ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 174

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

63e jaargang
3 juni 2020


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/687 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat regels voor de preventie en bestrijding van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten betreft (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

64

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

140

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

211

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/690 van de Commissie van 17 december 2019 tot vaststelling van voorschriften voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie gelden, het geografische toepassingsgebied van dergelijke programma’s en de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

341

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/691 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

345

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong (Voor de EER relevante tekst) ( 1 )

379

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/686 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 94, lid 3, artikel 97, lid 2, artikel 101, lid 3, artikel 106, lid 1, artikel 122, leden 1 en 2, artikel 131, lid 1, artikel 160, leden 1 en 2, artikel 161, lid 6, artikel 162, leden 3 en 4, artikel 163, lid 5, artikel 164, lid 2, artikel 165, lid 3, en artikel 279, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2016/429 bevat regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen. Die regels betreffen onder andere de registratie en erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van zendingen levende producten binnen de Unie. Verordening (EU) 2016/429 verleent de Commissie ook de bevoegdheid regels vast te stellen om bepaalde niet-essentiële elementen van die verordening door middel van gedelegeerde handelingen aan te vullen. Daarom moeten dergelijke regels worden vastgesteld om de goede werking van het systeem te verzekeren binnen het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2016/429 is vastgesteld.

(2)

De bij deze verordening vastgestelde regels moeten die van deel IV, titel I, hoofdstukken 1, 2 en 5, van Verordening (EU) 2016/429 aanvullen wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten, de door de bevoegde autoriteiten te houden registers van inrichtingen voor levende producten, de documentatieverplichtingen van exploitanten, de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften, en de voorschriften inzake certificering en kennisgeving voor verplaatsingen binnen de Unie van zendingen levende producten van bepaalde gehouden landdieren om de verspreiding van overdraagbare dierziekten door die producten binnen de Unie te voorkomen.

(3)

Tussen deze regels bestaat een wezenlijk verband en veel van deze regels moeten samen worden toegepast. Omwille van de eenvoud en de transparantie, om de toepassing van de regels te vergemakkelijken en om een wildgroei aan regels te voorkomen, moeten deze regels in één enkele handeling worden vastgelegd in plaats van in verschillende afzonderlijke handelingen die veel kruisverwijzingen zouden bevatten en een risico op overlapping zouden inhouden.

(4)

Verordening (EU) 2016/429 beoogt een eenvoudiger en flexibeler regelgevingskader dan voorheen alsook een benadering van diergezondheidsvoorschriften die in grotere mate op risico’s is gebaseerd, een verhoogde paraatheid voor ziekten, en een betere preventie en bestrijding van dierziekten. Die verordening is ook vastgesteld om ervoor te zorgen dat de regels betreffende dierziekten grotendeels in één enkele handeling zouden zijn vastgelegd en niet over verschillende handelingen verspreid zouden zijn. De in deze verordening vastgelegde regels betreffende levende producten volgen dezelfde benadering.

(5)

Vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie betreffende levende producten vastgelegd in de Richtlijnen 88/407/EEG (2), 89/556/EEG (3), 90/429/EEG (4) en 92/65/EEG (5) van de Raad. Die vier richtlijnen worden met ingang van 21 april 2021 bij Verordening (EU) 2016/429 ingetrokken en vervangen. Die richtlijnen bevatten de diergezondheidsvoorwaarden voor de handel binnen de Unie in en de binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, eicellen en embryo’s van runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen en, in principe, van bepaalde andere diersoorten. De in die richtlijnen vastgelegde regels zijn doeltreffend gebleken voor het voorkomen van de verspreiding van overdraagbare dierziekten binnen de Unie. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige wetenschappelijke kennis.

(6)

Levende producten, en met name sperma maar in mindere mate ook oöcyten en embryo’s, kunnen een groot risico op de verspreiding van dierziekten inhouden. Zij worden van een beperkt aantal donoren gewonnen of geproduceerd maar worden op grote schaal in de algemene dierenpopulatie gebruikt en kunnen bijgevolg voor een groot aantal dieren een bron van ziekte zijn als zij niet correct worden gehanteerd of niet met de juiste gezondheidsstatus worden ingedeeld. In het verleden hebben zich dergelijke gevallen voorgedaan, met aanzienlijke economische verliezen als gevolg.

(7)

Om het risico op de verspreiding van ziekten te vermijden, is bij Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat levende producten moeten worden gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen in gespecialiseerde inrichtingen voor levende producten en moeten worden onderworpen aan bijzondere diergezondheids- en hygiëneregelingen. Bovendien moeten dieren die tot die inrichtingen voor levende producten worden toegelaten en die worden ingedeeld als donoren van levende producten die tussen de lidstaten mogen worden vervoerd, aan strengere diergezondheidsnormen voldoen dan de algemene dierenpopulatie. Verordening (EU) 2016/429 bevat ook specifieke procedures om de traceerbaarheid van die levende producten te verzekeren en op de verplaatsing binnen de Unie van die levende producten zijn bijzondere diergezondheidsvoorschriften van toepassing. Binnen dit kader moeten in deze verordening regels met betrekking tot de verplaatsing van zendingen levende producten worden vastgelegd op basis van verschillende bevoegdheidsbepalingen van Verordening (EU) 2016/429 op grond waarvan de Commissie gedelegeerde handelingen mag vaststellen, en met name die van deel IV van die verordening.

(8)

Op grond van artikel 160, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen naar andere lidstaten. Eén van de voorwaarden voor dergelijke verplaatsingen is dat die levende producten afkomstig moeten zijn van een inrichting voor levende producten die daarvoor is erkend overeenkomstig in een gedelegeerde handeling vast te leggen voorwaarden. Op grond van artikel 94, lid 3, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de bijzondere regels voor de beëindiging van de activiteiten van inrichtingen voor levende producten die voorheen zijn erkend overeenkomstig de in een gedelegeerde handeling vastgelegde voorwaarden. Bovendien is de Commissie op grond van artikel 101, lid 3, van die verordening bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de nadere gegevens die moeten worden vermeld in de door de bevoegde autoriteiten te houden registers van geregistreerde en erkende inrichtingen voor levende producten, waarin ook inrichtingen voor levende producten die hun activiteiten hebben beëindigd, zullen worden opgenomen.

(9)

Aangezien de op grond van die bepalingen van Verordening (EU) 2016/429 vast te stellen diergezondheidsvoorschriften en afwijkingen allemaal betrekking hebben op de verplaatsing binnen de Unie van levende producten van gehouden landdieren — zij het van verschillende soorten — moeten zij omwille van de vereenvoudiging van de regels van de Unie in één enkele gedelegeerde handeling worden vastgesteld en niet over verschillende gedelegeerde handelingen worden verspreid.

(10)

In artikel 162, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald welke gegevens ten minste moeten worden vermeld in diergezondheidscertificaten voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen. De diergezondheidscertificaten moeten gegevens bevatten over het merkteken van de levende producten, wanneer artikel 121, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 of de regels die zijn vastgelegd in krachtens artikel 122, lid 1, van die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen dat vereisen, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat de levende producten voldoen aan de verplaatsingsvoorschriften zoals bedoeld in de artikelen 157 en 159 van die verordening of in regels die zijn vastgelegd in krachtens artikel 160 van die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen. Artikel 162, lid 3, van die verordening voorziet in de vaststelling van gedelegeerde handelingen met betrekking tot de gegevens die in de diergezondheidscertificaten moeten worden vermeld. Bovendien voorziet artikel 163, lid 5, van die verordening in de vaststelling van gedelegeerde handelingen met betrekking tot de kennisgevingsvoorschriften voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van bepaalde gehouden landdieren die vergezeld gaan van een diergezondheidscertificaat waarvan de inhoud moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 162, leden 3 en 4, van die verordening.

(11)

In artikel 94, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen naar een andere lidstaat mogen worden verplaatst als die levende producten zijn gewonnen in inrichtingen voor levende producten die overeenkomstig artikel 97, lid 1, van die verordening door de bevoegde autoriteiten zijn erkend. Die erkenning mag alleen worden verleend als de inrichtingen voor levende producten voldoen aan specifieke voorschriften in verband met quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen, bewaking, voorzieningen en uitrusting alsook de verantwoordelijkheden, vakkundigheid en gespecialiseerde opleiding van het personeel en de dierenartsen. Op basis van die voorschriften moeten in deze verordening derhalve gedetailleerde regels en voorwaarden worden vastgesteld voor de erkenning van inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen vanwaar levende producten van die dieren naar een andere lidstaat mogen worden vervoerd.

(12)

In Richtlijn 92/65/EEG is bepaald dat sperma van schapen en geiten dat voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd is, in de inrichting van oorsprong van de dieren mag worden gewonnen in plaats van in een spermawinningscentrum. Deze verordening moet in een gelijkaardige afwijking voorzien. Voor verplaatsingen van zendingen van dergelijk sperma moeten echter bijzondere voorwaarden worden vastgesteld, met inbegrip van het doel van de verplaatsing en de toestemming van de lidstaat van bestemming. Daarom moeten in deze verordening, op basis van het mogelijke risico dat de verplaatsing van dergelijk sperma inhoudt, de regels en voorwaarden voor de verlening van een dergelijke afwijking worden vastgelegd.

(13)

De winning van sperma van paardachtigen heeft specifieke kenmerken wegens het bijzondere foksysteem voor paardachtigen waarbij rekening wordt gehouden met de deelname van de dieren aan paardenwedstrijden, shows en andere paardensportevenementen. Richtlijn 92/65/EEG voorziet momenteel in drie typen verblijf van hengsten in spermawinningscentra. De belangrijkste regels van het bij die richtlijn vastgestelde systeem moeten in deze verordening worden gehandhaafd. De voorwaarden in verband met de testprogramma’s zoals bepaald in bijlage D, hoofdstuk II, deel I, punt 1.6, onder b), bij Richtlijn 92/65/EEG, voor donorhengsten die het spermawinningscentrum af en toe mogen verlaten, en in bijlage D, hoofdstuk II, deel I, punt 1.6, onder c), bij Richtlijn 92/65/EEG, voor “walk-in”-hengsten, moeten in deze verordening echter worden verbeterd en versterkt.

(14)

Deze verordening moet ook voorzien in de mogelijkheid dat opslagcentra voor levende producten levende producten van om het even welk type en van meer dan één soort opslaan onder één uniek erkenningsnummer en met inachtneming van de traceerbaarheidsregels, aangezien er geen diergezondheidsredenen zijn om in afzonderlijke opslagcentra per type levend product of per soort te voorzien. Gegevens over de opgeslagen levende producten in verband met de typen en de soorten moeten worden vermeld in de erkenning van de inrichtingen en in het publiek toegankelijke register van erkende inrichtingen voor levende producten dat door de bevoegde autoriteiten wordt gehouden. In deze verordening moeten ook specifieke bepalingen over de opslag van vers, gekoeld en ingevroren sperma worden vastgelegd.

(15)

Er wordt voortdurend vooruitgang geboekt op het gebied van technieken voor de verwerking van levende producten, wat tot de oprichting van gespecialiseerde afdelingen heeft geleid. Deze afdelingen verwerken niet alleen levende producten, met inbegrip van het sorteren van sperma op geslacht, maar maken de eindproducten ook klaar voor gebruik of opslag. Zij moeten daarom worden beschouwd als inrichtingen voor levende producten waar levende producten worden verwerkt en opgeslagen. Aangezien de uitrusting voor het sorteren van sperma op geslacht duur is, maken spermawinningscentra soms echter gebruik van de diensten van andere exploitanten voor de verwerking van sperma, met inbegrip van het sorteren op geslacht. In dat geval wordt sperma weggebracht voor verwerking en dan teruggebracht naar het spermawinningscentrum van oorsprong. Daarom moeten in deze verordening regels worden vastgelegd voor de verwerking van levende producten, rekening houdend met de mogelijkheid dat zij in verwerkingsinrichtingen voor levende producten worden verwerkt, alsook gedetailleerde regels voor het vervoeren van sperma en andere levende producten van en naar die verwerkingsinrichtingen voor levende producten en voor het merken ervan. Wanneer sperma in een verwerkingsinrichting voor levende producten wordt verwerkt, moet op het rietje of de andere verpakking een merkteken worden aangebracht met het erkennings- of registratienummer van zowel het spermawinningscentrum als de verwerkingsinrichting voor levende producten, zodat de traceerbaarheid van het sperma wordt verzekerd.

(16)

Met antibiotica moet voorzichtig worden omgegaan, maar het gebruik ervan in verdunningsmiddelen voor sperma — met name met het oog op mogelijke internationale handel — moet overeenstemmen met artikel 4.6.7 van de uitgave van 2017 van de Gezondheidscode voor landdieren (“de code”) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) (6). Krachtens Richtlijn 88/407/EEG moeten aan rundersperma antibiotica worden toegevoegd die doeltreffend zijn tegen campylobacters, leptospiren en mycoplasmen, krachtens Richtlijn 90/429/EEG moeten aan varkenssperma antibiotica worden toegevoegd die doeltreffend zijn tegen leptospiren, en Richtlijn 92/65/EEG voorziet in het vrijwillige gebruik van antibiotica. In deze verordening moeten de regels voor het gebruik van antibiotica worden gehandhaafd die zijn vastgelegd in de Richtlijnen 88/407/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG alsook de regels die door de OIE worden aanbevolen. Wanneer antibiotica aan sperma worden toegevoegd, moet de informatie over de werkzame stof(fen) en de concentratie daarvan in het begeleidende gezondheidscertificaat worden vermeld.

(17)

Op grond van artikel 101, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 moet elke bevoegde autoriteit registers van geregistreerde inrichtingen voor levende producten en erkende inrichtingen voor levende producten aanleggen en bijwerken en deze voor de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten toegankelijk maken. Het register van erkende inrichtingen voor levende producten moet ook voor het publiek toegankelijk worden gemaakt. Daarom moet bij deze verordening de in die registers te vermelden gedetailleerde informatie worden vastgelegd alsook de publieke toegankelijkheid van het register van erkende inrichtingen voor levende producten.

(18)

Aangezien sperma, oöcyten en embryo’s gedurende lange tijd kunnen worden opgeslagen, moeten bij deze verordening bijzondere regels worden vastgesteld voor de opslag en verplaatsing van levende producten die zijn gewonnen door erkende inrichtingen voor levende producten die hun activiteiten beëindigen. Gegevens betreffende die inrichtingen voor levende producten en de datum van de beëindiging van de activiteiten moeten in het register van erkende inrichtingen voor levende producten van de betrokken lidstaat worden bijgehouden. Daarnaast moet ook de datum van intrekking van de erkenning in het register worden vermeld. Ook moet worden bepaald hoelang de gegevens betreffende die inrichtingen voor levende producten in het register moeten worden bewaard.

(19)

Daarnaast moeten bij deze verordening ook regels worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten die hun activiteiten beëindigen het sperma, de oöcyten of de embryo’s die in die inrichtingen voor levende producten zijn gewonnen of geproduceerd en opgeslagen, vóór de datum van intrekking van de erkenning van hun inrichting voor levende producten voor verdere opslag verplaatsen naar een opslagcentrum voor levende producten, of voor reproductiedoeleinden verplaatsen naar een inrichting waar runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen worden gehouden, of verplaatsen voor veilige verwijdering of veilig gebruik als dierlijk bijproduct overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(20)

Artikel 121 van Verordening (EU) 2016/429 bevat traceerbaarheidsvoorschriften voor levende producten van runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen en in deze verordening moeten gedetailleerde regels betreffende het merken van die levende producten worden vastgelegd. Het huidige systeem voor het merken van rietjes en andere verpakkingen voor levende producten is goed ingeburgerd. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met de aanbevelingen van het Internationale Comité voor de productiecontrole bij dieren (International Committee for Animal Recording, ICAR) (8).

(21)

De winning en verwerking van sperma van schapen en geiten hebben ook specifieke kenmerken. Sommige spermawinningscentra vriezen sperma in als pellets en sommige plaatsen vers of gekoeld sperma gedurende korte tijd in recipiënten, bijvoorbeeld buisjes. Het individueel markeren van die pellets en buisjes is tijdrovend en moeilijk. Om verplaatsingen tussen lidstaten van sperma van schapen en geiten mogelijk te maken en de traceerbaarheid van dat sperma te verzekeren, moet groepsidentificatie van pellets ingevroren sperma of buisjes of rietjes met vers of gekoeld sperma mogelijk zijn. In deze verordening moeten daarom regels worden vastgelegd voor het merken van verzamelverpakkingen, zoals goblets waarin pellets ingevroren sperma van schapen en geiten of buisjes of rietjes met vers of gekoeld sperma van schapen en geiten worden geplaatst.

(22)

De in deze verordening vastgelegde traceerbaarheidsvoorschriften voor levende producten van runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen moeten worden aangevuld met de regels betreffende de technische voorschriften en specificaties voor het merken van rietjes en andere verpakkingen die in de overeenkomstig artikel 123 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringsverordening van de Commissie zullen worden vastgelegd.

(23)

Steeds meer levende producten van honden en katten, andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden, en dieren van de families Camelidae en Cervidae worden tussen de lidstaten verplaatst. Daarom moeten geharmoniseerde regels betreffende het merken van rietjes en andere verpakkingen die dergelijke levende producten bevatten, worden vastgesteld. Aanvullende regels betreffende de traceerbaarheid van levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen moeten in deze verordening worden vastgelegd.

(24)

Artikel 159 van Verordening (EU) 2016/429 bevat regels voor het toelaten van verplaatsingen naar andere lidstaten van levende producten van gehouden runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen. Om die regels operationeel te maken, moeten bij deze verordening gedetailleerde regels voor de winning, productie, verwerking, opslag en het vervoer van levende producten worden vastgesteld alsook diergezondheidsvoorschriften betreffende gehouden donordieren waarvan levende producten worden gewonnen en betreffende het isoleren en de quarantaine van die dieren, voorschriften voor de laboratoriumtests en andere tests die op gehouden donordieren en levende producten moeten worden uitgevoerd, en diergezondheidsvoorschriften voor de winning, productie, verwerking, opslag of andere bewerkingen en het vervoer van die levende producten.

(25)

In de Richtlijnen 88/407/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG is bepaald dat onder bepaalde voorwaarden kan worden afgeweken van de verplichtingen inzake tests voor donorrunderen, -varkens, -schapen en -geiten wanneer die dieren tussen spermawinningscentra worden verplaatst. Aangezien die afwijkingen de procedurele en economische lasten voor exploitanten van spermawinningscentra verlichten en zij uit diergezondheidsoogpunt gerechtvaardigd zijn, moet ook deze verordening voorzien in dergelijke afwijkingen van bepaalde diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen -schapen, -geiten en -varkens die tussen erkende spermawinningscentra worden verplaatst.

(26)

Volgens de huidige wetenschappelijke kennis houdt het vervoer in één recipiënt van verschillende typen levende producten van eenzelfde soort geen risico op besmetting van levende producten in als zij onder bepaalde omstandigheden worden vervoerd. Die omstandigheden omvatten het vervoer in fysiek gescheiden compartimenten van het vervoersrecipiënt of het gebruik van dubbele zakken om goederen van een bepaald type tegen goederen van een ander type te beschermen. Daarom moeten in deze verordening regels worden vastgelegd die onder bepaalde voorwaarden het vervoer toestaan van verschillende typen levende producten van eenzelfde soort in één recipiënt.

(27)

De verzegeling van recipiënten waarin levende producten worden vervoerd van erkende inrichtingen voor levende producten naar andere lidstaten of waarin levende producten binnen een land worden vervoerd van erkende inrichtingen voor levende producten naar verwerkingsinrichtingen voor levende producten en opslagcentra voor levende producten, zorgt ervoor dat de diergezondheidsvoorwaarden voor het vervoer van levende producten niet worden geschonden. De voor de inrichting voor levende producten verantwoordelijke dierenarts van het centrum of team, van wie de naam in de erkenning van die inrichting wordt vermeld, moet ervoor zorgen dat een zegel op het vervoersrecipiënt wordt aangebracht. Een officiële dierenarts die een zending levende producten certificeert, moet de mogelijkheid hebben om het zegel te verbreken voor de controle van de inhoud van het vervoersrecipiënt en het vervoersrecipiënt daarna opnieuw te verzegelen. In de bij deze verordening vastgestelde regels moet daarmee rekening worden gehouden.

(28)

Richtlijn 89/556/EEG bevat voorschriften voor het handelsverkeer binnen de Unie in en de invoer in de Unie van embryo’s van runderen. In deze verordening moeten echter ook regels betreffende de verplaatsing binnen de Unie van oöcyten en eierstokken van runderen worden vastgelegd.

(29)

De wetgeving van de Unie die in werking was vóór de vaststelling van Verordening (EU) 2016/429 en van deze verordening, bevat regels betreffende de handel in sperma die van toepassing zijn op situaties waarin elke dosis in de zending uit ejaculaat van één individuele donor bestaat. Aangezien gemengd sperma van verschillende donoren de vruchtbaarheid kan verhogen en aangezien dergelijk sperma algemeen wordt gebruikt, moeten bij deze verordening regels worden vastgesteld betreffende de verplaatsing van gemengd sperma van runderen, varkens, schapen en geiten, op voorwaarde dat het mengen van sperma wordt beperkt tot één spermawinningscentrum waar het sperma is gewonnen en dat een merkteken op elk rietje of elke andere verpakking waarin gemengd sperma wordt geplaatst, het mogelijk maakt de individuele identificatienummers van alle donordieren te traceren. Bovendien moet de exploitant procedures voor het verwerken van gemengd sperma hebben en moet hij de gegevens over de verplaatsing van dergelijk sperma vanuit het spermawinningscentrum registreren.

(30)

Artikel 13 van Richtlijn 92/65/EEG bevat regels voor het handelsverkeer van sperma, eicellen en embryo’s van dieren van soorten die vatbaar zijn voor de in de bijlagen A en B bij die richtlijn vermelde ziekten van en naar overeenkomstig bijlage C bij die richtlijn erkende instellingen, instituten of centra. Bijlage E bij die richtlijn bevat de modellen van de diergezondheidscertificaten voor handel waarvan de zendingen van dat sperma, die eicellen of die embryo’s vergezeld moeten gaan. In de artikelen 95 en 137 van Verordening (EU) 2016/429 wordt het concept “geconsigneerde inrichting” vastgesteld, dat gelijkstaat met een “officieel erkende instelling, officieel erkend instituut of officieel erkend centrum” zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder c), van Richtlijn 92/65/EEG. Aangezien genetisch materiaal van dieren momenteel tussen officieel erkende instellingen, instituten en centra wordt uitgewisseld, moet de mogelijkheid voor dergelijke verplaatsingen binnen de Unie in deze verordening worden gehandhaafd. Daarom moeten in deze verordening de diergezondheidsvoorschriften voor de verplaatsing naar een andere lidstaat van levende producten van in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren worden vastgelegd. Deze verordening moet derhalve voorzien in de mogelijkheid dat exploitanten van geconsigneerde inrichtingen zendingen levende producten die zijn gewonnen van dieren die in die inrichtingen worden gehouden, naar andere lidstaten verplaatsen zonder dat zij een bijkomende erkenning als inrichting voor levende producten nodig hebben. Strenge diergezondheidsvoorschriften voor de erkenning als geconsigneerde inrichting, gecontroleerd beheer van de dieren in die inrichtingen, specifieke bewakingsvoorschriften en doelgerichte verplaatsingen van zendingen levende producten naar een andere geconsigneerde inrichting bieden voldoende garanties tegen de verspreiding van dierziekten.

(31)

In artikel 162 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald welke gegevens ten minste moeten worden vermeld in diergezondheidscertificaten voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van gehouden landdieren, met name runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen. In deze verordening moeten daarom de in die certificaten te vermelden gedetailleerde gegevens worden gespecificeerd.

(32)

Bij artikel 163 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat exploitanten de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong vooraf in kennis moeten stellen van de geplande verplaatsing naar een andere lidstaat van levende producten van gehouden landdieren, en met name runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, en dat zij die bevoegde autoriteit alle noodzakelijke gegevens moeten verstrekken om de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming in kennis te kunnen stellen van de verplaatsing van de levende producten. In deze verordening moeten daarom gedetailleerde regels worden vastgelegd betreffende de voorafgaande kennisgeving door exploitanten, de gegevens die nodig zijn om kennisgeving van die verplaatsingen te doen, en de noodprocedures voor die kennisgevingen.

(33)

In artikel 163, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat Traces moet worden gebruikt om kennisgeving te doen van geplande verplaatsingen van zendingen levende producten naar andere lidstaten. Traces is het geïntegreerd veterinair computersysteem dat bij de Beschikkingen 2003/24/EG (9) en 2004/292/EG (10) van de Commissie is ingesteld. Artikel 131 van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (11) voorziet in de instelling van een informatiemanagementsysteem voor officiële controles (Imsoc) dat de Traces-functies omvat. Derhalve moet in deze verordening naar Imsoc worden verwezen in plaats van naar Traces.

(34)

In artikel 165 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming, mits de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong daarmee instemt, toestemming kan verlenen voor verplaatsingen van levende producten voor wetenschappelijke doeleinden naar het grondgebied van de lidstaat van bestemming, wanneer deze verplaatsingen niet voldoen aan de standaardvoorschriften voor verplaatsingen van levende producten. Om dergelijke verplaatsingen mogelijk te maken, moeten in deze verordening regels worden vastgelegd voor het verlenen van afwijkingen door de bevoegde autoriteiten voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten voor wetenschappelijke doeleinden.

(35)

Een nationale genenbank speelt een belangrijke rol bij de bewaring van het genetische materiaal van dierenpopulaties die in die lidstaat voorkomen. Het doel van nationale genenbanken is de ex-situ-instandhouding en het duurzame gebruik van dierlijke genetische hulpbronnen. Levende producten die in nationale genenbanken zijn opgeslagen, hebben vaak een ongekende diergezondheidsstatus of zijn gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen overeenkomstig andere diergezondheidsregels dan die welke momenteel gelden op grond van de wetgeving van de Unie en de nationale wetgeving. Aangezien dergelijke levende producten een bijzondere waarde hebben omdat zij vaak genetisch materiaal zijn van met uitsterven bedreigde rassen zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad (12), of van rassen die sinds de winning van de levende producten zijn uitgestorven, en aangezien de lidstaten hebben aangegeven die levende producten onderling te willen uitwisselen, moeten in deze verordening speciale voorwaarden worden vastgelegd voor het verlenen van afwijkingen door de bevoegde autoriteiten voor de verplaatsing van in nationale genenbanken opgeslagen levende producten naar andere lidstaten. In beginsel moeten in deze verordening de voorwaarden voor de verplaatsing van die levende producten tussen nationale genenbanken van verschillende lidstaten worden vastgelegd en moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de regels voor de binnenlandse distributie van levende producten van nationale genenbanken naar exploitanten vaststellen. Er moet ook bijzondere aandacht worden besteed aan de diergezondheidsvoorwaarden voor deze verplaatsingen, waarbij mogelijk op bepaalde ziekten moet worden getest.

(36)

In deze verordening wordt verwezen naar Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (13) en naar de Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2019/2035 (14), (EU) 2020/689 (15) en (EU) 2020/688 (16) van de Commissie, die eveneens op grond van Verordening (EU) 2016/429 zijn vastgesteld. Deze verwijzingen zijn noodzakelijk omdat die verordeningen voorschriften bevatten betreffende bewaking, uitroeiingsprogramma’s en ziektevrije status, identificatie en registratie, traceerbaarheid en verplaatsingen binnen de Unie en binnenkomst in de Unie van dieren die ook op donordieren voor levende producten van toepassing zijn.

(37)

Omwille van een vlotte overgang naar het nieuwe rechtskader voor spermawinnings- of -opslagcentra of embryowinnings- of -productieteams die zijn erkend op grond van handelingen die zijn vastgesteld krachtens de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG, die met ingang van 21 april 2021 bij Verordening (EU) 2016/429 worden ingetrokken, en die activiteiten uitvoeren in verband met de winning, productie, verwerking, opslag en het vervoer van levende producten, moeten zij geacht worden te zijn erkend overeenkomstig deze verordening. De lidstaten moeten erop toezien dat die exploitanten voldoen aan alle regels van deze verordening, met name door hen aan regelmatige, op risico gebaseerde officiële controles te onderwerpen. In geval van niet-naleving moeten de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat exploitanten de nodige maatregelen treffen om de niet-naleving te verhelpen of moeten zij indien nodig de erkenning opschorten of intrekken.

(38)

Om een vlotte overgang te verzekeren voor levende producten die zijn gewonnen en geproduceerd vóór de datum van toepassing van deze verordening, moeten rietjes en andere verpakkingen waarin dergelijk(e) sperma, oöcyten of embryo’s al dan niet in individuele doses zijn geplaatst en worden opgeslagen en vervoerd, en die vóór 21 april 2021 zijn gemerkt overeenkomstig de krachtens de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG vastgestelde wetgeving, worden beschouwd als gemerkt overeenkomstig deze verordening en als geschikt voor verplaatsing tussen de lidstaten.

