde productiefactoren opgenomen kosten te bestrijken.

(247)

De overhead-vervaardigingskosten werden voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur afzonderlijk vastgesteld. De door de ondernemingen opgegeven overhead-vervaardigingskosten werden uitgedrukt als percentage van de vervaardigingskosten die de producenten-exporteurs daadwerkelijk hebben gemaakt. Dit percentage is toegepast op de niet-verstoorde vervaardigingskosten.

(248)

Voor de vaststelling van een niet-verstoord en redelijk bedrag voor VAA-kosten en voor winst baseerde de Commissie zich op de financiële informatie van twee producenten van stalen windmolenmasten in Mexico. Met betrekking tot Arcosa Industries de México, S. de R.L. de C.V. heeft de Commissie de jaarrekening in het geconsolideerde jaarverslag 2019 gebruikt, met name de voor het segment van EEG gerapporteerde gegevens (108). Met betrekking tot Speco Wind Power, S.A. de C.V. heeft de Commissie de individuele financiële informatie voor 2019 gebruikt zoals die in D&B Global Financials (109) beschikbaar was.

(249)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Chengxi Shipyard aan dat de Commissie haar VAA-kosten niet buiten beschouwing had mogen laten, aangezien niet was aangetoond dat zij verstoord waren. Voorts voerde de onderneming aan dat indien de jaarrekening van Arcosa nog zou worden gebruikt, de waarden van de respectieve kostenposten en van de winst moeten worden verlaagd tot 75 %, aangezien dat het aandeel van het subsegment stalen windmolenmasten en constructies voor nutsvoorzieningen in de inkomsten van de EEG-groep was.

(250)

De Commissie heeft in overweging 88 conclusies getrokken over het bestaan van verstoringen van betekenis die het beroep op artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening passend maakten. Er werden niet alleen bevindingen gedaan met betrekking tot de grondstoffen die werden gebruikt voor de productie van stalen windmolenmasten, maar ook met betrekking tot het onderzochte product en horizontale kwesties die alle sectoren van de Chinese economie gemeenschappelijk hebben. Daarom achtte de Commissie het passend de VAA-kosten en de winst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs te vervangen door niet-verstoorde benchmarks. Bovendien merkte de Commissie op dat de financiële informatie van Arcosa niet kon worden aangepast aan het niveau dat werd gegenereerd door het subsegment dat het dichtst bij het onderzochte product lag, aangezien de financiële informatie van Arcosa alleen informatie bevatte over het aandeel van het subsegment stalen windmolenmasten en constructies voor nutsvoorzieningen in de inkomsten van de EEG-groep, maar niet in de kosten van verkochte goederen en andere indirecte kosten die in de VAA-kosten werden verwerkt. Bijgevolg werden de argumenten van Chengxi Shipyard afgewezen.

(251)

Chengxi Shipyard voerde voorts aan dat zij, in het kader van haar boekhoudkundige praktijken, in de overhead-vervaardigingskosten bepaalde kostenposten had opgenomen die eigenlijk onder de VAA-kosten zouden moeten vallen. De onderneming heeft een lijst van die kostenposten verstrekt en de Commissie verzocht deze van de gerapporteerde overhead-vervaardigingskosten uit te sluiten om dubbeltelling van die kostenposten te voorkomen, aangezien zij in de benchmark voor VAA-kosten zouden zijn opgenomen.

(252)

De Commissie merkte op dat de onderneming zelf de desbetreffende kostenposten gedurende het gehele onderzoek onder de overhead-vervaardigingskosten heeft gerapporteerd (in haar eerste antwoord op de vragenlijst, in haar antwoord op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens en in een herziene versie van de gegevens die tijdens de toetsingen op afstand werden verstrekt). Zij heeft pas in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht om bepaalde kostenposten van de overhead-vervaardigingskosten uit te sluiten en naar de VAA-kosten over te brengen. Bovendien heeft de onderneming in de ingediende gegevens over winst en verlies (110), die deel uitmaakten van het antwoord op de vragenlijst, afzonderlijk VAA-kosten gerapporteerd die bestaan uit andere kostenposten dan die welke in haar overhead-vervaardigingskosten waren opgenomen. Belangrijker is dat de verdeling van de kosten tussen de overhead-vervaardigingskosten en de door de onderneming tijdens het onderzoek gerapporteerde VAA-kosten in overeenstemming was met haar financiële boekhouding, waarin de betrokken kostenposten werden geboekt op de rekeningen van de overhead-vervaardigingskosten. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(253)

Suzhou Titan voerde na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de Commissie verkeerd had geïnterpreteerd of de afzonderlijke VAA-kosten in de financiële informatie van Speco betrekking hadden op inkomsten dan wel op uitgaven, wat heeft geresulteerd in hogere VAA-kosten. Volgens de ondernemingen hadden de VAA-kosten moeten uitkomen op ongeveer 15 miljoen MXN in plaats van op 42 miljoen MXN, zoals door de Commissie was berekend.

(254)

De Commissie heeft het argument onderzocht en bevestigd dat de waarde van de VAA-kosten correct was berekend. De waarde van de VAA-kosten kan gemakkelijk worden getoetst door de brutowinst (ongeveer 105 miljoen MXN) te vergelijken met de winst vóór belastingen (ongeveer 63 miljoen MXN). Het verschil daartussen (42 miljoen MXN, niet 15 miljoen MXN) was de waarde van de VAA-kosten. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

3.2.4.   Berekening

(255)

Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de normale waarde per productsoort in het stadium af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

(256)

Eerst heeft de Commissie de niet-verstoorde vervaardigingskosten vastgesteld. De Commissie heeft de niet-verstoorde kosten per eenheid toegepast op het werkelijke verbruik van de individuele productiefactoren van elke in de steekproef opgenomen medewerkende producent-exporteur. De Commissie heeft de verbruikshoeveelheden per eenheid vermenigvuldigd met de niet-verstoorde kosten per eenheid die in het representatieve land zijn waargenomen, zoals beschreven in punt 3.2.3.

(257)

Toen de niet-verstoorde vervaardigingskosten waren vastgesteld, heeft de Commissie de overhead-vervaardigingskosten, de VAA-kosten en de winst toegepast zoals vermeld in de overwegingen 246 tot en met 248.

(258)

Zoals uiteengezet in overweging 247, heeft de Commissie, om tot de niet-verstoorde productiekosten te komen, voor elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur overhead-vervaardigingskosten van 3 tot 10 % van de vervaardigingskosten opgeteld bij de niet-verstoorde vervaardigingskosten.

(259)

De Commissie heeft op de productiekosten die zijn vastgesteld zoals beschreven in de vorige overweging de VAA-kosten en de winst toegepast die waren vastgesteld op basis van de financiële informatie van de twee producenten van stalen windmolenmasten in Mexico. De gewogen gemiddelde VAA-kosten, uitgedrukt als percentage van de kosten van de verkochte goederen en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroeg 13,6 %. De gewogen gemiddelde winst, uitgedrukt als percentage van de kosten van de verkochte goederen en toegepast op de niet-verstoorde productiekosten, bedroeg 10,8 %.

(260)

Ten slotte heeft de Commissie in voorkomend geval de niet-verstoorde waarde van het bijproduct in mindering gebracht. De Commissie heeft de per eenheid van het onderzochte product geproduceerde hoeveelheden bijproduct vermenigvuldigd met de niet-verstoorde eenheidsprijs van het bijproduct in het representatieve land, zoals beschreven in punt 3.2.3.

(261)

Op basis daarvan heeft de Commissie de normale waarde per productsoort af fabriek berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening.

(262)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden Chengxi Shipyard en Suzhou Titan aan dat de Commissie de niet-verstoorde waarde van het verkochte bijproduct (staalschroot) in mindering had moeten brengen op de vervaardigingskosten en niet op de normale waarde. Chengxi Shipyard voerde aan dat het in overeenstemming met haar boekhoudkundige praktijken was om de inkomsten uit de verkoop van schroot te verrekenen met de vervaardigingskosten. Suzhou Titan herinnerde eraan dat de Commissie de niet-verstoorde waarde van het bijproduct in eerdere onderzoeken (111) in mindering bracht op de vervaardigingskosten.

(263)

Met betrekking tot het argument van Chengxi Shipyard merkte de Commissie op dat de onderneming de inkomsten uit de verkoop van staalschroot in haar kostenberekening inderdaad aan elk project heeft toegerekend. In haar financiële boekhouding werden de inkomsten uit de verkoop van staalschroot echter niet als belangrijke bedrijfsopbrengsten geboekt en hebben zij de waarde van de vervaardigingskosten zeker niet verlaagd. Integendeel, de inkomsten werden geboekt onder “Overige bedrijfsopbrengsten”.

(264)

Met betrekking tot het argument van Suzhou Titan merkte de Commissie op dat het bijproduct in de genoemde vorige onderzoeken werd hergebruikt voor de eigen productie van de producenten, terwijl het staalschroot in het onderhavige geval werd verkocht. Daarom was de benchmark voor staalschroot in dit onderzoek gelijk aan de niet-verstoorde verkoopprijs, die uiteraard niet alleen de vervaardigingskosten omvat, maar ook de overhead-vervaardigingskosten, de VAA-kosten en de winst.

(265)

Bijgevolg heeft de Commissie de in overweging 262 beschreven argumenten van Chengxi Shipyard en Suzhou Titan afgewezen.

(266)

Naast haar opmerkingen over de methode die werd gebruikt om het effect van bijproduct op de normale waarde weer te geven, wees Chengxi Shipyard erop dat de Commissie de aftrek van bijproduct in de berekening van de normale waarde voor de onderneming achterwege heeft gelaten.

(267)

De Commissie heeft het argument onderzocht en bevestigd dat de niet-verstoorde waarde van bijproduct door een verschrijving inderdaad niet op de normale waarde in mindering is gebracht. De Commissie heeft de fout gecorrigeerd en de wijzigingen ook in de berekening van de dumpingmarge voor andere medewerkende ondernemingen en de residuele dumpingmarge tot uiting laten komen. De Commissie heeft de onderneming een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De onderneming had geen verdere opmerkingen over deze kwestie.

(268)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Chengxi Shipyard aan dat de Commissie de kosten van verbruiksgoederen en de overhead-vervaardigingskosten niet als percentage van de vervaardigingskosten naar de door berekening vastgestelde normale waarde had mogen overbrengen. Volgens de onderneming hielden deze twee kostencategorieën geen verband met de waarde van andere inputs. In plaats daarvan had de Commissie een geschikte benchmark in het representatieve land moeten vaststellen.

(269)

De Commissie verduidelijkte dat de beschreven methode werd toegepast omdat de in het representatieve land beschikbare financiële gegevens geen informatie over de overhead-vervaardigingskosten bevatten. De belanghebbenden werden hiervan in kennis gesteld via twee mededelingen over de bronnen voor de vaststelling van de normale waarde. De onderneming had dus ruim de mogelijkheid om een geschikte benchmark voor te stellen ter vervanging van de verstoorde overhead-vervaardigingskosten.

(270)

Met betrekking tot verbruiksgoederen merkte de Commissie op dat de kosten van verbruiksgoederen in feite werden uitgedrukt als percentage van de kosten van directe materialen en niet als percentage van de vervaardigingskosten. In dit verband besloot zij deze methode toe te passen, rekening houdend met het beperkte effect van verbruiksgoederen op de totale productiekosten en per productsoort, en omdat sommige in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs niet in staat waren het verbruik van bepaalde productiefactoren in standaard meeteenheden te rapporteren. In plaats daarvan werden eenheden zoals sets of flessen gerapporteerd die niet overeenkomen met de eenheden die in de invoerstatistieken werden gebruikt. Hoewel deze ondernemingen over het algemeen inspanningen hebben verricht en het verbruik van de belangrijkere productiefactoren hebben omgerekend in standaardeenheden (meestal in kilogram), kon deze tekortkoming niet voor alle beïnvloede productiefactoren worden weggenomen. Dit weerhield de Commissie ervan een geschikte benchmark in het representatieve land te vinden en droeg derhalve bij tot de noodzaak om de kosten van verbruiksgoederen in de normale waarde op te nemen als percentage van de niet-verstoorde kosten van directe materialen.

(271)

Op basis van de in de overwegingen 269 en 270 uiteengezette redenen heeft de Commissie de in overweging 268 beschreven argumenten van Chengxi Shipyard afgewezen.

(272)

Chengxi Shipyard voerde evenzo aan dat de methode die de Commissie heeft gebruikt om de binnenlandse vervoerskosten op te tellen bij de niet-verstoorde kosten van de productiefactoren, onjuist was. In plaats van de niet-verstoorde kosten te verhogen met één enkel percentage dat is vastgesteld op basis van de gegevens van de onderneming, had de Commissie de individuele vervoerskosten voor elke productiefactor moeten berekenen. De onderneming voerde met name aan dat de vervoerskosten per eenheid meer verband hielden met het gewicht dan met de waarde van een materiaal. Het gebruik van één enkel percentage heeft de vervoerskosten voor waardevollere productiefactoren opgedreven.

(273)

De Commissie herinnerde eraan dat de producenten-exporteurs de werkelijke of geschatte vervoerskosten voor elke productiefactor moesten rapporteren. De onderneming heeft de vereiste informatie echter niet verstrekt. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

3.3.   Uitvoerprijs

(274)

De CCCME stelde in haar opmerkingen over de opening van het onderzoek dat de bronnen van de informatie over de uitvoerprijs onbetrouwbaar waren, aangezien met name de in de klacht gebruikte prijs van een uit drie segmenten bestaande stalen windmolenmast hoger was dan de prijs van een uit vier segmenten bestaande mast.

(275)

De Commissie merkte op dat de klager in het onderhavige geval geen gebruik kon maken van de officiële invoerstatistieken om de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs in de VRC vast te stellen. Ten eerste valt het onderzochte product onder GN-codes die een breder scala aan producten omvatten. Ten tweede worden de hoeveelheden in de invoerstatistieken in kilogram geregistreerd. Het was derhalve niet mogelijk de invoerprijs van de verschillende soorten masten te bepalen (afhankelijk van het aantal segmenten). Zoals in de klacht is uiteengezet (112), heeft de klager verklaringen onder ede van de producenten in de Unie overgelegd als voldoende bewijs van de winnende prijs die de Chinese producenten-exporteurs hadden aangeboden in aanbestedingen waaraan de producenten in de Unie hadden deelgenomen maar die zij hadden verloren. In de gegeven omstandigheden en rekening houdend met de specifieke aard van het onderzochte product, beschouwde de Commissie de verklaringen onder ede als een voldoende betrouwbare bron. Dat de prijs van een uit drie segmenten bestaande stalen windmolenmast hoger was dan de prijs van een uit vier segmenten bestaande stalen windmolenmast kan het gevolg zijn van de informatiebron die de klager heeft gebruikt. Bovendien heeft de CCCME geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat een dergelijke situatie onmogelijk was, vooral omdat niet alleen het aantal segmenten, maar ook de afmetingen ervan (diameter, lengte en dikte) van invloed zijn op de productiekosten en dus op de verkoopprijs. De Commissie heeft het argument bijgevolg afgewezen.

(276)

De in de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voerden rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie uit.

(277)

Daarom was de uitvoerprijs de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product dat met het oog op uitvoer naar de Unie werd verkocht, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

3.4.   Vergelijking

(278)

De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek.

(279)

Waar dat voor een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening werden correcties toegepast voor lading, overlading, lossing, het vervoer in het betrokken land, de kredietkosten en, in voorkomend geval, werd de uitvoerprijs gecorrigeerd voor de waarde van de leveringen van de afnemer in het kader van een verwerkingsovereenkomst (“tolling agreement”).

(280)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Chengxi Shipyard aan dat de gegevens over de VAA-kosten van de Mexicaanse producenten van stalen windmolenmasten onvoldoende gedetailleerd waren. Volgens de onderneming omvatten de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten derhalve waarschijnlijk ook kosten die met het oog op vergelijking op de uitvoerprijs in mindering zouden moeten worden gebracht. Derhalve verzocht de onderneming om de benchmark voor VAA-kosten te corrigeren om rekening te houden met de op de uitvoerprijs in mindering gebrachte correcties.

(281)

De Commissie was van oordeel dat de onderneming geen bewijs had overgelegd dat de kosten die met het oog op vergelijking op de uitvoerprijs in mindering waren gebracht in de VAA-kosten van de twee producenten van stalen windmolenmasten in Mexico waren opgenomen. De Commissie heeft het argument dan ook afgewezen.

(282)

Chengxi Shipyard voerde voorts aan dat de normale waarde en de uitvoerprijs hadden moeten worden vergeleken per stuk, d.w.z. per segment van stalen windmolenmasten, in plaats van per kilogram, zoals de Commissie heeft gedaan. De onderneming wees erop dat de meeste schade-indicatoren ook in stuks waren uitgedrukt in plaats van in gewicht. Zij voerde voorts aan dat de prijs van stalen windmolenmasten per kilogram een vertekend beeld opleverde, aangezien elk segment verschillende inwendige elementen kan bevatten die van invloed zijn op het gewicht ervan, maar losstaan van de prijsstelling van stalen windmolenmasten. Ten slotte wees Chengxi Shipyard op de discrepanties tussen het gewicht van de afzonderlijke segmenten zoals vermeld in de tabellen EUSALUR (verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers) en COM PCN (productiekosten per productsoort). De onderneming voerde aan dat deze discrepanties het gevolg waren van een correctie waarom de Commissie tijdens de toetsingen op afstand had verzocht.

(283)

De Commissie was van oordeel dat de schade-indicatoren losstonden van de berekening van de dumpingmarge. Bovendien heeft de onderneming geen bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot het argument dat het opnemen van inwendige elementen geen invloed had op de prijs van stalen windmolenmasten. Met betrekking tot de discrepanties in gewicht van de afzonderlijke productsoorten (segmenten) in de tabellen voor verkoop en productiekosten heeft de Commissie tijdens de toetsingen op afstand inderdaad vastgesteld dat bepaalde op de verkoopfacturen vermelde onderdelen niet waren vermeld in de waarde en hoeveelheid (gewicht) van de respectieve verkooptransacties. Aangezien de onderneming heeft bevestigd dat die onderdelen als accessoires voor het specifieke segment van stalen windmolenmasten werden geleverd en in de opgegeven productiekosten waren opgenomen, heeft de Commissie de onderneming verzocht deze onderdelen op te nemen in de hoeveelheid en de waarde van de betrokken verkooptransacties, waarmee de onderneming heeft ingestemd. De onderneming voerde aan dat zij in de gegevens over de productiekosten het gewicht in overeenstemming had gebracht met het gewicht dat oorspronkelijk in de verkooptabel was opgegeven. Op dit punt van het onderzoek was het niet mogelijk om na te gaan welk gewicht per productsoort (segment van stalen windmolenmasten) juist was en derhalve in de berekening moest worden gebruikt. Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen.

(284)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Suzhou Titan aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de verschillen tussen onshore en offshore stalen windmolenmasten. Hoewel de Commissie heeft besloten de antidumpingmaatregelen niet uit te breiden naar invoer naar het continentaal plat en de exclusieve economische zones van de lidstaten, voerde de onderneming aan dat offshore masten ook worden gebruikt in windmolenparken in de territoriale wateren van een land. Derhalve voerde de onderneming aan dat indien offshore stalen windmolenmasten in de berekeningen werden opgenomen, de verschillen in fysieke kenmerken tussen onshore en offshore stalen windmolenmasten in de vergelijking tot uiting moeten komen.

(285)

Met betrekking tot Suzhou Titan merkte de Commissie op dat de onderneming geen offshore stalen windmolenmasten uitvoerde noch produceerde. Over het algemeen hield slecht een van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zich bezig met de productie en uitvoer naar de Unie van een beperkt aantal segmenten voor offshore installaties. Deze werden meegenomen in de berekening van de dumpingmarge. Aangezien de definitie van de productsoorten zeer gedetailleerd was, was er bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs per productsoort geen overlapping met segmenten van onshore stalen windmolenmasten. De Commissie was derhalve van oordeel dat de verschillen tussen onshore en offshore masten bij de vaststelling van dumping in aanmerking zijn genomen, en wees het argument dan ook af.

3.5.   Dumpingmarge

(286)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening heeft de Commissie voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product.

(287)

Voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, heeft de Commissie de gewogen gemiddelde dumpingmarge berekend overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. Die marge werd dus vastgesteld op basis van de dumpingmarges die waren vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zonder de in de artikel 18 van de basisverordening bedoelde omstandigheden vastgestelde marges in beschouwing te nemen.

(288)

Dit leidt voor de medewerkende producenten-exporteurs die geen deel uitmaken van de steekproef tot een definitieve dumpingmarge van 81,9 %.

(289)

Voor alle andere producenten-exporteurs in de VRC heeft de Commissie de dumpingmarge overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens. Hiertoe heeft de Commissie de mate van medewerking van de producenten-exporteurs bepaald. De mate van medewerking komt overeen met het volume van de uitvoer naar de Unie van de medewerkende producenten-exporteurs, uitgedrukt als percentage van de totale invoer uit de VRC in de Unie in het onderzoektijdvak, gemeten in het aantal masten en vastgesteld op basis van de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte schatting, zoals uiteengezet in de overwegingen 308 tot en met 313.

(290)

De mate van medewerking is in dit geval laag, aangezien de invoer van de medewerkende producenten-exporteurs goed was voor ongeveer 30 % van de totale uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op grond hiervan achtte de Commissie het passend de residuele dumpingmarge vast te stellen op het niveau van de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de productsoorten die het meest werden uitgevoerd door Chengxi Shipyard, de in de steekproef opgenomen producent-exporteur met de hoogste individuele dumpingmarge. Deze productsoorten waren goed voor meer dan 50 % van de uitvoer van het onderzochte product naar de Unie van deze onderneming tijdens het onderzoektijdvak.

(291)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Chengxi Shipyard

126,8  %

Penglai Dajin

49,7  %

Suzhou Titan

60,7  %

Andere medewerkende ondernemingen

81,9  %

Alle andere ondernemingen

143,2  %

(292)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de door de Commissie vastgestelde dumpingmarges niet geloofwaardig waren. De organisatie van Chinese producenten wees er met name op dat, naar het voorbeeld van de dumpingmarge die voor andere medewerkende ondernemingen is vastgesteld, de normale waarde voor de Chinese exporteurs op basis van de berekening van de Commissie ongeveer 80 % hoger zou moeten zijn dan hun uitvoerprijs in een situatie waarin de Chinese uitvoerprijzen ongeveer gelijk waren aan de productiekosten van de producenten in de Unie. Om tot deze conclusie te komen, heeft de CCCME de nagestreefde winst (9,1 %) in mindering gebracht op de schademarge (11,2 %), waarbij zij aanvoerde dat de Chinese uitvoerprijs slechts 2 % hoger was dan de productiekosten van de producenten in de Unie.

(293)

De Commissie merkte op dat het verschil tussen de dumping- en schademarges niet relevant is voor het beoordelen van de geloofwaardigheid van de berekening van de dumpingmarge. De dumpingmarges zijn gebaseerd op de door de ondernemingen verstrekte informatie (verbruik van productiefactoren, bepaalde kosten, uitvoerprijzen) en de niet-verstoorde kosten en benchmarks die in het representatieve land zijn vastgesteld. De producenten-exporteurs werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over de berekening van hun individuele dumpingmarge. Indien feitelijke onjuistheden waren ontdekt, zou de Commissie deze hebben gecorrigeerd. Bovendien werden alle partijen geïnformeerd over de bronnen en waarden van niet-verstoorde kosten en benchmarks in het representatieve land en kregen zij de gelegenheid om opmerkingen te maken over de bronnen zelf en over mogelijke fouten in de berekening. Op basis van de opmerkingen van de belanghebbenden heeft de Commissie waar nodig wijzigingen of correcties aangebracht.

(294)

Bovendien vergeleek de CCCME categorieën die in de praktijk niet met elkaar kunnen worden vergeleken. Zo heeft de CCCME geen rekening gehouden met het feit dat de Chinese uitvoerprijzen VAA-kosten, winst, lading, overlading en lossing, vervoer over zee en verzekering, invoerrechten en kosten na invoer omvatten en derhalve niet met de productiekosten in de Unie konden worden vergeleken. Bovendien heeft de CCCME geen rekening gehouden met het feit dat de Chinese uitvoerprijs vergeleken met de streefprijs van de Unie voor de berekening van de schademarge een eindprijs was, terwijl de voor de berekening van de dumpingmarge gebruikte Chinese uitvoerprijs een prijs af fabriek was.

(295)

Ten slotte heeft de Commissie het argument van de CCCME op basis van de in de overwegingen 293 en 294 uiteengezette redenen afgewezen.

