ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 203

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
9 juni 2021


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/923 van de Commissie van 25 maart 2021 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen met de criteria ter bepaling van leidinggevende verantwoordelijkheid, controlefuncties, essentiële bedrijfseenheden en een aanzienlijke impact op het risicoprofiel van een essentiële bedrijfseenheid, en met criteria voor het identificeren van personeelsleden of categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling even wezenlijk beïnvloeden als die van de in artikel 92, lid 3, van die richtlijn bedoelde personeelsleden of categorieën personeelsleden ( 1 )

1

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2021/924 van de Raad van 3 juni 2021 betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de Internationale Cacaoraad wat betreft de verlenging van de Internationale Cacao-overeenkomst 2010

8

 

*

Besluit (EU) 2021/925 van de Raad van 7 juni 2021 betreffende het namens de Europese Unie in het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in te nemen standpunt over de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 13, 13-H, 24, 30, 41, 49, 79, 83, 95, 101, 124, 129, 134, 137 en 157, en de voorstellen tot wijziging van de Mondiale Technische Reglementen nrs. 4 en 9

10

 

*

Besluit (EU) 2021/926 van de Raad van 7 juni 2021 betreffende de standpunten die namens de Europese Unie moeten worden ingenomen in schriftelijke procedures door de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten en door de deelnemers aan de Sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart, over de verzoeken van het Verenigd Koninkrijk om tot die regeling en tot die Sectorovereenkomst toe te treden

12

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/927 van de Commissie van 31 mei 2021 tot vaststelling van de eenvormige transsectorale correctiefactor voor de aanpassing van de kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2021-2025 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2021) 3745)  ( 1 )

14

 

*

Besluit (EU) 2021/928 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 2 juni 2021 tot benoeming van een rechter bij het Gerecht

16

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1560 van de Commissie van 26 oktober 2020 tot wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 152/2009 tot vaststelling van analysemethoden voor de bepaling van bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van diervoeders ( PB L 357 van 27.10.2020 )

17

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/923 VAN DE COMMISSIE

van 25 maart 2021

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen met de criteria ter bepaling van leidinggevende verantwoordelijkheid, controlefuncties, essentiële bedrijfseenheden en een aanzienlijke impact op het risicoprofiel van een essentiële bedrijfseenheid, en met criteria voor het identificeren van personeelsleden of categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling even wezenlijk beïnvloeden als die van de in artikel 92, lid 3, van die richtlijn bedoelde personeelsleden of categorieën personeelsleden

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 94, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Niet alleen de beroepswerkzaamheden van de in artikel 92, lid 3, punten a), b) en c), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde personeelsleden kunnen het risicoprofiel van een instelling wezenlijk beïnvloeden, maar ook de beroepswerkzaamheden van andere personeelsleden. Dit zal met name het geval zijn wanneer dergelijke personeelsleden leidinggevende verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van essentiële bedrijfseenheden of controlefuncties, omdat zij strategische of andere fundamentele beslissingen kunnen nemen die van invloed zijn op de bedrijfsactiviteiten of op het toegepaste controlekader. Dergelijke controlefuncties hebben doorgaans betrekking op risicobeheer, naleving en interne audit. De risico’s die essentiële bedrijfseenheden nemen en de manier waarop die eenheden worden beheerd, zijn de belangrijkste factoren voor het risicoprofiel van een instelling.

(2)

Daarom moeten criteria worden vastgesteld om andere personeelsleden te identificeren dan de in artikel 92, lid 3, punten a), b) en c), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde personeelsleden, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden. Die criteria moeten rekening houden met de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van dergelijke personeelsleden en met het risicoprofiel en de prestatie-indicatoren, de interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van de betrokken instelling. Deze criteria moeten instellingen ook in staat stellen om in het kader van hun beloningsbeleid passende stimulansen te geven om ervoor te zorgen dat de betrokken personeelsleden prudent handelen bij de uitvoering van hun taken. Tot slot moeten deze criteria het risiconiveau van de verschillende activiteiten binnen de instelling weerspiegelen.

(3)

Sommige personeelsleden zijn verantwoordelijk voor het verlenen van interne ondersteuning die van cruciaal belang is voor het functioneren van de bedrijfsactiviteiten van een instelling. Hun activiteiten en besluiten kunnen het risicoprofiel van een instelling ook wezenlijk beïnvloeden, omdat deze de instelling kunnen blootstellen aan wezenlijke operationele en andere risico’s.

(4)

Het is een gewone gang van zaken om kredietrisico’s en marktrisico’s aan te gaan om bedrijfsactiviteiten te genereren. Afhankelijk van de betrokken bedragen en risico’s kunnen dergelijke bedrijfsactiviteiten het risicoprofiel van een instelling wezenlijk beïnvloeden. Daarom is het passend om aan de hand van op bevoegdheidslimieten gebaseerde criteria personeelsleden te identificeren wier activiteiten het risicoprofiel van een instelling wezenlijk kunnen beïnvloeden. Deze criteria moeten ten minste jaarlijks op basis van de kapitaalcijfers en de voor regelgevingsdoeleinden gebruikte benaderingen worden berekend Om de evenredige toepassing van de criteria binnen kleine instellingen te waarborgen, moet echter een de-minimisdrempel voor kredietrisico worden toegepast.

