ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 402

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
15 november 2021


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/1972 van de Commissie van 11 augustus 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 door de vaststelling van de criteria voor de berekening van de extra kosten van de marktdeelnemers voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten uit de ultraperifere gebieden

1

 

*

Verordening (EU) 2021/1973 van de Commissie van 12 november 2021 tot rectificatie van de Duitse taalversie van Verordening (EU) nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn ( 1 )

4

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1974 van de Commissie van 12 november 2021 tot toelating van het in de handel brengen van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum als nieuw voedingsmiddel krachtens Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie ( 1 )

5

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1975 van de Commissie van 12 november 2021 tot toelating van het in de handel brengen van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria als nieuw voedingsmiddel krachtens Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie ( 1 )

10

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1976 van de Commissie van 12 november 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mono-ethyleenglycol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Saudi-Arabië

17

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1977 van de Commissie van 12 november 2021 tot wijziging van de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 wat betreft de gegevens voor het Verenigd Koninkrijk in de lijsten van derde landen waaruit de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan ( 1 )

60

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2021/1978 van de Commissie van 11 augustus 2021 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), butylbenzylftalaat (BBP), dibutylftalaat (DBP) en diisobutylftalaat (DIBP) in reserveonderdelen die zijn herwonnen uit en worden gebruikt voor de reparatie of de vernieuwing van medische hulpmiddelen ( 1 )

65

 

*

Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2021/1979 van de Commissie van 11 augustus 2021 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in kunststofonderdelen van detectorspoelen in apparaten voor beeldvorming door middel van magnetische resonantie (MRI) ( 1 )

69

 

*

Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2021/1980 van de Commissie van 11 augustus 2021 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in ionselectieve elektroden voor de analyse van menselijke lichaamsvloeistoffen en/of spoelvloeistoffen ( 1 )

73

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2021/1981 van de Raad van 9 november 2021 betreffende het namens de Europese Unie in het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in te nemen standpunt over de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 0, 14, 16, 22, 24, 37, 45, 48, 49, 55, 58, 67, 79, 83, 86, 90, 94, 95, 100, 101, 110, 116, 118, 125, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 145, 149, 150, 151, 152, 153, 157, 158 en 159, over de voorstellen voor wijzigingen van de Geconsolideerde Resoluties R.E.3 en R.E.5, over de voorstellen voor wijzigingen van de Gemeenschappelijke Resoluties M.R.1 en M.R.2 en over de voorstellen voor machtigingen van de wijziging van het mondiaal technisch reglement inzake de veiligheid van voetgangers en de opstelling van mondiale technische reglementen inzake algemene emissies onder reële rijomstandigheden en inzake deeltjesemissies bij remmen

77

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/1972 VAN DE COMMISSIE

van 11 augustus 2021

tot aanvulling van Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 door de vaststelling van de criteria voor de berekening van de extra kosten van de marktdeelnemers voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten uit de ultraperifere gebieden

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 (1), en met name artikel 36, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 24 van Verordening (EU) 2021/1139 kan uit het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (EFMZVA) steun worden verstrekt ter compensatie van de extra kosten die de marktdeelnemers maken voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten uit de ultraperifere gebieden van de Unie als bedoeld in artikel 349 van het Verdrag.

(2)

Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) 2021/1139 moet de betrokken lidstaat voor elk ultraperifeer gebied de berekeningsmethode voor de compensatie van de extra kosten beschrijven in het in dat artikel bedoelde actieplan.

(3)

Overeenkomstig artikel 36, lid 6, van Verordening (EU) 2021/1139 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met de criteria voor de berekening van de extra kosten die voortvloeien uit de specifieke beperkingen van de betrokken gebieden.

(4)

Om voor een geharmoniseerde en gelijke behandeling van alle betrokken gebieden te zorgen en om overcompensatie van de extra kosten te voorkomen, is het nodig om de criteria vast te stellen voor de berekening van de extra kosten die voortvloeien uit de specifieke beperkingen van de ultraperifere gebieden van de Unie. Door de toepassing van gemeenschappelijke criteria moet worden gegarandeerd dat voor de berekening van de extra kosten een uniforme methode wordt toegepast op alle betrokken gebieden.

(5)

Bij het ramen van de referentiekosten van producten of categorieën producten die marktdeelnemers in het continentale deel van de lidstaat of van het grondgebied van de Unie maken en op basis waarvan de extra kosten worden bepaald, moet bijzonder zorgvuldig te werk worden gegaan om overcompensatie te voorkomen.

(6)

Er zijn producten of categorieën producten waarvoor geen vergelijkingscriteria of meeteenheden in het continentale deel van het grondgebied van de betrokken lidstaat bestaan. In dergelijke gevallen moet de referentie voor de berekening van de extra kosten worden vastgesteld in vergelijking met de kosten van equivalente producten of categorieën producten die worden gemaakt door de marktdeelnemers van het continentale deel van het grondgebied van de Unie.

(7)

Gezien de uiteenlopende afzetomstandigheden voor de ultraperifere gebieden en de schommelingen van de vangsten en de bestanden en van de marktvraag, moet het aan de betrokken lidstaten worden overgelaten om, binnen de totale toewijzing per lidstaat, de voor compensatie in aanmerking komende producten of categorieën producten van de visserij en de aquacultuur, de respectieve maximumhoeveelheden en de compensatiebedragen vast te stellen.

(8)

De lidstaten moeten de compensatiebedragen zodanig vaststellen dat de extra kosten die uit de bijzondere beperkingen van de ultraperifere gebieden voortvloeien, op passende wijze worden gecompenseerd en dat overcompensatie wordt voorkomen. Daartoe moet bij het compensatiebedrag ook rekening worden gehouden met andere soorten overheidsmaatregelen die de hoogte van de extra kosten beïnvloeden, waaronder eventuele staatssteun die uit hoofde van artikel 108, lid 3, van het Verdrag en artikel 37 van Verordening (EU) 2021/1139 is aangemeld.

(9)

Om te zorgen voor een geharmoniseerde presentatie van de extra kosten moeten die extra kosten worden uitgedrukt in ton levend gewicht, bepaald overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (2) en overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie (3), waarin met het oog op de monitoring van de vangsten codes van aanbiedingsvormen voor verwerkte vis en EU-omrekeningsfactoren voor verse vis en voor verse gezouten vis zijn vastgesteld voor de omzetting van opgeslagen of verwerkt gewicht aan vis in levend gewicht aan vis.

(10)

Om een snelle toepassing van de in deze verordening vastgestelde maatregelen mogelijk te maken, moet deze verordening, aangezien de uitgaven al sinds 1 januari 2021 voor een bijdrage uit het EFMZVA in aanmerking komen op grond van artikel 63, lid 2, van Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad (4), in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bij deze verordening worden de criteria vastgesteld voor de berekening van de extra kosten die de marktdeelnemers tijdens de in artikel 63, lid 2, van Verordening (EU) 2021/1060 omschreven subsidiabiliteitsperiode voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten uit de in artikel 349, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde ultraperifere gebieden van de Unie maken als gevolg van de specifieke beperkingen van die ultraperifere gebieden.

Artikel 2

1.   De in artikel 1 bedoelde extra kosten worden afzonderlijk berekend voor elk van de volgende activiteiten:

a)

het vissen;

b)

het kweken;

c)

de verwerking;

d)

de afzet.

2.   Binnen elke in lid 1 genoemde activiteit worden de extra kosten berekend per uitgavenpost voor elk product dat of elke categorie producten die door de lidstaat voor compensatie in aanmerking is genomen.

3.   De extra kosten worden voor elke uitgavenpost vastgesteld als het verschil tussen enerzijds de kosten die de marktdeelnemers in de betrokken ultraperifere gebieden maken, verminderd met alle soorten overheidsmaatregelen die de hoogte van de extra kosten beïnvloeden, en anderzijds de vergelijkbare kosten die de continentale marktdeelnemers van de betrokken lidstaat maken.

4.   Voor uitgavenposten die specifiek zijn voor producten of categorieën producten waarvoor er geen vergelijkingscriteria of meeteenheden in het continentale deel van het grondgebied van de lidstaat bestaan, worden de extra kosten vastgesteld door een vergelijking te maken met de vergelijkbare kosten van equivalente producten of categorieën producten die de marktdeelnemers van het continentale deel van het grondgebied van de Unie maken.

5.   Bij de berekening van de extra kosten wordt rekening gehouden met eventuele overheidsmaatregelen, waaronder staatssteun die is aangemeld uit hoofde van artikel 108, lid 3, van het Verdrag en artikel 37 van Verordening (EU) 2021/1139.

Artikel 3

1.   Bij de berekening van de extra kosten worden alleen de kosten die uit de specifieke beperkingen van de ultraperifere gebieden voortvloeien, in aanmerking genomen.

2.   Bij de berekening van de extra kosten wordt uitgegaan van een jaarlijks gemiddelde van de genoteerde prijzen.

3.   De extra kosten worden uitgedrukt in euro per ton levend gewicht en zo nodig worden alle kostenelementen van de totale extra kosten omgerekend in euro per ton levend gewicht. Daartoe worden de in de bijlagen XIII en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 vastgestelde omrekeningsfactoren gebruikt.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 augustus 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 247 van 13.7.2021, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie van 8 april 2011 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (PB L 112 van 30.4.2011, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 159).


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/4


VERORDENING (EU) 2021/1973 VAN DE COMMISSIE

van 12 november 2021

tot rectificatie van de Duitse taalversie van Verordening (EU) nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (1), en met name artikel 41, lid 3, eerste en derde alinea, en artikel 42, lid 2, eerste alinea, punt a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Duitse taalversie van Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (2) bevat een fout in bijlage XII, punt 1, b), i), wat betreft de eisen voor de invoer en doorvoer van tussenproducten die bestemd zijn voor de vervaardiging van medische hulpmiddelen, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek en laboratoriumreagentia.

(2)

De Duitse taalversie van Verordening (EU) nr. 142/2011 moet derhalve dienovereenkomstig worden gerectificeerd. Deze rectificatie heeft geen betrekking op de overige taalversies.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

(heeft geen betrekking op het Nederlands)

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1).


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/5


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1974 VAN DE COMMISSIE

van 12 november 2021

tot toelating van het in de handel brengen van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum als nieuw voedingsmiddel krachtens Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie (1), en met name artikel 12,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2015/2283 is vastgesteld dat alleen nieuwe voedingsmiddelen die zijn toegelaten en in de Unielijst zijn opgenomen, in de Unie in de handel mogen worden gebracht.

(2)

Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2015/2283 is Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie (2) vastgesteld met een Unielijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen.

(3)

De onderneming Medicinal Gardens S.L. (“de aanvrager”) heeft op 14 november 2018 overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) 2015/2283 bij de Commissie een aanvraag ingediend om gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum als nieuw voedingsmiddel in de Unie in de handel te brengen. De aanvraag betreft het gebruik van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum in voedingssupplementen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) met een maximale inname van 0,9 g/dag, waarbij de doelpopulatie bestaat uit de gehele volwassen bevolking, met uitzondering van zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven.

(4)

De aanvrager heeft de Commissie ook verzocht om bescherming van door eigendomsrechten beschermde wetenschappelijke gegevens van een aantal studies die ter ondersteuning van de aanvraag zijn ingediend, namelijk studies betreffende de samenstelling (4), een studie naar de acute orale toxiciteit bij ratten (5), een terugmutatietest met bacteriën (6), een in-vivo-micronucleustest met erytrocyten van zoogdieren (7), een in-vitromicronucleustest met zoogdiercellen (8), een toxiciteitsstudie met herhaalde toediening gedurende 90 dagen met herstelperiode van 14 dagen (9), en een studie naar zintuigelijke aspecten (10).

(5)

Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EU) 2015/2283 heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 25 maart 2019 verzocht een wetenschappelijk advies uit te brengen op basis van een veiligheidsbeoordeling van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum als nieuw voedingsmiddel.

(6)

Op 27 april 2021 heeft de EFSA een wetenschappelijk advies over de veiligheid van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum als nieuw voedingsmiddel (11) uitgebracht overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2015/2283.

(7)

De EFSA heeft in haar advies de veiligheid van de in voor volwassenen bestemde voedingssupplementen gebruikte gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum niet vastgesteld op een maximale dagelijkse inname van 0,9 g/dag, zoals door de verzoeker was voorgesteld, omdat die inname hoger zou zijn dan het niveau dat als veilig wordt beschouwd (10 mg/kg lichaamsgewicht/per dag). De EFSA heeft echter geconcludeerd dat gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum veilig zijn voor volwassenen wanneer ze worden toegevoegd aan voedingssupplementen met een maximale dosis van 0,7 g/dag, wat overeenkomt met het veilige innameniveau voor een volwassene met een standaardlichaamsgewicht van 70 kg. Het advies van de EFSA biedt daarom voldoende redenen om aan te nemen dat gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum in een maximale dagelijkse dosis van 0,7 g/dag voldoen aan artikel 7, punten a) en b), en artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2015/2283.

(8)

In haar advies heeft de EFSA op basis van de bewijskracht van in-silico-eiwitsequentiehomologieanalysen tussen miraculine en pinda-eiwitten, en de resultaten van een voorlopig screeningexperiment met behulp van in-vitro-enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) vastgesteld dat kruisreactiviteit tussen gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum en pinda’s mogelijk is. Er is echter geen aanvullend epidemiologisch of in-vivo-experimenteel bewijs, dat normaliter nodig is om de kans dat de vastgestelde potentiële kruisreactiviteit zich in de praktijk manifesteert, te bevestigen of uit te sluiten. Aangezien dergelijk bewijs ontbreekt en daarnaast uit de beschikbare in-vitrogegevens blijkt dat miraculine na inname snel en volledig wordt afgebroken, is de Commissie van mening dat het momenteel niet waarschijnlijk is dat het vermogen van de gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum om een kruisreactiviteit met pinda’s teweeg te brengen, zich in de praktijk zal manifesteren, en dat bijgevolg in dit verband geen specifieke etiketteringsvoorschriften in de EU-lijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen moeten worden opgenomen.

(9)

In haar advies merkte de EFSA op dat haar conclusie over de veiligheid van het nieuwe voedingsmiddel was gebaseerd op studies betreffende de samenstelling, de studie naar acute orale toxiciteit bij ratten, de twee terugmutatietests met bacteriën, de in-vivo-micronucleustest met erytrocyten van zoogdieren, de in-vitromicronucleustest met zoogdiercellen en de toxiciteitsstudie met herhaalde toediening gedurende 90 dagen met herstelperiode van 14 dagen. De EFSA heeft ook opgemerkt dat zij zonder de gegevens van de niet-gepubliceerde verslagen van de studies in het dossier van de aanvrager niet tot die conclusie had kunnen komen.

(10)

De Commissie heeft de aanvrager verzocht de rechtvaardiging voor zijn verzoek om bescherming van de wetenschappelijke gegevens voor die studies nader toe te lichten en zijn claim op het exclusieve recht om naar die studies te verwijzen, zoals bedoeld in artikel 26, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2015/2283, te verduidelijken.

(11)

De aanvrager heeft verklaard dat hij op het moment waarop hij de aanvraag heeft ingediend, de eigendomsrechten en exclusieve rechten bezat om naar de studies betreffende de samenstelling, de studie naar acute orale toxiciteit bij ratten, de twee terugmutatietests met bacteriën, de in-vivo-micronucleustest met erytrocyten van zoogdieren, de in-vitromicronucleustest met zoogdiercellen en de toxiciteitsstudie met herhaalde toediening gedurende 90 dagen met herstelperiode van 14 dagen, te verwijzen en dat derden dus geen rechtmatige toegang tot die studies kunnen hebben, er geen rechtmatig gebruik van kunnen maken of rechtmatig naar die studies mogen verwijzen.

(12)

De Commissie heeft alle door de aanvrager ingediende informatie beoordeeld en heeft geoordeeld dat de aanvrager de vervulling van de voorschriften van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) 2015/2283 voldoende heeft onderbouwd. Daarom mogen de in het dossier van de aanvrager opgenomen specifieke onderzoeken naar de studies betreffende de samenstelling, de studie naar acute orale toxiciteit bij ratten, de twee terugmutatietests met bacteriën, de in-vivo-micronucleustest met erytrocyten van zoogdieren, de in-vitromicronucleustest met zoogdiercellen en de toxiciteitsstudie met herhaalde toediening gedurende 90 dagen met herstelperiode van 14 dagen, waarop de EFSA haar conclusie over de veiligheid van het nieuwe voedingsmiddel heeft gebaseerd en zonder welke zij dit nieuwe voedingsmiddel niet had kunnen beoordelen, gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening niet ten voordele van een volgende aanvrager worden gebruikt. Derhalve heeft alleen de aanvrager de toelating om gedurende die periode gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum in de Unie in de handel te brengen.

(13)

De beperking van de toelating van gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum en van het verwijzen naar de studies in het dossier van de aanvrager tot uitsluitend de aanvrager verhindert evenwel niet dat andere aanvragers kunnen vragen om toelating om hetzelfde nieuwe voedingsmiddel in de handel te brengen, op voorwaarde dat hun aanvraag is gebaseerd op rechtmatig verkregen gegevens ter ondersteuning van de toelating.

(14)

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(15)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum, zoals gespecificeerd in de bijlage bij deze verordening, worden opgenomen in de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 vastgestelde Unielijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen.

2.   Gedurende een periode van vijf jaar vanaf 5 december 2021 heeft alleen de oorspronkelijke aanvrager,

onderneming: Medicinal Gardens S.L.

adres: Marqués de Urquijo 47, 1° D, kantoor 1, Madrid, 28008, Spanje,

de toelating om het in lid 1 bedoelde nieuwe voedingsmiddel in de Unie in de handel te brengen, tenzij een volgende aanvrager toelating verkrijgt voor het nieuwe voedingsmiddel zonder te verwijzen naar de op grond van artikel 2 van deze verordening beschermde gegevens of met toestemming van Medicinal Gardens S.L.

3.   De in lid 1 bedoelde vermelding in de Unielijst omvat de gebruiksvoorwaarden en de etiketteringsvoorschriften zoals vastgesteld in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

De studies in het aanvraagdossier op basis waarvan het in artikel 1 bedoelde nieuwe voedingsmiddel door de EFSA is beoordeeld, die volgens de aanvrager door eigendomsrechten worden beschermd en zonder welke het nieuwe voedingsmiddel niet had kunnen worden toegelaten, mogen gedurende een periode van vijf jaar vanaf 5 december 2021 niet zonder toestemming van Medicinal Gardens S.L. ten voordele van een volgende aanvrager worden gebruikt.

Artikel 3

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 327 van 11.12.2015, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie van 20 december 2017 tot vaststelling van de Unielijst van nieuwe voedingsmiddelen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen (PB L 351 van 30.12.2017, blz. 72).

(3)  Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51).

(4)  Medicinal Gardens S.L., 2017-2020 (niet-gepubliceerd).

(5)  Medicinal Gardens S.L., studie nr. IF-81517 (niet-gepubliceerd, 2018c).

(6)  Medicinal Gardens S.L., studie nr. IF-74616 (niet-gepubliceerd, 2018a) en studie nr. 20229053 (niet-gepubliceerd, 2020a).

(7)  Medicinal Gardens S.L., studie nr. IF-74516 (niet-gepubliceerd, 2018b).

(8)  Medicinal Gardens S.L., code van de studie: 20/020-013C (niet gepubliceerd, 2020b).

(9)  Medicinal Gardens S.L., studie nr. IF-73416 (niet-gepubliceerd, 2018d).

(10)  Medicinal Gardens S.L., studie naar zintuigelijke aspecten bij gezonde jongvolwassenen (niet-gepubliceerd, 2018).

(11)  Safety of dried fruits of Synsepalum dulcificum as a novel food pursuant to Regulation (EU) 2015/2283, EFSA Journal (2021), 19(6):6600.


BIJLAGE

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende vermelding wordt in tabel 1 (Toegelaten nieuwe voedingsmiddelen) ingevoegd:

Toegelaten nieuw voedingsmiddel

Voorwaarden waaronder het nieuwe voedingsmiddel mag worden gebruikt

Aanvullende specifieke etiketteringsvoorschriften

Andere voorschriften

Gegevensbescherming

Gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum

Gespecificeerde levensmiddelencategorie

Maximumgehalten

1.

Het nieuwe voedingsmiddel wordt op de etikettering van het voedingssupplement dat het bevat, aangeduid met “Gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum

2.

Op de etikettering van voedingssupplementen die gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum bevatten, wordt vermeld dat dit voedingssupplement uitsluitend mag worden geconsumeerd door volwassenen, met uitzondering van zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven.

 

Toegelaten op 5 december 2021. Deze opname in de Unielijst is gebaseerd op door eigendomsrechten beschermde wetenschappelijke bewijzen en wetenschappelijke gegevens die overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2015/2283 zijn beschermd.

Aanvrager: Medicinal Gardens S.L. Marqués de Urquijo 47, 1° D, Office 1, Madrid, 28008, Spanje.

Het nieuwe voedingsmiddel mag tijdens de termijn van gegevensbescherming uitsluitend door Medicinal Gardens S.L. in de Unie in de handel worden gebracht, tenzij een volgende aanvrager een toelating voor het nieuwe voedingsmiddel verkrijgt zonder naar de overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2015/2283 beschermde wetenschappelijke bewijzen of wetenschappelijke gegevens te verwijzen, of met toestemming van Medicinal Gardens S.L.

Einddatum van de gegevensbescherming: 5 december 2026.”

Voedingssupplementen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2002/46/EG voor de volwassen bevolking, met uitzondering van zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven

0,7 g/dag

2)

De volgende vermelding wordt in tabel 2 (Specificaties) ingevoegd:

Toegelaten nieuw voedingsmiddel

Specificatie

Gedroogde vruchten van Synsepalum dulcificum

Omschrijving/definitie:

Het nieuwe voedingsmiddel bestaat uit de huid en de gevriesdroogde pulp van de ontpitte vruchten van Synsepalum dulcificum (Schumach & Thonn.) Daniell, die tot de familie van de Sapotaceae behoort. De daaruit verkregen gedroogde koek wordt tot poeder vermalen.

Kenmerken/samenstelling:

Vochtgehalte (g/100 g): < 6

As (g/100 g): 3,5-8,5

Totaal koolhydraten (g/100 g): 70-87

Suikers (g/100 g): 50-75

Vezels (g/100 g): 1-6,5

Totaal eiwit (g/100 g): 3,5-6,0

Miraculine (*1) (g/100 g): 1,5-2,5

Totaal vetgehalte (g/100 g): 0,50-3,50

Microbiologische criteria:

Totaal aeroob kiemgetal: < 104 kve (*2)/g

Bacillus cereus (vermoedelijk): < 100 kve/g

Sulfietreducerende Clostridium: ≤ 30 kve/g

Totaal Enterobacteriaceae: < 100 kve/g

Gisten en schimmels: < 500 kve/g

Bestrijdingsmiddelen:

Gehalten aan bestrijdingsmiddelen overeenkomstig codenummer 0820990 (“andere” in de groep vruchtensappen) als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 396/2005 (1)


(*1)  Miraculine maakt deel uit van het totale eiwitgehalte.

(*2)  Kve: kolonievormende eenheden.

(1)  Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1).”.


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1975 VAN DE COMMISSIE

van 12 november 2021

tot toelating van het in de handel brengen van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria als nieuw voedingsmiddel krachtens Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie (1), en met name artikel 12,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2015/2283 is vastgesteld dat alleen nieuwe voedingsmiddelen die zijn toegelaten en in de Unielijst zijn opgenomen, in de Unie in de handel mogen worden gebracht.

(2)

Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2015/2283 is Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie (2) vastgesteld met een Unielijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen.

(3)

Op 28 december 2018 heeft de onderneming Fair Insects BV (“de aanvrager”) overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) 2015/2283 bij de Commissie een aanvraag ingediend om ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria als nieuw voedingsmiddel in de Unie in de handel te brengen. De aanvraag betreft het gebruik van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria in de vorm van snacks en als voedselingrediënt in een aantal levensmiddelen voor de gehele bevolking.

(4)

De aanvrager heeft de Commissie ook verzocht om bescherming van door eigendomsrechten beschermde wetenschappelijke gegevens van een aantal gegevens die ter ondersteuning van de aanvraag zijn ingediend, namelijk een beschrijving van het productieproces (3), analytische gegevens over de samenstelling (4), analytische gegevens over verontreinigingen (5), stabiliteit en microbiologische status, gegevens over de verkoop van nieuwe voedingsmiddelen (6), beoordeling van de inname (7), verteerbaarheid van eiwit en de verteerbaarheidsscore voor essentiële aminozuren (8), oplosbaarheids- en steriliteitstesten bij gedroogde Locusta migratoria die voorafgaand aan de genotoxiciteitsstudies zijn uitgevoerd en waaruit is gebleken dat het niet mogelijk was om de genotoxiciteit te testen (9), en een cytotoxiciteitsstudie (10).

(5)

Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EU) 2015/2283 heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 9 juli 2019 verzocht een wetenschappelijk advies uit te brengen op basis van de beoordeling van de veiligheid van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria als nieuw voedingsmiddel.

(6)

Op 25 mei 2021 heeft de EFSA een wetenschappelijk advies over de veiligheid van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria als nieuw voedingsmiddel (11) uitgebracht overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2015/2283.

(7)

In haar advies heeft de EFSA geconcludeerd dat ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria veilig zijn bij de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties. Derhalve worden in het advies van de EFSA voldoende redenen gegeven om vast te stellen dat ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria onder de beoordeelde gebruiksvoorwaarden voldoen aan artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) 2015/2283.

(8)

In dat advies heeft de EFSA op basis van beperkt gepubliceerd bewijsmateriaal over voedselallergieën die samenhangen met insecten in het algemeen, waarin een twijfelachtig verband tussen het eten van Locusta migratoria en een aantal anafylactische reacties werd aangetoond, en op basis van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat Locusta migratoria een aantal potentieel allergene eiwitten bevatten, ook geconcludeerd dat de consumptie van dit nieuwe voedingsmiddel sensibilisatie voor eiwitten van Locusta migratoria kan veroorzaken. De EFSA heeft ook aanbevolen om de allergeniciteit van Locusta migratoria verder te onderzoeken.

(9)

Om de aanbeveling van de EFSA gevolg te geven, bestudeert de Commissie momenteel de mogelijkheden om het nodige onderzoek naar de allergeniciteit van Locusta migratoria uit te voeren. Totdat de door het onderzoek gegenereerde gegevens door de EFSA zijn beoordeeld, en aangezien er volgens de gegevens waarover de insectenindustrie beschikt, tot op heden slechts weinig allergische reacties als gevolg van Locusta migratoria (12) zijn gemeld, en aangezien het bewijs van de potentiële allergeniciteit in verband met de consumptie van Locusta migratoria niet eenduidig is, is de Commissie van mening dat er geen specifieke etiketteringsvoorschriften in de EU-lijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen moeten worden opgenomen met betrekking tot de mogelijkheid dat Locusta migratoria primaire sensibilisatie veroorzaakt.

(10)

De EFSA heeft in haar advies ook aangegeven dat de consumptie van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria allergische reacties kan veroorzaken bij mensen die allergisch zijn voor schaaldieren, weekdieren en mijten. Bovendien heeft de EFSA opgemerkt dat extra allergenen in het nieuwe voedingsmiddel kunnen terechtkomen als die allergenen aanwezig zijn in het substraat dat aan insecten wordt toegediend. Het is daarom passend dat ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria die als zodanig aan de consument ter beschikking worden gesteld, alsook de levensmiddelen die deze bevatten, naar behoren volgens de voorschriften van artikel 9 van Verordening (EU) 2015/2283 worden geëtiketteerd.

(11)

In haar advies heeft de EFSA ook opgemerkt dat haar conclusie over de veiligheid van het nieuwe voedingsmiddel was gebaseerd op een aantal gegevens die ter ondersteuning van de aanvraag waren ingediend, namelijk een beschrijving van het productieproces, analytische gegevens over de samenstelling, analytische gegevens over verontreinigingen, stabiliteit en microbiologische status, gegevens over de verkoop van nieuwe voedingsmiddelen, beoordeling van de inname, verteerbaarheid van eiwit en de verteerbaarheidsscore voor essentiële aminozuren, oplosbaarheids- en steriliteitstesten bij gedroogde Locusta migratoria die voorafgaand aan de genotoxiciteitsstudies zijn uitgevoerd en waaruit is gebleken dat het niet mogelijk was om de genotoxiciteit te testen, en een cytotoxiciteitsstudie. De EFSA heeft ook opgemerkt dat zij zonder de gegevens van de niet-gepubliceerde verslagen van die studies in het dossier van de aanvrager niet tot die conclusie had kunnen komen.

(12)

De Commissie heeft de aanvrager verzocht de rechtvaardiging voor zijn verzoek om gegevensbescherming voor die studies nader toe te lichten en zijn claim op het exclusieve recht om naar die gegevens te verwijzen, zoals bedoeld in artikel 26, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2015/2283, te verduidelijken.

(13)

De aanvrager heeft verklaard dat hij op het moment waarop hij de aanvraag heeft ingediend, de eigendomsrechten en exclusieve rechten bezat om naar de beschrijving van het productieproces, analytische gegevens over de samenstelling, analytische gegevens over verontreinigingen, stabiliteit en microbiologische status, gegevens over de verkoop van nieuwe voedingsmiddelen, beoordeling van de inname, gegevens over verteerbaarheid van eiwit en de verteerbaarheidsscore voor essentiële aminozuren, oplosbaarheids- en steriliteitstesten bij gedroogde Locusta migratoria die voorafgaand aan de genotoxiciteitsstudies zijn uitgevoerd en waaruit is gebleken dat het niet mogelijk was om de genotoxiciteit te testen, en een cytotoxiciteitsstudie, te verwijzen en dat derden dus geen rechtmatige toegang tot die studies hebben, er geen rechtmatig gebruik van mogen maken er niet rechtmatig naar mogen verwijzen.

(14)

De Commissie heeft alle door de aanvrager ingediende informatie beoordeeld en heeft geoordeeld dat de aanvrager de vervulling van de voorschriften van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) 2015/2283 voldoende heeft onderbouwd. Daarom mogen de in het dossier van de aanvrager opgenomen specifieke onderzoeken naar de beschrijving van het productieproces, analytische gegevens over de samenstelling, analytische gegevens over verontreinigingen, stabiliteit en microbiologische status, gegevens over de verkoop van nieuwe voedingsmiddelen, beoordeling van de inname, verteerbaarheid van eiwit en de verteerbaarheidsscore voor essentiële aminozuren, oplosbaarheids- en steriliteitstesten bij gedroogde Locusta migratoria die voorafgaand aan de genotoxiciteitsstudies zijn uitgevoerd en waaruit is gebleken dat het niet mogelijk was om de genotoxiciteit te testen, en een cytotoxiciteitsstudie, waarop de EFSA haar conclusie over de veiligheid van het nieuwe voedingsmiddel heeft gebaseerd en zonder welke zij dit nieuwe voedingsmiddel niet had kunnen beoordelen, gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening niet ten voordele van een volgende aanvrager worden gebruikt. Derhalve heeft alleen de aanvrager de toelating om gedurende die periode ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria in de Unie in de handel te brengen.