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(296)

In het onderzoektijdvak werd het soortgelijke product vervaardigd door 19 bekende producenten in de Unie (113). Deze producenten vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(297)

De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd vastgesteld op 2 443 masten.

(298)

Zoals in overweging 8 vermeld, vertegenwoordigden de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie naar schatting 38 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie. Zij namen 38 % van de in de openingsfase vastgestelde verkoopvolumes in de Unie voor hun rekening.

4.2.   Verbruik in de Unie

(299)

De drie GN-codes waaronder stalen windmolenmasten of segmenten daarvan kunnen worden ingevoerd, omvatten ook aanzienlijke hoeveelheden andere producten. Bij gebrek aan nauwkeurigere gegevens over de invoer van stalen windmolenmasten voor de beoordelingsperiode heeft de Commissie het verbruik in de Unie derhalve vastgesteld op basis van gegevens van EWTA (114).

(300)

EWTA berekende het verbruik uitgaande van windinstallaties in MW zoals gepubliceerd door WindEurope (115). EWTA berekende het aantal masten door het jaarlijks aantal geïnstalleerde MW te delen door het gemiddelde vermogen van de windturbinegeneratoren die volgens de rapporten van WindEurope zijn geïnstalleerd. Het verbruik in de Unie in 2017 is gebaseerd op de installaties in 2018 zoals gerapporteerd door WindEurope, het verbruik in de Unie in 2018 is gebaseerd op de installaties in 2019 zoals gerapporteerd door WindEurope, en het verbruik in de Unie in 2019 is gebaseerd op de installaties in 2020 zoals gerapporteerd door WindEurope. Het verbruik in de Unie in het onderzoektijdvak is gebaseerd op de installaties in 2020 zoals gerapporteerd door WindEurope (voor de eerste helft van het onderzoektijdvak) en extrapolaties op basis van marktonderzoek van EWTA (voor de tweede helft van het onderzoektijdvak). De correctie van één jaar is nodig wegens de aanlooptijd tussen het moment waarop de producenten stalen windmolenmasten verkopen aan hun afnemers en het moment dat de windturbines worden geïnstalleerd, die volgens de informatie in het dossier (116) gemiddeld twaalf maanden bedraagt, hoewel dit langer kan zijn (117).

(301)

In het licht daarvan ontwikkelde het verbruik van stalen windmolenmasten zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 2

Verbruik in de Unie (masten)

 

2017

2018

2019

OT

Verbruik in de Unie

2 707

3 200

2 851

3 087

Index

100

118

105

114

Bron: EWTA

(302)

Het totale verbruik steeg van 2 707 masten in 2017 tot 3 087 in het onderzoektijdvak. De vraag was bijzonder hoog in 2018 als gevolg van de toename van het aantal installaties in Spanje, Zweden en offshore in 2019 (118).

(303)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde GE aan dat het weinig zinvol was om de cijfers over het verbruik in de Unie te baseren op het aantal installaties in de Unie gedurende het daaropvolgende jaar, aangezien het onmogelijk zou zijn om op basis van het jaar van installatie nauwkeurig een aankoopdatum te herberekenen. Ter staving van dit argument verwees GE naar het feit dat de aanlooptijd langer dan een jaar kan zijn, zoals de Commissie had vastgesteld, maar zij heeft geen opmerkingen gemaakt over de vraag of het passend was een gemiddelde aanlooptijd van twaalf maanden te gebruiken, zoals door EWTA was voorgesteld en door de Commissie redelijk werd geacht op basis van de informatie die de belanghebbenden in dit onderzoek hebben verstrekt.

(304)

De Commissie merkte allereerst op dat GE geen alternatieve aanlooptijd heeft voorgesteld om het verbruik vast te stellen op basis van installatiegegevens van WindEurope, noch een andere basis voor het berekenen van het verbruik. GE erkende zelf dat de tijdschema’s tussen de aankoop en de installatie van stalen windmolenmasten aanzienlijk verschillen afhankelijk van het windmolenpark en de omvang en locatie ervan, terwijl de tijdschema’s tussen de inklaring van stalen windmolenmasten (of het verlaten van de fabrieken van de producenten in de Unie) en de installatie ervan ook variëren. Met betrekking tot de redelijkheid van een gemiddelde aanlooptijd van één jaar tussen verkoop (verbruik) en installatie werd de redenering van EWTA in de loop van het onderzoek ondersteund door verklaringen van andere belanghebbenden (119). Ten slotte wordt de bij de toepassing van de correctie van één jaar geconstateerde ontwikkeling van het verbruik niet weersproken door andere gegevens in het dossier. Het argument werd derhalve afgewezen.

(305)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de CCCME verzocht om de gebruikte relevante gegevensreeks af te stemmen op openbaar beschikbare bronnen. De Commissie heeft het argument afgewezen. Het ontbreken van nauwkeurige openbaar beschikbare statistische gegevens met betrekking tot stalen windmolenmasten is juist de reden waarom de in overweging 300 beschreven methode wordt gebruikt. Voor de invoer gebruikt Eurostat niet dezelfde meeteenheden als de gegevensreeks van WindEurope. Bovendien omvatten de GN-codes waaronder stalen windmolenmasten worden ingedeeld ook aanzienlijke hoeveelheden andere producten. De ingediende openbare versies van gegevensreeksen van EWTA werden aan de belanghebbenden ter beschikking gesteld in t21.003247, opgeslagen op 12 april 2021 (gegevensreeksen van WindEurope en Eurostat) en in t21.004376 van 7 juni 2021 (gegevensreeks van WindEurope).

(306)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de CCCME ook vraagtekens geplaatst bij de aanzienlijke verschillen tussen de verbruikscijfers (120) zoals vermeld in de klacht (121), het antwoord van EWTA op de vragenlijst betreffende macro-economische gegevens van 9 april 2021 (122) en de herziene opmerkingen van EWTA van 7 juni 2021 (123). De Commissie verduidelijkte dat de redenen voor de wijzigingen door EWTA naar behoren waren toegelicht in de laatste twee van de genoemde opmerkingen en herhaalde dat de onderliggende gegevensreeksen ter beschikking van de belanghebbenden waren gesteld. Het verschil tussen het oorspronkelijke antwoord van EWTA op de vragenlijst betreffende macro-economische gegevens en de gegevens in de klacht wordt tot op zekere hoogte verklaard door het feit dat in het antwoord op de vragenlijst betreffende macrogegevens het Verenigd Koninkrijk, een belangrijke markt voor stalen windmolenmasten, buiten beschouwing is gelaten als gevolg van de formele terugtrekking van het land uit de Unie op 1 januari 2021. Bovendien heeft EWTA in haar opmerkingen van 7 juni 2021 de gewijzigde cijfers met betrekking tot sommige indicatoren ten opzichte van de opmerkingen van 9 april 2021 verklaard door nieuwe inzichten, vooral met betrekking tot het totale jaarlijkse verbruik (de bovengenoemde correctie van één jaar) en het aandeel van de uitvoer in het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie.

(307)

De Commissie had het antwoord op de vragenlijst betreffende macro-economische gegevens op 26 maart 2021 op afstand getoetst. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CCCME dat de Commissie nogmaals een toetsing op afstand had moeten uitvoeren, aangezien het geverifieerde antwoord op de vragenlijst van EWTA inmiddels was vervangen door het geactualiseerde antwoord van 7 juni 2021. De Commissie heeft verduidelijkt dat de gegevensreeks waarop de opmerkingen van 7 juni 2021 zijn gebaseerd, in grote lijnen identiek was aan de gegevensreeks waarop de opmerkingen van 9 april 2021 waren gebaseerd. Alleen voor de tweede helft van het onderzoektijdvak werden door EWTA nieuwe cijfers over het totale verbruik vastgesteld, in overeenstemming met de herziene aanpak om rekening te houden met een vertraging van één jaar tussen het verbruik en de installatie. De verbruiksgegevens voor de eerste helft van 2020 moesten worden gebaseerd op de geïnstalleerde energie-output (MW) in de eerste helft van 2021. Nadat de Commissie de bijgewerkte opmerkingen van EWTA had ontvangen, controleerde zij naar behoren hoe EWTA het MW-cijfer voor de eerste helft van 2021 had geraamd en kwam zij tot de conclusie dat een redelijke extrapolatiemethode was gebruikt om uit te komen op dat cijfer, dat de basis vormde voor het verbruik van stalen windmolenmasten in de tweede helft van het onderzoektijdvak. Zij concludeerde derhalve dat er geen tweede toetsing op afstand hoefde te worden uitgevoerd met betrekking tot de door EWTA verstrekte macro-economische gegevens. De Commissie merkte ook op dat voorafgaand aan de mededeling van de definitieve bevindingen geen enkele partij opmerkingen had ingediend over de bijgewerkte opmerkingen van EWTA van 7 juni 2021, en evenmin nadat de partijen op 18 juni 2021 was meegedeeld dat geen voorlopige maatregelen zouden worden ingesteld en hun uitdrukkelijk was verzocht om opmerkingen te maken over de opmerkingen van andere belanghebbenden (124). Noch de CCCME, noch enige andere partij heeft binnen de termijn opmerkingen ingediend over de opmerkingen van EWTA van 7 juni 2021; derhalve verwierp de Commissie de stelling dat deze nieuwe opmerkingen de rechten van verweer van de CCCME hadden kunnen aantasten.

4.3.   Invoer uit de VRC

4.3.1.   Volume en marktaandeel van de invoer uit de VRC

(308)

Het onderzochte product vertegenwoordigt slechts een klein deel van het invoervolume onder de GN-codes waarop het onderzoek betrekking heeft. Bij gebrek aan nauwkeurigere invoergegevens voor de beoordelingsperiode of andere bruikbare gegevens geeft tabel 3 de beste schattingen van EWTA voor de invoer uit het betrokken land weer. De door EWTA gehanteerde methode bestond erin de verkoop van producenten in de Unie af te trekken van het verbruik in de Unie om de invoer in een jaar vast te stellen. Vervolgens heeft EWTA een beroep gedaan op Eurostat om de gemiddelde representativiteit te berekenen van elke relevante bron van invoer, waaronder de VRC, met de volgende resultaten:

Tabel 3

Gemiddelde representativiteit van bronnen van invoer

 

2017

2018

2019

OT

VRC

81  %

77  %

85  %

79  %

Vietnam

4  %

8  %

5  %

7  %

Republiek Korea

10  %

5  %

4  %

3  %

Turkije

4  %

9  %

5  %

10  %

Andere, met name Maleisië en Indonesië

1  %

1  %

1  %

1  %

Bron: EWTA

(309)

EWTA heeft bovenstaande percentages berekend op basis van de invoerwaarden van Eurostat voor de VRC, Turkije, Vietnam en de Republiek Korea voor de GN-codes 7308 20 00 en 8502 31 00. EWTA heeft een eenvoudig gemiddelde berekend van de representativiteit van elke bron in GN-code 7308 20 00 en de representativiteit van elke bron in GN-code 8502 31 00 om te komen tot de totale gemiddelde representativiteit zoals weergegeven in tabel 3.

(310)

Voor elk van de perioden wordt de invoer van stalen windmolenmasten uit andere derde landen dan de VRC, Turkije, Vietnam en de Republiek Korea geschat op 1 % van de totale invoer. Dergelijke “andere landen” zijn volgens EWTA met name Maleisië en Indonesië.

(311)

Wanneer uit de gegevens van Eurostat bleek dat invoer onder de GN-codes 7308 20 00 en 8502 31 00 uit andere dan de in bovenstaande tabel vermelde landen afkomstig was, heeft EWTA die invoer buiten beschouwing gelaten op basis van haar marktkennis, volgens welke er wereldwijd slechts in een beperkt aantal landen stalen windmolenmasten worden geproduceerd. Daarvan zouden alleen de in bovenstaande tabel genoemde landen tijdens de beoordelingsperiode stalen windmolenmasten naar de Unie hebben uitgevoerd.

(312)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de bovengenoemde methode gebaseerd was op de subjectieve beoordeling en marktkennis van EWTA, maar zij kon deze stelling niet onderbouwen. De Commissie was van oordeel dat de hierboven uiteengezette berekening van de invoervolumes redelijk is in het licht van de beschikbare gegevens, aangezien daarbij zowel gebruik wordt gemaakt van een onbetwiste betrouwbare statistische bron (Eurostat) en de marktkennis van EWTA voor het volumeaandeel van de landen van uitvoer, als van het totale invoervolume dat is vastgesteld op basis van de door WindEurope gepubliceerde gegevens over de geïnstalleerde capaciteit en de verkoopvolumes in de Unie zoals gerapporteerd door de producenten in de Unie van het soortgelijke product. De bijdragen die in de loop van het onderzoek door de gebruikers als geheel werden ingediend, wezen geen andere bron van invoer dan het geselecteerde aantal landen in tabel 3 uit, terwijl in die bijdragen werd bevestigd dat de Chinese producenten veruit hun belangrijkste leveranciers uit derde landen waren. Bijgevolg heeft de Commissie het argument van de CCCME afgewezen.

(313)

In het licht daarvan ontwikkelde de invoer uit de VRC zich als volgt:

Tabel 4

Volume en marktaandeel van de invoer

 

2017

2018

2019

OT

Invoervolume uit de VRC (masten)

690

992

791

1 063

Index

100

144

115

154

Marktaandeel

25  %

31  %

28  %

34  %

Index

100

122

109

135

Bron: EWTA

(314)

De invoer uit de VRC schommelde gedurende de beoordelingsperiode. Er zij op gewezen dat stalen windmolenmasten doorgaans worden verkocht als onderdeel van grotere projecten, met een tijdspanne van vaak langer dan een jaar, zodat de ontwikkeling van de verkoop, met inbegrip van de invoer, vaak een weerspiegeling is van verschuivingen in de vraag die zich een jaar of eerder voordeed voordat de verkoop plaatsvond. In totaal steeg de invoer uit de VRC met 54 %. Het marktaandeel daarvan steeg van 25 % in 2017 tot 34 % in het onderzoektijdvak, wat neerkomt op een stijging met 35 % tijdens de beoordelingsperiode.

(315)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte GE op dat de Commissie het verbruik van stalen windmolenmasten in de Unie onjuist heeft berekend en derhalve het marktaandeel van de Chinese producenten onjuist heeft vastgesteld. Het argument wordt afgewezen om de in overweging 304 uiteengezette redenen.

4.3.2.   Prijzen van het uit de VRC ingevoerde product en prijsonderbieding

(316)

Het onderzochte product vertegenwoordigt slechts een klein deel van de invoer die is gerapporteerd onder de GN-codes waarop het onderzoek betrekking heeft. Bij gebrek aan betrouwbare statistische gegevens voor de beoordelingsperiode of andere bruikbare gegevens heeft de Commissie de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC derhalve vastgesteld op basis van gegevens die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn verstrekt.

(317)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten de CCCME en Suzhou Titan dat het passend was de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC vast te stellen op basis van de op afstand getoetste prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De CCCME stelde met name dat deze prijzen niet meer dan 22 % van de invoer uit China uitmaken en dat zij derhalve niet als representatief kunnen worden beschouwd. Als alternatief zou de Commissie volgens haar gebruik moeten maken van Eurostat-gegevens en zij verstrekte een tabel met voor de vier jaar van de beoordelingsperiode een invoervolume in ton en een prijs per eenheid in EUR/ton van die invoer volgens “eigen berekeningen van de CCCME, op basis van Eurostat-gegevens”.

(318)

De CCCME heeft de exacte gegevensbron voor de genoemde cijfers niet verstrekt en derhalve kon de Commissie niet beoordelen of de resulterende cijfers representatiever waren. De Commissie herinnerde er echter aan dat het onderzochte product slechts een klein deel uitmaakt van de ingevoerde hoeveelheden die in Eurostat zijn gerapporteerd onder de GN-codes waarop het onderzoek betrekking heeft. Derhalve concludeerde zij dat een gemiddelde prijs en een gemiddelde prijsontwikkeling op basis van een productmix die aanzienlijke hoeveelheden niet-betrokken producten omvat, duidelijk minder representatief zijn dan een gemiddelde prijs en een gemiddelde prijsontwikkeling van alleen het betrokken product van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, die tegelijkertijd de grootste producenten-exporteurs zijn die zich in de procedure hebben gemeld. De argumenten van de CCCME en Suzhou Titan werden derhalve afgewezen.

(319)

Gezien het bovenstaande heeft de Commissie vastgesteld dat de gemiddelde prijs van de invoer van stalen windmolenmasten uit de VRC zich als volgt ontwikkelde:

Tabel 5

Invoerprijzen (VRC)

 

2017

2018

2019

OT

EUR/ton

1 131

1 271

1 130

1 151

Index

100

112

100

102

Bron: in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

(320)

De gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC schommelden gedurende de beoordelingsperiode. In totaal stegen zij met 2 %, hoewel zij tussen 2018 en 2019 aanzienlijk daalden en zich vervolgens herstelden.

(321)

De prijzen in de tabellen 5 en 9 van deze verordening zijn die voor complete windmolenmasten en vertonen aanzienlijke prijsverschillen tussen de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en de invoer met dumping. Uit het onderzoek is gebleken dat gebruikers stalen windmolenmasten ofwel in het kader van verwerkingsovereenkomsten (125) of in het kader van kooporders voor complete windmolenmasten aankopen. Anders dan bij verwerkingsovereenkomsten kopen gebruikers in het kader van kooporders voor complete windmolenmasten bij producenten van stalen windmolenmasten complete stalen windmolenmasten, met inbegrip van alle grondstoffen, zoals stalen platen en zogenaamde “inwendige elementen” (bv. een lift). In het kader van verwerkingsovereenkomsten levert de gebruiker alle of een deel van de inputs aan de producent. In dat geval factureert de producent alleen de arbeid die nodig is om de inputs te verwerken in een stalen windmolenmast, plus alle overige materialen die de gebruiker voordien niet heeft geleverd.

(322)

De Commissie heeft de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld door voor kooptransacties voor complete windmolenmasten een vergelijking te maken van:

a)

de gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten werden berekend aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif-basis, met de nodige correcties voor kosten na invoer, en

b)

de overeenkomstige gewogen gemiddelde verkoopprijzen per productsoort die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening werden gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek.

(323)

De prijzen werden vergeleken per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie en in voorkomend geval met aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de theoretische omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

(324)

Op basis van het bovenstaande vertoonde de invoer met dumping van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges tussen 2,7 % en 5,1 %. Het onderzochte product is zeer prijsgevoelig. Gebruikers kopen stalen windmolenmasten doorgaans via aanbestedingsprocedures en/of verzoeken om prijsopgaven. De offertes van verschillende leveranciers worden vervolgens vergeleken en de concurrentie is grotendeels gebaseerd op de prijs. In deze context worden de vastgestelde prijsonderbiedingsmarges als aanzienlijk beschouwd.

(325)

Zoals hierboven vermeld, heeft de Commissie haar standaardpraktijk toegepast door de cif-prijs van de producenten-exporteurs, grens Unie, te vergelijken met de prijs af fabriek van de producenten in de Unie, omdat zij van mening was dat een objectieve beoordeling voor het berekenen van de prijsonderbieding werd gewaarborgd door de prijzen op deze respectieve niveaus te vergelijken.

(326)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Suzhou Titan met betrekking tot de berekening van de prijsonderbieding (en het prijsbederf) dat de kosten na invoer die bij de cif-prijs van de Chinese invoer werden opgeteld, moeten worden vermeerderd met de kosten van verzekering en vervoer naar de plaats van installatie, terwijl de prijs van de bedrijfstak van de Unie op het niveau af fabriek moet worden genomen. De reden die zij voor een dergelijke correctie van de invoerprijs bij de berekening van prijsonderbieding en prijsbederf aanvoerde, was het hoge niveau van vervoerskosten en het feit dat elk segment van een stalen windmolenmast na invoer in de Unie een eigen afzonderlijke bestemming heeft. Verschillende partijen stelden dat het geschikte vergelijkingspunt voor de berekening van de marges voor prijsonderbieding (en prijsbederf) de eindprijs bij levering in de Unie op de plaats van installatie moet zijn, zowel voor de producenten in de VRC als die in de Unie, aangezien de uiteindelijke verkoopprijs voor de gebruiker hoge vervoerskosten vertegenwoordigt, die sterk worden beïnvloed door de locatie van het windmolenpark, en dat de concurrentie tussen producenten in de Unie en producenten-exporteurs op dat niveau plaatsvindt. EWTA stelde dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bij de berekening van prijsonderbieding (en prijsbederf) moeten worden vermeerderd met de vervoers- en verzekeringskosten om ze op het cif-niveau te brengen in dezelfde haven van binnenkomst als de Chinese invoerprijzen.

(327)

De Commissie achtte alle bovengenoemde argumenten conceptueel onjuist. De prijzen af fabriek van de producenten in de Unie concurreren met de prijzen bij uitvoer uit het betrokken land op cif-niveau in de haven van binnenkomst in de Unie. Het toevoegen van de kosten voor verzekering en vervoer naar de plaats van installatie aan de kant van de Unie of aan de uitvoerzijde, maar niet aan beide zijden, zou niet passend zijn om de prijseffecten van de invoer te onderzoeken.

(328)

Om bovenstaande redenen heeft de Commissie de argumenten van EWTA, GE en Suzhou Titan afgewezen.

(329)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Chengxi Shipyard verschillende argumenten aan met betrekking tot de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges.

(330)

Ten eerste stelde zij dat de prijsonderbiedingsmarges per stuk moeten worden berekend in plaats van per kg, waarbij zij erop wees dat stuks (masten) de berekeningsgrondslag vormen voor de (meeste) schade-indicatoren. Dit argument werd afgewezen omdat de berekening van de marges voor prijsonderbieding (en prijsbederf) volgens de Commissie losstaat van de vaststelling van de schade-indicatoren (zie ook de overwegingen 282 en 283). Bovendien is het irrelevant of de Commissie masten of kg heeft gebruikt, daar de Commissie aan beide zijden van de vergelijking dezelfde waarden heeft gebruikt.

(331)

Ten tweede stelde Chengxi Shipyard dat de mededeling van de definitieve bevindingen ontoereikend bleef, ondanks de aanvullende informatie die de Commissie heeft verstrekt in een aanvullende mededeling over onder meer de richtprijzen per productmodel van de bedrijfstak van de Unie in orden van grootte. Zonder de verkoophoeveelheden, de waarden en de exacte richtprijzen van de bedrijfstak van de Unie bekend te maken, had de Commissie de onderneming niet in staat gesteld om de nauwkeurigheid van de schadeberekeningen te controleren. Volgens de onderneming moesten specifieke gegevens van de bedrijfstak van de Unie worden verstrekt, omdat deze het resultaat zijn van de consolidatie van gegevens van drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(332)

De Commissie was het niet eens met het argument van de onderneming, omdat de richtprijs in orden van grootte alle informatie bevatte die nodig was om de minimale en maximale prijsbederfmarge per productmodel te berekenen en de producenten-exporteurs derhalve in staat stelde mogelijke fouten in de berekening te ontdekken. Met betrekking tot het verzoek om hoeveelheden, waarden en exacte richtprijzen openbaar te maken herinnerde de Commissie er bovendien aan dat zij op grond van artikel 19, lid 4, van de basisverordening verplicht is rekening te houden met het rechtmatige belang van de betrokken partijen dat hun bedrijfsgeheimen niet openbaar worden gemaakt. In dit specifieke geval komt de verkoopprijs of de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie niet altijd voort uit de geconsolideerde gegevens van de drie in de steekproef opgenomen producenten; in verschillende gevallen had een van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie het voor de vergelijking gebruikte productmodel bijvoorbeeld niet verkocht en derhalve is de prijs per model van het product van de bedrijfstak van de Unie niet langer een gemiddelde van de prijzen van drie in de steekproef opgenomen ondernemingen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(333)

Ten derde stelde Chengxi Shipyard dat de stalen windmolenmasten niet rechtstreeks concurreerden met het product van de bedrijfstak van de Unie en geen schade hebben veroorzaakt, in de eerste plaats omdat de helft van de verkoop ervan niet werd gebruikt voor de berekening van de schademarge, en in de tweede plaats omdat enkele van die verkopen een negatieve marge hadden.