(39)

Deze verordening moet overeenkomstig de in Verordening (EU) 2016/429 bepaalde toepassingsdatum vanaf 21 april 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening vormt een aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2016/429 wat betreft geregistreerde en erkende inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren.

2.   Deel II, hoofdstuk 1, bevat de voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen van waaruit levende producten van die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst, met betrekking tot:

a)

quarantaine, isolering en andere biobeveiligingsmaatregelen;

b)

bewakingsvoorschriften;

c)

voorzieningen en uitrusting;

d)

de verantwoordelijkheden, vakkundigheid en gespecialiseerde opleiding van het personeel en de dierenartsen ten aanzien van de activiteit van inrichtingen voor levende producten;

e)

de verantwoordelijkheden van de bevoegde autoriteit die inrichtingen voor levende producten erkent;

f)

bijzondere regels voor de beëindiging van de activiteiten van die inrichtingen voor levende producten.

3.   Deel II, hoofdstuk 2, bevat de voorschriften betreffende:

a)

de gegevens die door de bevoegde autoriteit moeten worden opgenomen in het register van geregistreerde inrichtingen voor levende producten;

b)

de gegevens die door de bevoegde autoriteit moeten worden opgenomen in het register van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, alsook de regels voor de toegankelijkheid voor het publiek van dat register wanneer levende producten van die dieren tussen lidstaten worden verplaatst.

4.   Deel II, hoofdstuk 3, bevat:

a)

de regels betreffende de documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, alsook de voorschriften betreffende het bijhouden van gegevens van de in een dergelijke inrichting gewonnen, geproduceerde of verwerkte levende producten nadat de activiteiten van de inrichting zijn beëindigd;

b)

de traceerbaarheidsvoorschriften voor levende producten van:

i)

runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen;

ii)

honden (Canis lupus familiaris) en katten (Felis silvestris catus);

iii)

andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden;

iv)

dieren van de families Camelidae en Cervidae.

5.   Deel III, hoofdstuk 1, bevat de diergezondheidsvoorschriften, met inbegrip van afwijkingen, voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, waarbij het volgende wordt gespecificeerd:

a)

de regels voor de winning, productie, verwerking en opslag van levende producten in erkende inrichtingen voor levende producten;

b)

de diergezondheidsvoorschriften voor donordieren waarvan levende producten werden gewonnen, en met betrekking tot de isolering of quarantaine voor die dieren;

c)

de laboratoriumtests en andere tests die moeten worden uitgevoerd op donordieren en levende producten;

d)

de diergezondheidsvoorschriften voor de winning, productie, verwerking, opslag en andere bewerkingen en voor het vervoer van levende producten.

6.   In deel III, hoofdstuk 2, is met betrekking tot verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen het volgende vastgelegd:

a)

de regels inzake diergezondheidscertificering;

b)

de gegevens die in het diergezondheidscertificaat moeten worden vermeld;

c)

de voorschriften betreffende het document met eigen verklaring;

d)

de voorschriften betreffende kennisgeving.

7.   Deel III, hoofdstuk 3, bevat de voorschriften betreffende diergezondheid, certificering en kennisgeving voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten van:

a)

honden en katten;

b)

andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden;

c)

dieren van de families Camelidae en Cervidae.

8.   Deel III, hoofdstuk 4, bevat regels voor het verlenen van afwijkingen door bevoegde autoriteiten voor verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten voor wetenschappelijke doeleinden en van in genenbanken opgeslagen levende producten.

9.   Deel IV bevat bepaalde overgangsmaatregelen met betrekking tot de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG in verband met:

a)

de erkenning van spermawinningscentra, spermaopslagcentra, embryowinningsteams en embryoproductieteams;

b)

het merken van rietjes en andere verpakkingen waarin sperma, oöcyten of embryo’s worden geplaatst, opgeslagen en vervoerd.

10.   Deze verordening is niet van toepassing op levende producten van wilde dieren.

Artikel 2

Definities

Naast de in artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 vastgestelde definities, wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:

1)

“geregistreerde inrichting voor levende producten”: een andere inrichting voor levende producten dan een erkende inrichting voor levende producten die overeenkomstig artikel 93, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit is geregistreerd;

2)

“erkende inrichting voor levende producten”: een overeenkomstig artikel 97 van Verordening (EU) 2016/429 erkend(e) spermawinningscentrum, embryowinningsteam, embryoproductieteam, verwerkingsinrichting voor levende producten of opslagcentrum voor levende producten;

3)

“rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

4)

“varken”: een dier dat tot de hoefdiersoort Sus scrofa behoort;

5)

“schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

6)

“geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

7)

“paardachtige”: een dier dat behoort tot de soorten eenhoevigen in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s) alsook kruisingen van die soorten;

8)

“diergezondheidscertificaat”: een document dat overeenkomstig artikel 161, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is afgegeven en dat een zending levende producten tot de plaats van bestemming vergezelt;

9)

“document met eigen verklaring”: een document dat door de exploitant wordt afgegeven en dat een zending levende producten tot de plaats van bestemming vergezelt, zoals bedoeld in de artikelen 32 en 46;

10)

“genenbank”: een opslagplaats voor genetisch materiaal van dieren voor de ex-situ-instandhouding en het duurzame gebruik van genetische hulpbronnen van gehouden landdieren die wordt beheerd door een voor de uitvoering van die taken door de bevoegde autoriteit goedgekeurde of erkende gastinstelling;

11)

“spermawinningscentrum”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van sperma van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen dat voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd is, zoals bedoeld in artikel 4;

12)

“embryowinningsteam”: een inrichting voor levende producten bestaande uit een groep beroepsbeoefenaars of een structuur die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van in vivo verkregen embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen die voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd zijn, zoals bedoeld in artikel 4;

13)

“embryoproductieteam”: een inrichting voor levende producten bestaande uit een groep beroepsbeoefenaars of een structuur die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van oöcyten alsook de in-vitroproductie, in voorkomend geval met opgeslagen sperma, de verwerking, de opslag en het vervoer van embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen die in beide gevallen voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd zijn, zoals bedoeld in artikel 4;

14)

“sperma”: het onbewerkte, bewerkte of verdunde ejaculaat van één of meer dieren;

15)

“oöcyten”: de haploïde stadia van de oötidogenese, met inbegrip van secundaire oöcyten en eicellen;

16)

“embryo”: het eerste ontwikkelingsstadium van een dier dat geschikt is voor transplantatie naar een ontvangerdier;

17)

“zending levende producten”: een hoeveelheid sperma, oöcyten, in vivo verkregen embryo’s of in vitro geproduceerde embryo’s die vanuit één erkende inrichting voor levende producten is verzonden en waarvoor één diergezondheidscertificaat is afgegeven;

18)

“verwerkingsinrichting voor levende producten”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de verwerking, in voorkomend geval met inbegrip van het sorteren van sperma op geslacht, en de opslag van sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen van één of meer soorten, of een combinatie van types levende producten of soorten, dat/die voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd is/zijn, zoals bedoeld in artikel 4;

19)

“opslagcentrum voor levende producten”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de opslag van sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen van één of meer soorten, of een combinatie van types levende producten of soorten, dat/die voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemd is/zijn, zoals bedoeld in artikel 4;

20)

“dierenarts van het centrum”: de dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten in het spermawinningscentrum, de verwerkingsinrichting voor levende producten of het opslagcentrum voor levende producten zoals bepaald in deze verordening;

21)

“teamdierenarts”: de dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten van een embryowinningsteam of een embryoproductieteam zoals bepaald in deze verordening;

22)

“uniek erkenningsnummer”: een door de bevoegde autoriteit toegekend nummer;

23)

“datum van intrekking van de erkenning”: de datum waarop de bevoegde autoriteit de erkenning van een erkende inrichting voor levende producten overeenkomstig artikel 100 van Verordening (EU) 2016/429 heeft geschorst of ingetrokken;

24)

“uniek registratienummer”: een aan een geregistreerde inrichting voor levende producten toegekend nummer;

25)

“quarantainevoorziening”: een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde voorziening om runderen, varkens, schapen of geiten gedurende ten minste 28 dagen vóór zij tot een spermawinningscentrum worden toegelaten, te isoleren;

26)

“inrichting vrij van (ziekte)”: een inrichting die de status overeenkomstig de voorschriften van artikel 20 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 heeft gekregen;

27)

“officieel laboratorium”: een in een lidstaat of derde land of gebied gevestigd laboratorium dat overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) 2017/625 door de bevoegde autoriteit is aangewezen om de in artikel 24 en 25 van deze verordening bedoelde tests uit te voeren;

28)

“Imsoc”: een informatiemanagementsysteem voor officiële controles voor de geïntegreerde werking van de mechanismen en instrumenten voor het beheer, de verwerking en de geautomatiseerde uitwisseling van de gegevens, informatie en documenten betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten, zoals bedoeld in artikel 131 van Verordening (EU) 2017/625, dat nu in plaats van Traces wordt gebruikt;

29)

“met uitsterven bedreigd ras”: een lokaal ras dat door een lidstaat wordt erkend als met uitsterven bedreigd ras, dat genetisch is aangepast aan een of meer traditionele productiesystemen of omgevingen in die lidstaat, en waarvoor de status van met uitsterven bedreigd ras wetenschappelijk is vastgesteld door een orgaan dat over de noodzakelijke vaardigheden en kennis op het gebied van met uitsterven bedreigde rassen beschikt, zoals bedoeld in artikel 2, lid 24, van Verordening (EU) 2016/1012;

30)

“goedgekeurd uitroeiingsprogramma”: een ziekte-uitroeiingsprogramma dat in een lidstaat of een zone daarvan wordt uitgevoerd zoals goedgekeurd door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429;

31)

“partij donordieren”: een groep dieren met dezelfde gezondheidsstatus waarvan tezelfdertijd levende producten worden gewonnen en verwerkt, en die samen worden vervoerd.

DEEL II

ERKENNING VAN INRICHTINGEN VOOR LEVENDE PRODUCTEN, REGISTERS, DOCUMENTATIE EN TRACEERBAARHEID

HOOFDSTUK 1

Erkenning van inrichtingen voor levende producten

Artikel 3

Voorschriften voor de erkenning van inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

De exploitanten van de volgende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen dienen overeenkomstig artikel 94, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning in voor het verplaatsen van zendingen levende producten van die dieren naar andere lidstaten:

a)

de inrichting waar sperma van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen wordt gewonnen, verwerkt en opgeslagen, tot erkenning als spermawinningscentrum;

b)

de groep beroepsbeoefenaars of de structuur onder toezicht van een teamdierenarts die bevoegd is embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen te winnen, te verwerken en op te slaan, tot erkenning als embryowinningsteam;

c)

de groep beroepsbeoefenaars of de structuur onder toezicht van een teamdierenarts die bevoegd is oöcyten van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen te winnen, te verwerken en op te slaan en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen te produceren, te verwerken en op te slaan, tot erkenning als embryoproductieteam;

d)

de inrichting waar vers(e), gekoeld(e) of ingevroren sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen worden verwerkt en opgeslagen, tot erkenning als verwerkingsinrichting voor levende producten;

e)

de inrichting waar vers(e), gekoeld(e) of ingevroren sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen worden opgeslagen, tot erkenning als opslagcentrum voor levende producten.

Artikel 4

Erkenning door de bevoegde autoriteit van inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   De bevoegde autoriteit verleent slechts erkenning aan een inrichting voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen zoals bedoeld in artikel 97 van Verordening (EU) 2016/429 nadat zij zich ervan heeft verzekerd dat de inrichting voldoet aan de volgende voorschriften:

a)

de exploitant heeft:

i)

een dierenarts van het centrum aangesteld die verantwoordelijk is voor de activiteiten zoals bedoeld in:

bijlage I, deel 1, punt 1, in het geval van een aanvraag tot erkenning van een inrichting voor levende producten zoals bedoeld in artikel 3, onder a), als spermawinningscentrum;

bijlage I, deel 4, punt 1, in het geval van een aanvraag tot erkenning van een inrichting voor levende producten zoals bedoeld in artikel 3, onder d), als verwerkingsinrichting voor levende producten;

bijlage I, deel 5, punt 1, in het geval van een aanvraag tot erkenning van een inrichting voor levende producten zoals bedoeld in artikel 3, onder e), als opslagcentrum voor levende producten, of

ii)

een teamdierenarts aangesteld die verantwoordelijk is voor de activiteiten zoals bedoeld in:

bijlage I, deel 2, punt 1, in het geval van een aanvraag tot erkenning van een inrichting voor levende producten zoals bedoeld in artikel 3, onder b), als embryowinningsteam;

bijlage I, deel 3, punt 1, in het geval van een aanvraag tot erkenning van een inrichting voor levende producten zoals bedoeld in artikel 3, onder c), als embryoproductieteam;

b)

de voorzieningen, de uitrusting en de operationele procedures voor de betrokken activiteit voldoen aan de voorschriften van:

i)

bijlage I, deel 1, punt 2, voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van sperma van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

ii)

bijlage I, deel 2, punt 2, voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

iii)

bijlage I, deel 3, punt 2, voor de winning van oöcyten en de productie, de verwerking, de opslag en het vervoer van embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen, met inbegrip van de verwerking en de opslag van sperma en oöcyten die voor de productie van embryo’s worden gebruikt;

iv)

bijlage I, deel 4, punt 2, voor de verwerking, de opslag en het vervoer van vers(e), gekoeld(e) of ingevroren sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

v)

bijlage I, deel 5, punt 2, voor de opslag en het vervoer van vers(e), gekoeld(e) of ingevroren sperma, oöcyten of embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit een erkenning verleent aan een inrichting voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, zoals bedoeld in de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) 2016/429, kent zij die inrichting een uniek erkenningsnummer toe dat de ISO 3166-1 alpha-2 code omvat van het land waar de erkenning is verleend.

Artikel 5

Bijzondere regels voor de beëindiging van de activiteiten van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Wanneer de exploitant van een erkende inrichting voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen zijn activiteiten beëindigt, zorgt hij ervoor dat alle zendingen sperma, oöcyten of embryo’s die in die inrichting voor levende producten zijn gewonnen of geproduceerd en opgeslagen vóór de datum van intrekking van de erkenning zijn verplaatst:

a)

naar een opslagcentrum voor levende producten, voor verdere opslag, of

b)

naar een inrichting waar runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen worden gehouden, voor reproductiedoeleinden, of

c)

voor veilige verwijdering of veilig gebruik als dierlijk bijproduct overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

2.   Indien zendingen sperma, oöcyten of embryo’s niet overeenkomstig lid 1 vóór de datum van intrekking van de erkenning zijn verplaatst uit de erkende inrichting voor levende producten, mogen die zendingen niet naar een andere lidstaat worden verplaatst.

HOOFDSTUK 2

Door de bevoegde autoriteit te houden registers van geregistreerde en erkende inrichtingen voor levende producten

Artikel 6

Door de bevoegde autoriteit te houden register van geregistreerde inrichtingen voor levende producten

1.   De bevoegde autoriteit stelt een register van geregistreerde inrichtingen voor levende producten op en werkt dit bij.

2.   De bevoegde autoriteit vermeldt voor elke geregistreerde inrichting voor levende producten ten minste de volgende gegevens in het in lid 1 bedoelde register:

a)

de naam, de contactgegevens en, indien beschikbaar, de uniform resource locator (URL) van de website van de geregistreerde inrichting voor levende producten;

b)

het adres van de geregistreerde inrichting voor levende producten;

c)

het type levende producten en de diersoorten waarvoor de inrichting is geregistreerd;

d)

het door de bevoegde autoriteit toegekend uniek registratienummer en de datum van registratie;

e)

indien de activiteiten van de geregistreerde inrichting voor levende producten zijn beëindigd, de datum van beëindiging van die activiteiten.

Artikel 7

Door de bevoegde autoriteit te houden register van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   De bevoegde autoriteit stelt een register op van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen en werkt dit bij.

2.   De bevoegde autoriteit vermeldt voor elke erkende inrichting voor levende producten ten minste de volgende gegevens in het in lid 1 bedoelde register:

a)

de naam, de contactgegevens en, indien beschikbaar, de URL van de website van de inrichting voor levende producten;

b)

het adres van de inrichting voor levende producten;

c)

de naam van de dierenarts van het centrum of van de teamdierenarts;

d)

het type levende producten, het type inrichting voor levende producten en de diersoorten waarvoor de erkenning is verleend;

e)

het door de bevoegde autoriteit toegekend uniek erkenningsnummer en de datum van erkenning.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteit op basis van de voorschriften van artikel 4 een erkenning verleent aan een verwerkingsinrichting voor levende producten of een opslagcentrum voor levende producten voor de opslag en, in het geval van de verwerkingsinrichting voor levende producten, voor de verwerking van levende producten van meerdere typen of meerdere diersoorten, vermeldt de bevoegde autoriteit in haar register van erkende inrichtingen voor levende producten de gegevens betreffende de typen levende producten, en de diersoorten waarvan deze afkomstig zijn, die in de erkende inrichting voor levende producten worden opgeslagen en, in voorkomend geval, verwerkt.

4.   Wanneer de bevoegde autoriteit de erkenning van een erkende inrichting voor levende producten overeenkomstig artikel 100, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 heeft geschorst of ingetrokken, moet zij onverwijld:

a)

die opschorting of intrekking in haar register van erkende inrichtingen voor levende producten vermelden;

b)

in geval van opschorting van de erkenning, de begin- en einddatum specificeren en, in geval van intrekking van de erkenning, de datum van intrekking van de erkenning specificeren.

5.   Wanneer een erkende inrichting voor levende producten haar activiteiten heeft beëindigd, zoals bedoeld in artikel 5, vermeldt de bevoegde autoriteit onverwijld de datum van beëindiging van die activiteiten in haar register van erkende inrichtingen voor levende producten.

6.   Indien levende producten tussen lidstaten worden verplaatst, maakt de bevoegde autoriteit het in lid 1 bedoelde register op haar website toegankelijk voor het publiek en stelt zij de Commissie in kennis van de URL van die website.

Wanneer de URL van de website van een bevoegde autoriteit is gewijzigd, stelt de bevoegde autoriteit de Commissie onverwijld in kennis van de nieuwe URL van die website.

HOOFDSTUK 3

Documentatie en traceerbaarheid

Afdeling 1

Documentatie

Artikel 8

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen zorgen voor het bewaren en bijhouden van documentatie die ten minste de volgende gegevens bevat:

a)

voor een spermawinningscentrum:

i)

de soort, het ras, de geboortedatum en de identificatie van elk donordier dat in het spermawinningscentrum aanwezig is;

ii)

de data van alle verplaatsingen van donordieren van en naar het spermawinningscentrum en, indien die dieren van documenten vergezeld gaan, de referentie van die documenten;

iii)

de gezondheidsstatus, de resultaten van klinische en diagnostische tests alsook de gebruikte laboratoriumtechnieken, de behandelingen die de donordieren hebben ondergaan en de vaccinaties die zij hebben gekregen;

iv)

de datum waarop sperma is gewonnen en, in voorkomend geval, de datum waarop en de plaats waar sperma is verwerkt;

v)

de identificatie van sperma en gedetailleerde gegevens over de bestemming ervan;

b)

voor een embryowinningsteam, een embryoproductieteam of een embryowinnings- en -productieteam:

i)

de soort, het ras, de geboortedatum en de identificatie van elk donordier waarvan oöcyten of embryo’s zijn gewonnen;

ii)

de gezondheidsstatus, de resultaten van klinische en diagnostische tests alsook de gebruikte laboratoriumtechnieken, de behandelingen die donordieren van oöcyten of embryo’s hebben ondergaan en de vaccinaties die zij hebben gekregen;

iii)

de datum waarop en de plaats waar oöcyten of embryo’s zijn gewonnen, onderzocht en verwerkt;

iv)

de identificatie van oöcyten of embryo’s en gedetailleerde gegevens over de bestemming ervan;

v)

indien micromanipulatie wordt uitgevoerd op de embryo’s, de gedetailleerde gegevens over de gebruikte micromanipulatietechnieken waarbij de zona pellucida of, in geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule wordt doorgeprikt;

vi)

de oorsprong van sperma dat wordt gebruikt voor de kunstmatige inseminatie van donordieren of voor de bevruchting van oöcyten voor in-vitroproductie van embryo’s;

c)

voor een verwerkingsinrichting voor levende producten of een opslagcentrum voor levende producten:

i)

het type levende producten dat in de erkende inrichting voor levende producten hetzij wordt verwerkt en opgeslagen hetzij wordt opgeslagen, met vermelding van de soort van het donordier;

ii)

de data waarop levende producten van een naar de erkende inrichting voor levende producten zijn verplaatst en de referentie van de documenten waarvan die levende producten vergezeld gaan;

iii)

de documenten, met inbegrip van een diergezondheidscertificaat en een document met eigen verklaring, waaruit blijkt dat de gezondheidsstatus van de donordieren waarvan de levende producten hetzij worden verwerkt en opgeslagen hetzij worden opgeslagen in de erkende inrichting voor levende producten, voldoet aan de voorschriften van deze verordening;

iv)

de identificatie van levende producten die in de erkende inrichting voor levende producten hetzij worden verwerkt en opgeslagen hetzij worden opgeslagen.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit aan een in lid 1, onder c), bedoelde inrichting voor levende producten een erkenning verleent voor de verwerking en opslag of voor de opslag van levende producten van meerdere typen of meerdere diersoorten, zorgt de exploitant ervoor dat afzonderlijke documentatie wordt bewaard en bijgehouden voor alle typen levende producten die worden verwerkt en opgeslagen of opgeslagen, en alle diersoorten waarvan deze afkomstig zijn.

Artikel 9

Documentatieverplichtingen van de exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die hun activiteiten beëindigen

1.   Wanneer een erkende inrichting voor levende producten voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen haar activiteiten beëindigt zoals bedoeld in artikel 5, verplaatst de exploitant van die inrichting zendingen opgeslagen levende producten slechts naar een opslagcentrum voor levende producten als die zendingen vergezeld gaan van originelen of kopieën van de overeenkomstig artikel 8, lid 1, vereiste documentatie.

2.   De exploitant van het opslagcentrum voor levende producten dat de zending levende producten ontvangt van de inrichting die haar activiteiten heeft beëindigd zoals bedoeld in lid 1, registreert de binnenkomst en de gegevens van de levende producten op basis van de overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder c), vereiste begeleidende documenten.

Afdeling 2

Traceerbaarheid

Artikel 10

Traceerbaarheidsvoorschriften voor levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Exploitanten die levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen winnen, produceren, verwerken of opslaan, merken elk rietje of elke andere verpakking waarin sperma, oöcyten of embryo’s al dan niet in individuele doses worden geplaatst, opgeslagen en vervoerd op zodanige wijze dat de volgende informatie gemakkelijk kan worden vastgesteld:

a)

de datum van winning of productie van die levende producten;

b)

de soort en de identificatie van de donordieren;

c)

het uniek erkenningsnummer van de inrichting voor levende producten waar de levende producten zijn gewonnen of geproduceerd, verwerkt en opgeslagen;

d)

alle overige relevante gegevens.

2.   Wanneer sperma in een verwerkingsinrichting voor levende producten op geslacht wordt gesorteerd, vult de exploitant van het spermawinningscentrum de in lid 1 bedoelde informatie aan met informatie die de identificatie mogelijk maakt van het uniek erkenningsnummer van de verwerkingsinrichting voor levende producten waar het sperma op geslacht is gesorteerd.

3.   Wanneer een rietje of een andere verpakking sperma van runderen, varkens, schapen of geiten bevat dat van meer dan één donordier is gewonnen, zorgt de exploitant ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie het mogelijk maakt alle donordieren van de voor inseminatie gebruikte dosis sperma te identificeren.

4.   In afwijking van lid 1, wanneer sperma van schapen of geiten

a)

als pellets is ingevroren, mag de exploitant de goblet die de pellets sperma van één enkel donordier bevat merken in plaats van elke afzonderlijke pellet in die goblet;

b)

vers of gekoeld is, mag de exploitant de goblet die de buisjes of rietjes sperma van één enkel donordier bevat merken in plaats van elk afzonderlijk buisje of rietje in die goblet.

5.   In afwijking van lid 1, onder c), zorgt de exploitant ervoor dat elk rietje of elke andere verpakking waarin sperma, oöcyten of embryo’s worden geplaatst, opgeslagen en vervoerd zo wordt gemerkt dat de identificatie mogelijk is van:

a)

in het geval van sperma van schapen en geiten dat is gewonnen in de inrichting waar de donordieren worden gehouden zoals bedoeld in artikel 13, het uniek registratienummer van die inrichting, of

b)

in het geval van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen die zijn gewonnen of geproduceerd in een geconsigneerde inrichting zoals bedoeld in artikel 14, het uniek erkenningsnummer van die geconsigneerde inrichting.

Artikel 11

Traceerbaarheidsvoorschriften voor levende producten van honden en katten, andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden, en dieren van de families Camelidae en Cervidae

1.   Exploitanten die levende producten van honden of katten, andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden, of dieren van de familie Camelidae of Cervidae winnen, produceren, verwerken of opslaan, merken elk rietje of elke andere verpakking waarin sperma, oöcyten of embryo’s al dan niet in individuele doses worden geplaatst, opgeslagen en vervoerd op zodanige wijze dat de volgende informatie gemakkelijk kan worden vastgesteld:

a)

de datum van winning of productie van die levende producten;

b)

de soort, in voorkomend geval de ondersoort, en de identificatie van de donordieren;

c)

een van de volgende gegevens:

i)

het adres van de inrichting waar de levende producten zijn gewonnen of geproduceerd, verwerkt en opgeslagen;

ii)

indien de inrichting waar de levende producten zijn gewonnen of geproduceerd, verwerkt en opgeslagen een uniek registratienummer heeft, dat uniek registratienummer, dat de ISO 3166-1 alpha-2-code omvat van het land waar de inrichting is geregistreerd;

iii)

indien de inrichting waar de levende producten zijn gewonnen of geproduceerd, verwerkt en opgeslagen, een geconsigneerde inrichting is, het uniek erkenningsnummer, dat de ISO 3166-1 alpha-2-code omvat van het land waar de erkenning is verleend;

d)

eventuele andere gegevens.

2.   Wanneer sperma op geslacht wordt gesorteerd in een andere inrichting dan de inrichting waar het is gewonnen of geproduceerd, vult de exploitant van de inrichting waar het sperma is gewonnen of geproduceerd de in lid 1 bedoelde informatie aan met informatie die de identificatie mogelijk maakt van de inrichting waar het sperma op geslacht is gesorteerd.

3.   In afwijking van lid 1 mag de exploitant, wanneer het sperma van de in lid 1 bedoelde dieren als pellets is ingevroren, de goblet die de pellets sperma van één enkel donordier bevat merken in plaats van elke afzonderlijke pellet in die goblet.

4.   Wanneer een rietje of een andere verpakking sperma bevat dat van meer dan één donordier is gewonnen, zorgt de exploitant ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie de identificatie van alle donordieren omvat.

DEEL III

VERPLAATSINGEN VAN LEVENDE PRODUCTEN TUSSEN DE LIDSTATEN

HOOFDSTUK 1

Diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Afdeling 1

Regels voor de winning, productie, verwerking en opslag van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen in erkende inrichtingen voor levende producten

Artikel 12

Regels voor de verplaatsing naar andere lidstaten van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen vanuit erkende inrichtingen voor levende producten

Exploitanten mogen uitsluitend sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die zijn gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen in erkende inrichtingen voor levende producten naar een andere lidstaat verplaatsen.

Artikel 13

Afwijking voor de verplaatsing naar andere lidstaten van sperma van schapen en geiten vanuit de inrichtingen waar de dieren worden gehouden

In afwijking van artikel 12 mogen exploitanten zendingen sperma van schapen en geiten dat is gewonnen, verwerkt en opgeslagen in de inrichting waar die donordieren worden gehouden, naar andere lidstaten verplaatsen op voorwaarde dat de exploitanten:

a)

de voorafgaande instemming verkrijgen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming dat deze de zending zal aanvaarden;

b)

ervoor zorgen dat de donordieren op de dag van de spermawinning vóór de spermawinning klinisch zijn onderzocht door een dierenarts en geen symptomen vertoonden die wijzen op de aanwezigheid van een ziekte van categorie D of van een voor schapen en geiten relevante nieuwe ziekte, noch klinische tekenen van een ziekte van categorie D of nieuwe ziekte;

c)

ervoor zorgen dat de donordieren afkomstig zijn van inrichtingen die voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften die zijn vastgelegd in artikel 15, leden 1 tot en met 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

d)

ervoor zorgen dat de donordieren met negatief resultaat de volgende tests hebben ondergaan die zijn uitgevoerd op monsters die zijn genomen tijdens de isolatieperiode die ten minste 30 dagen vóór de datum van de spermawinning moet beginnen:

i)

een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 op infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

ii)

in het geval van schapen, een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis);

iii)

in het geval van geiten die samen met schapen worden gehouden, een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis);

e)

ervoor zorgen dat de donordieren geïdentificeerd zijn overeenkomstig artikel 45, lid 2 of 4, of artikel 46, lid 1, 2 of 3, van Verordening (EU) 2019/2035;

f)

ervoor zorgen dat het sperma overeenkomstig de voorschriften van artikel 10 is gemerkt;

g)

in de inrichting documentatie bewaren die ten minste de in artikel 8, lid 1, onder a), bedoelde informatie bevat;

h)

ervoor zorgen dat de zending sperma overeenkomstig de artikelen 28 en 29 wordt vervoerd.