(15)

De beperking van de toelating van ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria en van het verwijzen naar de studies in het dossier van de aanvrager tot uitsluitend de aanvrager verhindert evenwel niet dat andere aanvragers kunnen vragen om toelating om hetzelfde nieuwe voedingsmiddel in de handel te brengen, op voorwaarde dat hun aanvraag is gebaseerd op rechtmatig verkregen gegevens ter ondersteuning van de toelating.

(16)

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(17)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria, zoals gespecificeerd in de bijlage bij deze verordening, worden opgenomen in de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 vastgestelde Unielijst van toegelaten nieuwe voedingsmiddelen.

2.   Gedurende een periode van vijf jaar vanaf 5 december 2021 heeft alleen de oorspronkelijke aanvrager,

onderneming: Fair Insects BV;

adres: Industriestraat 3, 5107 NC Dongen, Nederland,

de toelating om het in lid 1 bedoelde nieuwe voedingsmiddel in de Unie in de handel te brengen, tenzij een volgende aanvrager een toelating voor het nieuwe voedingsmiddel verkrijgt zonder naar de op grond van artikel 2 beschermde gegevens te verwijzen of met instemming van Fair Insects BV.

3.   De in lid 1 bedoelde vermelding in de Unielijst omvat de gebruiksvoorwaarden en de etiketteringsvoorschriften zoals vastgesteld in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

De gegevens in het aanvraagdossier op basis waarvan het in artikel 1 bedoelde nieuwe voedingsmiddel door de EFSA is beoordeeld, die volgens de aanvrager door eigendomsrechten worden beschermd en zonder welke het nieuwe voedingsmiddel niet had kunnen worden toegelaten, mogen gedurende een periode van vijf jaar vanaf 5 december 2021 niet zonder toestemming van Fair Insects BV ten voordele van een volgende aanvrager worden gebruikt.

Artikel 3

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 327 van 11.12.2015, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 van de Commissie van 20 december 2017 tot vaststelling van de Unielijst van nieuwe voedingsmiddelen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen (PB L 351 van 30.12.2017, blz. 72).

(3)  Fair Insects BV. 2019 (niet gepubliceerd).

(4)  Fair Insects BV. 2019 (niet gepubliceerd).

(5)  Fair Insects BV. 2019 (niet gepubliceerd).

(6)  Fair Insects BV. 2018 (niet gepubliceerd).

(7)  Fair Insects BV. 2019 (niet gepubliceerd).

(8)  Fair Insects BV, Verteerbaarheid van eiwitten van Locusta migratoria tijdens passage door een dynamisch in-vitromodel van het spijsverteringskanaal, studieverslag V21246/01 (niet gepubliceerd, 2018).

(9)  Fair Insects BV, Oplosbaarheids- en steriliteitstest bij gedroogde Locusta migratoria voorafgaand aan genotoxiciteitsstudies (niet gepubliceerd, 2018).

(10)  Fair Insects BV, Cellulaire toxiciteit van waterige extracten van Locusta migratoria (niet gepubliceerd, 2018).

(11)  Safety of frozen and dried formulations from migratory locust (Locusta migratoria) as a novel food pursuant to Regulation (EU) 2015/2283, EFSA Journal 2021, 19(7):6667.

(12)  Locusta migratoria wordt in een aantal lidstaten in de handel gebracht op grond van de in artikel 35, lid 2, van Verordening (EU) 2015/2283 vastgestelde overgangsmaatregelen. Volgens de aanvrager worden gedroogde en ingevroren sprinkhanen sinds 2016 op de Nederlandse markt verkocht.


BIJLAGE

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2470 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende vermelding wordt in tabel 1 (Toegelaten nieuwe voedingsmiddelen) ingevoegd:

Toegelaten nieuw voedingsmiddel

Voorwaarden waaronder het nieuwe voedingsmiddel mag worden gebruikt

Aanvullende specifieke etiketteringsvoorschriften

Andere voorschriften

Gegevensbescherming

“Ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria (treksprinkhaan)

Gespecificeerde levensmiddelencategorie

Maximumgehalten (g/100 g)

(als zodanig verkocht of na oplossen volgens de instructies)

1.

Het nieuwe voedingsmiddel wordt op de etikettering van het voedingsmiddel dat het bevat, aangeduid met “ingevroren Locusta migratoria (treksprinkhaan)”, “poeder van/gedroogde Locusta migratoria (treksprinkhaan)”, “poeder van hele Locusta migratoria (treksprinkhaan)”, afhankelijk van de vorm waarin het voedingsmiddel wordt aangeboden.

2.

Op de etikettering van de levensmiddelen die ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria (treksprinkhaan) bevatten, wordt vermeld dat dit ingrediënt mogelijk allergische reacties veroorzaakt bij mensen met een bekende allergie voor schaaldieren, weekdieren en producten daarvan, en voor huismijten.

Deze vermelding moet in de onmiddellijke nabijheid van de ingrediëntenlijst staan.

 

Toegelaten op 5.12.2021.

Deze opname in de Unielijst is gebaseerd op door eigendomsrechten beschermde wetenschappelijke bewijzen en wetenschappelijke gegevens die overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2015/2283 zijn beschermd.

Aanvrager: Fair Insects BV, Industriestraat 3, 5107 NC Dongen, Nederland.

Tijdens de termijn van gegevensbescherming mag het nieuwe voedingsmiddel uitsluitend door Fair Insects BV in de Unie in de handel worden gebracht, tenzij een volgende aanvrager een toelating voor het nieuwe voedingsmiddel verkrijgt zonder naar de overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2015/2283 beschermde wetenschappelijke bewijzen of wetenschappelijke gegevens te verwijzen of met toestemming van Fair Insects BV.

Einddatum van de gegevensbescherming: 5.12.2026.”

Ingevroren

Gedroogd of

Poeder

Ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria

 

Verwerkte aardappelproducten; gerechten op basis van peulvruchten en producten op basis van pasta

15

5

Vleesvervangers

80

50

Soepen en geconcentreerde soepen

15

5

Peulvruchten en groenten uit blik of potten

20

15

Salades

15

5

Bierachtige dranken, alcoholhoudende mixdranken

2

2

Chocoladesnoepgoed

30

10

Noten, oliehoudende zaden en kikkererwten

 

20

Ingevroren producten op basis van gefermenteerde melk

15

5

Worst

30

10

2)

De volgende vermelding wordt in tabel 2 (Specificaties) ingevoegd:

Toegelaten nieuw voedingsmiddel

Specificaties

“Ingevroren, gedroogde en poedervormen van Locusta migratoria (treksprinkhaan)

Omschrijving/definitie:

Het nieuwe voedingsmiddel bestaat uit treksprinkhanen in bevroren, gedroogde en poedervorm. De term “treksprinkhaan” verwijst naar de volwassen vorm van Locusta migratoria, een insectensoort die behoort tot de familie van de veldsprinkhanen (Acrididae) (subfamilie Locustinae).

Het is de bedoeling om het nieuwe voedingsmiddel in drie verschillende vormen in de handel te brengen, namelijk: i) thermisch bewerkte en ingevroren L. migratoria (ingevroren LM); ii) thermisch bewerkte en gevriesdroogde L. migratoria (gedroogde LM), en iii) thermisch bewerkte, gevriesdroogd en gemalen hele L. migratoria (LM-poeder, heel). De gedroogde LM mag als zodanig of in poedervorm in de handel worden gebracht.

Bij ingevroren LM en gedroogde LM moeten de poten en vleugels worden verwijderd om het risico op obstipatie te verminderen dat kan worden veroorzaakt door inslikken van de grote doornvormige uitsteeksels op de tibiae van de insecten. Het heel LM-poeder wordt verkregen door het insect met poten en vleugels mechanisch te malen en te zeven om de deeltjes kleiner dan 1 mm te maken.

Voordat de insecten door bevriezing worden gedood, is een vastperiode van ten minste 24 uur vereist, zodat de volwassen dieren hun darminhoud kunnen legen.

Parameters

Ingevroren LM

Gedroogde LM

LM-poeder, heel

 

Kenmerken/Samenstelling:

 

As (% gewichtspercent)

0,6 -1,0

2,0 -3,1

1,8 -1,9

 

Vocht (gewichtspercent)

67 -73

≤ 5

≤ 5

 

Ruw eiwit (N x 6,25 ): (% gewichtspercent)

11 -21

43 -53

50 -60

 

Vet (% gewichtspercent)

7 -13

31 -41

31 -41

 

Verzadigde vetzuren (% vet)

35 -43

35 -43

35 -43

 

Verteerbare koolhydraten (% gewichtspercent)

0,1 -2,0

0,1 -2,0

1,0 -3,5

 

 (*1)Voedingsvezel (% gewichtspercent)

1,5 -3,5

5,5 -9,0

5,5 -9,0

 

Chitine (% gewichtspercent)

1,7 -2,4

6,4 -10,4

10,5 -13,9

 

Peroxidegetal (meq O2 /kg vet)

≤ 5

≤ 5

≤ 5

 

Contaminanten

 

Lood (mg/kg)

≤ 0,07

≤ 0,07

≤ 0,07

 

Cadmium (mg/kg)

≤ 0,05

≤ 0,05

≤ 0,05

 

Aflatoxinen (som van B1 + B2 + G1 + G2) (μg/kg)

≤ 4

≤ 4

≤ 4

 

Aflatoxine B1 (μg/kg)

≤ 2

≤ 2

≤ 2

 

Deoxynivalenol (μg/kg)

≤ 200

≤ 200

≤ 200

 

Ochratoxine A (μg/kg)

≤ 1

≤ 1

≤ 1

 

Bovengrens (UB) van de som van dioxinen en dioxineachtige pcb’s ( (*2)WHO2005 PCDD/F-pcb-TEQ) (pg/g vet)

≤ 1,2

≤ 1,2

≤ 1,2

 

Microbiologische criteria

 

Totaal aeroob kiemgetal ( (*3)kve/g)

≤ 10 5

≤ 10 5

≤ 10 5

 

Enterobacteriaceae (vermoedelijk) (kve/g)

≤ 100

≤ 100

≤ 100

 

Escherichia coli (kve/g)

≤ 50

≤ 50

≤ 50

 

Listeria monocytogenes

Niet aangetoond in 25  g

Niet aangetoond in 25  g

Niet aangetoond in 25  g

 

Salmonella spp.

Niet aangetoond in 25  g

Niet aangetoond in 25  g

Niet aangetoond in 25  g

 

Bacillus cereus (vermoedelijk) (kve/g)

≤ 100

≤ 100

≤ 100

 

Coagulasepositieve stafylokokken (kve/g)

≤ 100

≤ 100

≤ 100

 

Sulfietreducerende anaerobe bacteriën (kve/g)

≤ 30

≤ 30

≤ 30

 

Gisten en schimmels (kve/g)

≤ 100

≤ 100

≤ 100

 


(*1)  Vanwege verschillende analysemethoden mag voedingsvezel geen chitine omvatten.

(*2)  Bovengrens van de som van polychloordibenzo-para-dioxinen (PCDD’s), polychloordibenzofuranen (PCDF’s) en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb’s), uitgedrukt als toxische equivalenten van de Wereldgezondheidsorganisatie (met gebruikmaking van de WHO-TEF’s van 2005).

(*3)  Kve: kolonievormende eenheden.”.


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/17


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1976 VAN DE COMMISSIE

van 12 november 2021

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mono-ethyleenglycol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Saudi-Arabië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Opening van het onderzoek

(1)

Op 14 oktober 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van mono-ethyleenglycol (“MEG”) van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (“VS”) en het Koninkrijk Saudi-Arabië (“KSA”) (“de betrokken landen”).

(2)

De Commissie opende het onderzoek naar aanleiding van een klacht die op 31 augustus 2020 was ingediend (“de klacht”) door het Defence Committee of European MEG Producers (“de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van MEG in de Unie vertegenwoordigen. De klacht bevatte bewijsmateriaal inzake dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan.

1.2.   Voorlopige maatregelen

(3)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden op 14 mei 2021 een overzicht van de voorgestelde rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarges en de marges die toereikend zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De belanghebbenden werd verzocht binnen drie werkdagen hun opmerkingen over de juistheid van de berekeningen kenbaar te maken. Er werden opmerkingen ontvangen van MEGlobal Americas Inc (“MEGlobal Americas”), Saudi Basic Industries Corporation (“SABIC”), Arteco NV (“Arteco”), en het Committee of PET Manufacturers in Europe (“CPME”).

(4)

Op 11 juni 2021 stelde de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/939 van de Commissie (2) (“de voorlopige verordening”) voorlopige antidumpingrechten in op MEG van oorsprong uit de VS en het KSA.

1.3.   Vervolg van de procedure

(5)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht werd ingesteld (“de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klager, MEGlobal Americas, Lotte Chemical Louisiana LLC (“LCLA”), de overheid van het Koninkrijk Saudi-Arabië (“Saudische overheid”), SABIC, ExxonMobil Petroleum & Chemical BV (“EMPC”), Helm AG (“Helm”), Oxyde Belgium BV (“Oxyde”), Tricon International Ltd en haar gelieerde ondernemingen (“Tricon”), Arteco, CPME en RETAL Industries Limited (“RETAL”) binnen de in artikel 2, lid 1, van de voorlopige verordening vastgestelde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunten over de voorlopige bevindingen kenbaar hebben gemaakt.

(6)

De partijen die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er hebben hoorzittingen plaatsgevonden met LCLA, MEGlobal Americas, SABIC en CPME. Daarnaast werden op verzoek van MEGlobal Americas en SABIC twee hoorzittingen met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures gehouden. De raadadviseur-auditeur stelde vast dat de rechten van verdediging van de belanghebbenden in deze procedure zijn geëerbiedigd.

(7)

Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

(8)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en kruislings controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Er werden twee bijkomende kruiscontroles op afstand verricht van Arteco en Indorama Ventures Europe BV (“Indorama”). De Commissie was ook voornemens kruiscontroles op afstand te verrichten van Helm en Oxyde, maar geen van beide ondernemingen was beschikbaar.

1.4.   Algemene opmerkingen

(9)

Volgens SABIC en MEGlobal Americas heeft de Commissie de verslagen van de kruiscontroles op afstand te laat bekendgemaakt en is hun recht van verdediging derhalve geschonden.

(10)

De Commissie heeft de verslagen van de kruiscontroles op afstand op 14 mei 2021 bekendgemaakt, samen met — zoals vermeld in overweging 3 — het overzicht van de voorgestelde rechten en nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarges en de marges die toereikend zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De verslagen van de kruiscontroles op afstand hebben tot doel de belanghebbenden een feitenverslag van de kruiscontrole te verschaffen. In de verslagen worden geen conclusies getrokken over de manier waarop de Commissie zal omgaan met het feitenmateriaal dat tijdens de kruiscontroles op afstand is vergaard. Er is geen wettelijke termijn voor de bekendmaking van de verslagen van de kruiscontroles op afstand. De partijen hebben geen opmerkingen ingediend over de informatie in de verslagen van de kruiscontroles op afstand. De Commissie is derhalve niet van mening dat het recht van verdediging van de belanghebbenden is geschonden en de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures deelde in dit opzicht de mening van de Commissie.

(11)

Tricon voerde aan dat zij aan het onderzoek had meegewerkt, maar dat haar naam niet was vermeld in de voorlopige verordening, met name in de overwegingen 8 en 66, en dat de Commissie derhalve in strijd met het recht van Tricon op behoorlijk bestuur had gehandeld.

(12)

Ten tijde van de instelling van de voorlopige maatregelen beschikte de Commissie niet over voldoende informatie over de invoeractiviteiten van Tricon in de Unie, aangezien de antwoorden op de vragenlijst waren ingediend namens drie entiteiten waarvan was aangegeven dat zij in de VS en niet in de Unie waren gevestigd. De Commissie heeft die informatie van Tricon pas na de instelling van voorlopige maatregelen ontvangen.

(13)

De overwegingen 8 en 66 van de voorlopige verordening, waarin de partijen worden opgesomd die de Commissie vóór de instelling van de voorlopige maatregelen heeft gehoord, respectievelijk de partijen die antwoorden op de vragenlijst hebben ingediend, moeten in het licht van deze aanvullende informatie aldus worden gelezen dat zij ook Tricon omvatten. Bovendien werden in de opmerkingen die Tricon vóór de instelling van de voorlopige maatregelen had ingediend dezelfde kwesties aan de orde gesteld als in de opmerkingen van andere belanghebbenden, zoals Arteco, Helm en Oxyde. Bijgevolg is de inhoud van de opmerkingen van Tricon door de Commissie in aanmerking genomen in de voorlopige verordening.

(14)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde MEGlobal Americas haar argument in overweging 9 met betrekking tot de mededeling van de verslagen van de kruiscontroles op afstand. Zij voerde aan dat het niet correct was dat van de partijen geen opmerkingen waren ontvangen over de in de verslagen van de kruiscontroles op afstand verstrekte informatie. Er werd aangevoerd dat MEGlobal Americas de inhoud van de verslagen van de kruiscontroles op afstand in haar opmerkingen over de voorlopige verordening had besproken en dat de laattijdige mededeling van de bevindingen de partijen slechts weinig tijd gaf om deze te onderzoeken. Voorts werd aangevoerd dat de Commissie aan verscherpte eisen inzake een eerlijk proces was onderworpen wegens de aanpassing van haar procedures aan de COVID-19-pandemie, die door de Commissie in haar definitieve bevindingen niet aan de orde waren gesteld. MEGlobal Americas verwees in dit verband naar de laatste zin van de mededeling van de Commissie over de gevolgen van de uitbraak van COVID-19, waarin staat dat de Commissie er nauwlettend zal op toezien dat de vereiste procedures worden gevolgd en dat aan de transparantievereisten wordt voldaan.

(15)

Zoals in overweging 10 is uiteengezet, hebben de verslagen van de kruiscontroles op afstand tot doel de belanghebbenden een feitenverslag van de kruiscontrole te verschaffen en met name welke informatie kon worden gecontroleerd en welke niet. In de verslagen worden geen conclusies getrokken over de manier waarop de Commissie zal omgaan met het feitenmateriaal dat tijdens de kruiscontroles op afstand is vergaard. MEGlobal Americas heeft nooit feitelijke fouten in de verslagen van de kruiscontroles op afstand vastgesteld en heeft nooit om extra tijd gevraagd om opmerkingen over deze verslagen te maken. Zij heeft in haar opmerkingen over de voorlopige verordening alleen verwezen naar de bevindingen in het verslag van de kruiscontroles op afstand. De Commissie merkt op dat MEGlobal Americas niet preciseert wat de Commissie precies niet heeft behandeld in haar definitieve bevindingen in verband met de vereiste procedures. Derhalve werd het argument afgewezen.

1.5.   Opmerkingen bij de opening van het onderzoek

(16)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen herhaalde de Saudische overheid de opmerkingen die zij vóór de instelling van de maatregelen over de opening van het onderzoek had gemaakt. Zij voerde aan dat de klacht niet voldeed aan de vereisten van artikel 5.2 van de antidumpingovereenkomst (“ADO”) omdat 1) er onvoldoende bewijs van dumping tijdens de beoordelingsperiode was, 2) de gevolgen van de invoer uit de VS en het KSA cumulatief waren beoordeeld zonder daarvoor een deugdelijke motivering te geven, 3) het bestaan van aanmerkelijke schade niet objectief werd beoordeeld doordat het onderzoektijdvak overlapte met het voorgaande kalenderjaar, en 4) de klager geen bewijs van een oorzakelijk verband had verstrekt. Bovendien was de Saudische overheid van mening dat de Commissie in de voorlopige verordening niet op deze opmerkingen was ingegaan, aangezien zij slechts algemene overwegingen had geformuleerd. De Saudische overheid verwees in dit verband naar het panelverslag in de zaak Guatemala – Cement II (3) en voerde aan dat niet met feiten gestaafde conclusies niet het door artikel 5.2 van de ADO vereiste bewijs vormden en dat onjuiste informatie evenmin als bewijs gold en dat het onderzoek derhalve niet had mogen worden geopend. Onder verwijzing naar het panelverslag in de zaak US – Softwood Lumber V (4) voerde de Saudische overheid voorts aan dat de Commissie, door dit onderzoek te openen ondanks het ontbreken van bewijsmateriaal in de klacht, niet in overeenstemming met artikel 5.3 van de ADO heeft gehandeld. Gesteld werd dat de Commissie vraagtekens had moeten plaatsen bij de juistheid en de toereikendheid van de door de klager aangevoerde argumenten, met name wanneer die niet met informatie werden gestaafd, en bij de ter staving van de argumenten van de klager ingediende informatie, wanneer die kennelijk onjuist was. De Saudische overheid voegde eraan toe dat, aangezien het onderzoek niet was geopend overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van de ADO, niet was voldaan aan de eerste voorwaarde voor de instelling van een antidumpingrecht krachtens artikel 7.1, punt i), van de ADO en dat derhalve geen antidumpingrecht had mogen worden ingesteld op MEG van oorsprong uit het KSA.

(17)

De Commissie is van mening dat de opening van het onderzoek gerechtvaardigd was en volledig in overeenstemming met de ADO was. Met name voor de berekening van de dumping werd het door de klager verstrekte bewijsmateriaal over de kosten voldoende toereikend en juist geacht om de normale waarde vast te stellen, gezien de wettelijke norm die bij de opening van het onderzoek van toepassing was. Zoals de Saudische overheid in herinnering brengt, werd in het panelverslag in de zaak US – Softwood Lumber V immers verduidelijkt dat: “het verzoek de informatie moet bevatten waarover de indiener van het verzoek redelijkerwijs kan beschikken om zijn argument betreffende, onder meer, vermeende dumping te staven, hetgeen betekent dat het verzoek niet alle informatie hoeft te bevatten waarover de indiener van het verzoek redelijkerwijs kan beschikken, maar alleen de informatie ter ondersteuning van een prima-faciezaak”. In dit geval heeft de klager de informatie over het productieproces van het betrokken product verstrekt waarover hij redelijkerwijs kon beschikken. Die informatie was kwantitatief en kwalitatief voldoende om de berekening van de normale waarde en van de dumpingmarge te ondersteunen. Het feit dat de klager geen precieze informatie over de volledige productieketen van het betrokken product in het KSA heeft verstrekt, betekent niet dat het bewijsmateriaal als ontoereikend moest worden beschouwd, zoals de Saudische overheid heeft gesuggereerd. Wanneer van de klager wordt verlangd dat hij aanvullende en preciezere informatie verstrekt waarover hij redelijkerwijs niet kan beschikken, zou de uit de uitvoering van het eigenlijke onderzoek voortvloeiende last van de onderzoekende instantie op de klager worden afgewenteld. Het panel in de zaak US — Softwood Lumber V benadrukte immers dat het vereiste bewijsmateriaal alleen moest worden ingediend “voor zover de indiener van het verzoek daarover redelijkerwijs kan beschikken” en dat deze formulering “bedoeld was om te voorkomen dat de indiener van het verzoek een te zware last zou worden opgelegd om informatie te verstrekken waarover hij redelijkerwijs niet kan beschikken” (5). Bovendien merkt de Commissie op dat hoewel de Saudische overheid aanvoert dat de door de klager verstrekte informatie neerkwam op niet met feiten gestaafde conclusies, zij niet precies aangeeft naar welke conclusies in de klacht zij verwijst en slechts een algemene opmerking maakt. Daarom herhaalt de Commissie dat de klager voldoende bewijsmateriaal voor het bestaan van dumping heeft verstrekt, die de opening van het onderzoek rechtvaardigt.

(18)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Saudische overheid nogmaals de opmerkingen die zij vóór de instelling van de voorlopige maatregelen over de opening van het onderzoek had gemaakt. Zij voerde opnieuw aan dat de klacht niet voldeed aan de vereisten van artikel 5, lid 2, van de ADO ten gevolge van de vier in overweging 16 vermelde punten. Voorts werd aangevoerd dat de klacht geen informatie bevatte waarover de klager redelijkerwijze kon beschikken en dat de klacht niet voldoende bewijsmateriaal inzake dumping bevatte. Meer in het bijzonder voerde de Saudische overheid aan dat de klacht geen informatie over de binnenlandse prijzen van MEG bevatte die voor de klager redelijkerwijze beschikbaar zou zijn geweest. Voorts voerde de Saudische overheid aan dat de klager de normale waarde had berekend op basis van gegevens die bij twee producenten in de Unie waren verzameld, waardoor de normale waarde kunstmatig werd opgedreven.

(19)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. De klager verklaarde dat de binnenlandse markt in het KSA voor MEG zeer klein was vergeleken met de uitgevoerde hoeveelheden en dat de publiekelijk beschikbare informatie beperkt was. In die zin zou de prijsinformatie niet representatief zijn geweest. Daarom heeft de klager de normale waarde voor het KSA berekend aan de hand van de productiekosten vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst. In de klacht werd ook uitgelegd dat het productieproces van MEG in alle landen vergelijkbaar is en dat er geen significante verschillen waren tussen de productieprocessen in de Unie en in het KSA. Voorts heeft de klager van de producenten in de Unie gegevens verkregen over het verbruik van productiemiddelen voor de productie van MEG, zoals grondstoffen, energie, arbeid enz. Bovendien verkreeg de klager in het KSA gegevens voor elk productiemiddel waarvoor gegevens publiekelijk beschikbaar waren en voor bepaalde productiefactoren waarvoor geen publieke gegevens beschikbaar waren, werden de gegevens op een redelijke basis geschat. In punt B.2.1.2 van de klacht wordt de bron van de gegevens voor elk productiemiddel toegelicht. De normale waarde werd dus berekend aan de hand van de prijzen van de productiemiddelen in het KSA, op basis van de gegevens waarover de klager redelijkerwijze beschikte en die voldoende aanwijzingen bevatten dat er sprake was van dumping. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

1.6.   Steekproeven

(20)

MEGlobal Americas voerde aan dat haar opname in de steekproef van Amerikaanse producenten-exporteurs niet gerechtvaardigd was, omdat zij tijdens het onderzoektijdvak slechts een beperkt aantal zendingen naar de Unie had uitgevoerd, en zij betoogde dat deze zendingen waren uitgevoerd omdat een van de klagers niet in staat was MEG aan MEGlobal Europe GmbH (“MEGlobal Europe”) te leveren.

(21)

De Commissie merkt op dat MEGlobal Americas tijdens de voor de indiening van opmerkingen bestemde periode na de kennisgeving van het besluit over haar opname in de steekproef, zoals vastgesteld in punt 5.3.1.1, a), van het bericht van inleiding, geen opmerkingen heeft ingediend, laat staan bezwaar heeft gemaakt in verband met dat besluit. De Commissie benadrukt dat de steekproef volledig in overeenstemming met artikel 17, lid 1, van de basisverordening is samengesteld en dat het onderzoek beperkt was tot een redelijk aantal partijen op basis van het grootste representatieve volume van de uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht, het volume van de binnenlandse verkoop van elke producent-exporteur en het vermogen van de producenten-exporteurs om mee te werken door de gegevens voor het onderzoektijdvak te verstrekken. LCLA en MEGlobal Americas waren tijdens het onderzoektijdvak de twee grootste exporteurs naar de Unie die zich bereid hadden verklaard om in de steekproef te worden opgenomen. Bovendien is de reden waarom partijen exporteren niet relevant voor het besluit over hun opname in de steekproef. Derhalve werd het argument afgewezen.

(22)

De klager wees erop dat Sasol Chemicals North America LLC (“Sasol”) in het steekproefformulier geen melding van uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak had gemaakt, terwijl bekend was dat Helm de vaste distributeur is van MEG die wereldwijd, ook in de Unie, door Sasol wordt geproduceerd. Voorts werd opgemerkt dat Helm in haar antwoord op de vragenlijst heeft gemeld dat het betrokken product van oorsprong uit de VS in de Unie is verkocht. Daarom was de klager van mening dat er mogelijk sprake was van uitvoer door Sasol die bestemd was voor verbruik in de Unie en heeft hij de Commissie derhalve verzocht na te gaan of de door Sasol in de VS geproduceerde MEG via handelaren zoals Helm naar de Unie is uitgevoerd, en bijgevolg te beoordelen of de op Sasol toegepaste gewogen gemiddelde dumpingmarge van de steekproef gerechtvaardigd was.

(23)

In het steekproefformulier verklaarde Sasol dat zij alleen via Helm naar de Unie uitvoerde. Helm bevestigde deze verklaring en gaf het volume van deze verkopen op. De Commissie besloot Sasol niet in de steekproef op te nemen omdat deze volumes lager waren dan de uitvoervolumes van LCLA en MEGlobal Americas. Gezien haar status van medewerkende producent-exporteur die niet in de steekproef was opgenomen, is het op Sasol toegepaste antidumpingrecht daarom het gewogen gemiddelde van de steekproef.

(24)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde MEGlobal Americas haar in overweging 20 vermelde argument. Voorts voerde zij aan dat de geschatte omvang van de uitvoer van MEG die door Sasol in de VS wordt geproduceerd en in het OT naar de Unie wordt uitgevoerd, hoger is dan die van MEGlobal Americas. De door Sasol geproduceerde MEG zou vrijwel uitsluitend door Helm AG worden ingevoerd. Daarom voerde MEGlobal Americas aan dat het besluit om MEGlobal Americas in de steekproef op te nemen, niet op nauwkeurige gegevens was gebaseerd.

(25)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Naast de in dit verband in de overwegingen 21 en 23 uiteengezette redenen, merkte de Commissie op dat uit de door MEGlobal Americas verstrekte gegevens niet bleek wat de leveringsbron van Helm AG was, terwijl Helm AG MEG uit de VS van verschillende producenten, niet alleen van Sasol, invoerde. Derhalve werd het argument afgewezen.

(26)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de opname van Amerikaanse producenten-exporteurs in de steekproef zijn ontvangen, werden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 61 en 62 van de voorlopige verordening bevestigd.

(27)

Aangezien er geen opmerkingen over de opname van Saudische producenten-exporteurs in de steekproef zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 63 en 64 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.7.   Tijdvak van het nieuwe onderzoek en beoordelingsperiode

(28)

In haar opmerkingen over de voorlopige verordening herhaalde CPME haar argument dat het door de Commissie gekozen onderzoektijdvak (“OT”) niet de onmiddellijk aan de opening van het onderzoek voorafgaande periode omvatte, d.w.z. de periode juli-september 2020, en dat het daarom in strijd was met de basisverordening. Om de redenen die zijn uiteengezet in overweging 70 van de voorlopige verordening werd het argument afgewezen.

(29)

CPME betoogde verder dat de inaanmerkingneming van die periode zou aantonen dat er geen sprake was van aanmerkelijke schade, maar verstrekte in dit verband geen bewijs. Derhalve werd het argument afgewezen.