(334)

Het feit dat meer dan 45 % van de invoer afkomstig van Chengxi Shipyard niet in aanmerking is genomen, is toe te schrijven aan de methode van de prijsvergelijking van de invoer met de verkoop van het soortgelijke product van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie herinnerde eraan dat alle ingevoerde productsoorten concurreren met alle productsoorten die door de producenten in de Unie worden geproduceerd. Het feit dat een uit de VRC ingevoerde productsoort bijvoorbeeld wordt geleverd zonder een inwendig element (bv. een lift of een klimhulpsysteem of het temperatuurregelsysteem) of met een verschillende lengte per segment, en dat er derhalve geen overeenstemming is voor de berekening van prijsonderbieding of prijsbederf, is geen aanwijzing dat dergelijke producten niet concurreren met de soortgelijke producten die door de bedrijfstak van de Unie worden vervaardigd, maar bevestigt eenvoudigweg dat elke verkoop is afgestemd op de technische specificaties en eisen van de afnemer. Het argument werd derhalve afgewezen.

(335)

Ten vierde stelde Chengxi Shipyard dat de analyse van de marges voor prijsonderbieding (en prijsbederf) onvolledig en asymmetrisch was met betrekking tot de berekening van dumping, omdat alle uitvoer van Chengxi Shipyard werd gebruikt voor de vaststelling van de dumpingmarge, maar niet voor de berekening van de prijsonderbieding (en het prijsbederf). De Commissie herinnerde eraan dat de basisverordening niet vereist om voor de berekening van dumping en schade dezelfde uitvoer te gebruiken. Beide berekeningen hebben een andere context en ook de onderliggende gegevensreeks kan verschillen, rekening houdend met het feit dat in de schadeberekening de prijsinformatie van exporteurs wordt vergeleken met die van producenten in de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen.

(336)

Ten slotte stelde Chengxi Shipyard dat de Commissie de kosten na invoer had moeten berekenen als een bepaald bedrag per hoeveelheid (per ton of per stuk stalen windmolenmast), en niet als een percentage van de cif-waarde, om in overeenstemming te zijn met dezelfde kostencorrectie als die welke is uitgevoerd voor de berekening van de uitvoerprijs en omdat de hoeveelheid relevanter is voor de kwantificering van de kosten na invoer. Ten eerste moest de Commissie eraan herinneren dat de onderneming haar argument dat een bepaald bedrag aan kosten na invoer per hoeveelheid passender is, niet heeft onderbouwd of gestaafd. Ten tweede heeft de Commissie de gegevens rechtstreeks uit de antwoorden op de vragenlijst van de importeurs/gebruikers gehaald en merkte zij op dat de meeste in het ondersteunende document vermelde inklaringskosten zijn gebaseerd op vaste bedragen die losstaan van de hoeveelheden of het gewicht van de ingevoerde goederen. Ten slotte ontbreekt in de gecontroleerde ondersteunende documenten de vermelding van het gewicht of het aantal ingevoerde eenheden. Het argument werd derhalve afgewezen.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(337)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie van de invoer met dumping een beoordeling van alle economische indicatoren die van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode.

(338)

Zoals in overweging 9 is vermeld, werd voor de vaststelling van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef.

(339)

Voor de schadevaststelling maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van gegevens uit het door EWTA ingediende antwoord op de vragenlijst met betrekking tot alle producenten in de Unie, waar nodig getoetst aan de antwoorden op de vragenlijst van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren beoordeeld op basis van de gegevens die de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. Beide reeksen gegevens werden op afstand getoetst en bleken representatief te zijn voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(340)

De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoophoeveelheden, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumpingmarge en herstel van dumping in het verleden.

(341)

De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(342)

De totale productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 6

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2017

2018

2019

OT

Productievolume (masten)

2 704

2 516

2 647

2 443

Index

100

93

98

90

Productiecapaciteit (masten)

4 859

4 664

4 936

4 952

Index

100

96

102

102

Bezettingsgraad

56  %

54  %

54  %

49  %

Index

100

97

96

89

Bron: EWTA en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(343)

Tijdens de beoordelingsperiode daalde de productie met 10 %. De productiecapaciteit was in de beoordelingsperiode vrijwel stabiel, aangezien deze met slechts 2 % is gestegen. De bezettingsgraad daalde van 56 % in 2017 tot 49 % in het onderzoektijdvak.

(344)

Siemens Gamesa Renewable Energy GmbH & Co KG (“SGRE”), een gebruiker van stalen windmolenmasten die opmerkingen heeft ingediend, was van mening dat louter het aantal geproduceerde stalen windmolenmasten niet representatief is omdat de afmetingen ervan mettertijd zijn toegenomen. De partij herhaalde die opmerking na de mededeling van de definitieve bevindingen en voerde aan dat de Commissie als meeteenheid megawatt (“MW”) en gigawatt (“GW”) zou moeten gebruiken, d.w.z. parameters die in de gehele sector worden gebruikt ter indicatie van het geïnstalleerde vermogen en die tevens dienen als uitgangspunt voor de meting van de outputvereisten voor de streefcijfers voor hernieuwbare energie in de Green Deal. De Commissie heeft het argument afgewezen, aangezien op de markt voor stalen windmolenmasten MW of GW niet als meeteenheid wordt gebruikt.

4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(345)

Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 7

Verkoopvolume en marktaandeel

 

2017

2018

2019

OT

Verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de EU aan niet-verbonden afnemers (masten)

1 859

1 895

1 924

1 737

Index

100

102

104

93

Marktaandeel

69  %

59  %

68  %

56  %

Index

100

86

98

82

Bron: EWTA en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(346)

Het volume van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode met 7 %. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie daalde van 69 % in 2017 tot 56 % in het onderzoektijdvak, wat neerkomt op een daling met in totaal 18 %.

(347)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte GE op dat de Commissie het verbruik van stalen windmolenmasten in de Unie onjuist heeft berekend en derhalve het marktaandeel van de producenten in de Unie onjuist heeft vastgesteld. Het argument werd afgewezen om de in overweging 304 uiteengezette redenen.

4.4.2.3.   Groei

(348)

Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de Unie zijn in de beoordelingsperiode met respectievelijk 7 % en 18 % gedaald. De bedrijfstak van de Unie kon dus niet profiteren van de stijging van het verbruik in de Unie (+ 14 % in de beoordelingsperiode, zoals getoond in tabel 2).

4.4.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(349)

De werkgelegenheid en de productiviteit ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 8

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2017

2018

2019

OT

Aantal werknemers

3 803

3 817

3 936

3 614

Index

100

100

103

95

Productiviteit (masten per werknemer)

0,71

0,66

0,67

0,68

Index

100

93

95

95

Bron: EWTA en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(350)

De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie in verband met de productie van stalen windmolenmasten daalde in de beoordelingsperiode met 5 %.

(351)

De productiviteit daalde van 0,71 masten in 2017 tot 0,68 masten per werknemer in het onderzoektijdvak. Er moet worden opgemerkt dat de productmix van invloed is op het aantal masten per werknemer. Bovendien nemen stalen windmolenmasten gemiddeld jaar na jaar toe in omvang. De hierboven vermelde daling van de productiviteit met 5 % wordt daarom hoogstwaarschijnlijk volledig gecompenseerd door het feit dat de masten tijdens de beoordelingsperiode groter zijn geworden.

4.4.2.5.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(352)

De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit het betrokken land.

(353)

Dit is het eerste antidumpingonderzoek ten aanzien van het betrokken product. Daarom waren er geen gegevens beschikbaar om de gevolgen van mogelijke dumping in het verleden vast te stellen.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

4.4.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(354)

De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 9

Verkoopprijzen en productiekosten in de Unie

 

2017

2018

2019

OT

Gemiddelde verkoopprijs per eenheid aan niet-verbonden afnemers (EUR/ton — alleen verkoop van complete windmolenmasten)

1 265

1 377

1 459

1 419

Index

100

109

115

112

Productiekosten per eenheid (EUR/ton — alleen verkoop van complete windmolenmasten)

1 191

1 385

1 538

1 439

Index

100

116

129

121

Bron: in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(355)

In de beoordelingsperiode stegen de gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van orders voor complete stalen windmolenmasten van oorsprong uit de Unie met 12 %, terwijl de productiekosten per eenheid sterker stegen, namelijk met 21 %.

4.4.3.2.   Loonkosten

(356)

De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 10

Gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2017

2018

2019

OT

(EUR)

45 411

45 427

48 121

48 593

Index

100

100

106

107

Bron: in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(357)

Tijdens de beoordelingsperiode zijn de gemiddelde loonkosten per werknemer met 7 % gestegen overeenkomstig de algemene inflatie en de ontwikkeling van de loonkosten. De jaarlijkse groei van de loonkosten voor de gehele economie van de Unie bedroeg in 2018 en 2019 3 % en meer en in 2020 meer dan 4 % (126).

4.4.3.3.   Voorraden

(358)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 11

Voorraden

 

2017

2018

2019

OT

Eindvoorraden (segmenten)

0

[30 -40 ]

[30 -40 ]

0

Index

0

100

100

0

Bron: in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(359)

De Commissie heeft vastgesteld dat de voorraden geen zinvolle schade-indicator zijn voor de productie van stalen windmolenmasten. Producenten produceren stalen windmolenmasten op bestelling en houden gewoonlijk geen fysieke voorraden aan. De zeer kleine eindvoorraden in tabel 11 hebben betrekking op stalen windmolenmasten die geproduceerd maar nog niet verkocht zijn (127).

4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(360)

De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 12

Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

 

2017

2018

2019

OT

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van omzet)

3,6  %

1,1  %

-4,5  %

-1,4  %

Index

100

31

- 126

-40

Kasstroom (EUR)

12 444 710

- 377 687

-17 013 650

-5 531 711

Index

100

-3

- 137

-44

Investeringen (EUR)

36 715 248

15 482 383

5 275 427

3 488 463

Index

100

42

14

10

Rendement van investeringen

16,5  %

-4,5  %

-18,9  %

-4,6  %

Index

100

-27

- 115

-28

Bron: in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

(361)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie kromp van +3,6 % in 2017 tot —1,4 % in het onderzoektijdvak. De nettokasstroom werd negatief beïnvloed door dalende winsten en was negatief tussen 2018 en het onderzoektijdvak. Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd belemmerd door de daling van de winst. Het niveau van de jaarlijkse investeringen volgde een gestage neerwaartse trend en daalde in de beoordelingsperiode met 90 %.

(362)

Met betrekking tot de kasstroom merkte SGRE op dat GRI in haar antwoord op de vragenlijst had aangegeven dat haar vermogen om kapitaal aan te trekken niet was aangetast door schade veroorzakende dumping en dat de investeringen via zelffinanciering of door middel van bankkredieten gefinancierd waren. In dezelfde geest voerde zij aan dat Windar had gemeld dat haar vermogen om kapitaal aan te trekken niet was aangetast, aangezien er geen dividend werd uitgekeerd en winst was gebruikt om de balansstructuur te versterken, terwijl de investeringen waren gefinancierd met eigen kasstroom of langlopende bankkredieten. Uit het onderzoek is echter gebleken dat, zoals te zien is in bovenstaande tabel, de winsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie daalden en hun investeringen mogelijk belemmerden. Bovendien blijkt uit het feit dat Windar als gevolg van dalende winsten niet in staat was om dividenden uit te keren aan haar aandeelhouders, en dat Windar, zoals hierboven vermeld, gebruik moest maken van bankkredieten, dat de onderneming zich reeds in een kwetsbare financiële situatie bevond. De bankkredieten gingen uiteraard gepaard met extra kosten in de vorm van te betalen rente die ook hoger zal zijn geweest dan in een situatie waarin Windar financieel gezonder was geweest.

(363)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde SGRE dat het feit dat een onderneming met het oog op investeringen bankkredieten gebruikt, niet betekent dat zij zich in een kwetsbare situatie bevindt. De Commissie was het ermee eens dat het enkele feit dat Windar met het oog op investeringen gebruik heeft gemaakt van bankkredieten in abstracto niet als bewijs van schade kan worden beschouwd. De Commissie was echter van oordeel dat dit feit in combinatie met andere factoren moet worden bekeken, zoals zij deed in overweging 362. De verklaringen van SGRE hebben niets veranderd aan deze conclusie.

(364)

SGRE verwees naar het onderzoek van de Amerikaanse International Trade Commission (“ITC”) tegen Spaanse stalen windmolenmasten. Zij suggereerde dat als Spaanse producenten zoals Windar hun uitvoer van stalen windmolenmasten naar de VS verkopen tegen prijzen onder hun binnenlandse prijzen, zij de productiekosten en winstgevendheid op de binnenlandse markt voldoende achten. Om velerlei redenen zag de Commissie echter de logica niet in van deze stelling, die bovendien gebaseerd is op stellingen in een klacht (“verzoekschrift”) die wordt onderzocht door de autoriteiten van een derde land. Bovendien is deze bewering onjuist omdat prijsdiscriminatie (indien aanwezig en indien bewezen) vele oorzaken kan hebben; zelfs als de binnenlandse prijzen (in de Unie) van Windar hoger waren dan haar prijzen bij uitvoer naar de VS, houdt dit dus niet noodzakelijk in dat de binnenlandse prijzen (voldoende) winstgevend waren. De Commissie benadrukte ook dat zij de gegevens voor de micro-indicatoren heeft vastgesteld op basis van een steekproef van drie producenten in de Unie. Het voorstel werd dan ook resoluut verworpen.

4.5.   Conclusie inzake schade

(365)

Uit bovenstaande beoordeling van economische macro- en micro-indicatoren blijkt dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak aanmerkelijke schade leed, aangezien een aanzienlijk marktaandeel werd verloren en de verkoopprijzen onvoldoende stegen om de sterke stijging van de productiekosten door te berekenen, wat resulteerde in een instorting van de winstgevendheid, wat negatieve gevolgen had voor investeringen, het rendement van investeringen en de kasstroom.

(366)

Dat enkele indicatoren (productiecapaciteit, voorraden) niet zijn verslechterd, doet niets af aan de vaststelling van schade.

(367)

Sommige partijen (de CCCME, SGRE, GE) stelden dat enkele indicatoren verbeterden in het laatste deel van de referentieperiode die in de klacht werd gebruikt. Uit het onderzoek is gebleken dat dit tijdens het onderzoektijdvak alleen het geval was voor de financiële indicatoren, aangezien de sterke daling van de productiekosten tussen 2019 en het onderzoektijdvak inderdaad een positief effect had op de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie. In het onderzoektijdvak boekte de bedrijfstak van de Unie echter nog steeds aanzienlijke verliezen. Zelfs als die indicator tussen 2019 en het onderzoektijdvak verbeterde, doet dat dus niets af aan de vaststelling van schade.

(368)

Rekening houdend met het bovenstaande kwam de Commissie tot de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(369)

Tijdens de beoordelingsperiode liep de verkoop van de bedrijfstak van de Unie terug ten gunste van de invoer uit de VRC. De omvang van de invoer uit de VRC nam sterk toe (met 54 %) en het marktaandeel ervan steeg met negen procentpunten, van 25 % in 2017 tot 34 % in het onderzoektijdvak. In dezelfde periode en ondanks de stijging van het verbruik met 14 % daalde het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie met 7 % en daalde zijn marktaandeel van 69 % in 2017 tot 56 % in het onderzoektijdvak.

(370)

Wat de prijzen betreft, lagen de prijzen van de invoer uit de VRC gedurende de gehele beoordelingsperiode aanzienlijk onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en ook onder de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie, waardoor prijsverhogingen werden verhinderd. De prijsdruk die tijdens de beoordelingsperiode werd uitgeoefend door de hoge en toenemende invoer uit de VRC tegen dergelijke prijzen is een duidelijke verklaring voor het onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om de kostenstijgingen in zijn verkoopprijzen door te berekenen, en voor de daaruit voortvloeiende verliezen.

(371)

Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Unie door de invoer uit de VRC aanmerkelijke schade heeft geleden. Deze schade had gevolgen voor zowel volume als prijs.

(372)

Zowel SGRE als GE stelden dat er geen verband was tussen de dalende winsten van de klagers en de vermeende invoer met dumping, aangezien de winsten vanaf 2018 sterk daalden en de prijzen van de invoer uit de VRC stegen. De CCCME verklaarde dat de invoer uit de VRC de producenten in de Unie geen schade kan hebben berokkend, aangezien die invoer in omvang daalde terwijl de prijzen ervan stegen.

(373)

De Commissie was het hier niet mee eens. De prijzen van de invoer uit de VRC zijn in de beoordelingsperiode in totaal met 2 % gestegen, zoals blijkt uit tabel 5. Niettemin bleven zij gedurende de gehele beoordelingsperiode onder de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en zijn productiekosten. Bovendien daalden de prijzen van de invoer uit de VRC tussen 2018 en 2019. Uit het onderzoek bleek dat de omvang van de invoer uit de VRC tussen 2017 en het onderzoektijdvak met 54 % is gestegen en sinds 2018 met nog eens 7 %.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Invoer uit derde landen

(374)

De invoer uit andere derde landen ontwikkelde zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 13

Invoer uit derde landen

Land

 

2017

2018

2019

OT

Turkije

Volume (masten)

34

121

48

134

Index

100

356

141

393

Marktaandeel

1,3  %

3,8  %

1,7  %

4,3  %

Index

100

301

134

344

Gemiddelde prijs

(EUR/ton)

1 844

1 830

1 646

1 691

Index

100

99

89

92

Vietnam

Volume (masten)

31

109

44

98

Index

100

351

142

315

Marktaandeel

1,2  %

3,4  %

1,5  %

3,2  %

Index

100

297

135

277

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

1 712

1 681

1 592

1 475

Index

100

98

93

86

Republiek Korea

Volume (masten)

85

69

34

41

Index

100

81

40

49

Marktaandeel

3,1  %

2,1  %

1,2  %

1,3  %

Index

100

68

38

43

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

2 111

1 997

2 140

2 381

Index

100

95

101

113

Andere (Indonesië, Maleisië)

Volume (masten)

8

13

9

14

Index

100

163

113

175

Marktaandeel

0,3  %

0,4  %

0,3  %

0,4  %

Index

100

137

107

153

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

1 712

4 184

2 238

2 896

Index

100

244

131

169

Alle bovengenoemde derde landen

Volume (masten)

158

312

136

287

Index

100

197

86

181

Marktaandeel

5,9  %

9,8  %

4,8  %

9,3  %

Index

100

167

82

159

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

1 931

1 876

1 776

1 783

Index

100

97

92

92

Bron: EWTA (masten, marktaandelen) en Eurostat (gemiddelde prijs).

(375)

Tijdens de beoordelingsperiode was de invoer uit andere derde landen dan de VRC beperkt. Hun gecombineerde marktaandeel steeg van 5,9 % in 2017 tot 9,3 % in het onderzoektijdvak. De Commissie merkte op dat de gemiddelde prijzen bij invoer uit andere derde landen dan de VRC werden beoordeeld op basis van gegevens van Eurostat voor de GN-codes 7308 20 00 en 7308 90 98. Deze GN-codes hebben betrekking op de invoer van een veel groter assortiment goederen dan alleen stalen windmolenmasten, maar vormen de beste informatie die in dit onderzoek beschikbaar is. Aangezien deze prijzen steeds en aanzienlijk hoger waren dan de prijzen bij invoer uit de VRC, kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de onderliggende invoer van stalen windmolenmasten de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie niet onderbood.

(376)

De volumes in bovenstaande tabel zijn de beste schattingen die zijn verstrekt door EWTA. De methode van EWTA wordt beschreven in punt 4.3.1.

(377)

Na daarom te zijn verzocht, hebben sommige gebruikers bij de Commissie gegevens ingediend over hun invoervolume en de prijzen uit andere derde landen dan de VRC. Gezien het beperkte aantal gebruikers, het beperkte aantal bronnen van invoer voor elk van hen en de verschillende methoden die zij voor hun rapportage hebben gebruikt, alsmede de schaarste aan gegevens, werd deze informatie echter niet betrouwbaar bevonden en kon deze evenmin op zinvolle wijze openbaar worden gemaakt.

(378)

Tabel 13 toont de gemiddelde prijzen volgens Eurostat-gegevens voor de codes van de gecombineerde nomenclatuur 7308 20 00 en 7308 90 98 tezamen. WindEurope heeft de Commissie verzocht de schade alleen op basis van gegevens voor de eerste code te beoordelen, zoals de Amerikaanse ITC (128). De Commissie achtte het verzoek ongegrond, aangezien uit het onderzoek bleek dat er in het onderzoektijdvak sprake was van invoer onder 7308 90 98. Geen van de medewerkende partijen heeft invoer onder code 8502 31 00 gerapporteerd. Bovendien merkte de Commissie hetzelfde op als in overweging 375 met betrekking tot de nauwkeurigheid van de onderliggende gegevens.

(379)

Geen van de partijen suggereerde dat de invoer uit andere derde landen dan de VRC schade zou hebben berokkend aan producenten in de Unie. Bovendien merkte de Commissie op dat deze invoer gedurende de beoordelingsperiode minder dan een derde van de invoer uit de VRC vertegenwoordigde.

(380)

In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de invoer uit andere derde landen dan de VRC de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode geen schade heeft berokkend.

5.2.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(381)

De omvang en de prijzen van de uitvoer door de bedrijfstak van de Unie naar niet-verbonden partijen ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 14

Uitvoer

 

2017

2018

2019

OT

Volume van de uitvoer (masten)

743

421

357

371

Index

100

57

48

50

Gemiddelde prijs (EUR/masten — alleen orders voor complete windmolenmasten)

311 479

n.v.t.*

559 982

643 024

Index

100

-

180

206

Bron: EWTA (volumes) en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie (gemiddelde prijzen)

*

Geen uitvoer van complete windmolenmasten in de steekproef.

(382)

Tijdens de beoordelingsperiode is de omvang van de uitvoer door producenten in de Unie gehalveerd. De in de steekproef opgenomen producenten waren niet in staat om voor die verkoop een prijs in EUR/ton te verstrekken en daarom zijn de hierboven vermelde prijzen per stalen windmolenmast; zij geven derhalve ook de stijging van de gemiddelde grootte in de beoordelingsperiode weer. De hierboven vermelde gemiddelde prijzen worden bovendien aanzienlijk beïnvloed door verschillen in productmix. Er kon dus geen zinvolle conclusie worden getrokken over de gevolgen van de uitvoer naar derde landen. Aangezien de uitvoer op zijn hoogtepunt in 2017 goed was voor 28 % van de verkoop in de Unie in 2017, kan de daling van de uitvoer hooguit tot op zekere hoogte hebben bijgedragen tot de geleden schade, maar heeft die het oorzakelijk verband met de invoer met dumping in geen geval verzwakt.

5.2.3.   Offshore vraag

(383)

Vestas noemde de volatiliteit van de offshore vraag als bron van schade en schreef de schade, net als GE, toe aan de onderbenutting van offshore productiefaciliteiten in de Unie. GE merkte op dat producenten in de Unie vóór 2017 grote investeringen hadden gedaan in de ontwikkeling van dure productiefaciliteiten om te voldoen aan de offshore vraag, die uiteindelijk moesten worden gebruikt voor de productie van onshore stalen windmolenmasten of onbenut zijn gebleven. Voor SGRE en GE was de daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak stalen windmolenmasten in de Unie het gevolg van een afname van de vraag naar offshore stalen windmolenmasten.

(384)

Bovenstaande argumenten worden tegengesproken door de publicatie van WindEurope “Offshore wind in Europe — Key trends and statistics 2020”, in februari 2021. Uit figuur 1 daarin blijkt dat de cumulatieve geïnstalleerde offshore windcapaciteit in de Unie tussen 2017 en 2018 in een snel tempo is toegenomen met ongeveer 16 %, en in 2019 en 2020 nog sterker bleef groeien met 20 % per jaar. Terwijl de geïnstalleerde offshore windcapaciteit in 2017 ongeveer 8,8 GW bedroeg, kwam deze in de EU-27 in 2020 neer op ongeveer 14,6 GW (129). WindEurope voorspelde veeleer positieve vooruitzichten voor offshore installaties (130). De Commissie merkte ook op dat uit het onderzoek niet bleek dat producenten in de Unie systematisch faciliteiten voor offshore stalen windmolenmasten gebruikten voor de productie van onshore stalen windmolenmasten — GE erkende zelf dat de faciliteiten voor offshore stalen windmolenmasten van bepaalde producenten in de Unie volledig werden benut (131).

(385)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen interpreteerde GE de gepubliceerde cijfers van WindEurope anders. Zij kwam op basis van de genoemde grafiek tot de conclusie dat de vraag naar offshore windinstallaties tussen 2017 en 2018 afnam, zich vervolgens tussen 2018 en 2019 “licht herstelde” en opnieuw daalde van 2019 tot 2020. Op basis daarvan concludeerde zij dat de offshore markt van de Unie in de beoordelingsperiode is gekrompen. Hoewel de Commissie de cijfers had gecorrigeerd om alleen de lidstaten van de Unie in aanmerking te nemen, d.w.z. dat zij de gerapporteerde volumes met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing had gelaten, leek GE dit niet te hebben gedaan en haar conclusies derhalve op een verkeerde gegevensreeks te hebben gebaseerd. Indien het Verenigd Koninkrijk van de genoemde grafiek wordt uitgesloten, is er tussen 2019 en 2020 namelijk geen sprake van een daling van de vraag naar offshore windinstallaties, maar eerder van een sterke stijging met ongeveer 20 %. Zoals vermeld is de cumulatieve geïnstalleerde offshore windcapaciteit in de Unie in de beoordelingsperiode in totaal aanzienlijk gestegen van 8,8 GW tot 14,6 GW, d.w.z. met 66 %.