Artikel 14

Afwijking voor de verplaatsing naar andere lidstaten van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden

In afwijking van artikel 12 mogen exploitanten van geconsigneerde inrichtingen zendingen van in die inrichtingen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen gewonnen sperma, oöcyten en embryo’s naar andere lidstaten verplaatsen op voorwaarde dat de exploitanten:

a)

zendingen van die levende producten uitsluitend naar een andere geconsigneerde inrichting verplaatsten;

b)

ervoor zorgen dat de donordieren:

i)

niet afkomstig zijn van en niet in contact zijn gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting die zich bevindt in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid van een ziekte van categorie A of van een voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen relevante nieuwe ziekte;

ii)

afkomstig zijn van een inrichting waarvoor gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen melding is gemaakt van een ziekte van categorie D die relevant is voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

iii)

gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s in één enkele geconsigneerde inrichting van oorsprong hebben verbleven;

iv)

op de dag van de winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s klinisch zijn onderzocht door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts en geen symptomen vertoonden die wijzen op de aanwezigheid van een in punt ii) bedoelde ziekte van categorie D of van een nieuwe ziekte, noch klinische tekenen van dergelijke ziekten;

v)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste winning en gedurende de periode waarin het sperma, de oöcyten of de embryo’s die bestemd zijn voor verplaatsing naar een andere lidstaat worden gewonnen, zo weinig mogelijk voor natuurlijke dekking worden gebruikt;

vi)

zijn geïdentificeerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EU) 2019/2035:

voor runderen, in artikel 38;

voor varkens, in artikel 52, lid 1, of artikel 54, lid 2;

voor schapen en geiten, in artikel 45, lid 2 of 4, of artikel 46, lid 1, 2 of 3;

voor paardachtigen, in artikel 58, lid 1, of artikel 59, lid 1, of artikel 62, lid 1;

c)

ervoor zorgen dat de levende producten overeenkomstig de voorschriften van artikel 10 zijn gemerkt;

d)

ervoor zorgen dat de levende producten overeenkomstig de artikelen 28 en 29 worden vervoerd.

Afdeling 2

Diergezondheidsvoorschriften voor donordieren waarvan levende producten werden gewonnen en voorschriften inzake het isoleren en in quarantaine houden van die dieren

Onderafdeling I

Algemene diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen

Artikel 15

Verantwoordelijkheden van de exploitant in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen waarvan levende producten werden gewonnen

Een exploitant verplaatst uitsluitend zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen naar een andere lidstaat die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de levende producten zijn gewonnen van dieren die op de dag van de winning geen symptomen of klinische tekenen van overdraagbare dierziekten vertoonden;

b)

de verplaatsing is door de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts goedgekeurd.

Artikel 16

Verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum en de teamdierenarts in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen waarvan levende producten werden gewonnen

De dierenarts van het centrum (in het geval van donordieren van sperma) of de teamdierenarts (in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s) zorgt ervoor dat de donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij zijn in de Unie geboren en hebben daar sinds hun geboorte verbleven, of zij zijn de Unie binnengekomen in overeenstemming met de voorschriften voor binnenkomst in de Unie;

b)

zij zijn afkomstig van een inrichting in een lidstaat of een zone daarvan, of van een inrichting in een derde land of gebied of een zone daarvan die onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteit staat, en die inrichting voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften die zijn vastgelegd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688:

i)

voor runderen, in artikel 10, lid 1, artikel 11, leden 1, 2 en 3, en artikel 12, leden 1, 2 en 3;

ii)

voor varkens, in artikel 19, lid 1, en artikel 20, leden 1 en 2;

iii)

voor schapen en geiten, in artikel 15, leden 1 tot en met 4;

iv)

voor paardachtigen, in artikel 22, leden 1 en 2;

c)

zij zijn geïdentificeerd overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EU) 2019/2035:

i)

voor runderen, in artikel 38;

ii)

voor varkens, in artikel 52, lid 1, of artikel 54, lid 2;

iii)

voor schapen en geiten, in artikel 45, lid 2 of 4, of artikel 46, lid 1, 2 of 3;

iv)

voor paardachtigen, in artikel 58, lid 1, of artikel 59, lid 1, of artikel 62, lid 1;

d)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste winning van de levende producten en gedurende de winningsperiode:

i)

zijn zij gehouden in een inrichting die zich niet bevindt in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen van een ziekte van categorie A of van een voor die dieren relevante nieuwe ziekte;

ii)

zijn zij gehouden in een inrichting waarvoor geen melding is gemaakt van een voor die dieren relevante ziekte van categorie D;

iii)

zijn zij niet in contact gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting die zich in een in punt i) bedoelde beperkingszone bevindt of van een inrichting die niet aan de in punt ii) bedoelde voorwaarden voldoet;

iv)

zijn zij niet voor natuurlijke dekking gebruikt;

e)

op de dag van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s vertoonden zij geen symptomen of klinische tekenen van een onder d), punt ii), bedoelde ziekte van categorie D of van een nieuwe ziekte;

f)

zij voldoen aan de aanvullende diergezondheidsvoorschriften die zijn vastgelegd:

i)

voor runderen in artikel 20 en in deel 1 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II;

ii)

voor varkens in artikel 21 en in deel 2 en deel 5, hoofdstukken I, en IV, van bijlage II;

iii)

voor schapen en geiten in artikel 22 en in deel 3 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II;

iv)

voor paardachtigen in artikel 23 en in deel 4 van bijlage II.

Artikel 17

Verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum en de teamdierenarts in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen waarvan levende producten werden gewonnen die afkomstig zijn van een inrichting waarvoor wegens diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden

De dierenarts van het centrum (in het geval van donordieren van sperma) of de teamdierenarts (in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s) zorgt ervoor dat sperma, oöcyten en embryo’s die zijn gewonnen in een spermawinningscentrum of een inrichting waarvoor wegens diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden met betrekking tot de in artikel 16, onder b), of de artikelen 20 tot en met 23 bedoelde ziekten, voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij worden afzonderlijk opgeslagen;

b)

zij worden niet tussen lidstaten verplaatst vóór de verplaatsingsbeperkingen die gelden voor het spermawinningscentrum of de inrichting waar het sperma is gewonnen, door de bevoegde autoriteiten zijn opgeheven, en

c)

het sperma, de oöcyten en de embryo’s hebben de gepaste officiële onderzoeken ondergaan om de aanwezigheid in het sperma, de oöcyten en de embryo’s uit te sluiten van dierlijke pathogenen die de ziekten veroorzaken waarvoor de verplaatsingsbeperkingen zijn ingesteld.

Artikel 18

Bijkomende verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen waarvan sperma is gewonnen

De dierenarts van het centrum zorgt ervoor dat donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

op de dag waarop zij tot een spermawinningscentrum zijn toegelaten, vertoonden zij geen symptomen of klinische tekenen van een in artikel 16, onder d), punt ii), bedoelde ziekte van categorie D;

b)

in het geval van donorrunderen, -varkens, -schapen en -geiten zijn de dieren vóór de dag waarop zij tot een spermawinningscentrum zijn toegelaten, gehouden in een quarantainevoorziening die op die dag voldeed aan de volgende voorwaarden:

i)

gedurende de voorafgaande periode van ten minste 30 dagen is geen ziekte van categorie D gemeld die relevant is voor runderen, varkens, schapen of geiten;

ii)

zij bevond zich niet in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij runderen, varkens, schapen of geiten van een ziekte van categorie A of van een voor die dieren relevante nieuwe ziekte;

c)

zij worden gehouden in het spermawinningscentrum:

i)

waar, gedurende een periode die loopt van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning tot ten minste 30 dagen na de datum van winning van het sperma of, in het geval van vers sperma, tot de datum van verzending van de zending sperma, geen ziekte van categorie D is gemeld die relevant is voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

ii)

dat zich niet bevindt in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen van een ziekte van categorie A of van een voor die dieren relevante nieuwe ziekte.

Artikel 19

Afwijking van de diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen die tussen spermawinningscentra worden verplaatst

1.   In afwijking van artikel 18, onder b), mogen exploitanten donorrunderen, -varkens, -schapen en -geiten, en donorpaardachtigen die zijn onderworpen aan het testprogramma voor bepaalde ziekten zoals bedoeld in bijlage II, deel 4, hoofdstuk I, punt 1, onder b), i), rechtstreeks van een spermawinningscentrum naar een ander spermawinningscentrum verplaatsen:

a)

zonder quarantaine of tests, vóór en na de verplaatsing, zoals bedoeld in bijlage II voor de volgende dieren:

i)

voor runderen, in deel 1 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van die bijlage;

ii)

voor varkens, in deel 2 en deel 5, hoofdstukken I en IV, van die bijlage;

iii)

voor schapen en geiten, in deel 3 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van die bijlage;

iv)

voor paardachtigen, deel 4, hoofdstuk I, punt 1, onder a), en

b)

op voorwaarde dat de donordieren:

i)

op de dag van de verplaatsing geen symptomen of tekenen vertonen van een ziekte van categorie D die relevant is voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

ii)

vóór de verplaatsing permanent in het spermawinningscentrum hebben verbleven sinds hun toelating tot dat centrum en met negatief resultaat zijn onderworpen aan de volgende tests die relevant zijn voor runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen zoals bedoeld in lid 1, onder a):

alle verplichte routinetests zoals bedoeld in bijlage II in de twaalf maanden voorafgaand aan de datum van de verplaatsing, of

indien de verplichte routinetests nog niet zijn uitgevoerd in het spermawinningscentrum, alle tests die verplicht zijn vóór de toelating tot een spermawinningscentrum en die in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de quarantaine en in de quarantaineperiode worden uitgevoerd.

2.   Exploitanten verplaatsen de in de inleidende zin van lid 1 bedoelde donordieren alleen als de verplaatsing door de bevoegde autoriteit van het spermawinningscentrum van oorsprong is toegestaan en met de voorafgaande toestemming van de dierenarts van het spermawinningscentrum van bestemming.

3.   Exploitanten zorgen ervoor dat de in de inleidende zin van lid 1 bedoelde donordieren tijdens de verplaatsing niet rechtstreeks of onrechtstreeks in contact komen met dieren met een lagere gezondheidsstatus en dat de vervoermiddelen vóór gebruik zijn gereinigd en ontsmet.

4.   Exploitanten van spermawinningscentra van bestemming onderwerpen de in de inleidende zin van lid 1 bedoelde donordieren aan alle in lid 1, onder a), bedoelde verplichte routinetests en dit uiterlijk twaalf maanden na de datum waarop de laatste verplichte routinetests op die dieren zijn uitgevoerd.

Onderafdeling II

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor bepaalde soorten hoefdieren

Artikel 20

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen waarvan sperma, oöcyten en embryo’s zijn gewonnen

1.   De dierenarts van het centrum (in het geval van donordieren van sperma) of de teamdierenarts (in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s) zorgt ervoor dat de donorrunderen voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij zijn afkomstig van een inrichting, in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, die vrij was van de volgende ziekten en zij zijn voorheen nooit in een inrichting met een lagere gezondheidsstatus gehouden:

i)

infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

ii)

infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

iii)

enzoötische boviene leukose;

iv)

infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

b)

zij voldoen aan de aanvullende diergezondheidsvoorschriften van deel 1 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), iii), mag de dierenarts van het centrum een donordier van sperma aanvaarden dat afkomstig is van een inrichting die niet vrij van enzoötische boviene leukose was, op voorwaarde dat het dier:

a)

jonger dan twee jaar is en een nakomeling is van een moederdier dat, nadat het donordier bij het moederdier is weggehaald, met negatief resultaat een serologische test op enzoötische boviene leukose heeft ondergaan, of

b)

de leeftijd van twee jaar heeft bereikt en met negatief resultaat een serologische test op enzoötische boviene leukose heeft ondergaan.

3.   In afwijking van lid 1, onder a), iii), mag de teamdierenarts een donordier van oöcyten en embryo’s aanvaarden dat jonger dan twee jaar is en afkomstig is van een inrichting die niet vrij van enzoötische boviene leukose was, op voorwaarde dat de voor de inrichting van oorsprong verantwoordelijke officiële dierenarts heeft verklaard dat zich daar ten minste in de drie voorafgaande jaren geen klinisch geval van enzoötische boviene leukose heeft voorgedaan.

4.   In afwijking van lid 1, onder a), iv),

a)

mag de dierenarts van het centrum, in het geval van donordieren van sperma, een donordier aanvaarden dat afkomstig is van een inrichting die niet vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis was, op voorwaarde dat het dier de overeenkomstig bijlage II, deel 1, hoofdstuk I, punt 1, onder b), iv), vereiste test heeft ondergaan, of

b)

mag de teamdierenarts, in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s, een donordier aanvaarden dat afkomstig is van een inrichting die niet vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis was, op voorwaarde dat de voor de inrichting van oorsprong verantwoordelijke officiële dierenarts heeft verklaard dat zich daar ten minste in de twaalf voorafgaande maanden geen klinisch geval van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis heeft voorgedaan.

Artikel 21

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor donorvarkens waarvan sperma, oöcyten en embryo’s zijn gewonnen

1.   De dierenarts van het centrum (in het geval van donordieren van sperma) of de teamdierenarts (in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s) zorgt ervoor dat de donorvarkens voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij zijn afkomstig van een inrichting, in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, waar ten minste in de twaalf voorafgaande maanden geen klinische, serologische, virologische of pathologische tekenen van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky zijn vastgesteld;

b)

zij voldoen aan de aanvullende diergezondheidsvoorschriften van deel 2 en deel 5, hoofdstukken I en IV, van bijlage II.

2.   De dierenarts van het centrum zorgt ervoor dat donorvarkens van sperma voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening waren zij afkomstig van een inrichting die vrij was van infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis overeenkomstig de voorschriften van bijlage II, deel 5, hoofdstuk IV;

b)

zij zijn gehouden in de quarantainevoorziening, die op de dag van toelating gedurende ten minste de drie voorafgaande maanden vrij was van infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

c)

zij worden gehouden in een spermawinningscentrum waar geen klinische, serologische, virologische of pathologische tekenen van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky zijn gemeld gedurende een periode van ten minste 30 dagen voorafgaand aan de datum van toelating en ten minste 30 dagen onmiddellijk voorafgaand aan de datum van winning;

d)

zij zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het abortus blauw-virus en zijn sinds de geboorte of gedurende een periode van ten minste drie maanden voorafgaand aan de datum van binnenkomst in de quarantainevoorziening gehouden in een inrichting waar geen dieren tegen infectie met het abortus blauw-virus zijn gevaccineerd en waar in die periode geen infectie met het abortus blauw-virus is vastgesteld.

Artikel 22

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor donorschapen en -geiten waarvan sperma, oöcyten en embryo’s zijn gewonnen

De dierenarts van het centrum (in het geval van donordieren van sperma) of de teamdierenarts (in het geval van donordieren van oöcyten en embryo’s) zorgt ervoor dat de donorschapen en -geiten voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij zijn niet afkomstig van een inrichting en zijn niet in contact gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting, in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, waarvoor verplaatsingsbeperkingen golden in verband met infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis. De voor de inrichting geldende verplaatsingsbeperkingen worden opgeheven na een periode van ten minste 42 dagen na de datum van het slachten of doden en het verwijderen van het laatste met die ziekte besmette of voor die ziekte vatbare dier;

b)

zij zijn afkomstig van een inrichting, in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, die vrij was van infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis en zijn voorheen nooit in een inrichting met een lagere gezondheidsstatus gehouden;

c)

zij voldoen aan de aanvullende diergezondheidsvoorschriften van deel 3 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II.

Artikel 23

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor donorpaardachtigen waarvan sperma, oöcyten en embryo’s zijn gewonnen

1.   De dierenarts van het centrum en de teamdierenarts zorgen ervoor dat paardachtigen die tot een spermawinningscentrum worden toegelaten respectievelijk paardachtigen die voor de winning van oöcyten en embryo’s of voor de productie van embryo’s worden gebruikt, vóór de winning van de levende producten voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij zijn afkomstig van een inrichting:

i)

waar gedurende de voorafgaande 30 dagen geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), of waar gedurende de voorafgaande twee jaar melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi) en de getroffen inrichting is na de laatste uitbraak aan verplaatsingsbeperkingen onderworpen tot:

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd, en

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van één van de diagnostische methoden zoals bedoeld in bijlage I, deel 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na verwijdering van het laatste besmette dier uit de inrichting zijn genomen;

ii)

waar gedurende de voorafgaande zes maanden geen melding is gemaakt van dourine, of waar gedurende de voorafgaande twee jaar melding is gemaakt van dourine en de getroffen inrichting is na de laatste uitbraak aan verplaatsingsbeperkingen onderworpen tot:

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht, of tot de besmette niet-gecastreerde mannelijke paardachtigen zijn gecastreerd, en

de overblijvende paardachtigen in de inrichting, met uitzondering van de onder het eerste streepje bedoelde gecastreerde mannelijke paardachtigen die gescheiden van vrouwelijke paardachtigen worden gehouden, met gebruikmaking van één van de diagnostische methoden zoals bedoeld in bijlage I, deel 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van dourine die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na voltooiing van de onder het eerste streepje omschreven maatregelen zijn genomen;

iii)

waar gedurende de voorafgaande 90 dagen geen melding is gemaakt van infectieuze anemie bij paarden, of waar gedurende de voorafgaande twaalf maanden melding is gemaakt van infectieuze anemie bij paarden en de getroffen inrichting is na de laatste uitbraak aan verplaatsingsbeperkingen onderworpen tot:

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht, en

de overblijvende paardachtigen in de inrichting met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van infectieuze anemie bij paarden met één van de diagnostische methoden zoals bedoeld in bijlage I, deel 9, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste drie maanden nadat de onder het eerste streepje omschreven maatregelen zijn voltooid en de inrichting is gereinigd en ontsmet;

b)

in het geval van spermadonoren zijn de dieren gedurende 30 dagen vóór de datum van de spermawinning gehouden in inrichtingen waar in die periode geen enkele paardachtige klinische tekenen van infectie met het equinearteritisvirus of besmettelijke baarmoederontsteking bij paarden vertoonde;

c)

zij voldoen aan de aanvullende diergezondheidsvoorschriften van bijlage II, deel 4.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), moeten de in lid 1, onder a), i), ii) en iii), bedoelde verplaatsingsbeperkingen gelden gedurende een periode van ten minste 30 dagen die begint op de dag waarop alle dieren in de inrichting van soorten die voor de respectieve ziekte zoals bedoeld in lid 1, onder a), i), ii) en iii), in de lijst zijn opgenomen, zijn gedood en vernietigd of zijn geslacht, indien dat overeenkomstig lid 1, onder b), is toegelaten, en de inrichting is gereinigd en ontsmet.

Afdeling 3

Laboratoriumtests en andere tests die moeten worden uitgevoerd op gehouden donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen en levende producten daarvan

Artikel 24

Laboratoriumtests en andere tests die moeten worden uitgevoerd op donorrunderen, -varkens, -schapen, -geiten en -paardachtigen en levende producten daarvan

Exploitanten zorgen ervoor dat:

a)

donordieren waarvan levende producten naar andere lidstaten worden verplaatst, zijn onderworpen aan de volgende tests:

i)

voor runderen, in deel 1 en, in voorkomend geval, deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II;

ii)

voor varkens, in deel 2 en, in voorkomend geval, deel 5, hoofdstukken I en IV, van bijlage II;

iii)

voor schapen en geiten, in deel 3 en, in voorkomend geval, deel 5, hoofdstukken I, II en III, van bijlage II;

iv)

voor paardachtigen, in bijlage II, deel 4;

b)

alle onder a) bedoelde tests in een officieel laboratorium worden uitgevoerd.

Artikel 25

Toelating voor laboratoriumtests die worden uitgevoerd op donorrunderen, -varkens, -schapen en -geiten in quarantainevoorzieningen

1.   De bevoegde autoriteit mag toestaan dat de volgende in bijlage II bedoelde tests worden uitgevoerd op monsters die in de quarantainevoorziening zijn genomen:

a)

voor runderen, de tests zoals bedoeld in deel 1, hoofdstuk I, punt 1, onder b), van die bijlage;

b)

voor varkens, de tests zoals bedoeld in deel 2, hoofdstuk I, punt 1, onder b), van die bijlage;

c)

voor schapen en geiten, de tests zoals bedoeld in deel 3, hoofdstuk I, punt 1, onder c), van die bijlage.

2.   Indien de bevoegde autoriteit de in lid 1 bedoelde toelatingen heeft verleend, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de periode van quarantaine in de quarantainevoorziening mag niet beginnen vóór de datum waarop de monsters worden genomen voor de tests zoals bedoeld in lid 1, onder a), b), en c);

b)

wanneer het resultaat van een in lid 1 bedoelde test positief is, moet het betrokken dier onmiddellijk uit de quarantainevoorziening worden verwijderd;

c)

indien, in het geval van quarantaine van een groep dieren, één van de dieren een positief resultaat heeft voor een in lid 1 bedoelde test, mag de quarantaine in de quarantainevoorziening voor de andere dieren niet beginnen vóór het dier met het positieve resultaat uit de quarantainevoorziening is verwijderd.

Afdeling 4

Diergezondheidsvoorschriften voor de winning, productie, verwerking, opslag en andere bewerkingen van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Artikel 26

Verplichtingen voor exploitanten wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor de winning, productie, verwerking en opslag van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Exploitanten zorgen ervoor dat zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen alleen naar andere lidstaten worden verplaatst als die zendingen voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften voor de winning, productie, verwerking en opslag van levende producten zoals bepaald in bijlage III.

Afdeling 5

Diergezondheidsvoorschriften voor het vervoer van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Artikel 27

Verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum en de teamdierenarts in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor het vervoer van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Wanneer levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen worden verplaatst naar een andere lidstaat of naar een verwerkingsinrichting voor levende producten of een opslagcentrum voor levende producten in dezelfde lidstaat, zorgt de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts ervoor dat:

a)

de vervoersrecipiënten vóór de verzending vanuit de erkende inrichting voor levende producten worden verzegeld en genummerd;

b)

het overeenkomstig artikel 10 aangebrachte merkteken op de rietjes of andere verpakkingen overeenstemt met het nummer in het diergezondheidscertificaat of het document met eigen verklaring en op het recipiënt waarin de levende producten worden vervoerd.

2.   Het in lid 1, onder a), bedoelde zegel, dat onder verantwoordelijkheid van de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts is aangebracht, mag door de officiële dierenarts worden vervangen.

Artikel 28

Verantwoordelijkheden van de exploitant in verband met de naleving van de diergezondheidsvoorschriften voor het vervoer van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Een exploitant verplaatst sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen alleen naar andere lidstaten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

slechts één type levend product van één soort is in het vervoersrecipiënt geplaatst;

b)

het onder a) bedoelde vervoersrecipiënt:

i)

is vóór gebruik gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd, of is een nieuw recipiënt voor eenmalig gebruik;

ii)

is gevuld met een cryogeen middel dat niet al voor andere producten is gebruikt.

2.   In afwijking van lid 1 mag een exploitant sperma, oöcyten en embryo’s van dezelfde soort in één vervoersrecipiënt plaatsen op voorwaarde dat:

a)

rietjes of andere verpakkingen waarin levende producten worden geplaatst, degelijk en hermetisch worden verzegeld;

b)

de levende producten van verschillende typen van elkaar worden gescheiden door fysieke compartimenten of door secundaire beschermende zakken.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2 mag een exploitant sperma, oöcyten en embryo’s van schapen en geiten in één vervoersrecipiënt plaatsen.

Artikel 29

Bijkomende verantwoordelijkheden van de exploitant in verband met het vervoer van sperma van runderen, varkens, schapen en geiten

Wanneer een exploitant zendingen sperma van runderen, varkens, schapen en geiten dat van meer dan één donordier is gewonnen en in één rietje of andere verpakking is geplaatst, naar een andere lidstaat verplaatst, zorgt de exploitant ervoor dat:

a)

het sperma is gewonnen in en wordt verzonden vanuit één spermawinningscentrum of, in het geval van de afwijkingen waarin de artikelen 13 en 14 voorzien, één inrichting waar het is gewonnen;

b)

procedures worden toegepast wat betreft de verwerking van dat sperma om de traceerbaarheid ervan te verzekeren overeenkomstig de artikelen 10 en 19.

HOOFDSTUK 2

Diergezondheidscertificering, eigen verklaring en kennisgeving van verplaatsing voor levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Artikel 30

Regels inzake diergezondheidscertificering

1.   Vóór de afgifte van een diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, moet de officiële dierenarts:

a)

het vervoersrecipiënt visueel inspecteren om te controleren of aan de voorschriften van artikel 28 is voldaan en om:

i)

het zegel en het nummer te controleren die door de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts op het vervoersrecipiënt zijn aangebracht overeenkomstig artikel 27, lid 1, onder a), of

ii)

in voorkomend geval de in het vervoersrecipiënt geplaatste levende producten te controleren en het vervoersrecipiënt na die controle te verzegelen en te nummeren;

b)

een documentencontrole van de door de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts ingediende gegevens uitvoeren om ervoor te zorgen dat:

i)

de te certificeren informatie overeenstemt met de overeenkomstig artikel 8 bewaarde documentatie;

ii)

het overeenkomstig artikel 10 aangebrachte merkteken op de rietjes of andere verpakkingen overeenstemt met het nummer in het diergezondheidscertificaat en op het recipiënt waarin de levende producten worden vervoerd;

iii)

is voldaan aan de voorschriften van deel III, hoofdstuk 1.

2.   De officiële dierenarts voert de in lid 1 bedoelde controles en onderzoeken uit en geeft het diergezondheidscertificaat af in de periode van 72 uur voorafgaand aan het tijdstip van verzending van de zending levende producten.

3.   Het diergezondheidscertificaat is geldig gedurende tien dagen na de datum van afgifte.

Artikel 31

Informatie die moet worden vermeld in het diergezondheidscertificaat voor levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die tussen lidstaten worden verplaatst

Diergezondheidscertificaten voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen bevatten ten minste de in bijlage IV, punt 1, bedoelde informatie.

Artikel 32

Voorschriften betreffende het document met eigen verklaring voor verplaatsingen van en naar verwerkingsinrichtingen voor levende producten van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

1.   Wanneer een exploitant van een erkende inrichting voor levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen levende producten laat verwerken in een verwerkingsinrichting voor levende producten, zorgt die exploitant ervoor dat de zending levende producten tijdens het vervoer van en naar die verwerkingsinrichting voor levende producten vergezeld gaat van een document met eigen verklaring.

2.   Exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde document met eigen verklaring ten minste de volgende informatie bevat:

a)

de naam en het adres van de erkende inrichting voor levende producten waar de levende producten zijn gewonnen of geproduceerd;

b)

de naam en het adres van de verwerkingsinrichting voor levende producten waarnaar de levende producten voor verwerking worden verplaatst;

c)

de data waarop de zending levende producten van en naar de verwerkingsinrichting voor levende producten wordt verplaatst;

d)

het type en de hoeveelheid levende producten;

e)

het merkteken van de levende producten zoals vereist op grond van artikel 10.

Artikel 33

Voorschrift voor de voorafgaande kennisgeving door exploitanten van verplaatsingen van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten

Wanneer zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen naar een andere lidstaat worden verplaatst, stellen exploitanten van erkende inrichtingen voor levende producten, inrichtingen waar schapen en geiten worden gehouden zoals bedoeld in artikel 13, of geconsigneerde inrichtingen zoals bedoeld in artikel 14 de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong op voorhand in kennis van de voorgenomen verplaatsing van die zendingen levende producten.

Artikel 34

Benodigde informatie voor de kennisgeving van verplaatsingen van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten

Exploitanten die de bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 33 in kennis stellen, verstrekken die bevoegde autoriteit de informatie betreffende elke naar een andere lidstaat te verplaatsen zending levende producten zoals bepaald in:

a)

bijlage IV, punt 1, onder a) tot en met f), indien de levende producten van een diergezondheidscertificaat vergezeld gaan, of

b)

artikel 32, lid 2, indien de levende producten van een document met eigen verklaring vergezeld gaan.

Artikel 35

Noodprocedures voor de kennisgeving van verplaatsingen van zendingen levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten in het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc

1.   In het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc stelt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de naar een andere lidstaat te verplaatsen zending levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen de Commissie en de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming per fax of e-mail in kennis van de verplaatsing van die zending.

2.   De bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending levende producten doet de in lid 1 bedoelde kennisgeving overeenkomstig de noodmaatregelen die moeten worden toegepast bij het uitvallen van één of meer functies van Imsoc.