(5)

Bij de criteria om personeelsleden te identificeren wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling wezenlijk beïnvloeden, moet ook ermee rekening worden gehouden dat sommige instellingen op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) van de vereisten inzake de handelsportefeuille kunnen worden vrijgesteld, en dat in die verordening limieten op verschillende manieren worden vastgesteld voor instellingen die verschillende benaderingen hanteren voor de berekening van kapitaalvereisten.

(6)

Passende kwalitatieve criteria moeten ervoor zorgen dat wanneer personeelsleden verantwoordelijk zijn voor groepen personeelsleden wier werkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk zouden kunnen beïnvloeden, zij worden geïdentificeerd als personeelsleden die het risicoprofiel van een instelling wezenlijk beïnvloeden. Dit omvat situaties waarin de werkzaamheden van individuele personeelsleden onder hun leiding individueel het risicoprofiel van de instelling niet wezenlijk beïnvloeden, maar de globale omvang van hun werkzaamheden dat wel zou kunnen.

(7)

De totale bezoldiging van personeelsleden hangt doorgaans af van de bijdrage die het personeel levert aan de succesvolle verwezenlijking van de bedrijfsdoelstellingen van de instelling. Deze bezoldiging hangt dus af van de verantwoordelijkheden, taken, bekwaamheden en vaardigheden van de personeelsleden en van de prestaties van personeelsleden en de instelling. Wanneer een personeelslid een totale beloning wordt toegekend die een bepaalde drempel overschrijdt, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat deze beloning verband houdt met de bijdrage van het personeelslid aan de bedrijfsdoelstellingen van de instelling en dus met de invloed van zijn beroepswerkzaamheden op het risicoprofiel van de instelling. Daarom is het passend kwantitatieve criteria te hanteren die verband houden met de totale beloning van een personeelslid, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot de beloning van andere personeelsleden binnen dezelfde instelling, om te bepalen of de beroepswerkzaamheden van een dergelijk personeelslid het risicoprofiel van de instelling wezenlijk zouden kunnen beïnvloeden.

(8)

Er moeten duidelijke en passende drempels worden vastgesteld voor het identificeren van personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling wezenlijk beïnvloeden. Van instellingen moet worden gevraagd dat zij de kwantitatieve criteria tijdig toepassen. Kwantitatieve criteria moeten de ontwikkelingen op het gebied van beloningen volgen, willen zij realistisch zijn. Een eerste methode om dergelijke ontwikkelingen te volgen, bestaat erin deze criteria te baseren op de totale beloning die in het voorgaande prestatiejaar is toegekend en die is opgebouwd uit de voor dat prestatiejaar betaalde vaste beloning en toegekende variabele beloning. Een tweede methode om dergelijke ontwikkelingen te volgen, bestaat erin deze criteria te baseren op de totale beloning die voor het voorgaande prestatiejaar is toegekend en die is opgebouwd uit de voor dat prestatiejaar betaalde vaste beloning en de variabele beloning die in het lopende prestatiejaar voor het voorgaande boekjaar is toegekend. De tweede methode zorgt voor een betere afstemming van het identificatieproces op de werkelijke beloning die voor een prestatieperiode wordt toegekend, maar kan alleen worden toegepast wanneer het nog niet te laat is voor een berekening voor de toepassing van de kwantitatieve criteria. Wanneer een dergelijke berekening niet meer mogelijk is, moet de eerste methode worden gebruikt. Bij beide methoden kan de variabele beloning bedragen omvatten die worden toegekend op basis van prestatieperioden van meer dan een jaar, afhankelijk van de door de instelling gehanteerde prestatiecriteria.

(9)

In artikel 92, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU is een kwantitatieve drempel vastgesteld van 500 000 EUR in combinatie met de gemiddelde beloning van leden van het leidinggevend orgaan en de directie voor het identificeren van personeelsleden wier activiteiten het risicoprofiel van een essentiële bedrijfseenheid wezenlijk beïnvloeden. Beloning boven die kwantitatieve drempel of ten belope van een van de hoogste beloningen binnen de instelling leidt dus tot een sterk vermoeden dat de werkzaamheden van de personeelsleden die een dergelijke beloning ontvangen, het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, in welk geval nog nauwlettender toezicht moet worden uitgeoefend om vast te stellen of de beroepswerkzaamheden van dergelijke personeelsleden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden.

(10)

Personeelsleden mogen niet onder artikel 94 van Richtlijn 2013/36/EU vallen wanneer instellingen op basis van aanvullende objectieve criteria vaststellen dat de werkzaamheden van deze personeelsleden het risicoprofiel van de instelling in feite niet wezenlijk beïnvloeden, rekening houdend met alle risico’s waaraan de instelling is of kan worden blootgesteld. Met het oog op een doeltreffende en consistente toepassing van deze objectieve criteria moeten de bevoegde autoriteiten instemmen met de uitsluiting van de op grond van de kwantitatieve criteria geïdentificeerde personeelsleden met het hoogste inkomen. De bevoegde autoriteiten moeten de Europese Bankautoriteit (“EBA”) informeren over de uitsluiting van personeelsleden aan wie meer dan 1 000 000 EUR wordt toegekend (grootverdieners), alvorens deze goed te keuren, zodat de EBA kan beoordelen of die criteria consequent zijn toegepast.