(30)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overweging 68 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.8.   Mededeling van feiten en overwegingen

(31)

Op 13 september 2021 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op MEG van oorsprong uit het KSA en de VS (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen indienen. De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de klager, GKSA, SABIC, MEGlobal Americas, LCLA, EMPC, Helm, Oxyde, Tricon, Arteco en CPME. Op basis van deze opmerkingen heeft de Commissie enkele van de overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen, gewijzigd en alle belanghebbenden daarvan op de hoogte gebracht (“aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen”) op 4 oktober 2021.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende definitieve bevindingen werden de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord overeenkomstig punt 5.7 van het bericht van opening. Er hebben hoorzittingen plaatsgevonden met SABIC, MEGlobal Americas en LCLA.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(33)

SABIC herhaalde haar argument dat “off-spec MEG” een product van de tweede keuze was met een lagere prijs dan MEG van eerste kwaliteit en dat de markt voor off-spec MEG veel kleiner was dan die voor MEG van eerste kwaliteit. Om de in overweging 79 van de voorlopige verordening uiteengezette redenen werd het argument afgewezen.

(34)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument dat de Commissie off-spec MEG van het onderzoek zou moeten uitsluiten om de in overweging 33 vermelde redenen. SABIC verklaarde dat deze argumenten niet door de Commissie waren behandeld.

(35)

De Commissie was het niet eens met dit argument. In overweging 79 van de voorlopige verordening heeft de Commissie duidelijk uiteengezet om welke redenen het argument werd verworpen.

(36)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 71 tot en met 79 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   Koninkrijk Saudi-Arabië

3.1.1.   Algemeen

(37)

EMPC stelde dat de Commissie in overweging 80 van de voorlopige verordening SABIC heeft genoemd als de enige groep ondernemingen met zes productie-eenheden in het KSA. EMPC benadrukte dat Yanpet een 50/50-gemeenschappelijke onderneming tussen een groepsvennootschap van ExxonMobil (Mobil Yanbu Petrochemical Company Inc) en SABIC was, en dat noch EMPC noch enige andere groepsvennootschappen van ExxonMobil (“ExxonMobil”) deel uitmaakten van de groep ondernemingen van SABIC. Bovendien verklaarde EMPC dat, terwijl Yanpet de productie beheerde, alle commerciële en prijsbeslissingen voor de productievolumes van MEG van ExxonMobil uitsluitend door ExxonMobil werden genomen en alle commerciële en prijsbeslissingen voor de productievolumes van MEG van SABIC uitsluitend door SABIC werden genomen. Daaraan werd toegevoegd dat EMPC en SABIC concurrenten waren en dat overeenkomstig de overwegingen 80 tot en met 86 van de voorlopige verordening de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor het KSA was berekend op basis van een normale waarde van de winstgevende binnenlandse verkoop van SABIC. Bij de voorlopige verordening werd dus een antidumpingrecht op de door ExxonMobil verkochte hoeveelheden ingesteld op basis van een normale waarde die was vastgesteld door rekening te houden met de binnenlandse verkoop van SABIC en een uitvoerprijs die gedeeltelijk was gebaseerd op de uitvoer van SABIC. Bijgevolg is EMPC onderworpen aan een antidumpingrecht dat is berekend op basis van gegevens van een niet-verbonden concurrent, ook al is er geen risico van ontwijking tussen SABIC en EMPC.

(38)

De Commissie is van mening dat EMPC verbonden is met SABIC op grond van artikel 127, lid 1, punt g), van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (6), aangezien zij beide, direct of indirect, zeggenschap hebben over een derde. Vast staat dat Yanpet een gezamenlijke onderneming is waarvan de aandelen gelijkelijk zijn verdeeld tussen SABIC en ExxonMobil. EMPC en SABIC zijn gelijkelijk vertegenwoordigd in de raad van bestuur van Yanpet, aangezien elk van hen bestuurders van Yanpet heeft benoemd. Dit is een sterke aanwijzing dat SABIC en ExxonMobil er gezamenlijk en direct zeggenschap over hebben. Wat betreft het argument dat SABIC en ExxonMobil onafhankelijk optreden en dat er geen gevaar voor ontwijking bestaat, merkt de Commissie op dat EMPC dit argument niet heeft onderbouwd, behalve met loutere veronderstellingen. Het argument wordt daarom verworpen en de Commissie beschouwt SABIC en ExxonMobil in het kader van dit onderzoek als verbonden partijen.

(39)

Bovendien was EMPC van mening dat de Commissie haar recht van verdediging had geschonden, aangezien EMPC geen inzage had in de berekening van de normale waarde en van de uitvoerprijs van SABIC.

(40)

Aangezien Yanpet een 50/50-gemeenschappelijke onderneming met SABIC is, kreeg zij hetzelfde individuele antidumpingrecht als de SABIC-groep opgelegd. Zoals in de specifieke mededeling is uiteengezet, kan de Commissie aan EMPC geen vertrouwelijke bedrijfsinformatie van SABIC (zoals de verkoop van SABIC op de binnenlandse markt) onthullen overeenkomstig de algemene praktijk inzake de bescherming van bedrijfsgeheimen.

(41)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde EMPC haar in overweging 37 vermelde argumenten. Bovendien beweerde EMPC ten onrechte dat de Commissie in overweging 38 had verklaard dat de beschrijving door EMPC van de gemeenschappelijke onderneming Yanpet op loutere beweringen was gebaseerd. In feite verklaarde de Commissie dat de bewering van EMPC betreffende het ontbreken van risico op ontwijking op loutere beweringen was gebaseerd. Voorts voerde EMPC aan dat krachtens de commerciële overeenkomst tussen EMPC en Yanpet, EMPC en SABIC de door Yanpet geproduceerde MEG volledig onafhankelijk op de markt brengen en verkopen.

(42)

De Commissie was het niet eens met deze stelling. Zoals uiteengezet in overweging 38, is Yanpet een gemeenschappelijke onderneming die onder de gezamenlijke en rechtstreekse zeggenschap staat van SABIC en ExxonMobil. Voorts blijkt uit sommige bepalingen van de commerciële overeenkomst tussen EMPC en Yanpet dat er een groot risico op ontwijking bestaat indien aan SABIC en EMPC verschillende individuele taken worden opgelegd. In de specifieke mededeling werd aan EMPC gedetailleerde uitleg verschaft, aangezien deze vertrouwelijke informatie bevatte.

(43)

Bovendien herhaalde EMPC haar opmerkingen in overweging 39 zonder nieuwe elementen aan te dragen.

(44)

Om de in overweging 40 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

3.1.2.   Normale waarde

(45)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van SABIC, de Saudische overheid en EMPC.

(46)

SABIC, de Saudische overheid en EMPC hebben de in de overwegingen 87 tot en met 94 van de voorlopige verordening beschreven correctie van de waarde van propaan betwist. SABIC verwees naar de bevindingen van de Commissie in de goedkeuring van de concentratie tussen SABIC en Saudi Aramco (zaak M.9410 — SAUDI ARAMCO/SABIC) (7).

(47)

De Commissie heeft haar voorlopige bevindingen opnieuw beoordeeld. De Commissie merkte op dat in het besluit betreffende de goedkeuring van de concentratie tussen Saudi Aramco en SABIC werd erkend dat er geen relatie tussen de twee ondernemingen bestond vóór de datum van de verwerving van 70 % van de aandelen in SABIC overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (8). Bij gebrek aan andere gegevens waaruit zou blijken dat de verkoop van grondstoffen anders niet marktconform zou zijn, heeft de Commissie daarom de vaststelling van de normale waarde voor SABIC in dit opzicht herzien door de gerapporteerde kosten van propaan te gebruiken. Hieruit volgt dat de normale waarde gebaseerd was op het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen tijdens het onderzoektijdvak als de verkochte hoeveelheden, verkocht tegen een nettoverkoopprijs gelijk aan of hoger dan de berekende productiekosten, en meer dan 80 % van de totale verkochte hoeveelheden vertegenwoordigdend.

(48)

Voorts voerde SABIC aan dat, aangezien de Commissie zowel de binnenlandse verkoop als de uitvoer naar de Unie op het niveau van de groep ondernemingen heeft onderzocht, zoals beschreven in overweging 80 van de voorlopige verordening, zij de kosten van alle verbonden producenten in aanmerking had moeten nemen om te bepalen of de binnenlandse verkoop winstgevend was. Volgens SABIC kon de Commissie de binnenlandse verkoop en de uitvoer van alle producenten niet vergelijken alsof zij één enkele entiteit vormden, en tegelijkertijd voor elke producent specifiek de winstgevendheid beoordelen.

(49)

De Commissie is het niet eens met dit argument. Het zou niet juist zijn om de winstgevendheid van de binnenlandse verkoop te beoordelen aan de hand van de productiekosten van ondernemingen die niet op de binnenlandse markt verkopen en uit het onderzoek is gebleken dat niet alle producerende ondernemingen MEG op de binnenlandse markt verkopen.

(50)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht EMPC de Commissie te bevestigen dat zij i) alle werkelijke productiekosten heeft gebruikt, met inbegrip van de werkelijke kosten van de voor de productie van ethyleen gebruikte grondstoffen, zoals opgegeven door de exporterende producenten in het KSA, en ii) geen correcties heeft aangebracht in de kosten van grondstoffen.

(51)

De Commissie bevestigde dat bij de berekening van de normale waarde gebruik werd gemaakt van de opgegeven productiekosten, met inbegrip van de opgegeven kosten van de voor de productie van ethyleen gebruikte grondstoffen. De Commissie heeft de kosten van geen van de grondstoffen gecorrigeerd.

(52)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument uit overweging 48, zonder nieuwe elementen aan te dragen.

(53)

Om de in overweging 49 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(54)

In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen was de klager het niet eens met het besluit van de Commissie om de door SABIC gemelde prijs van propaan te gebruiken, zoals vermeld in overweging 47. De klager voerde in de eerste plaats aan dat het toepasselijke recht bij antidumpingonderzoeken de basisverordening is en niet de EG-concentratieverordening, die andere criteria en andere functies heeft. Aangezien derhalve verschillende wettelijke criteria van toepassing zijn, was de overdracht van bevindingen van het ene rechtskader naar het andere onlogisch en onwettig. Ten tweede werd verklaard dat, aangezien de prijs door de Saudische overheid was vastgesteld, de normale overwegingen in verband met het begrip “arm’s length-prijs” (marktconforme prijs) niet van toepassing waren. Ten derde werd aangevoerd dat het aanvaarden van de vaste prijs voor propaan van SABIC, die niet “normaal” was en geen redelijk beeld gaf van de werkelijke kosten, in strijd was met artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Ten vierde werd verder aangevoerd dat de Commissie in onderzoeken tegen Rusland de gasprijs had aangepast, die ook door de overheid was vastgesteld, en dat het derhalve discriminerend was om voor het KSA andere criteria te hanteren dan voor Rusland in handelsbeschermingsonderzoeken. Ten vijfde werd aangevoerd dat in zaak M.9410 geen bevindingen in verband met propaan waren gedaan. Ten zesde werd verklaard dat in de concentratiebeschikking het bestaan werd erkend van een verticale integratie betreffende upstream- en downstreamlevering in de waardeketen van ethyleenglycolen, maar dat in de concentratiebeschikking niet werd ingegaan op de aard van de verticale band, d.w.z. de vraag of de levering van upstreamproducten tussen Saudi Aramco en SABIC “at arm’s length” plaatsvond. Er werd verklaard dat de Commissie enkel had onderzocht of deze verticale band aanleiding kon geven tot potentiële afscherming van de markt. Ten slotte voerde de klager aan dat Saudi Aramco en SABIC verbonden ondernemingen waren en dat hun transacties niet in het kader van normale handelstransacties plaatsvonden.

(55)

De Commissie was het hiermee niet eens en bevestigde haar bevindingen dat het gebruik van de door SABIC opgegeven propaanprijs in dit geval passend was. In de concentratiebeschikking werd met name ingegaan op de aard van de verticale band tussen de twee ondernemingen en de prijsbesluiten in verband met de activiteiten van de twee ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak. Zo wordt in de beschikking gesteld dat “iedere materiële coördinatie van de activiteiten van SABIC met die van Saudi Aramco een uitdaging zou vormen en zou worden uitgevoerd zonder gedetailleerde kennis van de prijsstelling, afnemers of algemene strategie van SABIC” (overweging 12) en dat “de commerciële interacties van de partijen beperkt zijn en op arm’s length plaatsvinden; de partijen hebben bewijsmateriaal voorgelegd om dat aan te tonen, tenminste op de verticaal betrokken markten waar Saudi Aramco of SABIC als leverancier van elkaar optreden” (overweging 14). Derhalve bevestigde de Commissie haar beoordeling zoals aangegeven in overweging 47 van deze verordening.

(56)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 81 tot en met 93 van de voorlopige verordening, zoals gecorrigeerd volgens overweging 47, bevestigd.

3.1.3.   Uitvoerprijs

(57)

De Commissie heeft opmerkingen van SABIC en EMPC over de vaststelling van de uitvoerprijs ontvangen.

(58)

SABIC merkte op dat de analyse van de Commissie gebrekkig was omdat zij de uitvoerprijs louter op grond van het bestaan van een relatie tussen ondernemingen onbetrouwbaar achtte. SABIC verwees naar het panelverslag in de zaak US-OCTG (Korea) (9). Volgens SABIC was het panel van oordeel dat hoewel artikel 2.3 van de ADO — dat een afspiegeling is van artikel 2, lid 9, van de basisverordening — geen verplichting oplegde om vast te stellen hoe betrouwbaar de uitvoerprijs is, het de onderzoekende instanties evenmin toestond om de uitvoerprijs samen te stellen wanneer er sprake was van een associatie. SABIC heeft in haar vertrouwelijke verklaring aanvullende informatie verstrekt, waaronder uitleg over haar interne prijsstelling tussen verbonden entiteiten.

(59)

De Commissie was van oordeel dat de door SABIC verstrekte uitleg over de interne prijsstelling tussen verbonden entiteiten geen afwijking van de toepassing van artikel 2, lid 9, rechtvaardigde. Deze beoordeling is in haar specifieke mededeling aan SABIC meegedeeld, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. Op grond van haar beoordeling concludeerde de Commissie dat de uitvoerprijs in het onderhavige geval onbetrouwbaar was wegens de associatie tussen de exporteur, de handelaar en de importeur. Derhalve werd het argument afgewezen.

(60)

Voorts voerde SABIC aan dat de uitvoerprijs niet mag worden samengesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening en dat geen correcties mogen worden doorgevoerd voor transacties tussen verbonden partijen, met name voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) en winst, aangezien de Commissie de dumping op het “niveau van de groep ondernemingen” had beoordeeld en de Saudische producenten-exporteurs geïntegreerd waren. SABIC betoogde dus dat de uitvoerprijs gebaseerd moet zijn op de werkelijke uitvoerprijzen, na aftrek van alle geverifieerde verkoopkosten.

(61)

De Commissie merkte op dat de dumpingmarge inderdaad op het niveau van de groep ondernemingen was berekend, in die zin dat alle verbonden entiteiten dezelfde individuele dumpingmarge kregen en dat alle relevante uitvoertransacties en binnenlandse verkopen in aanmerking waren genomen voor de berekening van de dumpingmarge. Dit staat los van het feit dat de uitvoerprijzen in dit geval overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening moesten worden gecorrigeerd, omdat de uitvoerprijs onbetrouwbaar was ten gevolge van een associatie tussen de exporteur en de importeur. Derhalve werd het argument afgewezen.

(62)

SABIC en EMPC zijn wegens vertrouwelijkheidsredenen in verband met de gegevens van de medewerkende importeurs opgekomen tegen het gebruik door de Commissie van de winstmarge van 6,89 % die was vastgesteld in het antidumpingonderzoek met betrekking tot PVA van oorsprong uit China (10). SABIC verzocht de Commissie gebruik te maken van de informatie in verband met de winstgevendheid van SABIC Petrochemicals B.V. (“SPC”) en SABIC Italia (“SI”), die gecontroleerd was. SABIC en EMPC voerden aan dat de door de Commissie gebruikte winstratio niet redelijk was in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, aangezien deze betrekking had op een ander product, invoer uit een ander land en een andere periode. SABIC verklaarde ook dat de door de Commissie gebruikte winstmarge niet de werkelijke functies en risico’s van SPC en SI weergaf.

(63)

De Commissie acht de winstmarge van de verbonden importeur en/of verbonden handelaar niet redelijk, aangezien deze wordt beïnvloed door de associatie met de ondernemingen waarvan zij MEG kopen. Overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening wordt het passend geacht een redelijke winstmarge te gebruiken die losstaat van de werkelijke winst die voortvloeit uit de verrekenprijs, teneinde alle eventuele verstorende effecten te elimineren die voort kunnen komen uit de verrekenprijs. Bovendien was de Commissie na de instelling van de voorlopige maatregelen voornemens kruiscontroles op afstand van twee medewerkende importeurs te organiseren, maar deze waren niet beschikbaar, zoals in overweging 8 is vermeld. Bij gebrek aan bruikbare alternatieve gegevens in het dossier besloot de Commissie derhalve gebruik te maken van de winstmarge die in de voorlopige fase was gebruikt, zoals beschreven in overweging 97 van de voorlopige verordening.

(64)

SABIC stelde ook dat het in mindering brengen van een winstmarge van een niet-verbonden importeur op de via de verbonden importeur (SPC) verrichte verkopen en op de door de handelaar in de Unie (SI) gefactureerde verkopen, tot een dubbele correctie leidde.

(65)

De Commissie heeft opgemerkt dat de twee winstmarges om verschillende redenen werden meegerekend en apart in mindering werden gebracht. Voor uitvoerverkoop via verbonden importeurs in de Unie werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten zijn doorverkocht aan de eerste onafhankelijke koper of aan SI. In die gevallen werd een correctie voor de winst toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs vast te stellen. Daarentegen werd de commissie voor de verbonden handelaar in de Unie die de functie van op commissiebasis werkende handelaar uitoefende, in mindering gebracht overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening, zoals verder besproken in overweging 79. Derhalve werd het argument afgewezen.

(66)

In het antwoord op de vragenlijst heeft SPC alle VAA-kosten toegerekend op basis van de omzet. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verklaarde SABIC dat, aangezien SPC zowel producent als distributeur was en het grootste deel van haar personeelsbestand en activiteiten gewijd was aan de productie van chemicaliën en polymeren, de VAA-kosten opnieuw moesten worden toegerekend aan enerzijds de door SPC vervaardigde producten en anderzijds de verhandelde MEG-producten. Voorts werd verklaard dat deze toerekeningsmethode de onderverdeling van de kosten beter weergaf.

(67)

Tijdens de kruiscontrole op afstand heeft SABIC niet aangevoerd dat haar toerekening van de VAA-kosten niet juist was. Aangezien de kruiscontrole op afstand was verricht op basis van de oorspronkelijk ingediende toerekeningsmethode, was de Commissie niet in staat om de nieuwe ingediende tabel en de verschillende daarbij gebruikte nieuwe toerekeningssleutels aan een kruiscontrole te onderwerpen. Het argument wordt bijgevolg afgewezen.

(68)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar in overweging 58 vermelde argument, namelijk dat de aan de producenten betaalde uitvoerprijs niet werd beïnvloed door de relatie tussen verbonden ondernemingen en dat aan de producenten de werkelijke prijzen werden betaald die door de niet-verbonden afnemers in de Unie werden betaald na aftrek van alle verkoopkosten. Dit argument werd ook door de Saudische overheid herhaald. In de vertrouwelijke versie van haar verklaring legde SABIC in dit verband de commerciële overeenkomst tussen SABIC en een van de verbonden producenten voor.

(69)

De Commissie merkte op dat deze overeenkomst geen betrekking had op de verkopen aan de Unie. Zelfs indien de voorwaarden van deze overeenkomst van toepassing zouden zijn op de verkopen van SABIC op de markt van de Unie, zou dit echter niets veranderen aan de beoordeling van de Commissie in overweging 59. Verdere details van de beoordeling van de Commissie zijn in haar specifieke mededeling aan SABIC verstrekt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat.

(70)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden SABIC, EMPC en de GKSA hun argument in overweging 62 met betrekking tot het gebruik door de Commissie van de winstmarge van 6,89 %. SABIC verklaarde dat het niet juist was dat er geen alternatieve gegevens in het dossier waren, aangezien SABIC twee onafhankelijke reeksen gegevens had ingediend die de Commissie had kunnen gebruiken om de winstmarge van niet-verbonden importeurs vast te stellen.

(71)

De eerste reeks gegevens was een rapport van Deloitte dat door SABIC alleen in de vertrouwelijke versie van haar verklaring werd verstrekt. Bovendien berekende het rapport de gemiddelde winstmarge van 17 ondernemingen die in de periode 2016 tot 2018 als vergelijkbaar met SABIC-ondernemingen werden geïdentificeerd. Slechts vijf van deze ondernemingen waren in de Unie gevestigd. Van deze vijf ondernemingen in de Unie was er slechts één een importeur, de andere hielden zich bezig met de distributie en verkoop van chemische stoffen. Bovendien was volgens dit verslag de gemiddelde winstmarge van de in de Unie gevestigde importeur in de periode 2016 tot en met 2018 hoger dan de door de Commissie gehanteerde winstgevendheidsmarge van 6,89 %. Bovendien bestond de tweede reeks gegevens in feite uit de financiële informatie van vier ondernemingen die volgens SABIC distributeurs waren. Er werd geen informatie verstrekt over de criteria die SABIC bij de selectie van deze ondernemingen had gehanteerd. Daarom was de Commissie van oordeel dat de in de voorlopige fase gebruikte winstmarge, zoals beschreven in overweging 97 van de voorlopige verordening, de meest redelijke bron van gegevens in het dossier is.

(72)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar in overweging 66 vermelde argument dat de Commissie het herziene percentage VAA-kosten van SPC zou moeten gebruiken. Dit argument werd ook door de Saudische overheid herhaald. SABIC stelde dat, aangezien SPC zowel producent als distributeur was en het grootste deel van haar personeel en activiteiten betrekking had op de productie van chemicaliën en polymeren, het passender was om de VAA-kosten toe te rekenen aan de door SPC en MEG geproduceerde producten en andere handelsproducten op basis van het aantal personeelsleden dat bij de verschillende activiteiten in dienst was. Voorts voerde SABIC aan dat de Commissie de nieuwe toerekeningsmethode niet aan kruiscontroles hoefde te onderwerpen omdat er slechts één verdeelsleutel werd gebruikt en dat de Commissie de VAA-gegevens en de personeelsgegevens tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek aan kruiscontroles had onderworpen.

(73)

Wanneer alle VAA-kosten op basis van de omzet worden toegerekend, hoeft de Commissie de uitgaven voor de verkoop van het betrokken product op de markt van de Unie niet in detail te controleren, aangezien hetzelfde percentage VAA-kosten wordt toegerekend aan de verkoop van alle producten op alle markten. Wanneer echter een andere methode wordt gebruikt, bestaat het risico dat de VAA-kosten van het betrokken product dat op de markt van de Unie wordt verkocht, verkeerd worden toegerekend. In dat geval voert de Commissie een gedetailleerde kruiscontrole uit van de gerapporteerde VAA-kosten. Dit is het geval voor de door SABIC ingediende herziene VAA-kosten. Volgens de nieuwe methode heeft SABIC verschillende VAA-kosten herzien, zoals reclamekosten, kosten voor handelsbevordering, andere kosten (zoals claims, dubieuze vorderingen enz.), financiële kosten en inkomsten. Dit soort uitgaven houdt echter meer verband met de waarde van de verkoop van de producten dan met het aantal werknemers dat bij de verkoopactiviteit van MEG betrokken is. Derhalve werd het argument afgewezen.

(74)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde SABIC dat het aftrekken van een theoretische commissie voor verkopen via SI neerkomt op dubbeltelling. Ten eerste zou de Commissie artikel 2, lid 9, hebben geschonden omdat zij de uitvoerprijs heeft berekend op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst werden doorverkocht aan SI, de verbonden handelaar. Ten tweede betoogde zij dat SI geen handelaar maar een distributeur is en dat de correctie op grond van artikel 2, lid 10, punt i), derhalve niet gerechtvaardigd is. Ten slotte voert zij aan dat het de praktijk van de Commissie is om slechts één correctie toe te passen, zelfs wanneer er veel verbonden partijen zijn.

(75)

De Commissie was het hier niet mee eens. Het staat buiten kijf dat SABIC voor het verkoopkanaal in kwestie het betrokken product aan onafhankelijke afnemers in de Unie verkoopt via verbonden ondernemingen die als importeur optreden en een commissie voor hun activiteiten ontvangen. Daarom moest de Commissie ten eerste een betrouwbare uitvoerprijs vaststellen op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, en ten tweede de uitvoerprijs corrigeren voor de door SABIC betaalde commissie op basis van artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening. Voor de berekening van de uitvoerprijs op basis van artikel 2, lid 9, heeft de Commissie van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer de VAA-kosten van SPC afgetrokken, alsmede een redelijk bedrag voor de winst die een onafhankelijke importeur gewoonlijk maakt. Voor de commissie die SABIC voor deze verkopen aan de Unie betaalde, bracht de Commissie de VAA-kosten van SI en een redelijk bedrag voor winst in mindering. Of SI nu als distributeur of als handelaar wordt aangemerkt, doet niets af aan het feit dat SI van SABIC een commissie ontvangt voor de betrokken verkopen, en daarom is een correctie op grond van artikel 2, lid 10, punt i), gerechtvaardigd. Onverminderd het bovenstaande merkt de Commissie op dat, op basis van de door SABIC verstrekte informatie, SPC ook een commissie van SABIC ontvangt voor de verkopen die zij in de Unie realiseert. De Commissie was van mening dat een extra correctie voor die commissie onredelijk zou zijn, met name gezien het feit dat de VAA-kosten en een redelijke winst voor SPC al in mindering zijn gebracht bij de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9. Een extra correctie op grond van artikel 2, lid 10, punt i), om rekening te houden met de door SABIC betaalde commissie, kan derhalve leiden tot dubbeltelling en is daarom niet uitgevoerd. De Commissie is van oordeel dat de berekening en de correctie uit hoofde van respectievelijk artikel 2, lid 9, en artikel 2, lid 10, punt i), leiden tot een prijs die tot stand zou zijn gekomen indien de verkopen tussen onafhankelijke ondernemingen hadden plaatsgevonden. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(76)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs zijn ontvangen, heeft de Commissie haar bevindingen in de overwegingen 95 tot en met 97 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.1.4.   Vergelijking

(77)

De Commissie heeft van SABIC opmerkingen ontvangen over de vergelijking van de uitvoerprijs en de normale waarde.

(78)

Daarin werd aangevoerd dat de aftrek van zowel de commissies die ter dekking van de VAA-kosten en de winst van SPC en SI zijn betaald, als de correcties voor de VAA-kosten en de winst van deze ondernemingen tot een dubbele correctie leidde.

(79)

In de voorlopige fase heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening de VAA-kosten en een redelijke winst in mindering gebracht op de verkoopprijs van SI. SI bleek de functies uit te oefenen van een op commissiebasis werkende agent. SI kocht het betrokken product en verkocht het door aan niet-verbonden afnemers in de Unie, en SI ontving een commissie op deze verkopen van de producent-exporteur. Bovendien heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening de VAA-kosten en een redelijke winst in mindering gebracht op de verkoopprijzen van SPC. Zowel SI als SPC hadden echter onder de correcties in hun verkooplijst de commissies opgenomen die de producent-exporteur aan deze beide ondernemingen betaalde. Er was dus inderdaad sprake van een dubbele correctie. Hoewel de Commissie van mening was dat de werkelijk betaalde commissies niet redelijk waren, en werden beïnvloed door de relatie tussen SI en SPC enerzijds en de producent-exporteur anderzijds, was de Commissie het ermee eens dat deze commissies niet in mindering mochten worden gebracht bovenop de reeds toegepaste correcties. Het bedrag van deze commissies, die door de verbonden verkoopmaatschappijen als inkomsten waren opgegeven, werd daarom niet als correctie afgetrokken van de verkoopprijzen van SI en SPC.

(80)

SABIC voerde verder aan dat het opnemen van de off-spec MEG onder hetzelfde PCN als MEG van eerste kwaliteit zeker zou leiden tot een vertekende berekening van de dumping.

(81)

De Commissie heeft SABIC aan het begin van het onderzoek verzocht om de off-spec MEG die niet aan de criteria voor MEG van vezelkwaliteit (productsoort A) voldoet, in het antwoord op de vragenlijst te vermelden als andere MEG dan van vezelkwaliteit (productsoort B). SABIC heeft echter alle verkopen in de Unie gedurende het onderzoektijdvak opgegeven als MEG van vezelkwaliteit. Derhalve werd het argument afgewezen.

(82)

In haar opmerkingen na de definitieve mededeling van feiten en overwegingen herhaalde SABIC haar argument dat er een dubbeltelling was tussen de marketingvergoeding, de VAA-kosten en de winst van SPC en SI. Dit argument werd ook door de Saudische overheid herhaald.

(83)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Zoals in overweging 79 is uiteengezet, heeft de Commissie de desbetreffende dubbeltelling gecorrigeerd. In de specifieke mededeling van feiten en overwegingen werd aan SABIC gedetailleerde uitleg verschaft, aangezien deze vertrouwelijke informatie bevatte.

(84)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft SABIC haar argument in overweging 80 herhaald zonder enige nieuwe informatie ter zake te verstrekken.

(85)

Om de in overweging 81 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(86)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 102 en 103 van de voorlopige verordening, zoals gecorrigeerd volgens overweging 79 van deze verordening, bevestigd.

3.1.5.   Dumpingmarge

(87)

De Commissie heeft een administratieve fout in het berekeningsbestand ontdekt waardoor verschillende verkooptransacties van SI per vergissing niet in de berekening waren opgenomen. Deze fout werd dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(88)

Zoals beschreven in de overwegingen 47, 79 en 87 werden, naar aanleiding van verzoeken die door de Commissie zijn ingewilligd, bepaalde elementen van de normale waarde en de uitvoerprijs herzien.

(89)

Onderstaande tabel bevat dienovereenkomstig de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Saudi Kayan Petrochemical Company (Saudi Kayan)

7,7

Yanbu National Petrochemical Company (Yansab)

7,7

Eastern Petrochemical Company (Sharq)

7,7

Saudi Yanbu Petrochemical Company (Yanpet)

7,7

Arabian Petrochemical Company (Petrokemya)

7,7

Jubail United Petrochemical Company (United)

7,7

Alle overige ondernemingen

7,7

3.2.   Verenigde Staten van Amerika

3.2.1.   Normale waarde

(90)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van MEGlobal Americas en LCLA.

(91)

MEGlobal Americas stelde dat de normale waarde moet worden gebaseerd op de gehele binnenlandse verkoop van MEG (productsoort A en B), ook al heeft MEGlobal Americas tijdens het onderzoektijdvak slechts één soort MEG in de Unie verkocht.