(386)

De opmerkingen van GE met betrekking tot de onderbenutting van offshore productiefaciliteiten worden tegengesproken door haar opmerkingen waarin wordt verduidelijkt dat de in overweging 384 genoemde volledig benutte faciliteiten van slechts één producent in de Unie waren. De Commissie is ervan overtuigd dat uit het onderzoek niet is gebleken dat producenten in de Unie systematisch faciliteiten voor offshore stalen windmolenmasten hebben gebruikt voor de productie van onshore stalen windmolenmasten.

(387)

Om al deze redenen verwierp de Commissie het herhaalde argument dat een daling van de offshore vraag negatieve gevolgen zou hebben gehad voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie en tot de schade zou hebben bijgedragen.

5.2.4.   Grondstofprijzen

(388)

Stalen platen vertegenwoordigen een groot deel (ongeveer 40 % (132)) van de productiekosten van stalen windmolenmasten. Volgens de CCCME, SGRE en GE is de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie eerder gedaald door de instelling van een aantal handelsbeschermingsmaatregelen tegen de invoer van staal naar de Unie, met inbegrip van de thans geldende vrijwaringsmaatregelen, dan door de invoer uit de VRC. De CCCME herhaalde deze opmerking na de mededeling van de definitieve bevindingen en voegde daaraan toe dat, gezien de overige geldende handelsbeschermingsmaatregelen, de stijging van de productiekosten dermate aanzienlijk was dat deze niet door prijsstijgingen kan worden gecompenseerd. Meer in het algemeen stelde SGRE na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie voor haar analyse een nadere beoordeling had moeten uitvoeren van de vraag of de stijging van de productiekosten met 21 % niet heeft geleid tot een afzwakking van het oorzakelijk verband tussen de vermeende invoer met dumping en eventuele vermeende schade van de bedrijfstak voor stalen windmolenmasten van de Unie.

(389)

De Commissie achtte de argumenten ongegrond. Geen enkele partij heeft het effect van een bepaalde handelsbeschermingsmaatregel op de totale productiekosten van de producenten van stalen windmolenmasten onderbouwd, laat staan gekwantificeerd aan de hand van gegevens, door rekening te houden met de vroegere en latere inkoop door de bedrijfstak van de Unie van staalproducten waarop handelsbeschermende maatregelen van toepassing zijn (zo die er al zijn). Bovendien heeft de Commissie in de mededeling van de definitieve bevindingen en in punt 4.4.3.1 gewezen op de ontwikkeling van de grondstofkosten in de beoordelingsperiode, ook in vergelijking met de ontwikkeling van de verkoopprijzen. De Commissie benadrukte dat producenten in de Unie op een gelijk speelveld kostenstijgingen (van grondstoffen) in hun verkoopprijzen kunnen doorberekenen. De producenten van stalen windmolenmasten in de Unie konden hun prijzen echter niet verhogen (zelfs niet om hun kosten te dekken) als gevolg van de prijsdruk die door de invoer uit de VRC werd uitgeoefend. Derhalve kon de stijging van de totale productiekosten, al dan niet veroorzaakt door eventuele handelsbeschermingsmaatregelen, het vastgestelde oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet verzwakken.

5.2.5.   Problemen met betrekking tot productiefaciliteiten

(390)

SGRE suggereerde dat de opening van nieuwe en modernere faciliteiten voor de productie van stalen windmolenmasten in de Unie schade had berokkend aan producenten in de Unie, aangezien dit heeft geleid tot de sluiting van andere (oudere) faciliteiten voor de productie van stalen windmolenmasten in de Unie. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de partij dat de Commissie onvoldoende aandacht had besteed aan de interne concurrentie die voortvloeide uit de opening van GRI Sevilla in Spanje in 2017, van Haizea Bilbao in Spanje in 2018 en van Windar France in 2020. Volgens SGRE had de opening van Windar France (gunstig gelegen aan de kust) de faciliteit van Windar in Olazagutía (Spanje) (100 km landinwaarts ongunstig gelegen) overbodig gemaakt en tot de sluiting ervan in 2019 geleid. Er is geen verdere informatie verstrekt ter staving van dit argument. Bij gebrek aan andere opmerkingen over deze kwestie kon op basis van het onderzoek niet worden vastgesteld dat de opening van nieuwe productiefaciliteiten in de Unie op zich een schade veroorzakend effect op bestaande faciliteiten heeft gehad.

(391)

Vestas en SGRE hebben de schade toegeschreven aan slecht geplaatste productiefaciliteiten van producenten in de Unie, maar hebben deze stellingen niet onderbouwd. Uit het onderzoek is gebleken dat de markt van de Unie voor stalen windmolenmasten, met een jaarlijks verbruik van ongeveer 3 000 eenheden in het onderzoektijdvak, geen markt van grote hoeveelheden is en dat producenten hun verkoop derhalve niet kunnen beperken tot uitsluitend nabijgelegen locaties. Alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkochten in het onderzoektijdvak echter ook stalen windmolenmasten naar bestemmingen in hun eigen lidstaat of in de nabijheid daarvan. De argumenten worden afgewezen.

5.2.6.   Concurrentie van windenergie met andere energiebronnen

(392)

Volgens sommige partijen heeft het feit dat nieuwe projecten voor de opwekking van windenergie in de Unie rechtstreeks concurreren met producenten van andere energiebronnen, met name zonnepanelen (die meestal buiten de Unie worden geproduceerd), de druk doen toenemen om stalen windmolenmasten tegen steeds lagere prijzen te produceren. Dit geldt ook voor de toegenomen afhankelijkheid van de veiling van nieuwe capaciteit voor hernieuwbare energie sinds 2017, zoals voorgeschreven door de desbetreffende richtsnoeren voor de periode 2014-2020 (133). De Commissie heeft vastgesteld dat de vermeende concurrentie met andere energiebronnen in veel projecten niet bestaat (zie ook overweging 447). Wat de veiling betreft, daalden de prijzen van masten volgens de beschikbare statistische gegevens tussen 2009 en 2016 meer dan na 2016. Het argument werd derhalve afgewezen.

(393)

Vestas, WindEurope en SGRE verklaarden dat eventuele lagere prijzen of winstgevendheid voor stalen windmolenmasten een logisch gevolg waren van de aanzienlijke concurrentie en prijsdruk in de windsector als geheel. In dit verband wezen Vestas, SGRE, WindEurope en de CCCME op een aantal ontwikkelingen in de windenergiesector in de Unie (namelijk een steeds grotere druk om het aantal regelingen inzake kostendiscriminatie voor elektriciteit terug te dringen, onsamenhangende nationale beleidsmaatregelen, een gebrek aan zichtbaarheid van de volumes op termijn, en een lagere winstgevendheid van windmolenparken als gevolg van de veranderingen in de vorm en de mate van subsidiëring van hernieuwbare energie in de Unie (met een verschuiving van feed-in-tarieven naar feed-in-premies)) die er volgens hen voor hebben gezorgd dat een aantal Europese gebruikers in 2018 en 2019 verliezen hebben geboekt. De Commissie erkende deze kwesties, maar achtte het gehele argument ongegrond. Toegenomen concurrentie op het niveau van de eindgebruiker leidt onder normale omstandigheden niet tot schade op het niveau van hun leveranciers. De reden waarom de prijzen van stalen windmolenmasten van de bedrijfstak van de Unie kelderden was de ruime en toenemende beschikbaarheid van laaggeprijsde invoer uit de VRC. Indien de concurrentie op dat niveau onder gelijke voorwaarden had plaatsgevonden, zouden de prijzen en de winstgevendheid van de producenten van stalen windmolenmasten niet in dezelfde mate onder druk hebben gestaan. Daarom kon de toegenomen prijsdruk voor de gebruikers niet het oorzakelijke verband afzwakken tussen de invoer met dumping uit de VRC en de aanmerkelijke schade die de producenten van stalen windmolenmasten in de Unie hebben geleden.

5.2.7.   Niet-stalen masten

(394)

SGRE stelde dat de interne concurrentie van niet-stalen masten een mogelijke aparte oorzaak van schade voor de bedrijfstak van de Unie vormt. Na de mededeling van de definitieve bevindingen benadrukte de partij dat in de publicatie van Wood Mackenzie “Global wind turbine technology trends 2019” in de periode 2017-2024 een toename met 10 % van hybride masten en een daling met 16 % van stalen masten te zien was, terwijl WindEurope een daling van de marktwaarde van stalen windmolenmasten voor de komende jaren verwachtte. De Commissie heeft dit erkend. Het aantal niet-stalen masten in de Unie was in de beoordelingsperiode echter laag (134) en deze masten zijn voor veel projecten niet geschikt. Niet-stalen masten konden dus niet het vastgestelde oorzakelijke verband afzwakken tussen de invoer met dumping uit de VRC en de aanmerkelijke schade die de producenten van stalen windmolenmasten in de Unie hebben geleden.

5.2.8.   Andere factoren

(395)

De CCCME stelde dat aanzienlijke investeringen door producenten van stalen windmolenmasten in de Unie, met name in 2017, de winst van producenten van stalen windmolenmasten in de Unie in de daaropvolgende jaren, toen de vraag kromp, onder druk zetten. Ten eerste is de vraag na 2017 niet gekrompen. Ten tweede genereerden de producenten van stalen windmolenmasten in de Unie in 2017 een kasstroom die meer dan een derde van de in dat jaar gedane investeringen vertegenwoordigde. Samen met de geaccumuleerde winsten en kasstroom in de jaren vóór 2017, toen er geen schade veroorzakende dumping plaatsvond, beschikten de producenten in de Unie over voldoende middelen om deze investeringen te financieren. Uit het onderzoek is echter gebleken dat de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten van stalen windmolenmasten in de Unie bestonden uit gerechtvaardigde vervangingen, veranderingen die nodig waren vanwege de vraag op de markt, en noodzakelijke modernisering van de apparatuur om gebruikers te bedienen.

(396)

SGRE wees op de toegenomen afschrijvingen van GRI als oorzaak van de schade. Uit het onderzoek is gebleken dat de afschrijvingen van GRI strookten met de toepasselijke nationale en internationale boekhoudnormen. Bovendien kon in het onderzoek niet worden vastgesteld dat veranderingen in de afschrijvingen van GRI van invloed waren op het vastgestelde oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel heeft geleden.

(397)

Vestas heeft schade toegeschreven aan de verzwakking van de Chinese munt, waardoor het concurrentievermogen van Chinese stalen windmolenmasten verbeterde. De Commissie heeft echter vastgesteld dat dit argument onjuist was. Chinese producenten van stalen windmolenmasten bleken hun uitvoer naar de Unie in USD of in EUR te factureren. De USD was in het onderzoektijdvak in feite relatief sterk, met een wisselkoers EUR/USD tussen 1,07 en 1,14. Daarentegen stond de wisselkoers EUR/USD in augustus 2020 op meer dan 1,18 en in januari 2021 op meer dan 1,22. Valutaschommelingen konden dus niet de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade veroorzaken.

(398)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de daling van het verbruik in 2019, dat de helft van het onderzoektijdvak bestrijkt, een oorzakelijke factor was voor de schade. In dit verband wees zij ook op het relatief lage niveau van de geïnstalleerde capaciteit in Duitsland in 2019 en met name in 2020. De Commissie wees het argument af, aangezien het verbruik in de Unie in 2019 nog altijd 5 % hoger was dan in 2017 en de daling van het verbruik in 2019 van tijdelijke aard was en in het onderzoektijdvak werd gevolgd door een sterke stijging met 8 %.

(399)

De CCCME stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen ook dat de Commissie het effect van de COVID-19-pandemie op de schade had moeten onderzoeken, aangezien die een aanzienlijke economische neergang had veroorzaakt en de mondiale toeleveringsketens zwaar had getroffen. De Commissie merkte op dat het onderzoektijdvak medio 2020 afliep en dat er geen aanwijzingen waren dat de vraag naar stalen windmolenmasten afnam of dat er problemen met het betrekken van grondstoffen optraden in de laatste vier maanden van het onderzoektijdvak, toen de pandemie de Unie bereikte. Het argument van de CCCME werd derhalve afgewezen.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(400)

Op basis van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de invoer met dumping uit het betrokken land de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft berokkend en dat de andere factoren, ongeacht of ze individueel dan wel collectief werden beschouwd, geen afbreuk deden aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

(401)

Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie beoordeeld of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping op te heffen.

6.1.   Schademarge

(402)

De schade zou worden opgeheven indien de bedrijfstak van de Unie een nagestreefde winst zou kunnen behalen door te verkopen tegen een richtprijs in de zin van artikel 7, lid 2 quater en lid 2 quinquies, van de basisverordening.

(403)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening hield de Commissie bij de bepaling van de nagestreefde winst rekening met de volgende factoren: de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer uit het betrokken land, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie, alsmede de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. Die winstmarge mag niet lager zijn dan 6 %.

(404)

De klagers verklaarden dat 10 % een redelijke nagestreefde winst was, aangezien die door bepaalde klagers zou zijn geboekt in de periode waarop de klacht betrekking heeft (135). Verscheidene gebruikers voerden echter aan dat de hoogte van de winst van de klagers onredelijk hoog was.

(405)

Uit hoofde van artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening is de minimale nagestreefde winst op 6 % vastgesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat de invoer uit de VRC gedurende de gehele beoordelingsperiode in de Unie een groot marktaandeel had en dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie minder dan 6 % bedroeg. De Commissie heeft daarom de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in de zes jaar voorafgaand aan de beoordelingsperiode beoordeeld en vastgesteld dat de winstgevendheid in de jaren 2015 en 2016, dat wil zeggen de twee jaar voorafgaand aan de referentieperiode, respectievelijk 8,4 % en 9,8 % bedroeg (136). De Commissie beschikt niet over informatie over het niveau en de prijzen van de invoer vóór de beoordelingsperiode. De winstniveaus in die twee jaar suggereren evenwel dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak niet werden gedrukt door de invoer uit de VRC, zelfs als die invoer in 2015 en 2016 al in aanzienlijke hoeveelheden op de markt van de Unie aanwezig zou zijn geweest. De Commissie was derhalve van oordeel dat een nagestreefde winst van 9,1 %, de gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie in deze twee jaren, redelijk is, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode reeds werd beïnvloed door het hoge niveau van de invoer uit de VRC. Deze nagestreefde winst is opgeteld bij de werkelijke productiekosten van de bedrijfstak van de Unie om de geen schade veroorzakende prijs vast te stellen.

(406)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen was Suzhou Titan van mening dat de door de Commissie toegepaste correctie van 0,5 % van de cif-waarde om de kosten na invoer te dekken te laag was in het licht van de door de gebruikers gemaakte vervoerskosten en de (hogere) correctie die de Commissie in andere onderzoeken heeft toegepast. De Commissie heeft het argument afgewezen. De toegepaste correctie is gebaseerd op de gegevens die door de medewerkende gebruikers zijn verstrekt en door de Commissie op afstand zijn getoetst, en is dus specifiek voor dit geval.

(407)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CCCME dat de nagestreefde winst 6 % moest zijn, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in de afgelopen paar jaar minder dan 6 % bedroeg en het voor de huidige marktomstandigheden niet representatief zou zijn om van gegevens voor 2015 en 2016 uit te gaan. De Commissie heeft dit argument afgewezen. Om de hierboven uiteengezette redenen kan de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode niet als benchmark worden gebruikt, terwijl de winstgevendheid in de twee jaar daarvoor voldoet aan de vereisten van artikel 7, lid 2 quater.

(408)

GE stelde in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen vast dat de hierboven beschreven methode onjuist was. GE betoogde dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet onder druk stonden en achtte het niet nodig dat de Commissie teruggrijpt naar de jaren voorafgaand aan de beoordelingsperiode, omdat de toename van de invoer van stalen uit de VRC volgens haar pas in 2019 plaatsvond. De Commissie achtte dit argument ongegrond in het licht van tabel 4 van deze verordening, waaruit duidelijk blijkt dat de invoer uit de VRC tussen 2017 en 2018 met 44 % is gestegen en dat het marktaandeel van de invoer uit de VRC in 2017 niet minder dan 25 % bedroeg, wat nog steeds het laagste percentage in de beoordelingsperiode was. GE voerde op basis van de gegevens in de klacht ook aan dat de niveaus van de invoer uit de VRC in 2016, 2017 en 2018 vergelijkbaar waren. De bevindingen van dit onderzoek (zie tabel 4) die aan de belanghebbenden zijn meegedeeld, leveren voor de beoordelingsperiode echter invoercijfers op die sterk verschillen van die in de klacht, terwijl de Commissie niet beschikt over invoercijfers voor alleen stalen windmolenmasten voorafgaand aan die periode. Zoals vermeld is het niveau van de invoer uit de VRC in 2015 en 2016 derhalve niet bekend, maar suggereert de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in die jaren dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie niet door de invoer uit de VRC werden gedrukt, zoals uiteengezet in overweging 405. GE verzocht om een nagestreefde winst van 6 % “aangezien deze het niveau van de winst van de (bedrijfstak van) Unie aan het begin van de beoordelingsperiode bijna zou verdubbelen en een stijging van 7,4 % ten opzichte van het niveau van het onderzoektijdvak zou betekenen” (137). Met deze redenering wordt helemaal geen rekening gehouden met de relevante bepalingen in de basisverordening. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(409)

Geen van de in de steekproef opgenomen producenten heeft op grond van artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening verzocht om inaanmerkingneming van gederfde investeringen of O&O- en innovatiekosten. Ook werden geen argumenten ingediend op grond van artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening, namelijk met betrekking tot de toekomstige kosten die de bedrijfstak van de Unie als gevolg van multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is, en van de in bijlage I bis bij de basisverordening vermelde Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), zal maken in de periode van toepassing van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2.

(410)

De Commissie heeft vervolgens het schade opheffende prijsniveau bepaald aan de hand van een vergelijking per soort van de gewogen gemiddelde invoerprijs van elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur in het betrokken land, zoals vastgesteld bij de berekening van de prijsonderbieding, met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat gedurende het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Als uit deze vergelijking een verschil naar voren kwam, werd dit uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer.

(411)

Suzhou Titan, GE en EWTA maakten dezelfde opmerkingen met betrekking tot de vergelijking van het prijsniveau dat moet worden gebruikt voor de berekening van het prijsbederf als die voor de berekening van de prijsonderbieding (behandeld in de overwegingen 326 tot en met 328). De argumenten worden afgewezen om dezelfde redenen als uiteengezet in die overwegingen, die overeenkomstig van toepassing zijn.

(412)

GE en Vestas stelden dat de prijsonderbiedingsmarge als de schademarge moest worden beschouwd. De Commissie wees het argument af omdat die benadering zou resulteren in een recht dat, in strijd met de toepasselijke regels, de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping niet zou opheffen.

(413)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Suzhou Titan twijfels geuit over de geloofwaardigheid van de marges die zijn bepaald op de in overweging 410 uiteengezette wijze, gezien de mate van overeenstemming tussen haar verkopen en de verkopen in de Unie. De partij verzocht om in de berekening onderscheid te maken tussen onshore en offshore stalen windmolenmasten, om in die berekening uitvoeriger en vollediger rekening te houden met de uitvoer daarvan, waarbij zij stelde dat productcontrolenummers met negatieve prijsbederfmarges geen schade konden hebben veroorzaakt. De Commissie heeft de argumenten afgewezen. De Commissie verduidelijkte dat de berekening uitsluitend op onshore windmolenmasten was gebaseerd. De productcontrolenummers stemmen over het algemeen aanzienlijk overeen, wat een duidelijk beeld van de schademarge geeft. Het feit dat enkele productcontrolenummers negatieve prijsbederfmarges vertonen heeft geen invloed op de berekening van de schademarge en wijzigt evenmin de conclusies inzake schade.

(414)

De CCCME heeft de Commissie verzocht het overeenstemmingsniveau bekend te maken indien bepaalde parameters inzake productcontrolenummers niet waren verwijderd/versoepeld. De Commissie achtte het niet relevant om een scenario bekend te maken dat niet voor de berekening was gehanteerd.

(415)

De producent-exporteur Chengxi Shipyard voerde aan dat de prijsbederfmarges per stuk en niet per kg moeten worden berekend. Het argument werd afgewezen om dezelfde redenen als uiteengezet in overweging 329, die overeenkomstig van toepassing zijn.

(416)

De schademarges voor “andere medewerkende ondernemingen” en voor “alle andere ondernemingen” werden op dezelfde manier vastgesteld als de dumpingmarges voor deze ondernemingen (zie overwegingen 287 en 290). Op basis hiervan achtte de Commissie het met betrekking tot de residuele schademarge passend deze vast te stellen op het niveau van de gewogen gemiddelde schademarge die is vastgesteld voor de productsoorten die het meest werden uitgevoerd door Suzhou Titan, de in de steekproef opgenomen producent-exporteur met de hoogste individuele schademarge. Deze productsoorten waren goed voor meer dan 50 % van de uitvoer van het onderzochte product naar de Unie van deze onderneming tijdens het onderzoektijdvak.

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Definitieve schademarge (%)

Chengxi Shipyard

127,8

7,5

Penglai Dajin

49,7

7,2

Suzhou Titan

60,7

14,4

Andere medewerkende ondernemingen

83,2

11,2

Alle andere ondernemingen

144,2

19,2

(417)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde EWTA aan dat de voorgestelde rechten ontoereikend waren om de door de invoer met dumping aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte schade op te heffen; deze rechten zouden geen gelijk speelveld en een eerlijk prijsniveau op de markt van de Unie herstellen en zij zouden de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet verbeteren. Zij zouden niet voldoen aan de vereisten van artikel 9, lid 4, van de basisverordening, volgens welke het laagste recht moet worden toegepast wanneer dit toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie.

(418)

Onder verwijzing naar artikel 7, lid 2 en lid 2 bis, van de basisverordening, voegde EWTA daaraan toe dat de primaire Uniewetgeving de instelling van invoerrechten op het niveau van de dumpingmarge rechtvaardigde en dat indien de Commissie afweek van de vereisten van artikel 7, lid 2, en een lager recht toepaste overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, zij zou moeten onderzoeken of een recht dat lager is dan de dumpingmarge voldoende zou zijn om de schade op te heffen en rekening te houden met het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt met betrekking tot het betrokken product.

(419)

Volgens EWTA voorziet de basisverordening met artikel 7, lid 2, in een bepaling die tot doel heeft de belangen van de Unie maximaal te beschermen. EWTA stelde dat de Commissie het nodige onderzoek moet verrichten om af te wijken van artikel 7, lid 2, en moet nagaan of is voldaan aan de voorwaarden om de rechten op een lager niveau vast te stellen. In verband met het bovenstaande punt stelt EWTA dat de Commissie geen beoordelingsbevoegdheid heeft en dat er in de primaire Uniewetgeving geen andere grondslag lijkt te zijn die de Commissie toestaat om af te wijken van deze bepalingen van de basisverordening, laat staan om de verplichting of taak om dit punt te onderzoeken en te bewijzen aan de klager te delegeren. In dit verband merkte EWTA op dat volgens haar in de klacht redelijke feiten en argumenten werden gegeven en de Commissie duidelijk werd verzocht de rechten vast te stellen op het niveau van de dumpingmarge wegens de ernstige verstoringen met betrekking tot de belangrijkste grondstof in kwestie, die de Commissie zelf reeds bij verschillende recente gelegenheden had vastgesteld. In dit verband verwees EWTA naar punt 2.7.2 van de klacht, waarin de ontwikkeling van het aanzienlijke prijsverschil voor stalen platen tussen de Unie en de Volksrepubliek China werd aangetoond, dat moet worden geacht te vallen onder het punt van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening dat “de prijs van die grondstof aanmerkelijk lager is dan de prijzen op de representatieve internationale markten”. Bovendien merkte EWTA op dat, aangezien de Commissie reeds had vastgesteld dat er sprake was van verstoringen bij de grondstoffen in kwestie alsook in andere belangrijke inputs, zoals energie en arbeid, het eenvoudig zou moeten zijn om deze aspecten op te nemen teneinde af te zien van de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, en om rechten in te stellen op grond van artikel 7, lid 2. In het licht van het voorgaande handhaafde EWTA haar verzoek om de rechten op het niveau van de dumpingmarge in te stellen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening en voerde zij aan een efficiënte, doeltreffende en constructieve juridische manier te vinden om te waarborgen dat aan dit vereiste van de basisverordening wordt voldaan.