(11)

Om de bevoegde autoriteiten en auditors in staat te stellen de beoordelingen te evalueren die instellingen hebben uitgevoerd om na te gaan van wie van hun personeelsleden de beroepswerkzaamheden hun risicoprofiel wezenlijk beïnvloeden, is het van cruciaal belang dat instellingen een register bijhouden van de uitgevoerde beoordelingen en de resultaten daarvan, en daarbij de personeelsleden registreren die zijn geïdentificeerd aan de hand van op hun totale beloning gebaseerde criteria, maar wier beroepswerkzaamheden worden geacht het risicoprofiel van de instelling niet wezenlijk te beïnvloeden.

(12)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 (3) moet worden ingetrokken. Beleggingsondernemingen in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 mogen wegens de naleving van deze verordening echter geen ongerechtvaardigde kosten dragen. Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 moet derhalve op dergelijke ondernemingen van toepassing blijven tot 26 juni 2021, de uiterste datum waarop de lidstaten de maatregelen moeten vaststellen en bekendmaken om te voldoen aan Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (4).

(13)

Deze verordening is gebaseerd op het ontwerp van technische reguleringsnormen dat de EBA bij de Commissie heeft ingediend.

(14)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over het ontwerp van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de mogelijke kosten en baten ervan geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) opgerichte Stakeholdersgroep bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“leidinggevende verantwoordelijkheid”: een situatie waarin een personeelslid:

(a)

leiding geeft aan een bedrijfseenheid of als leidinggevende een controlefunctie uitoefent en rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan het leidinggevend orgaan in zijn geheel of aan een lid van het leidinggevend orgaan of de directie;

(b)

een leidinggevende functie uitoefent op een van de in artikel 5, punt a), vastgestelde gebieden;

(c)

leiding geeft aan een ondergeschikte bedrijfseenheid of in een ondergeschikte hoedanigheid een controlefunctie uitoefent in een grote instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 146, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en verslag uitbrengt aan een personeelslid dat de in punt a) bedoelde verantwoordelijkheden heeft.

2)

“controlefunctie”: een functie die onafhankelijk van de gecontroleerde bedrijfseenheden wordt uitgeoefend en in het kader waarvan verantwoordelijkheid wordt gedragen voor het verstrekken van een objectieve beoordeling van de risico’s van de instelling en de analyse of rapportage dienaangaande, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, de risicobeheerfunctie, de compliancefunctie en de interneauditfunctie.

3)

“essentiële bedrijfseenheid”: een bedrijfseenheid in de zin van artikel 142, lid 1, punt 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 die aan een van de volgende criteria voldoet:

a)

zij heeft intern kapitaal ten belope van ten minste 2 % van het interne kapitaal van de instelling als bedoeld in artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU verdeeld, of wordt door de instelling anderszins geacht een wezenlijke impact op het interne kapitaal van de instelling te hebben;

b)

zij is een kernbedrijfsonderdeel zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 36, van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (6).

Artikel 2

Toepassing van de criteria

1.   Indien deze verordening op individuele basis wordt toegepast overeenkomstig artikel 109, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, wordt de naleving van de criteria van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening beoordeeld aan de hand van het individuele risicoprofiel van de instelling.

2.   Indien deze verordening op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis wordt toegepast overeenkomstig artikel 109, leden 2 tot en met 6, van Richtlijn 2013/36/EU, wordt de naleving van de criteria van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening beoordeeld aan de hand van het risicoprofiel van de betrokken moederinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis.

3.   Indien artikel 6, lid 1, punt a), op individuele basis wordt toegepast, wordt de door de instelling toegekende beloning in aanmerking genomen. Indien artikel 6, lid 1, punt a), op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis wordt toegepast, neemt de consoliderende instelling de beloning in aanmerking die wordt toegekend door een entiteit die binnen het consolidatiebereik valt.

4.   Artikel 6, lid 1, punt b), is alleen op individuele basis van toepassing.

Artikel 3

Criteria om te bepalen of de beroepswerkzaamheden van personeelsleden een aanzienlijke impact op het risicoprofiel van de betrokken essentiële bedrijfseenheid hebben als bedoeld in artikel 94, lid 2, punt b), van Richtlijn 2013/36/EU

Instellingen passen in het kader van hun beloningsbeleid alle volgende criteria toe om te bepalen of de beroepswerkzaamheden van personeelsleden een aanzienlijke impact hebben op het risicoprofiel van een essentiële bedrijfseenheid:

a)

het risicoprofiel van de essentiële bedrijfseenheid;

b)

de verdeling van het interne kapitaal teneinde aan te sluiten bij de aard en omvang van de risico’s als bedoeld in artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

de risicolimieten van de essentiële bedrijfseenheid;

d)

de risico- en prestatie-indicatoren die door de instelling worden gebruikt om de risico’s van de essentiële bedrijfseenheid te identificeren, te beheren en te bewaken overeenkomstig artikel 74 van Richtlijn 2013/36/EU;

e)

de relevante prestatiecriteria die door de instelling zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 94, lid 1, punten a) en b), van Richtlijn 2013/36/EU;

f)

de taken en bevoegdheden van personeelsleden of categorieën personeelsleden van de betrokken essentiële bedrijfseenheid.