(92)

De Commissie merkte op dat bij de berekening voor de vaststelling van de normale waarde rekening moet worden gehouden met het productcontrolenummer om identieke soorten MEG te kunnen vergelijken. Aangezien de onderneming productsoort B niet uitvoerde, werd de binnenlandse verkoop van productsoort B niet in aanmerking genomen bij de berekening van de normale waarde van productsoort A. Het argument werd derhalve afgewezen.

(93)

MEGlobal Americas betoogde ook dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de binnenlandse prijzen. MEGlobal Americas betoogde dat de Commissie de marktwaarde van MEG heeft opgedreven door geen rekening te houden met verkoop die had plaatsgevonden in een periode met grote prijsvolatiliteit op de markt als gevolg van de COVID-19-pandemie. Er werd aangevoerd dat een deel van de binnenlandse verkoop waarvan werd vastgesteld dat deze niet in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, plaatsvond in mei en juni 2020, toen de gemiddelde verkoopprijzen van MEG daalden als gevolg van de verplichte lockdowns die in verschillende regio’s van de wereld, waaronder de VS, werden opgelegd. Volgens MEGlobal Americas is de vaststelling dat deze verkoop niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden, in strijd met artikel 2, lid 4, van de basisverordening en artikel 2.2.1 van de ADO, waarin is bepaald dat een dergelijke verkoop alleen buiten beschouwing kan worden gelaten als deze “over een langere periode” heeft plaatsgevonden. MEGlobal Americas voerde aan dat aan deze voorwaarde niet was voldaan omdat de niet-winstgevende verkoop slechts gedurende twee maanden had plaatsgevonden, wat korter is dan de in artikel 2, lid 4, van de basisverordening vastgestelde periode van zes maanden, en verzocht de Commissie deze verkoop bij de vaststelling van de normale waarde in aanmerking te nemen.

(94)

De Commissie wees erop dat de opmerking van MEGlobal Americas berust op een onjuiste interpretatie van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. In dit artikel worden namelijk de voorwaarden vastgesteld waaraan moet worden voldaan om bij de vaststelling van de normale waarde de niet-winstgevende verkoop buiten beschouwing te kunnen laten, en het biedt de Commissie de mogelijkheid om de niet-winstgevende verkoop buiten beschouwing te laten wanneer deze “over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden” plaatsvindt. In artikel 2, lid 4, van de basisverordening wordt voorts verduidelijkt dat de “langere periode” normaal één jaar bedraagt en in geen geval minder dan zes maanden mag bedragen. Het woord “over” geeft aan dat de Commissie de niet-winstgevende verkoop moet onderzoeken in het kader van een onderzoektijdvak dat normaal één jaar bedraagt en in geen geval korter dan zes maanden is. Anders dan de onderneming aanvoert, staat in artikel 2, lid 4, van de basisverordening niet “gedurende een langere periode” of “tijdens een lange periode”, en daarom is de Commissie niet verplicht alleen de niet-winstgevende verkoop buiten beschouwing te laten die normaal gedurende een jaar of ten minste zes maanden heeft plaatsgevonden. In casu heeft de Commissie de verkoop onderzocht in het kader van een langere periode van één jaar (d.w.z. het onderzoektijdvak) en heeft zij dus voldaan aan artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Derhalve werd het argument afgewezen.

(95)

De Commissie heeft ook opmerkingen ontvangen van LCLA, die betoogde dat de Commissie de inkomsten uit de verkoop van de bijproducten moet aftrekken van de kosten van LCLA voor de productie van MEG. Volgens LCLA is het de praktijk van de Commissie om inkomsten uit bijproducten in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product en zij verwees in dit verband naar de antidumpingprocedure betreffende de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit China (11). Daarom heeft LCLA de Commissie verzocht om de inkomsten uit de verkoop van de bijproducten in mindering te brengen op de productiekosten van MEG.

(96)

Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft de Commissie verder onderzocht of LCLA volledige informatie had verstrekt om aan te tonen dat alle inkomsten uit de verkoop van bijproducten in mindering konden en moesten worden gebracht op de kosten voor de productie van MEG. Hoewel de Commissie erkent dat de onderneming de inkomsten uit de verkoop van de bijproducten in haar gecontroleerde financiële rekeningen heeft geboekt onder inkomsten uit andere diensten, kan de Commissie niet voorbijgaan aan het feit dat de onderneming heeft nagelaten bekend te maken hoeveel bijproducten tijdens het onderzoektijdvak zijn geproduceerd en verkocht. LCLA is twee maanden vóór het onderzoektijdvak met de productie van MEG begonnen en heeft dus ook in die periode bijproducten geproduceerd. Alleen de hoeveelheid bijproducten die tijdens het onderzoektijdvak werd geproduceerd, moet in mindering worden gebracht op de kosten voor de productie van MEG tijdens het onderzoektijdvak, en de desbetreffende informatie ontbreekt in het dossier. Voorts heeft de onderneming geen nadere gegevens verstrekt over de boekhoudregels voor de voorraden van bijproducten. Hoewel LCLA aanvoerde dat zij de productiekosten niet voor de bijproducten alleen kon afzonderen, merkt de Commissie op dat deze bijproducten op een bepaald moment in de loop van de productie van MEG ontstaan en dat een toerekening per volume van het geproduceerde product dus mogelijk zou zijn, zoals dat ook bij andere MEG-producenten mogelijk was. Bovendien kan de Commissie geen genoegen nemen met een loutere verklaring dat een dergelijke toerekening niet mogelijk is, zonder dat de onderneming enige inspanning heeft geleverd om een redelijke toerekeningsmethode voor te leggen, terwijl andere ondernemingen dat wel hebben gedaan. De Commissie heeft verder opgemerkt dat er een probleem was met de kosten en de overeenkomstige prijs van de bijproducten. Gezien het vertrouwelijke karakter van dit argument, zijn verdere details van de beoordeling van de Commissie in haar specifieke mededeling aan LCLA bekendgemaakt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(97)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde MEGlobal Americas haar bewering uit overweging 91. MEGlobal Americas beweerde dat het onderscheid tussen productcontrolenummers A en B niet relevant was voor door MEGlobal Americas geproduceerde en verkochte MEG, omdat producttype B doelbewust niet werd geproduceerd.

(98)

MEGlobal Americas rapporteerde de verkoop van productsoort A en B op de binnenlandse markt en van productsoort A op de exportmarkt. Het feit dat MEGlobal Americas soort B niet doelbewust heeft vervaardigd, doet niet ter zake. Zoals in overweging 92 is uiteengezet, wordt bij de berekening voor het vaststellen van de normale waarde rekening gehouden met het productcontrolenummer om identieke soorten MEG met elkaar te kunnen vergelijken. Derhalve werd het argument afgewezen.

(99)

MEGlobal Americas herhaalde ook haar in overweging 93 vermelde bewering zonder in dit verband nieuwe relevante informatie te verstrekken.

(100)

Om de in overweging 94 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(101)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen verstrekte LCLA de in overweging 96 beschreven ontbrekende gegevens. De gegevens die werden verstrekt over het volume van de bijproducten die tijdens het onderzoektijdvak werden gegenereerd, stemden overeen met de gegevens die door andere partijen werden verstrekt en werden betrouwbaar geacht. De Commissie heeft daarom de productiekosten van MEG neerwaarts gecorrigeerd met het volume van de bijproducten die tijdens het onderzoektijdvak werden gegenereerd, vermenigvuldigd met de verkoopprijs per eenheid van de bijproducten die tijdens het onderzoektijdvak werden verkocht en die tijdens de kruiscontrole op afstand werden gecontroleerd. Voorts was de totale waarde van de verkoop van bijproducten in overeenstemming met de gecontroleerde rekeningen. Door de daling van de productiekosten steeg het volume van de winstgevende verkoop op de binnenlandse markt toen werd nagegaan of deze in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, maar deze bedroeg nog steeds minder dan 80 % van de totale binnenlandse verkoop. De normale waarde werd derhalve berekend als het gewogen gemiddelde van uitsluitend de winstgevende verkoop.

(102)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde voor de producenten-exporteurs in de VS werden ontvangen, heeft de Commissie haar in de overwegingen 108 tot en met 115 van de voorlopige verordening uiteengezette conclusies bevestigd.

3.2.2.   Uitvoerprijs

(103)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van MEGlobal Americas en LCLA.

(104)

MEGlobal Americas voerde aan dat de tussen de verbonden ondernemingen aangerekende prijzen voor MEG betrouwbaar waren, aangezien zij gebaseerd waren op gegevens van een derde partij en zij op de markt gebaseerd waren en daarom voor de vaststelling van de dumpingmarge moesten worden gebruikt.

(105)

De prijzen die MEGlobal Americas aanrekent aan de verbonden onderneming MEGlobal International FZE (“MEGlobal International”) en die MEGlobal International aanrekent aan de verbonden onderneming MEGlobal Europe zijn niet betrouwbaar, aangezien zij worden beïnvloed door de associatie van deze ondernemingen in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Verdere details van de beoordeling van de Commissie zijn in haar specifieke mededeling aan MEGlobal Americas bekendgemaakt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. Derhalve werd het argument afgewezen.

(106)

MEGlobal Americas voerde ook aan dat de Commissie niet verplicht was om de uitvoerprijs voor de verkoop van MEGlobal Europe aan de verbonden verwerker Equipolymers GmbH (“Equipolymers”) samen te stellen en dat zij de betrouwbaarheid van deze verkoop had moeten onderzoeken. In dit verband verwees MEGlobal Americas naar de methode die in de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (pet) uit India (12) is toegepast. In die procedure heeft de Commissie vastgesteld dat de aan een verbonden onderneming aangerekende prijzen overeenkwamen met de prijzen die tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek aan niet-verbonden afnemers voor dezelfde productsoorten werden aangerekend, en concludeerde zij dat de aan de verbonden onderneming aangerekende prijzen betrouwbaar waren en konden worden gebruikt voor de berekening van de uitvoerprijs. MEGlobal Americas betoogde voorts dat indien de Commissie informatie had gevraagd over de verkoop tussen MEGlobal Europe en Equipolymers, zij zou hebben vastgesteld dat deze prijzen vergelijkbaar waren met die voor niet-verbonden afnemers. Daarnaast werd aangevoerd dat de Commissie haar bevindingen niet had gebaseerd op feitelijke informatie over transacties tussen MEGlobal Europe en Equipolymers. Bovendien werd aangevoerd dat de samenstelling van de uitvoerprijs op basis van de productiekosten van pet niet redelijk was, aangezien de productie van pet complex is en de prijs van een productiemiddel, zoals MEG, niet kan worden afgetrokken van de kosten van andere productiemiddelen. Voorts werd betoogd dat de door de Commissie gehanteerde methode niet strookte met de toepasselijke boekhoudregels en -beginselen, aangezien de productiekosten afhankelijk zouden zijn van de kwaliteit van het geproduceerde pet. Ten slotte heeft MEGlobal in de vertrouwelijke versie van haar opmerkingen nog een bijkomend punt betreffende Equipolymers aan de orde gesteld. De beoordeling van de Commissie van dit deel van het argument is in haar specifieke mededeling aan MEGlobal bekendgemaakt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat.

(107)

De Commissie merkte op dat deze zaak verschilt van het door MEGlobal Americas aangehaalde precedent. In feite heeft de Commissie tijdens het huidige onderzoek vastgesteld dat de prijs van MEGlobal Europe voor niet-verbonden afnemers niet in overeenstemming was met de prijs van MEGlobal Europe voor verbonden afnemers. Bovendien heeft de Commissie Equipolymers wel degelijk om informatie gevraagd die zij relevant achtte voor het onderzoek. Equipolymers heeft zelfs een antwoord ingediend op bijlage I voor ondernemingen die met een producent-exporteur verbonden zijn, en niets heeft Equipolymers ervan weerhouden om in de loop van het onderzoek aanvullende informatie in te dienen die zij nodig achtte ter staving van de argumenten die zij wilde aanvoeren. Bovendien heeft MEGlobal Americas de Commissie tijdens het onderzoek verzocht de prijzen tussen MEGlobal Europe en Equipolymers niet te gebruiken als basis voor de vaststelling van de uitvoerprijzen, aangezien het om verbonden prijzen ging, hetgeen in tegenspraak is met het argument van MEGlobal Europe dat de verkopen tussen MEGlobal Europe en Equipolymers plaatsvinden tegen prijzen die vergelijkbaar zijn met die voor niet-verbonden afnemers. Aangezien de Commissie de uitvoerprijs heeft vastgesteld uitgaande van de totale productiekosten van pet gedurende het onderzoektijdvak, zoals beschreven in overweging 121 van de voorlopige verordening, en de totale kosten van MEG in de totale productiekosten van pet heeft afgezonderd, waren de transactie-verkooplijsten van de aankopen van MEG door Equipolymers bij MEGlobal Europe bovendien niet relevant voor deze berekening. Wat betreft het argument dat de productie van pet complex is en de prijs van een productiemiddel, zoals MEG, niet kan worden afgezonderd van de kosten van andere productiemiddelen, was de Commissie van oordeel dat dit feitelijk onjuist is, aangezien Equipolymers in feite zowel de kosten van MEG als van andere bij de productie van pet gebruikte productiemiddelen heeft ingediend. Wat betreft het argument dat de door de Commissie gehanteerde methode niet in overeenstemming was met de toepasselijke boekhoudregels en -beginselen, aangezien de productiekosten afhankelijk zouden zijn van de kwaliteit van het geproduceerde pet, is het onduidelijk wat het verband is tussen de toepasselijke boekhoudregels en -beginselen en de kwaliteit van het geproduceerde pet. Daarom moest de Commissie, overeenkomstig artikel 2, lid 9, de uitvoerprijs op elke redelijke grondslag samenstellen.

(108)

Net als SABIC voerde MEGlobal Americas ook aan dat de voor de samenstelling van de uitvoerprijs gebruikte winstmarge niet redelijk was en dat de Commissie zich had moeten baseren op de door MEGlobal Europe verstrekte winstratio. Voorts verklaarde MEGlobal Americas dat de Commissie geen adequaat verband heeft gelegd tussen enerzijds de vermeende vertrouwelijkheid van gegevens betreffende niet-verbonden invoer, aangezien zij een hoge mate van medewerking van niet-verbonden importeurs/handelaars had gemeld, en anderzijds het gebruik van een winstmarge met betrekking tot een ander chemisch product, ingevoerd uit een ander land en voor een andere periode. Voorts werd aangevoerd dat de Commissie op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening de uitvoerprijs niet mag samenstellen op basis van gegevens die betrekking hebben op een andere procedure.

(109)

Om de in overweging 63 uiteengezette redenen acht de Commissie de winstmarge van een verbonden importeur niet redelijk, aangezien deze wordt beïnvloed door de associatie met de ondernemingen waarvan deze MEG koopt. Overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening wordt het derhalve passend geacht een redelijke winstmarge te gebruiken die losstaat van de werkelijke winst die voortvloeit uit de verrekenprijs, teneinde alle eventuele verstorende effecten te elimineren die voort kunnen komen uit de verrekenprijs. De in overweging 283 van de voorlopige verordening beschreven mate van medewerking heeft betrekking op de omvang van de invoer van de twee medewerkende niet-verbonden importeurs in vergelijking met de totale invoer gedurende het onderzoektijdvak en heeft niets te maken met de vertrouwelijkheidsredenen betreffende de gegevens van deze twee ondernemingen. Derhalve heeft de Commissie gebruikgemaakt van de in een eerdere procedure gebruikte winstmarge, zoals uiteengezet in overweging 97 van de voorlopige verordening. Dit feit blijft in dit stadium ongewijzigd, gezien de vergeefse poging van de Commissie om met beide ondernemingen kruiscontroles op afstand te organiseren, zoals uiteengezet in overweging 8. Ten slotte is het de Commissie op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegestaan om de uitvoerprijs op elke redelijke grondslag samen te stellen, en is het dus niet verboden om gegevens van een eerdere procedure te gebruiken. Voorts merkt de Commissie op dat MEGlobal Americas verklaarde dat de verkoopprijs tussen MEGlobal Americas en MEGlobal International gebaseerd was op een bepaalde formule die een zogenaamde “at arm’s length”-winst omvatte die veel hoger was dan de door de Commissie gebruikte winst van niet-verbonden importeurs zoals vermeld in de overwegingen 62 en 108. Bij gebrek aan alternatieve gegevens in het dossier besloot de Commissie derhalve gebruik te maken van de winstmarge die in de voorlopige fase was gebruikt, zoals beschreven in overweging 97 van de voorlopige verordening.

(110)

Ten slotte voerde MEGlobal Americas aan dat MEGlobal Europe als de exportafdeling van MEGlobal Americas moet worden beschouwd, aangezien zij volledig als onderdeel van de mondiale activiteiten van MEGlobal optrad, met inbegrip van die van MEGlobal Americas, en dat de Commissie derhalve in strijd met artikel 2, lid 9, van de basisverordening heeft gehandeld door bij de samenstelling van de uitvoerprijs rekening te houden met andere kosten dan de werkelijke verkoopkosten.

(111)

De Commissie merkt op dat dit argument niet vóór de instelling van de voorlopige maatregelen is aangevoerd. De Commissie heeft dit argument echter onderzocht en erop gewezen dat MEGlobal Europe in Zwitserland is gevestigd en dat een groot deel van haar aankopen van MEG werden geleverd door een andere in de Unie gevestigde onderneming en niet door MEGlobal Americas. Bovendien is dit argument in flagrante tegenspraak met de opmerkingen van MEGlobal Americas, waarin zij niet alleen heeft verklaard dat MEGlobal Americas tijdens het onderzoektijdvak slechts enkele zendingen naar de Unie heeft uitgevoerd, maar ook de zendingen van MEGlobal Americas naar MEGlobal Europe als “uitzonderlijk” heeft bestempeld. Uit het onderzoek en de verklaringen van de onderneming blijkt duidelijk dat MEGlobal Europe als een distributie- en bevoorradingscentrum fungeert, dat als hoofddoel heeft MEG te betrekken voor haar downstreamactiviteiten en niet de door MEGlobal Americas geproduceerde MEG op de markt te brengen en uit te voeren. MEGlobal Europe kan dan ook niet als de exportafdeling van MEGlobal Americas worden beschouwd. Het argument wordt bijgevolg afgewezen.

(112)

LCLA heeft de Commissie verzocht LCLA en Mitsubishi Corp als niet-verbonden partijen te behandelen. LCLA erkende dat de Commissie deze associatie en compensatieregelingen tussen hen verder zou onderzoeken, zoals vermeld in overweging 101 (13) van de voorlopige verordening, maar herhaalde dat de bewering van de klager betreffende een relatie tussen LCLA en Mitsubishi Corp ongegrond is, aangezien er geen associatie of compensatieregeling tussen beide bestaat.

(113)

De Commissie heeft voorts het bestaan van de vermeende compensatieregelingen tussen LCLA en Mitsubishi Corp onderzocht. Hoewel uit het onderzoek bleek dat er een overeenkomst bestond uit hoofde waarvan LCLA een specifiek prijsbeleid toepaste voor bepaalde verkooptransacties met Mitsubishi Corp op de binnenlandse markt, bracht het onderzoek in dit stadium niet aan het licht dat een dergelijke praktijk op de markt van de Unie bestaat. Verdere details van de beoordeling van de Commissie zijn in haar specifieke mededeling aan LCLA bekendgemaakt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat.

(114)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde MEGlobal Americas haar argumenten in de overwegingen 104, 106, 108 en 110. Zij was het vooral oneens met de conclusies van de Commissie die respectievelijk in de overwegingen 105, 107, 109 en 111 zijn beschreven.

(115)

In zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de klager zijn argument dat de Commissie de mogelijke compensatieregelingen tussen LCLA en Mitsubishi Corp. verder moest onderzoeken zonder ter zake dienend nieuw bewijsmateriaal te verstrekken, en met name bewijsmateriaal waaruit blijkt hoe deze vermeende compensatieregelingen de prijzen zouden beïnvloeden.

(116)

Om de in overweging 113 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(117)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs voor de Amerikaanse producenten-exporteurs zijn ontvangen, heeft de Commissie de conclusies in de overwegingen 116 tot en met 122 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.3.   Vergelijking

(118)

De Commissie heeft vastgesteld dat zij in de voorlopige fase geen rekening had gehouden met bepaalde kosten in verband met de samenstelling van de uitvoerprijs voor MEGlobal Americas voor de verkoop via een verbonden handelaar in Dubai. Derhalve is een correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening toegepast voor verkopen via deze verbonden handelsonderneming. Uit de antwoorden op de vragenlijst en tijdens de kruiscontrole op afstand bleek dat de functies van de handelaar in Dubai vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. Verdere details van de beoordeling van de Commissie zijn in haar specifieke mededeling aan MEGlobal Americas bekendgemaakt, aangezien deze vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. De onderneming was verantwoordelijk voor het verkoopproces en ontving een handelsmarge voor haar diensten. De correctie is gebaseerd op de VAA-kosten van de handelsonderneming en een winstmarge van 6,89 %, zoals beschreven in overweging 97 van de voorlopige verordening. Deze winstmarge werd redelijk geacht bij gebrek aan andere informatie, zoals uiteengezet in overweging 109.

3.2.4.   Dumpingmarges

(119)

Zoals beschreven in overweging 101 werd na de indiening van de ontbrekende informatie de normale waarde voor één producent-exporteur herzien.

(120)

Onderstaande tabel bevat dienovereenkomstig de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Lotte Chemical Louisiana LLC

3,0

MEGlobal Americas Inc

46,7

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(121)

Na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen herhaalde SABIC haar opmerking in de overwegingen 135 en 139 van de voorlopige verordening dat met de producenten in de Unie verbonden entiteiten MEG uit het KSA hebben ingevoerd en voerde zij aan dat het feit dat verbonden ondernemingen na de opening van het onderzoek MEG uit het KSA zijn blijven invoeren, erop wees dat de producenten in de Unie niet voornemens waren aan de behoeften van de gebruikers te voldoen.

(122)

Het argument van SABIC is louter speculatief en wordt niet gestaafd door enig ondersteunend bewijs. Zoals in overweging 136 van de voorlopige verordening is beschreven, voerden deze verbonden ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak zeer marginale hoeveelheden MEG uit het KSA in, zodat in dit opzicht geen zinvolle conclusie kon worden getrokken. Bovendien heeft deze specifieke producent in de Unie, zoals in overweging 139 van de voorlopige verordening is vermeld, niet meegewerkt en ging het hoe dan ook om een zeer kleine producent. Derhalve werd het argument afgewezen.

(123)

SABIC betoogde ook dat de Commissie in de voorlopige verordening had verklaard dat de gegevens betreffende de niet-medewerkende producenten in de Unie waren berekend op basis van marktonderzoek en dat deze gegevens met de belanghebbenden moesten worden gedeeld.

(124)

Zoals beschreven in overweging 133 van de voorlopige verordening, werden de gegevens betreffende de niet-medewerkende producenten in de Unie door de klager geraamd op basis van marktonderzoek. De Commissie wenst te verduidelijken dat een deel van de gegevens uit het marktonderzoek afkomstig is van gegevens die zijn geraamd door Wood Mackenzie Chemicals Global Supply Demand Analytic Service (“Wood Mackenzie”), waarop auteursrechten rusten, maar die in elk geval aan de belanghebbenden ter beschikking zijn gesteld als onderdeel van het open dossier, nadat de nodige toestemming was verkregen. Op 29 april heeft de klager immers van Wood Mackenzie de toestemming verkregen om de gegevens in verband met de totale MEG-productie en het totale MEG-verbruik op EU-28-basis (14) in de periode 2017-2020 openbaar te maken; deze gegevens zijn in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek opgenomen (15). Het kleine verschil tussen het in tabel 4 van de voorlopige verordening vermelde productievolume en het door Wood Mackenzie geraamde productievolume is te wijten aan het feit dat het productievolume van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gebaseerd was op reële gegevens en niet op ramingen. Niettemin vertonen de twee gegevensreeksen dezelfde dalende tendens. De door Wood Mackenzie geraamde gegevens over het verbruik liggen iets hoger dan de respectieve gegevens in tabel 1 van de voorlopige verordening, aangezien de gegevens van Wood Mackenzie gebaseerd zijn op de EU-28, terwijl tabel 1 gebaseerd is op gegevens voor de EU-27.

(125)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar in overweging 121 vermelde argument, zonder in dit verband nieuwe elementen aan te dragen.

(126)

Om de in overweging 122 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(127)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar bevindingen in de overwegingen 132 tot en met 140 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

(128)

SABIC verwees naar de in overweging 145 van de voorlopige verordening beschreven ruilovereenkomst en vroeg de Commissie meer informatie over deze kwestie te verstrekken, met als argument dat als de overeenkomst niet op basis van marktvoorwaarden was gesloten, zij wel van invloed moet zijn geweest op de prestaties van de betrokken producent in de Unie.

(129)

De details van de ruilovereenkomst bevatten vertrouwelijke bedrijfsinformatie die de Commissie niet mag bekendmaken. In elk geval heeft SABIC niet aangegeven welke aanvullende informatie de Commissie in dit verband zou moeten bekendmaken. Zoals uiteengezet in overweging 145 van de voorlopige verordening, is de Commissie nagegaan of de trend van de winstgevendheid of de bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, anders zou zijn geweest indien de verkopen in het kader van de ruilovereenkomst bij de beoordeling van de micro-economische indicatoren in aanmerking waren genomen, en is zij tot de conclusie gekomen dat dit geen gevolgen voor de bevindingen zou hebben. Derhalve werd het argument afgewezen.

(130)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 141 tot en met 147 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Verbruik in de EU

(131)

Volgens SABIC vertoonde de analyse van het verbruik in de Unie gebreken, aangezien de Commissie niet heeft uitgelegd waarom het verbruik tijdens de beoordelingsperiode is gedaald.

(132)

Zoals in overweging 150 van de voorlopige verordening wordt beschreven, was het verbruik op de vrije markt in de Unie redelijk stabiel en daalde het in de beoordelingsperiode met nauwelijks 1 %. De markt voor intern gebruik bestaat uit de in overweging 180 van de voorlopige verordening beschreven verkoop voor intern gebruik, die hoofdzakelijk de verkoop aan de koelmiddelensector betrof. Zoals in overweging 238 van de voorlopige verordening is uiteengezet, daalde de verkoop van MEG aan de koelmiddelensector in het onderzoektijdvak ten gevolge van de COVID-19-pandemie. Het argument werd daarom afgewezen.

(133)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument in overweging 131. Voorts voerde zij aan dat de uitleg in overweging 132 niet werd gestaafd door de in de voorlopige verordening vermelde gegevens, aangezien de omvang van de verkoop op de markt voor intern gebruik in 2018 begon af te nemen en de grootste daling in absolute cijfers plaatsvond in 2019, vóór het begin van de COVID-19-pandemie. SABIC voerde verder aan dat de markt voor intern gebruik weliswaar kleiner was dan die van de vrije markt, maar niet onbelangrijk, en dat de daling van de verkoop op de markt voor intern gebruik daarom van invloed was op de prestaties van de producenten in de Unie. Bovendien voerde SABIC aan dat de vergelijkbare trends in de daling van de verkoop op de markt voor intern gebruik en de vrije markt in de beoordelingsperiode vragen opriepen, aangezien de Commissie had bevestigd dat de daling van de verkoop op de markt voor intern gebruik niet was veroorzaakt door de invoer uit het KSA en de VS.

(134)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Zoals vermeld in overweging 226 van de voorlopige verordening vertegenwoordigde de verkoop voor intern gebruik slechts 12,6 % van de productie van de bedrijfstak van de Unie. Zoals vermeld in overweging 227 van de voorlopige verordening heeft de ontwikkeling van de markt voor intern gebruik, gezien de beperkte omvang van die markt, niet op significante wijze bijgedragen tot de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie, en kan zij die verslechtering ook niet verklaren. Er waren geen aanwijzingen hoe een marktsegment dat slechts 12,6 % van het productievolume vertegenwoordigt een groter effect zou kunnen hebben dan het marktsegment dat 87,4 % van het productievolume vertegenwoordigt. In dit geval was het dus de verkoop op de vrije markt en niet de markt voor intern gebruik die een grote invloed had op de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(135)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 148 tot en met 150 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Invoer uit de betrokken landen

4.4.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

(136)

SABIC en de Saudische overheid herhaalden hun argument dat de gevolgen van de invoer uit het KSA niet mogen worden gecumuleerd met de invoer uit de VS, aangezien 1) de invoer uit het KSA niet op de markt van de Unie werd gedumpt en 2) de trends van de ingevoerde hoeveelheden van oorsprong uit het KSA en de VS en de prijzen daarvan verschillend waren, wat aantoont dat de invoer uit het KSA niet concurreerde met de invoer uit de VS, mede gezien het feit dat de Commissie heeft vastgesteld dat MEG een basisproduct was en dat de concurrentie grotendeels op de prijs gebaseerd was. De Saudische overheid verwees in dit verband naar het panelverslag in de zaak EC — Tube or Pipe Fittings (16) waarin het panel volgens de Saudische overheid heeft verklaard dat een in grote lijnen parallelle ontwikkeling en een in grote lijnen vergelijkbare trend in het volume en de prijs erop zouden kunnen wijzen dat de invoer terecht kan worden gecumuleerd.

(137)

Zoals in overweging 152 van de voorlopige verordening is uiteengezet, worden in artikel 3, lid 4, van de basisverordening twee voorwaarden gesteld voor de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit meer dan één land. De eerste voorwaarde is dat de dumpingmarge van de invoer uit elk land meer dan minimaal is en dat de omvang van de invoer uit elk land niet verwaarloosbaar is. Uit het onderzoek is gebleken dat zowel de invoer uit het KSA als die uit de VS op de markt van de Unie is gedumpt, zoals vermeld in de overwegingen 89 en 120, en dat de ingevoerde hoeveelheden duidelijk niet verwaarloosbaar waren, zoals beschreven in tabel 2 van de voorlopige verordening en bevestigd in de definitieve fase. Wat de verwijzing door het panel naar de volume- en prijstrends in de zaak EC — Tube or Pipe Fittings betreft, was het panel in feite van oordeel dat een dergelijke trend een aanwijzing voor cumulatie was en geen voorwaarde voor cumulatie. De tweede voorwaarde is dat een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer opportuun is gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product van de Unie. Zoals in detail is beschreven in overweging 154 van de voorlopige verordening, waren de voorwaarden voor concurrentie tussen de met dumping ingevoerde producten uit de VS en het KSA en tussen de met dumping ingevoerde producten uit de betrokken landen en het soortgelijke product vergelijkbaar, zodat ook aan deze voorwaarde was voldaan. Met name concurreren de ingevoerde producten hevig met elkaar en met de mono-ethyleenglycol die in de Unie wordt geproduceerd, omdat mono-ethyleenglycol een zeer prijsgevoelig homogeen basisproduct is dat aan vergelijkbare categorieën afnemers wordt verkocht en voor vergelijkbare toepassingen wordt gebruikt. De producten zijn ook perfect onderling verwisselbaar. SABIC of de Saudische overheid hebben niet uitgelegd waarom MEG van oorsprong uit het KSA niet hetzelfde zou zijn als MEG uit andere bronnen of de Unie. Het feit dat de trend van het volume van de invoer uit de twee landen niet identiek was, betekent niet dat zij niet onder soortgelijke concurrentievoorwaarden worden verkocht. In feite wijst het verschil in de volumetrends in dit geval juist op het tegendeel; het marktaandeel van het KSA begint te dalen precies wanneer dat van de invoer uit de VS begint te stijgen, en dit gebeurt wanneer de invoerprijzen van de VS onder de invoerprijzen van het KSA gaan. Dit is het normale gevolg van de concurrentie voor een zeer prijsgevoelig homogeen basisproduct als MEG. Derhalve werd het argument afgewezen.