(420)

De Commissie merkte op dat de algemene regel voor het berekenen van een recht is vastgesteld in artikel 7, lid 2, van de basisverordening, die erin bestaat dat prioriteit wordt gegeven aan de schademarge wanneer deze lager is dan de dumpingmarge (“de regel van het laagste recht”). Normaliter zal een dergelijke schademarge per definitie de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade opheffen, aangezien die wordt berekend door aan de werkelijke productiekosten van de bedrijfstak van de Unie een nagestreefde winst toe te voegen, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening.

(421)

Een uitzondering op de algemene regel is, zoals EWTA terecht heeft opgemerkt, vastgesteld in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, dat erin voorziet dat rekening moet worden gehouden met de vraag of er sprake is van verstoringen van de grondstoffenmarkt in verband met het betrokken product.

(422)

In artikel 7, lid 2 bis, vierde alinea, van de basisverordening is bepaald dat het onderzoek betrekking heeft op iedere verstoring van de grondstoffenmarkt als gedefinieerd in de tweede alinea van dit lid, waarvoor de Commissie overeenkomstig artikel 5 over voldoende bewijsmateriaal beschikt. Artikel 5 van de basisverordening bevat de bepalingen betreffende de inleiding van procedures. Bij de opening van het onderzoek bevatte de klacht geen bewijs voor het bestaan van een van de in artikel 7, lid 2 bis, tweede alinea, van de basisverordening genoemde maatregelen in de VRC en beschikte de Commissie evenmin over bewijs van het bestaan van dergelijke maatregelen. Bijgevolg kon het onderzoek van de Commissie geen betrekking hebben op dergelijke verstoringen. Het argument van de EWTA werd derhalve afgewezen.

6.2.   Conclusie over het niveau van de maatregelen

(423)

Na bovenstaande beoordeling moeten de definitieve antidumpingrechten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening als volgt worden vastgesteld:

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Chengxi Shipyard

7,5  %

Penglai Dajin

7,2  %

Suzhou Titan

14,4  %

Andere medewerkende ondernemingen

11,2  %

Alle andere ondernemingen

19,2  %

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(424)

Geen enkele producent van stalen windmolenmasten in de Unie had bezwaar tegen de maatregelen. Naar verwachting zullen de maatregelen een gelijk speelveld en een eerlijk prijsniveau op de markt van de Unie herstellen en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie verbeteren.

(425)

De bedrijfstak van de Unie onderging in de beoordelingsperiode een herstructurering en ziet er voortdurend op toe dat zijn efficiëntie wordt verbeterd wat kostenefficiëntie en innovatie betreft en dat de afnemers beter worden bediend. Niettemin voerde de klager aan dat in 2018-2019 vier producenten van stalen windmolenmasten in de Unie een insolventieprocedure moesten inleiden (138).

(426)

Bij ontbreken van maatregelen zouden sommige andere producenten in de Unie dit mogelijk ook moeten doen, hun activiteiten inzake stalen windmolenmasten moeten verminderen of zelfs staken, en banen moeten afstoten (139). Voor gebruikers kan dit leiden tot nog beperktere bevoorradingsbronnen en vertragingen in de aanlooptijden opleveren en voor de concurrentie op de markt kan dit een negatieve invloed hebben. Het verlies van knowhow in de Unie is niet wenselijk in het kader van de streefcijfers van de Unie voor onshore en offshore windinstallaties voor de komende jaren. Uit de bezettingsgraad in tabel 6 blijkt dat, anders dan sommige partijen aanvoerden, de bedrijfstak van de Unie aan de vraag in de Unie kan voldoen en nog over reservecapaciteit beschikt.

(427)

De bescherming van producenten van stalen windmolenmasten in de Unie zou de waardeketen voor hernieuwbare energie in de Unie versterken en een duurzaam bedrijfsmodel op basis van leveringszekerheid en eerlijke concurrentie bevorderen. Verwacht wordt dat de vraag naar windenergie-installaties de komende jaren zal toenemen. WindEurope verwacht dan ook dat de marktwaarde voor windmolenmasten tot 2029 jaarlijks met 2,4 % zal stijgen tot 4 miljard EUR (140).

(428)

Als er geen maatregelen worden genomen, lijkt een verdere verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie zeer waarschijnlijk. Er is sprake van een aanzienlijke overcapaciteit voor de productie van stalen windmolenmasten in de VRC. Deze capaciteit bedraagt meer dan 23 000 masten per jaar, d.w.z. 100 % van de mondiale vraag (141), in een context waarin Chinese producenten van stalen windmolenmasten in verschillende delen van de wereld, zoals de VS (142), Australië (143) of Mexico (144), worden geconfronteerd met handelsbeschermingsmaatregelen, waardoor een verdere toename van de invoer uit de VRC in de Unie zeer waarschijnlijk is.

(429)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen klaagden EWTA en verschillende producenten in de Unie over de lange duur van de procedure voor het instellen van definitieve maatregelen en de bekendgemaakte hoogte van de rechten, die zij te laag achtten om de bedrijfstak van de Unie voldoende te beschermen. De Commissie heeft deze opmerkingen afgewezen. Het tijdschema van het onderzoek was volledig in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke bepalingen en de Commissie heeft de nodige zorgvuldigheid betracht alvorens tot haar conclusies te komen. Bovendien heeft de Commissie de in te stellen antidumpingrechten berekend met gebruikmaking van de door de betrokken partijen ingediende gegevensreeksen, zoals die zijn getoetst, en door alle relevante bepalingen van de basisverordening toe te passen.

(430)

In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de instelling van antidumpingrechten in het belang van de bedrijfstak van de Unie is.

7.2.   Belang van niet-verbonden importeurs

(431)

De Commissie heeft vastgesteld dat de sector stalen windmolenmasten in wezen een sector zonder tussenpersonen is, aangezien gebruikers stalen windmolenmasten rechtstreeks bij producenten van stalen windmolenmasten kopen. Gebruikers in de Unie nemen normaal gesproken de invoer van stalen windmolenmasten op zich.

(432)

Geen enkele onderneming die stalen windmolenmasten alleen invoert, heeft aan het onderzoek meegewerkt. Een met de Chinese groep Envision (een ontwikkelaar van windturbines) verbonden onderneming in Hongkong heeft een vragenlijst voor niet-verbonden importeurs in de Unie ingevuld en achtte maatregelen ter waarborging van de eerlijke concurrentie op de markt voor stalen windmolenmasten onnodig. Uit het onderzoek is gebleken dat de respondent deel uitmaakt van een groep waarvan de voornaamste belangen overeenkomen met die van een gebruiker van stalen windmolenmasten.

(433)

In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat er geen bewijs is dat de instelling van antidumpingrechten gevolgen voor importeurs zou hebben.

7.3.   Belang van de gebruikers

(434)

Het onderzochte product wordt doorgaans rechtstreeks door producenten van stalen windmolenmasten verkocht aan producenten van windturbines, die in deze procedure gebruikers zijn voor zover zij de stalen windmolenmast met een volledige windturbine assembleren.

(435)

De gebruikers GE en Vestas, die tijdens het onderzoektijdvak samen ten minste 50 % van het verbruik in de Unie voor hun rekening namen, hebben antwoorden op de vragenlijst en op verzoek enkele aanvullende inlichtingen ingediend. Bovendien verstrekten de gebruikers SGRE en Nordex op verzoek bepaalde informatie over hun aankopen. Deze vier ondernemingen behoren tot de tien grootste fabrikanten van windturbines (145).

(436)

De CCCME stelde dat de gebruikers een succesvol voorbeeld waren van mondialisering en internationale samenwerking, nu zij componenten uit de hele wereld, waaronder Chinese stalen windmolenmasten, integreren. De CCCME betoogde dat maatregelen ten aanzien van stalen windmolenmasten van oorsprong uit de VRC de toeleveringsketen zouden beïnvloeden en windenergieprojecten zouden vertragen, aangezien gebruikers complexe, langdurige kwalificatieprocedures voor leveranciers hebben. De Commissie was het daar niet mee eens omdat maatregelen het gelijke speelveld zullen herstellen en de deur voor invoer uit de VRC niet zullen sluiten. Bovendien zijn de gebruikers voor de levering van stalen windmolenmasten in hun toeleveringsketen niet afhankelijk van de VRC, aangezien zij bij vele andere erkende leveranciers in de Unie en elders inkopen. Deze kwestie wordt verder behandeld in overweging 443.

(437)

De vereniging WindEurope en verschillende fabrikanten van windturbines hebben de bezorgdheid van gebruikers geuit. Verscheidene gebruikers verklaarden dat zij de antidumpingrechten op stalen windmolenmasten niet konden opvangen omdat zij antidumping- en antisubsidierechten betaalden op verschillende andere grondstoffen die in windturbines worden gebruikt en omdat de kosten van stalen windmolenmasten een aanzienlijk deel uitmaken van de kosten van een windturbine. Sommige gebruikers wezen op de verliezen die verscheidene van hen in het recente verleden in de Unie hebben geleden. SGRE merkte op dat gebruikers voor 2021 lage winsten aankondigden (146). Sommigen voerden aan dat maatregelen de prijzen van stalen windmolenmasten (met inbegrip van die van oorsprong uit de Unie) zouden verhogen, de winsten van de gebruikers en enkele van hun activiteiten negatief zouden beïnvloeden, de aanwerving van personeel zouden bevriezen en tot sluiting van hun minder concurrerende productiefaciliteiten in bepaalde delen van de Unie zouden leiden. In dit verband verklaarde WindEurope dat de Europese windindustrie in 2019 goed was voor meer dan 300 000 banen, waarvan er meer dan 50 000 rechtstreeks door fabrikanten van windturbines werden gecreëerd, terwijl zij aanzienlijke inkomsten genereerde en bijdroeg tot het bbp van de Unie. Verschillende gebruikers verklaarden dat invoer noodzakelijk was en vreesden een gebrek aan capaciteit en (een verergering van) leveringsproblemen in de Unie, met name voor grotere afmetingen (147). SGRE voerde aan dat er voor gebruikers hogere kosten zouden ontstaan als gevolg van de noodzaak om voor specifieke locaties bij suboptimale leveranciers te betrekken. GE stelde dat de capaciteit voor onshore masten en offshore masten afzonderlijk moest worden geanalyseerd en voerde aan dat de klagers voor de productie van onshore stalen windmolenmasten bijna op volledige capaciteit opereerden en dat zij verschillende keren niet in staat waren geweest om in de behoeften van GE te voorzien met betrekking tot specificatievereisten of binnen de gestelde aanlooptijd (en soms helemaal niet). Volgens GE stuurde GRI de vraag naar stalen windmolenmasten in de Unie in de richting van haar productiefaciliteiten in Turkije en India. SGRE merkte op dat uit het antwoord van GRI op de vragenlijst bleek dat de onderneming stalen windmolenmasten moest kopen om aan de vraag te voldoen. Sommige argumenten, namelijk die met betrekking tot hogere kosten voor gebruikers en leveringskwesties, werden na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. Alle argumenten in deze overweging worden in de volgende overwegingen behandeld.

(438)

Inleidend merkte de Commissie op dat de meeste algemene verklaringen van de gebruikers over de gevolgen van het recht werden gedaan in het licht van de stellingen in de klacht, met berekende dumpingmarges van meer dan 50 % en schademarges tot 20 %. Zij hielden met andere woorden geen rekening met de hoogte van de rechten zoals bepaald in het kader van dit onderzoek.

(439)

De partijen gingen uit van een verschillende kwantificering van de kosten van stalen windmolenmasten binnen de kosten van windturbines, met percentages die varieerden van 20 % (148) tot 30 %. Niets in het dossier wees erop dat gebruikers eventuele kostenstijgingen voor stalen windmolenmasten als gevolg van het voorgestelde recht niet kunnen doorberekenen aan projectontwikkelaars of andere partijen. Met betrekking tot de referentieperiode bleken uit het onderzoek bovendien geen verliezen voor de medewerkende gebruikers GE en Vestas. Voor producten waarin het onderzochte product is verwerkt, meldde GE in haar antwoord op de vragenlijst een winst in de orde van grootte van 5 % tot 10 % voor 2019 en het onderzoektijdvak (149). In die perioden boekte Vestas winsten in dezelfde orde van grootte, terwijl zij voor de komende jaren hogere winsten verwachtte (150). Er zij op gewezen dat de winstgevendheid van de gebruikers in een ruimere context moet worden gezien, aangezien de verkoop van windturbines waarin stalen windmolenmasten zijn verwerkt, plaatsvindt in het kader van een breder project (151) en vaak gedurende meerdere jaren gepaard gaat met service- en onderhoudscontracten (152). Binnen Vestas presteerde de serviceafdeling in 2020 zeer goed, met een stijging met 10 % van de inkomsten op jaarbasis en een ebit-marge die een recordhoogte van 28 % bereikte (153). Bij Nordex en SGRE was de marge voor servicewerkzaamheden tussen 2017 en 2019 ook aanzienlijk hoger dan hun ebit (positief) voor orders voor windturbines (154). Het feit dat sommige gebruikers in 2021 (155) lagere winsten boekten (156) kan niets veranderen aan het feit dat de meeste gebruikers zeer goed presteerden in een periode waarin de kosten van windenergie daalden (157) en in een context van een zekere cycliciteit in hun inkomsten, afhankelijk van de fase van de projecten waarmee zij te maken hebben. In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen wees de CCCME op een duidelijke verwachting van een sterk herstel voor de periode na het onderzoek, met name wat verbruik en productie betreft (158).

(440)

Aangezien de gebruikers maar zeer onvolledige gegevens hebben verstrekt over het gewicht van de kosten van stalen windmolenmasten binnen hun projecten, kon de Commissie geen zinvolle kwantificering maken van de mate waarin maatregelen de totale kosten van projecten zouden verhogen. Ramingen wijzen op een laag percentage, dat afhankelijk zou zijn van de reikwijdte van het contract. EWTA stelde dat de stijging van de aankoopkosten van stalen windmolenmasten als gevolg van het recht zou neerkomen op een jaarlijkse stijging van de projectkosten met 0,5 % van dat bedrag (159). Indien de instelling van antidumpingmaatregelen bijvoorbeeld zou leiden tot een totale stijging met 10 % van de prijzen van stalen windmolenmasten voor gebruikers die het grootste deel van die prijsstijging aan hun afnemers zouden doorberekenen, zou dit volgens EWTA dus resulteren in een jaarlijkse stijging van de projectkosten met 0,05 %. Er zij ook op gewezen dat noch GE, noch Vestas, noch Nordex, noch SGRE uitsluitend afhankelijk is van de invoer van stalen windmolenmasten uit de VRC.

(441)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde SGRE dat zelfs indien rechten een relatief gering effect kunnen hebben op de kosten van stalen windmolenmasten, uitgedrukt in percentages, het effect in absolute hoeveelheden aanzienlijk zou zijn gezien de noodzaak voor de gebruikers om productiefaciliteiten te optimaliseren als gevolg van concurrentiedruk en de noodzaak om bij te dragen aan het concurrentievermogen van windenergie in termen van de genormaliseerde energiekosten, d.w.z. de gemiddelde netto contante kosten van elektriciteitsopwekking voor een elektriciteitscentrale gedurende de levensduur. De partij heeft het vermeende “aanzienlijke” effect niet gekwantificeerd. De Commissie heeft het argument afgewezen. In het licht van hetgeen in de overwegingen 438 en 440 is uiteengezet, zullen maatregelen ten aanzien van de invoer van Chinese stalen windmolenmasten naar verwachting geen grote gevolgen hebben voor de winsten van medewerkende gebruikers, hun O&O-activiteiten of de productieactiviteiten van gebruikers voor bepaalde delen van windturbines.

(442)

Zoals WindEurope heeft opgemerkt, genereren gebruikers aanzienlijke toegevoegde waarde in de Unie. Dit is ook het geval voor producenten van stalen windmolenmasten, als onderdelenfabrikanten, in de Unie (160). De door WindEurope genoemde 300 000 en/of 50 000 banen mogen echter niet worden vergeleken met de werkgelegenheidscijfers van de Unie in tabel 8 van deze verordening. Het werkgelegenheidscijfer van 300 000 omvat namelijk ook de banen bij onderdelenfabrikanten, met inbegrip van producenten van stalen windmolenmasten in de Unie, en die bij aanbieders van onshore en offshore diensten. Dit cijfer omvat ook banen in entiteiten in niet-EU-landen zoals het VK, Turkije, Noorwegen en Zwitserland en 140 000 indirecte banen van verschillende aard. De gebruikers die algemene gegevens over banen hebben gerapporteerd, hebben verzuimd de banen te kwantificeren die binnen hun entiteiten in het geding zouden kunnen zijn als er maatregelen zouden worden opgelegd ten aanzien van stalen windmolenmasten van oorsprong uit de VRC. De andere in overweging 435 genoemde gebruikers hebben geen gegevens over banen verstrekt. In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de maatregelen veeleer bevorderlijk zullen zijn voor de werkgelegenheid in de windsector in de Unie in het algemeen, aangezien de werkgelegenheid in deze sector naar verwachting zal groeien (161).

(443)

Met betrekking tot de opmerkingen van gebruikers over leveringsproblemen is uit het onderzoek gebleken dat gebruikers liever werken met een beperkt aantal leveranciers van stalen windmolenmasten, omdat het lang duurt om (alternatieve) gekwalificeerde leveranciers van windmolenmasten te vinden. Het aantal leveranciers in de Unie is echter groot, evenals de verschillende afmetingen die zij kunnen produceren. Wat dit laatste betreft, heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 42, vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie over voldoende capaciteit beschikt om stalen windmolenmasten in alle vereiste afmetingen te produceren. Uit de dossiers met de schadeberekeningen blijkt dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, evenals Chinese producenten, segmenten met een diameter van meer dan vijf meter verkochten. Bovendien heeft de gebruiker SGRE na de mededeling van de definitieve bevindingen met name gewezen op de opkomst in 2017, 2018 en 2020 van nieuwe, modernere productiefaciliteiten in de Unie die grotere stalen windmolenmasten kunnen produceren (162). In de bedrijfsaankondigingen van producenten in de Unie worden afmetingen genoemd die groter zijn dan die welke tijdens het onderzoektijdvak door in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden verkocht (163). Er is dus een aanzienlijk aanbod in de Unie: de productiecapaciteit van producenten van stalen windmolenmasten in de Unie is groter dan het verbruik in de Unie en er is in de Unie een aanzienlijke capaciteit voor stalen windmolenmasten beschikbaar (zie tabel 6) voor alle vereiste locaties en voor de markten voor zowel onshore als offshore windmolenmasten. De CCCME erkende dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie de afgelopen jaren is toegenomen. Hoewel de marktomstandigheden moeilijk waren als gevolg van de grote aanwezigheid van laaggeprijsde Chinese stalen windmolenmasten, heeft de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode op verzoek van de afnemers de capaciteit verhoogd (164) en zich ertoe verbonden zijn capaciteit verder te verhogen als de marktomstandigheden dit toelaten. Indien maatregelen worden ingesteld, zal de invoer uit de VRC nog steeds mogelijk zijn (zij het tegen gecorrigeerde prijsniveaus) en zal de invoer uit andere landen beschikbaar blijven (165).

(444)

Gelet op het voorgaande heeft de Commissie de in overweging 437 samengevatte argumenten afgewezen.

(445)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde SGRE aan dat Chinese producenten alleen inspelen op de vraag in Denemarken, Zweden en Finland, aangezien zij in de zuidelijke lidstaten niet concurrerend zijn. De Commissie merkte op dat de Unie een eengemaakte markt is. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de verkoop van Chinese stalen windmolenmasten niet alleen in de noordelijke lidstaten plaatsvond. De Commissie achtte de stelling van SGRE ongegrond.

(446)

Verschillende partijen stelden dat windturbinetechnologie en technologie voor zonnepanelen (meestal buiten de Unie geproduceerd) soms concurreren op basis van de prijs per kWh elektriciteit. Deze concurrentie heeft de druk om voor steeds lagere prijzen stalen windmolenmasten te produceren verhoogd. Zij voerden daarom aan dat zelfs als door het instellen van maatregelen banen in de sector stalen windmolenmasten behouden zouden blijven of zouden worden geschapen, dit voordeel waarschijnlijk teniet zou worden gedaan door het verlies van banen in andere delen van de windturbinesector als gevolg van een lagere vraag (orders die verloren gaan aan de sector zonnepanelen als gevolg van hogere prijzen van stalen windmolenmasten en daardoor ook van windturbines).

(447)

Dit argument werd afgewezen. In de meeste gevallen is een locatie geschikt en ontwikkeld, ofwel uitsluitend voor de opwekking van windenergie, ofwel uitsluitend voor de opwekking van zonne-energie, vanwege de ligging (bv. offshore, een locatie waar een maximale hoeveelheid zonneschijn of wind wordt opgevangen enz.) of de eisen van de opdrachtgever/bevolking. Bovendien wordt met bovenstaand argument verondersteld dat de instelling van maatregelen zal leiden tot een algemene stijging van de kosten voor de aankoop van windturbines, maar zoals uiteengezet in de overwegingen 438 tot en met 441 zullen de maatregelen ten aanzien van de invoer van stalen windmolenmasten uit de VRC naar verwachting geen groot effect hebben op de gebruikers, ook gezien de beschikbaarheid van aanleverbronnen zoals uiteengezet in overweging 443.

7.4.   Belang van de leveranciers

(448)

De staalvereniging Eurofer verklaarde dat de Unie duidelijk belang heeft bij maatregelen ten aanzien van stalen windmolenmasten om te voorkomen dat de schade die wordt geleden door producenten van kwartoplaat, die door antidumpingmaatregelen worden beschermd, in de waardeketen voor staal in de Unie terechtkomt. De partij benadrukte het belang van de bedrijfstak voor stalen windmolenmasten van de Unie voor staalleveranciers in de Unie en in het kader van de plannen voor hernieuwbare energie in de Unie. Volgens marktinformatie (166) zal voor hernieuwbare energie acht tot tien keer meer staal per geproduceerde MW nodig zijn dan voor fossiele energie, terwijl het aantal geïnstalleerde windturbines de komende jaren zal toenemen.

(449)

De CCCME verklaarde dat maatregelen Chinese investeringen in de Unie in de vorm van aankopen van (insolvente) lokale producenten van stalen windmolenmasten zouden ontmoedigen, en dus negatieve gevolgen voor Europese leveranciers van machines zouden hebben. De Commissie was het hier niet mee eens. De producenten van machines in de Unie zullen naar verwachting profiteren van een verbetering van de situatie van de producenten van stalen windmolenmasten in de Unie.

(450)

De Commissie verwacht dat maatregelen ten goede zullen komen aan toeleveringsbedrijven in de Unie, namelijk leveranciers van grondstoffen (bv. staalfabrieken in de Unie) en relevante producenten van machines in de Unie.

7.5.   Milieubelangen

(451)

De CCCME was van mening dat maatregelen de productiekosten voor de windenergiesector in de Unie zouden verhogen. SGRE en de CCCME stelden dat maatregelen een nadelig effect zouden hebben op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie inzake hernieuwbare energie en CO2-reductie en dus niet in het belang van de Unie zouden zijn. GE meende dat maatregelen de lidstaten zullen verhinderen om de streefcijfers voor hernieuwbare energie te halen, dat windenergieprojecten niet langer rendabel zullen zijn als de investeringsdrempels niet worden gehaald (bv. een vertraging in het tijdschema/het aandeel van de schuldfinanciering kan niet worden verkregen) en dat maatregelen de ontwikkeling van sommige projecten in de weg zullen staan. Na de mededeling van de definitieve bevindingen vreesde WindEurope dat er te weinig zou worden geïnvesteerd in geavanceerde productie en onderzoek en ontwikkeling, en dat de bedrijfstak van de Europese Unie de wereldwijde wedloop naar technologisch leiderschap op het gebied van windenergie zou verliezen. De Commissie verwacht dat antidumpingmaatregelen ten aanzien van Chinese stalen windmolenmasten geen afbreuk zullen doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie inzake hernieuwbare energie en CO2-reductie, noch zullen leiden tot het annuleren van windmolenprojecten. De maatregelen zullen naar verwachting integendeel bijdragen tot de uitrol van windenergie in de Unie door een gelijk speelveld te creëren waarop alle marktdeelnemers, met inbegrip van Chinese producenten, onder eerlijke voorwaarden kunnen concurreren.