HOOFDSTUK 3

Diergezondheidsvoorschriften, diergezondheidscertificering en kennisgeving voor levende producten van andere dieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Artikel 36

Diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen naar andere lidstaten van levende producten van honden en katten

Exploitanten verplaatsen uitsluitend sperma, oöcyten en embryo’s naar andere lidstaten dat is/die zijn gewonnen van honden (Canis lupus familiaris) en katten (Felis silvestris catus) die:

a)

in de Unie zijn geboren en daar sinds hun geboorte hebben verbleven, of die de Unie zijn binnengekomen in overeenstemming met de voorschriften voor binnenkomst in de Unie;

b)

afkomstig zijn van een inrichting waar in een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen infectie met het rabiësvirus is bevestigd;

c)

op de dag van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen ziektesymptomen vertoonden;

d)

zijn gemerkt door middel van inplanting van een transponder of door middel van een duidelijk leesbare tatoeage overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (17) of die zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 70 van Verordening (EU) 2019/2035;

e)

zijn ingeënt met een vaccin tegen rabiës dat voldoet aan de in bijlage VII, deel 1, bij Verordening (EU) Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vastgestelde geldigheidsvoorschriften;

f)

voldoen aan de preventieve gezondheidsmaatregelen voor andere ziekten of infecties dan rabiës die zijn vastgesteld in bijlage VII, deel 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

g)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s en gedurende de winningsperiode niet voor natuurlijke dekking zijn gebruikt.

Artikel 37

Diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen naar andere lidstaten tussen geconsigneerde inrichtingen van levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Exploitanten van geconsigneerde inrichtingen verplaatsen levende producten van andere in die inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen alleen naar geconsigneerde inrichtingen in andere lidstaten indien de donordieren:

a)

in de Unie zijn geboren en daar sinds hun geboorte hebben verbleven, of de Unie zijn binnengekomen in overeenstemming met de voorschriften voor binnenkomst in de Unie;

b)

gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s in één enkele geconsigneerde inrichting van oorsprong hebben verbleven;

c)

niet afkomstig zijn van en niet in contact zijn gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting die zich bevindt in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij die gehouden landdieren van een ziekte van categorie A of van een voor de soort relevante nieuwe ziekte;

d)

afkomstig zijn van een inrichting waar in een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen voor die soort relevante ziekte van categorie D is gemeld;

e)

overeenkomstig de regels van die geconsigneerde inrichting zijn geïdentificeerd en geregistreerd;

f)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste winning en gedurende de periode waarin het sperma, de oöcyten of de embryo’s die bestemd zijn voor verplaatsing naar een andere lidstaat worden gewonnen, zo weinig mogelijk voor natuurlijke dekking worden gebruikt;

g)

op de dag van de winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s klinisch zijn onderzocht door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts en geen ziektesymptomen vertoonden.

Artikel 38

Diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen naar andere lidstaten van levende producten van dieren uit de families Camelidae en Cervidae

Exploitanten verplaatsten uitsluitend levende producten naar een andere lidstaat die zijn gewonnen van dieren uit de familie Camelidae of Cervidae die:

a)

in de Unie zijn geboren en daar sinds hun geboorte hebben verbleven, of de Unie zijn binnengekomen in overeenstemming met de voorschriften voor binnenkomst in de Unie;

b)

gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s in één enkele inrichting van oorsprong hebben verbleven;

c)

niet afkomstig zijn van en niet in contact zijn gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting die zich bevindt in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij die gehouden landdieren van een ziekte van categorie A of van een voor de soort relevante nieuwe ziekte;

d)

afkomstig zijn van een inrichting waar gedurende de periode van ten minste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s:

i)

een bewakingsprogramma om infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) op te sporen is uitgevoerd overeenkomstig bijlage II, deel 2 of 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

ii)

geen dieren uit de familie Camelidae of Cervidae zijn binnengebracht die niet aan de in punt i) bedoelde voorschriften voldoen;

iii)

in het geval van een vermoeden van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) een onderzoek is uitgevoerd en de aanwezigheid van de ziekte is uitgesloten;

e)

afkomstig zijn van een inrichting:

i)

waar in de periode van ten minste 42 dagen voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis is gemeld;

ii)

waar, in het geval van dieren uit de familie Camelidae, alle aanwezige dieren met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen in de periode van 30 dagen voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s;

f)

afkomstig zijn van een inrichting waarvoor in de periode van ten minste 30 dagen voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen melding is gemaakt van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

g)

afkomstig zijn van een inrichting waaromheen in een straal van 150 km in de periode van ten minste 2 jaar voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte is gemeld;

h)

afkomstig zijn van een inrichting waar in de periode van ten minste 30 dagen voorafgaand aan de datum van winning van de levende producten geen infectie met het rabiësvirus is bevestigd;

i)

afkomstig zijn van een inrichting waarvoor in de periode van ten minste 15 dagen voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen melding is gemaakt van miltvuur;

j)

afkomstig zijn van een inrichting waar surra (Trypanosoma evansi)

i)

gedurende de periode van ten minste 30 dagen voorafgaand aan de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s niet is gemeld, of

ii)

in de voorafgaande twee jaar is bevestigd, maar na de laatste uitbraak van die ziekte golden voor de inrichting verplaatsingsbeperkingen tot:

de besmette dieren van de inrichting waren verwijderd, en

de overblijvende dieren in de inrichting met negatief resultaat waren onderworpen aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi) zoals bedoeld in bijlage I, deel 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden nadat de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd, zijn genomen;

k)

voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften in verband met infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage II, deel 5, hoofdstuk II;

l)

tijdens de onder b) bepaalde verblijfsduur van ten minste 30 dagen niet in contact zijn gekomen met dieren die niet aan de voorschriften van punt a) en de punten c) tot en met k) voldeden;

m)

op de dag van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s door een dierenarts klinisch zijn onderzocht en geen ziektesymptomen vertoonden;

n)

zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 73, lid 1 of 2, of artikel 74 van Verordening (EU) 2019/2035;

o)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s en gedurende de winningsperiode niet voor natuurlijke dekking zijn gebruikt.

Artikel 39

Regels inzake diergezondheidscertificering

1.   Vóór de ondertekening van een diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van honden of katten, moet de officiële dierenarts:

a)

het vervoersrecipiënt visueel inspecteren om:

i)

het zegel en het nummer te controleren die door de exploitant op het vervoersrecipiënt zijn aangebracht, of

ii)

in voorkomend geval de in het vervoersrecipiënt geplaatste levende producten te controleren en het vervoersrecipiënt na die controle te verzegelen en te nummeren;

b)

een documentencontrole van de door de exploitant ingediende gegevens uitvoeren om ervoor te zorgen dat:

i)

de te certificeren informatie overeenstemt met de in de inrichting bewaarde documentatie;

ii)

het overeenkomstig artikel 11 aangebrachte merkteken op de rietjes of andere verpakkingen overeenstemt met het nummer in het diergezondheidscertificaat en op het recipiënt waarin de levende producten worden vervoerd;

iii)

is voldaan aan de voorschriften van artikel 36.

2.   Vóór de ondertekening van een diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van andere in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, moet de officiële dierenarts:

a)

het vervoersrecipiënt visueel inspecteren om:

i)

het zegel en het nummer te controleren die door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts op het vervoersrecipiënt zijn aangebracht, of

ii)

in voorkomend geval de in het vervoersrecipiënt geplaatste levende producten te controleren en het vervoersrecipiënt na die controle te verzegelen en te nummeren;

b)

een documentencontrole uitvoeren van de gegevens die zijn ingediend door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts, om ervoor te zorgen dat:

i)

de te certificeren informatie overeenstemt met de in de geconsigneerde inrichting bewaarde documentatie;

ii)

het overeenkomstig artikel 11 aangebrachte merkteken op de rietjes of andere verpakkingen overeenstemt met het nummer in het diergezondheidscertificaat en op het recipiënt waarin de levende producten worden vervoerd;

iii)

is voldaan aan de voorschriften van artikel 37.

3.   Vóór de ondertekening van een diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van dieren uit de familie Camelidae of Cervidae, moet de officiële dierenarts:

a)

het vervoersrecipiënt visueel inspecteren om:

i)

het zegel en het nummer te controleren die door de exploitant op het vervoersrecipiënt zijn aangebracht, of

ii)

in voorkomend geval de in het vervoersrecipiënt geplaatste levende producten te controleren en het vervoersrecipiënt na die controle te verzegelen en te nummeren;

b)

een documentencontrole van de door de exploitant ingediende gegevens uitvoeren om ervoor te zorgen dat:

i)

de te certificeren informatie overeenstemt met de in de inrichting bewaarde documentatie;

ii)

het overeenkomstig artikel 11 aangebrachte merkteken op de rietjes of andere verpakkingen overeenstemt met het nummer in het diergezondheidscertificaat en op het recipiënt waarin de levende producten worden vervoerd;

iii)

is voldaan aan de voorschriften van artikel 38.

4.   De officiële dierenarts voert de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde controles en onderzoeken uit en geeft het diergezondheidscertificaat af in de periode van 72 uur voorafgaand aan het tijdstip van verzending van de zending levende producten.

5.   Het in de leden 1, 2 en 3 bedoelde diergezondheidscertificaat is geldig gedurende tien dagen na de datum van afgifte.

Artikel 40

Voorschriften inzake diergezondheidscertificering voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen

Diergezondheidscertificaten voor de verplaatsing tussen lidstaten van zendingen levende producten van honden en katten, andere in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen, of dieren uit de familie Camelidae of Cervidae bevatten ten minste de in bijlage IV, punt 2, bedoelde informatie.

Artikel 41

Voorschrift voor de voorafgaande kennisgeving door exploitanten van verplaatsingen van zendingen levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten

Wanneer zendingen levende producten van honden en katten, andere in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen, of dieren uit de familie Camelidae of Cervidae naar een andere lidstaat worden verplaatst, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong van de zendingen op voorhand in kennis van de voorgenomen verplaatsing van die zendingen levende producten.

Artikel 42

Benodigde informatie voor de kennisgeving van verplaatsingen van zendingen levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten

Exploitanten die de bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong van de zendingen overeenkomstig artikel 41 in kennis moeten stellen, verstrekken die bevoegde autoriteit de informatie betreffende elke naar een andere lidstaat te verplaatsen zending levende producten zoals bepaald in bijlage IV, punt 2, onder a) tot en met f).

Artikel 43

Noodprocedures voor de kennisgeving van verplaatsingen van zendingen levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen tussen lidstaten in het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc

1.   In het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc stelt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de naar een andere lidstaat te verplaatsen zending levende producten van honden en katten, andere in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen, of dieren uit de familie Camelidae of Cervidae de Commissie en de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming per fax of e-mail in kennis van de verplaatsing van die zending.

2.   De bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending levende producten doet de in lid 1 bedoelde kennisgeving overeenkomstig de noodmaatregelen die moeten worden toegepast bij het uitvallen van één of meer functies van Imsoc.

HOOFDSTUK 4

Aanvullende regels voor het verlenen van afwijkingen door bevoegde autoriteiten voor levende producten

Artikel 44

Aanvullende regels voor het verlenen van afwijkingen door bevoegde autoriteiten voor levende producten die voor wetenschappelijke doeleinden bestemd zijn

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong mogen een afwijking verlenen voor het verplaatsen naar een andere lidstaat van voor wetenschappelijke doeleinden bestemde levende producten die niet aan de diergezondheidsvoorschriften van hoofdstuk 1 of 3 voldoen, op voorwaarde dat de exploitant van de inrichting van verzending op voorhand een schriftelijke bevestiging heeft gekregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming dat deze de zending levende producten zal aanvaarden.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming stemt er alleen mee in de in lid 1 bedoelde zending levende producten te aanvaarden als de exploitant van de inrichting van bestemming voor wie de levende producten bestemd zijn, ervoor zorgt dat de levende producten uitsluitend voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt in omstandigheden die de verspreiding van ziekten van categorie D voorkomen.

Artikel 45

Aanvullende regels voor het verlenen van afwijkingen door bevoegde autoriteiten voor levende producten die naar genenbanken in een andere lidstaat worden verplaatst

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong mogen afwijkingen verlenen voor het verplaatsen van levende producten naar genenbanken in een andere lidstaat, op voorwaarde dat de exploitant van de inrichting van verzending op voorhand van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming een schriftelijke bevestiging heeft gekregen van de aanvaarding van de zending levende producten van:

a)

met uitsterven bedreigde rassen die niet aan de diergezondheidsvoorschriften van hoofdstuk 1 voldoen, of

b)

andere in geconsigneerde inrichtingen gehouden landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die niet aan de diergezondheidsvoorschriften van artikel 37 voldoen.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming stemt er alleen mee in de in lid 1 bedoelde zending levende producten te aanvaarden op voorwaarde dat:

a)

de exploitant van de genenbank voor wie de levende producten bestemd zijn, ervoor zorgt dat de levende producten alleen worden gebruikt voor de ex-situ-instandhouding en het duurzame gebruik van genetische hulpbronnen van gehouden landdieren waarvoor de ontvangende genenbank is opgericht;

b)

zij beschikt over voldoende informatie, met inbegrip van door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong verstrekte informatie of van testresultaten, of dat zij de levende producten behandelt om de verspreiding van mond-en-klauwzeer, infectie met het runderpestvirus en andere in de lijst opgenomen ziekten te voorkomen.

Artikel 46

Regels voor en informatie die moet worden vermeld in het document met eigen verklaring voor levende producten die voor wetenschappelijke doeleinden bestemd zijn of die naar genenbanken in een andere lidstaat worden verplaatst

1.   Wanneer levende producten die voor wetenschappelijke doeleinden of voor opslag in een genenbank bestemd zijn, naar een andere lidstaat worden verplaatst, zorgt de exploitant van de inrichting van verzending ervoor dat de levende producten tijdens het vervoer naar de plaats van bestemming vergezeld gaan van een document met eigen verklaring.

2.   De exploitant van de inrichting van verzending zorgt ervoor dat het in lid 1 bedoelde document met eigen verklaring ten minste de volgende informatie bevat:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam en het adres van de plaats van verzending en de plaats van bestemming;

c)

indien de levende producten van en naar een verwerkingsinrichting voor levende producten zijn verplaatst, de data van die verplaatsingen;

d)

het type levende producten en de soort donordieren;

e)

het aantal rietjes of andere verpakkingen in de te verzenden zending;

f)

de volgende informatie die de identificatie van de levende producten mogelijk maakt:

i)

het op de rietjes of andere verpakkingen aangebrachte merkteken;

ii)

de plaats en datum van winning of productie van de levende producten;

g)

beschikbare resultaten van de in artikel 45, lid 2, onder b), bedoelde tests.

Artikel 47

Voorafgaande kennisgeving door exploitanten van verplaatsingen tussen lidstaten van voor wetenschappelijke doeleinden bestemde levende producten of van verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten naar genenbanken

Wanneer levende producten die voor wetenschappelijke doeleinden of voor opslag in een genenbank bestemd zijn, naar een andere lidstaat worden verplaatst, stelt de exploitant van de inrichting van verzending de bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong van de zending op voorhand in kennis van de voorgenomen verplaatsing van die levende producten en verstrekt hij de in artikel 46, lid 2, onder a) tot en met g), bedoelde informatie.

Artikel 48

Noodprocedures voor de kennisgeving van verplaatsingen tussen lidstaten van voor wetenschappelijke doeleinden bestemde levende producten of van verplaatsingen tussen lidstaten van levende producten naar genenbanken in het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc

1.   In het geval van stroomonderbrekingen en andere storingen van Imsoc stelt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de naar een andere lidstaat te verplaatsen zending voor wetenschappelijke doeleinden of voor opslag in een genenbank bestemde levende producten de Commissie en de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming per fax of e-mail in kennis van de verplaatsing van die zending.

2.   De bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending levende producten doet de in lid 1 bedoelde kennisgeving overeenkomstig de noodmaatregelen die moeten worden toegepast bij het uitvallen van één of meer functies van Imsoc.

DEEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 49

Overgangsmaatregelen

1.   Spermawinningscentra, spermaopslagcentra, embryowinningsteams en embryoproductieteams die vóór 21 april 2021 zijn erkend overeenkomstig de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG, die in artikel 270, lid 2, zesde, zevende, achtste en twaalfde streepje, van Verordening (EU) 2016/429 worden genoemd, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn erkend.

In elk ander opzicht zijn zij onderworpen aan de regels van deze verordening en aan die van Verordening (EU) 2016/429.

2.   Rietjes en andere verpakkingen waarin sperma, oöcyten of embryo’s al dan niet in individuele doses zijn geplaatst en worden opgeslagen en vervoerd, en die vóór 21 april 2021 overeenkomstig de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG zijn gemerkt, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn gemerkt.

3.   Diergezondheidscertificaten die vóór 21 april 2021 overeenkomstig de Richtlijnen 88/407/EEG, 89/556/EEG, 90/429/EEG en 92/65/EEG zijn afgegeven, worden geacht overeenkomstig deze verordening te zijn afgegeven.

Artikel 50

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Richtlijn 88/407/EEG van de Raad van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan (PB L 194 van 22.7.1988, blz. 10).

(3)  Richtlijn 89/556/EEG van de Raad van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo’s van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (PB L 302 van 19.10.1989, blz. 1).

(4)  Richtlijn 90/429/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 62).

(5)  Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).

(6)  http://www.oie.int/index.php?id=169&L=0&htmfile=chapitre_coll_semen.htm

(7)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(8)  https://www.icar.org/

(9)  Beschikking 2003/24/EG van de Commissie van 30 december 2002 met betrekking tot de invoering van een geïntegreerd veterinair computersysteem (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 44).

(10)  Beschikking 2004/292/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de toepassing van het Traces-systeem en tot wijziging van Beschikking 92/486/EEG (PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63).

(11)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(12)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (“Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66).

(13)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(14)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 115).

(15)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(16)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (zie bladzijde 140 van dit Publicatieblad).

(17)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).


BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN VOOR DE WINNING, PRODUCTIE, VERWERKING EN OPSLAG VAN LEVENDE PRODUCTEN VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN, ALS BEDOELD IN DEEL II, HOOFDSTUK 1

DEEL 1

VOORSCHRIFTEN VOOR DE IN ARTIKEL 4 BEDOELDE SPERMAWINNINGSCENTRA

1.

De verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), i), zijn:

a)

de dierenarts van het centrum zorgt ervoor dat:

i)

in het spermawinningscentrum uitsluitend dieren worden gehouden die gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste spermawinning en tijdens de winningsperiode niet zijn gebruikt voor natuurlijke dekking;

ii)

in het spermawinningscentrum documentatie wordt bijgehouden overeenkomstig de voorschriften van artikel 8, lid 1, onder a);

iii)

toegang door onbevoegden wordt voorkomen;

iv)

geautoriseerde bezoekers aan de in punt c), onder i), bedoelde voorschriften inzake diergezondheid en biobeveiliging voldoen;

v)

elke afzonderlijke dosis sperma duidelijk overeenkomstig de voorschriften van artikel 10 wordt gemerkt;

vi)

het sperma alleen wordt gewonnen, verwerkt en opgeslagen in speciaal daarvoor bestemde ruimten en met inachtneming van stringente hygiënevoorschriften;

vii)

in een spermawinningscentrum alleen sperma wordt verwerkt en opgeslagen dat in dat spermawinningscentrum is gewonnen; het sperma mag niet in contact komen met andere zendingen levende producten met een lagere gezondheidsstatus;

viii)

alle instrumenten die bij de winning en verwerking van sperma in contact komen met het sperma of met het donordier, vóór gebruik worden gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd, tenzij het gaat om nieuwe instrumenten voor eenmalig gebruik;

ix)

wanneer het gaat om paardachtigen en wanneer het spermawinningscentrum zich op hetzelfde bedrijfsterrein bevindt als een geregistreerde inrichting waarin ook een KI- of dekstation is gehuisvest, de instrumenten en uitrusting die in contact komen met donordieren, hun sperma of andere dieren die in het spermawinningscentrum worden gehouden strikt gescheiden worden gehouden van het sperma en de instrumenten en uitrusting die worden gebruikt voor kunstmatige inseminatie of natuurlijke dekking;

x)

alle van dieren afkomstige biologische producten die zijn gebruikt bij de verwerking van sperma, waaronder verdunningsmiddelen, additieven of aanlengmiddelen, zijn verkregen uit bronnen die geen gevaar voor de diergezondheid inhouden of die vóór gebruik zodanig worden behandeld dat een dergelijk risico wordt voorkomen;

xi)

recipiënten voor opslag en vervoer worden gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd voordat zij worden gevuld, tenzij het gaat om nieuwe recipiënten voor eenmalig gebruik;

xii)

de cryogene middelen die voor het preserveren of opslaan van sperma worden gebruikt, niet eerder voor andere producten zijn gebruikt;

xiii)

het personeel van het spermawinningscentrum passende opleiding heeft genoten in ontsmettings- en hygiënetechnieken om verspreiding van ziekten te voorkomen;

b)

in afwijking van punt a), vii), mag de dierenarts van het centrum toestaan dat sperma dat niet in een bepaald spermawinningscentrum is gewonnen, in dat spermawinningscentrum wordt verwerkt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

het sperma wordt gewonnen van dieren die voldoen aan de volgende in bijlage II vastgestelde voorschriften:

ten aanzien van runderen: de voorschriften van deel 1, hoofdstuk I, punt 1, onder b), en in voorkomend geval van deel 5, hoofdstukken I, II en III;

ten aanzien van varkens: de voorschriften van deel 2, hoofdstuk I, punt 1, onder b), en in voorkomend geval van deel 5, hoofdstukken I en IV;

ten aanzien van schapen en geiten: de voorschriften van deel 3, hoofdstuk I, punt 1, onder c), en in voorkomend geval van deel 5, hoofdstukken I, II en III;

ten aanzien van paardachtigen: deel 4, hoofdstuk I, punt 1, onder a);

ii)

deze verwerking geschiedt met andere uitrusting of op een ander tijdstip dan de verwerking van het sperma dat is bestemd voor verplaatsing naar een andere lidstaat, en in dit laatste geval dient de uitrusting na elk gebruik te worden gereinigd en gesteriliseerd;

iii)

dat sperma wordt niet naar een andere lidstaat verplaatst en het komt op geen enkel moment in contact met en wordt evenmin opgeslagen met sperma dat is bestemd om te worden verplaatst naar een andere lidstaat;

iv)

dat sperma is te herkennen aan een merkteken (dat anders moet zijn dan de in punt a), v), bedoelde markering);

c)

de dierenarts van het centrum:

i)

stelt de voor de exploitatie van het spermawinningscentrum geldende diergezondheids- en biobeveiligingsvoorschriften vast, en de maatregelen om de naleving van deze voorschriften te garanderen;

ii)

laat in het spermawinningscentrum alleen dieren toe van de soorten waarvan het sperma moet worden gewonnen;

d)

in afwijking van het bepaalde onder c), ii), mag de dierenarts van het centrum andere gehouden dieren dan runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen in het spermawinningscentrum toelaten, mits zij geen besmettingsgevaar opleveren voor de soorten waarvan het sperma wordt gewonnen, en zij voldoen aan de in punt c), i), bedoelde voorschriften inzake diergezondheid en biobeveiliging;

e)

de dierenarts van het centrum voor de winning van sperma van paardachtigen dat het bedrijfsterrein deelt met een geregistreerde inrichting waarin ook een KI- of dekstation is gehuisvest, zorgt ervoor dat paardachtigen die de inrichting binnenkomen, voldoen aan de voorschriften van artikel 23, lid 1, a) tot en met c), en kan besluiten dat, indien niet kan worden uitgesloten dat mannelijke paardachtige donoren rechtstreeks in contact komen met vrouwelijke paardachtigen en gecastreerde mannelijke paardachtigen die als schouwhengsten worden gebruikt of niet-gecastreerde paardachtigen die in de inrichting buiten het spermawinningscentrum voor natuurlijke dekking worden gebruikt, deze vrouwelijke en mannelijke dieren aan alle voorschriften van artikel 23, lid 1, moeten voldoen.

2.

De voorschriften voor de voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van het spermawinningscentrum als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), i), zijn de volgende:

a)

het spermawinningscentrum moet ten minste beschikken over:

i)

afsluitbare voorzieningen voor de huisvesting van dieren en eventueel een bewegingsruimte voor paardachtigen die materieel gescheiden is van de voorzieningen voor de spermawinning, de kamer voor het verwerken van het sperma en de opslagruimte;

ii)

isolatievoorzieningen voor dieren die de in bijlage II bij deze verordening bedoelde tests niet hebben doorstaan, of die symptomen of tekenen vertonen van ziekten van categorie D die relevant zijn voor de runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen die niet rechtstreeks in verbinding staan met de in punt i) bedoelde reguliere huisvesting van dieren;

iii)

voorzieningen voor het winnen van sperma, eventueel in de open lucht mits zij tegen ongunstige weersomstandigheden zijn beschermd en op en om de plaats waar het sperma wordt gewonnen met een antislipvloer zijn uitgerust;

iv)

een aparte ruimte voor het reinigen en ontsmetten of steriliseren van uitrusting;

v)

een spermaverwerkingsruimte die afgescheiden is van de voorzieningen voor het winnen van sperma en de onder iv) bedoelde ruimte voor het reinigen van uitrusting, en die zich niet noodzakelijkerwijs op hetzelfde terrein hoeft te bevinden;

vi)

een spermaopslagruimte die zich niet noodzakelijkerwijs op hetzelfde terrein hoeft te bevinden; de spermaopslagruimte moet uitgerust zijn met een voorziening voor de opslag van levende producten en moet zo gebouwd zijn dat die levende producten en de voorziening beschermd worden tegen ongunstige weersomstandigheden en milieu-invloeden;

b)

het spermawinningscentrum moet zo gebouwd of geïsoleerd zijn dat contact met vee buiten het centrum onmogelijk is;

c)

het spermawinningscentrum moet zo gebouwd zijn dat het, met uitzondering van de kantoorruimten en, wanneer het gaat om paardachtigen, van de bewegingsruimte, gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet;

d)

het spermawinningscentrum moet zo gebouwd zijn dat toegang door onbevoegden doeltreffend wordt voorkomen.

DEEL 2

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN HET IN ARTIKEL 4 BEDOELDE EMBRYOWINNINGSTEAM

1.

De verantwoordelijkheden van de dierenarts van een embryowinningsteam zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), ii), zijn:

a)

de teamdierenarts is verantwoordelijk voor alle werkzaamheden van het embryowinningsteam, waaronder:

i)

het controleren van de identiteit en de gezondheidsstatus van de donordieren;

ii)

het klinische onderzoek van en veterinaire ingrepen bij de donordieren;

iii)

de ontsmettings- en hygiënische procedures, met inbegrip van de procedures om de embryo’s op een hygiënische en veilige wijze naar het laboratorium te vervoeren;

iv)

het bijhouden van documentatie overeenkomstig de in artikel 8, lid 1, onder b), vastgestelde voorschriften;

v)

het merken van rietjes en andere verpakkingen waarin embryo’s overeenkomstig de voorschriften van artikel 10, leden 1 en 5, zijn geplaatst;

vi)

de opleiding van de leden van het embryowinningsteam inzake ontsmettings- en hygiënetechnieken om de verspreiding van ziekten te voorkomen;

b)

de teamdierenarts stelt de voorschriften inzake diergezondheid en biobeveiliging voor de werking van het embryowinningsteam vast, alsmede de maatregelen om ervoor te zorgen dat aan deze voorschriften wordt voldaan, met inbegrip van het testen van monsters in het kader van een kwaliteitscontrolesysteem.

2.

De voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van het embryowinningsteam als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), ii), moeten voldoen aan de volgende punten a) en b):

a)

het embryowinningsteam moet beschikken over een laboratorium met passende uitrusting voor het onderzoeken, verwerken en verpakken van embryo’s; dat laboratorium moet ofwel:

i)

vast zijn gevestigd en beschikken over:

een embryoverwerkingsruimte die fysiek gescheiden is van de zone waar de donordieren tijdens het winnen van de embryo’s verblijven;

een ruimte voor het reinigen en steriliseren van instrumenten die worden gebruikt voor het winnen en verwerken van embryo’s, behalve wanneer uitsluitend gebruik wordt gemaakt van nieuwe uitrusting voor eenmalig gebruik;

een ruimte voor het opslaan van de embryo’s,

of

ii)

mobiel zijn en:

over een speciaal uitgerust deel van het voertuig beschikken dat bestaat uit twee aparte afdelingen: een afdeling — de schone afdeling — voor onderzoek en verwerking van de embryo’s, en een andere afdeling waar de uitrusting en de materialen zijn ondergebracht die bij gebruik in contact komen met de donordieren;

alleen gebruikmaken van nieuwe uitrusting voor eenmalig gebruik, tenzij een vast laboratorium zorgt voor de sterilisatie van de uitrusting en de verstrekking van vloeistoffen en andere producten die nodig zijn bij de winning en verwerking van embryo’s.