(138)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de Saudische overheid en SABIC opnieuw hun opmerkingen over cumulatie die zij in overweging 136 hadden gemaakt, zonder nieuw bewijsmateriaal te verstrekken.

(139)

Om de in overweging 137 uiteengezette redenen werd dit argument afgewezen.

(140)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, werden de bevindingen in de overwegingen 151 tot en met 158 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Omvang en marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen

(141)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Saudische overheid aan dat de analyse van het invoervolume niet gebaseerd was op een objectief onderzoek van positief bewijsmateriaal, zoals vereist krachtens artikel 3.1 van de ADO, en dat er evenmin een gemotiveerde en toereikende verklaring was ter ondersteuning van de bevinding dat er sprake was van een aanzienlijke toename van de invoer van MEG uit het KSA of uit het KSA en de VS op cumulatieve basis in de zin van artikel 3.2 van de ADO. Er werd met name aangevoerd dat het volume van de invoer van MEG uit het KSA tussen 2018 en het OT aanzienlijk is gedaald en dat het gecumuleerde volume van de invoer van MEG uit het KSA en de VS in het OT ook is gedaald in vergelijking met 2019.

(142)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Ten eerste, zoals uiteengezet in overweging 156 van de voorlopige verordening, werd de invoer uit de VS en het KSA cumulatief beoordeeld met het oog op de vaststelling van de schade, aangezien aan alle criteria van artikel 3, lid 4, van de basisverordening was voldaan. Zoals in overweging 161 van de voorlopige verordening is uiteengezet, is de invoer uit de betrokken landen tijdens de beoordelingsperiode bovendien met 38 % gestegen. Bovendien blijkt uit tabel 2 van de voorlopige verordening dat de invoer uit de betrokken landen tussen 2017 en 2019 van jaar tot jaar is toegenomen. Het feit dat de invoer in het OT is gedaald ten opzichte van 2019 verandert niets aan het feit dat de invoer uit de betrokken landen tijdens de beoordelingsperiode in totaal met 38 % is gestegen.

(143)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 159 tot en met 161 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

(144)

SABIC en MEGlobal Americas voerden aan dat de Commissie voor de berekening van de prijsonderbieding en de schademarge niet de “door berekening vastgestelde cif-waarde”, maar de door hen opgegeven werkelijke cif-waarde had moeten gebruiken.

(145)

De Commissie heeft dit argument afgewezen. Aangezien de uitvoerprijs voor SABIC en MEGlobal Americas overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening werd gecorrigeerd, heeft de Commissie de “door berekening vastgestelde cif-waarde” bepaald als de factuurwaarde voor de eerste onafhankelijke afnemer, verminderd met de correcties tot het cif-punt, en verminderd met de VAA-kosten en de winstmarge die overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening op de uitvoerprijs in mindering zijn gebracht voor de in de Unie gevestigde handelaars/importeurs. Aangezien artikel 2, lid 9, van de basisverordening betrekking heeft op de uitvoerprijs, past de Commissie naar analogie de bepalingen van dit artikel toe voor de berekening van de door berekening vastgestelde cif-prijs om deze te vergelijken met de prijs in de Unie.

(146)

Bovendien heeft de Commissie in de voorlopige fase de VAA-kosten en de winstmarge voor de buiten de Unie gevestigde handelaars/importeurs ten onrechte afgetrokken bij de bepaling van de door berekening vastgestelde cif-waarde voor MEGlobal Americas. Deze fout werd dienovereenkomstig gecorrigeerd. De bevindingen dat er bij de invoer uit de VS in het voorlopige stadium geen sprake was van prijsonderbieding, werden door deze herziening niet gewijzigd.

(147)

SABIC gaf ook aan niet te begrijpen waarom de Commissie haar bij de berekening van de prijsonderbieding en de schademarge geen eigen werkelijke prijzen kon meedelen, maar alleen prijzen in orden van grootte.

(148)

De hoeveelheden en prijzen van de uitvoer die zijn gebruikt bij de berekening van de prijsonderbieding en de schademarges van SABIC omvatten ook de verkoop via de verbonden gezamenlijke ondernemingen ExxonMobil en SPDC/Mitsubishi. Om redenen van vertrouwelijkheid en overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening moest de Commissie de totale hoeveelheid en de prijzen in orden van grootten bekendmaken, aangezien het voor SABIC mogelijk zou zijn geweest vertrouwelijke verkoopgegevens van de gezamenlijke ondernemingen te reconstrueren.

(149)

SABIC en MEGlobal Americas verklaarden voorts dat zij het niet eens waren met de conclusie van de Commissie in overweging 168 van de voorlopige verordening, omdat de prijzen van MEG volgens hen door de producenten in de Unie en de gebruikers en niet door de exporteurs werden vastgesteld, en dat de Europese contractuele prijs (“ECP”) werd bepaald na onderhandelingen tussen de producenten in de Unie en hun afnemers. SABIC en MEGlobal Americas verklaarden ook dat de conclusies van de Commissie in overweging 243 van de voorlopige verordening, namelijk dat de exporteurs in de VS en Saudi-Arabië, ook al koppelen zij hun verkoopprijs op de markt van de Unie aan de ECP, de verkoopprijs van mono-ethyleenglycol hebben gedrukt door de aan de kopers geboden korting te verhogen, niet van toepassing waren op hun verkoop van MEG en dat prijswijzigingen alleen het gevolg waren van de schommeling van de ECP.

(150)

SABIC en MEGlobal Americas lijken te impliceren dat de MEG-markt in de Unie op de een of andere manier verdeeld is tussen producenten in de Unie en exporteurs en dat er tussen hen geen concurrentie is. SABIC en MEGlobal Americas gaan eraan voorbij dat, ook al nemen alleen de producenten in de Unie deel aan de enquêtes van de adviesbureaus en verstrekken zij hun de nodige informatie over hun verkoopcontracten voor de vaststelling van de ECP, de concurrentie met de exporteurs van invloed is op de onderhandelingen die de producenten in de Unie met hun afnemers voeren over de prijs op de markt van de Unie. De producenten in de Unie concurreren met de exporteurs, de importeurs en de handelaars, aangezien de gebruikers bij elk van deze partijen MEG kunnen kopen. De druk die door de exporteurs uit de betrokken landen op de markt van de Unie werd uitgeoefend, bracht de producenten in de Unie ertoe hun verkoopprijzen te verlagen om ten minste een deel van hun marktaandeel te behouden, zoals in de overwegingen 188 tot en met 190 en overweging 213 van de voorlopige verordening uiteengezet. Aangezien alle soorten verkopers hun verkoopprijs aan de ECP koppelen, wordt de prijsdruk uitgeoefend via de korting, zoals in overweging 213 uitvoerig is uiteengezet. Derhalve werd het argument afgewezen.

(151)

In hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarde de Saudische overheid dat de Commissie geen adequate verklaring heeft gegeven voor het gebruik van de “door berekening vastgestelde cif-waardes” voor de berekening van de onderbiedings- en de schademarge, behalve dat zij naar analogie artikel 2, lid 9, van de basisverordening heeft toegepast. De Saudische overheid, SABIC en MEGlobal Americas verklaarden dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening betrekking had op de vaststelling van de uitvoerprijs voor de vaststelling van de dumpingmarge en niet voor de vaststelling van de schademarge en verzochten de Commissie haar beoordeling van de prijseffecten van de invoer van oorsprong uit het KSA te baseren op de werkelijke prijzen van deze invoer.

(152)

Wat de berekening van de prijsonderbieding betreft, ging de Commissie uit van het punt waarop de invoer op de markt van de Unie in concurrentie trad met de producten van de producenten in de Unie, en keek zij daarom naar de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden partij, omdat die partij de keuze had om ofwel bij de bedrijfstak van de Unie ofwel bij overzeese leveranciers in te kopen. Voor de prijzen bij uitvoer naar verbonden importeurs werd de methode van artikel 2, lid 9, van de basisverordening gebruikt. Door de analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening kan een prijs worden vastgesteld die volledig vergelijkbaar is met de prijs die wordt gebruikt bij het onderzoek van de verkoop aan niet-verbonden afnemers en die ook vergelijkbaar is met de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie. Daarom was het gerechtvaardigd de VAA-kosten en de winst af te trekken van de prijs bij wederverkoop aan niet-verbonden afnemers door de verbonden importeur.

(153)

Een dergelijke aftrek was ook nodig om een nauwkeurige berekening van de prijsonderbieding mogelijk te maken. De richtprijs van de bedrijfstak van de Unie was gebaseerd op zijn productiekosten plus de beoogde winst, zonder rekening te houden met de vraag of de producten vervolgens in de Unie aan verbonden of niet-verbonden afnemers werden verkocht, en omvatte bijgevolg ook geen VAA-kosten en winst van verbonden verkopende entiteiten in de Unie.

(154)

De argumenten werden daarom afgewezen.

(155)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument dat zij de ECP volgde en niet bepaalde, dat SABIC een prijsvolger was en geen prijszetter op de markt van de Unie, aangezien de prijzen door de producenten en de gebruikers in de Unie werden vastgesteld.

(156)

Zoals uiteengezet in overweging 150, concurreren de producenten in de Unie met de exporteurs, de importeurs en de handelaars, aangezien de gebruikers bij elk van deze partijen MEG kunnen kopen. Wanneer de producenten in de Unie met hun afnemers onderhandelen over de prijs op de markt van de Unie, is de concurrentie met de exporteurs derhalve van invloed op de prijsonderhandelingen. Voorts wordt eraan herinnerd dat de ECP slechts één element van de uiteindelijke prijs is en dat de concurrentie tussen de partijen gebaseerd is op de kortingen die op de ECP worden toegepast. Het argument werd daarom afgewezen.

(157)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 162 tot en met 168 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.5.1.   Algemene opmerkingen

(158)

SABIC, MEGlobal Americas en de Saudische overheid voerden aan dat de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband op basis van een vergelijking van gegevens voor verschillende perioden, namelijk 2017, 2018, 2019 en juli 2019-juni 2020 (onderzoektijdvak) geen nauwkeurig en onpartijdig beeld van de situatie opleverde, aangezien het jaar 2019 en het onderzoektijdvak elkaar grotendeels overlapten. De Saudische overheid verwees in dit verband naar het verslag van de WTO-beroepsinstantie in de zaak Mexico — Anti-Dumping Measures on Rice (17), waarin werd vastgesteld dat een vergelijking van twee zeer gelijksoortige gegevensreeksen geen “nauwkeurig en onpartijdig beeld” kan opleveren, omdat het niet mogelijk is op objectieve wijze bepaalde trends vast te stellen. Bovendien werd aangevoerd dat de vergelijking werd verstoord door het seizoensgebonden en cyclische karakter van de verkoop van mono-ethyleenglycol. Ten slotte werd aangevoerd dat de Commissie een jaarlijkse analyse had moeten uitvoeren in plaats van haar beoordeling van de schade in de eerste plaats te baseren op een vergelijking van het onderzoektijdvak en 2017, aangezien de trends in de beoordelingsperiode niet lineair zijn geweest.

(159)

Het feit dat een deel van het onderzoektijdvak gedeeltelijk overlapte met zes maanden van het laatste volledige kalender-/boekjaar, heeft de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband niet vertekend, aangezien deze beoordeling gedurende de gehele beoordelingsperiode werd uitgevoerd, zoals in overweging 68 van de voorlopige verordening is vastgesteld. Bovendien wordt het vermeende seizoensgebonden en cyclische karakter van de verkoop van MEG geminimaliseerd door het feit dat de beoordeling wordt uitgevoerd over volledige kalenderjaren en dat het OT eveneens 12 maanden omvat. Ten slotte was de beoordeling van de schade niet hoofdzakelijk gebaseerd op een vergelijking van het onderzoektijdvak en 2017. De Commissie heeft rekening gehouden met de ontwikkeling van alle macro- en micro-economische indicatoren tijdens de gehele beoordelingsperiode. Derhalve werd het argument afgewezen.

(160)

SABIC en MEGlobal Americas voerden ook aan dat het feit dat de Commissie in de voorlopige verordening niet had aangegeven dat zij de door de klager ingediende gegevens voor de macro-economische indicatoren had geverifieerd, vragen deed rijzen over de juistheid van deze informatie.

(161)

De Commissie was het niet eens met dit argument. In de voorlopige verordening heeft de Commissie per vergissing niet vermeld dat de door de klager ingediende antwoorden op de macrovragenlijst kruislings zijn gecontroleerd in het kader van een kruiscontrole op afstand. Niettemin hadden SABIC en MEGlobal Americas in het niet-vertrouwelijke dossier van het onderzoek toegang tot de niet-vertrouwelijke versie van het verslag van de kruiscontrole op afstand waarin stond dat de Commissie de macrovragenlijst en de daarmee verband houdende antwoorden van de klager op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens aan een kruiscontrole had onderworpen. Bovendien heeft de Commissie in de voorlopige verordening de gecontroleerde antwoorden van de klager op de vragenlijst vermeld als bron van elke tabel waarin macro-economische indicatoren waren opgenomen.

(162)

SABIC en MEGlobal Americas voerden ook aan dat de Commissie twee verschillende subreeksen van gegevens had gebruikt om de macro-economische en micro-economische indicatoren te beoordelen en dat dit feit tot subjectieve bevindingen en conclusies had kunnen leiden en niet voldeed aan de strenge normen van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. MEGlobal Americas heeft de Commissie verzocht haar bevindingen te baseren op gegevens die betrekking hebben op hetzij de in de steekproef opgenomen producenten, hetzij alle producenten in de Unie.

(163)

Wanneer de bedrijfstak van de Unie uit een groot aantal producenten bestaat, moet de Commissie overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een steekproef van de producenten in de Unie samenstellen. Ondanks het gebruik van een steekproef is de Commissie echter verplicht de gehele bedrijfstak van de Unie te beoordelen en daarom worden de macro-economische indicatoren beoordeeld op het niveau van de gehele bedrijfstak van de Unie. Om gegevens voor de macro-economische indicatoren te verzamelen heeft de Commissie een vragenlijst toegezonden aan de klager, die de gevraagde informatie heeft verstrekt. Zoals in overweging 161 is uiteengezet, heeft de Commissie deze informatie aan een kruiscontrole onderworpen op dezelfde wijze als zij de door de producenten verstrekte informatie aan een kruiscontrole heeft onderworpen. Derhalve werd het argument afgewezen.

(164)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de Saudische overheid en SABIC hun in overweging 158 vermelde argument, zonder in dit verband nieuwe elementen toe te voegen.

(165)

De Commissie blijft bijgevolg bij haar in overweging 159 vermelde conclusies.

(166)

Voorts voerde de Saudische overheid aan dat de Commissie geen onderbouwde en toereikende verklaring heeft gegeven waarom de factoren die een positieve trend vertoonden, geen invloed hadden op de algemene conclusie over de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Voorts werd aangevoerd dat verscheidene specifieke bevindingen betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Unie twijfels deden rijzen over de nauwkeurigheid en objectiviteit van de analyse.

(167)

De Commissie merkte op dat de Saudische overheid niet specificeerde naar welke factoren die positieve trends vertoonden of specifieke bevindingen betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Unie zij verwees. Derhalve werd het argument ongegrond verklaard en afgewezen.

(168)

Voorts voerde de Saudische overheid aan dat de Commissie niet voldoende had uitgelegd waarom het gebruik van twee subreeksen van gegevens voor de beoordeling van macro-economische en micro-economische indicatoren de objectiviteit van de beoordeling en de bevindingen niet in het gedrang zou brengen.

(169)

De Commissie merkte op dat de Saudische overheid niet heeft gespecificeerd waarom de in dit verband in overweging 163 verstrekte uitleg niet toereikend was. Derhalve werd het argument afgewezen.

(170)

Voorts voerden de Saudische overheid en SABIC aan dat de Commissie geen bevredigende verklaring gaf voor de betrouwbaarheid van de informatie over de producenten in de Unie als geheel, afgezien van de loutere opmerking dat zij de informatie aan kruiscontroles had onderworpen.

(171)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Zoals in overweging 163 is uiteengezet, heeft de Commissie deze informatie aan een kruiscontrole onderworpen op dezelfde wijze als zij de door andere partijen verstrekte informatie aan een kruiscontrole heeft onderworpen. Dit betekent dat de Commissie, net als bij andere partijen, een kruiscontrole op afstand heeft georganiseerd met de klager en onder meer de bron van de verstrekte informatie en de gebruikte berekeningsmethode kruislings heeft gecontroleerd. Derhalve werd het argument afgewezen.

(172)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 169 tot en met 173 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.   Macro-economische indicatoren

(173)

SABIC voerde aan dat de Commissie in overweging 175 van de voorlopige verordening ten onrechte het invoervolume met trends van de productie in de Unie heeft vergeleken, aangezien er geen strikte correlatie bestaat tussen trends van het invoervolume en het productievolume.

(174)

De Commissie is het niet eens met dit argument. In overweging 175 van de voorlopige verordening worden feiten uiteengezet. SABIC betwist deze bevindingen niet. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(175)

SABIC voerde aan dat de Commissie bij haar analyse van de groei van de bedrijfstak van de Unie geen rekening heeft gehouden met de stijging van de verkoop van andere downstream-ethyleenproducten.

(176)

Dit onderzoek heeft betrekking op MEG en niet op andere downstream-ethyleenproducten. De vermeende groei van andere downstream-ethyleenproducten heeft geen invloed op de schadebeoordeling voor de producenten van MEG in de Unie. De Commissie heeft in haar beoordeling van het oorzakelijk verband in de overwegingen 228 tot en met 231 van de voorlopige verordening het effect van de vermeende groei van andere downstream-ethyleenproducten als oorzaak van de aanmerkelijke schade voor de producenten van MEG in de Unie beoordeeld. Derhalve werd het argument afgewezen.

(177)

SABIC stelde dat de Commissie geen verklaring heeft gegeven voor de hogere prijs van de verkoop voor intern gebruik.

(178)

In 2019 en het onderzoektijdvak was de prijs van de verkoop voor intern gebruik hoger dan de prijs van de verkoop op de vrije markt. Dit was te wijten aan het feit dat de bedrijfstak van de Unie lagere kortingen op de ECP toepaste bij zijn verbonden ondernemingen dan bij niet-verbonden afnemers.

(179)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de macro-economische indicatoren zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 174 tot en met 186 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.3.   Micro-economische indicatoren

(180)

SABIC voerde aan dat de Commissie er geen rekening mee heeft gehouden dat de investeringen beperkt waren in 2018, toen de producenten in de Unie het meest winstgevend waren in vergelijking met het onderzoektijdvak.

(181)

Zoals in overweging 199 is uiteengezet, hadden de investeringen van de bedrijfstak van de Unie ten doel verouderde vaste activa te vervangen. Het feit dat de investeringen in 2018 laag waren toen de bedrijfstak van de Unie het meest winstgevend was, wijst er alleen maar op dat de bedrijfstak van de Unie geen verdere verouderde vaste activa hoefde te vervangen.

(182)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de micro-economische indicatoren zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 187 tot en met 201 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.4.   Conclusie over schade

(183)

SABIC, MEGlobal Americas en CPME voerden aan dat de Commissie rekening moet houden met de gegevens van na het OT, aangezien de ECP van MEG na het OT is gestegen, wat volgens hen tot een aanzienlijke verbetering van de winstgevendheid van de producenten in de Unie heeft geleid, en het onderzoektijdvak werd beïnvloed door de COVID-19-pandemie en de lage prijzen wereldwijd.

(184)

Wat de schadeanalyse betreft, herinnert de Commissie eraan dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak normaal niet in aanmerking wordt genomen. Bovendien is er geen informatie in het dossier die bevestigt dat een beweerde prijsverhoging zou leiden tot een verbetering van de economische situatie van de producenten in de Unie of dat een eventuele ontwikkeling na het OT duurzaam zou zijn op termijn en niet slechts een tijdelijke ontwikkeling zou zijn gezien de ontwikkeling van de markt in de context van de COVID-19-pandemie. Derhalve werd het argument afgewezen.

(185)

SABIC voerde aan dat een aantal producenten van MEG in de Unie over geïntegreerde installaties voor de productie van ethyleen beschikken en dat de winstmarge derhalve niet alleen voor MEG in aanmerking moet worden genomen, aangezien de producenten in de Unie kunnen besluiten hun winst geheel of grotendeels in de ethyleenfase te maken. Volgens SABIC moet derhalve de winstgevendheid in de geïntegreerde waardeketen in aanmerking worden genomen om de winstgevendheid van geïntegreerde producenten in de Unie objectief te beoordelen.

(186)

Dit onderzoek heeft betrekking op MEG en niet op ethyleen. De Commissie moet dan ook de winstgevendheid van MEG beoordelen en niet die van ethyleen. Bij de beoordeling van de productiekosten van MEG heeft de Commissie voor de producenten in de Unie die MEG binnen een groep leverden niettemin nagegaan of de kosten van ethyleen in de productiekosten van MEG tegen redelijke prijzen in de boekhouding werden opgenomen, teneinde de winstgevendheid van MEG niet te verminderen door de kosten van ethyleen kunstmatig te verhogen. Uit het onderzoek bleek dat de producenten in de Unie de kosten van ethyleen in de productiekosten van MEG verrekenden tegen de productiekosten van ethyleen plus een kleine marge. Er was dus geen overdracht van winst van MEG naar ethyleen. Het argument werd daarom afgewezen.

(187)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument dat de prijzen na het OT waren gestegen. Voorts voerde zij aan dat de prijsstijging geen tijdelijke ontwikkeling was en dat zij hiervoor bewijsmateriaal had overgelegd. Het door SABIC genoemde bewijsmateriaal was slechts op vertrouwelijke basis ingediend. Het toonde de voorspelde ECP van MEG tot december 2022. De bron van deze informatie is Wood Mackenzie. CPME herhaalde ook haar stelling dat de ECP voor MEG na het OT is gestegen. Zij heeft een grafiek overgelegd met de ECP voor MEG tussen januari 2014 en oktober 2021. Ook diende zij een grafiek in met de spreiding tussen de ECP voor MEG en de ECP voor ethyleen. Zij voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie zich dankzij de ontwikkeling van de ECP voor MEG en ethyleen had hersteld van de aanmerkelijke schade die hij in het onderzoektijdvak had geleden.

(188)

Zoals uiteengezet in overweging 184, wordt overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak in de regel niet in aanmerking genomen. De informatie die de partijen na het OT hebben verstrekt, is niet van invloed op de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak aanmerkelijke schade heeft geleden.

(189)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde MEGlobal Americas aan dat de verkoopprijs van door een bepaalde producent in de Unie geproduceerde MEG op grond van de bevindingen van de Commissie aanzienlijk lager was dan de verkoopprijs van een importeur, die op zijn beurt lager was dan de verkoopprijs van MEGlobal International. Dit bevestigde dat de producent in de Unie zijn MEG verkocht tegen prijzen die aanzienlijk lager waren dan de prijzen van door MEGlobal Americas geproduceerde MEG en dat deze producent in de Unie derhalve verantwoordelijk was voor de schade die hij beweerde te lijden. Voorts verzocht MEGlobal Americas de Commissie te bevestigen dat zij bij de vaststelling van de schademarge en de beoordeling van de aanmerkelijke schade dezelfde benadering heeft gevolgd als bij de berekening van de uitvoerprijs voor de verkoop aan Equipolymers van door een bepaalde producent in de Unie geproduceerde MEG.

(190)

De Commissie merkte op dat MEGlobal Americas de analyse in de specifieke mededeling waarnaar in overweging 106 wordt verwezen, verkeerd heeft begrepen. De prijs waarnaar MEGlobal Americas in overweging 189 verwijst, was niet de verkoopprijs van de desbetreffende producent in de Unie, maar de aankoopprijs van MEGlobal Europe bij haar verbonden onderneming die MEG van de producent in de Unie ontving op basis van een ruilovereenkomst, zoals uiteengezet in overweging 145 van de voorlopige verordening. Deze argumenten werden derhalve als ongegrond afgewezen.

(191)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de conclusie inzake schade zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 202 tot en met 208 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(192)

Volgens MEGlobal Americas is er geen correlatie tussen de prestaties van de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit de VS en het KSA, aangezien het volume van de invoer van MEG uit de VS en het KSA tussen 2017 en 2018 met 19,4 % is gestegen, terwijl het verkoopvolume van de producenten in de Unie op de markt van de Unie in dezelfde periode met slechts 0,12 % is gedaald. Voorts werd betoogd dat, terwijl de invoer uit de VS en het KSA tussen 2017 en 2019 lineair toenam, de prestaties van de producenten in de Unie niet-lineair waren. Met name het prijsniveau van de producenten in de Unie op de markt van de Unie is tussen 2017 en 2018 met 5 procentpunten gestegen, alvorens in 2019 te dalen, terwijl de productiekosten per eenheid tussen 2017 en 2019 stabiel zijn gebleven, ongeacht de stijging van de invoer uit de VS en het KSA.

(193)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Het feit dat het marktaandeel van de betrokken landen tussen 2017 en 2018 met 19,4 % is toegenomen, was te danken aan een toename van de volumes tegen prijzen die geen aanmerkelijke schade veroorzaakten voor de bedrijfstak van de Unie. De invoer uit de VS en het KSA is tussen 2017 en 2019 niet lineair gestegen. Een lineaire toename houdt een constante jaarlijkse groei in. Tussen 2017 en 2018 is de invoer uit de betrokken landen met 93 499 ton gestegen, terwijl die tussen 2018 en 2019 met 128 383 ton is toegenomen (37 % meer dan tussen 2017 en 2018). Daarnaast is het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen tussen 2017 en 2018 met 4,6 procentpunten en tussen 2018 en 2019 met 7,7 procentpunten gestegen. Bovendien is het marktaandeel van de invoer uit de VS tussen 2018 en 2019 gestegen van 4,6 % tot 12,9 %. Zoals in overweging 212 van de voorlopige verordening is uiteengezet, is MEG een homogeen basisproduct dat op een zeer transparante markt wordt verkocht. Bovendien zijn de producenten-exporteurs in de VS op uitvoer gericht en beschikken zij over een toenemende productiecapaciteit, zoals uiteengezet in overweging 247 van de voorlopige verordening. Om hun marktaandeel op de markt van de Unie te vergroten, moesten de producenten-exporteurs in de VS in deze omstandigheden MEG op de markt van de Unie verkopen tegen een lagere prijs dan die van de bedrijfstak van de Unie en van de Saudische producenten-exporteurs. Laatstgenoemden moesten het prijsgedrag van de Amerikaanse ondernemingen volgen om hun marktaandeel op de markt van de Unie te beschermen. De producenten van de Unie moesten eveneens hun prijzen verlagen om hun marktaandeel te beschermen. De prijsdruk was echter zo groot dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt 7,3 procentpunten kromp. Hoewel de productiekosten per eenheid tussen 2018 en 2019 eveneens daalden, vertaalde deze daling van de verkoopprijs zich in verliezen tussen 8,3 % en 10,2 % in 2019 voor de bedrijfstak van de Unie. Anders dan MEGlobal Americas aanvoert, waren de productiekosten per eenheid van de bedrijfstak van de Unie tussen 2017 en 2019 bovendien niet stabiel, maar waren zij onderhevig aan schommelingen. Eerst namen deze productiekosten per eenheid tussen 2017 en 2018 met 3 % toe en vervolgens namen zij tussen 2018 en 2019 met 2 % af. In 2019 werd de bedrijfstak van de Unie er derhalve toe gedwongen zijn prijzen ruim onder de kostprijs vast te stellen om marktaandeel te behouden, als gevolg van de prijsdruk die door de invoer van de betrokken landen met lagere prijzen werd uitgeoefend. Er is dus een duidelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

(194)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 210 tot en met 213 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(195)

MEGlobal Americas voerde aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van andere factoren dan de invoer uit de VS en het KSA die tot de verslechtering van de prestaties van de bedrijfstak van de Unie hadden kunnen bijdragen.

(196)

De Commissie verwijst naar de overwegingen 210 tot en met 253 van de voorlopige verordening, waarin de gevolgen van dertien dergelijke factoren in detail worden geanalyseerd. Derhalve werd het argument afgewezen.

(197)

SABIC voerde aan dat de Commissie de inkrimping van de vraag niet als een andere oorzaak van schade had beschouwd, hoewel deze uitdrukkelijk is vermeld in artikel 3, lid 7, van de basisverordening.

(198)

In de voorlopige verordening heeft de Commissie dertien andere factoren dan de invoer met dumping beoordeeld die van invloed hadden kunnen zijn op de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. In artikel 3, lid 7, van de basisverordening wordt inkrimping van de vraag vermeld. De Commissie heeft het verbruik niet specifiek bij deze factoren vermeld omdat het verbruik op de vrije markt in de beoordelingsperiode vrij stabiel was. Derhalve werd het argument afgewezen.

(199)

SABIC, Arteco, Oxyde, Helm en Tricon voerden aan dat de Commissie het ongeval bij een van de producenten in de Unie, zoals beschreven in overweging 176 van de voorlopige verordening, niet als een oorzaak van de schade beschouwde.

(200)

Zoals uit tabel 4 van de voorlopige verordening blijkt, is de totale productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak met slechts 3 % gedaald in vergelijking met 2019. Dit ongeval gebeurde in januari 2020, dus in de tweede helft van het onderzoektijdvak. Zoals in de voorlopige verordening is uiteengezet, is uit het onderzoek gebleken dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie al in 2019, dus vóór het ongeval, aanzienlijk begon te verslechteren. Voorts is de onderneming in kwestie een kleine producent en daarom had haar verminderde productievolume in 2020 na het ongeval een geringe invloed op de dalende trend van het productievolume van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak.

(201)

MEGlobal Americas stelde dat de Commissie geen volledige niet-toerekeningsanalyse heeft uitgevoerd, omdat zij geen andere schadefactoren heeft beoordeeld: 1) het feit dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie hoog waren en 2) het kartel tussen de afnemers van ethyleen (18).