Artikel 4

Personeelsleden of categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling even wezenlijk beïnvloeden als die van de in artikel 92, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde personeelsleden

Instellingen identificeren personeelsleden of categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling even wezenlijk beïnvloeden als die van de in artikel 92, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde personeelsleden indien die personeelsleden of categorieën personeelsleden voldoen aan een van de criteria van artikel 5 of artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5

Kwalitatieve criteria

Naast personeelsleden die op grond van de criteria van artikel 92, lid 3, punten a), b) en c), van Richtlijn 2013/36/EU zijn geïdentificeerd, worden personeelsleden geacht het risicoprofiel van een instelling wezenlijk te beïnvloeden wanneer aan een of meer van de volgende kwalitatieve criteria wordt voldaan:

a)

het personeelslid draagt leidinggevende verantwoordelijkheid voor:

i)

juridische zaken;

ii)

de deugdelijkheid van de grondslagen en procedures voor financiële verslaggeving;

iii)

financiën met inbegrip van fiscaliteit en budget;

iv)

uitvoering van economische analyse;

v)

het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering;

vi)

personele middelen;

vii)

de ontwikkeling of uitvoering van het beloningsbeleid;

viii)

informatietechnologie;

ix)

informatiebeveiliging;

x)

het beheren van uitbestedingsregelingen voor kritieke of belangrijke taken als bedoeld in artikel 30, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/565 van de Commissie (7);

b)

het personeelslid draagt leidinggevende verantwoordelijkheden ten aanzien van een van de risicocategorieën van de artikelen 79 tot en met 87 van Richtlijn 2013/36/EU, of is een stemgerechtigd lid van een comité dat verantwoordelijk is voor het beheer van een van de in die artikelen genoemde risicocategorieën;

c)

met betrekking tot blootstellingen aan kredietrisico van een nominaal bedrag per transactie dat 0,5 % van het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitmaakt en ten minste 5 miljoen EUR beloopt, voldoet het personeelslid aan een van de volgende criteria:

i)

het personeelslid is bevoegd besluiten over dergelijke blootstellingen aan kredietrisico te nemen, goed te keuren of tegen te houden;

ii)

het personeelslid is stemgerechtigd lid van een comité dat bevoegd is om de in dit punt c), i), bedoelde besluiten te nemen;

d)

met betrekking tot een instelling waarvoor de in artikel 94 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgenomen afwijking voor geringe handelsportefeuilleactiviteiten niet van toepassing is, voldoet het personeelslid aan een van de volgende criteria:

i)

het personeelslid is bevoegd besluiten te nemen, goed te keuren of tegen te houden over transacties in de handelsportefeuille die gezamenlijk één van de volgende drempelwaarden bereiken:

wanneer de standaardbenadering wordt gevolgd, een eigenvermogensvereiste voor marktrisico’s dat 0,5 % of meer van het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitmaakt;

wanneer een internemodellenbenadering is goedgekeurd voor regelgevingsdoeleinden, 5 % of meer van de interne valueat-risk-limiet van de instelling voor blootstellingen van de handelsportefeuille op een betrouwbaarheidsinterval van 99 % (eenzijdig betrouwbaarheidsintervalniveau);

ii)

het personeelslid is stemgerechtigd lid van een comité dat bevoegd is om de in dit punt, i), genoemde besluiten te nemen;

e)

het personeelslid geeft leiding aan een groep personeelsleden die individuele bevoegdheden hebben om transacties voor de instelling te verrichten en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de som van deze bevoegdheden is gelijk aan of groter dan de in punt c), i), of punt d), i), eerste streepje, bedoelde drempel;

ii)

wanneer een internemodellenbenadering is goedgekeurd voor regelgevingsdoeleinden, zijn die bevoegdheden gelijk aan 5 % of meer van de interne valueat-risk-limiet van de instelling voor blootstellingen van de handelsportefeuille op een betrouwbaarheidsinterval van 99 % (eenzijdig betrouwbaarheidsintervalniveau). wanneer de instelling geen valueat-risk op het niveau van dat personeelslid berekent, worden de valueat-risk-limieten van de personeelsleden onder zijn leiding opgeteld;

f)

het personeelslid voldoet aan een van de volgende criteria met betrekking tot het besluit om de introductie van nieuwe producten goed te keuren of tegen te houden:

i)

het personeelslid is bevoegd om dergelijke besluiten te nemen;

ii)

het personeelslid is stemgerechtigd lid van een comité dat bevoegd is dergelijke besluiten te nemen;

Artikel 6

Kwantitatieve criteria

1.   Naast personeelsleden die op grond van de criteria van artikel 92, lid 3, punten a) en b), van Richtlijn 2013/36/EU zijn geïdentificeerd, worden personeelsleden geacht het risicoprofiel van een instelling wezenlijk te beïnvloeden wanneer aan een van de volgende kwantitatieve criteria is voldaan:

a)

aan de personeelsleden, met inbegrip van de in artikel 92, lid 3, punt c), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde personeelsleden, is in of over het voorgaande boekjaar een totale beloning van 750 000 EUR of meer toegekend;

b)

de instelling telt meer dan 1 000 personeelsleden en de personeelsleden behoren tot de 0,3 % van het personeel, afgerond op het eerstvolgende hogere integrale cijfer, dat binnen de instelling op individuele basis de hoogste totale beloning in of over het voorgaande boekjaar heeft gekregen.