De in de punten i) en ii) bedoelde laboratoria moeten zodanig zijn ontworpen en uitgerust dat kruisbesmetting van embryo’s wordt voorkomen, en de werkzaamheden van het team moeten zodanig worden uitgevoerd dat dergelijke kruisbesmetting wordt voorkomen;

b)

het embryowinningsteam moet beschikken over een opslagplaats:

i)

die ten minste één afsluitbare ruimte omvat voor de opslag van embryo’s;

ii)

die gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten is;

iii)

waar een permanent register wordt bijgehouden van welke embryo’s de ruimte binnenkomen en verlaten;

iv)

die beschikt over recipiënten voor de opslag van embryo’s.

DEEL 3

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN HET IN ARTIKEL 4 BEDOELDE EMBRYOPRODUCTIETEAM

1.

Naast de in deel 2, punt 1, van deze bijlage vermelde verantwoordelijkheden zorgt de teamdierenarts van een embryoproductieteam als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), ii), ervoor dat de leden van het embryoproductieteam passende opleiding hebben genoten op het gebied van ziektebestrijding en laboratoriumtechnieken, met name over procedures voor het werken in steriele omstandigheden.

2.

Naast de voorschriften van deel 2, punt 2, van deze bijlage moeten de voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van een embryoproductieteam, als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), iii), aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

het embryoproductieteam moet beschikken over een vast laboratorium dat beschikt over:

i)

passende uitrusting en voorzieningen, met inbegrip van afzonderlijke ruimten voor:

de winning van oöcyten uit eierstokken,

de verwerking van oöcyten en embryo’s, en

de opslag van embryo’s en sperma;

ii)

een voorziening met laminaire stroming of anderszins geschikte voorzieningen, waar alle technische handelingen die specifieke steriele omstandigheden vereisen (te weten de verwerking van oöcyten, embryo’s en sperma), worden uitgevoerd; centrifugatie van het sperma mag evenwel buiten die voorzieningen plaatsvinden mits de nodige voorzorgen op hygiënisch gebied worden genomen;

b)

wanneer oöcyten en ander weefsel in een slachthuis worden gewonnen, moet het embryoproductieteam kunnen beschikken over de nodige uitrusting om de eierstokken en ander weefsel op een hygiënische en veilige manier te winnen en voor verwerking naar het laboratorium te vervoeren;

c)

het embryoproductieteam mag de winning van de oöcyten uitbesteden aan een groep gespecialiseerde vakmensen, op voorwaarde dat hun activiteit is opgenomen in de erkenning door de bevoegde autoriteit van het embryoproductieteam en dat de verantwoordelijkheden van de in punt 1 bedoelde teamdierenarts worden uitgebreid tot hun activiteiten;

d)

het embryoproductieteam maakt gebruik van sperma dat:

i)

voldoet aan de voorschriften van deze verordening;

ii)

voor de werkzaamheden van het embryoproductieteam wordt opgeslagen in afzonderlijke opslagrecipiënten in de in deel 2, punt 2, onder b), bedoelde bedrijfsruimten voor de opslag van geproduceerde embryo’s.

DEEL 4

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN DE IN ARTIKEL 4 BEDOELDE VERWERKINGSINRICHTING VOOR LEVENDE PRODUCTEN

1.

De verantwoordelijkheden van de in artikel 4, lid 1, onder a), i), bedoelde dierenarts van het centrum zijn:

a)

de dierenarts van het centrum zorgt ervoor dat:

i)

in de verwerkingsinrichting voor levende producten documentatie wordt bijgehouden overeenkomstig de voorschriften van artikel 8, lid 1, onder c);

ii)

toegang door onbevoegden wordt voorkomen;

iii)

geautoriseerde bezoekers voldoen aan de in punt b), i), bedoelde voorschriften inzake diergezondheid en biobeveiliging;

iv)

elke afzonderlijke dosis sperma, oöcyten of embryo’s duidelijk is gemerkt overeenkomstig de traceerbaarheidsvoorschriften van artikel 10;

v)

de levende producten alleen worden verwerkt en opgeslagen in speciaal daarvoor bestemde ruimten en met inachtneming van stringente hygiënevoorschriften;

vi)

alle instrumenten die met de levende producten in contact komen vóór gebruik worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd, tenzij het gaat om nieuwe instrumenten voor eenmalig gebruik;

vii)

recipiënten voor opslag en transport worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd voordat zij worden gevuld, tenzij het gaat om nieuwe recipiënten voor eenmalig gebruik;

viii)

de cryogene middelen die voor het preserveren of opslaan van levende producten worden gebruikt, niet eerder voor andere producten zijn gebruikt;

ix)

het personeel van de verwerkingsinrichting voor levende producten een passende opleiding heeft gekregen:

inzake ontsmettings- en hygiënische technieken om de verspreiding van ziekten te voorkomen;

met het oog op de verwerking van levende producten, inzake laboratoriumtechnieken en in het bijzonder inzake procedures voor het werken in steriele omstandigheden;

b)

de dierenarts van het centrum:

i)

stelt de voor de exploitatie van de verwerkingsinrichting voor levende producten geldende diergezondheids- en biobeveiligingsvoorschriften vast, en de maatregelen om de naleving van deze voorschriften te garanderen;

ii)

laat in een verwerkingsinrichting voor levende producten alleen sperma, oöcyten of embryo’s toe dat/die in een erkende inrichting voor levende producten is/zijn gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen, en is/zijn vervoerd onder omstandigheden die waarborgen dat kruisbesmetting van sperma, oöcyten of embryo’s wordt voorkomen door contact met levende producten die niet voldoen aan de voorschriften van deze verordening uit te sluiten.

2.

De voorschriften voor de voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van de verwerkingsinrichting voor levende producten als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), iv), zijn de volgende:

a)

de verwerkingsinrichting voor levende producten moet ten minste beschikken over:

i)

een ruimte voor de verwerking van levende producten die afgescheiden is van de in punt ii) bedoelde opslagruimte voor levende producten en de in punt iii) bedoelde ruimte die wordt gebruikt voor de reiniging van uitrusting;

ii)

een — zich niet noodzakelijkerwijze op hetzelfde bedrijfsterrein bevindende — ruimte voor de opslag van levende producten die is uitgerust met een voorziening voor de opslag van levende producten en die zo is gebouwd dat die levende producten en de voorziening beschermd worden tegen ongunstige weersomstandigheden en milieu-invloeden;

iii)

een aparte ruimte voor het reinigen en ontsmetten of steriliseren van uitrusting;

b)

wanneer de verwerking niet beperkt is tot levende producten van één erkende inrichting voor levende producten of tot levende producten van één type of van één enkele soort, moet de verwerkingsinrichting voor levende producten over procedures beschikken die waarborgen dat:

i)

elke zending levende producten op een ander moment wordt verwerkt, en

ii)

de uitrusting tussen de verwerking van verschillende zendingen wordt gereinigd en ontsmet;

c)

waar de opslag niet beperkt is tot een levend product van één type of van één enkele soort,

i)

moet de verwerkingsinrichting voor levende producten beschikken over afzonderlijke opslagrecipiënten voor elk type en elke soort in de opslagruimte voor levende producten als bedoeld onder a), ii), opgeslagen levend product, en

ii)

moeten de verschillende typen en soorten opgeslagen levende producten door afzonderlijke personeelsleden of op verschillende momenten worden verwerkt;

d)

de verwerkingsinrichting voor levende producten moet zo zijn gebouwd dat de ruimten, met uitzondering van de kantoorruimten, gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

e)

de verwerkingsinrichting voor levende producten moet zo gebouwd zijn dat toegang door onbevoegden doeltreffend wordt voorkomen.

DEEL 5

VOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN HET IN ARTIKEL 4 BEDOELDE OPSLAGCENTRUM VOOR LEVENDE PRODUCTEN

1.

De verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), i), zijn:

a)

de dierenarts van het centrum zorgt ervoor dat:

i)

in het opslagcentrum voor levende producten documentatie wordt bijgehouden overeenkomstig de voorschriften van artikel 8, lid 1, onder c);

ii)

toegang door onbevoegden doeltreffend wordt voorkomen;

iii)

geautoriseerde bezoekers voldoen aan de in punt b), onder i), bedoelde voorschriften inzake diergezondheid en biobeveiliging;

iv)

elke afzonderlijke dosis sperma, oöcyten of embryo’s duidelijk is gemerkt overeenkomstig de voorschriften van artikel 10;

v)

levende producten alleen worden opgeslagen in speciaal daarvoor bestemde ruimten en met inachtneming van stringente hygiënevoorschriften;

vi)

alle instrumenten die met de levende producten in contact komen vóór gebruik worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd, tenzij het gaat om nieuwe instrumenten voor eenmalig gebruik;

vii)

recipiënten voor opslag en vervoer worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd voordat zij worden gevuld, tenzij het gaat om nieuwe recipiënten voor eenmalig gebruik;

viii)

de cryogene middelen die voor het preserveren of opslaan van levende producten worden gebruikt, niet eerder voor andere producten zijn gebruikt;

ix)

het personeel van het opslagcentrum voor levende producten passende opleiding heeft genoten in ontsmettings- en hygiënetechnieken om verspreiding van ziekten te voorkomen;

b)

de dierenarts van het centrum:

i)

stelt de voor de exploitatie van het opslagcentrum voor levende producten geldende diergezondheids- en biobeveiligingsvoorschriften vast, en de maatregelen om de naleving van deze voorschriften te garanderen;

ii)

laat in een opslagcentrum voor levende producten alleen sperma, oöcyten of embryo’s toe dat/die in een erkende inrichting voor levende producten is/zijn gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen, en is/zijn vervoerd onder omstandigheden die waarborgen dat kruisbesmetting van sperma, oöcyten of embryo’s wordt voorkomen door contact met levende producten die niet voldoen aan de voorschriften van deze verordening uit te sluiten.

2.

De voorschriften voor de voorzieningen, uitrusting en operationele procedures van het opslagcentrum voor levende producten als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), v), zijn de volgende:

a)

het opslagcentrum voor levende producten moet beschikken over een opslagruimte die uitgerust is met een voorziening voor de opslag van levende producten en die zo is gebouwd dat die levende producten en de voorziening beschermd worden tegen ongunstige weersomstandigheden en milieu-invloeden;

b)

waar de opslag niet beperkt is tot een levend product van één type of van één enkele soort,

i)

moet het opslagcentrum voor levende producten beschikken over afzonderlijke opslagrecipiënten voor elk type en elke soort in het centrum opgeslagen levend product, en

ii)

moeten de verschillende typen en soorten opgeslagen levende producten door afzonderlijke personeelsleden of op verschillende momenten worden verwerkt;

c)

het opslagcentrum voor levende producten moet zo zijn gebouwd dat de ruimten, met uitzondering van de kantoorruimten, gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet;

d)

het opslagcentrum voor levende producten moet zo gebouwd of geïsoleerd zijn dat contact met vee buiten het centrum onmogelijk is;

e)

het opslagcentrum voor levende producten moet zo gebouwd zijn dat toegang door onbevoegden doeltreffend wordt voorkomen.


BIJLAGE II

AANVULLENDE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR RUNDEREN, SCHAPEN, GEITEN, VARKENS EN PAARDACHTIGEN WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN DEEL III, HOOFDSTUK 1, AFDELING 2

DEEL 1

AANVULLENDE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR RUNDEREN WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 20

Hoofdstuk I

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor runderen waarvan sperma wordt gewonnen, en betreffende quarantaine en laboratorium- of andere tests van die dieren

1.

Voor alle runderen die tot een spermawinningscentrum worden toegelaten, gelden de volgende voorschriften:

a)

de dieren moeten aan quarantaine zijn onderworpen in een quarantainevoorziening waar uitsluitend tweehoevige dieren met ten minste dezelfde gezondheidsstatus aanwezig waren;

b)

de dieren moeten in de laatste 30 dagen vóór het begin van de onder a) bedoelde quarantaine de volgende tests ondergaan, telkens met negatief resultaat, behalve de in punt v) bedoelde test op antilichamen tegen boviene virusdiarree:

i)

voor besmetting met Mycobacterium tuberculosis complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), een intradermale tuberculinetest zoals bedoeld in bijlage I, deel 2, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

ii)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

iii)

voor enzoötische boviene leukose, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 4, punt a), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688, met gebruikmaking van de afwijking van artikel 20, lid 2, onder a);

iv)

voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, een serologische test (volledig virus) op een bloedmonster, indien de dieren niet afkomstig zijn van een inrichting die vrij is van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

v)

voor boviene virusdiarree:

een virusisolatie-, een virusgenoom- of een virusantigeentest, en

een serologische test op de aan- of afwezigheid antilichamen;

c)

tijdens de onder a) bedoelde quarantaine en gedurende een periode van ten minste 21 dagen, of zeven dagen voor de overeenkomstig punt iv) en v) vereiste tests, nadat zij de quarantainevoorzieningen zijn binnengebracht, moeten de dieren de volgende tests ondergaan, telkens met negatief resultaat, met uitzondering van de in punt iii) bedoelde test op antilichamen tegen boviene virusdiarree:

i)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

ii)

voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, een serologische test (volledig virus) op een bloedmonster.

iii)

voor boviene virusdiarree:

een virusisolatie-, een virusgenoom- of een virusantigeentest, en

een serologische test op antilichamen.

Dieren (zowel seronegatief als seropositief) mogen alleen in het spermawinningscentrum worden binnengebracht als geen seroconversie wordt geconstateerd bij de dieren die seronegatief zijn bevonden voor het moment waarop zij in de quarantainevoorzieningen werden binnengebracht.

Als wel seroconversie wordt geconstateerd, moeten alle dieren die seronegatief blijven langdurig in de quarantainevoorziening worden gehouden totdat in de groep dieren gedurende drie weken geen seroconversie meer is geconstateerd. Seropositieve dieren mogen het spermawinningscentrum worden binnengebracht;

iv)

voor boviene genitale campylobacteriose (Campylobacter fetus ssp. venerealis):

in het geval van dieren die jonger zijn dan zes maanden of die sinds die leeftijd vóór de onder a) bedoelde quarantaine zonder contact met vrouwtjes zijn gehouden in een groep met uitsluitend dieren van hetzelfde geslacht, een enkele test uitgevoerd op een monster van een spoeling van de kunstvagina of op een smegmamonster, of

tests die zijn uitgevoerd op kunstvaginaspoelings- of smegmamonsters die ten minste drie keer met tussenpozen van ten minste zeven dagen zijn genomen;

v)

voor trichomonose (Trichomonas foetus):

in het geval van dieren die jonger zijn dan zes maanden of die sinds die leeftijd vóór de onder a) bedoelde quarantaine zonder contact met vrouwtjes zijn gehouden in een groep met uitsluitend dieren van hetzelfde geslacht, een enkele test uitgevoerd op een smegmamonster, of

tests die zijn uitgevoerd op smegmamonsters die ten minste drie keer met tussenpozen van ten minste zeven dagen zijn genomen;

Indien één of meer van de in punt c) bedoelde tests positief blijken te zijn, wordt het dier in kwestie onmiddellijk uit de quarantainevoorziening verwijderd. In geval van quarantaine van een groep dieren neemt de bevoegde autoriteit alle nodige maatregelen om vast te stellen of de resterende dieren al dan niet in aanmerking komen voor toelating tot het spermawinningscentrum overeenkomstig hoofdstuk I van deel 1 van deze bijlage;

d)

vóór de eerste verzending van sperma van voor boviene virusdiarree seropositieve stieren wordt een spermamonster van elk dier onderworpen aan een virusisolatietest of een enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) voor antigenen van boviene virusdiarree. In geval van een positief resultaat wordt de stier uit het spermawinningscentrum verwijderd en wordt al zijn sperma vernietigd.

2.

Alle runderen die in een spermawinningscentrum verblijven, moeten ten minste eenmaal per jaar de volgende (verplichte routine-)tests ondergaan, met negatief resultaat:

a)

voor besmetting met Mycobacterium tuberculosis complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), een intradermale tuberculinetest zoals bedoeld in bijlage I, deel 2, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

b)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

c)

voor enzoötische boviene leukose, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 4, punt a), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

d)

voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, een serologische test (volledig virus) op een bloedmonster;

e)

voor boviene virusdiarree, een serologische test voor de opsporing van antilichamen die alleen op seronegatieve dieren wordt toegepast.

Mocht een dier seropositief worden, dan moet elk ejaculaat dat sinds de laatste negatieve test van dat dier is verkregen, worden vernietigd of op het virus en het virusgenoom worden getest, met negatief resultaat;

f)

voor boviene genitale campylobacteriose, een test op een smegmamonster. De test is alleen verplicht voor donorstieren en stieren die met donorstieren in contact komen. Stieren die na een vrijstellingsperiode van meer dan zes maanden opnieuw voor spermawinning worden gebruikt, moeten gedurende een periode van 30 dagen vóór de hervatting van de productie worden getest;

g)

voor trichomonose, een test op een smegmamonster. De test is alleen verplicht voor donorstieren of stieren die met donorstieren in contact komen. Stieren die na een vrijstellingsperiode van meer dan zes maanden opnieuw voor spermawinning worden gebruikt, moeten gedurende een periode van 30 dagen vóór de hervatting van de productie worden getest.

3.

Indien het resultaat van een van de in punt 2 bedoelde tests positief is, moet het dier worden geïsoleerd en mag het sinds de laatste negatieve test gewonnen sperma niet naar een andere lidstaat worden verplaatst, met uitzondering, voor boviene virusdiarree, van sperma van elk ejaculaat dat negatief is getest op het virus of virusgenoom van boviene virusdiarree.

Het in de eerste alinea bedoelde dier wordt uit het spermawinningscentrum verwijderd.

Sperma dat — sinds de datum waarop het laatste monster is genomen dat een negatief resultaat gaf op een van de in punt 2 genoemde tests — is gewonnen van alle andere dieren in het spermawinningscentrum, wordt afzonderlijk opgeslagen en mag pas tussen lidstaten worden verplaatst nadat de gezondheidsstatus van het spermawinningscentrum is hersteld en het opgeslagen sperma het nodige officiële onderzoek heeft ondergaan om de aanwezigheid van verwekkers van de in punt 2 genoemde ziekten in het sperma uit te sluiten.

Hoofdstuk II

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor runderen die donor zijn van in vivo verkregen embryo’s, en betreffende de quarantaine van deze dieren

1.

Donorrunderen moeten klinisch zijn onderzocht door de teamdierenarts of een teamlid en moeten op de dag waarop de embryo’s worden gewonnen, vrij bevonden zijn van symptomen of tekenen van ziekten van categorie D die relevant zijn voor de rundersoorten.

2.

Sperma dat wordt gebruikt voor kunstmatige inseminatie van donorrunderen, moet overeenkomstig bijlage II, deel 1, hoofdstuk I, en bijlage III, deel 1, zijn gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

Hoofdstuk III

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor runderen waarvan oöcyten voor de in-vitroproductie van embryo’s worden gewonnen, en betreffende de quarantaine van deze dieren

1.

Wanneer oöcyten worden gewonnen van afzonderlijke levende runderen (door middel van aspiratie uit chirurgisch verwijderde eierstokken (“ovariëctomie”) of door middel van een echografisch gestuurde transvaginale aspiratie (“ovum pick-up”)), zijn de in hoofdstuk II vastgestelde voorschriften van toepassing op de donordieren van dergelijke oöcyten.

2.

Runderen die eierstokken en andere weefsels doneren die na het slachten in een slachthuis moeten worden gewonnen, mogen niet voor de slacht zijn aangewezen als onderdeel van een goedgekeurd uitroeiingsprogramma, noch afkomstig zijn van een inrichting in een beperkingszone die is ingesteld als gevolg van een uitbraak van een ziekte van categorie A of van een nieuwe ziekte zoals bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2016/429 bij de donorrunderen.

3.

Het slachthuis waar de eierstokken en andere weefsels worden gewonnen, mag zich niet bevinden in een beperkingszone die is ingesteld als gevolg van een uitbraak van een ziekte van categorie A of van een nieuwe ziekte zoals bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2016/429 bij de donorrunderen.

4.

Sperma dat wordt gebruikt voor de bevruchting van oöcyten van runderen voor de in-vitroproductie van embryo’s, moet overeenkomstig bijlage II, deel 1, hoofdstuk I, en bijlage III, deel 1, zijn gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

DEEL 2

AANVULLENDE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VARKENS WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 21

Hoofdstuk I

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor varkens waarvan sperma wordt gewonnen, en betreffende quarantaine en laboratorium- of andere tests van die dieren

1.

Voor alle varkens die tot een spermawinningscentrum worden toegelaten, gelden de volgende voorschriften:

a)

de dieren moeten aan quarantaine zijn onderworpen in een quarantainevoorziening waar uitsluitend tweehoevige dieren met ten minste dezelfde gezondheidsstatus aanwezig waren;

b)

de dieren moeten binnen een periode van 30 dagen voordat zij de onder a) bedoelde quarantainevoorziening zijn binnengebracht, de onderstaande tests hebben ondergaan, met negatief resultaat:

i)

wat betreft besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een gebufferde Brucella-antigeentest (bengaals-roodtest), een competitie-Elisa of een indirecte Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen gladde Brucella-soorten.

Als een of meer van de dieren positief testen bij serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen gladde Brucella-soorten (met inbegrip van Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis), worden dieren uit dezelfde inrichting die negatief testen niet toegelaten tot de quarantainevoorziening totdat is bevestigd dat de inrichtingen van herkomst van de positief geteste dieren vrij zijn van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis);

ii)

wat betreft besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky:

bij niet-gevaccineerde dieren, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky of tegen glycoproteïne B (ADV-gB) of glycoproteïne D (ADV-gD) van het virus of een serumneutralisatietest;

bij dieren die zijn gevaccineerd met een gE-vaccin, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen glycoproteïne E (ADV-gE) of het virus van de ziekte van Aujeszky.

De serologische tests op besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky moeten voldoen aan de normen die zijn vastgesteld in bijlage I, deel 7, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

iii)

wat betreft klassieke varkenspest, een antilichaam-Elisa of een serumneutralisatietest, als het gaat om dieren uit een lidstaat of een gebied daarvan waar klassieke varkenspest is gemeld of waar in de voorafgaande twaalf maanden tegen deze ziekte is gevaccineerd;

iv)

wat betreft infectie met het abortus blauw-virus, een serologische test (de immunoperoxidase monolaag-assay (IPMA), de immunofluorescentietoets (IFA) of de Elisa);

c)

de dieren zijn onderworpen aan de volgende tests, uitgevoerd op monsters die zijn genomen gedurende een periode van ten minste 21 dagen na de toelating tot de onder a) bedoelde quarantainevoorzieningen:

i)

wat betreft besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een gebufferde Brucella-antigeentest (bengaals-roodtest), een competitie-Elisa of een indirecte Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen gladde Brucella-soorten.

Dieren die positief testen voor een van de in de eerste alinea bedoelde tests, moeten uit de quarantainevoorzieningen worden verwijderd, tenzij het vermoeden van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis of Brucella suis is uitgesloten overeenkomstig punt d);

ii)

wat betreft besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky:

bij niet-gevaccineerde dieren, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky of tegen glycoproteïne B (ADV-gB) of glycoproteïne D (ADV-gD) van het virus of een serumneutralisatietest;

bij dieren die zijn gevaccineerd met een gE-vaccin, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen glycoproteïne E (ADV-gE) of het virus van de ziekte van Aujeszky.

Dieren die positief testen op besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky, moeten onmiddellijk uit de quarantainevoorzieningen worden verwijderd;

iii)

met betrekking tot klassieke varkenspest, een antilichaam-Elisa of een serumneutralisatietest, als het gaat om dieren uit een lidstaat of een gebied daarvan waar klassieke varkenspest niet is gemeld en waar in de voorafgaande twaalf maanden niet tegen deze ziekte is gevaccineerd;

iv)

wat betreft besmetting met het abortus-blauwvirus, een serologische test (IPMA, IFA of Elisa) en een test op het virusgenoom (omgekeerde transcriptase polymerase-kettingreactie (RT-PCR), geneste RT-PCR, realtime RT-PCR).

Dieren die positief testen op besmetting met het abortus blauw-virus, moeten onmiddellijk uit de quarantainevoorzieningen worden verwijderd.

Als een groep dieren in quarantaine wordt geplaatst, moet de bevoegde autoriteit alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de resterende dieren die de onder i), ii), iii) en iv) bedoelde tests met negatief resultaat hebben ondergaan, een toereikende gezondheidsstatus hebben voordat zij overeenkomstig dit hoofdstuk tot het spermawinningscentrum worden toegelaten;

d)

in geval van een vermoeden van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis moeten de volgende maatregelen worden genomen:

i)

het volgende protocol wordt uitgevoerd met betrekking tot dieren die bij een test als bedoeld onder c), i), positief hebben getest op besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis:

de positieve sera worden onderworpen aan ten minste een van de onder c), i), vastgestelde alternatieve tests, die niet is uitgevoerd op de onder c), bedoelde monsters;

een epidemiologisch onderzoek wordt uitgevoerd naar de inrichting(en) van herkomst van de dieren die positief hebben getest op besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

ten vroegste zeven dagen na de datum waarop de in punt c) bedoelde monsters zijn genomen, worden monsters genomen van alle dieren die positief hebben getest bij de in punt c), i), en de in punt d), i), eerste streepje, bedoelde tests en die aan een serologische test, als bedoeld in punt c), i), zijn onderworpen, of worden alle in punt c) bedoelde dieren aan een huidtest voor brucellose onderworpen;

ii)

het vermoeden van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis wordt uitgesloten op voorwaarde dat uit het epidemiologisch onderzoek betreffende de inrichting(en) van oorsprong geen besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis of Brucella suis is gebleken, en:

ofwel de in punt d), i), eerste streepje, bedoelde herhalingstests of de in punt d), i), derde streepje, bedoelde test met negatief resultaat is ondergaan,

of

alle dieren die bij de in punt d), i), eerste of derde streepje, bedoelde tests positief hebben getest, bij een postmortemkeuring en tests voor de opsporing van ziekteverwekkers (PCR of bacteriologisch onderzoek) telkens negatief testen voor gladde Brucella-soorten (met inbegrip van Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis);

iii)

nadat het vermoeden van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis is uitgesloten, mogen alle dieren uit de in punt c), tweede alinea, bedoelde quarantainevoorzieningen tot het spermawinningscentrum worden toegelaten.

2.

De verplichte routinetests bij in de spermawinningscentra gehouden varkens moeten als volgt worden uitgevoerd:

a)

alle in een spermawinningscentrum gehouden varkens moeten de onderstaande tests met negatief resultaat hebben ondergaan:

i)

wat betreft besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een gebufferde Brucella-antigeentest (bengaals-roodtest), een competitie-Elisa of een indirecte Elisa;

ii)

wat betreft besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky:

bij niet-gevaccineerde dieren, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky of tegen glycoproteïne B (ADV-gB) of glycoproteïne D (ADV-gD) van het virus of een serumneutralisatietest;

bij dieren die zijn gevaccineerd met een gE-vaccin, een Elisa voor de opsporing van antilichamen tegen glycoproteïne E (ADV-gE) of het virus van de ziekte van Aujeszky;

iii)

wat klassieke varkenspest betreft, een antilichaam-Elisa of serumneutralisatietest;

iv)

wat betreft besmetting met het abortus blauw-virus, een serologische test (IPMA, IFA of Elisa);

b)

de onder punt a) vermelde tests moeten worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen van:

i)

alle dieren onmiddellijk vóór het verlaten van het spermawinningscentrum of bij aankomst in het slachthuis, en in geen geval later dan twaalf maanden na de datum van toelating tot het spermawinningscentrum,

of

ii)

ten minste:

25 % van de dieren in het spermawinningscentrum om de drie maanden om te testen op besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky en klassieke varkenspest, en ten minste 10 % van de dieren in het spermawinningscentrum elke maand om te testen op besmetting met het abortus blauw-virus,

of

10 % van de dieren in het spermawinningscentrum, maandelijks, om te testen op besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky, klassieke varkenspest, en besmetting met het abortus blauw-virus.

Bij bemonstering overeenkomstig de twee onder punt ii) genoemde opties zorgt de dierenarts van het centrum ervoor dat de in de steekproef opgenomen dieren representatief zijn voor de totale populatie van dat centrum, met name ten aanzien van leeftijdsgroepen en huisvesting;

c)

wanneer de test wordt uitgevoerd overeenkomstig punt 2, onder b), ii), zorgt de dierenarts van het centrum ervoor dat alle dieren ten minste om de twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum van toelating tot het spermawinningscentrum, op de in punt 2, onder a), genoemde ziekten worden getest.

3.

Indien een van de in punt 2, onder a), bedoelde tests positief blijkt, wordt het dier afgezonderd en wordt het sperma dat sinds de laatste negatieve test is gewonnen, niet tussen de lidstaten verplaatst.

Het in de eerste alinea bedoelde dier wordt onmiddellijk uit het spermawinningscentrum verwijderd.