(452)

GE stelde dat maatregelen tot hogere energieprijzen voor consumenten zouden leiden en in tegenspraak zijn met de doelstelling van de Commissie om elektriciteit uit hernieuwbare bronnen tegen zo laag mogelijke kosten voor consumenten en belastingbetalers aan te bieden. De Commissie heeft geen bewijs gevonden dat maatregelen ten aanzien van stalen windmolenmasten tot aanzienlijke stijgingen van de energieprijzen voor consumenten in de Unie zouden leiden. Geen enkele partij heeft gegevens verstrekt aan de hand waarvan een eventuele verhoging kan worden gekwantificeerd. Wat de belastingbetalers betreft, zal de voorspelde stijging van het aantal windenergie-installaties in de Unie (167) naar verwachting ten goede komen aan gemeenschappen die projecten organiseren, door middel van belastingen en andere opbrengsten (168).

(453)

Rekening houdend met de financiering die de Unie en de lidstaten beschikbaar hebben gesteld voor de windenergiesector, zouden maatregelen volgens GE in strijd zijn met de eigen belangen van de Unie en de duurzaamheid van haar windenergiesector in gevaar brengen. De Commissie was het hier niet mee eens. Als onderdelenfabrikanten genereren producenten van stalen windmolenmasten in de Unie een aanzienlijke toegevoegde waarde binnen de windenergiesector (169). Maatregelen zullen naar verwachting producenten van stalen windmolenmasten in de Unie ondersteunen en hen groei, stabiele werkgelegenheid, inkomsten en investeringen opleveren. De gebruikers zouden moeten profiteren van een groot aantal concurrerende, betrouwbare en financieel gezonde producenten van stalen windmolenmasten in de Unie en van gunstige aanlooptijden die producenten in de Unie dankzij hun nabijheid kunnen aanbieden.

7.6.   Andere factoren

(454)

De CCCME stelde dat de producenten van stalen windmolenmasten in de Unie hun bijna-monopolie op de markt kort voor een verwachte stijging van de vraag wilden versterken, zodat alleen zij van deze verwachte ontwikkelingen zouden profiteren. De Commissie was van oordeel dat dit argument niet onderbouwd en ongegrond was. Het aantal producenten van stalen windmolenmasten in de Unie op zich is in tegenspraak met een monopoliepositie op de markt. Figuur 24 in een recente publicatie van WindEurope (170) laat een groot aantal faciliteiten voor de vervaardiging van masten zien (meer dan het aantal faciliteiten waar andere componenten van windmolens worden vervaardigd).

(455)

Voorts wees GE in haar antwoord op de vragenlijst op potentiële personeelsinkrimpingen in de Unie bij tussenpersonen die betrokken zijn bij havenactiviteiten en die een rol spelen bij het vervoer en de installatie van afgewerkte windturbines. Gezien de voorspelde toename van windenergie-installaties in de Unie (zie voetnoot 167) achtte de Commissie het argument niet onderbouwd.

7.7.   Conclusie inzake belang van de Unie

(456)

Op basis van het voorgaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen dwingende redenen zijn om aan te nemen dat de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van stalen windmolenmasten en hun segmenten van oorsprong uit de VRC niet in het belang van de Unie zou zijn.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Inleidende opmerking

(457)

In punt 4 van het bericht van inleiding werd aangegeven dat de klager bewijsmateriaal had verstrekt waaruit bleek dat het onderzochte product in significante hoeveelheden offshore werd gebracht, d.w.z. naar een kunstmatig eiland, een vaste of drijvende installatie of enige andere structuur op het continentaal plat van een lidstaat of in de exclusieve economische zone (“het CP/de EEZ”) zoals opgegeven door een lidstaat uit hoofde van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee.

(458)

Derhalve heeft de Commissie overeenkomstig artikel 14 bis van de basisverordening ook onderzocht of er ook maatregelen moeten worden ingesteld op het CP/in de EEZ. Uit het onderzoek is gebleken dat geen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs verkoop aan een afnemer op het continentaal plat of in de EEZ heeft gemeld. De Commissie heeft geen enkele indicatie gekregen van verkoop van betekenis aan een afnemer op het CP/in de EEZ door de Chinese producenten van stalen windmolenmasten.

(459)

Aangezien er geen bewijs is dat het product met dumping in aanzienlijke hoeveelheden naar het CP/de EEZ is gebracht, worden op het CP/in de EEZ derhalve geen antidumpingmaatregelen ingesteld.

(460)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden de klager en verschillende producenten in de Unie dat het ontbreken van antidumpingmaatregelen op het CP/in de EEZ de deur openzette voor bepaalde dumpingpraktijken van Chinese producenten. De Commissie heeft de opmerkingen verworpen. Aangezien niet is voldaan aan de vereisten van artikel 14 bis van de basisverordening, kan de Commissie, zoals is uitgelegd, in het kader van het onderhavige onderzoek geen antidumpingmaatregelen op het CP/in de EEZ instellen.

8.2.   Definitieve maatregelen

(461)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. Om de in punt 6, en met name in de overwegingen 417 tot en met 422, van deze verordening uiteengezette redenen moeten de antidumpingrechten worden vastgesteld overeenkomstig de regel van het laagste recht.

(462)

Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Chengxi Shipyard

7,5  %

Penglai Dajin

7,2  %

Suzhou Titan

14,4  %

Andere medewerkende ondernemingen

11,2  %

Alle andere ondernemingen

19,2  %

(463)

De bij deze verordening voor de afzonderlijke ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

(464)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om verdere toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (171). Het moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(465)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(466)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(467)

Indien de uitvoer door een van de ondernemingen waarvoor een lager individueel recht geldt, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen.

(468)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

(469)

Het onderzochte product valt, wanneer het met andere delen wordt samengevoegd zodat het geheel een windturbine vormt, momenteel onder GN-code 8502 31 00. Om te waarborgen dat de antidumpingrechten alleen op de stalen windmolenmasten worden toegepast, moet worden bepaald dat de waarde voor de stalen windmolenmasten moet worden vermeld in de aangifte voor het vrije verkeer. De waarde van de stalen windmolenmasten moet specifiek voor 8502310011 en 8502310085 worden vermeld.

(470)

Statistieken over stalen windmolenmasten worden vaak uitgedrukt in aantal eenheden (stuks). Een dergelijke aanvullende eenheid wordt echter niet systematisch gedefinieerd voor stalen windmolenmasten, zoals gespecificeerd in de gecombineerde nomenclatuur die is vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad (172). Daarom moet worden bepaald dat bij alle invoer niet alleen het gewicht in kg of ton, maar ook het aantal eenheden van het betrokken product in de aangifte voor het vrije verkeer moet worden opgenomen.

9.   SLOTBEPALINGEN

(471)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening 2018/1046 (173) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(472)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing, al dan niet taps toelopend, en de al dan niet geassembleerde segmenten daarvan, al dan niet voorzien van een geïntegreerde mastfundering, al dan niet gecombineerd met gondels of rotorbladen, en die ontworpen zijn ter ondersteuning van de gondel en de rotorbladen voor gebruik in windturbines met een elektrisch opwekkingsvermogen — zowel onshore als offshore — gelijk aan of groter dan 1,00 megawatt en met, in volledig geassembleerde toestand, een minimumhoogte van 50 meter tussen de basis van de mast en de onderkant van de gondel (d.w.z. waar de top van de mast en de gondel met elkaar verbonden zijn), van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7308 20 00 (Taric-code 7308200011) en ex 7308 90 98 (Taric-code 7308909811) en, indien ingevoerd als onderdeel van een windturbine, momenteel ingedeeld onder de GN-code ex 8502 31 00 (Taric-codes 8502310011 en 8502310085).

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen geproduceerde producten, zijn als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

VRC

Chengxi Shipyard Co., Ltd.

7,5  %

C726

Penglai Dajin Offshore Heavy Industry Co., Ltd.

7,2  %

C727

Suzhou Titan New Energy Technology Co., Ltd.

14,4  %

C728

Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in bijlage

11,2  %

Zie bijlage

Alle andere ondernemingen

19,2  %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheden) (betrokken product) die naar de Europese Unie worden uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Wanneer een aangifte voor het vrije verkeer wordt aangeboden voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde windturbines van oorsprong uit de VRC, wordt de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in artikel 1, lid 1, bedoelde windmolenmasten vermeld in het desbetreffende vak van die aangifte.

De in artikel 1, lid 2, bedoelde antidumpingrechten zijn uitsluitend van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in artikel 1, lid 1, bedoelde windmolenmasten.

Aan de douaneautoriteiten van de lidstaten wordt een geldige handelsfactuur overgelegd. Deze bevat informatie die voldoende gedetailleerd is om de douaneautoriteiten van de lidstaten in staat te stellen de juistheid te beoordelen van de opgegeven nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in artikel 1, lid 1, bedoelde windmolenmasten.

De lidstaten stellen de Commissie maandelijks in kennis van de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, die is opgegeven voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde windmolenmasten die worden ingevoerd als onderdeel van een windturbine zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.

Artikel 3

Wanneer een aangifte voor het vrije verkeer wordt aangeboden voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde producten, wordt in het desbetreffende vak van die aangifte het aantal eenheden van de ingevoerde producten vermeld, ongeacht hun oorsprong, mits deze vermelding verenigbaar is met bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad (174).

De lidstaten stellen de Commissie maandelijks in kennis van het aantal eenheden dat wordt ingevoerd onder de Taric-codes 7308200011, 7308909811, 8502310011 en 8502310085.

Artikel 4

Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit de VRC toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

a)

hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit de VRC tijdens het onderzoektijdvak (1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020) niet heeft uitgevoerd;

b)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

c)

hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen windmolenmasten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 351 van 21.10.2020, blz. 8).

(3)  t21.003247.

(4)  Beschikbaar op https://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?id=2488

(5)  Beschikbaar op https://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?id=2488

(6)  Mededeling over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19 voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken (PB C 86 van 16.3.2020, blz. 6).

(7)  Een mastsegment voor een windmolen bestaat uit staalconstructies en stalen platen die in cilindrische of conische vorm zijn gewalst en aan elkaar zijn gelast (of op andere wijze zijn bevestigd) tot een stalen omhulling, al dan niet voorzien van een coating, afgewerkt of geverfd, ongeacht de behandeling of de wijze van vervaardiging en met of zonder aan het mastsegment bevestigde flenzen, deuren of inwendige of uitwendige onderdelen (bv. etages/plateaus, ladders, liften, elektrische aansluitdozen, elektrische bekabeling, kabelgoot, kabelboom voor gondelgenerator, binnenverlichting, gereedschaps- en opbergkasten).

(8)  Referentienr. t21.001369.

(9)  Referentienr. t20.007979.

(10)  Referentienr. t20.008738.

(11)  Referentienr. t20.008722.

(12)  Referentienr. t20.008655.

(13)  Referentienr. t21.002365.

(14)  Referentienr. t21.003189.

(15)  Referentienr. t21.003476.

(16)  Referentienr. t21.003443.

(17)  Referentienr. t21.003444.

(18)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie van 16 april 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gelaste buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Belarus, de Volksrepubliek China en Rusland, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie van 7 april 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan.

(19)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 149 en 150, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 158 en 159.

(20)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 115 tot en met 118, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 122 tot en met 127.

(21)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 119 tot en met 122, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 128 tot en met 132: het recht van de desbetreffende overheidsinstanties om belangrijk leidinggevend personeel in staatsondernemingen te benoemen en te ontslaan, zoals bepaald in de Chinese wetgeving, kan worden beschouwd als afspiegeling van de corresponderende eigendomsrechten, maar daarnaast vormen de CCP-cellen in ondernemingen, niet alleen in staatsondernemingen maar ook in particuliere ondernemingen, een ander kanaal door middel waarvan de staat zich in de besluitvorming van bedrijven kan mengen. Overeenkomstig het ondernemingsrecht van de VRC moet in elke onderneming een CCP-organisatie (met ten minste drie CCP-leden zoals bepaald in de statuten van de CCP) worden opgezet en de onderneming dient de noodzakelijke voorwaarden voor de activiteiten van de partijorganisatie te scheppen. Deze eis lijkt in het verleden niet altijd te zijn gevolgd of strikt te zijn gehandhaafd. Echter, sinds ten minste 2016 heeft de CCP haar aanspraken op zeggenschap bij zakelijke beslissingen in staatsondernemingen nadrukkelijk als politiek beginsel doen gelden. Ook zijn er berichten dat de CCP druk uitoefent op particuliere ondernemingen om “vaderlandslievendheid” voorop te stellen en zich naar de partijlijn te voegen. In 2017 werd bericht dat in 70 % van de circa 1,86 miljoen ondernemingen in particuliere eigendom partijcellen aanwezig waren, en dat er toenemende druk was om de CCP-organisaties het laatste woord te laten hebben bij de zakelijke besluitvorming in de betrokken ondernemingen. Deze voorschriften zijn van algemene toepassing in de gehele Chinese economie, in alle sectoren, ook op producenten van walsdraad en de leveranciers van hun inputs.

(22)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 123 tot en met 129, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 133 tot en met 138.

(23)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 130 tot en met 133, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 139 tot en met 142.

(24)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 134 en 135, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 143 en 144.

(25)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 136 tot en met 145, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 145 tot en met 154.

(26)  Zie Utility Scale Wind Towers From the People's Republic of China: Final Affirmative Countervailing Duty Determination, 77 FR 75978 (26 december 2012) en Issues and Decision Memorandum for the Final Results of the Expedited First Sunset Review of the Countervailing Duty Order on Utility Scale Wind Towers from the People’s Republic of China, https://enforcement.trade.gov/frn/summary/prc/2018-10555-1.pdf

(27)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the purposes of Trade Defence Investigations”, 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2.

(28)  Rapport — Hoofdstuk 14, blz. 358: 51 % particuliere ondernemingen en 49 % staatsondernemingen wat betreft productie, en 44 % staatsondernemingen en 56 % particuliere ondernemingen wat betreft capaciteit.

(29)  Beschikbaar op:

www.gov.cn/zhengce/content/2016-02/04/content_5039353.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021); https://policycn.com/policy_ticker/higher-expectations-for-large-scale-steel-enterprise/?iframe=1&secret=c8uthafuthefra4e (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021), en

www.xinhuanet.com/english/2019-04/23/c_138001574.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).

(30)  Beschikbaar op http://www.xinhuanet.com/english/2019-04/23/c_138001574.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021) en http://www.jjckb.cn/2019-04/23/c_137999653.htm (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).

(31)  Zoals de fusie van de particuliere onderneming Rizhao en de staatsonderneming Shandong Iron and Steel in 2009. Zie het rapport inzake Beijing steel, blz. 58, en het meerderheidsbelang dat China Bawou Steel Group in juni 2019 heeft verworven in Magang Steel, zie https://www.ft.com/content/a7c93fae-85bc-11e9-a028-86cea8523dc2 (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).

(32)  TISCO, “Company profile”, http://en.tisco.com.cn/CompanyProfile/20151027095855836705.html (laatst geraadpleegd op 2 maart 2020).

(33)  Baowu, “Company profile”, http://www.baowugroup.com/en/contents/5273/102759.html (laatst geraadpleegd op 6 mei 2021).

(34)  http://csscholdings.cssc.net.cn/component_business_scope/index.php?typeid=3

(35)  http://inews.ifeng.com/50078799/news.shtml?&back

(36)  Zie een artikel op de website van Fujian China News, uitgebracht in november 2019, getiteld “Fujian Yifan: Party building as an engine to give the enterprise a new momentum”, beschikbaar op http://www.fj.chinanews.com/news/fj_hz/2019/2019-11-29/455057.html

(37)  Rapport, deel III, hoofdstuk 14, blz. 346 e.v.

(38)  Inleiding tot het Plan voor de aanpassing en modernisering van de staalindustrie.

(39)  Rapport, hoofdstuk 14, blz. 347.

(40)  Dertiende vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China (2016-2020), beschikbaar op:

https://en.ndrc.gov.cn/newsrelease_8232/201612/P020191101481868235378.pdf (laatst geraadpleegd op 2 maart 2020).

(41)  Rapport — Hoofdstuk 14, blz. 349.

(42)  Rapport — Hoofdstuk 14, blz. 352.

(43)  Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013), op 27 maart 2011 vastgesteld bij besluit nr. 9 van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming, en gewijzigd overeenkomstig het besluit van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming tot wijziging van de toepasselijke clausules van de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011), op 16 februari 2013 vastgesteld bij besluit nr. 21 van de Nationale Commissie voor Ontwikkeling en Hervorming.

(44)  Rapport — hoofdstuk 14, blz. 375-376.

(45)  https://oeoc.jou.edu.cn/info/1121/1017.htm

(46)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2021/635 van de Commissie, overwegingen 134 en 135, en Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie, overwegingen 143 en 144.

(47)  Zie blz. 19 van de klacht.

(48)  Zie bijlage R7 (blz. 149 van de bijlagen) bij de klacht.

(49)  Zie blz. 29 van de klacht.

(50)  Panelverslag, EU — Kostenaanpassingsmethode II (Rusland), WT/DS494/R, punten 7.76, 7.80 en 7.81.

(51)  Inwendige elementen zijn in het geval van windmolenmasten aanvullende bestanddelen van een windmolenmast, zoals trappen, elektrische kabels, ventilatoren, liften, lichten en lichtschakelaars.

(52)  Werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2020) 242 final van 22 oktober 2020, beschikbaar op https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/october/tradoc_158997.pdf

(53)  Rapport — Hoofdstuk 4, blz. 41-42, 83.

(54)  World Bank Open Data — Upper Middle Income, beschikbaar op https://data.worldbank.org/income-level/upper-middle-income (laatst geraadpleegd op 12 april 2021).

(55)  Beschikbaar op https://www.dnb.com/ie/products/finance-credit-risk/global-financials.html (laatst geraadpleegd op 16 april 2021).

(56)  Jaarverslag 2019, beschikbaar op https://s2.q4cdn.com/158938184/files/doc_financials/2019/ar/NC10009566-ARCOSA-INC._10K_E-bookproof_2020_V1-(002).pdf (laatst geraadpleegd op 16 april 2021).

(57)  Idem, blz. 15.

(58)  Idem, blz. 19.

(59)  Idem, blz. 43 en 44.

(60)  Idem, blz. 47.

(61)  Idem, blz. 47 en 60.

(62)  Idem, blz. 47 en 60.

(63)  Beschikbaar op https://hulisani.co.za/wp-content/uploads/2020/06/Hulisani-Integrated-Report-2020.pdf (laatst geraadpleegd op 6 maart 2021).

(64)  Idem, blz. 70.

(65)  Beschikbaar op https://www.enka.com/investor-relations/financial-data/ (laatst geraadpleegd op 6 maart 2021).

(66)  Geconsolideerde jaarrekening van het jaar dat eindigde op 31 december 2019 (blz. 21), beschikbaar op https://www.enka.com/investor-relations/financial-data/ (laatst geraadpleegd op 6 maart 2021).

(67)  Idem blz. 45.

(68)  Idem, blz. 20-21.

(69)  Jaarverslag 2019 (blz. 14), beschikbaar op https://s2.q4cdn.com/158938184/files/doc_financials/2019/ar/NC10009566-ARCOSA-INC._10K_E-bookproof_2020_V1-(002).pdf (laatst geraadpleegd op 6 maart 2021).

(70)  Zie de opmerkingen bij de geconsolideerde en gecombineerde jaarrekening (opmerking 1, blz. 65) van het jaarverslag 2019, beschikbaar op https://s2.q4cdn.com/158938184/files/doc_financials/2019/ar/NC10009566-ARCOSA-INC._10K_E-bookproof_2020_V1-(002).pdf (laatst geraadpleegd op 4 oktober 2021).

(71)  Beschikbaar op https://qdd.oecd.org/subject.aspx?Subject=ExportRestrictions_IndustrialRawMaterials (laatst geraadpleegd op 30 november 2020).

(72)  Beschikbaar op https://docs.wto.org/dol2fe/Pages/FE_Search/FE_S_S009-DP.aspx?language=E& CatalogueIdList=247074,246544,245272,244985,243640,241597,240044,239544,238039,237441&CurrentCatalogueIdIndex=3&FullTextHash=&HasEnglishRecord=True&HasFrenchRecord=True&HasSpanishRecord=True (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(73)  Beschikbaar in het Turkse Staatsblad van 7 mei 2019 (blz. 17) op https://www.resmigazete.gov.tr/eskiler/2019/05/20190507.pdf (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(74)  Beschikbaar in het Federaal Publicatieblad op http://dof.gob.mx/nota_detalle.php?codigo=5555007&fecha=25/03/2019 (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(75)  De informatie over de geconsolideerde tarieven kan worden opgevraagd via de WTO Tariff Download Facility op http://tariffdata.wto.org/ReportersAndProducts.aspx (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(76)  Jaarverslag 2019 van CFE (blz. 82), beschikbaar op https://www.cfe.mx/finanzas/reportes-financieros/ Reportes%20Anuales%20Documentos/Informe%20Anual%202019.pdf?csf=1&e=t8GHzG (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(77)  Jaarverslag 2019 van EÜAŞ (blz. 18), beschikbaar op https://www.euas.gov.tr/tr-TR/yillik-raporlar (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(78)  Beschikbaar op https://tyrkiet.um.dk/~/media/tyrkiet/pdf%20files/wind%20energy%20in%20turkey %202020.pdf?la=en (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(79)  Zie blz. 18-20, beschikbaar op https://www.shura.org.tr/wp-content/uploads/2019/01/ SHURA_Opportunities-to-strengthen-the-YEKA-auction-model-for-enhancing-the-regulatory-framework-of-Turkeys-power-system.pdf (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(80)  Beschikbaar op https://qdd.oecd.org/subject.aspx?Subject=ExportRestrictions_IndustrialRawMaterials (laatst geraadpleegd op dinsdag 16 maart 2021).

(81)  Beschikbaar op https://www.macmap.org/en/query/regulatory-requirement (laatst geraadpleegd op 16 maart 2021).

(82)  Beschikbaar op https://www.iea.org/reports/renewables-2020/wind (laatst geraadpleegd op 1 juni 2021).

(83)  Zie blz. 10, beschikbaar op http://aures2project.eu/wp-content/uploads/2019/12/AURES_II_case_study_ Mexico.pdf (laatst geraadpleegd op 1 juni 2021).

(84)  Beschikbaar op https://www.iea.org/reports/renewables-2020/wind (laatst geraadpleegd op 1 juni 2021). Vergelijk met https://gwec.net/north-and-latin-america-increased-wind-power-installations-by-62-in-2020/ (laatst geraadpleegd op 1 juni 2021).

(85)  Beschikbaar op https://www.iea.org/reports/renewables-2020/wind (laatst geraadpleegd op 1 juni 2021).

(86)  Beschikbaar op https://www.iea.org/reports/renewables-2020/wind (laatst geraadpleegd op woensdag 6 oktober 2021).

(87)  Beschikbaar op https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S2211467X2030122X (laatst geraadpleegd op 4 oktober 2021).

(88)  Beschikbaar op http://www.gtis.com/gta/secure/default.cfm (laatst geraadpleegd op 28 mei 2021).

(89)  Beschikbaar op https://ilostat.ilo.org/data/ en op https://www.oecd-ilibrary.org/sites/3c92e215-en/index.html?itemId=/content/component/ 3c92e215-en (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(90)  Beschikbaar op https://app.cfe.mx/Aplicaciones/CCFE/Tarifas/TarifasCREIndustria/Industria.aspx en op https://www.globalpetrolprices.com/Mexico/electricity_prices/ (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(91)  Beschikbaar op https://www.cre.gob.mx/IPGN/index.html (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(92)  Hoewel niet alle producenten-exporteurs alle drie de inputs gebruikten, schatte de Commissie op basis van de door de producenten-exporteurs verstrekte gegevens dat die inputs geaggregeerd minder dan 1 % van de productiekosten zouden uitmaken.

(93)  Beschikbaar op https://stats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=CIF_FOB_ITIC (laatst geraadpleegd op 31 mei 2021).

(94)  Decreet van 5 juni 2018, beschikbaar op http://dof.gob.mx/nota_detalle.php?codigo =5525036&fecha=05/06/2018 (laatst geraadpleegd op 31 mei 2021).

(95)  Decreet van 20 mei 2019, beschikbaar op https://www.dof.gob.mx/nota_detalle.php?codigo =5560685&fecha=20/05/2019 (laatst geraadpleegd op 31 mei 2021).

(96)  Gezamenlijke verklaring van de Verenigde Staten en Mexico over rechten op staal en aluminium op grond van Section 232, beschikbaar op https://ustr.gov/sites/default/files/Joint_Statement_by_the_United_States_and_Mexico.pdf (laatst geraadpleegd op 31 mei 2021).