2.   Het criterium van lid 1 is niet van toepassing wanneer de instelling bepaalt dat de beroepswerkzaamheden van het personeelslid het risicoprofiel van de instelling niet wezenlijk beïnvloeden, omdat het personeelslid of de categorie personeelsleden waartoe het personeelslid behoort, aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

het personeelslid of de categorie personeelsleden verricht slechts beroepswerkzaamheden en heeft slechts bevoegdheden in een bedrijfseenheid die geen essentiële bedrijfseenheid is;

b)

de beroepswerkzaamheden van het personeelslid of de categorie personeelsleden hebben geen aanzienlijke impact op het risicoprofiel van een essentiële bedrijfseenheid gelet op de criteria van artikel 3.

3.   De toepassing van lid 2 door een instelling is onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het prudentieel toezicht op die instelling. De bevoegde autoriteit verleent haar voorafgaande goedkeuring slechts indien de instelling kan aantonen dat aan een van de voorwaarden van lid 2 is voldaan.

4.   Wanneer aan het personeelslid in of over het voorgaande boekjaar een totale beloning van 1 000 000 EUR of meer is toegekend, geeft de bevoegde autoriteit slechts in uitzonderlijke omstandigheden voorafgaande toestemming uit hoofde van lid 3. Om ervoor te zorgen dat dit lid consistent wordt toegepast, informeert de bevoegde autoriteit de EBA voordat zij met betrekking tot een dergelijk personeelslid toestemming geeft.

Het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden wordt door de instelling aangetoond en door de bevoegde autoriteit beoordeeld. Uitzonderlijke omstandigheden zijn situaties die ongebruikelijk zijn en zelden voorkomen of veel verder gaan dat wat gebruikelijk is. De uitzonderlijke omstandigheden hebben betrekking op het personeelslid.

Artikel 7

Berekening van de gemiddelde totale beloning voor leden van het leidinggevend orgaan en de directie en van de toegekende variabele beloning

1.   De gemiddelde totale beloning van alle leden van het leidinggevend orgaan en de directie wordt berekend door rekening te houden met het totaal van de vaste en variabele beloning van alle leden van het leidinggevend orgaan in het kader van hun bestuursfunctie en toezichtfunctie, en van alle personeelsleden die behoren tot de directie als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 9, van Richtlijn 2013/36/EU.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een variabele beloning die is toegekend maar nog niet is uitbetaald, op de datum van toekenning gewaardeerd, zonder rekening te houden met het in artikel 94, lid 1, punt g), iii), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde discontopercentage of verlagingen van uitbetalingen als gevolg van malus-, terugvorderings- of andere regelingen.

3.   Alle bedragen van de variabele en de vaste beloning worden bruto en in voltijdequivalent berekend.

4.   Het beloningsbeleid van de instelling vermeldt het referentiejaar voor de variabele beloning waarmee zij rekening houdt bij de berekening van de totale beloning. Dat referentiejaar is ofwel het jaar voorafgaand aan het boekjaar waarin de variabele beloning wordt toegekend, ofwel het jaar voorafgaand aan het boekjaar waarover de variabele beloning wordt toegekend.

Artikel 8

Intrekking van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 wordt ingetrokken. Die gedelegeerde verordening blijft echter tot 26 juni 2021 van toepassing op beleggingsondernemingen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de vijfde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 maart 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 604/2014 van de Commissie van 4 maart 2014 houdende aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen met betrekking tot kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling materieel beïnvloeden (PB L 167 van 6.6.2014, blz. 30).

(4)  Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).

(5)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(6)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(7)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/565 van de Commissie van 25 april 2016 houdende aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 1).


BESLUITEN

9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/8


BESLUIT (EU) 2021/924 VAN DE RAAD

van 3 juni 2021

betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in de Internationale Cacaoraad wat betreft de verlenging van de Internationale Cacao-overeenkomst 2010

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Internationale Cacao-overeenkomst 2010 (de “overeenkomst”) is bij Besluit 2012/189/EU van de Raad (1) door de Unie gesloten en is op 1 oktober 2012 in werking getreden.

(2)

Op grond van artikel 62, lid 1, van de overeenkomst blijft de overeenkomst van kracht tot en met 30 september 2022, tenzij zij wordt verlengd.

(3)

Op grond van artikel 7, lid 1, van de overeenkomst oefent de Internationale Cacaoraad van de Internationale Cacao-organisatie (de “ICCO-raad”) alle bevoegdheden uit en voert hij alle taken uit die nodig zijn voor de uitvoering van de uitdrukkelijke bepalingen van de overeenkomst, of doet deze uitvoeren. Op grond van artikel 62, lid 4, van de overeenkomst kan de ICCO-raad een besluit aannemen tot verlenging van de overeenkomst na de huidige einddatum met twee perioden van elk ten hoogste twee cacaojaren, d.w.z. tot en met 30 september 2024 voor de eerste periode, en tot en met 30 september 2026 voor de tweede periode.

(4)

Na afloop van zijn 103e zitting op 22 en 23 april 2021 dient de ICCO-raad een besluit vast te stellen inzake de verlenging van de overeenkomst.

(5)

Het is passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in de ICCO-raad, aangezien het besluit van de ICCO-raad wat betreft de verlenging van de overeenkomst voor de Unie bindend zal zijn.