Sperma dat sinds de datum waarop het laatste monster is genomen dat een negatief resultaat gaf op een van de in punt 2, onder a), genoemde tests, is gewonnen van alle andere in het spermawinningscentrum aanwezige dieren, wordt afzonderlijk opgeslagen en mag pas tussen lidstaten worden verplaatst nadat de gezondheidsstatus van het spermawinningscentrum is hersteld en het opgeslagen sperma het nodige officiële onderzoek heeft ondergaan om de aanwezigheid van verwekkers van de in punt 2, onder a), genoemde ziekten in het sperma uit te sluiten.

Hoofdstuk II

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor varkens waarvan oöcyten en embryo’s worden gewonnen, en betreffende de quarantaine van deze dieren

1.

Donorvarkens moeten klinisch zijn onderzocht door de teamdierenarts of een teamlid en moeten op de dag waarop de oöcyten of embryo’s worden gewonnen, vrij bevonden zijn van symptomen of tekenen van ziekten van categorie D die relevant zijn voor varkens.

2.

Naast de in punt 1 bedoelde voorschriften moeten de vrouwelijke donorvarkens, met uitzondering van de donoren van in vivo verkregen embryo’s die een trypsinebehandeling hebben ondergaan, afkomstig zijn van een lidstaat of zone daarvan die vrij is van besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky of waar een goedgekeurd programma voor de uitroeiing van besmetting met het virus van de ziekte van Aujeszky wordt uitgevoerd.

3.

Wat betreft besmetting met het abortus blauw-virus moeten de vrouwelijke donorvarkens van in vivo verkregen embryo’s bij twee gelegenheden met een tussenpoos van ten minste 21 dagen negatief hebben gereageerd op een serologische test op besmetting met het abortus blauw-virus, waarbij de tweede test binnen een periode van 15 dagen vóór de winning van het embryo wordt uitgevoerd.

4.

Sperma dat wordt gebruikt voor kunstmatige inseminatie van donorvarkens moet overeenkomstig bijlage II, deel 2, hoofdstuk I, en bijlage III, deel 1, zijn gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

DEEL 3

AANVULLENDE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR SCHAPEN EN GEITEN WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 22

Hoofdstuk I

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor schapen en geiten waarvan sperma wordt gewonnen, en betreffende quarantaine en laboratorium- of andere tests van die dieren

1.

Voor alle rammen en bokken die tot een spermawinningscentrum worden toegelaten, gelden de volgende voorschriften:

a)

de dieren moeten aan quarantaine zijn onderworpen in een quarantainevoorziening waar uitsluitend tweehoevige dieren met ten minste dezelfde gezondheidsstatus aanwezig waren;

b)

in het geval van schapen moeten zij afkomstig zijn van een inrichting waar zij gedurende de periode van 60 dagen vóór hun verblijf in de onder a) bedoelde quarantainevoorzieningen zijn onderworpen aan een serologische test voor epididymitis bij schapen (Brucella ovis) of een andere test met een gelijkwaardige gedocumenteerde gevoeligheid en specificiteit.

Wanneer schapen samen met geiten worden gehouden, moeten die geiten ook negatief testen bij een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis);

c)

de dieren zijn onderworpen aan de volgende tests, uitgevoerd op een bloedmonster dat is genomen binnen een periode van 30 dagen vóór het begin van de onder a) bedoelde quarantaineperiode, met telkens negatieve resultaten:

i)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

ii)

in het geval van schapen, voor epididymitis bij schapen (Brucella ovis) een serologische test, of een andere test met gelijkwaardige gedocumenteerde gevoeligheid en specificiteit.

Wanneer schapen samen met geiten worden gehouden, moeten die geiten ook negatief testen bij een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis);

d)

de dieren hebben de volgende tests ondergaan, uitgevoerd op monsters die tijdens de onder a) bedoelde quarantaineperiode zijn genomen, en wel binnen een periode van ten minste 21 dagen na de datum waarop zij in de quarantainevoorzieningen zijn binnengebracht, met negatief resultaat:

i)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

ii)

in het geval van schapen, voor epididymitis bij schapen (Brucella ovis) een serologische test, of een andere test met gelijkwaardige gedocumenteerde gevoeligheid en specificiteit.

Wanneer schapen samen met geiten worden gehouden, moeten die geiten ook negatief testen bij een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis).

2.

Alle schapen en geiten die in een erkend spermawinningscentrum verblijven, moeten ten minste eenmaal per jaar de volgende (verplichte routine-)tests met negatief resultaat hebben ondergaan:

a)

voor besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, een serologische test zoals bedoeld in bijlage I, deel 1, punt 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688;

b)

in het geval van schapen, voor epididymitis bij schapen (Brucella ovis) een serologische test, of een andere test met gelijkwaardige gedocumenteerde gevoeligheid en specificiteit.

Wanneer schapen samen met geiten worden gehouden, moeten die geiten ook negatief testen bij een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis).

3.

Indien één of meer van de in punt 2 bedoelde tests positief uitvallen, moet het betrokken dier worden afgezonderd en mag sperma dat sinds de datum van de laatste negatieve test is gewonnen, niet tussen de lidstaten worden verplaatst.

Het in de eerste alinea bedoelde dier wordt uit het spermawinningscentrum verwijderd.

Sperma dat sinds de datum waarop het laatste monster is genomen dat een negatief resultaat gaf op een van de in punt 2 genoemde tests, is gewonnen van alle andere in het spermawinningscentrum aanwezige dieren, wordt afzonderlijk opgeslagen en mag pas tussen lidstaten worden verplaatst nadat de gezondheidsstatus van het spermawinningscentrum is hersteld en het opgeslagen sperma het nodige officiële onderzoek heeft ondergaan om de aanwezigheid van verwekkers van de in punt 2 genoemde ziekten in het sperma uit te sluiten.

Hoofdstuk II

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor schapen en geiten waarvan oöcyten en embryo’s worden gewonnen, en betreffende de quarantaine van deze dieren

1.

Donorschapen en -geiten moeten klinisch zijn onderzocht door de teamdierenarts of een teamlid en moeten op de dag waarop de oöcyten of embryo’s worden gewonnen, vrij bevonden zijn van symptomen of tekenen van ziekten van categorie D die relevant zijn voor de soorten schapen en geiten.

2.

Sperma dat wordt gebruikt voor kunstmatige inseminatie van donorschapen of -geiten moet overeenkomstig bijlage II, deel 3, hoofdstuk I, en bijlage III, deel 1, zijn gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

DEEL 4

AANVULLENDE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR PAARDACHTIGEN WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 23

Hoofdstuk I

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor paardachtigen waarvan sperma wordt gewonnen, en betreffende quarantaine en laboratorium- of andere tests van die dieren

1.

Voor het winnen van sperma mogen alleen donorpaardachtigen worden gebruikt waarvan de dierenarts van het centrum heeft geconstateerd dat zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

het dier moet aan de volgende tests worden onderworpen, overeenkomstig een van de onder b) bedoelde testprogramma’s:

i)

een agargel-immunodiffusietest (Cogginstest) of Elisa voor het opsporen van infectieuze anemie bij paarden, met negatief resultaat;

ii)

een test om het equinearteritisvirus te isoleren of het genoom ervan op te sporen door middel van een polymerasekettingreactie (PCR) of real-time PCR, met negatief resultaat, uitgevoerd op een deel van het volledige sperma van de donorhengst, tenzij de donorhengst negatief heeft getest bij een serumneutralisatietest voor het opsporen van infectie met het equinearteritisvirus bij een serumverdunning van 1 op 4;

iii)

een test voor de opsporing van de verwekker van besmettelijke baarmoederontsteking bij paarden (Taylorella equigenitalis), telkens met negatief resultaat uitgevoerd op drie monsters (swabs) die op twee verschillende tijdstippen van de donorhengst zijn genomen, met een tussenpoos van ten minste zeven dagen, en in geen geval eerder dan zeven dagen (systemische behandeling) of 21 dagen (lokale behandeling) na de mogelijke antimicrobiële behandeling van de donorhengst, en die ten minste zijn genomen van:

de penisschacht (voorhuid);

de urethra;

de fossa glandis.

De monsters worden vóór verzending naar het laboratorium in een vervoermedium met actieve kool geplaatst, zoals het Amies-medium.

De monsters worden ten minste aan een van de volgende tests onderworpen:

een kweek, gestart binnen 24 uur na het moment waarop de monsters van het donordier worden genomen, of binnen 48 uur indien de monsters tijdens het vervoer koel worden bewaard, in micro-aerofiele omstandigheden, gedurende een periode van ten minste zeven dagen, om Taylorella equigenitalis te isoleren,

of

PCR of real-time PCR voor de opsporing van het genoom van Taylorella equigenitalis, uitgevoerd binnen 48 uur na het tijdstip waarop de specimens van het donordier zijn genomen;

b)

het dier heeft een van de volgende testprogramma’s ondergaan:

i)

indien de donorhengst gedurende ten minste de laatste 30 dagen vóór de datum van de eerste spermawinning en tijdens de winningsperiode continu in het spermawinningscentrum aanwezig is en geen van de paardachtigen in het spermawinningscentrum rechtstreeks in contact komt met paardachtigen met een lagere gezondheidsstatus dan de donorhengst, worden de overeenkomstig punt a) vereiste tests uitgevoerd op monsters die ten minste jaarlijks (verplichte routinetests) aan het begin van het fokseizoen of vóór de eerste winning van sperma dat bedoeld is om vers, gekoeld of ingevroren naar een andere lidstaat te worden verplaatst en niet eerder dan 14 dagen na de aanvang van het verblijf van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste spermawinning van de donorhengst zijn genomen;

ii)

indien de donorhengst in het spermawinningscentrum aanwezig is gedurende ten minste de laatste 30 dagen vóór de datum van de eerste spermawinning en tijdens de winningsperiode, maar het spermawinningscentrum tijdens de winningsperiode af en toe onder verantwoordelijkheid van de dierenarts van het centrum voor een periode van in totaal minder dan 14 dagen mag verlaten, en/of andere paardachtigen in het spermawinningscentrum rechtstreeks in contact komen met paardachtigen met een lagere gezondheidsstatus, worden de krachtens punt a) vereiste tests als volgt uitgevoerd:

ten minste éénmaal per jaar op monsters die aan het begin van het fokseizoen of vóór de eerste winning van sperma dat bedoeld is om vers, gekoeld of ingevroren naar een andere lidstaat te worden verplaatst en niet eerder dan 14 dagen na de aanvang van het verblijf van ten minste 30 dagen vóór de datum van de eerste spermawinning zijn genomen van de donorhengst;

en

gedurende de periode van winning van sperma dat bestemd is om vers, gekoeld of ingevroren naar een andere lidstaat te worden verplaatst, als volgt:

de onder a), i), vereiste test op monsters die niet meer dan 90 dagen vóór de datum van de winning van het voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemde sperma zijn genomen;

de onder a), ii), vereiste test op monsters die niet meer dan 30 dagen vóór de winning van het voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemde sperma zijn genomen, tenzij met een virusisolatietest, PCR, of real-time PCR, uitgevoerd op monsters van een deel van het volledige sperma die niet meer dan zes maanden vóór de winning van het voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemde sperma zijn genomen, is vastgesteld dat de donorhengst geen virussen afscheidt en de donorhengst is onderworpen aan een serumneutralisatietest voor het opsporen van infectie met het equienearteritisvirus, met positief resultaat, bij een serumverdunning van ten minste 1 op 4;

de onder a), iii), vereiste test op monsters die niet meer dan 60 dagen vóór de datum van de winning van het voor verplaatsing naar een andere lidstaat bestemde sperma zijn genomen en die in geval van PCR of real-time PCR kunnen worden uitgevoerd op drie monsters (swabs) die in één keer zijn genomen;

iii)

indien de donorhengst niet aan de onder i) en ii) genoemde voorwaarden voldoet en het sperma wordt gewonnen om als ingevroren sperma naar een andere lidstaat te worden vervoerd, worden de overeenkomstig punt a) vereiste tests op de bij de donorhengst genomen monsters als volgt uitgevoerd:

ten minste één keer per jaar aan het begin van het fokseizoen;

gedurende de in bijlage III, deel 1, punt 2, onder b), genoemde opslagperiode en voordat het sperma uit het spermawinningscentrum wordt afgevoerd of wordt gebruikt, op monsters die niet eerder dan 14 dagen en niet later dan 90 dagen na de datum van winning van het sperma zijn genomen.

In afwijking van het tweede streepje van punt iii), is het bemonsteren en testen op infectie met het equienearteritisvirus na de winning zoals beschreven in punt a), ii), niet nodig als het gaat om een seropositieve donorhengst waarvan met een virusisolatietest, PCR of real-time PCR, met negatief resultaat uitgevoerd op monsters van een deel van het volledige sperma van de donorhengst die tweemaal per jaar met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen, is bevestigd dat het dier geen virus uitscheidt, en de donorhengst met positief resultaat heeft gereageerd op een serumneutralisatietest voor het opsporen van infectie met het equinearteritisvirus bij een serumverdunning van ten minste 1 op 4;

c)

indien één of meer van de in punt b) genoemde tests positief uitvallen, moet de donorhengst worden afgezonderd en mag het sinds de datum van de laatste negatieve test van die hengst gewonnen sperma niet tussen lidstaten worden verplaatst, behalve wanneer het gaat om infectie met het equienearteritisvirus en het sperma van elk ejaculaat met negatief resultaat is getest door middel van een isolatietest voor het equinearteritisvirus.

Sperma dat sinds de datum waarop het laatste monster is genomen dat een negatief resultaat gaf op een van de tests van punt b), is gewonnen van alle andere hengsten in het spermawinningscentrum, wordt afzonderlijk opgeslagen en mag pas tussen lidstaten worden verplaatst nadat de gezondheidsstatus van het spermawinningscentrum is hersteld en het opgeslagen sperma het nodige officiële onderzoek heeft ondergaan om de aanwezigheid van verwekkers van de in punt b) genoemde ziekten in het sperma uit te sluiten.

Hoofdstuk II

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor paardachtigen waarvan oöcyten en embryo’s worden gewonnen, en betreffende quarantaine en laboratorium- of andere tests van die dieren

1.

Donorpaardachtigen moeten klinisch zijn onderzocht door de teamdierenarts of een teamlid en moeten op de dag waarop de oöcyten of embryo’s worden gewonnen, vrij bevonden zijn van symptomen of tekenen van ziekten van categorie D die relevant zijn voor de paardachtigen.

2.

Naast de onder punt 1 genoemde voorschriften geldt voor de donorpaardachtigen dat zij:

a)

gedurende een periode van ten minste de laatste 30 dagen vóór de winning van oöcyten of embryo’s en tussen de datum van de eerste monsterneming als bedoeld in de punten b) en c) en de datum van de winning van de eicellen en embryo’s niet natuurlijk mogen zijn gedekt;

b)

een agargel-immunodiffusietest (Cogginstest) of een Elisa voor het opsporen van infectieuze anemie bij paarden moeten ondergaan, met negatief resultaat, uitgevoerd op bloedmonsters die niet eerder dan 14 dagen na de aanvang van de periode van ten minste 30 dagen als bedoeld in punt a) en ten hoogste 90 dagen vóór de winning van oöcyten of embryo’s voor verplaatsing tussen lidstaten zijn genomen;

c)

een test voor de opsporing van de verwekker van besmettelijke baarmoederontsteking bij paarden (Taylorella equigenitalis) hebben ondergaan, telkens met negatief resultaat, uitgevoerd op ten minste twee van het donordier genomen monsters (swabs) die in geen geval eerder dan zeven dagen (systemische behandeling) of 21 dagen (lokale behandeling) na de mogelijke antimicrobiële behandeling van het donordier zijn genomen, en die ten minste zijn genomen van:

de slijmvliesoppervlakken van de fossa clitoralis;

de clitorale sinussen.

De monsters worden genomen gedurende de in punt a) bedoelde periode van ten minste 30 dagen op twee verschillende tijdstippen, met een tussenpoos van ten minste zeven dagen in geval van de in punt i) hieronder bedoelde test, of in één keer, in geval van de in punt ii) hieronder bedoelde test.

De monsters worden vóór verzending naar het laboratorium in een vervoermedium met actieve kool geplaatst, zoals het Amies-medium.

De monsters worden ten minste aan een van de volgende tests onderworpen:

i)

een kweek, gestart binnen 24 uur na het moment waarop de monsters van het donordier worden genomen, of binnen 48 uur indien de monsters tijdens het vervoer koel worden bewaard, in micro-aerofiele omstandigheden, gedurende een periode van ten minste zeven dagen, om Taylorella equigenitalis te isoleren,

of

ii)

PCR of real-time PCR voor de opsporing van het genoom van Taylorella equigenitalis, uitgevoerd binnen 48 uur na het tijdstip waarop de specimens van het donordier zijn genomen.

3.

Sperma dat wordt gebruikt voor kunstmatige inseminatie van donordieren moet overeenkomstig bijlage II, deel 4, hoofdstuk I, en bijlage III, deel 1, zijn gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

DEEL 5

OVERIGE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN DIEREN VAN DE FAMILIES CAMELIDAE EN CERVIDAE WAARVAN LEVENDE PRODUCTEN WORDEN GEWONNEN, EN BETREFFENDE QUARANTAINE EN LABORATORIUM- OF ANDERE TESTS VAN DIE DIEREN ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 20, 21, 22, EN 38

Hoofdstuk I

Voorschriften voor runderen, varkens, schapen en geiten met betrekking tot mond-en-klauwzeer

1.

De runderen, varkens, schapen en geiten waarvan sperma, oöcyten of embryo’s worden gewonnen, moeten

a)

afkomstig zijn van inrichtingen

i)

die zijn gelegen in een gebied waar gedurende een periode van ten minste 30 dagen onmiddellijk vóór de datum van winning en binnen een straal van 10 km rond de inrichting geen melding is gedaan van mond-en-klauwzeer;

ii)

waar gedurende een periode van ten minste drie maanden onmiddellijk vóór de datum van winning geen melding is gedaan van mond-en-klauwzeer;

b)

in de twaalf maanden onmiddellijk vóór de datum van winning niet tegen mond-en-klauwzeer zijn gevaccineerd.

2.

De dierenarts van het centrum moet ervoor zorgen dat:

a)

de runderen, varkens, schapen en geiten die spermadonor zijn, alleen dan in het spermawinningscentrum worden toegelaten als zij zijn geïsoleerd in quarantainevoorzieningen die resp. waar, op de dag waarop de dieren tot het spermawinningscentrum worden toegelaten:

i)

zijn gelegen in een gebied waar gedurende een periode van ten minste 30 dagen en binnen een straal van 10 km rond de quarantainevoorziening geen melding is gedaan van mond-en-klauwzeer;

ii)

er zich in de periode van drie maanden vóór de datum van toelating van de dieren in het spermawinningscentrum geen enkele uitbraak van mond-en-klauwzeer heeft voorgedaan;

b)

sperma alleen naar een andere lidstaat wordt overgebracht als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het spermawinningscentrum is gelegen in een gebied waar gedurende een periode van ten minste 30 dagen en binnen een straal van 10 km rond het spermawinningscentrum geen melding is gedaan van mond-en-klauwzeer;

ii)

het spermawinningscentrum is gedurende een periode van ten minste drie maanden vóór de winning van het sperma en 30 dagen na de winning of, in het geval van vers sperma, tot de datum van verzending van de zending sperma naar een andere lidstaat vrij van mond-en-klauwzeer geweest;

iii)

wanneer het vers sperma betreft, is het donordier gedurende een ononderbroken periode van ten minste 30 dagen onmiddellijk vóór de winning van het sperma gehouden in het in punt i) bedoelde spermawinningscentrum.

3.

In afwijking van punt 1, onder b), mag de dierenarts van het centrum de verzending toestaan van sperma dat is gewonnen van een gehouden donordier dat in de twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan de winning tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd, op voorwaarde dat:

a)

het donordier niet in de laatste 30 dagen onmiddellijk vóór de datum van winning tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd;

b)

5 % (met een minimum van vijf rietjes) van elke hoeveelheid sperma die op welk moment dan ook van een donordier wordt gewonnen, wordt onderworpen aan een virusisolatietest voor mond-en-klauwzeer, met negatief resultaat.

4.

In afwijking van punt 1, onder b), mag de teamdierenarts de verzending naar een andere lidstaat toestaan van in vivo verkregen embryo’s die zijn gewonnen van een donordier dat in de laatste twaalf maanden onmiddellijk voor de winningsdatum tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd, op voorwaarde dat:

a)

het vrouwelijke donordier niet in de laatste 30 dagen onmiddellijk vóór de datum van winning tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd.

b)

het voor de bevruchting gebruikte sperma ofwel is gewonnen van een mannelijke donor die voldoet aan de voorwaarden van punt 1, onder b), dan wel voldoet aan de voorwaarden van punt 2;

c)

de embryo’s voor het invriezen overeenkomstig de aanbevelingen van het handboek van de IETS (1) met trypsine zijn gewassen;

d)

de embryo’s worden diepgevroren gedurende een periode van ten minste 30 dagen na de winning en het donordier gedurende deze periode geen klinische symptomen van mond-en-klauwzeer heeft vertoond.

Hoofdstuk II

Voorschriften voor runderen, schapen, geiten en dieren van de families Camelidae en Cervidae wat betreft besmetting met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

1.

De runderen, schapen, geiten en dieren van de families Camelidae en Cervidae die spermadonor zijn, moeten aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn gehouden in een lidstaat of een gebied daarvan dat gedurende ten minste 60 dagen vóór de spermawinning en tijdens de spermawinning vrij is geweest van besmettingen met het bluetonguevirus (serotypen 1-24);

b)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór en tijdens de spermawinning gehouden in een seizoensgebonden ziektevrije zone, gedurende de seizoensgebonden ziektevrije periode, in een lidstaat of een gebied daarvan:

i)

met een goedgekeurd programma voor de uitroeiing van besmetting met het bluetonguevirus (serotype 1-24), of

ii)

waarvan de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending sperma de voorafgaande schriftelijke toestemming heeft verkregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming voor de voorwaarden voor het vaststellen van die seizoensgebonden ziektevrije zone en voor het aanvaarden van de zending sperma;

c)

zij zijn ten minste 60 dagen vóór en tijdens de spermawinning gehouden in een tegen vectoren beschermde inrichting;

d)

zij testen tussen 28 en 60 dagen na elke winning van het sperma negatief op serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het bluetonguevirus, serogroep 1-24;

e)

zij zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van de ziekteverwekker voor het bluetonguevirus (serotypen 1-24), met negatief resultaat, uitgevoerd op bloedmonsters die zijn genomen aan het begin en het einde van de spermawinning alsook tijdens de winning van het sperma met tussenpozen van:

i)

ten minste elke zeven dagen in het geval van een virusisolatietest,

of

ii)

ten minste elke 28 dagen in het geval van een PCR.

2.

De schapen, geiten en dieren van de families Camelidae en Cervidae die donor zijn van in vivo verkregen embryo’s en de runderen, schapen, geiten en dieren van de families Camelidae en Cervidae die donor zijn van oöcyten voor de in-vitroproductie van embryo’s, moeten aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn gehouden in een lidstaat of een gebied daarvan die/dat gedurende ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van de oöcyten of embryo’s vrij is geweest van besmettingen met het bluetonguevirus (serotypen 1-24);

b)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van de oöcyten of embryo’s gehouden in een seizoensgebonden ziektevrije zone, gedurende de seizoensgebonden ziektevrije periode, in een lidstaat of een gebied daarvan:

i)

met een goedgekeurd programma voor de uitroeiing van besmetting met het bluetonguevirus (serotype 1-24), of

ii)

waarvan de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending oöcyten of embryo’s de voorafgaande schriftelijke toestemming heeft verkregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming voor de voorwaarden voor het vaststellen van die seizoensgebonden ziektevrije zone en voor het aanvaarden van de zending oöcyten of embryo’s;

c)

zij zijn ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van de oöcyten of embryo’s gehouden in een tegen vectoren beschermde inrichting;

d)

zij hebben met negatief resultaat een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het bluetonguevirus, serogroep 1-24, ondergaan die is uitgevoerd op een bloedmonster dat tussen 28 en 60 dagen na de winning van de oöcyten of embryo’s is genomen;

e)

zij testen negatief voor de verwekker van het bluetonguevirus (serogroep 1-24), uitgevoerd op bloedmonsters die zijn genomen op de dag waarop de oöcyten of embryo’s zijn gewonnen.

3.

Het sperma dat wordt gebruikt om de oöcyten te bevruchten, moet worden gewonnen van dieren die voldoen aan de voorschriften van punt 1.

Hoofdstuk III

Voorschriften voor runderen, schapen en geiten met betrekking tot besmetting met het virus van epizoötische hemorragische ziekte (serotypen 1-7)

1.

De runderen, schapen en geiten die spermadonor zijn, moeten aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van het sperma gehouden in een lidstaat of gebied daarvan waar de besmetting met het virus van epizoötische hemorragische ziekte (serotypen 1-7) (EHDV 1-7) gedurende een periode van ten minste de twee voorgaande jaren en binnen een straal van 150 km rond de inrichting niet is gemeld;

b)

zij zijn ten minste 60 dagen vóór en tijdens de spermawinning in een tegen vectoren beschermde inrichting gehouden;

c)

zij zijn onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen EHDV 1-7, met negatief resultaat, ten minste om de 60 dagen tijdens de winningsperiode en tussen 28 en 60 dagen na de laatste spermawinning;

d)

zij zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van de ziekteverwekker van EHDV 1-7, met negatief resultaat, uitgevoerd op bloedmonsters die zijn genomen aan het begin en het einde van de spermawinning alsook tijdens de winning van het sperma met tussenpozen van:

i)

ten minste elke zeven dagen in het geval van een virusisolatietest,

of

ii)

ten minste elke 28 dagen in het geval van een PCR.

2.

De schapen en geiten die donor zijn van in vivo verkregen embryo’s en de runderen, schapen en geiten die donor zijn van oöcyten voor de in-vitroproductie van embryo’s, moeten ten minste aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van de oöcyten of embryo’s gehouden in een lidstaat of gebied daarvan waar EHDV 1-7 gedurende een periode van ten minste de twee voorafgaande jaren en binnen een straal van 150 km rond de inrichting niet is gemeld;

b)

zij zijn ten minste 60 dagen vóór en tijdens de winning van de oöcyten of embryo’s gehouden in een tegen vectoren beschermde inrichting;

c)

zij hebben met negatief resultaat een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen EHDV 1-7 ondergaan die is uitgevoerd op een bloedmonster dat tussen 28 en 60 dagen na de winning van de oöcyten of embryo’s is genomen;

d)

zij zijn onderworpen aan een test op de verwekker van EHDV 1-7, uitgevoerd op een bloedmonster dat is genomen op de dag waarop de oöcyten of embryo’s zijn gewonnen, met negatief resultaat.

3.

Het sperma dat wordt gebruikt om de oöcyten te bevruchten, moet worden gewonnen van dieren die voldoen aan de voorschriften van punt 1.

Hoofdstuk IV

Voorschriften voor varkenshouderijen om te worden erkend als vrij van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis

Om te worden erkend als vrij van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis moeten varkenshouderijen aan de volgende eisen voldoen:

a)

in de desbetreffende lidstaat moet een meldingsplicht gelden voor besmetting van varkens met Brucella abortus, Brucella melitensis of Brucella suis;

b)

in de inrichting zijn er gedurende ten minste de laatste 3 jaar geen bevestigde gevallen geweest van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

c)

dieren met klinische symptomen die consistent zijn met besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, zoals abortus of orchitis, worden onderworpen aan de nodige diagnostische tests, met negatief resultaat;

d)

de varkens in de inrichting zijn ten minste gedurende de laatste 3 jaar niet gevaccineerd tegen besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

e)

varkens die de inrichting zijn binnengebracht:

i)

zijn ofwel afkomstig van inrichtingen die gedurende ten minste de laatste 3 jaar vrij zijn geweest van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, of zijn getest op een monster dat is genomen binnen 30 dagen vóór de datum van verzending, met negatief resultaat,

en

ii)

zijn ten minste de laatste 3 jaar niet gevaccineerd tegen besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis;

f)

in andere epidemiologische eenheden van dezelfde inrichting is er gedurende een periode van ten minste de laatste drie jaar geen bewijs geweest van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, of er zijn maatregelen uitgevoerd om overdracht van besmetting met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis van die andere epidemiologische eenheden te voorkomen.


(1)  Manual of the International Embryo Transfer Society — A procedural guide and general information for the use of embryo transfer technology emphasising sanitary procedures, published by the International Embryo Transfer Society 1 111 North Dunlap Avenue, Savoy, Illinois 61 874 Verenigde Staten van Amerika (http://www.iets.org/).


BIJLAGE III

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE WINNING, PRODUCTIE, VERWERKING EN OPSLAG VAN LEVENDE PRODUCTEN VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 26

DEEL 1

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE WINNING, VERWERKING EN OPSLAG VAN VERS, GEKOELD OF INGEVROREN SPERMA VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN EN VOOR HET VERVOER VAN DAT SPERMA

1.