(202)

De Commissie merkt op dat de twee door MEGlobal Americas genoemde factoren elkaar tegenspreken. MEGlobal stelde enerzijds dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie hoog waren en anderzijds dat zij laag waren wegens het kartel tussen de afnemers van ethyleen, en vervolgens dat beide schade toebrachten aan de bedrijfstak van de Unie. Niettemin wenst de Commissie de volgende verduidelijkingen te verschaffen. In de eerste plaats wordt in overweging 235 van de voorlopige verordening nagegaan of de hogere productiekosten van de bedrijfstak van de Unie een andere schadefactor waren dan de invoer met dumping. In de tweede plaats heeft het kartel tussen de afnemers van ethyleen gevolgen gehad tot maart 2017. Het doel van het kartel was de prijs van ethyleen lager te houden dan de marktprijs. De onderneming heeft niet uitgelegd welke gevolgen het kartel voor de economische situatie van de producenten van MEG had en heeft evenmin bewijzen in dat verband overgelegd. Derhalve werd het argument afgewezen.

(203)

Arteco, Oxyde, Helm en Tricon voerden aan dat de — niet door invoer veroorzaakte — daling van de verkoop voor intern gebruik, ook al was die laag, gevolgen had voor de schadesituatie van de bedrijfstak van de Unie.

(204)

De Commissie was het niet eens met dit argument. De verkoop voor intern gebruik betrof hoofdzakelijk de verkoop aan de koelmiddelensector. De vraag naar MEG vanuit de koelmiddelensector daalde ten gevolge van de COVID-19-pandemie, zoals uiteengezet in overweging 238 van de voorlopige verordening. Voorts heeft de Commissie in overweging 227 van de voorlopige verordening geconcludeerd dat de daling van de verkoop voor intern gebruik niet significant heeft bijgedragen tot de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie en deze verslechtering evenmin verklaart.

(205)

Arteco, Oxyde, Helm en Tricon voerden ook aan dat de invoer uit Rusland en Koeweit onder de prijs van de invoer uit de VS en het KSA niet buiten beschouwing mocht worden gelaten omdat deze slechts marginaal was, zoals de Commissie in overweging 219 van de voorlopige verordening verklaarde.

(206)

Er zij op gewezen dat het marktaandeel van de invoer uit de VS tijdens de beoordelingsperiode tussen 3,8 % en 18 % varieerde, terwijl de invoer uit het KSA tussen 26,1 % en 31,3 % varieerde, en op gecumuleerde basis tussen 31,6 % en 44,1 % varieerde. Het marktaandeel van de invoer uit Rusland varieerde tussen 0,6 % en 1,3 %, terwijl het marktaandeel van de invoer uit Koeweit tussen 0 % en 1,0 % varieerde. Zelfs indien de prijzen van de invoer uit Rusland en Koeweit in bepaalde jaren tijdens de beoordelingsperiode lager waren dan de prijs van de invoer uit de VS en het KSA, dan nog kan de invoer uit Rusland en Koeweit, gezien hun aanzienlijk lager marktaandeel in vergelijking met de invoer uit de VS en het KSA, slechts een marginaal effect hebben gehad op de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, voor zover er al een effect is geweest. Daarom werd het argument afgewezen.

(207)

MEGlobal Americas, Arteco, Oxyde, Helm, Tricon en CPME voerden ook aan dat de Commissie weliswaar had vastgesteld dat een aantal factoren, zoals de invoer uit derde landen, de COVID-19-pandemie, de daling van de verkoop voor intern gebruik en het ongeval bij een van de producenten in de Unie, schade had toegebracht aan de producenten in de Unie, maar dat de Commissie er niet voor had gezorgd dat de gevolgen van deze oorzaken overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening niet werden toegeschreven aan de invoer uit de VS en het KSA. Voorts werd aangevoerd dat dit impliceerde dat bij de vaststelling van de schademarge geen rekening mag worden gehouden met schadelijke gevolgen die door andere factoren dan deze invoer werden veroorzaakt.

(208)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Ten eerste heeft de Commissie in de overwegingen 219, 240 en 227 van de voorlopige verordening en in overweging 200 van de huidige verordening geconcludeerd dat deze factoren het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet hebben afgezwakt. De belangrijkste factor was in feite de invoer uit de VS en het KSA. Ten tweede moet de schademarge worden vastgesteld volgens de bepalingen van artikel 7, leden 2 quater en 2 quinquies, van de basisverordening. Daarom heeft de Commissie de richtprijs en de mate van winstgevendheid vastgesteld door rekening te houden met de genoemde factoren.

(209)

Arteco, Oxyde, Helm en Tricon voerden aan dat de Commissie de aard van MEG als basis- en geïntegreerd product in zijn geheel had moeten beschouwen wegens verschillende factoren die met elkaar verbonden zijn en de vermeende schadesituatie van de bedrijfstak van de Unie verklaren.

(210)

Ten eerste werd aangevoerd dat de prijzen van MEG gebaseerd waren op berekende prijzen die de prijzen in Azië, die tijdens de beoordelingsperiode in elkaar waren gezakt, volgen en dat daarom de invoer uit een afzonderlijk land de markt van de Unie niet kon beïnvloeden en geen schade kon veroorzaken, aangezien de prijzen waren bepaald op basis van de omstandigheden in Azië, niet in Europa. Dit argument werd eveneens aangevoerd door CPME. Arteco, Oxyde, Helm en Tricon stelden voorts dat de door de Amerikaanse en Saudische producenten aangeboden kortingen geen invloed hebben op de prijzen van MEG in de Unie. Zij voerden ook aan dat, aangezien de invoer uit de VS de prijzen in de Unie niet onderbood, dit betekende dat de kortingen die de Amerikaanse producenten boden niet hoger waren dan de kortingen die de producenten in de Unie boden.

(211)

Ten tweede werd aangevoerd dat de hogere kosten van de producenten in de Unie dan die van de producenten in de VS en het KSA het vermogen van de producenten in de Unie verminderden om winst te maken toen de prijzen van MEG wereldwijd daalden.

(212)

Ten derde werd aangevoerd dat de producenten in de Unie er wegens het afnemende verschil tussen de prijzen van MEG en van ethyleen voor hadden gekozen hun productie te verleggen naar meer winstgevende ethyleenoxidederivaten. Dit argument werd ook door CPME herhaald. Bovendien betoogde LCLA ten onrechte dat de Commissie in overweging 229 van de voorlopige verordening heeft erkend dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van MEG heeft verminderd om ethyleenoxidederivaten te produceren, aangezien die tegen hogere prijzen dan MEG werden verkocht. LCLA voerde ook aan dat de Commissie had moeten bepalen hoeveel de productie van MEG was gedaald ten gevolge van het besluit van de bedrijfstak van de Unie om zich op ethyleenoxidederivaten te richten en had moeten nagaan of dit cijfer gecorreleerd was met de stijging van het productievolume van ethyleenoxide. Arteco, Oxyde, Helm, Tricon en CPME stelden ook dat er in het dossier geen bewijs was dat de producenten in de Unie toegang hebben tot voldoende ethyleenoxide om zowel MEG als andere ethyleenoxidederivaten te vervaardigen. Voorts werd aangevoerd dat producenten over een beperkt aantal leveranciers beschikken voor het ethyleen dat zij moeten toewijzen voor de vervaardiging van verschillende producten en dat knelpunten nog werden verergerd door de volumes ethyleen en ethyleenoxide die op de vrije markt werden verkocht en die dus niet meer beschikbaar waren voor de verwerking van downstreamproducten zoals MEG. Voorts werd verklaard dat de producenten van MEG in de Unie in 2019 en 2020 hun productiecapaciteit voor ethyleenoxide voornamelijk en in toenemende mate gebruikten voor de productie van andere ethyleenoxidederivaten dan MEG. Arteco, Oxyde, Helm en Tricon stelden dat de geplande capaciteitsverhogingen voor de productie van ethyleenoxide niet aantoonden dat de producenten in de Unie voornemens waren om MEG te produceren. In feite illustreerde dit dat de gehele toeleveringsketen van ethyleen en ethyleenoxide niet werd beïnvloed door de schade, maar door een bewuste keuze om zich te richten op de productie en verkoop van ethyleenoxide en andere derivaten daarvan dan MEG.

(213)

Om te beginnen merkt de Commissie op dat de belanghebbenden zichzelf tegenspreken in hun betoog over de prijzen van MEG op de markt van de Unie. Enerzijds verklaarden SABIC en MEGlobal Americas dat de prijzen op de markt van de Unie werden vastgesteld door de producenten in de Unie, zoals beschreven in overweging 149. Anderzijds beweerden Arteco, Oxyde, Helm en Tricon dat de prijzen op de markt van de Unie werden bepaald volgens de omstandigheden in Azië en niet in Europa. Als algemene regel geldt dat de marktprijzen tot stand komen op basis van vraag en aanbod op die markt. Als gevolg van arbitrage zullen de prijzen op verschillende markten, zoals de Europese of de Aziatische markten, zich tot op zekere hoogte aan elkaar aanpassen. De verkoopprijs op de markt van de Unie voor MEG is vastgesteld op basis van de ECP minus een korting. Aangezien de kortingen kunnen variëren van 13 % tot 20 %, wat aanzienlijk is voor een homogeen basisproduct als MEG, spelen zij een belangrijke rol in de uiteindelijke prijs van MEG op de markt van de Unie. Het niveau van de ECP vertelt dus slechts een deel van het verhaal van de prijsniveaus op de markt van de Unie en de kortingen die de verkopers op de ECP toepassen zijn het sleutelelement voor de prijsdruk die door de exporteurs op de markt van de Unie wordt uitgeoefend. De kortingen worden beïnvloed door de concurrentie op de markt van de Unie en houden geen verband met het niveau van de ECP of de prijzen in Azië. Terwijl het niveau van de ECP openbaar is, zijn de door de verkopers gehanteerde kortingen vertrouwelijk. Uit het onderzoek is gebleken dat de kortingen van verkoper tot verkoper verschillen en dat de verkopers verschillende kortingen toepassen op verschillende afnemers. Bovendien is in 2020 het niveau van de korting bij bepaalde exporteurs gestegen ten opzichte van 2019. Anders dan de partijen aanvoeren, betekent het feit dat de invoer uit de VS de producenten in de Unie niet onderbood, bovendien niet dat de door de producenten in de VS geboden kortingen niet hoger waren dan de door de producenten in de Unie geboden kortingen. De prijzen van de bedrijfstak van de Unie zijn verliesgevende prijzen, omdat zij omlaag werden getrokken door de invoerprijzen uit de betrokken landen, die op hun beurt werden veroorzaakt door hogere kortingen.

(214)

De Commissie heeft in de voorlopige verordening verklaard dat de prijzen van ethyleen in de Unie hoger zijn dan in het KSA of de VS, omdat voor de productie van ethyleen andere grondstoffen worden gebruikt. Het prijsverschil voor ethyleen is echter niet het sleutelelement voor de verslechtering van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie. Terwijl de daling van de MEG de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie deels verminderde, dwong de prijsdruk die werd uitgeoefend door de dumpingprijzen van de producenten-exporteurs, die hun kortingen op de markt van de Unie verhoogden, de bedrijfstak van de Unie ertoe zijn kortingen eveneens te verhogen, wat verhinderde dat de prijzen konden worden verhoogd zoals in overweging 203 van de voorlopige verordening is vastgesteld. Hoewel de ECP voor MEG inderdaad meer is gedaald dan de ethyleenprijs en de marge tussen de ECP voor MEG en ethyleen kleiner is geworden — hetgeen het verlies aan winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie deels verklaart — vindt op een transparante markt zoals de markt voor MEG, waarop alle spelers de verkoopprijs aan de EPC koppelen, de concurrentie plaats op het niveau van de kortingen die op de ECP worden toegepast. Hoewel het niveau van de ECP voor alle partijen gevolgen heeft, zullen de producenten in de Unie, zelfs indien de ECP van MEG stijgt en zolang de exporteurs uit de betrokken landen op de markt van de Unie blijven verkopen tegen dumpingprijzen met hogere kortingen dan de bedrijfstak van de Unie, marktaandeel blijven verliezen, tenzij zij hun prijzen, door middel van de korting, op hetzelfde niveau vaststellen als de schade veroorzakende prijzen waarmee zij concurreren en die onder hun productiekosten liggen.

(215)

De partijen hebben, afgezien van beweringen en speculaties, geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat de bedrijfstak van de Unie de productie van MEG zou moeten verlagen om de productie van ethyleenoxidederivaten te verhogen. Het is immers niet uitgesloten dat sommige producenten van MEG in de Unie hun productie van ethyleenoxidederivaten hebben opgevoerd en dat bijgevolg het verbruik van ethyleenoxide voor de vervaardiging van ethyleenoxidederivaten is toegenomen, maar dit betekent nog niet dat deze toename alleen mogelijk was als tegelijkertijd de productie van MEG werd teruggeschroefd. De stelling dat de producenten van MEG in de Unie een beperkte voorraad ethyleen hadden, was niet onderbouwd. Sommige van de producenten in de Unie produceren ethyleen en zij verkopen ook ethyleen aan andere, niet-verbonden partijen; de in de steekproef opgenomen producenten van MEG in de Unie zijn ook aangesloten op een pijpleidingensysteem (19) voor het vervoer van ethyleen tussen Antwerpen en Rotterdam, de twee grootste haven- en industriecomplexen in Europa. Bovendien verkopen de producenten van MEG ethyleenoxide slechts in zeer kleine hoeveelheden, omdat ethyleenoxide een ontvlambaar gas is en het vervoer ervan dus gevaarlijk is. Zoals in de voorlopige verordening is uiteengezet, blijft de bedrijfstak van de Unie voornemens om MEG te produceren in de Unie. Ondanks aanzienlijke verliezen tussen 8,3 % en 10,2 % in 2019 en tussen 10,8% en 13,2 % in het OT, heeft de bedrijfstak van de Unie in 2019 en het OT nog steeds 65,6 % respectievelijk 63,8 % van zijn productiecapaciteit voor MEG gebruikt, terwijl de bedrijfstak zijn productie had kunnen stopzetten en zich op andere ethyleenoxidederivaten had kunnen richten, zoals de partijen aanvoerden. Bovendien, en anders dan LCLA heeft aangegeven, heeft de Commissie in overweging 229 of in enige andere overweging van de voorlopige verordening nooit erkend dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van MEG heeft teruggeschroefd om ethyleenoxidederivaten te produceren, omdat die tegen hogere prijzen dan MEG werden verkocht. De Commissie heeft in overweging 229 van de voorlopige verordening zelfs verklaard dat de bedrijfstak van de Unie gedwongen was minder MEG te produceren, aangezien de verkoopprijs daarvan als gevolg van de prijsdruk door de invoer uit de betrokken landen aanzienlijk lager was dan de productiekosten. Het onderzoek heeft geen tekorten aan de belangrijkste grondstof, ethyleen, aan de kant van de bedrijfstak van de Unie aan het licht gebracht en LCLA heeft geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie de productie van MEG moest terugschroeven om de productie van ethyleenoxidederivaten te verhogen. De vraag of de bedrijfstak van de Unie de productie van ethyleenoxidederivaten heeft verhoogd, is dus niet van invloed op dit onderzoek, aangezien er geen bewijs is dat een vermindering van het volume MEG de enige manier voor de bedrijfstak van de Unie was om tot een dergelijke verhoging te komen. Bovendien betekent het feit dat de producenten in de Unie de productiecapaciteiten voor andere producten opvoeren, niet dat zij niet meer voornemens zijn MEG te vervaardigen. Het huidige onderzoek bestrijkt niet de gehele toeleveringsketen voor ethyleen en ethyleenoxide, maar alleen MEG. Daarom kan de Commissie zich niet uitspreken over het argument van Arteco dat de gehele toeleveringsketen voor ethyleen en ethyleenoxide door de schade wordt getroffen. Uit het onderzoek is hoe dan ook duidelijk gebleken dat de bedrijfstak van de Unie de productie van MEG vanaf 2019 heeft teruggeschroefd wegens de verslechterende omstandigheden op de markt voor MEG als gevolg van de sterke toename van de invoer uit de betrokken landen tegen lage prijzen.

(216)

Arteco, Oxyde, Helm voerden ook aan dat de invoer na het OT uit andere landen zoals Koeweit, China, Japan, Singapore en Taiwan tegen lage prijzen toenam en dat de instelling van antidumpingmaatregelen daarom de invoer uit de VS en het KSA dreigde te verleggen zonder dat de producenten in de Unie daar enig voordeel bij zouden hebben.

(217)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Uit de door Arteco ingediende informatie blijkt dat de prijzen van de invoer uit China, Singapore en Taiwan hoger zijn dan de prijzen van de invoer uit de VS en het KSA na het OT. Voorts bevat het dossier geen bewijsmateriaal waaruit blijkt dat deze invoer tegen dumpingprijzen plaatsvindt en schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie.

(218)

Arteco, Oxyde, Helm en Tricon voerden aan dat, volgens marktadviseurs, China de belangrijkste afnemer van MEG uit de VS bleef en dat de Commissie daarom slechts aan speculatie deed toen zij in overweging 247 van de voorlopige verordening verklaarde dat de Chinese bedrijfstak voor MEG zijn productiecapaciteit ook verhoogde om zelfvoorzienend te worden en dat de producenten in de VS daarom waarschijnlijk belang zouden blijven stellen in de markt van de Unie. Arteco stelde voorts dat Turkije in feite een belangrijke bestemming voor de Amerikaanse exporteurs was geworden.

(219)

De Commissie merkt om te beginnen op dat juist het in overweging 247 van de voorlopige verordening aan de orde gestelde argument zuivere speculatie was, hoewel het in de ingediende opmerkingen als een zekerheid werd voorgesteld. Het antwoord van de Commissie was echter inderdaad voorzichtiger, aangezien zij verklaarde dat dit “waarschijnlijk” het geval was (wat betekent dat er geen zekerheid is) en enig bewijs verstrekte om die waarschijnlijkheid te staven. In het door Arteco ingediende document over Turkije staat ook dat de Chinese capaciteit voor MEG in 2020 met bijna 30 % is gestegen, terwijl voor 2021 een stijging met meer dan 40 % wordt verwacht. Voorts werd verwacht dat de Chinese capaciteit voor MEG tegen 2023 meer dan dubbel zo hoog zou liggen dan in 2020. Hieruit blijkt duidelijk dat, zoals in overweging 247 van de voorlopige verordening is verklaard, de Chinese producenten van MEG hun productiecapaciteit verhogen, hetgeen betekent dat zij minder afhankelijk zullen worden van invoer. Het feit dat de producenten-exporteurs in de VS hun uitvoer naar Turkije hebben opgevoerd, toont aan dat zij voortdurend op zoek zijn naar andere markten om de Chinese vraag naar invoer te vervangen. Er zij aan herinnerd dat, zoals in overweging 247 van de voorlopige verordening is vermeld, de Amerikaanse ondernemingen op uitvoer gericht zijn en over toenemende capaciteiten beschikken. De nieuwe Amerikaanse ondernemingen die de afgelopen jaren met de productie zijn begonnen, zijn grote ondernemingen met een zeer aanzienlijke productiecapaciteit tussen 700 000 en 1 000 000 ton per jaar (20), terwijl de totale productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie 1,4 miljoen ton bedraagt. Derhalve werd het argument afgewezen.

(220)

Arteco, Oxyde en Helm voerden aan dat de toename van de invoer van pet in aanmerking moet worden genomen als een factor die het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade afzwakt.

(221)

Zoals in tabel 13 van de voorlopige verordening wordt beschreven, is de invoer van pet in de Unie tussen 2017 en 2019 gestegen en daarna in het OT gedaald. Het verbruik van MEG op de vrije markt volgde dezelfde trend. In de beoordelingsperiode is de invoer van pet met 13 % gestegen, terwijl het verbruik van MEG op de vrije markt met amper 1 % is gedaald. De situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechterde niet omdat de vraag naar MEG afnam, maar wegens de sterke stijging van de invoer met dumping tegen lage prijzen. Derhalve werd het argument afgewezen.

(222)

Arteco, Oxyde en Helm voerden aan dat er bij de productie van MEG bijproducten zoals di-ethyleenglycol (“DEG”) en tri-ethyleenglycol (“TEG”) ontstaan en dat er dus met deze bijproducten rekening moet worden gehouden om de totale winstgevendheid van de productie van MEG te bepalen. Bovendien betoogde Arteco dat het feit dat de prijzen voor deze bijproducten parallel met die van MEG daalden, een verder bewijs vormde dat de prijzen van deze producten de mondiale trends volgden en niet het gevolg waren van schade veroorzakende dumping.

(223)

Het betrokken product is MEG en daarom heeft de Commissie de winstgevendheid alleen met betrekking tot MEG beoordeeld. Aangezien dit onderzoek alleen betrekking heeft op MEG, heeft de Commissie de prijsontwikkeling van de bijproducten niet beoordeeld. Bovendien is het, zoals in overweging 213 is uiteengezet, niet voldoende om bij de beoordeling van de prijs van MEG alleen naar de ontwikkeling van de ECP te kijken. De op de ECP toegepaste korting speelt een belangrijke rol bij de prijsdruk die de exporteurs op de markt van de Unie uitoefenen en het niveau van de korting houdt geen verband met een mondiale trend. Derhalve werd het argument afgewezen.

(224)

CPME voerde ook aan dat de Commissie zich niet naar behoren heeft gebogen over de gevolgen van de zelf toegebrachte schade aan de bedrijfstak van de Unie die is veroorzaakt door de invoer uit het KSA door met de producenten in de Unie verbonden ondernemingen en één producent in de Unie die met SABIC contact had opgenomen om MEG in te voeren.

(225)

De Commissie was het niet eens met dit argument. Zoals in overweging 136 van de voorlopige verordening wordt beschreven, hebben de met de producenten in de Unie verbonden ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak zeer marginale hoeveelheden MEG uit het KSA ingevoerd. Bovendien is er, zoals in overweging 251 van de voorlopige verordening is beschreven, geen contract gesloten tussen SABIC en de producent in de Unie. Aangezien de respectieve producent van MEG in de Unie tijdens de beoordelingsperiode geen MEG van SABIC heeft gekocht, kan er geen sprake zijn van zelf toegebrachte schade. Een eenvoudig gesprek kan geen schade veroorzaken.

(226)

CPME stelde dat de Commissie de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie heeft onderschat door te verklaren dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie vóór de COVID-19-pandemie verslechterde. CPME stelde dat de slechte prestaties van de bedrijfstak van de Unie in 2019 konden worden verklaard door de aanzienlijke daling van de prijzen op mondiaal niveau. Bovendien voerde CPME ook aan dat de winstmarges van de producenten van MEG in de Unie daalden ten gevolge van een daling van de vraag naar MEG bij de producenten van pet in de Unie. LCLA stelde voorts dat de Commissie het effect van de COVID-19-pandemie ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, en wel om drie redenen. Ten eerste omdat de Commissie de schadelijke gevolgen van COVID-19 voor de bedrijfstak van de Unie niet heeft beoordeeld alvorens te oordelen dat deze niet belangrijk waren. LCLA verwees in dit verband naar het verslag van de WTO-beroepsinstantie in de zaak US — Hot-Rolled Steel (21) waarin wordt verklaard dat voor de beoordeling van de schadelijke gevolgen van andere factoren een bevredigende verklaring van de aard en de omvang van de schadelijke gevolgen van de andere factoren vereist was. Ten tweede stelde LCLA dat het voor de beoordeling van de gevolgen van de COVID-19-pandemie passend was om 2019, en niet 2017, met het onderzoektijdvak te vergelijken, aangezien een dergelijke vergelijking van eindpunt tot eindpunt niet veel zou onthullen over de situatie van de bedrijfstak van de Unie onmiddellijk vóór de uitbraak van de COVID-19-pandemie, of de gevolgen die daarop volgden. In dat geval was er een positief verband tussen de daling van het verbruik ten gevolge van de COVID-19-pandemie en de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Ten derde stelde LCLA dat de bedrijfstak van de Unie zonder de COVID-19-pandemie zijn economische situatie misschien had kunnen verbeteren. LCLA betoogde dan ook dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat de COVID-19-pandemie geen belangrijkste oorzaak was van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

(227)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. Zoals beschreven in overweging 238 van de voorlopige verordening, is uit het onderzoek gebleken dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie reeds aanzienlijk begon te verslechteren in 2019, ruim voordat de COVID-19-pandemie begin 2020 in de Unie uitbrak. In 2019 was de bedrijfstak van de Unie al verlieslatend. Dit gebeurde in omstandigheden waarin het verbruik toenam — tussen 2017 en 2019 — en waarin tegelijk het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen van 31,6 % tot 43,6 % steeg, gekoppeld aan een daling van hun invoerprijzen met 25 % in dezelfde periode. De stijging van het marktaandeel is namelijk gebaseerd op lage prijzen. Aangezien MEG een homogeen basisproduct is, was konden de producenten-exporteurs het gemakkelijkst marktaandeel op de markt van de Unie verwerven door MEG tegen lagere prijzen dan de bedrijfstak van de Unie te verkopen. De bedrijfstak van de Unie schroefde zijn productie terug, niet wegens een gebrek aan vraag, maar omdat de bedrijfstak niet tegen zulke lagere prijzen kon verkopen gezien de prijsdruk van de invoer uit de VS en het KSA. Bovendien zijn, zoals uitvoerig is uiteengezet, de kortingen die door de verkoper op de ECP worden toegepast het element dat de prijsdruk op de markt van de Unie heeft veroorzaakt. LCLA doet eenvoudigweg aan ongegronde speculatie wanneer zij betoogt dat de bedrijfstak van de Unie zonder de COVID-19-pandemie zijn economische situatie misschien had kunnen verbeteren. Tot slot wordt eraan herinnerd dat het onderzoektijdvak betrekking had op de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020. De gevolgen van de COVID-19-pandemie, die de Unie in het tweede kwartaal van 2020 bereikte, hebben dus ongeveer drie maanden van het onderzoektijdvak beïnvloed. Gelet op het bovenstaande kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de COVID-19-pandemie aan het eind van het onderzoektijdvak een zekere invloed had op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar dit was niet de belangrijkste oorzaak van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden en kan het oorzakelijk verband niet afzwakken.

(228)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarden SABIC en Tricon dat zij het niet eens waren met de analyse van de Commissie inzake het oorzakelijk verband in de overwegingen 192 tot en met 227 en de overwegingen 214 tot en met 256 van de voorlopige verordening. SABIC herhaalde haar argument dat er geen correlatie was tussen de prestaties van de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit het KSA en de VS, en ook geen correlatie tussen de omvang van de invoer en de negatieve effecten op de binnenlandse prijzen, zonder in dit verband nieuwe argumenten aan te dragen. Tricon herhaalde ook enkele van de argumenten die de Commissie hierboven reeds had beoordeeld. In dit verband werden echter geen nieuwe relevante argumenten naar voren gebracht.

(229)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de conclusies in dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 214 tot en met 256 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   HOOGTE VAN DE MAATREGELEN

6.1.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen

(230)

MEGlobal Americas, SABIC, LCLA voerden aan dat de winstmarge die de Commissie heeft gebruikt bij de berekening van de geen schade veroorzakende prijs te hoog was voor een basisproduct en dat de Commissie daarom de minimale winstratio van 6 % zou moeten gebruiken die in artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening is vastgesteld. Voorts werd aangevoerd dat de Commissie de gevolgen van het kartel tussen de afnemers van ethyleen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet had onderzocht. LCLA stelde dat de winsten in 2017-2018 niet overeenkwamen met de mate van winstgevendheid die onder normale concurrentievoorwaarden te verwachten was, aangezien de prijzen voor MEG in die jaren abnormaal hoog waren als gevolg van een wereldwijd tekort aan MEG, met name in China, terwijl de productiekosten op een normaal niveau lagen, wat dus tot hoge winsten leidde.

(231)

De winstmarge die voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs werd gebruikt, was overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening het gemiddelde van de winstmarge van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die in 2017 en 2018 vóór de sterke stijging van de invoer met dumping werd geregistreerd. Geen van de in de steekproef opgenomen producenten van MEG in de Unie maakte deel uit van het kartel tussen van afnemers van ethyleen (22). Daarnaast vond de inbreuk plaats tussen 26 december 2011 en 29 maart 2017 en bestreek deze dus slechts 3 maanden van de twee jaar die voor de winstmarge zijn gebruikt. Bovendien ging het, zoals in het besluit betreffende het kartel is aangegeven, bij het betrokken product om ethyleen dat op de groothandelsmarkt was aangekocht, en niet om ethyleen dat voor intern gebruik was geproduceerd, d.w.z. ethyleen dat voor eigen verbruik door de producenten wordt geproduceerd en gebruikt. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie kopen ethyleen hoofdzakelijk van hun verbonden ondernemingen. LCLA betoogde weliswaar dat de winstmarges in 2017 en 2018 niet overeenkwamen met de mate van winstgevendheid die onder normale concurrentievoorwaarden te verwachten was, maar heeft ook niet aangegeven wat de normale winstgevendheid voor dit product onder normale concurrentievoorwaarden was. Ten slotte volgt uit artikel 7, lid 2 quater, duidelijk dat de Commissie een nagestreefde winst van 6 % alleen moet gebruiken wanneer de nagestreefde winst die is vastgesteld na inaanmerkingneming van de in dat artikel genoemde factoren lager is dan 6 %, hetgeen in dit onderzoek niet het geval is. Derhalve werd het argument afgewezen.

(232)

EMPC stelde dat de door de Commissie gehanteerde aanpak voor de correctie van de geen schade veroorzakende prijs voor toekomstige nalevingskosten in verband met het emissiehandelssysteem van de EU (“ETS”) en de EU-richtlijn industriële emissies (“RIE”) niet strookte met de doelstellingen van het huidige ETS en de RIE. Betoogd werd dat de aanpak achter de huidige beschermingsmaatregelen tegen koolstoflekkage in het kader van het ETS erin bestond dat de ondernemingen binnen elke aan koolstoflekkage blootgestelde sector worden vergeleken met de benchmark die wordt gevormd door de top 10 % van de best presterende ondernemingen. Ondernemingen zouden meer ETS-kosten betalen naarmate zij slechter presteren in vergelijking met de benchmark. Een andere mogelijkheid is dat zij de intensiteit van hun broeikasgasemissies verminderen, waardoor zij uiteindelijk in de top 10 % van de best presterende ondernemingen terecht zouden kunnen komen. Wat de kosten in verband met RIE betreft, stelde EMPC dat het onduidelijk was hoe deze werden berekend of toegewezen. Door niet alleen rekening te houden met de huidige, maar ook met de toekomstige kosten van de klagers in verband met het ETS en de RIE, voerde de Commissie volgens EMPC de facto een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie in voor de klager dat niet beschikbaar was voor andere bedrijfstakken.

(233)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening moet rekening worden gehouden met de toekomstige kosten die onder andere voortvloeien uit multilaterale milieuovereenkomsten en de bijbehorende protocollen waarbij de Unie partij is, die de bedrijfstak van de Unie tijdens de periode van toepassing van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2, zal maken. Of dergelijke kosten onverenigbaar zijn met de vermeende doelstellingen van het ETS en de RIE, dan wel neerkomen op een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie voor de klagers dat niet beschikbaar was voor andere bedrijfstakken, doet niet ter zake. De Commissie is op grond van deze bepaling van de basisverordening dus wettelijk verplicht om al deze kosten, ongeacht hun aanduiding, in aanmerking te nemen, zolang aan de voorwaarden voor de toepassing ervan is voldaan. In overweging 265 van de voorlopige verordening heeft de Commissie uiteengezet hoe de nalevingskosten in verband met het EU ETS werden berekend.