(97)  Constructiewerken en delen van constructiewerken (bijvoorbeeld bruggen, brugdelen, sluisdeuren, vakwerkmasten en andere masten, pijlers, kolommen, kapconstructies, deuren en ramen, alsmede kozijnen daarvoor, drempels, luiken, balustrades), van gietijzer, van ijzer of van staal, andere dan de geprefabriceerde bouwwerken bedoeld bij post 9406; platen, staven, profielen, buizen en dergelijke, van gietijzer, van ijzer of van staal, gereedgemaakt voor gebruik in constructiewerken; andere.

(98)  Andere werken van ijzer of van staal; andere.

(99)  Vertrouwelijke versie van het rapport van de toetsingen op afstand (blz. 19), gedeeld met de onderneming, referentienummer t21.005413.

(100)  Tabel F.3 — Aankoop van materialen in de vragenlijst voor producenten-exporteurs.

(101)  Volgens artikel 2, lid 7, van de basisverordening kunnen de binnenlandse prijzen in die landen niet worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde.

(102)  Beschikbaar op https://ilostat.ilo.org/data/ (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(103)  Beschikbaar op https://www.oecd-ilibrary.org/sites/3c92e215-en/index.html?itemId=/content/component/ 3c92e215-en (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(104)  Beschikbaar op https://app.cfe.mx/Aplicaciones/CCFE/Tarifas/TarifasCREIndustria/Industria.aspx (laatst geraadpleegd op 28 maart 2021).

(105)  Beschikbaar op https://www.doingbusiness.org/en/doingbusiness (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(106)  Beschikbaar op https://www.cre.gob.mx/IPGN/index.html (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(107)  Beschikbaar op https://www.fortisbc.com/about-us/corporate-information/facilities-operations-and-energy-information/how-gas-is-measured (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(108)  Jaarverslag van 2019 (blz. 47), beschikbaar op https://s2.q4cdn.com/158938184/files/ doc_financials/2019/ar/NC10009566-ARCOSA-INC._10K_E-bookproof_2020_V1-(002).pdf (laatst geraadpleegd op 27 mei 2021).

(109)  Beschikbaar op https://www.dnb.com/ie/products/finance-credit-risk/global-financials.html (laatst geraadpleegd op donderdag 27 mei 2021).

(110)  Tabel G van de vragenlijst voor producenten-exporteurs.

(111)  Overwegingen 188 tot en met 190 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1428 van de Commissie van 12 oktober 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium extrusies van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 336 van 13.10.2020, blz. 8).

(112)  Zie bijlage R4 bij de klacht.

(113)  In de klacht werden 23 producenten in de Unie geïdentificeerd, maar sommige werden insolvent en/of produceerden tijdens het onderzoektijdvak niets.

(114)  t21.004376.

(115)  WindEurope is in deze procedure ook als belanghebbende geregistreerd.

(116)  Onder meer blz. 7 van de “opmerkingen over schade” en blz. 28 van het antwoord op de vragenlijst in t20.008818 (Vestas).

(117)  Zie voor meer informatie over tijdschema’s blz. 6, 8 en 9 van t20.007935 (WindEurope). De termijn voor de installatie van onshore projecten kan tot wel vier jaar bedragen; voor offshore projecten is dat zelfs zes jaar.

(118)  “Wind energy in Europe in 2019 — Trends and statistics”, WindEurope, februari 2020, blz. 11. Het rapport kan worden gedownload op https://windeurope.org/intelligence-platform/product/wind-energy-in-europe-in-2019-trends-and-statistics/

(119)  Op blz. 7 van haar “opmerkingen over schade”, beschikbaar in t20.008818, schreef Vestas: “Windturbines worden verkocht met een leveringsdatum (datum van ingebruikstelling) van doorgaans ongeveer één jaar nadat een vaste order is ondertekend.”.

(120)  De CCCME plaatste vraagtekens bij de verschillende cijfers in de drie ingediende opmerkingen, niet alleen met betrekking tot het verbruik, maar ook met betrekking tot verschillende andere indicatoren. De toelichting van de Commissie in deze overweging heeft ook betrekking op de verschillen tussen de drie ingediende opmerkingen voor andere indicatoren dan het verbruik.

(121)  t20.005691.

(122)  t21.003247.

(123)  t21.004376.

(124)  t21.004624.

(125)  Zie bijvoorbeeld blz. 5 van t21.001734 (Vestas).

(126)  https://ec.europa.eu/eurostat/documents/2995521/11563131/3-16062021-AP-EN.pdf/72b7ff6f-1830-8182-a6ae-0d8bb61aaf24?t=1623831696586#:~:text=In%20the%20fourth%20quarter%20of,salaries%20and%20non%2Dwage%20costs

(127)  Blz. 5 van t21.000376 (EWTA).

(128)  Blz. 14 van t20.007935.

(129)  Na een dubbele controle zijn sommige cijfers in deze zin en in de vorige zin enigszins herzien tussen de mededeling van de definitieve bevindingen en de bekendmaking van deze verordening, hoewel deze wijzigingen niet leiden tot een wezenlijke wijziging van de analyse en de conclusies.

(130)  “Wind energy in Europe — 2020 statistics and the outlook for 2021-2025”, WindEurope, februari 2021, blz. 9 en 31-32.

(131)  Blz. 3 van t21.000509.

(132)  Onder meer blz. 6 van t21.000376 (EWTA) en blz. 17 van t21.008141 (GE).

(133)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1).

(134)  Volgens de schattingen van EWTA waren betonnen en hybride masten tijdens de referentieperiode goed voor ongeveer 6 % van het totale aantal masten dat in de EU-27 in windturbines wordt gebruikt, zonder dat in de loop der jaren een significante stijging te zien is geweest. Zij merkte ook op dat bovenop alle betonnen en hybride masten een stalen mastsegment wordt geplaatst waaraan de gondel wordt bevestigd (t21.004376).

(135)  t21.000144 (EWTA).

(136)  Dit is de gewogen gemiddelde winst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(137)  t21.006703, blz. 7.

(138)  Klacht, blz. 44.

(139)  Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte één producent in de Unie (Windar) op dat er 73 banen verloren zijn gegaan na de sluiting van één fabriek in Spanje tijdens de beoordelingsperiode.

(140)  Blz. 7 van t20.007935 (WindEurope).

(141)  Bron van de schattingen: de klacht en punt I.3 van de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(142)  Onderzoeken 701-TA-486 en 731-TA-1195-1196 (evaluatie) van de United States International Trade Commission, afgesloten op 5 februari 2019, https://usitc.gov/investigations/701731/2018/utility_scale_wind_towers_china_and_vietnam/full_review.htm

(143)  Rapport nr. 100 van het ADRP, “Wind Towers exported from the People’s Republic of China and the Republic of Korea”, april 2020, Anti-dumping Review Panel, besluit van de Australische regering en de minister, gepubliceerd op 9 juli 2020, https://www.industry.gov.au/data-and-publications/anti-dumping-review-panel-past-reviews/wind-towers-exported-from-the-peoples-republic-of-china-and-the-republic-of-korea

(144)  “Resolución final de la investigación antidumping sobre las importaciones de torres de viento originarias de la República Popular China, independientemente del país de procedencia”, 21.9.2020, Estados Unidos Mexicanos.- ECONOMÍA.- Secretaría de Economía. http://www.dof.gob.mx/nota_detalle.php?codigo=5601838&fecha=05/10/2020

(145)  Blz. 1 van t20.007935 (WindEurope).

(146)  Opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen, beschikbaar op blz. 6 van t21.006735.

(147)  Na de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarde SGRE dat de bedrijfstak van de Unie niet toegerust was om te voldoen aan de steeds toenemende vraag naar stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing. De partij verklaarde dat er op dat moment in de Unie geen capaciteit was om te voldoen aan de vraag naar “masten met XXL-afmetingen”.

(148)  Op blz. 7 van t20.007935 merkte WindEurope op dat masten wereldwijd gemiddeld meer dan 20 % van de kosten van een windturbine (aan land of offshore) uitmaken.

(149)  t21.001706.

(150)  “Vestas Annual Report 2020 — Continued leadership in a challenge year”, bedrijfsaankondiging nr. 01/2021 van Vestas Wind Systems A/S, https://www.vestas.com/~/media/vestas/investor/investor%20pdf/financial%20reports/2020/q4/210210_01_company_announcement.pdf

(151)  Op blz. 2 van t20.007935 schrijft WindEurope dat gebruikers projectbeheer op zich kunnen nemen; engineering, inkoop, bouw en installatie; exploitatie en onderhoud, en diensten voor energieaggregatie en handel in energie na de bouw.

(152)  “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020, blz. 37, derde grafiek. Beschikbaar in t20.007935. Op blz. 14 van t20.007935 heeft WindEurope verklaard dat exploitatie en onderhoud een steeds belangrijkere aanjager van omzetgroei zijn.

(153)  “Vestas Annual Report 2020”, blz. 36, https://nozebra.ipapercms.dk/Vestas/investor-relations/annual-report-2020/?page=36

(154)  “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020, blz. 37, grafiek “EBIT margin development by business segments”. Beschikbaar in t20.007935.

(155)  Zie t21.006735 (SGRE). In t21.006703, blz. 17, verklaarde GE een negatieve winst voor de periode 2021-2022 te zullen rapporteren.

(156)  Om verschillende redenen; zie bijvoorbeeld de opmerkingen van WindEurope na de mededeling van de definitieve bevindingen, beschikbaar in t21.006721.

(157)  In de opmerkingen van WindEurope naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen in t21.006721 staat dat “de kosten van windenergie in Europa de afgelopen tien jaar met bijna 50 % zijn gedaald”.

(158)  Blz. 33 van t21.006724.

(159)  Raming op basis van (20 % x 50 %) x 20 jaar. EWTA was van mening dat stalen windmolenmasten 20 % van een windturbine uitmaakten, die zelf goed zou zijn voor 50 % van de kapitaaluitgaven van een project. Onshore stalen windmolenmasten hebben doorgaans een economische levensduur van twintig jaar.

(160)  “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020, figuur 10 op blz. 20. Beschikbaar in t20.007935.

(161)  “Global renewables Outlook, Energy transformation, European Union”, IRENA, 2020, https://www.irena.org/-/media/Files/IRENA/Agency/Publication/2020/Apr/IRENA_GRO_R04_European_Union.pdf?la=en&hash=D206134796E3C72CF086657266295C45574B58BC (blz. 7).

(162)  t21.006735.

(163)  Op https://www.welcon.dk/capabilities/facilities/ rapporteert de in de steekproef opgenomen producent in de Unie Welcon capaciteit voor segmenten met een lengte tot 45 meter en een diameter van 9 meter (webpagina voor het laatst geraadpleegd op 11 oktober 2021).

(164)  Blz. 4 van t21.000376.

(165)  Op blz. 4 van t21.000509 gaf GE toe dat zij invoerde uit de VRC, waar verscheidene leveranciers door GE zijn gecertificeerd, en uit Turkije en Zuid-Korea.

(166)  De desbetreffende marktinformatie is beschikbaar in het dossier, document t20.008013, bijlage 2 — Raising Black Swans to Become Golden Eagles, Laplace Conseil, oktober 2020.

(167)  In een “laag scenario” voorziet WindEurope tussen 2021 en 2025 in de installatie van 15 GW per jaar. Het aantal GW dat naar verwachting zal worden geïnstalleerd, is hoger in het “scenario van realistische verwachtingen”. Zie voor meer informatie over de scenario’s “Wind energy in Europe — 2020 statistics and the outlook for 2021-2025”, WindEurope, februari 2021.

(168)  Zie hoofdstuk 5 (“Benefits to communities”) van de publicatie “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020. Het hoofdstuk en de volledige publicatie zijn beschikbaar in t20.007935.

(169)  “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020, figuur 10 op blz. 20. Beschikbaar in t20.007935.

(170)  “Wind energy and Economic recovery in Europe”, WindEurope, 2020, blz. 41. Beschikbaar in t20.007935.

(171)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(172)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).

(173)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(174)  Bijlage I (“Gecombineerde nomenclatuur”) bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs

Land

Naam

Aanvullende Taric-code

VRC

Fujian Fuchuan Yifan New Energy Equipment Manufacturing Co., Ltd.

C729

VRC

Shanghai Taisheng Wind Power Equipment Co., Ltd.

C730


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/137


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2240 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot wijziging van de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 wat betreft de gegevens voor het Verenigd Koninkrijk in de lijsten van derde landen waaruit de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 230, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die de Unie binnenkomen, afkomstig moeten zijn uit een derde land of gebied, of een zone of compartiment daarvan, dat/die overeenkomstig artikel 230, lid 1, van die verordening in een lijst is opgenomen.

(2)

In Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie (2) zijn de diergezondheidsvoorschriften vastgesteld waaraan zendingen van bepaalde soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen of gebieden, of zones of, in het geval van aquacultuurdieren, compartimenten daarvan, moeten voldoen om de Unie binnen te komen.

(3)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 van de Commissie (3) zijn de lijsten van derde landen of gebieden, of zones of compartimenten daarvan vastgesteld waaruit de binnenkomst in de Unie van de soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die binnen het toepassingsgebied van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 vallen, is toegestaan.

(4)

Meer in het bijzonder bevatten de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 de lijsten van derde landen, gebieden, of zones daarvan waaruit de binnenkomst in de Unie van respectievelijk zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan.

(5)

Het Verenigd Koninkrijk heeft de Commissie in kennis gesteld van uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza bij pluimvee. De uitbraken bevinden zich nabij Poulton le Fylde, Wyre in Engeland, nabij Gaerwen, het eiland Anglesey in Wales, nabij Clitheroe, Ribble Valley, Lancashire in Engeland en nabij Thirsk, Hambleton, North Yorkshire in Engeland, en werden op 26 november 2021 door laboratoriumanalyses (RT-PCR) bevestigd.

(6)

Het Verenigd Koninkrijk heeft de Commissie in kennis gesteld van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza bij pluimvee. Die uitbraak bevindt zich in een nieuwe inrichting nabij Thirsk, Hambleton, North Yorkshire in Engeland en werd op 28 november 2021 door laboratoriumanalyses (RT-PCR) bevestigd.

(7)

De veterinaire autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben een controlegebied met een straal van 10 km rond de getroffen inrichtingen ingesteld en een ruimingsbeleid ingevoerd om de aanwezigheid van hoogpathogene aviaire influenza te bestrijden en de verspreiding van die ziekte te beperken.

(8)

Het Verenigd Koninkrijk heeft de Commissie informatie verstrekt over de epidemiologische situatie op zijn grondgebied en de maatregelen die het heeft genomen ter voorkoming van de verdere verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza. De Commissie heeft die informatie geëvalueerd. Op basis van die evaluatie mag de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild uit de gebieden waarvoor door de veterinaire autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk beperkende maatregelen zijn vastgesteld in verband met de recente uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza, niet langer worden toegestaan.

(9)

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

Rekening houdend met de huidige epidemiologische situatie in het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van hoogpathogene aviaire influenza moeten de wijzigingen die door deze verordening in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 moeten worden aangebracht, met spoed in werking treden.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong (PB L 174 van 3.6.2020, blz. 379).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van de lijsten van derde landen en gebieden of zones daarvan waaruit de binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong is toegestaan overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 114 van 31.3.2021, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel 1 worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende rijen voor de zones GB-2.35, GB-2.36, GB-2.37, GB-2.38 en GB-2.39 ingevoegd na de rij voor zone GB-2.34:

GB

Verenigd Koninkrijk

GB-2.35

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

26.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

26.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

26.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

26.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

26.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.36

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

26.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

26.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

26.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

26.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

26.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.37

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

26.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

26.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

26.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

26.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

26.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.38

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

26.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

26.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

26.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

26.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

26.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

26.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

26.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.39

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

28.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

28.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

28.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

28.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

28.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

28.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

28.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

28.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

28.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

28.11.2021”

 

b)

in deel 2 worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende beschrijvingen van de zones GB-2.35, GB-2.36, GB-2.37, GB-2.38 en GB-2.39 ingevoegd na de beschrijving van de zone GB-2.34:

“Verenigd Koninkrijk

GB-2.35

Omgeving van Poulton le Fylde, Wyre, Lancashire, Engeland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N53.93 en W2.95

GB-2.36

Omgeving van Amlwch, het eiland Anglesey, Wales:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N53.22 en W4.30

GB-2.37

Omgeving van Clitheroe, Ribble Valley, Lancashire, Engeland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N53.88 en W2.42

GB-2.38

Omgeving van Thirsk, Hambleton, North Yorkshire, Engeland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N54.25 en W1.40

GB-2.39

Omgeving van Thirsk, Hambleton, North Yorkshire, Engeland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N54.22 en W1.43”

2)

In bijlage XIV, deel 1, worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende rijen voor de zones GB-2.35, GB-2.36, GB-2.37, GB-2.38 en GB-2.39 ingevoegd na de rij voor zone GB-2.34:

GB

Verenigd Koninkrijk

GB-2.35

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.36

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.37

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.38

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

26.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

26.11.2021

 

GB-2.39

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

28.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

28.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

28.11.2021”

 


BESLUITEN

16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/143


BESLUIT (EU) 2021/2241 VAN DE RAAD

van 13 december 2021

over de samenstelling en het mandaat van het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (CEOR)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 179, lid 1, en artikel 240, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij resolutie van de Raad van 14 januari 1974 (1) is een Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (Crest) opgericht. Die resolutie werd vervangen door de resolutie van de Raad van 28 september 1995 (2), die vervolgens werd gewijzigd en aangevuld, eerst bij de resolutie van de Raad van 28 mei 2010 (3), waarbij de naam Crest werd gewijzigd in “Comité Europese Onderzoeksruimte”, daarna bij de resolutie van de Raad van 30 mei 2013 (4), waarbij die naam werd gewijzigd in “Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie” (CEOR), en vervolgens bij de conclusies van de Raad van 1 december 2015 inzake de herziening van de adviesstructuur voor de Europese Onderzoeksruimte (EOR).

(2)

Op 1 december 2020 heeft de Raad conclusies aangenomen over een nieuwe Europese Onderzoeksruimte (“nieuwe EOR”), die wordt gedefinieerd als een ruimte waar onderzoekers centraal staan, die op waarden gebaseerd is, waar excellentie en impact het uitgangspunt zijn en waarin onderzoekers, kennis en technologie worden ondersteund en vrij kunnen circuleren.

(3)

Op 26 november 2021 heeft de Raad conclusies aangenomen over de toekomstige governance van de nieuwe EOR, waarin wordt beklemtoond dat de nieuwe EOR en de prioriteiten ervan een allesomvattende hertekening van de huidige EOR-governance vergen, en het CEOR wordt bevestigd als het gemengd raadgevend comité op hoog niveau voor strategisch beleid, dat de Raad, de Commissie en de lidstaten in een vroeg stadium adviseert over strategische beleidskwesties inzake onderzoek en innovatie (O&I).

(4)

De Raad kwam overeen het mandaat van het CEOR opnieuw te bezien, om rekening te houden met de governance van de nieuwe EOR en het lidmaatschap van het CEOR te beperken tot vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Commissie die een uitvoerende bevoegdheid op hoog niveau voor O&I-beleid hebben. De Raad onderkende tevens de meerwaarde van het gezamenlijk waarnemen van het voorzitterschap van het CEOR door dergelijke vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Commissie.

(5)

Het mandaat van het CEOR moet derhalve worden herzien,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Het herziene mandaat van het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie wordt vastgesteld.

2.   De tekst van het herziene mandaat is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 13 december 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES


(1)  Resolutie van de Raad van 14 januari 1974 betreffende de coördinatie van de nationale beleidsregels en de omschrijving van de acties van communautair belang op het gebied van wetenschap en technologie (PB C 7 van 29.1.1974, blz. 2).

(2)  Resolutie van de Raad van 28 september 1995 betreffende het Crest (PB C 264 van 11.10.1995, blz. 4).

(3)  Resolutie van de Raad van 28 mei 2010 inzake de ontwikkelingen in de governance van de Europese Onderzoeksruimte (EOR) — zie document ST 10255/10 op http://register.consilium.europa.eu

(4)  Resolutie van de Raad van 30 mei 2013 over het advieswerk voor de Europese onderzoeksruimte — zie document ST 10331/13 op http://register.consilium.europa.eu


BIJLAGE

Mandaat van het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (CEOR)

TAKEN VAN HET COMITÉ

Artikel 1

1.   Het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie (“het comité”) is een gemengd raadgevend comité op hoog niveau voor strategisch beleid, dat de Raad, de Commissie en de lidstaten in een vroeg stadium adviseert over strategische beleidskwesties op het gebied van onderzoek en innovatie (O&I).

2.   De taken van het comité omvatten het volgende:

a)

het uitbrengen van advies over strategische beleidsoriëntaties en toekomstige trends waarvoor verfijningen moeten worden aangebracht in het Unie- en het nationaal, waaronder het regionaal, O&I-beleid, onder meer ten aanzien van het huidige en het komende O&I-kaderprogramma van de Unie en andere relevante O&I-initiatieven van de Unie;

b)

het initiëren van actualiseringen van de EOR-beleidsagenda door in een vroeg stadium strategisch advies te verstrekken op basis van, onder meer, de beoordeling van de vooruitgang die met de lopende EOR-acties is geboekt;

c)

het nadenken en advies verstrekken over nieuwe beleidsbehoeften, die beantwoorden aan de criteria van de EOR-beleidsagenda, tijdens de gehele uitvoering van de EOR-beleidsagenda;

d)

het interageren met bestuurs- en coördinatiestructuren op een vergelijkbaar niveau op andere relevante beleidsterreinen, zoals hoger onderwijs en industrie.

Artikel 2

Het comité geeft raad en brengt adviezen en verslagen uit op verzoek van de Raad of de Commissie of op eigen initiatief.

SAMENSTELLING

Artikel 3

1.   De leden van het comité zijn de lidstaten en de Commissie (“leden”).

2.   Elk lid wijst maximaal twee vertegenwoordigers in het comité aan, die uitvoerende bevoegdheid op hoog niveau voor O&I-beleid hebben.

3.   Een lid dat een vergadering van het comité niet kan bijwonen, kan voor die vergadering een vervanger benoemen of zijn taken delegeren aan een ander lid. De medevoorzitters en het secretariaat van het comité worden daarvan schriftelijk in kennis gesteld vóór de vergadering.

VOORZITTER EN SECRETARIAAT

Artikel 4

1.   Het comité wordt gezamenlijk voorgezeten door een vertegenwoordiger van een lidstaat en een vertegenwoordiger van de Commissie.

2.   Het comité kiest met meerderheid van zijn leden onder de vertegenwoordigers van de lidstaten een medevoorzitter. De ambtstermijn van een dergelijke medevoorzitter bedraagt een periode van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd.

3.   De lidstaat waarvan de vertegenwoordiger als medevoorzitter van het comité is aangewezen en de Commissie hebben voor de duur van de ambtstermijn van de medevoorzitter een extra vertegenwoordiger in het comité.

4.   De medevoorzitters hebben geen stemrecht.

Artikel 5

Indien een van de medevoorzitters zijn taken als medevoorzitter niet kan vervullen, benoemt die medevoorzitter in overleg met de andere medevoorzitter een vervanger.

Artikel 6

Het secretariaat-generaal van de Raad verzorgt het secretariaat van het comité.

PROCEDURE

Artikel 7

Indien om stemming wordt gevraagd, worden adviezen en verslagen aangenomen door een gewone meerderheid van de leden. Elk lid heeft één stem. Het comité brengt verslag uit over meningen van een minderheid of afwijkende meningen die in de loop van de besprekingen tot uitdrukking worden gebracht.

Artikel 8

Alleen leden mogen het woord voeren tijdens de vergaderingen van het comité. In uitzonderlijke gevallen kunnen de medevoorzitters echter anders besluiten.

Artikel 9

Overeenkomstig het reglement van orde van de Raad kunnen vertegenwoordigers van met het kaderprogramma voor O&I van de Unie geassocieerde landen, alsmede relevante derde landen, externe deskundigen en belanghebbenden, worden uitgenodigd voor relevante vergaderingen van het comité, indien dat voor specifieke agendapunten dienstig is.

Artikel 10

Het comité kan in naar behoren gemotiveerde gevallen tijdelijke ad-hoctaskforces met specifieke taken toevertrouwen.

Artikel 11

1.   Het comité wordt twee keer per jaar bijeengeroepen. Indien de situatie zulks vereist, roepen de medevoorzitters tevens een buitengewone vergadering van het comité bijeen.