Met uitzondering van nieuwe instrumenten voor eenmalig gebruik moeten alle instrumenten die bij het winnen, verwerken, preserveren en invriezen van sperma worden gebruikt, vóór gebruik worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd.

2.

Ingevroren sperma moet:

a)

worden bewaard en opgeslagen in opslagrecipiënten:

i)

die vóór gebruik zijn gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd, of die nieuw en voor eenmalig gebruik zijn;

ii)

met een cryogeen middel dat niet eerder is gebruikt voor andere biologische producten van dierlijke oorsprong;

b)

vóór de verzending of het gebruik gedurende ten minste 30 dagen vanaf de datum van winning worden opgeslagen onder goedgekeurde omstandigheden.

3.

Indien nodig mogen antibiotica of antibioticamengsels met een bactericide activiteit die per ml sperma ten minste equivalent is aan de volgende antibiotica of mengsels daarvan aan het sperma worden toegevoegd of deel uitmaken van het spermaverdunningsmiddel:

a)

in het geval van sperma van runderen en varkens, een mengsel van lincomycine-spectinomycine (150/300 μg), penicilline (500 IE) en streptomycine (500 μg), of

b)

in het geval van sperma van schapen en geiten, gentamicine (250 μg) of een mengsel van penicilline (500 IE) en streptomycine (500 μg), of

c)

een mengsel van gentamicine (250 μg), tylosine (50 μg), lincomycine-spectinomycine (150/300 μg), penicilline (500 IE) en streptomycine (500 μg), of

d)

een mengsel van amikacine (75 μg) en divekacine (25 μg).

4.

Wat sperma van runderen betreft, moeten de in punt 3, onder a), c) en d), bedoelde antibiotica of spermaverdunningsmiddelen die dergelijke antibiotica of mengsels daarvan bevatten, worden toegevoegd en doeltreffend zijn, met name tegen campylobacters, leptospiren en mycoplasmen.

5.

Wat sperma van varkens betreft, moeten de in punt 3, onder a), c) en d), bedoelde antibiotica(mengsels) of spermaverdunningsmiddelen die dergelijke antibiotica of mengsels daarvan bevatten, worden toegevoegd en doeltreffend zijn, met name tegen leptospiren.

6.

Wanneer een antibioticum of mengsel daarvan wordt toegevoegd aan sperma:

a)

moet(en) de naam van het antibioticum/namen van de antibiotica en de concentratie ervan of de handelsnaam van het spermaverdunningsmiddel dat antibiotica bevat op het diergezondheidscertificaat dat de zending vergezelt, worden vermeld;

b)

moet het aan het verdunningsmiddel of na de laatste verdunning aan het sperma worden toegevoegd;

c)

moet het — in het geval van ingevroren sperma — vóór het invriezen aan het sperma worden toegevoegd.

7.

Ingevroren of gekoeld verdund sperma moet onmiddellijk na de toevoeging van de antibiotica worden bewaard bij:

a)

een temperatuur van ten minste 5 °C, behalve in het geval van varkenssperma, dat gedurende ten minste 45 minuten op een temperatuur van ten minste 15 °C mag worden gehouden, of

b)

een tijd-temperatuurregime, met gedocumenteerd equivalent bacteriedodend effect.

DEEL 2

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE WINNING EN VERWERKING VAN IN VIVO VERKREGEN EMBRYO’S VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN

In vivo verkregen embryo’s worden gewonnen, verwerkt en gepreserveerd overeenkomstig de volgende voorschriften:

1.

de embryo’s worden door een embryowinningsteam gewonnen en verwerkt en komen daarbij niet in contact met andere zendingen embryo’s die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen;

2.

de embryo’s worden gewonnen op een plaats die gescheiden is van de andere delen van het gebouw of de inrichting, goed is onderhouden, en met zodanige materialen is gebouwd dat de ruimte doeltreffend en gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet;

3.

de embryo’s worden verwerkt (onderzocht, gewassen, behandeld en geplaatst in rietjes of andere verpakkingen) in een vast of mobiel laboratorium;

4.

alle uitrusting die wordt gebruikt om embryo’s te winnen, hanteren, wassen, invriezen en opslaan moet vóór gebruik gereinigd en gesteriliseerd of ontsmet worden overeenkomstig het handboek van de IETS, of moet nieuwe uitrusting voor eenmalig gebruik zijn;

5.

biologische producten van dierlijke oorsprong die worden gebruikt in de media en oplossingen voor het winnen, verwerken, wassen en bewaren van embryo’s moeten vrij zijn van pathogene micro-organismen. De bij het winnen, invriezen en opslaan van embryo’s gebruikte media en oplossingen moeten worden gesteriliseerd volgens methoden die in overeenstemming met het IETS-handboek zijn erkend, en op zodanige wijze worden gehanteerd dat zij steriel blijven;

6.

wanneer antibiotica of mengsels daarvan overeenkomstig het IETS-handboek worden toegevoegd aan de winnings-, verwerkings-, was- of opslagmedia, moeten de namen van de toegevoegde antibiotica en de concentratie daarvan worden vermeld in het diergezondheidscertificaat dat de zending vergezelt;

7.

de cryogene middelen die voor het preserveren of opslaan van embryo’s worden gebruikt, mogen niet eerder voor andere biologische producten van dierlijke oorsprong zijn gebruikt;

8.

de embryo’s moeten worden gewassen overeenkomstig het handboek van de IETS en de zona pellucida, of, in het geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule, moet vóór en onmiddellijk na het wassen intact zijn. Elk embryo moet ten minste tien keer worden gewassen in een speciale vloeistof voor embryo’s, die telkens moet worden vervangen. Elke wassing moet een honderdvoudige verdunning zijn van de voorgaande wassing en voor het overbrengen van het embryo van de ene vloeistof naar de andere moet telkens een steriele micropipet worden gebruikt.

De standaardwasprocedure moet worden aangevuld met wassingen met het enzym trypsine, in overeenstemming met het handboek van de IETS, wanneer bepaalde pathogenen moeten worden geïnactiveerd of verwijderd;

9.

embryo’s van verschillende donordieren mogen niet tezamen worden gewassen;

10.

de zona pellucida of, in geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule van elk embryo moet over de gehele oppervlakte onder een vergroting van ten minste 50 maal worden onderzocht en er moet worden gecertificeerd dat zij nog intact is en vrij van vreemde stoffen;

11.

embryo’s die met succes het in punt 10 bedoelde onderzoek hebben ondergaan, moeten worden geplaatst in een rietje of een andere verpakking dat/die overeenkomstig artikel 10, leden 1 en 5, gemerkt en onmiddellijk verzegeld is en dat/die ofwel nieuw en voor eenmalig gebruik is, dan wel gereinigd en ontsmet of steriel is;

12.

elk embryo moet, in voorkomend geval, zo spoedig mogelijk worden ingevroren en worden opgeslagen in een onder de verantwoordelijkheid van de teamdierenarts vallende opslagruimte als bedoeld in bijlage I, deel 2, punt 2, onder b);

13.

wanneer er geen andere procedure is om de gezondheidsstatus van de donordieren te controleren, of om de naleving van de door de teamdierenarts vastgestelde diergezondheids- en biobeveiligingsvoorschriften al dan niet in het kader van het kwaliteitscontrolesysteem zoals bedoeld in bijlage I, deel 2, punt 1, onder b), te controleren, moet het embryowinningsteam, in overeenstemming met het handboek van de IETS en met een door de teamdierenarts vast te stellen frequentie, monsters van niet-levensvatbare embryo’s of oöcyten, spoelvloeistoffen of wasvloeistoffen die voortvloeien uit hun activiteiten, voor de opsporing van bacteriële en virale contaminatie indienen bij een officieel of een door de bevoegde autoriteit gemachtigd laboratorium.

DEEL 3

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE WINNING EN VERWERKING VAN OÖCYTEN, EIERSTOKKEN EN ANDERE WEEFSELS VOOR DE IN-VIVOPRODUCTIE VAN EMBRYO’S VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN

Naast hetgeen in deel 2 is bepaald, zijn de volgende aanvullende voorschriften van toepassing op de winning, de verwerking en het vervoer van oöcyten, eierstokken en andere weefsels voor gebruik bij in-vitrofertilisatie en in-vitrokweek:

1.

de eierstokken en andere bij een slachthuis gewonnen weefsels, hetzij bij een individueel donordier of bij een partij donordieren, worden gewonnen in een slachthuis dat is erkend overeenkomstig artikel 148 van Verordening (EU) 2017/625.

Die potentiële donordieren moeten in het slachthuis door een dierenarts uitgevoerde ante-mortem- en postmortemkeuringen hebben ondergaan waarbij is vastgesteld dat zij geen symptomen of tekenen vertonen van een van de voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen relevante ziekten van de categorieën A, B, C of D.

Het slachthuis moet gevestigd zijn in een gebied waar mond-en-klauwzeer gedurende ten minste de laatste 30 dagen vóór de winning van de eierstokken en andere weefsels en binnen een straal van 10 km niet is gemeld;

2.

eierstokken mogen pas voor verwerking in het laboratorium van een embryoproductieteam worden binnengebracht nadat een postmortemkeuring van de donordieren met bevredigende resultaten is voltooid.

Indien een van de in punt 1 genoemde ziekten wordt aangetroffen bij het individuele donordier, de partij donordieren of de op die dag in dat slachthuis geslachte dieren, moeten alle eierstokken en andere weefsels van die donordieren worden getraceerd en verwijderd;

3.

met uitzondering van nieuwe uitrusting voor eenmalig gebruik moet de uitrusting voor de verwijdering en het vervoer van eierstokken en andere weefsels vóór gebruik worden gereinigd en worden ontsmet of gesteriliseerd en mag deze uitsluitend voor die doeleinden wordt gebruikt.

Voor de behandeling van oöcyten en embryo’s van meerdere afzonderlijke donordieren en van verschillende partijen donordieren moet andere uitrusting worden gebruikt.

DEEL 4

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERWERKING VAN IN VITRO GEPRODUCEERDE EMBRYO’S VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN

Naast de voorschriften van deel 2 gelden voor de verwerking van in vitro geproduceerde embryo’s de volgende aanvullende voorschriften:

1.

embryo’s moeten na afloop van de in-vitrokweekperiode maar voordat zij worden ingevroren, opgeslagen en vervoerd, worden gewassen en de in deel 2, punten 7, 10 en 11, genoemde behandelingen ondergaan;

2.

de in deel 3, punt 1, bedoelde embryo’s van verschillende afzonderlijke donordieren of van verschillende partijen donordieren worden niet samen gewassen;

3.

embryo’s van meerdere afzonderlijke donordieren of van verschillende partijen donordieren mogen niet in hetzelfde rietje of dezelfde andere verpakking worden geplaatst.

DEEL 5

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERWERKING VAN GEMICROMANIPULEERDE EMBRYO’S VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN

Vóór elke micromanipulatie waarbij de integriteit van de zona pellucida of, in het geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule wordt geschonden, worden alle embryo’s of oöcyten gewonnen en verwerkt overeenkomstig de diergezondheidsvoorschriften van de delen 2, 3 en 4.

Voorts zijn de volgende voorschriften van toepassing:

1.

micromanipulatie van het embryo waarbij de zona pellucida of, in het geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule wordt doorgeprikt, moet geschieden in een laboratorium als bedoeld in bijlage I, deel 3, punt 2, onder a), dat onder de verantwoordelijkheid van de teamdierenarts valt;

2.

elk embryoproductieteam houdt documentatie van zijn werkzaamheden bij overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b).

Wanneer de embryo’s door in-vitrofertilisatie verkregen zijn, kan identificatie van de embryo’s plaatsvinden voor de partij donordieren als geheel, maar daarbij moeten de gegevens worden opgenomen over de datum waarop en de plaats waar de eierstokken en oöcyten zijn gewonnen. De identificatie moet het ook mogelijk maken de inrichting van oorsprong van de donordieren te traceren;

3.

micromanipulaties waarbij de zona pellucida of, in het geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule, wordt doorgeprikt, worden uitgevoerd in de daartoe erkende voorzieningen en na de laatste wassing en het laatste onderzoek.

Dergelijke micromanipulaties mogen alleen worden uitgevoerd bij een embryo waarvan de zona pellucida of, in het geval van embryo’s van paardachtigen, de embryonale capsule, intact is.

DEEL 6

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE OPSLAG VAN IN VIVO VERKREGEN EN IN VITRO GEPRODUCEERDE EMBRYO’S EN VAN OÖCYTEN VAN RUNDEREN, VARKENS, SCHAPEN, GEITEN EN PAARDACHTIGEN

1.

Elk embryowinningsteam en embryoproductieteam zorgt ervoor dat de embryo’s en oöcyten worden opgeslagen bij passende temperaturen in de in bijlage I, deel 2, punt 2, onder b), bedoelde opslagplaatsen.

2.

Alleen embryo’s die zijn gewonnen door een embryowinningsteam, of oöcyten die zijn gewonnen en embryo’s die zijn geproduceerd door een embryoproductieteam, en die worden vervoerd onder omstandigheden die waarborgen dat kruisbesmetting van oöcyten en embryo’s wordt voorkomen door contact met embryo’s en oöcyten die niet voldoen aan de voorschriften van deze verordening uit te sluiten, mogen in de in bijlage I, deel 2, punt 2, onder b), bedoelde opslagruimten worden binnengebracht.

In vivo verkregen embryo’s, in vitro geproduceerde embryo’s en oöcyten worden opgeslagen in afzonderlijke opslagrecipiënten van het voor het desbetreffende type levende product aangewezen model en de verschillende typen of soorten opgeslagen levende producten moeten door afzonderlijke personeelsleden of op verschillende tijdstippen worden verwerkt.

3.

De teamdierenarts kan besluiten dat embryo’s die niet zijn gewonnen door een embryowinningsteam, of oöcyten die niet zijn gewonnen en embryo’s die niet zijn geproduceerd door een embryoproductieteam, door het embryowinningsteam of het embryoproductieteam mogen worden verwerkt, mits:

a)

deze oöcyten en embryo’s worden gewonnen van dieren die voldoen aan de voorwaarden zoals vastgelegd:

i)

ten aanzien van runderen, in bijlage II, deel 1, hoofdstuk II, punt 1, en voor zover van toepassing in bijlage II, deel 5, hoofdstukken I, II en III;

ii)

ten aanzien van varkens, in bijlage II, deel 2, hoofdstuk II, punten 1, 2, en 3, en voor zover van toepassing in bijlage II, deel 5, hoofdstukken I en IV;

iii)

ten aanzien van schapen en geiten, in bijlage II, deel 3, hoofdstuk II, punt 1, en voor zover van toepassing in bijlage II, deel 5, hoofdstukken I, II en III;

iv)

ten aanzien van paardachtigen, bijlage II, deel 4, hoofdstuk II, punten 1 en 2;

b)

de verwerking geschiedt met andere uitrusting of op een ander tijdstip dan de verwerking van oöcyten en embryo’s die zijn bestemd voor verplaatsing naar een andere lidstaat, en in dit laatste geval dient de uitrusting na elk gebruik te worden gereinigd en gesteriliseerd;

c)

dergelijke oöcyten en embryo’s mogen niet naar een andere lidstaat worden verplaatst en mogen op geen enkel moment in contact komen of worden opgeslagen met oöcyten en embryo’s die bestemd zijn om te worden verplaatst naar een andere lidstaat;

d)

dergelijke oöcyten en embryo’s moeten identificeerbaar zijn door middel van een merkteken die anders is dan de in bijlage I, deel 1, punt 1, onder a), v), bedoelde markering.

4.

Ingevroren embryo’s of oöcyten moeten vóór verzending naar een andere lidstaat gedurende een periode van ten minste 30 dagen na de winning of productie worden opgeslagen in een opslagplaats als bedoeld in bijlage I, deel 2, punt 2, onder b).

5.

Elk rietje of elke andere verpakking mag slechts oöcyten en embryo’s bevatten van één afzonderlijk donordier of één partij donordieren zoals bedoeld in deel 3, punt 1.

BIJLAGE IV

GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN OPGENOMEN IN HET DIERGEZONDHEIDSCERTIFICAAT VOOR LEVENDE PRODUCTEN DIE TUSSEN DE LIDSTATEN WORDEN VERPLAATST, ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 31 EN 40

1.

Het in artikel 31 bedoelde diergezondheidscertificaat voor levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die tussen lidstaten worden verplaatst, bevat ten minste de volgende informatie:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam en het adres van de inrichting van verzending, en

i)

wanneer de inrichting van verzending een erkende inrichting voor levende producten of een geconsigneerde inrichting is zoals bedoeld in artikel 14, het unieke erkenningsnummer van die inrichting,

of

ii)

wanneer de inrichting van verzending een inrichting is waar schapen en geiten worden gehouden, zoals bedoeld in artikel 13, het unieke registratienummer van die inrichting;

c)

de naam en het adres van de inrichting van bestemming, en

i)

wanneer de inrichting van bestemming een erkende inrichting voor levende producten of een geconsigneerde inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting,

of

ii)

wanneer de inrichting van bestemming een geregistreerde inrichting voor levende producten of een andere geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

d)

het type levende producten en de soorten donordieren;

e)

het aantal te verzenden rietjes of andere verpakkingen;

f)

de informatie op basis waarvan levende producten kunnen worden geïdentificeerd:

i)

de soort, het ras en de identificatie van de donordieren, overeenkomstig de voorschriften van deel III, titel I, II, III of IV, van Verordening (EU) 2019/2035 waarvan levende producten zijn gewonnen;

ii)

de op de rietjes of andere verpakkingen overeenkomstig de voorschriften van artikel 10 aangebrachte markering;

iii)

de plaats en datum van winning of productie;

g)

het nummer van het zegel dat op het vervoersrecipiënt is aangebracht;

h)

de informatie over de diergezondheidssituatie, de aanvullende garanties en, indien nodig, de testresultaten met betrekking tot:

i)

de lidstaat of het gebied daarvan;

ii)

de inrichting waaruit de donordieren afkomstig zijn:

iii)

de inrichting voor levende producten of, in het geval als bedoeld in artikel 14, de geconsigneerde inrichting voor de winning of productie, verwerking en opslag van levende producten;

iv)

de donordieren waarvan levende producten werden gewonnen;

v)

de te verzenden levende producten;

i)

de datum en plaats van afgifte van het diergezondheidscertificaat, de naam, hoedanigheid en handtekening van de officiële dierenarts en het stempel van de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending.

2.

Het in artikel 40 bedoeld diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing tussen lidstaten van levende producten van honden en katten, en van andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden en van dieren van de families Camelidae en Cervidae, bevat ten minste de volgende informatie:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam en het adres van de inrichting van verzending, en

i)

het unieke registratienummer van de inrichting van verzending, voor zover toegewezen,

of

ii)

wanneer de inrichting van verzending een geconsigneerde inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die geconsigneerde inrichting;

c)

de naam en het adres van de inrichting van bestemming en, indien de inrichting van bestemming een geconsigneerde inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die geconsigneerde inrichting;

d)

het type levende producten en de soorten donordieren;

e)

het aantal te verzenden rietjes of andere verpakkingen;

f)

de informatie op basis waarvan levende producten kunnen worden geïdentificeerd:

i)

de soort en in voorkomend geval de ondersoort, en identificatie van de donordieren waarvan levende producten zijn gewonnen;

in het geval van honden en katten, overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) nr. 576/2013 of artikel 70 van Verordening (EU) 2019/2035,

of

in het geval van andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die in geconsigneerde inrichtingen worden gehouden, overeenkomstig de regels van die geconsigneerde inrichting,

of

in het geval van dieren van de families Camelidae en Cervidae, overeenkomstig artikel 73, lid 1 of 2, of artikel 74 van Verordening (EU) 2019/2035;

ii)

de op de rietjes of andere verpakkingen overeenkomstig artikel 11 aangebrachte markering;

iii)

de plaats en datum van winning of productie;

g)

het nummer van het zegel dat op het vervoersrecipiënt is aangebracht;

h)

de informatie over de diergezondheidssituatie, de aanvullende garanties en, indien nodig, de testresultaten met betrekking tot:

i)

de lidstaat of het gebied daarvan;

ii)

de inrichting waaruit de donordieren afkomstig zijn:

iii)

de donordieren waarvan levende producten werden gewonnen;

iv)

de te verzenden levende producten;

i)

de datum en plaats van afgifte van het diergezondheidscertificaat, de naam, hoedanigheid en handtekening van de officiële dierenarts en het stempel van de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending.


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/64


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/687 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat regels voor de preventie en bestrijding van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 47, lid 1, artikel 53, lid 2, artikel 54, lid 3, artikel 55, lid 2, artikel 58, lid 2, artikel 63, eerste alinea, artikel 64, lid 4, artikel 67, eerste alinea, artikel 68, lid 3, artikel 70, lid 3, artikel 72, lid 2, artikel 73, lid 3, artikel 74, lid 4, artikel 76, lid 5, artikel 77, lid 2, en artikel 272, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2016/429 bevat regels voor de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen, met inbegrip van regels inzake waakzaamheid en paraatheid voor en bestrijding van ziekten. Verordening (EU) 2016/429 bevat meer bepaald ziektespecifieke regels voor de preventie en bestrijding van de in artikel 5 van die verordening bedoelde ziekten. In Verordening (EU) 2016/429 wordt ook bepaald dat die ziektespecifieke regels van toepassing zijn op diersoorten en groepen van diersoorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van specifieke ziekten en die daarom zijn opgenomen in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (2).

(2)

Er moeten regels worden vastgesteld ter aanvulling van de regels inzake ziektebestrijdingsmaatregelen van deel III, titel II, van Verordening (EU) 2016/429 voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten. Die aanvullende regels en de regels van Verordening (EU) 2016/429 zijn nauw met elkaar verbonden en moeten samen worden toegepast. Omwille van de eenvoud, de transparantie en een eenvoudige toepassing moeten de aanvullende regels in één enkele handeling worden vastgesteld in plaats van in verschillende afzonderlijke handelingen die veel kruisverwijzingen zouden bevatten en een risico op overlapping zouden inhouden.

(3)

Artikel 53, artikel 54, lid 3, artikel 55, lid 2, artikel 58, lid 2, en de artikelen 63, 64, 67, 68 en 70 van titel II, hoofdstuk 1, van Verordening (EU) 2016/429 hebben betrekking op diverse technische aspecten van de maatregelen die moeten worden genomen indien er een vermoeden en bevestiging is van de aanwezigheid van in artikel 9, lid 1, onder a), van die verordening bedoelde ziekten. Artikel 72, lid 2, artikel 73, lid 3, artikel 74, lid 4, artikel 76, lid 5, en artikel 77 van titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) 2016/429 hebben betrekking op technische aspecten van de maatregelen die moeten worden genomen indien er een vermoeden en bevestiging is van de aanwezigheid van in artikel 9, lid 1, onder b) en c), van die verordening bedoelde ziekten.

(4)

De regels die op grond van de artikelen in titel II moeten worden vastgesteld, houden verband met elkaar aangezien zij van toepassing zijn op ziektebestrijdingsmaatregelen voor verschillende categorieën in de lijst opgenomen ziekten in Verordening (EU) 2016/429. Met het oog op de doeltreffende toepassing van die regels en omwille van de duidelijkheid moeten de regels derhalve worden vastgesteld in één enkele gedelegeerde handeling die een uitgebreide reeks technische maatregelen voor de bestrijding van in de lijst opgenomen ziekten bevat en die aan de algemene vereenvoudiging van het rechtskader inzake de bestrijding van dierziekten bijdraagt.

(5)

Vorige bepalingen inzake ziektebestrijding zijn vastgesteld in verschillende richtlijnen, die allemaal regels met betrekking tot één of enkele dierziekten bevatten. Sommige van die regels zijn vervangen door Verordening (EU) 2016/429, andere moeten door deze gedelegeerde verordening worden vervangen met het oog op vereenvoudiging en om mogelijke inconsistenties te elimineren. Dit zal leiden tot duidelijke, geharmoniseerde en gedetailleerde regels ter bestrijding van dierziekten in de hele Unie. Het zal bevoegde autoriteiten en exploitanten ook in staat stellen de relevante bepalingen toe te passen en zal de regels transparanter maken, waardoor beter kan worden gereageerd op risico’s inzake dierziekten.

(6)

Om een uitbraak van een ziekte van categorie A zo snel mogelijk te onderdrukken en een hoog niveau van bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn te waarborgen, moet op Unieniveau in ziektebestrijdingsmaatregelen worden voorzien.

(7)

Het toepassingsgebied van deze verordening moet derhalve ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie A bij land- en waterdieren omvatten alsook bepaalde ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie B en C. In het geval van ziekten van categorie B en C moeten die ziektebestrijdingsmaatregelen worden toegepast in samenhang met de regels inzake bewaking en uitroeiing van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie (3).

(8)

De in deze gedelegeerde verordening vastgestelde ziektebestrijdingsmaatregelen moeten van toepassing zijn op dieren en op producten die zijn verkregen van dieren, met inbegrip van producten van dierlijke oorsprong, levende producten, dierlijke bijproducten en afgeleide producten. Dierlijke bijproducten zijn onderworpen aan de regels inzake volks- en diergezondheid van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (4). De in die verordening vastgestelde regels voor de veilige verzameling, verwijdering en verwerking van dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn van toepassing wanneer een ziekte van categorie A uitbreekt. Die verordening bevat echter geen ziektebestrijdingsmaatregelen en beperkingen die in dergelijk geval moeten worden toegepast. Dergelijke regels moeten daarom in deze gedelegeerde verordening worden vastgesteld.

(9)

Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) bevat regels voor het veilige vervoer van gevaarlijke goederen. Voor het vervoer van besmette dierlijke bijproducten of andere besmette materialen die als gevaarlijke goederen kunnen worden beschouwd, moeten de bevoegde autoriteiten de in die richtlijn vastgestelde regels naleven.

(10)

Het is aangewezen om één enkele benadering te volgen met betrekking tot de maatregelen die in het geval van een ziekte van categorie A moeten worden toegepast. Er moet echter rekening worden gehouden met de epidemiologie van de ziekte om het geschikte moment te bepalen waarop de bevoegde autoriteit bestrijdingsmaatregelen moet toepassen en onderzoeken moet uitvoeren als er een vermoeden of bevestiging van de aanwezigheid van een dergelijke ziekte is. Daarom moet worden voorzien in “monitoringperioden”, referentieperioden voor ziekten van categorie A die landdieren treffen, die gebaseerd zijn op de incubatieperiode en andere relevante elementen die de verspreiding van de ziekte kunnen beïnvloeden.

(11)

Op grond van artikel 54 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit de aanwezigheid van een ziekte van categorie A in verschillende stadia onderzoeken: i) als wordt vermoed dat de ziekte aanwezig is, ii) als de aanwezigheid van de ziekte is bevestigd, en iii) als de verspreiding ervan naar epidemiologisch verbonden inrichtingen en locaties en naar aangrenzende inrichtingen en zones moet worden uitgesloten. Die onderzoeken omvatten een klinisch onderzoek en bemonstering met het oog op laboratoriumtests. Er moeten algemene regels inzake bemonstering worden vastgesteld om de geldigheid van de bemonsteringsprocedures, diagnostische methoden en biobeveiligingsmaatregelen te waarborgen.

(12)

Op grond van artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit noodplannen opstellen en actualiseren en, indien nodig, gedetailleerde handleidingen verstrekken voor de uitvoering van de maatregelen die moeten worden genomen in het geval van een ziekte van categorie A zoals bedoeld in deel III van die verordening. De in deze gedelegeerde verordening vastgestelde maatregelen vormen een aanvulling op de in deel III van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde maatregelen; zij moeten derhalve worden uitgevoerd overeenkomstig de bij Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde noodplannen.

(13)

De artikelen 53 en 55 van Verordening (EU) 2016/429 bevatten de verplichtingen voor exploitanten en bevoegde autoriteiten in geval van een vermoeden van een ziekte van categorie A. Het doel hiervan is de verspreiding van de ziekte van getroffen dieren en inrichtingen waarvoor zij verantwoordelijk zijn naar niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen nog voor de aanwezigheid van de ziekte is bevestigd. De in Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde ziektebestrijdings- en biobeveiligingsmaatregelen moeten in dit vroege stadium in de getroffen inrichting worden toegepast ten aanzien van verplaatsingen van dieren en producten van en naar die inrichting en de omgeving ervan. Die maatregelen moeten ook nauwkeurig worden beschreven om de doeltreffendheid en evenredigheid ervan te waarborgen.

(14)

Op grond van artikel 54 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit bij vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A een officieel onderzoek uitvoeren om de aanwezigheid van de ziekte te bevestigen of uit te sluiten. Teneinde een standaardwerkwijze voor dergelijke officiële onderzoeken in alle lidstaten vast te stellen, moet nauwkeurig worden beschreven in welke omstandigheden het uitvoeren van een onderzoek gerechtvaardigd is, welke de minimale onderzoekstaken zijn die officiële dierenartsen moeten uitvoeren en hoe die taken moeten worden uitgevoerd.