(234)

De Commissie bevestigde echter dat de correctie uitsluitend is berekend op basis van de bijkomende kosten in verband met het ETS en de RIE die gemiddeld van toepassing zullen zijn tijdens de looptijd van de maatregelen, zoals artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening voorschrijft. Het door de diensten van de Commissie verstrekte en gecontroleerde bewijsmateriaal voldoet in dit verband aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2 quinquies, van de basisverordening. Derhalve werd het argument afgewezen.

(235)

LCLA heeft de Commissie verzocht om de opgegeven cif-prijs en niet de door berekening vastgestelde cif-prijs als noemer te gebruiken bij de berekening van de prijsbederfmarge.

(236)

Dit argument berust op een misverstand van LCLA, aangezien de Commissie immers de opgegeven cif-prijs als noemer heeft gebruikt bij de berekening van de prijsbederfmarge.

(237)

Aangezien de Commissie de invoer in de periode van voorafgaande kennisgeving niet heeft geregistreerd, heeft zij overeenkomstig artikel 9, lid 4, derde alinea, van de basisverordening de ontwikkeling van de ingevoerde hoeveelheden geanalyseerd om vast te stellen of er in de in overweging 3 beschreven periode van voorafgaande kennisgeving ten aanzien van de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft, opnieuw sprake was van een aanzienlijke toename, om op die manier te bepalen of de extra schade ten gevolge van deze toename in de schademarge moet worden verrekend.

(238)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde EMPC, zonder nieuwe elementen aan te dragen, haar in overweging 232 geformuleerde argument dat de aanpassing van de geen schade veroorzakende prijs voor toekomstige nalevingskosten met het ETS en de RIE ten onrechte een de facto aanpassingsmechanisme aan de koolstofgrens invoerde dat alleen beschikbaar was voor de MEG-producenten in de Unie.

(239)

Bij gebrek aan nieuwe elementen ter ondersteuning van de bewering van EMPC, handhaafde de Commissie haar conclusies in overweging 232.

(240)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde SABIC haar argument, zonder nieuwe elementen aan te dragen, dat de winst die gebruikt werd om de richtprijs te bepalen, te hoog was voor een basisproduct en gebaseerd was op een periode waarin een ethyleenaankoopkartel actief was. Zij voegde daaraan toe dat de streefwinst hoger was dan de in de klacht vermelde winstpercentages.

(241)

Bij gebrek aan nieuwe elementen ter ondersteuning van de bewering van SABIC, handhaafde de Commissie haar conclusies in overweging 232. De in de klacht vermelde winstmarges werden niet geverifieerd, terwijl de voor de vaststelling van de streefwinst gebruikte winstmarges werden geverifieerd tijdens de kruiscontrole op afstand.

Verenigde Staten van Amerika

(242)

Uit gegevens van de databank Surveillance 2 blijkt dat de invoer uit de VS in de periode van voorafgaande kennisgeving van vier weken 39 % hoger was dan de gemiddelde invoer in het onderzoektijdvak op vierwekelijkse basis. Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft in de periode van voorafgaande kennisgeving aanzienlijk was gestegen.

(243)

Om rekening te houden met de extra schade als gevolg van de toename van de invoer besloot de Commissie de schademarge te corrigeren op basis van de toename van de ingevoerde hoeveelheden, die als de relevante wegingsfactor wordt beschouwd op basis van de bepalingen van artikel 9, lid 4. Daarom berekende de Commissie een vermenigvuldigingsfactor die is vastgesteld door de som van de ingevoerde hoeveelheden in de vier weken van de periode van voorafgaande kennisgeving van 28 852 ton en de 52 weken van het OT te delen door de in het OT ingevoerde hoeveelheden, geëxtrapoleerd naar 56 weken. Het daaruit voortvloeiende cijfer — 1,0278 — weerspiegelt de extra schade die wordt veroorzaakt door de verdere toename van de invoer. De voorlopige schademarges werden dus met deze factor vermenigvuldigd. Derhalve geldt de volgende definitieve schademarge voor de medewerkende producenten-exporteurs en alle andere ondernemingen:

Land

Onderneming

Definitieve schademarge (%)

VS

Lotte Chemical Louisiana LLC

39,6

VS

MEGlobal Americas Inc

78,9

VS

Andere medewerkende ondernemingen

46,7

VS

Alle overige ondernemingen

109,4

Koninkrijk Saudi-Arabië

(244)

Uit gegevens van de databank Surveillance 2 blijkt dat de invoer uit het KSA in de periode van voorafgaande kennisgeving van vier weken 15,3 % lager was dan de gemiddelde invoer in het onderzoektijdvak op vierwekelijkse basis. Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft in de periode van voorafgaande kennisgeving niet aanzienlijk was gestegen.

(245)

Daarom heeft de Commissie de schademarge in dit opzicht niet gecorrigeerd.

(246)

De Commissie heeft echter een kleine administratieve fout ontdekt in de onderliggende gegevens voor de berekening van de schademarge. Hieruit volgt dat de herziene schademarge voor SABIC 61,5 % bedraagt.

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(247)

Oxyde en Helm stelden dat er geen realistisch risico bestond dat producenten van MEG hun activiteiten op het gebied van de productie van MEG in de Unie zouden staken, aangezien zij gemakkelijk konden omschakelen tussen de productie van MEG of andere producten, al naargelang van de marktomstandigheden. Daarnaast voerde Arteco aan dat er, afgezien van de bewering van de bedrijfstak van de Unie, geen bewijs was dat de bedrijfstak van de Unie de productie van MEG zou staken als de antidumpingmaatregelen niet werden ingesteld. Bovendien voerde Arteco aan dat de markt van de Unie reeds werd gekenmerkt door het onvermogen of de onwil van producenten van MEG in de Unie om aan de vraag te voldoen, en legde zij bewijzen voor van een producent van MEG in de Unie die weigerde MEG aan Arteco te leveren wegens een tekort aan productievolume.

(248)

De Commissie is het met deze argumenten niet eens. De producenten in de Unie hebben tussen 2017 en het onderzoektijdvak reeds 10,7 procentpunten aan marktaandeel op de vrije markt verloren, voornamelijk ten voordele van de invoer uit de betrokken landen, waarvan het marktaandeel in diezelfde periode met 12,5 procentpunten is gestegen. Zelfs indien het niveau van de ECP na het OT stijgt, zal de bedrijfstak van de Unie marktaandeel blijven verliezen ten voordele van de exporteurs uit de betrokken landen indien zij op de markt van de Unie blijven verkopen tegen schade veroorzakende prijzen. Het productievolume van de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode reeds met 19 % gedaald. Uit het door Arteco ingediende bewijsmateriaal blijkt dat indien het gelijke speelveld op de markt van de Unie niet wordt hersteld, dit waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor de productievolumes van MEG in de Unie en de gebruikers afhankelijk zullen zijn van invoer. Derhalve werd het argument afgewezen.

(249)

Oxyde, Helm en Tricon betoogden dat de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie deel uitmaakten van grote groepen ondernemingen en dat de financiële situatie van deze grote groepen niet in het bijzonder wegens MEG in gevaar was gebracht.

(250)

Zelfs als de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie deel uitmaken van grote groepen, zou het niet instellen van maatregelen negatieve gevolgen hebben voor hen en voor andere producenten in de Unie, en zouden deze gevolgen verder reiken dan de winstgevendheid, zoals uiteengezet in overweging 247 van de voorlopige verordening. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(251)

CPME en LCLA voerden ook aan dat de basisverordening de Commissie niet belet om bij de beoordeling van het bestaan van het belang van de Unie uit te gaan van gegevens van na het OT.

(252)

CPME en LCLA hebben geen bewijs verstrekt van gegevens van na het OT die de Commissie in aanmerking zou kunnen nemen bij de analyse van het belang van de Unie. Derhalve werd het argument afgewezen.

(253)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 272 tot en met 277 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Belang van niet-verbonden importeurs/handelaren, gebruikers en leveranciers

7.2.1.   Algemeen

(254)

CPME en LCLA betoogden dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat de bedrijfstak van de Unie onvoldoende capaciteit heeft om in de vraag van de Unie te voorzien. CPME stelde dat de toename van de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie voor ethyleenoxide niet betekent dat de productiecapaciteit voor MEG zal toenemen. Voorts voerde CPME aan dat de overtollige productiecapaciteit op andere geografische markten irrelevant was in een antidumpingzaak en dat het erom ging dat de MEG-bedrijfstak van de Unie niet over voldoende capaciteit beschikte om in de gehele vraag te voorzien en dat invoer dus van essentieel belang was. CPME en LCLA stelden ook dat andere landen dan de VS en het KSA geen geschikte bevoorradingsbron waren om geografische, logistieke en economische redenen. CPME verzocht de Commissie ook de analyse van de in overweging 281 van de voorlopige verordening beschreven gespecialiseerde consultants aan de belanghebbenden ter beschikking te stellen. CPME verklaarde verder dat de antidumpingrechten op MEG uit de VS en het KSA een ernstig tekort aan MEG op de markt van de Unie zouden veroorzaken, aangezien deze de facto alle invoer van MEG zouden blokkeren.

(255)

Uit de gegevens in de tabellen 1 en 4 blijkt duidelijk dat de productiecapaciteit lager is dan het verbruik. Bovendien heeft de Commissie dit feit al in overweging 225 van de voorlopige verordening duidelijk erkend. De geplande verhogingen van de productiecapaciteit van ethyleenoxide betekenen immers niet dat de productiecapaciteit van MEG zal toenemen, maar het toont aan dat de producenten van MEG toegang zullen hebben tot meer ethyleenoxide voor het geval zij dit nodig hebben voor de productie van MEG zodra het gelijke speelveld op de markt hersteld is. Voorts heeft de klager bewijsmateriaal voorgelegd waaruit blijkt dat PKN, een producent in de Unie, plannen heeft aangekondigd om de productie van glycolen in de Unie te verhogen (23). Bovendien is het juist dat de markt van de Unie invoer nodig heeft, en de maatregelen zijn inderdaad niet bedoeld om de invoer te verhinderen, maar om ervoor te zorgen dat die niet tegen schade veroorzakende dumpingprijzen plaatsvindt. Deze informatie werd samengevat in een mededeling in het dossier (24), die aan het onderzoeksdossier werd toegevoegd. Deze informatie is door de Commissie tijdens de kruiscontrole op afstand verzameld bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De informatie is gebaseerd op een betaald abonnement op Wood Mackenzie. Zoals vermeld in overweging 216, hebben Arteco, Oxyde en Helm benadrukt dat de invoer uit andere landen na het OT is toegenomen, hetgeen aantoont dat er alternatieve bevoorradingsbronnen beschikbaar zijn. De argumenten werden derhalve afgewezen.

(256)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde CPME haar argument dat andere landen dan de betrokken landen geen geschikte leveringsbronnen waren om geografische, logistieke en economische redenen. CPME voerde ook aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het bewijsmateriaal dat CPME in dit verband had verstrekt.

(257)

De Commissie was het niet eens met dit argument. CPME heeft slechts eenvoudige verklaringen verstrekt die niet worden gestaafd door enig bewijsmateriaal met betrekking tot de reservecapaciteit van Singapore, Zuid-Korea en Taiwan en waarom de uitvoer van MEG uit deze landen niet geschikt zou zijn. Het feit dat de Unie in het verleden geen MEG uit deze landen heeft ingevoerd, betekent niet dat zij dit in de toekomst niet kan doen. Bovendien hebben andere partijen, zoals Arteco, Oxyde en Helm, bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de invoer na het OT uit andere landen, zoals Koeweit, China, Japan, Singapore en Taiwan, is toegenomen, zoals vermeld in overweging 216. Hieruit blijkt duidelijk dat er andere leveringsbronnen beschikbaar zijn. Bovendien zijn de maatregelen, zoals in overweging 255 is uitgelegd, niet bedoeld om invoer te verhinderen, maar om ervoor te zorgen dat deze niet tegen schade veroorzakende dumpingprijzen plaatsvindt. Bovendien ligt het niveau van de maatregelen voor de invoer uit het KSA en voor het grootste deel van de invoer uit de VS tussen 3,0 % en 10,3 %, wat niet prohibitief is. Derhalve werd het argument afgewezen.

7.2.2.   Belang van de niet-verbonden importeurs/handelaren

(258)

Zoals in de overwegingen 11 tot en met 13 is uiteengezet, heeft Tricon ook als importeur/handelaar aan het onderzoek meegewerkt. Deze onderneming is in de VS gevestigd.

(259)

Zoals in het geval van een andere importeur dat in overweging 284 van de voorlopige verordening is beschreven, vertegenwoordigen de activiteiten in verband met MEG in de Unie geen aanzienlijk deel van haar omzet. Tricon verkoopt MEG ook aan andere derde landen en daarom zal de instelling van rechten een marginaal effect hebben op haar activiteiten.

(260)

Tricon stelde dat de verklaring van de Commissie in de voorlopige verordening dat andere bevoorradingsbronnen beschikbaar zijn, niet de realiteit van de markt weergeeft.

(261)

De Commissie is het niet eens met dit argument. Zoals door Arteco, Oxyde en Helm in overweging 216 wordt onderstreept, is de invoer in de Unie uit verscheidene landen, zoals Koeweit, China, Japan, Singapore en Taiwan, na het OT toegenomen. Dit toont aan dat er inderdaad andere bevoorradingsbronnen beschikbaar zijn.

(262)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen en tevens rekening houdend met de overwegingen 258 tot en met 261, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 283 tot en met 286 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.3.   Belang van gebruikers

(263)

Arteco voerde aan dat de Commissie de volgende factoren moest evalueren om de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de gebruikers, met name de fabrikanten van koelmiddelen, te kunnen beoordelen: 1) de zeer concurrerende aard van de koelmiddelenmarkt, 2) de bereidheid en het vermogen van afnemers om voor een minimaal prijsverschil van koelmiddelenleverancier te veranderen, 3) de aanzienlijke kosten voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) voor koelmiddelenfabrikanten die aan de OEM’s (original equipment manufacturers — fabrikanten van originele uitrusting) leveren en 4) het aantal koelmiddelenfabrikanten van buiten de EU dat zou profiteren van de instelling van de antidumpingmaatregelen op MEG. Arteco voerde ook aan dat de door de fabrikanten van koelmiddelen gecreëerde werkgelegenheid groter was dan die van de producenten van MEG in de Unie. Volgens Arteco kon de instelling van maatregelen dan ook niet worden geacht in het belang van de Unie te zijn, aangezien dit meer schade zou toebrengen aan de economie in het algemeen dan de verlichting die ten gunste van de bedrijfstak van MEG in de Unie wordt bewerkstelligd.

(264)

Arteco spreekt zichzelf tegen. Enerzijds beweert zij dat de markt voor koelmiddelen zeer concurrerend is, anderzijds noemt zij in de vertrouwelijke versie van haar argument slechts één onderneming als haar enige grootste concurrent en zegt zij dat de koelmiddelenmarkt voor OEM oligopolistisch is. Indien op de koelmiddelenmarkt voor OEM hoofdzakelijk twee fabrikanten van koelmiddelen met elkaar concurreren, is het bovendien zeer onwaarschijnlijk dat de autofabrikanten, die in aantal veel groter zijn dan de fabrikanten van koelmiddelen, voor een minimale prijs van koelmiddelenleverancier zullen kunnen veranderen, mede gezien de aanzienlijke O&O-kosten aan de kant van de koelmiddelenfabrikanten. Voorts is het weliswaar niet uitgesloten dat de invoer van koelmiddelen in de toekomst zal toenemen, maar gezien het feit dat elke autofabrikant er zijn eigen formule voor koelmiddelen op nahoudt en dat een automotor aanzienlijk beschadigd kan raken wanneer een ongeschikte koelvloeistof wordt gebruikt, is het zeer onwaarschijnlijk dat de autofabrikanten na de instelling van maatregelen zomaar van koelmiddelenleverancier zullen veranderen.

(265)

Arteco voerde ook aan dat de instelling van maatregelen slechts ten goede zal komen aan één fabrikant van koelmiddelen die verticaal geïntegreerd was en daarom toegang had tot goedkopere MEG.

(266)

De Commissie was het niet eens met deze stelling. Zoals in overweging 132 is uiteengezet, verkoopt de bedrijfstak van de Unie MEG voor intern gebruik immers hoofdzakelijk aan de koelmiddelensector. De respectieve producent is geïntegreerd op het niveau van de groep en MEG en de koelmiddelen worden in verschillende onafhankelijke entiteiten vervaardigd. Zoals in tabel 7 van de voorlopige verordening is aangegeven, lag de gemiddelde verkoopprijs van MEG op de markt voor intern gebruik tijdens de beoordelingsperiode gemiddeld op hetzelfde niveau als de gemiddelde verkoopprijs van MEG op de vrije markt.

(267)

Arteco, Oxyde, Helm en Tricon stelden dat er geen garanties waren dat de producenten van MEG zouden doorgaan met de productie van MEG, ook al zouden de marktvoorwaarden verbeteren, aangezien de bedrijfstak van de Unie zich zou richten op de productie van producten met de beste marge, zoals bepaald door de omstandigheden op de wereldmarkt. Voorts waren er volgens hen geen garanties dat dit MEG zou zijn, hetgeen zou betekenen dat de gebruikers overgeleverd zouden zijn aan de genade van een paar wereldwijd opererende ondernemingen.

(268)

De Commissie merkte op dat dit argument in tegenspraak is met het argument in overweging 247. Bovendien is het onduidelijk waarom deze belanghebbenden van mening zijn dat alleen de producenten van MEG in de Unie zich op winstgevender ethyleenderivaten zouden richten, maar de exporteurs in de VS en het KSA niet. Zonder de instelling van antidumpingmaatregelen zal de productie van MEG in de Unie aanzienlijk dalen, aangezien de bedrijfstak voor MEG in de Unie marktaandeel zal blijven verliezen, zelfs indien de marktvoorwaarden verbeteren. In dat geval zullen de gebruikers toegang hebben tot nog minder bevoorradingsbronnen, zoals Arteco, Oxyde, Helm en Tricon zelf toegaven, en zullen zij afhankelijk zijn van invoer. De instelling van definitieve maatregelen zal ervoor zorgen dat er in de Unie nog steeds MEG wordt geproduceerd.

(269)

RETAL, een multinationale fabrikant van kunststofproducten, verklaarde dat haar verbonden onderneming UAB NEO GROUP (“NEO GROUP”), een fabrikant van petharsen in de Unie, nadelige gevolgen had ondervonden van de instelling van voorlopige maatregelen. RETAL verklaarde dat zij het standpunt en de argumenten tegen de instelling van maatregelen van CPME deelde.

(270)

RETAL heeft geen bewijs overgelegd ter staving van haar stelling dat de activiteiten van haar verbonden onderneming nadelig waren beïnvloed door de instelling van voorlopige maatregelen. Derhalve werd het argument ongegrond verklaard en afgewezen. Bovendien bleek uit het onderzoek dat NEO GROUP over verschillende bevoorradingsbronnen beschikt, namelijk de bedrijfstak van de Unie, invoer uit een van de betrokken landen en uit andere derde landen. Bovendien was NEO GROUP tijdens het onderzoektijdvak winstgevend.

(271)

CPME voerde aan dat de instelling van maatregelen op de invoer van MEG uit de betrokken landen aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de producenten van pet, aangezien de winstgevendheid van de producenten van pet varieerde tussen 1 % en 3 %. Voorts werd aangevoerd dat de producenten van pet reeds te kampen hadden met hevige concurrentie van andere landen zoals het VK, Egypte en Turkije, waarvan de invoer van MEG niet onderworpen was aan antidumping- of invoerrechten zodat zij in staat waren om pet tegen concurrerende prijzen op de markt van de Unie aan te bieden. Bovendien stelde CPME dat het gebrek aan middelen voor innovatie ook negatieve gevolgen kan hebben voor de uitvoering van het groene beleid dat gericht is op een toename van gerecycleerd pet in de Unie. CPME voerde verder aan dat de antidumpingrechten op MEG de productie van pet in de Unie zouden doen dalen, hetgeen ernstige nadelige gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid en de investeringen in verscheidene lidstaten. CPME verklaarde ook dat, gezien het feit dat de werkgelegenheid in de bedrijfstak voor pet (meer dan 2 000 werknemers) groter was dan in de bedrijfstak voor MEG (minder dan 100), de Commissie geen belangenafweging leek te hebben gemaakt.

(272)

De Commissie was het niet met deze argumenten eens. De bedrijfstak voor pet wordt al vele jaren beschermd door antidumping- en antisubsidiemaatregelen. Momenteel zijn er antisubsidiemaatregelen van kracht ten aanzien van de invoer van pet uit India. Bij het laatste nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen dat de Commissie in 2018/2019 heeft uitgevoerd (25), had de bedrijfstak voor pet in de Unie een aanzienlijk marktaandeel van 71,1 % in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Zoals in overweging 292 is beschreven, kan de instelling van maatregelen ten aanzien van MEG de situatie voor producenten van pet die reeds verlies lijden weliswaar moeilijker maken, maar zijn er geen garanties dat de situatie van deze ondernemingen niet zal worden beïnvloed, zelfs indien de Commissie besluit geen maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van MEG uit de betrokken landen. Dit is te wijten aan het feit dat de bedrijfstak van de Unie zonder de instelling van maatregelen hoogstwaarschijnlijk de productie van MEG voor de vrije markt zal stopzetten en de producenten van pet dus afhankelijk zullen zijn van de invoer uit de betrokken landen. Voorts is de bedrijfstak voor pet inderdaad een grotere bedrijfstak dan de bedrijfstak voor MEG, maar niet alle producenten van pet zullen door de instelling van maatregelen worden getroffen en daarom kunnen die producenten doorgaan met de uitvoering van het groene beleid dat gericht is op een toename van gerecycleerd pet in de Unie. Bovendien varieert het niveau van de maatregelen tussen 7,7 % en 14,9 %, wat niet prohibitief is.

(273)

LCLA voerde aan dat de Commissie geen enkele aanwijzing had gegeven over de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de bedrijfstak voor pet in termen van productiekosten of winstgevendheid en dat zij moest uitleggen waarom de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de bedrijfstak voor pet niet onevenredig zouden zijn.

(274)

De Commissie was het niet eens met dit argument. In overweging 291 van de voorlopige verordening heeft de Commissie de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de productiekosten van pet en voor de winstgevendheid uiteengezet. Voorts heeft de Commissie in de overwegingen 292 tot en met 294 van de voorlopige verordening de economische situatie van de medewerkende producenten van pet uiteengezet alsmede de gevolgen voor hun economische situatie indien maatregelen worden ingesteld, die van producent tot producent verschilden. De Commissie wees erop dat de situatie van de slechtst presterende ondernemingen door andere factoren werd bepaald, niet alleen door de prijs van MEG, en dat hun activiteiten en de honderden banen die zij ondersteunen, dus uiteindelijk niet door de maatregelen werden bepaald. Bovendien zijn er, zoals in overweging 272 is verklaard, geen garanties dat de situatie van deze ondernemingen niet zal verslechteren, zelfs indien geen maatregelen worden opgelegd.

(275)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de gebruikers zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 287 tot en met 298 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.4.   Belang van leveranciers

(276)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de leveranciers zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 299 en 300 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Conclusie inzake belang van de Unie

(277)

Arteco, Oxyde en Helm voerden aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen gezien de context van economische moeilijkheden in verband met de COVID-19-pandemie niet in het belang van de Unie is.

(278)

De partijen hebben geen bewijs of enige andere gegevens overgelegd om dit argument te staven. Derhalve werd het argument afgewezen.

(279)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarde SABIC het oneens te zijn met de conclusies van de Commissie in de overwegingen 247 tot en met 278 en overweging 311 van de voorlopige verordening, zonder enige nieuwe informatie ter zake te verstrekken.

(280)

In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden Arteco, Helm en Oxyde dat de Commissie door het opleggen van definitieve maatregelen niet in het belang van de Unie had gehandeld. Ook Tricon was het niet eens met de beoordeling van het belang van de Unie door de Commissie. In dit verband werden echter geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde argumenten naar voren gebracht.

(281)

In haar opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde CPME dat de Commissie bij de beoordeling van het belang van de Unie rekening moest houden met de veranderingen in de marktomstandigheden na het OT. CPME was van mening dat de stijging van de ECP voor MEG na het OT structureel en blijvend van aard is. Voorts voerde zij aan dat het OT werd gekenmerkt door uitzonderlijke omstandigheden die verband hielden met de ontwikkeling van de wereldmarkt in 2019 en het uitbreken van de COVID-19-pandemie, wat erop wijst dat de vaststelling van de definitieve antidumpingrechten niet gerechtvaardigd was. Voorts verklaarde CPME dat indien de Commissie zou concluderen dat de marktontwikkelingen na het OT van tijdelijke aard waren, quod non, de huidige omstandigheden zoals de uitzonderlijke stijging van de marktprijzen in de Unie, in samenhang met de ontoereikende productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie en de moeilijkheden om MEG uit andere landen dan de betrokken landen aan te voeren, de schorsing van de definitieve maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening noodzakelijk maakten.

(282)

De Commissie heeft alle argumenten over de gevolgen van de COVID-19-pandemie, de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie en de beschikbaarheid van andere leveringsbronnen in de desbetreffende overwegingen van deze verordening en de voorlopige verordening in overweging genomen, aangezien zij niet allemaal in het belang van de Unie waren.

(283)

Wat de gegevens na het OT en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade betreft, wordt het argument van CPME in overweging 188 van deze verordening toegelicht. De Commissie heeft deze informatie ook in de context van het belang van de Unie geanalyseerd. Volgens de verstrekte informatie is de ECP van MEG, evenals de spreiding tussen de ECP voor MEG en de ECP voor ethyleen (de ECP-spreiding MEG–ethyleen), na het OT aanzienlijk gestegen.

(284)

De prijs van MEG wordt bepaald door de ECP en de korting. CPME heeft geen bewijsmateriaal verstrekt over de ontwikkeling van de korting, noch over de uiteindelijke prijzen van MEG. CPME heeft niet aangetoond dat deze toename van de ECP van MEG en de ECP-spreiding tussen MEG en ethyleen heeft geleid tot verbeteringen in de economische situatie van de producenten in de Unie. Er is dan ook geen bewijs dat dergelijke ontwikkelingen hebben geleid tot een “duizelingwekkende stijging van zowel de marktprijzen als de winsten voor de bedrijfstak van de Unie”, zoals CPME beweert. CPME heeft niet aangetoond dat een ontwikkeling na het OT duurzaam zou zijn in de tijd, zoals aangegeven in overweging 187. Het argument wordt als ongegrond afgewezen.

(285)

Bovendien was de Commissie van oordeel dat het verzoek om schorsing op grond van artikel 14, lid 4, algemeen was en niet met bewijsmateriaal was gestaafd. De Commissie kan onderzoeken of een schorsing gerechtvaardigd is indien de marktverhoudingen tijdelijk zodanig zijn gewijzigd dat het onwaarschijnlijk is dat opnieuw schade zal ontstaan.

(286)

Op basis van het bovenstaande, en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusie in overweging 311 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(287)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

(288)

Gelet op het voorgaande, moeten de definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, worden vastgesteld als volgt:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Schademarge (%)

Definitief antidumpingrecht (%)

Koninkrijk Saudi-Arabië

Saudi Kayan petrochemical company (Saudi Kayan)

7,7

61,5

7,7

 

Yanbu National Petrochemical Company (Yansab)

7,7

61,5

7,7

 

Eastern Petrochemical Company (Sharq)

7,7

61,5

7,7

 

Saudi Yanbu Petrochemical Company (Yanpet)

7,7

61,5

7,7

 

Arabian Petrochemical Company (Petrokemya)

7,7

61,5

7,7

 

Jubail United Petrochemical Company (United)

7,7

61,5

7,7

 

Alle overige ondernemingen

7,7

61,5

7,7

Verenigde Staten van Amerika

Lotte Chemical Louisiana LLC

3,0

39,6

3,0

 

MEGlobal Americas Inc

46,7

78,9

46,7

 

Andere medewerkende ondernemingen

10,3

46,9

10,3

 

Alle overige ondernemingen

60,1

109,4

60,1

(289)

De bij deze verordening voor de afzonderlijke ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen voor deze rechten niet in aanmerking. Op die producten is het recht van toepassing dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

(290)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (26). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om het recht te genieten dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(291)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de juiste toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur overleggen. Deze factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(292)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(293)

Indien het volume van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, in het bijzonder na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan een onderzoek naar ontwijking worden geopend, mits aan de voorwaarden om dit te doen is voldaan. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(294)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

8.1.   Verbintenissen

(295)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende één exporteur/producent, LCLA, binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een aanbod voor een prijsverbintenis in.

(296)

Volgens artikel 8 van de basisverordening moet de aangeboden prijsverbintenis toereikend zijn om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen en mag de aanvaarding ervan niet als onpraktisch worden beschouwd. De Commissie heeft het aanbod in het licht van deze criteria onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de aanvaarding ervan om de volgende redenen niet haalbaar is.

(297)

De Commissie stelde een aantal risico’s vast. Ten eerste bestond de door LCLA voorgestelde prijsstellingsmethode uit een vaste minimuminvoerprijs (“MIP”) die berekend werd op basis van de normale waarde tijdens het onderzoektijdvak. Gezien de sterke schommelingen van de MEG-prijzen zou deze aanpak ontoereikend zijn om ervoor te zorgen dat de maatregelen in de loop van de tijd correct in een dergelijke MIP worden weerspiegeld en om de schadelijke gevolgen van de dumping op te heffen. Deze situatie brengt de handhaving van de verbintenis in het gedrang. Gelet op het voorgaande kan de verbintenis niet worden aanvaard. Voorts is de Commissie van oordeel dat er geen praktische manieren lijken te zijn om dergelijke prijzen te indexeren, gezien de wijze waarop MEG-prijzen worden vastgesteld, de aard van de betrokken grondstoffen en het gebrek aan betrouwbare, gemakkelijk beschikbare bronnen van relevante informatie.

(298)

Voorts stelde de Commissie vast dat er, wat de verkoopactiviteiten van LCLA betreft, tastbare risico’s op kruiscompensatie bestonden en dat er belemmeringen waren voor een praktisch toezicht. Bovendien werd het toezicht ook onpraktisch geacht wegens de aankoopactiviteiten van LCLA. Ten slotte had LCLA zich er niet toe verbonden het betrokken product alleen via rechtstreekse verkoop aan de Unie te verkopen, terwijl zij over verschillende verbonden ondernemingen in de Unie beschikte. Indirecte verkoopkanalen verhogen het risico op kruiscompensatie en maken het toezicht ingewikkelder. Bovendien is niet voorzien in een clausule om de MIP aan te passen in geval van verbonden verkoop, waardoor het vermogen van de MIP om de schadelijke gevolgen van dumping op te heffen, wordt ondermijnd.