2.   De vergaderingen van het comité worden normaliter in Brussel gehouden, maar kunnen worden georganiseerd door het land dat het roulerende voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie bekleedt, overeenkomstig het reglement van orde van de Raad.

Artikel 12

1.   Het comité heeft een bestuur. Het bestuur bestaat uit de medevoorzitters van het CEOR en één vertegenwoordiger van elk van de lidstaten van het fungerende en het volgende voorzitterschapstrio van de Raad van de Europese Unie.

2.   Het bestuur selecteert onderwerpen voor de strategische besprekingen van het comité en bereidt deze voor, zo nodig ondersteund door de ad-hoctaskforces van het comité.

Artikel 13

De Commissie informeert het comité regelmatig over de werkzaamheden van het EOR-forum.

Artikel 14

Het comité stelt zijn procedurele regelingen vast overeenkomstig het reglement van orde van de Raad.


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/148


BESLUIT (EU) 2021/2242 VAN DE RAAD

van 13 december 2021

tot wijziging van Besluit 2009/908/EU tot vaststelling van de voorschriften tot toepassing van het besluit van de Europese Raad betreffende de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en betreffende het voorzitterschap van de voorbereidende instanties van de Raad

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Besluit 2009/881/EU van de Europese Raad van 1 december 2009 betreffende de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad (1), en met name artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2009/908/EU (2) heeft de Raad voorschriften vastgesteld voor de toepassing van Besluit 2009/881/EU. Voorbereidende instanties van de Raad die niet volgens het systeem van het halfjaarlijkse voorzitterschap worden voorgezeten, worden in bijlage III bij Besluit 2009/908/EU genoemd, zoals bepaald in artikel 2, derde alinea, van Besluit 2009/881/EU van de Europese Raad.

(2)

Gezien de adviserende aard en de ervaringen en het soort taken dat het Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie verricht, moet dat comité worden toegevoegd aan de lijst van voorbereidende instanties die niet door het halfjaarlijkse voorzitterschap worden voorgezeten.

(3)

Besluit 2009/908/EU moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage III bij Besluit 2009/908/EU wordt de volgende voorbereidende instantie aan de lijst onder “Verkozen voorzitters” toegevoegd:

“Comité Europese Onderzoeksruimte en Innovatie”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 13 december 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES


(1)  PB L 315 van 2.12.2009, blz. 50.

(2)  Besluit 2009/908/EU van de Raad van 1 december 2009 tot vaststelling van de voorschriften tot toepassing van het besluit van de Europese Raad betreffende de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en betreffende het voorzitterschap van de voorbereidende instanties van de Raad (PB L 322 van 9.12.2009, blz. 28).


16.12.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 450/149


BESLUIT (EU) 2021/2243 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2021

tot vaststelling van interne voorschriften betreffende de verstrekking van informatie aan betrokkenen en de beperking van sommige van hun rechten in het kader van de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de beveiliging van informatie- en communicatiesystemen van de Commissie

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 249, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de uitvoering van haar taken is de Commissie verplicht de in artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 16, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verankerde rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens te eerbiedigen. Ook moet zij de in Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (1) verankerde rechten eerbiedigen. Tezelfdertijd moet de Commissie IT-beveiligingsincidenten behandelen overeenkomstig artikel 15 van Besluit (EU, Euratom) 2017/46 (2).

(2)

Om de IT-beveiliging, te weten de instandhouding van de vertrouwelijkheid, de integriteit en de beschikbaarheid van communicatie- en informatiesystemen en van de datasets die hierin worden verwerkt, te waarborgen ten aanzien van personen, goederen en gegevens, heeft de Commissie, met name via haar directoraat-generaal Informatica, de in Besluit (EU, Euratom) 2017/46 en Besluit C(2017) 8841 final (3) vastgestelde maatregelen getroffen. Deze maatregelen omvatten de monitoring van de IT-beveiligingsrisico’s en de getroffen IT-beveiligingsmaatregelen, een verzoek aan systeemeigenaars om specifieke IT-beveiligingsmaatregelen te nemen teneinde IT-veiligheidsrisico’s voor de communicatie- en informatiesystemen van de Commissie te reduceren, en het beheer van IT-beveiligingsincidenten.

(3)

Het directoraat-generaal Informatica levert IT-beveiligingsactiviteiten en -diensten aan de Commissie en moet verschillende categorieën persoonsgegevens verwerken om:

kennis te geven van alarmeringen en waarschuwingen in verband met IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen;

te reageren op IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen en die in te dammen;

instrumenten en werkzaamheden te faciliteren door middel van beveiligingsaudits, beveiligingsbeoordelingen en kwetsbaarheidsbeheer;

het bewustzijn van het Commissiepersoneel op het gebied van cyberbeveiliging te verhogen;

IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen te monitoren, op te sporen en te voorkomen;

de accounts van bevoorrechte gebruikers te evalueren.

(4)

IT-beveiligingsincidenten die de beveiliging van de informatie- en communicatiesystemen van de Commissie kunnen ondermijnen, kunnen zich bij elke verwerkingsactiviteit door de Commissie voordoen. Ze kunnen betrekking hebben op elke categorie persoonsgegevens die door de Commissie wordt verwerkt.

(5)

In bepaalde omstandigheden kan het nodig zijn dat een evenwicht tot stand wordt gebracht tussen de rechten van betrokkenen op grond van Verordening (EU) 2018/1725 en de opdracht van de Commissie om haar in Besluit (EU, Euratom) 2017/46 bedoelde taken in verband met het waarborgen van de IT-veiligheid van personen, goederen en informatie binnen de Commissie doeltreffend uit te voeren met volledige inachtneming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van andere betrokkenen. Daarom is de Commissie krachtens artikel 25, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 bevoegd om de toepassing van de artikelen 14 tot en met 17, 19, 20 en 35 van die verordening, en het transparantiebeginsel van artikel 4, lid 1, punt a), te beperken voor zover het bepaalde strookt met de rechten en verplichtingen waarin bij de artikelen 14 tot en met 17, 19 en 20 van die verordening wordt voorzien.

(6)

Dit besluit moet gelden voor alle verwerkingsactiviteiten die de Commissie als verwerkingsverantwoordelijke verricht bij de uitoefening van haar taken in verband met de IT-veiligheid van personen, goederen en informatie binnen de Commissie overeenkomstig Besluit (EU, Euratom) 2017/46. Daarom moet het besluit de betrokkenen omvatten van de categorieën persoonsgegevens waarop al die verwerkingen betrekking hebben, dat wil zeggen personen die op enige wijze contact hebben met informatie- en communicatiesystemen van de Commissie.

(7)

Persoonsgegevens worden opgeslagen in een beveiligde elektronische omgeving om onwettige toegang door personen buiten de Commissie te voorkomen. Afhankelijk van het soort persoonsgegevens gelden voor de verschillende verwerkingsactiviteiten verschillende bewaartermijnen. De bewaring van dossiers bij de Commissie wordt geregeld in de gemeenschappelijke lijst van te bewaren documenten op Commissieniveau (SEC(2019) 900), een regelgevend document in de vorm van een tijdschema waarin de bewaartermijnen voor de verschillende soorten dossiers van de Commissie zijn vastgesteld om de bewaring van gegevens te beperken tot niet meer dan wat nodig is.

(8)

Overeenkomstig artikel 25, lid 1, punt d), van Verordening (EU) 2018/1725 kan het ter bescherming van de interne veiligheid nodig zijn dat de Commissie de rechten van betrokkenen beperkt (namelijk ter bescherming van de vertrouwelijkheid, de integriteit en de beschikbaarheid van communicatie- en informatiesystemen en van de datasets die hierin worden verwerkt). De Commissie zou hier in het bijzonder toe moeten overgaan bij:

het kennisgeven van alarmeringen en waarschuwingen in verband met IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen;

het reageren op IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen en die in te dammen; het faciliteren van instrumenten en werkzaamheden door middel van beveiligingsaudits, beveiligingsbeoordelingen en kwetsbaarheidsbeheer;

het verhogen van het bewustzijn van het Commissiepersoneel op het gebied van cyberbeveiliging;

het monitoren, het opsporen en het voorkomen van IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen;

het evalueren van de accounts van bevoorrechte gebruikers.

(9)

Bij de behandeling van IT-beveiligingsincidenten als bedoeld in artikel 15 van Besluit (EU, Euratom) 2017/46, kan het directoraat-generaal Informatica informatie uitwisselen met het responsteam voor cyberaanvallen van het directoraat-generaal Personele middelen en veiligheid.

(10)

Om te voldoen aan de artikelen 14, 15 en 16 van Verordening (EU) 2018/1725, moet de Commissie alle betrokkenen informeren over haar activiteiten betreffende de verwerking van hun persoonsgegevens en hun rechten. Zij moet dat op transparante en coherente wijze doen, via een op de website van de Commissie gepubliceerde privacyverklaring. Eventueel moet de Commissie in aanvullende waarborgen voorzien om de betrokkenen persoonlijk en op passende wijze te informeren.

(11)

Bij de naleving van de artikelen 14, 15 en 16 van Verordening (EU) 2018/1725 zou het bestaan van op grond van artikel 15 van Besluit (EU, Euratom) 2017/46 genomen IT-beveiligingsmaatregelen, en van IT-kwetsbaarheden of -incidenten aan het licht kunnen komen. Door die IT-beveiligingsmaatregelen, -kwetsbaarheden of -incidenten te onthullen, neemt het risico toe dat een IT-beveiligingsmaatregel vervolgens wordt omzeild, een kwetsbaarheid wordt misbruikt of een lopende analyse van een IT-beveiligingsincident wordt ondermijnd omdat een gebruiker of een kwaadwillige partij per ongeluk of met opzet elementen manipuleert. Dit zou het vermogen van de Commissie om haar IT-beveiliging te waarborgen en met name IT-beveiligingsincidenten te behandelen, ernstig in het gedrang kunnen brengen.

(12)

Krachtens artikel 25, lid 1, punt h), van Verordening (EU) 2018/1725 is de Commissie ook bevoegd de rechten van betrokkenen te beperken ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden met betrekking tot IT-beveiligingsincidenten die IT-beveiligingsactiviteiten kunnen ondermijnen.

(13)

Het kan nodig zijn dat de Commissie de verstrekking van informatie aan betrokkenen en andere rechten van betrokkenen in verband met persoonsgegevens die zijn ontvangen van niet-EU-landen of internationale organisaties, beperkt om aan haar verplichting tot samenwerking met deze landen of organisaties te voldoen. Dit maakt deel uit van de verplichting van de Commissie om te beantwoorden aan een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang van de Unie, in de zin van artikel 25, lid 1, punt c), van Verordening (EU) 2018/1725. In sommige omstandigheden kan het belang van de grondrechten van de betrokkenen evenwel zwaarder wegen dan het belang van internationale samenwerking.

(14)

De Commissie heeft daarom de in artikel 25, lid 1, punten c), d), en h), van Verordening (EU) 2018/1725 vermelde redenen aangemerkt als grondslag voor beperkingen die nodig kunnen zijn voor de verwerking van gegevens door het directoraat-generaal Informatica bij de levering van IT-beveiligingsactiviteiten en -diensten aan de Commissie.

(15)

Elke beperking die op grond van dit besluit wordt toegepast, moet noodzakelijk en evenredig zijn in het licht van de risico’s voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen.

(16)

De Commissie moet alle beperkingen op transparante wijze behandelen en registreren in het desbetreffende registratiesysteem.

(17)

Overeenkomstig artikel 25, lid 8, van Verordening (EU) 2018/1725 kunnen verwerkingsverantwoordelijken het verstrekken van informatie over de redenen van de toepassing van een beperking aan de betrokkene uitstellen, achterwege laten of weigeren indien dit op enigerlei wijze de gevolgen van de beperking teniet zou doen. Dit geldt met name voor beperkingen van de in de artikelen 16 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725 vastgestelde verplichtingen. De Commissie moet de opgelegde beperkingen regelmatig evalueren om te garanderen dat het recht van de betrokkene om te worden geïnformeerd overeenkomstig de artikelen 16 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725 slechts wordt beperkt zolang dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn om de Commissie in staat te stellen haar IT-veiligheid te waarborgen en haar IT-beveiligingsincidenten te behandelen.

(18)

Indien de Commissie andere dan de in de artikelen 16 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725 genoemde rechten van betrokkenen beperkt, moet de verwerkingsverantwoordelijke per geval beoordelen of het meedelen van de beperking het doel ervan zou ondermijnen.

(19)

De functionaris voor gegevensbescherming van de Commissie moet een onafhankelijke evaluatie van de toepassing van beperkingen verrichten met het oog op de naleving van dit besluit.

(20)

Om de Commissie in staat te stellen de toepassing van bepaalde rechten en verplichtingen overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) 2018/1725 onmiddellijk te beperken, moet dit besluit in werking treden op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(21)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming heeft op 16 september 2021 een advies uitgebracht,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij dit besluit worden de voorschriften vastgesteld die de Commissie in acht moet nemen om betrokkenen, overeenkomstig de artikelen 14, 15 en 16 van Verordening (EU) 2018/1725, te informeren over de verwerking van hun gegevens in het kader van de uitvoering van al haar taken overeenkomstig Besluit (EU, Euratom) 2017/46.

Voorts worden bij dit besluit de voorwaarden vastgesteld waarop de Commissie de toepassing van de artikelen 4, 14 tot en met 17, 19, 20 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725 bij de uitvoering van haar taken overeenkomstig Besluit (EU, Euratom) 2017/46 kan beperken overeenkomstig artikel 25, lid 1, punten c), d), en h), van die verordening.

2.   Dit besluit is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door of namens de Commissie ten behoeve van of met betrekking tot activiteiten om de IT-veiligheid van personen, goederen en informatie binnen de Commissie overeenkomstig Besluit (EU, Euratom) 2017/46 te waarborgen.

Artikel 2

Uitzonderingen en beperkingen

1.   Bij de uitoefening van haar taken met betrekking tot de rechten van betrokkenen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1725 gaat de Commissie na of een van de in die verordening vastgestelde uitzonderingen van toepassing is.

2.   Onverminderd de artikelen 3 tot en met 7 kan de Commissie, indien de uitoefening van de rechten en verplichtingen conform de artikelen 14 tot en met 17, 19, 20 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725 met betrekking tot door de Commissie verwerkte persoonsgegevens de levering van IT-beveiligingsactiviteiten en -diensten in het gedrang zou brengen, onder meer door onthulling van haar onderzoeksinstrumenten, kwetsbaarheden en methoden, of afbreuk zou doen aan de rechten en de vrijheden en de veiligheid van andere betrokkenen, met name voor de verwerking van persoonsgegevens om:

kennis te geven van alarmeringen en waarschuwingen in verband met IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen;

te reageren op IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen en die in te dammen;

instrumenten en werkzaamheden te faciliteren door middel van beveiligingsaudits, beveiligingsbeoordelingen en kwetsbaarheidsbeheer;

het bewustzijn van het Commissiepersoneel op het gebied van cyberbeveiliging te verhogen;

IT-beveiligingsincidenten en -voorvallen te monitoren, op te sporen en te voorkomen;

de accounts van bevoorrechte gebruikers te evalueren,

de toepassing beperken van:

a)

de artikelen 14 tot en met 17, 19, 20 en 35 van Verordening (EU) 2018/1725;

b)

het transparantiebeginsel van artikel 4, lid 1, punt a), van Verordening (EU) 2018/1725, voor zover dat strookt met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17, 19 en 20 van Verordening (EU) 2018/1725.

De Commissie is hiertoe bevoegd overeenkomstig artikel 25, lid 1, punten c), d), en h), van Verordening (EU) 2018/1725.

3.   De Commissie kan de in lid 2 van dit artikel bedoelde rechten en verplichtingen met inachtneming van de artikelen 3 tot en met 7 beperken:

a)

wanneer de uitoefening van die rechten en verplichtingen met betrekking tot de van andere EU-instellingen, organen of instanties verkregen persoonsgegevens kan worden beperkt door die andere instellingen, organen of instanties op basis van in artikel 25 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde rechtshandelingen, of overeenkomstig hoofdstuk IX van die verordening, Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad (4) of Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad (5);

b)

wanneer de uitoefening van die rechten en verplichtingen met betrekking tot de van de bevoegde autoriteit van een lidstaat verkregen persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten van die lidstaten zou kunnen worden beperkt op grond van in artikel 23 van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (6) bedoelde bepalingen of uit hoofde van nationale maatregelen tot omzetting van artikel 13, lid 3, artikel 15, lid 3, of artikel 16, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (7);

c)

wanneer de uitoefening van die rechten en verplichtingen de samenwerking van de Commissie met niet-EU-landen of internationale organisaties betreffende gemeenschappelijke cyberdreigingen kan ondermijnen.

Voordat beperkingen worden toegepast onder de in de punten a) en b) van de eerste alinea bedoelde omstandigheden, raadpleegt de Commissie de betrokken EU-instellingen, -organen, -agentschappen en -bureaus of de autoriteiten van de lidstaten over de mogelijke grondslag om beperkingen op te leggen en de noodzaak en de evenredigheid van die beperkingen, tenzij dit de activiteiten van de Commissie zou ondermijnen of tenzij het voor de Commissie duidelijk is dat in de toepassing van een beperking is voorzien in een van de in die punten bedoelde handelingen of indien die raadpleging het doel van haar activiteiten op grond van Besluit (EU, Euratom) 2017/46 zou ondermijnen.

Punt c) van de eerste alinea is niet van toepassing wanneer de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene zwaarder wegen dan het belang van de Commissie om met niet-EU-landen of internationale organisaties samen te werken.

4.   De leden 1, 2 en 3 laten de toepassing van andere besluiten van de Commissie tot vaststelling van interne voorschriften tot regeling van de verstrekking van informatie aan betrokkenen en de beperking van bepaalde rechten uit hoofde van artikel 25 van Verordening (EU) 2018/1725 onverlet.

5.   Elke beperking van de in lid 2 bedoelde rechten en verplichtingen moet noodzakelijk en evenredig zijn in het licht van de risico’s voor de rechten en vrijheden van betrokkenen.

6.   Voordat er beperkingen worden opgelegd, wordt per geval een noodzakelijkheids- en evenredigheidstest uitgevoerd, en beperkingen worden gelimiteerd tot het hoogst noodzakelijke voor het beoogde doel.

Artikel 3

Informatieverstrekking aan betrokkenen

1.   De Commissie publiceert op haar website een privacyverklaring waarin alle betrokkenen worden geïnformeerd over haar activiteiten in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens bij de uitvoering van haar activiteiten op grond van Besluit (EU, Euratom) 2017/46, inclusief een beschrijving van de betreffende categorieën persoonsgegevens. Wanneer dit mogelijk is zonder de IT-veiligheid in gevaar te brengen, zorgt de Commissie ervoor dat de betrokkenen op passende wijze individueel worden geïnformeerd.

2.   Wanneer de Commissie de informatieverstrekking aan betrokkenen wier persoonsgegevens worden verwerkt ten behoeve van de uitvoering van haar activiteiten op grond van Besluit (EU, Euratom) 2017/46 geheel of gedeeltelijk beperkt, legt zij de redenen voor die beperking vast en registreert zij die overeenkomstig artikel 6.

Artikel 4

Recht van inzage van betrokkenen, recht op wissing en recht op beperking van gegevensverwerking

1.   Wanneer de Commissie het recht van inzage van persoonsgegevens door betrokkenen, het recht op wissing of het recht op beperking van gegevensverwerking als bedoeld in de artikelen 17, 19 en 20 van Verordening (EU) 2018/1725 geheel of gedeeltelijk beperkt, stelt zij de betrokkene in haar antwoord op het verzoek tot toegang, wissing of beperking van gegevensverwerking in kennis van:

a)

de toegepaste beperking en de voornaamste redenen daarvoor;

b)

de manier om een klacht in te dienen bij de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming of beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2.   De Commissie kan het verstrekken van informatie over de redenen voor de beperking overeenkomstig lid 1 uitstellen, achterwege laten of weigeren, zolang dit het doel van de beperking zou ondermijnen.

3.   Overeenkomstig artikel 6 tekent de Commissie de redenen voor de beperking op en registreert zij deze.

4.   Wanneer het recht van inzage geheel of gedeeltelijk wordt beperkt, kunnen betrokkenen, overeenkomstig artikel 25, leden 6, 7 en 8, van Verordening (EU) 2018/1725, hun recht van inzage uitoefenen door contact op te nemen met de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

Artikel 5

Mededeling van een inbreuk in verband met persoonsgegevens aan betrokkenen

Wanneer de Commissie de in artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1725 bedoelde mededeling van een inbreuk in verband met persoonsgegevens aan de betrokkene beperkt, tekent zij de redenen voor de beperking op en registreert zij deze overeenkomstig artikel 6 van dit besluit. De Commissie deelt de nota mee aan de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op het tijdstip van de kennisgeving van de inbreuk in verband met persoonsgegevens.

Artikel 6

Optekening en registratie van beperkingen

1.   De Commissie tekent de redenen op voor beperkingen op grond van dit besluit, met inbegrip van een verwijzing naar de rechtsgrond(en) voor de beperking en een evaluatie van de noodzaak en de evenredigheid van de beperking, met inachtneming van de toepasselijke elementen van artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1725.

2.   In de aantekening wordt aangegeven hoe de uitoefening van een recht door de betrokkene het doel van de levering van IT-beveiligingsactiviteiten en -diensten aan de Commissie conform Besluit (EU, Euratom) 2017/46, of het doel van de krachtens artikel 2, lid 2 of lid 3, toegepaste beperkingen zou ondermijnen, of afbreuk zou doen aan de rechten en vrijheden van andere betrokkenen.

3.   De Commissie registreert die nota’s en andere stukken met onderliggende feitelijke en juridische elementen. Die worden desgevraagd aan de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming verstrekt.

Artikel 7

Duur van de beperkingen

1.   De in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde beperkingen blijven van toepassing zolang de redenen daarvoor blijven bestaan.

2.   Wanneer de redenen voor een in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde beperking niet langer gelden, zal de Commissie:

a)

de beperking opheffen;

b)

de betrokkene in kennis stellen van de belangrijkste redenen voor de beperking;

c)

de betrokkene in kennis stellen van de manier om te allen tijde een klacht in te dienen bij de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming of beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Artikel 8

Waarborgen en bewaartermijnen

1.   De Commissie evalueert de toepassing van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde beperkingen zes maanden nadat zij zijn vastgesteld, en bij de afsluiting van de afzonderlijke IT-beveiligingsactiviteit. Daarna evalueert en monitort de Commissie jaarlijks de noodzaak om eventuele beperkingen te handhaven.

De evaluatie omvat een beoordeling van de noodzaak en de evenredigheid van de beperking, rekening houdend met de relevante elementen van artikel 25, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1725.

2.   De Commissie heeft technische en organisatorische maatregelen, zoals toegangsrechtenbeheer, back-upbeleid en andere maatregelen conform Besluit (EU, Euratom) 2017/46 vastgesteld om te voorkomen dat doorgezonden, opgeslagen of anderszins verwerkte persoonsgegevens per ongeluk of op onrechtmatige wijze worden vernietigd, verloren gaan, worden gewijzigd, of ongeoorloofd worden verstrekt of benaderd.

3.   De Commissie slaat de toepasselijke bewaartermijnen op conform de gemeenschappelijke lijst van te bewaren documenten op Commissieniveau en stelt de relevante bewaartermijnen voor deze verwerkingsactiviteiten via haar privacyverklaring ter beschikking van de betrokkenen.

Artikel 9

Evaluatie door de functionaris voor gegevensbescherming van de Commissie

1.   De functionaris voor gegevensbescherming van de Commissie wordt onverwijld geïnformeerd wanneer rechten van betrokkenen overeenkomstig dit besluit worden beperkt. De Commissie verleent de functionaris voor gegevensbescherming desgevraagd inzage in het register en in stukken met onderliggende feitelijke en juridische elementen.

2.   De functionaris voor gegevensbescherming kan om een evaluatie van de beperking verzoeken en wordt van de uitkomst van de gevraagde evaluatie in kennis gesteld.

3.   De Commissie documenteert de betrokkenheid van de functionaris voor gegevensbescherming wanneer rechten van betrokkenen overeenkomstig dit besluit worden beperkt.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 december 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(2)  Besluit (EU, Euratom) 2017/46 van de Commissie van 10 januari 2017 over de beveiliging van communicatie- en informatiesystemen binnen de Europese Commissie (PB L 6 van 11.1.2017, blz. 40).

(3)  Besluit C(2017) 8841 van de Commissie van 13 december 2017 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 3, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 van Besluit (EU, Euratom) 2017/46 van de Commissie over de beveiliging van communicatie- en informatiesystemen binnen de Commissie.

(4)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).

(5)  Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(7)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).