(6)

Het is in het belang van de Unie dat de overeenkomst wordt verlengt en dat de Unie eraan deel blijft nemen, gezien het belang van de cacaosector voor een aantal lidstaten en voor de economie van de Unie.

(7)

De verlenging van de overeenkomst met ten hoogste vier jaar moet de leden van de ICCO-raad een redelijke termijn bieden voor een substantiële herziening van de overeenkomst die gericht is op de modernisering en vereenvoudiging ervan,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in de Internationale Cacaoraad van de Internationale Cacao-organisatie in te nemen standpunt ten aanzien van de verlenging van de Internationale Cacao-overeenkomst 2010, is te stemmen vóór de verlenging met twee perioden van elk ten hoogste twee cacaojaren, d.w.z. tot en met 30 september 2024 voor de eerste periode, en tot en met 30 september 2026 voor de tweede periode.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 3 juni 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

P.N. SANTOS


(1)  Besluit 2012/189/EU van de Raad van 26 maart 2012 betreffende de sluiting van de Internationale Cacao-overeenkomst 2010 (PB L 102 van 12.4.2012, blz. 1).


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/10


BESLUIT (EU) 2021/925 VAN DE RAAD

van 7 juni 2021

betreffende het namens de Europese Unie in het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in te nemen standpunt over de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 13, 13-H, 24, 30, 41, 49, 79, 83, 95, 101, 124, 129, 134, 137 en 157, en de voorstellen tot wijziging van de Mondiale Technische Reglementen nrs. 4 en 9

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is bij Besluit 97/836/EG van de Raad (1) toegetreden tot de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (de “Herziene overeenkomst van 1958”). De Herziene overeenkomst van 1958 is op 24 maart 1998 in werking getreden.

(2)

De Unie is bij Besluit 2000/125/EG van de Raad (2) toegetreden tot de Overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen (de “parallelle overeenkomst”). De parallelle overeenkomst is op 15 februari 2000 in werking getreden.

(3)

Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad (3) bevat administratieve bepalingen en technische voorschriften voor de typegoedkeuring en het in de handel brengen van alle nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden. Met die verordening zijn de in het kader van de Herziene overeenkomst van 1958 vastgestelde reglementen (“VN-reglementen”) als voorschriften voor typegoedkeuring of als alternatieven voor de wetgeving van de Unie in het EU-typegoedkeuringssysteem opgenomen.

(4)

Op grond van artikel 1 van de Herziene overeenkomst van 1958 en artikel 6 van de parallelle overeenkomst kan het VN/ECE-Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen (WP.29 van de VN/ECE) voorstellen goedkeuren tot wijziging van VN-reglementen, mondiale technische reglementen van de VN en resoluties van de VN, alsook voorstellen voor nieuwe VN-reglementen, mondiale technische reglementen van de VN en resoluties van de VN betreffende de goedkeuring van voertuigen. Bovendien kan WP.29 van de VN/ECE op grond van die bepalingen voorstellen tot machtiging goedkeuren om wijzigingen van mondiale technische reglementen van de VN uit te werken of om nieuwe mondiale technische reglementen van de VN uit te werken, alsmede voorstellen voor de verlenging van machtigingen voor mondiale technische reglementen van de VN.

(5)

Van 22 tot en met 24 juni 2021 kan WP.29 van de VN/ECE tijdens de 184e zitting van het Wereldforum de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 13, 13-H, 24, 30, 41, 49, 79, 83, 95, 101, 124, 129, 134, 137 en 157 en de voorstellen tot wijziging van de Mondiale Technische Reglementen nrs. 4 en 9 goedkeuren.

(6)

Het is passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in WP.29 van de VN/ECE over het aannemen van die voorstellen, aangezien de VN-reglementen voor de Unie bindend zullen zijn en, samen met de mondiale technische reglementen van de VN, een beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van het recht van de Unie met betrekking tot de typegoedkeuring van voertuigen.

(7)

Gezien de opgedane ervaring en de technische ontwikkelingen moeten de voorschriften voor bepaalde elementen of kenmerken die onder de VN-Reglementen nrs. 13, 13-H, 24, 30, 41, 49, 79, 83, 95, 101, 124, 129, 134, 137 en 157 vallen, worden gewijzigd, gecorrigeerd of aangevuld.

(8)

Daarnaast moeten sommige bepalingen van de Mondiale Technische Reglementen nrs. 4 en 9 van de VN worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de van 22 tot en met 24 juni 2021 te houden 184e zitting van het VN/ECE-Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen, houdt in dat gestemd wordt voor de voorstellen tot wijziging van de VN-Reglementen nrs. 13, 13-H, 24, 30, 41, 49, 79, 83, 95, 101, 124, 129, 134, 137 en 157, en voor de voorstellen tot wijziging van de Mondiale Technische Reglementen nrs. 4 en 9. (4)

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 7 juni 2021.

Voor de Raad

De voorzitster

F. VAN DUNEM


(1)  Besluit 97/836/EG van de Raad van 27 november 1997 inzake de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (“Herziene overeenkomst van 1958”) (PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78).

(2)  Besluit 2000/125/EG van de Raad van 31 januari 2000 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen (“parallelle overeenkomst”) (PB L 35 van 10.2.2000, blz. 12).

(3)  Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).