(299)

Op basis van bovenstaande overwegingen heeft de Commissie geconcludeerd dat de aangeboden verbintenis niet kon worden aanvaard.

(300)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek een brief gezonden waarin zij de redenen voor de afwijzing van de aangeboden verbintenis uiteenzette. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen.

8.2.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(301)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, moeten de bedragen die uit hoofde van de bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd tot het bij deze verordening vastgestelde niveau.

9.   SLOTBEPALING

(302)

Indien op grond van artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 (27) een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan geldt als de te betalen rente de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(303)

Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht over de in deze verordening vervatte maatregelen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op mono-ethyleenglycol (huidig EG-nummer 203-473-3), momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2905 31 00 (Taric-code 2905310010), van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Saudi-Arabië.

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Koninkrijk Saudi-Arabië

Saudi Kayan petrochemical company (Saudi Kayan)

7,7  %

C674

Koninkrijk Saudi-Arabië

Yanbu National Petrochemical Company (Yansab)

7,7  %

C675

Koninkrijk Saudi-Arabië

Eastern Petrochemical Company (Sharq)

7,7  %

C676

Koninkrijk Saudi-Arabië

Saudi Yanbu Petrochemical Company (Yanpet)

7,7  %

C677

Koninkrijk Saudi-Arabië

Arabian Petrochemical Company (Petrokemya)

7,7  %

C678

Koninkrijk Saudi-Arabië

Jubail United Petrochemical Company (United)

7,7  %

C679

Koninkrijk Saudi-Arabië

Alle overige ondernemingen

7,7  %

C999

Verenigde Staten van Amerika

Lotte Chemical Louisiana LLC

3,0  %

C684

Verenigde Staten van Amerika

MEGlobal Americas Inc

46,7  %

C680

Verenigde Staten van Amerika

Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in bijlage I

10,3  %

 

Verenigde Staten van Amerika

Alle overige ondernemingen

60,1  %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] [betrokken product] die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/939 van de Commissie van 10 juni 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op mono-ethyleenglycol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Saudi-Arabië, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit de Verenigde Staten van Amerika toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

a)

hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen tijdens het onderzoektijdvak (1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020) niet heeft uitgevoerd;

b)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, met

c)

hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21, zoals later gewijzigd.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/939 van de Commissie van 10 juni 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op mono-ethyleenglycol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Saudi-Arabië (PB L 205 van 11.6.2021, blz. 4).

(3)  Panelverslag, Guatemala – Definitive Anti-Dumping Measures on Grey Portland Cement from Mexico, WT/DS156/R, punt 8.53.

(4)  Panelverslag, United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada, (US — Softwood Lumber V), WT/DS264/R), punt 7.87.

(5)  Zie verslag van het WTO-panel, US — Softwood Lumber V, WT/DS264/R, punten 7.54 en 7.55 (cursivering in het origineel), en verslag van het WTO-panel, Guatemala – Definitive Anti-Dumping Measures on Grey Portland Cement from Mexico (“Guatemala — Cement II”), WT/DS156/R, 24 oktober 2001, punt 8.35, en arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 20 juni 2001, Euroalliages, T-188/99, ECLI:EU:T:2001:166, punt 52.

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).

(7)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/PDF/?uri=CELEX:32020M9410&qid=1624532083284&from=EN

(8)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).

(9)  Panelverslag, United States — Anti-Dumping Measures on Certain Oil Country Tubular Goods from Korea (US – OCTG (Korea)), WT/DS488/R, punt 7.147.

(10)  Overweging 352 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 315 van 29.9.2020, blz. 1).

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/931 van de Commissie van 28 juni 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 2.7.2018, blz. 13).

(12)  Verordening (EG) nr. 1292/2007 van de Raad van 30 oktober 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad in verband met het vervallen van de desbetreffende maatregel en tot beëindiging van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, inzake de invoer van dat product, overweging 22 (PB L 288 van 6.11.2007, blz. 1).

(13)  De overwegingen 98 tot en met 101 van de voorlopige verordening betreffende de vaststelling van de uitvoerprijs voor LCLA zijn per vergissing ondergebracht in punt 3.1.3 (uitvoerprijs voor het Koninkrijk Saudi-Arabië), terwijl zij betrekking hebben op de vaststelling van de uitvoerprijs voor de Verenigde Staten van Amerika (punt 3.2.3).

(14)  In het VK wordt geen MEG geproduceerd.

(15)  t21.003640.

(16)  Panelverslag, European Communities – Anti Dumping Duties on Malleable Cast Iron Tube or Pipe Fittings from Brazil, WT/DS219/R, punt 7.242.

(17)  Verslag van de WTO-beroepsinstantie, Mexico – Definitive Anti-Dumping Measures on Beef and Rice, Complaint with Respect to Rice, WT/DS295/AB/R, punt 183.

(18)  Samenvatting van het besluit van de Commissie, zaak AT.40410 – Ethyleen, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52021AT40410(02)&from=NL

(19)  https://argkg.com/pipeline-network/

(20)  https://www.icis.com/explore/resources/news/2021/07/26/10666951/exxonmobil-sabic-jv-mechanically-completes-pe-eg-units-at-us-site https://www.spglobal.com/platts/en/market-insights/latest-news/petrochemicals/030421-factbox-meglobal-restarts-texas-meg-unit-tpc-expects-longer-restart-timeline http://www.mrcplast.com/news-news_open-358207.html

(21)  Verslag van de WTO-beroepsinstantie, US – Hot-Rolled Steel, punten 223 en 226.

(22)  https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52021AT40410(02)&from=NL

(23)  Orlen, “PKN ORLEN takes next step in its Petrochemical Development Programme”, https://www.orlen.pl/EN/PressOffice/Pages/PKN-ORLEN-takes-next-step-in-its-Petrochemical-Development-Programme.aspx

(24)  t21.006272.

(25)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 van de Commissie van 30 juli 2019 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaald polyethyleentereftalaat (pet) uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 18 van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 31.7.2019, blz. 81).

(26)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat G, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(27)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in de Verenigde Staten

Land

Naam

Aanvullende Taric-code

Verenigde Staten van Amerika

Indorama Ventures Oxides LLC

C681

Verenigde Staten van Amerika

Equistar Chemicals, LP

C682

Verenigde Staten van Amerika

Sasol Chemicals North America LLC

C683


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/60


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1977 VAN DE COMMISSIE

van 12 november 2021

tot wijziging van de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 wat betreft de gegevens voor het Verenigd Koninkrijk in de lijsten van derde landen waaruit de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 230, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die de Unie binnenkomen, afkomstig moeten zijn uit een derde land of gebied, of een zone of compartiment daarvan, dat/die overeenkomstig artikel 230, lid 1, van die verordening in een lijst is opgenomen.

(2)

In Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie (2) zijn de diergezondheidsvoorschriften vastgesteld waaraan zendingen van bepaalde soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen of gebieden, of zones of, in het geval van aquacultuurdieren, compartimenten daarvan, moeten voldoen om de Unie binnen te komen.

(3)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 van de Commissie (3) zijn de lijsten van derde landen of gebieden, of zones of compartimenten daarvan vastgesteld waaruit de binnenkomst in de Unie van de soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die binnen het toepassingsgebied van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 vallen, is toegestaan.

(4)

Meer in het bijzonder bevatten de bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 de lijsten van derde landen, gebieden, of zones daarvan waaruit de binnenkomst in de Unie van respectievelijk zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild is toegestaan.

(5)

Op 5 november 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie in kennis gesteld van uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza bij pluimvee. Die uitbraken bevinden zich nabij Wrexham County Borough in Wales en nabij Arbroath, Angus in Schotland en werden respectievelijk op 2 en 4 november 2021 door laboratoriumanalyses (RT-PCR) bevestigd.

(6)

Op 9 november 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie in kennis gesteld van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza bij pluimvee. Die uitbraak bevindt zich nabij Alcester, Bidford, Warwickshire in Engeland en werd op 8 november 2021 door laboratoriumanalyses (RT-PCR) bevestigd.

(7)

De veterinaire autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben een controlegebied met een straal van 10 km rond de getroffen inrichtingen ingesteld en een ruimingsbeleid ingevoerd om de aanwezigheid van hoogpathogene aviaire influenza te bestrijden en de verspreiding van die ziekte te beperken.

(8)

Het Verenigd Koninkrijk heeft de Commissie informatie verstrekt over de epidemiologische situatie op zijn grondgebied en de maatregelen die het heeft genomen ter voorkoming van de verdere verspreiding van hoogpathogene aviaire influenza. De Commissie heeft die informatie geëvalueerd. Op basis van die evaluatie mag de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee, levende producten van pluimvee en vers vlees van pluimvee en vederwild uit het gebied waarvoor door de veterinaire autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk beperkende maatregelen zijn vastgesteld in verband met de recente uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza, niet langer worden toegestaan.

(9)

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

Rekening houdend met de huidige epidemiologische situatie in het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van hoogpathogene aviaire influenza moeten de wijzigingen die in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 zijn aangebracht, met spoed in werking treden.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong (PB L 174 van 3.6.2020, blz. 379).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van de lijsten van derde landen en gebieden of zones daarvan waaruit de binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong is toegestaan overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 114 van 31.3.2021, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlagen V en XIV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/404 worden als volgt gewijzigd:

1.

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel 1 worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende zones GB-2.17, GB-2.18 en GB-2.19 toegevoegd na zone GB-2.16:

GB

Verenigd Koninkrijk

GB-2.17

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

2.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

2.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

2.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

2.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

2.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

2.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

2.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

2.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

2.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

2.11.2021

 

GB-2.18

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

4.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

4.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

4.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

4.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

4.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

4.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

4.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

4.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

4.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

4.11.2021

 

GB-2.19

Ander fokpluimvee dan loopvogels en ander gebruikspluimvee dan loopvogels

BPP

N, P1

 

8.11.2021

 

Fokloopvogels en gebruiksloopvogels

BPR

N, P1

 

8.11.2021

 

Ander voor de slacht bestemd pluimvee dan loopvogels

SP

N, P1

 

8.11.2021

 

Voor de slacht bestemde loopvogels

SR

N, P1

 

8.11.2021

 

Andere eendagskuikens dan loopvogels

DOC

N, P1

 

8.11.2021

 

Eendagskuikens van loopvogels

DOR

N, P1

 

8.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

POU-LT20

N, P1

 

8.11.2021

 

Broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

HEP

N, P1

 

8.11.2021

 

Broedeieren van loopvogels

HER

N, P1

 

8.11.2021

 

Minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

HE-LT20

N, P1

 

8.11.2021”

 

b)

in deel 2 worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende beschrijvingen van de zones GB-2.17, GB-2.18 en GB-2.19 toegevoegd na de beschrijving van de zone GB-2.16:

“Verenigd Koninkrijk

GB-2.17

Nabij Wrexham, Wales:

het gebied dat het deel van Wrexham, Wales en Shropshire, Engeland beslaat dat binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N52.94 en W3.07 valt

GB-2.18

Nabij Arbroath, Angus, Schotland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N56.65 en W2.61

GB-2.19

Nabij Alcester, Bidford, Warwickshire, Engeland:

het gebied binnen een straal van 10 km rond het punt met de WGS84-decimale coördinaten N52.15 en W1.86”

2.

In bijlage XIV, in deel 1, worden in de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk de volgende zones GB-2.17, GB-2.18 en GB-2.19 toegevoegd na zone GB-2.16:

GB

Verenigd Koninkrijk

GB-2.17

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

2.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

2.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

2.11.2021

 

GB-2.18

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

4.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

4.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

4.11.2021

 

GB-2.19

Vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels

POU

N, P1

 

8.11.2021

 

Vers vlees van loopvogels

RAT

N, P1

 

8.11.2021

 

Vers vlees van vederwild

GBM

N, P1

 

8.11.2021”

 

.


RICHTLIJNEN

15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/65


GEDELEGEERDE RICHTLIJN (EU) 2021/1978 VAN DE COMMISSIE

van 11 augustus 2021

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), butylbenzylftalaat (BBP), dibutylftalaat (DBP) en diisobutylftalaat (DIBP) in reserveonderdelen die zijn herwonnen uit en worden gebruikt voor de reparatie of de vernieuwing van medische hulpmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, punt a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 2011/65/EU zijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht, geen van de in bijlage II bij die richtlijn opgenomen gevaarlijke stoffen bevat. Die beperking geldt niet voor de vrijgestelde toepassingen die zijn vermeld in bijlage IV bij die richtlijn.

(2)

De categorieën elektrische en elektronische apparatuur waarop Richtlijn 2011/65/EU van toepassing is, zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij die richtlijn.

(3)

Bij Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 van de Commissie (2) zijn bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), butylbenzylftalaat (BBP), dibutylftalaat (DBP) en diisobutylftalaat (DIBP) toegevoegd aan de lijst van stoffen waarvoor beperkingen gelden als bedoeld in bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU.

(4)

Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 bepaalt dat de beperking van DEHP, BBP, DBP en DIBP niet van toepassing is op reserveonderdelen voor de reparatie, het hergebruik, het aanpassen van de functionele aspecten of het verbeteren van de capaciteit van medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, die vóór 22 juli 2021 in de handel zijn gebracht.

(5)

Op 17 juli 2018 heeft de Commissie een overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Richtlijn 2011/65/EU ingediende aanvraag ontvangen voor een in de lijst in bijlage IV bij die richtlijn op te nemen vrijstelling voor het gebruik van DEHP, BBP, DBP en DIBP in reserveonderdelen die zijn herwonnen uit en worden gebruikt voor de reparatie of de vernieuwing van medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (“de gevraagde vrijstelling”).

(6)

Bij de beoordeling van de vrijstellingsaanvraag werd geconcludeerd dat de vervanging van vernieuwde onderdelen die DEHP, BBP, DBP en DIBP bevatten door nieuwe vernieuwde onderdelen zonder die stoffen, als geheel voor het milieu en de gezondheid waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen inhoudt. Bij de beoordeling zijn belanghebbenden geraadpleegd overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Richtlijn 2011/65/EU. De tijdens deze raadplegingen ontvangen opmerkingen zijn openbaar gemaakt op een daartoe bestemde website.

(7)

Om een hoog niveau van bescherming van het milieu, de gezondheid en de veiligheid van de consument te waarborgen, moet hergebruik plaatsvinden in controleerbare, gesloten business-to-business inruilsystemen en moet de consument van het hergebruik van reserveonderdelen in kennis worden gesteld.

(8)

De gevraagde vrijstelling is in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3) en zwakt de door die verordening geboden milieu- en gezondheidsbescherming derhalve niet af.

(9)

Het is daarom passend de gevraagde vrijstelling te verlenen door de toepassingen waarop deze betrekking heeft op te nemen in bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU.

(10)

De gevraagde vrijstelling moet worden verleend voor een periode van zeven jaar met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn, overeenkomstig artikel 5, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn 2011/65/EU. Gezien de resultaten van de lopende inspanningen om betrouwbare vervanging te vinden, is het onwaarschijnlijk dat de duur van de vrijstelling negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(11)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Omwille van de rechtszekerheid en ter bescherming van het gewettigde vertrouwen van de exploitanten die de betrokken medische hulpmiddelen leveren, dat de gevraagde vrijstelling van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de betrokken stof waarvoor beperkingen gelden, en bij gebrek aan enig rechtmatig belang bij het veroorzaken van een verstoring van de levering van die medische hulpmiddelen als gevolg van de inwerkingtreding van dat verbod, moet deze richtlijn met spoed in werking treden en met terugwerkende kracht van toepassing zijn vanaf 21 juli 2021,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

(1)   De lidstaten moeten uiterlijk op 30 april 2022 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen en bekendmaken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 21 juli 2021.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

(2)   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 11 augustus 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.

(2)  Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 van de Commissie van 31 maart 2015 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de lijst van stoffen waarvoor beperkingen gelden (PB L 137 van 4.6.2015, blz. 10).

(3)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 47 ingevoegd:

“47

Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), butylbenzylftalaat (BBP), dibutylftalaat (DBP) en diisobutylftalaat (DIBP) in reserveonderdelen die zijn herwonnen uit en worden gebruikt voor de reparatie of de vernieuwing van medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, en toebehoren daarvan, mits het hergebruik plaatsvindt in controleerbare, gesloten business-to-business inruilsystemen en de consument in kennis wordt gesteld van elk hergebruik van onderdelen.

Vervalt op 21 juli 2028.”.


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/69


GEDELEGEERDE RICHTLIJN (EU) 2021/1979 VAN DE COMMISSIE

van 11 augustus 2021

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in kunststofonderdelen van detectorspoelen in apparaten voor beeldvorming door middel van magnetische resonantie (MRI)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, punt a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 2011/65/EU zijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht, geen van de in bijlage II bij die richtlijn opgenomen gevaarlijke stoffen bevat. Die beperking geldt niet voor de vrijgestelde toepassingen die zijn vermeld in bijlage IV bij die richtlijn.

(2)

De categorieën elektrische en elektronische apparatuur waarop Richtlijn 2011/65/EU van toepassing is, zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij die richtlijn.

(3)

Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) is opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU, zoals gewijzigd bij Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 an de Commissie (2), als stof waarvoor beperkingen gelden. DEHP mag vanaf 22 juli 2021 niet meer worden gebruikt in medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, boven een maximale concentratie van 0,1 gewichtsprocent in homogene materialen.

(4)

Op 12 september 2018 en 2 oktober 2019 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Richtlijn 2011/65/EU ingediende aanvragen ontvangen voor een in de lijst in bijlage IV bij die richtlijn op te nemen vrijstelling voor het gebruik van DEHP in kunststofonderdelen van detectorspoelen in apparaten voor beeldvorming door middel van magnetische resonantie (MRI) (“de gevraagde vrijstelling”).

(5)

Er zijn twee technische en wetenschappelijke evaluatiestudies uitgevoerd om de vrijstellingsaanvragen te beoordelen. De eerste studie (3) betrof de eerste ontvangen aanvraag. Gezien de gelijkenis tussen de tweede aanvraag en de eerste, werden beide aanvragen in de tweede studie (4) samen beoordeeld. Bij de beoordeling van de aanvragen, waarbij rekening werd gehouden met de beschikbaarheid van technisch haalbare en betrouwbare vervangende stoffen en de sociaaleconomische gevolgen van vervanging, werd geconcludeerd dat er geen geschikte alternatieven voor DEHP zijn die voldoende op de markt beschikbaar zijn en dat het niet verlenen van de vrijstelling waarschijnlijk zal leiden tot vervanging die als geheel voor het milieu, de gezondheid en de veiligheid van de consument waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen inhoudt. Bij de beoordeling zijn belanghebbenden geraadpleegd overeenkomstig artikel 5, lid 7, van Richtlijn 2011/65/EU. De tijdens deze raadplegingen ontvangen opmerkingen zijn openbaar gemaakt op een daartoe bestemde website.

(6)

De gevraagde vrijstelling is in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (5) en zwakt de door die verordening geboden milieu- en gezondheidsbescherming derhalve niet af.

(7)

Het is daarom passend de gevraagde vrijstelling te verlenen door de toepassingen waarop deze betrekking heeft op te nemen in bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU.

(8)

Om te waarborgen dat compatibele kunststofonderdelen voor MRI-detectorspoelen voor gezondheidsdiensten breed beschikbaar zijn op de markt van de Unie en om tijd te bieden voor de ontwikkeling van geschikte en breed beschikbare alternatieven, moet de gevraagde vrijstelling worden verleend tot 1 januari 2024, overeenkomstig artikel 5, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn 2011/65/EU. Gezien de resultaten van de lopende inspanningen om betrouwbare vervanging te vinden, is het onwaarschijnlijk dat de duur van de vrijstelling negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(9)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

Omwille van de rechtszekerheid en ter bescherming van het gewettigde vertrouwen van de exploitanten die de betrokken medische hulpmiddelen leveren, dat de gevraagde vrijstelling van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de betrokken stof waarvoor beperkingen gelden, en bij gebrek aan enig rechtmatig belang bij het veroorzaken van een verstoring van de levering van die medische hulpmiddelen als gevolg van de inwerkingtreding van dat verbod, moet deze richtlijn met spoed in werking treden en met terugwerkende kracht van toepassing zijn vanaf 21 juli 2021,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten moeten uiterlijk op 30 april 2022 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen en bekendmaken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 21 juli 2021.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 11 augustus 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.

(2)  Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 van de Commissie van 31 maart 2015 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de lijst van stoffen waarvoor beperkingen gelden (PB L 137 van 4.6.2015, blz. 10).

(3)  Zie voor het eindverslag van de studie (Pack 17): https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/df0ab036-8b52-11ea-812f-01aa75ed71a1/language-en/format-PDF/source-146143357

(4)  Zie voor het eindverslag van de studie (Pack 20): https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/185e9d5b-d5fc-11ea-adf7-01aa75ed71a1/language-en/format-PDF/source-146144567

(5)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 46 ingevoegd:

“46

Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in kunststofonderdelen voor MRI-detectorspoelen.

Vervalt op 1 januari 2024.”.


15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/73


GEDELEGEERDE RICHTLIJN (EU) 2021/1980 VAN DE COMMISSIE

van 11 augustus 2021

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor het gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in ionselectieve elektroden voor de analyse van menselijke lichaamsvloeistoffen en/of spoelvloeistoffen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, punt a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 2011/65/EU zijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht geen van de in bijlage II bij die richtlijn opgenomen gevaarlijke stoffen bevat. Die beperking geldt niet voor bepaalde vrijgestelde toepassingen die zijn vermeld in bijlage IV bij die richtlijn.

(2)

De categorieën elektrische en elektronische apparatuur waarop Richtlijn 2011/65/EU van toepassing is, zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij die richtlijn.

(3)

Krachtens Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 van de Commissie (2) is bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) een aan beperkingen onderworpen stof die is opgenomen in bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU en moet het gebruik ervan met ingang van 22 juli 2021 worden verboden in medische hulpmiddelen, met inbegrip van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, boven een getolereerde maximumconcentratie van 0,1 gewichtspercent in homogene materialen.

(4)

Op 17 juli 2018 heeft de Commissie een overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Richtlijn 2011/65/EU ingediende aanvraag ontvangen voor een in de lijst in bijlage IV bij die richtlijn op te nemen vrijstelling voor het gebruik van DEHP in ionselectieve elektroden voor de analyse van menselijke lichaamsvloeistoffen en/of in spoelvloeistoffen (“de gevraagde vrijstelling”).

(5)

DEHP wordt gebruikt als oplosmiddel voor membranen bestemd voor ionselectieve elektroden in analyseapparaten voor sneltests die de concentratie van ionische stoffen in menselijke lichaamsvloeistoffen en/of in spoelvloeistoffen helpen meten.

(6)

Er is een technische en wetenschappelijke beoordelingsstudie uitgevoerd om de vrijstellingsaanvraag te beoordelen (3). De conclusie van de beoordeling van de aanvraag luidde dat alternatieven voor DEHP momenteel niet voldoende betrouwbaar zijn en dat de vervanging van DEHP in specifieke toepassingen meer nadelen voor het milieu en de gezondheid dan voordelen zouden inhouden. Bij de beoordeling zijn overeenkomstig artikel 5, lid 7, van Richtlijn 2011/65/EU belanghebbenden geraadpleegd. De tijdens die raadplegingen ontvangen opmerkingen zijn openbaar gemaakt op een daartoe bestemde website.

(7)

De gevraagde vrijstelling is in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) en zwakt de door die verordening geboden milieu- en gezondheidsbescherming derhalve niet af.

(8)

Het is daarom passend de gevraagde vrijstelling te verlenen door de toepassingen waarop deze betrekking heeft op te nemen in bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU.

(9)

Om te voorzien in efficiënt technisch materiaal voor gezondheidsdiensten en tijd te bieden voor de ontwikkeling van geschikte alternatieven, moet de gevraagde vrijstelling worden verleend voor een periode van zeven jaar, te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn, overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2011/65/EU. Gezien de resultaten van de lopende inspanningen om een betrouwbare vervangende stof te vinden, is het onwaarschijnlijk dat de duur van de vrijstelling negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(10)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

Omwille van de rechtszekerheid en ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van de marktdeelnemers die de betrokken medische hulpmiddelen leveren dat de gevraagde vrijstelling van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de betrokken stof waarvoor beperkingen gelden, en aangezien er geen rechtmatig belang bestaat bij het onderbreken van de levering van die medische hulpmiddelen als gevolg van de inwerkingtreding van dat verbod , moet deze richtlijn met spoed in werking treden en met terugwerkende kracht vanaf 21 juli 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

(1)   De lidstaten moeten uiterlijk op 30 april 2022 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen en bekendmaken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 21 juli 2021.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

(2)   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 11 augustus 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.

(2)  Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2015/863 van de Commissie van 31 maart 2015 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de lijst van stoffen waarvoor beperkingen gelden (PB L 137 van 4.6.2015, blz. 10).

(3)  Study to assess three exemption requests relating to Annex IV to Directive 2011/65/EU (Pack 17).

(4)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt de volgende vermelding 45 toegevoegd:

“45

Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) in ionselectieve elektroden die worden aangewend bij analyse aan de hand van sneltests van ionische stoffen die aanwezig zijn in menselijke lichaamsvloeistoffen en/of spoelvloeistoffen

Vervalt op 21 juli 2028.”.


BESLUITEN

15.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 402/77


BESLUIT (EU) 2021/1981 VAN DE RAAD

van 9 november 2021

betreffende het namens de Europese Unie in het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in te nemen standpunt over de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 0, 14, 16, 22, 24, 37, 45, 48, 49, 55, 58, 67, 79, 83, 86, 90, 94, 95, 100, 101, 110, 116, 118, 125, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 145, 149, 150, 151, 152, 153, 157, 158 en 159, over de voorstellen voor wijzigingen van de Geconsolideerde Resoluties R.E.3 en R.E.5, over de voorstellen voor wijzigingen van de Gemeenschappelijke Resoluties M.R.1 en M.R.2 en over de voorstellen voor machtigingen van de wijziging van het mondiaal technisch reglement inzake de veiligheid van voetgangers en de opstelling van mondiale technische reglementen inzake algemene emissies onder reële rijomstandigheden en inzake deeltjesemissies bij remmen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is bij Besluit 97/836/EG van de Raad (1) toegetreden tot de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (de “Herziene overeenkomst van 1958”). De Herziene overeenkomst van 1958 is op 24 maart 1998 in werking getreden.

(2)

De Unie is bij Besluit 2000/125/EG van de Raad (2) toegetreden tot de Overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen (de “Parallelle overeenkomst”). De parallelle overeenkomst is op 15 februari 2000 in werking getreden.

(3)

Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad (3) bevat administratieve bepalingen en technische voorschriften voor de typegoedkeuring en het in de handel brengen van alle nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden. Met die verordening zijn de in het kader van de herziene overeenkomst van 1958 vastgestelde reglementen (“VN-reglementen”) als voorschriften voor typegoedkeuring of als alternatieven voor de wetgeving van de Unie in het EU-typegoedkeuringssysteem opgenomen.

(4)

Krachtens artikel 1 van de herziene overeenkomst van 1958 en artikel 6 van de parallelle overeenkomst kan het VN/ECE-Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen (WP.29 van de VN/ECE) voorstellen goedkeuren tot wijziging van VN-reglementen, mondiale technische reglementen van de VN en resoluties van de VN, alsook voorstellen voor nieuwe VN-reglementen, mondiale technische reglementen van de VN en resoluties van de VN betreffende de goedkeuring van voertuigen. Bovendien kan WP.29 van de VN/ECE op grond van die bepalingen voorstellen tot machtiging goedkeuren om wijzigingen van mondiale technische reglementen van de VN uit te werken of om nieuwe mondiale technische reglementen van de VN uit te werken, alsmede voorstellen voor de verlenging van machtigingen voor mondiale technische reglementen van de VN.

(5)

WP.29 van de VN/ECE kan op de 185e zitting van het Wereldforum van 23 tot en met 25 november 2021 de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 0, 14, 16, 22, 24, 37, 45, 48, 49, 55, 58, 67, 79, 83, 86, 90, 94, 95, 100, 101, 110, 116, 118, 125, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 145, 149, 150, 151, 152, 153, 157, 158 en 159 goedkeuren.

(6)

Het is passend het namens de Unie in WP.29 van de VN/ECE in te nemen standpunt over het aannemen van die voorstellen te bepalen, aangezien de VN-reglementen voor de Unie bindend zullen zijn en, samen met de resoluties van de VN, een beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van het recht van de Unie met betrekking tot de typegoedkeuring van voertuigen.

(7)

Gezien de opgedane ervaring en de technische ontwikkelingen moeten de voorschriften voor bepaalde elementen of kenmerken die onder de VN-Reglementen nrs. 0, 14, 16, 22, 24, 37, 45, 48, 49, 55, 58, 67, 79, 83, 86, 90, 94, 95, 100, 101, 110, 116, 118, 125, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 145, 149, 150, 151, 152, 153, 157, 158 en 159 vallen, worden gewijzigd, gecorrigeerd of aangevuld. Wat betreft het voorstel voor een nieuwe wijzigingenreeks 08 van VN/ECE-Reglement nr. 48 (installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen), blijkt de periode van één jaar in de voorgestelde overgangsbepalingen onvoldoende te zijn en derhalve is het passend eveneens steun uit te spreken voor de wijziging van de datum van de overgangsbepalingen van 1 september 2023 naar 1 september 2024 zoals voorgesteld in document WP.29-185-05.

(8)

Daarnaast moeten sommige bepalingen van de VN-Resoluties R.E.3, R.E.5, M.R.1 en M.R.2 worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie op de van 23 tot en met 25 november 2021 te houden 185e zitting van het VN/ECE-Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen in te nemen standpunt, is dat gestemd wordt vóór de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 0, 14, 16, 22, 24, 37, 45, 48, 49, 55, 58, 67, 79, 83, 86, 90, 94, 95, 100, 101, 110, 116, 118, 125, 128, 129, 133, 134, 135, 137, 145, 149, 150, 151, 152, 153, 157, 158 en 159, de voorstellen voor wijzigingen van de Geconsolideerde Resoluties R.E.3 en R.E.5, de voorstellen voor wijzigingen van de Gemeenschappelijke Resoluties M.R.1 en M.R.2 en de voorstellen voor machtigingen van de wijziging van het mondiaal technisch reglement inzake de veiligheid van voetgangers en de opstelling van mondiale technische reglementen inzake algemene emissies onder reële rijomstandigheden en inzake deeltjesemissies (4).

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 9 november 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

A. ŠIRCELJ


(1)  Besluit 97/836/EG van de Raad van 27 november 1997 inzake de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (“Herziene overeenkomst van 1958”) (PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78).

(2)  Besluit 2000/125/EG van de Raad van 31 januari 2000 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen (“Parallelle overeenkomst”) (PB L 35 van 10.2.2000, blz. 12).

(3)  Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).

(4)  Zie document ST 13161/21 op http://register.consilium.europa.eu