(4)  Zie document ST 9001/21 op http://register.consilium.europa.eu


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/12


BESLUIT (EU) 2021/926 VAN DE RAAD

van 7 juni 2021

betreffende de standpunten die namens de Europese Unie moeten worden ingenomen in schriftelijke procedures door de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten en door de deelnemers aan de Sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart, over de verzoeken van het Verenigd Koninkrijk om tot die regeling en tot die Sectorovereenkomst toe te treden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ontwikkelde richtsnoeren van de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (de “regeling”) zijn in de Unie van toepassing krachtens Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad (1).

(2)

De deelnemers aan de regeling zijn Australië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, de Verenigde Staten en Zwitserland.

(3)

De Sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart (de “ASU” — Aircraft Sector Understanding) is opgenomen in bijlage III bij de regeling en maakt integraal deel uit van de regeling. De ASU is derhalve ook van toepassing in de Unie krachtens Verordening (EU) nr. 1233/2011.

(4)

De deelnemers aan de ASU zijn Australië, Brazilië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, de Verenigde Staten en Zwitserland.

(5)

De regeling, met inbegrip van de ASU, biedt een kader voor het ordelijk en transparant gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten op hun respectieve toepassingsgebieden. Zij strekt ertoe gelijke voorwaarden voor door de overheid gesteunde exportkredieten te bewerkstelligen opdat niet zozeer de gunstigste door de overheid gesteunde financiële voorwaarden als wel prijs en kwaliteit van de uit te voeren goederen en diensten maatgevend zijn voor de concurrentie tussen exporteurs.

(6)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (het “Verenigd Koninkrijk”) heeft zich met ingang van 1 februari 2020 uit de Unie teruggetrokken (2).

(7)

Overeenkomstig artikel 3 van de regeling kunnen leden van de OESO die geen deelnemer zijn aan de regeling en niet-leden van de OESO door de huidige deelnemers worden uitgenodigd tot de regeling toe te treden. Een niet-deelnemer aan de ASU kan tot de ASU toetreden overeenkomstig de procedures van aanhangsel I bij de ASU.

(8)

In een brief van 28 januari 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk de deelnemers aan de regeling en de deelnemers aan de ASU verzocht in te stemmen met zijn toetreding tot respectievelijk de regeling en de ASU. De deelnemers aan de regeling en de deelnemers aan de ASU moeten via een schriftelijke procedure een besluit nemen over die verzoeken.

(9)

Het is passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen over het door de deelnemers aan de regeling vast te stellen besluit, alsook het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen over het door de deelnemers aan de ASU vast te stellen besluit, aangezien beide voorgenomen besluiten krachtens artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1233/2011 voor de Unie bindend zullen zijn,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de schriftelijke procedure door de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten, over het verzoek van het Verenigd Koninkrijk om tot die regeling toe te treden, bestaat erin dat verzoek te ondersteunen.

2.   Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de schriftelijke procedure door de deelnemers aan de Sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart, over het verzoek van het Verenigd Koninkrijk om tot die Sectorovereenkomst toe te treden, bestaat erin dat verzoek te ondersteunen.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 7 juni 2021.

Voor de Raad

De voorzitster

F. VAN DUNEM


(1)  Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad (PB L 326 van 8.12.2011, blz. 45).

(2)  Besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB L 29 van 31.1.2020, blz. 1).


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/14


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/927 VAN DE COMMISSIE

van 31 mei 2021

tot vaststelling van de eenvormige transsectorale correctiefactor voor de aanpassing van de kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2021-2025

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2021) 3745)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie (1) van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, en met name artikel 14, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 10 bis, leden 5, 5 bis en 8, van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) worden jaarlijkse maximumhoeveelheden emissierechten vastgesteld, die als basis dienen voor de berekening van de kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties die niet onder lid 3 van dat artikel vallen.

(2)

Met het oog het in artikel 10 van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde te veilen aandeel mag de maximumhoeveelheid die op grond van artikel 10 bis, lid 5, van die richtlijn beschikbaar is, verminderd met de in lid 8 van dat artikel bedoelde hoeveelheid en in voorkomend geval rekening houdend met de in lid 5 bis van dat artikel bedoelde beschikbare extra hoeveelheid, niet worden overschreden. Om ervoor te zorgen dat die maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten niet wordt overschreden, moet in voorkomend geval een transsectorale correctiefactor worden toegepast om het aantal kosteloze emissierechten voor elke installatie die in aanmerking komt voor kosteloze toewijzing op eenvormige wijze te verminderen.

(3)

Overeenkomstig artikel 14, lid 6, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 moet de Commissie voor elk jaar van de desbetreffende toewijzingsperiode de transsectorale correctiefactor vaststellen nadat de voorlopige jaarlijkse hoeveelheden kosteloze emissierechten voor de betreffende toewijzingsperiode zijn gemeld.

(4)

De transsectorale correctiefactor die in elk jaar van de toewijzingsperiode 2021-2025 van toepassing is op installaties die niet geïdentificeerd zijn als elektriciteitsopwekkers en die geen nieuwkomers zijn, moet worden bepaald op basis van de voorlopige jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor de toewijzingsperiode, uitgezonderd de installaties die door de lidstaten op basis van artikel 27 of 27 bis van Richtlijn 2003/87/EG worden uitgesloten van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie (EU-ETS) en met inbegrip van de kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties die de lidstaten daar overeenkomstig artikel 24 van die richtlijn in hebben opgenomen.

(5)

Voor 2021 bedraagt de in artikel 9 van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie 1 571 583 007, zoals vastgesteld in artikel 1 van Besluit (EU) 2020/1722 van de Commissie (3). Overeenkomstig artikel 10, lid 1, eerste en tweede alinea, van Richtlijn 2003/87/EG is de (jaarlijkse) maximumhoeveelheid als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, berekend als 43 % van 1 571 583 007, dus 675 780 693. Van die hoeveelheid van 675 780 693 moeten overeenkomstig artikel 10 bis, lid 8, van Richtlijn 2003/87/EG jaarlijks 32 500 000 emissierechten worden afgetrokken, met een maximumhoeveelheid van 643 280 693 voor 2021 tot gevolg. Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 5 bis, van Richtlijn 2003/87/EG wordt een extra hoeveelheid van ten hoogste 3 % van de totale hoeveelheid aan emissierechten, hetgeen neerkomt op 413 420 157 gedurende de periode van tien jaar van 2021 tot en met 2030, gebruikt ter verhoging van de beschikbare maximumhoeveelheid indien de door de lidstaten en de EER-EVA-staten ingediende voorlopige jaarlijkse hoeveelheden kosteloze emissierechten per installatie, met toepassing van de desbetreffende in bijlage V bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 vastgestelde factor, hoger zijn dan de maximumhoeveelheid als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van de richtlijn. Dit laatste was echter niet het geval. Daarom moet de jaarlijkse transsectorale correctiefactor 100 % bedragen.

(6)

Als er in 2021 minder emissierechten worden gebruikt dan de maximumhoeveelheden voor dat jaar, moeten deze in het daaropvolgende jaar, te weten 2022, beschikbaar worden gesteld. Die logica moet van toepassing blijven voor de daaropvolgende jaren in de toewijzingsperiode 2021-2025 als bedoeld in artikel 2, punt 15, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331.

(7)

De maximumhoeveelheden als bedoeld in artikel 10 bis, leden 5, 5 bis en 8, van Richtlijn 2003/87/EG, de geharmoniseerde regels voor toewijzing en de transsectorale correctiefactor moeten in de EER-EVA-staten worden toegepast (4). Daarom moet rekening worden gehouden met de voorlopige jaarlijkse hoeveelheden emissierechten die in de periode 2021-2025 kosteloos worden toegewezen, op basis van door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA geaccepteerde gegevens met betrekking tot IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. De noodzaak daarvan blijkt ook uit de berekeningen als bedoeld in overweging 5,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor elk jaar in de toewijzingsperiode 2021-2025 bedraagt de eenvormige transsectorale correctiefactor voor de aanpassing van de kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis, leden 5 en 5 bis, van Richtlijn 2003/87/EG 100 %.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 31 mei 2021.

Voor de Commissie

Frans TIMMERMANS

Uitvoerend vicevoorzitter


(1)  PB L 59 van 27.2.2019, blz. 8.

(2)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(3)  Besluit (EU) 2020/1722 van de Commissie van 16 november 2020 betreffende de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie die in het kader van het EU-emissiehandelssysteem voor 2021 moet worden verleend (PB L 386 van 18.11.2020, blz. 26).

(4)  Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 112/2020 van 14 juli 2020 tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/16


BESLUIT (EU) 2021/928 VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN

van 2 juni 2021

tot benoeming van een rechter bij het Gerecht

DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 19,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 254 en 255,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De ambtstermijn van drieëntwintig rechters van het Gerecht is op 31 augustus 2019 verstreken.

(2)

In dat verband is mevrouw Maja BRKAN voorgedragen voor het ambt van rechter bij het Gerecht.

(3)

Het comité dat is ingesteld bij artikel 255 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft een positief advies uitgebracht over de geschiktheid van die kandidaat voor de uitoefening van het ambt van rechter bij het Gerecht.

(4)

Mevrouw Maja BRKAN moet bijgevolg benoemd worden voor de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 augustus 2025,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Mevrouw Maja BRKAN wordt benoemd tot rechter bij het Gerecht voor de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 augustus 2025.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2021.

De voorzitter

N. BRITO


Rectificaties

9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 203/17


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1560 van de Commissie van 26 oktober 2020 tot wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 152/2009 tot vaststelling van analysemethoden voor de bepaling van bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van diervoeders

( Publicatieblad van de Europese Unie L 357 van 27 oktober 2020 )

Bladzijde 21, bijlage, punt 12) ter vervanging van punt 2.1.4.3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 152/2009, laatste alinea, eerste zin:

in plaats van:

“Als na de tweede bepaling overeenkomstig het stroomschema van diagram 2 het totale aantal deeltjes van dierlijke oorsprong van een bepaald type die in de drie bepalingen samen zijn aangetoond, groter is dan 10, wordt het analyseresultaat gerapporteerd per diercategorie en uitgedrukt zoals aangegeven in punt 2.1.5.3.”,

lezen:

“Als na de tweede bepaling overeenkomstig het stroomschema van diagram 2 het totale aantal deeltjes van dierlijke oorsprong van een bepaald type die in de twee bepalingen samen zijn aangetoond, groter is dan 10, wordt het analyseresultaat gerapporteerd per diercategorie en uitgedrukt zoals aangegeven in punt 2.1.5.3.”.