(15)

Bij Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat bij een vermoeden of bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A ziektebestrijdingsmaatregelen niet alleen moeten worden uitgevoerd in inrichtingen waar dieren worden gehouden maar ook in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, in inrichtingen voor dierlijke bijproducten of in andere locaties die een risico op de verspreiding van ziekten kunnen inhouden. Er moet worden gespecificeerd welke bestrijdingsmaatregelen in die gevallen van toepassing zijn, met name in het geval van grenscontroleposten en vervoermiddelen.

(16)

Bij Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A het moment is waarop de bevoegde autoriteit strengere ziektebestrijdingsmaatregelen moet beginnen uitvoeren dan die welke in het stadium van het vermoeden worden toegepast en verdere onderzoeken moet instellen. Derhalve moet worden bepaald wanneer de aanwezigheid van een ziekte van categorie A wordt geacht bevestigd te zijn. Deze bevestiging moet geschieden overeenkomstig de op grond van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde handelingen van de Unie betreffende de bewaking van ziekten, uitroeiingsprogramma’s en ziektevrije status.

(17)

Verordening (EU) 2016/429 bevat de basisregels inzake de ziektebestrijdingsmaatregelen die in geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A moeten worden toegepast in de getroffen inrichtingen. Op grond van die verordening beschikken de bevoegde autoriteiten ook over een zekere flexibiliteit om te bepalen welke van die maatregelen moeten worden toegepast. Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de meest evenredige en doeltreffende bestrijdingsmaatregelen te nemen en om een geharmoniseerde uitvoering van de door de lidstaten genomen maatregelen te waarborgen, moeten gedetailleerde besluitvormingscriteria worden vastgesteld op basis van de epidemiologische omstandigheden, het type en de locatie van de inrichtingen, de soorten en categorieën dieren en de economische en sociale omstandigheden van het door de ziekte getroffen gebied.

(18)

De bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben om, in gerechtvaardigde gevallen en waar nodig op voorwaarde dat aanvullende garanties worden geboden, afwijkingen van bepaalde ziektebestrijdingsmaatregelen toe te staan, met name van de vereiste om de dieren in de getroffen inrichting te doden, rekening houdend met epidemiologische factoren en na een nauwkeurige risicobeoordeling te hebben uitgevoerd. Dergelijke afwijkingen kunnen worden toegestaan voor geconsigneerde inrichtingen, voor dieren die worden gehouden voor wetenschappelijke doeleinden of met het oog op de instandhouding van beschermde of met uitsterven bedreigde soorten, en voor officieel geregistreerde zeldzame rassen of dieren met een gerechtvaardigde hoge genetische, culturele of educatieve waarde. In dergelijke gevallen kan de toepassing van algemene maatregelen ongewenste en onevenredige gevolgen hebben.

(19)

Om de ziektebestrijdingsmaatregelen op specifieke situaties te kunnen afstemmen, moet de bevoegde autoriteit de mogelijkheid hebben ziektebestrijdingsmaatregelen toe te passen waarin Verordening (EU) 2016/429 of deze gedelegeerde verordening niet uitdrukkelijk voorziet, rekening houdend met epidemiologische factoren en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd.

(20)

Reiniging en ontsmetting in de getroffen inrichting is één van de in Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde basismaatregelen voor ziektebestrijding om het risico op de verspreiding van een ziekte van categorie A waarvan de aanwezigheid is bevestigd, te beperken. Voorlopige reiniging en ontsmetting zijn de doeltreffendste maatregelen om de hoeveelheid ziekteverwekkers in de getroffen inrichting te verminderen eens de getroffen dieren zijn verwijderd. De bevoegde autoriteit moet daarom worden verplicht de uitvoering van de onmiddellijke voorlopige reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren te controleren. De reinigings- en ontsmettingsprocedure moet nauwkeurig worden beschreven, waarbij moet worden gespecificeerd wanneer zij in werking moet worden gesteld en wat de criteria voor de selectie van de te gebruiken biociden zijn.

(21)

Op grond van artikel 62 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit de in de getroffen inrichtingen toegepaste ziektebestrijdingsmaatregelen uitbreiden tot andere inrichtingen, epidemiologische eenheden daarvan, levensmiddelen- en diervoederbedrijven, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of andere relevante locaties, met inbegrip van vervoermiddelen, indien epidemiologische bewijzen het vermoeden wekken dat de ziekte van categorie A daarnaar, daarvan of daardoor wordt verspreid. Het is noodzakelijk het traceerbaarheidsonderzoek te specificeren dat de bevoegde autoriteit in het kader van het epidemiologische onderzoek zoals bedoeld in Verordening (EU) 2016/429 moet uitvoeren om die epidemiologische verbanden terdege te identificeren.

(22)

Ook de bestrijdingsmaatregelen die in geïdentificeerde verbonden inrichtingen en locaties moeten worden toegepast, moeten worden beschreven. Om doeltreffend te zijn, moeten die maatregelen flexibel en evenredig zijn, zodat exploitanten of bevoegde autoriteiten niet onnodig worden belast. Het moet voor de bevoegde autoriteiten daarom mogelijk zijn in uitzonderlijke omstandigheden van de algemene bepalingen af te wijken nadat zij een risicobeoordeling hebben uitgevoerd.

(23)

Op grond van artikel 64 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit, wanneer een uitbraak van een ziekte van categorie A is bevestigd, rond de getroffen inrichting een beperkingszone instellen om de verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. De beperkingszone kan een beschermings- en bewakingszone omvatten. Er moeten aanvullende regels worden vastgesteld betreffende de wijze waarop een beperkingszone moet worden ingesteld en, in voorkomend geval, gewijzigd, met inbegrip van nadere toelichting over de beschermingszone, de bewakingszone en de mogelijkheid om afhankelijk van de epidemiologie van de ziekte nog andere beperkingszones in te stellen. Er moet ook worden voorzien in specifieke afwijkingen voor gevallen waarin het instellen van beperkingszones niet bijdraagt tot het onder controle houden van de verspreiding van de ziekte of een ongerechtvaardigde belasting van exploitanten en bevoegde autoriteiten zou inhouden.

(24)

Artikel 65 van Verordening (EU) 2016/429 bevat de maatregelen die de bevoegde autoriteit in de beperkingszone kan nemen om de verspreiding van de ziekte te voorkomen. Om de bevoegde autoriteit in staat te stellen de meest evenredige en doeltreffende bestrijdingsmaatregelen te nemen en om een geharmoniseerde uitvoering van de maatregelen in alle lidstaten te waarborgen, moeten gedetailleerde besluitvormingscriteria worden vastgesteld op basis van de epidemiologische omstandigheden, het type en de locatie van de productie-inrichtingen, de soorten en categorieën dieren en de economische en sociale omstandigheden van het door de ziekte getroffen gebied.

(25)

De verboden op verplaatsingen van dieren en producten binnen, vanuit of door de beschermings- en bewakingszone en de verboden op andere activiteiten die een risico op verspreiding van een ziekte van categorie A kunnen inhouden, moeten worden gespecificeerd. Deze verboden moeten in verhouding staan tot het risico op verspreiding van de ziekte dat elke activiteit en elk product inhoudt. Bijgevolg moet bij de vaststelling ervan rekening worden gehouden met het epidemiologische profiel van de ziekte. Dit is vooral belangrijk wanneer het gaat om verboden die betrekking hebben op producten, aangezien bepaalde producten moeten worden vrijgesteld, met name producten die als veilig worden beschouwd wat het risico op de verspreiding van bepaalde ziekten betreft.

(26)

De verboden op activiteiten in de beperkingszone moeten zo veel mogelijk worden beperkt. De bevoegde autoriteit moet daarom de mogelijkheid hebben afwijkingen van de verboden toe te staan wanneer bepaalde risicobeperkingsmaatregelen worden genomen en aan bepaalde procedurele voorwaarden wordt voldaan. Dergelijke afwijkingen kunnen meer bepaald worden toegestaan wanneer de bevoegde autoriteit de versterkte biobeveiligingsmaatregelen kan controleren en wanneer is voldaan aan algemene en specifieke voorwaarden ten aanzien van de betrokken dieren, van die dieren verkregen producten of andere mogelijk verontreinigde stoffen en materialen.

(27)

Verplaatsingen van hoefdieren moeten worden beperkt tot het vervoer naar een slachthuis. Verplaatsingen van pluimvee moeten worden beperkt tot het vervoer naar een slachthuis en tot jonge dieren zoals eendagskuikens en legrijp pluimvee. Verplaatsingen van producten van dierlijke oorsprong moeten worden toegestaan als de producten zijn geproduceerd vóór de voor de ziekte bepaalde periode waarin het risico groot is. Verplaatsingen van producten van dierlijke oorsprong en bijproducten die zijn geproduceerd tijdens of na de periode waarin het risico groot is, moeten worden toegestaan als de producten specifieke behandelingen hebben ondergaan die de ziekteverwekker inactiveren. Die behandelingen moeten in overeenstemming zijn met de bestaande wetgeving van de Unie, internationale normen en nieuw wetenschappelijk bewijs.

(28)

De bevoegde autoriteit moet inrichtingen kunnen bezoeken en dieren kunnen onderzoeken. Om de verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen, moeten voorschriften worden vastgesteld waaraan moet worden voldaan vóór de op de beschermingszone van toepassing zijnde maatregelen kunnen worden opgeheven. Wanneer die maatregelen worden opgeheven, moeten de maatregelen die op de bewakingszone van toepassing zijn, gedurende een bijkomende periode worden toegepast in het gebied dat voorheen binnen de beschermingszone viel om ervoor te zorgen dat de ziekte onder controle wordt gehouden.

(29)

De bepalingen inzake bestrijdingsmaatregelen die binnen de bewakingszone van toepassing zijn, moeten algemene en specifieke regels omvatten voor dieren, van die dieren verkregen producten of andere mogelijk verontreinigde stoffen en materialen. Zij moeten ook afwijkingen omvatten om een evenredige toepassing van de bestrijdingsmaatregelen mogelijk te maken. De intensiteit van de bestrijdingsmaatregelen en de afwijkingen voor de evenredige toepassing ervan moeten in overeenstemming zijn met het lagere risico dat de bewakingszone inhoudt voor de verspreiding van de ziekte, maar moeten waarborgen dat de bestrijdingsmaatregelen volstaan om elk risico op verdere verspreiding van de ziekte uit te sluiten.

(30)

De bevoegde autoriteit moet: i) de herbevolking van de getroffen inrichtingen met dieren goedkeuren, ii) ervoor zorgen dat een laatste reiniging en ontsmetting van de inrichting wordt uitgevoerd en, in voorkomend geval, iii) de aanwezigheid van vectoren controleren om ervoor te zorgen dat ziekten niet opnieuw uitbreken. De bevoegde autoriteit moet de flexibiliteit hebben om te beslissen wat de meest geschikte herbevolkingsmaatregelen zijn rekening houdend met de epidemiologische omstandigheden en specifieke risicobeperkende voorwaarden.

(31)

Ook wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten kunnen door ziekten van categorie A worden getroffen. Bestrijdingsmaatregelen voor die wilde dieren zijn van essentieel belang om de verspreiding van die ziekten te voorkomen en deze uit te roeien. Wat ziekten bij gehouden dieren betreft, moet de bevoegde autoriteit overwegen bestrijdingsmaatregelen te nemen voor ziekten bij wilde dieren als onderdeel van de noodplannen zoals bedoeld in Verordening (EU) 2016/429. Die bestrijdingsmaatregelen moeten van toepassing zijn op vermoedelijke en bevestigde gevallen van een ziekte die wilde dieren in een besmette zone treft. Maatregelen ter beperking van de verplaatsing van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten uit de besmette zone moeten flexibel worden toegepast op basis van de epidemiologische situatie. Zo worden robuuste bestrijdingsmaatregelen gewaarborgd zonder de exploitanten en de bevoegde autoriteiten onnodig te belasten.

(32)

De verzameling en veilige verwijdering van kadavers van wilde dieren draagt bij tot het voorkomen van de verspreiding van ziekten van categorie A. Verordening (EU) 2016/429 moet worden aangevuld met regels die de veilige verzameling en verwijdering waarborgen van dierlijke bijproducten van wilde land- en waterdieren die door een ziekte van categorie A zijn getroffen of waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 beperkende maatregelen gelden naar aanleiding van een dergelijke ziekte.

(33)

Op grond van artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit in het kader van de noodplannen een operationele groep van deskundigen instellen. Deze plannen beogen een grote waakzaamheid en paraatheid voor ziekten en maken een snelle reactie in geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A mogelijk. De voornaamste taak van de operationele groep van deskundigen in geval van een ziekte-uitbraak bij landdieren is de ondersteuning van de bevoegde autoriteit bij het bepalen van relevante maatregelen voor de bestrijding of uitroeiing van de ziekte. De operationele groep van deskundigen voor ziekten bij wilde landdieren moet multidisciplinair zijn en vertegenwoordigers hebben van betrokken overheidsinstanties zoals milieu- en bosautoriteiten alsook betrokken belanghebbenden, lokale autoriteiten, de politie of andere organisaties die de bevoegde autoriteit kunnen adviseren over mogelijke acties en de uitvoering ervan om de ziekte van categorie A te bestrijden of uit te roeien.

(34)

Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (6) bevat bepalingen inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en inzake de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren. De bepalingen van deze gedelegeerde verordening moeten gebaseerd zijn op de bepalingen van voorgaande wetgeving van de Unie die doeltreffend waren en zijn herzien en zo veel mogelijk zijn afgestemd op de in het verleden opgedane kennis en ervaring en die op basis van nieuwe gegevens en internationale normen zijn geactualiseerd.

(35)

Artikel 61 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in de toepassing van ziektebestrijdingsmaatregelen in inrichtingen en andere locaties naar aanleiding van de bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A. Eén van die maatregelen is het doden van dieren die besmet kunnen zijn of aan de verspreiding van de ziekte kunnen bijdragen. De mogelijkheid tot preventieve doding moet in deze gedelegeerde verordening nader worden beschreven als een ziektebestrijdingsmaatregel die tot doel heeft de besmettingsdruk van een ziekte van categorie A te verminderen en de beheersing ervan te vergemakkelijken.

(36)

Artikel 62 van Verordening (EU) 2016/429 bevat criteria voor de uitbreiding van in een getroffen inrichting toegepaste ziektebestrijdingsmaatregelen naar epidemiologisch verbonden inrichtingen en locaties. De analyse van de hydrodynamische en topografische omstandigheden, met inbegrip van gegevens over stroomgebieden, barrières in waterlopen of de waterdoorstroming, maakt het mogelijk de eventuele passieve verspreiding van een ziekte van categorie A naar andere inrichtingen of locaties te voorspellen en deze voorspelling kan bijdragen aan de beperking van de impact van een ziekte van categorie A. Het resultaat van een dergelijke analyse maakt het mogelijk beter onderbouwde ziektebestrijdingsmaatregelen toe te passen die de verspreiding van een ziekte van categorie A van een gebied met een hoog risico naar een ziektevrij gebied kunnen voorkomen of beperken.

(37)

De bevoegde autoriteit moet kunnen afwijken van de beperkingen die van toepassing zijn na de bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A om het gebruik van aquacultuurdieren voor menselijke consumptie toe te staan, op voorwaarde dat de aquacultuurdieren geen klinische tekenen van de ziekte vertonen en zo worden verwerkt dat het risico op verspreiding van de ziekte via besmettelijk materiaal wordt beperkt. De afwijking moet tot doel hebben economische verliezen enerzijds, en het risico op verspreiding van de ziekte anderzijds, te beperken.

(38)

Artikel 37 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in de erkenning van een ziektevrije status van compartimenten ten aanzien van in de lijst opgenomen ziekten. Compartimenten omvatten verschillende inrichtingen met gemeenschappelijke en efficiënte biobeveiligingssystemen waardoor die inrichtingen een afzonderlijke diergezondheidsstatus kunnen hebben. Wanneer wordt vermoed of bevestigd dat een ziekte van categorie A aanwezig is in een aquacultuurinrichting binnen een compartiment, moeten de ziektebestrijdingsmaatregelen bijgevolg worden uitgebreid naar andere inrichtingen in dat compartiment zodat de ziekte efficiënter wordt bestreden.

(39)

Voor waterdieren is stillegging een ziektebestrijdingsmaatregel waarin reeds is voorzien in voorgaande wetgeving van de Unie inzake de preventie en bestrijding van ziekten bij aquacultuurdieren en waarvan de toepassing moet worden voortgezet. Het hoofddoel van stillegging is het voorkomen of beperken van het risico op herbesmetting van inrichtingen met de ziekte van categorie A nadat de reiniging en ontsmetting is voltooid en voordat een nieuwe populatie waterdieren wordt geïntroduceerd. Gelijktijdige stillegging in gebieden met verschillende besmette inrichtingen versterkt de ziektebestrijdingsmaatregelen en draagt bij aan een hoger succespercentage. Voor de verschillende ziekten van categorie A moeten verschillende stilleggingsperioden worden vastgesteld om de stillegging tot een minimum te beperken maar toch de doeltreffendheid van deze ziektebestrijdingsmaatregel te waarborgen.

(40)

Indien een aquacultuurinrichting is getroffen door een ziekte van categorie A die geen risico voor de menselijke gezondheid inhoudt, moet het in de handel brengen van producten uit die inrichting worden toegestaan nadat risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen. Voor vis moeten die maatregelen slachten en verwijdering van de ingewanden omvatten. Schaaldieren moeten tot niet-levensvatbare producten worden verwerkt voordat zij worden verzonden. De producten moeten voor rechtstreekse menselijke consumptie worden gebruikt of moeten verder worden verwerkt in een inrichting die op grond van artikel 179 van Verordening (EU) 2016/429 is erkend. Die maatregelen zijn doeltreffend om de verdere verspreiding van de ziekte te bestrijden en te voorkomen en laten toe dat de producten voor menselijke consumptie worden gebruikt in plaats van onnodig verloren te gaan.

(41)

Bij artikel 64 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat wanneer een ziekte van categorie A uitbreekt bij waterdieren, beperkingszones moeten worden ingesteld als een doeltreffende maatregel om de ziekte te bestrijden. Beperkingszones kunnen een beschermingszone omvatten rond inrichtingen met een verhoogd risico om door een ziekte van categorie A te worden getroffen. Om een doeltreffende ziektebestrijding te waarborgen en de verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen, moet het introduceren van aquacultuurdieren voor de kweek in binnen de beschermingszone gelegen inrichtingen worden verboden. Om herbesmetting te voorkomen, moet de beschermingszone worden gehandhaafd tot de besmette aquacultuurinrichtingen zijn vrijgemaakt van dieren en zijn gereinigd en ontsmet en de stilleggingsperiode is voltooid.

(42)

Bestrijdingsmaatregelen die worden toegepast in een naar aanleiding van een ziekte bij waterdieren ingestelde beschermingszone, mogen pas worden opgeheven als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden moeten de ruiming, de reiniging en ontsmetting en de stillegging van de getroffen inrichtingen omvatten. Bovendien moet het resultaat van de regelmatige inspectiebezoeken in alle inrichtingen in de beschermingszone bevredigend zijn. Wanneer aan al die voorwaarden is voldaan, moet de beschermingszone een bewakingszone worden. Die bewakingszone moet worden gehandhaafd tot de bewakingsperiode voor de desbetreffende ziekte van categorie A is verstreken en niets de aanwezigheid van de ziekte doet vermoeden.

(43)

Op grond van artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429 moet de bevoegde autoriteit een operationele groep van deskundigen instellen in het kader van de noodplannen die ontworpen zijn om een hoog niveau van waakzaamheid en paraatheid voor ziekten te waarborgen en om een snelle reactie in geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A mogelijk te maken. De voornaamste taak van de operationele groep van deskundigen in geval van een ziekte-uitbraak bij waterdieren is de ondersteuning van de bevoegde autoriteit bij het bepalen van relevante maatregelen voor de bestrijding of uitroeiing van de ziekte. De operationele groep van deskundigen voor ziekten bij wilde waterdieren moet multidisciplinair zijn en vertegenwoordigers omvatten van overheidsinstanties zoals milieu- en visserij-autoriteiten alsook betrokken belanghebbenden, lokale autoriteiten, de politie of andere organisaties die de bevoegde autoriteit kunnen adviseren over mogelijke acties om de ziekte van categorie A te bestrijden of uit te roeien.

(44)

Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voorziet in de uitvoering van algemene veterinairrechtelijke beperkende maatregelen in het geval van ernstige overdraagbare ziekten. Wanneer een ziekte van categorie A aanwezig is bij aquacultuurdieren, mag de bevoegde autoriteit strengere regels opleggen voor dierlijke bijproducten die van bepaalde inrichtingen afkomstig zijn. Die regels zijn bedoeld om situaties aan te pakken waarin beperkingen op het gebied van de volksgezondheid mogelijk geen antwoord bieden op het risico voor de diergezondheid. Met name moeten dierlijke bijproducten van dergelijke inrichtingen overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwerkt of verwijderd als categorie 2-materiaal.

(45)

De Richtlijnen 92/66/EEG (7), 2001/89/EG (8), 2002/60/EG (9), 2003/85/EG (10) en 2005/94/EG (11) van de Raad, die regels voor de bestrijding van dierziekten bevatten, worden bij artikel 270 van Verordening (EU) 2016/429 ingetrokken. Bij artikel 272 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de ingetrokken richtlijnen van toepassing blijven tot drie jaar na de datum van toepassing van die verordening of tot een eerdere datum die door de Commissie in een gedelegeerde handeling moet worden bepaald. Om een geharmoniseerde en vereenvoudigde aanpak voor alle soorten en ziekten te waarborgen, moet deze verordening van toepassing worden op de datum van toepassing van Verordening (EU) 2016/429 en moeten de ingetrokken richtlijnen op dezelfde datum vervallen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze verordening vormt een aanvulling op de regels inzake waakzaamheid, paraatheid en bestrijding die moeten worden toegepast met betrekking tot de in de lijst opgenomen ziekten zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening (EU) 2016/429.

Die regels hebben betrekking op het volgende:

a)

Deel II heeft betrekking op gehouden en wilde landdieren, en meer bepaald:

i)

bevat hoofdstuk I aanvullende regels inzake ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren zoals bedoeld in de artikelen 53, 54, 55, 58 en 63 van Verordening (EU) 2016/429;

ii)

bevat hoofdstuk II aanvullende regels betreffende het instellen van beperkingszones in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren zoals bedoeld in de artikelen 64 en 67 van Verordening (EU) 2016/429;

iii)

bevat hoofdstuk III aanvullende regels betreffende de herbevolking van de beperkingszone met gehouden dieren in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A zoals bedoeld in de artikelen 63 en 68 van Verordening (EU) 2016/429;

iv)

bevat hoofdstuk IV aanvullende regels betreffende ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij wilde dieren zoals bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU) 2016/429;

v)

bevat hoofdstuk V aanvullende regels inzake ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van ziekten van categorie B en C bij landdieren zoals bedoeld in de artikelen 74 en 77 van Verordening (EU) 2016/429.

b)

Deel III heeft betrekking op gehouden en wilde waterdieren, en meer bepaald:

i)

bevat hoofdstuk I aanvullende regels inzake ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij waterdieren zoals bedoeld in de artikelen 53, 54, 55, 58 en 63 van Verordening (EU) 2016/429;

ii)

bevat hoofdstuk II aanvullende regels betreffende het instellen van beperkingszones in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren zoals bedoeld in de artikelen 64 en 67 van Verordening (EU) 2016/429;

iii)

bevat hoofdstuk III aanvullende regels betreffende ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren zoals bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU) 2016/429;

iv)

bevat hoofdstuk IV aanvullende regels inzake ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een vermoeden en officiële bevestiging van de aanwezigheid van ziekten van categorie B en C bij waterdieren zoals bedoeld in de artikelen 74 en 77 van Verordening (EU) 2016/429.

c)

Deel IV bevat de slotbepalingen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de definities van Verordening (EU) 2018/1882 en bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (12) van toepassing, tenzij die definities betrekking hebben op termen die in de tweede alinea van dit artikel worden gedefinieerd.

Daarnaast wordt verstaan onder:

1.

“vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

2.

“eendagskuikens”: pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

3.

“sperma”: het onbewerkte, bewerkte of verdunde ejaculaat van één of meer dieren;

4.

“oöcyten”: de haploïde stadia van de oötidogenese, met inbegrip van secundaire oöcyten en eicellen;

5.

“embryo”: het eerste ontwikkelingsstadium van een dier dat geschikt is voor transplantatie naar een ontvangerdier;

6.

“vers vlees”: vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen, ook vacuümverpakt of in CA-verpakking (gecontroleerde atmosfeer), dat/die buiten de koel- of vriesbehandeling geen enkele behandeling heeft/hebben ondergaan;

7.

“karkas van een hoefdier”: het hele geslachte of gedode hoefdier na:

uitbloeding, in het geval van geslachte dieren;

verwijdering van de ingewanden;

verwijdering van de ledematen ter hoogte van de carpus en de tarsus;

verwijdering van de staart, de uier, de kop en de huid, behalve bij varkens;

8.

“slachtafval”: vers vlees dat geen deel uitmaakt van het karkas zoals gedefinieerd in punt 7, ook indien het op natuurlijke wijze met het karkas verbonden blijft;

9.

“vleesproducten”: verwerkte producten, met inbegrip van behandelde magen, blazen, darmen, gesmolten vetten, vleesextracten en bloedproducten, die zijn verkregen door verwerking van vlees of door verdere verwerking van dergelijke verwerkte producten, zodat op het snijvlak kan worden geconstateerd dat het product niet langer de kenmerken van vers vlees bezit;

10.

“casings”: blazen en darmen die na het reinigen zijn verwerkt door middel van afschrapen van het weefsel, ontvetten en wassen en na het zouten zijn gedroogd;

11.

“colostrum”: de vloeistof die tot vijf dagen na het werpen wordt uitgescheiden door de melkklieren van gehouden dieren, rijk is aan antilichamen en mineralen en voorafgaat aan de productie van rauwe melk;

12.

“producten op basis van colostrum”: verwerkte producten die zijn verkregen door verwerking van colostrum of door verdere verwerking van dergelijke verwerkte producten;

13.

“veilig product”: een product dat kan worden verplaatst zonder dat risicobeperkingsmaatregelen moeten worden toegepast voor een specifieke in de lijst opgenomen ziekte, ongeacht de status van de lidstaat of zone van oorsprong ten aanzien van die ziekte;

14.

“toeleveringsketen”: een geïntegreerde productieketen met een gemeenschappelijke gezondheidsstatus ten aanzien van in de lijst opgenomen ziekten bestaande uit een samenwerkingsnetwerk van gespecialiseerde inrichtingen die door de bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 45 zijn erkend, waartussen dieren worden verplaatst om de productiecyclus te voltooien;

15.

“besmette zone”: een zone waarin beperkingen op de verplaatsing van gehouden en wilde dieren of producten en andere ziektebestrijdings- en biobeveiligingsmaatregelen kunnen worden toegepast om de verspreiding van een ziekte van categorie A te voorkomen indien de aanwezigheid van de ziekte bij wilde dieren officieel is bevestigd.

Artikel 3

Klinische onderzoeken, bemonsteringsprocedures en diagnostische methoden

1.   Indien op grond van deze verordening klinische onderzoeken van dieren moeten worden uitgevoerd om de aanwezigheid van een ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat:

a)

de bemonstering van dieren voor het klinische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig:

i)

bijlage I, punt A.1, voor landdieren, en

ii)

bijlage XII, punt 1, voor waterdieren;

b)

het klinische onderzoek het volgende omvat:

i)

een eerste algemene evaluatie van de diergezondheidsstatus van de inrichting die alle dieren van in de lijst opgenomen soorten die in de inrichting worden gehouden, omvat, en

ii)

een individueel onderzoek van de dieren die deel uitmaken van de onder a) bedoelde steekproef.

2.   Indien op grond van deze verordening laboratoriumonderzoeken moeten worden uitgevoerd om de aanwezigheid van een ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat:

a)

de bemonstering van dieren voor het laboratoriumonderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig:

i)

bijlage I, punt A.2, voor landdieren, en

ii)

bijlage XII, punt 1, onder b), c), d) en e), voor waterdieren;

b)

de diagnostische methoden voor laboratoriumonderzoeken voldoen aan de voorschriften van:

i)

bijlage I, punt B, voor landdieren, en

ii)

bijlage XII, punt 2, voor waterdieren;

c)

de monsters:

i)

onverwijld worden verzonden naar een officieel laboratorium dat overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (13) is aangewezen;

ii)

worden verzonden overeenkomstig bijlage I, punt C, voor landdieren en overeenkomstig bijlage XII, punt 1, onder f), voor waterdieren, en

iii)

worden verzonden met inachtneming van alle andere instructies van de bevoegde autoriteit en het laboratorium met betrekking tot biobeveiligings- en bioveiligheidsvoorwaarden om de verspreiding van verwekkers van ziekten van categorie A te voorkomen;

d)

in het geval van gehouden dieren:

i)

een inventaris wordt opgesteld van alle gehouden dieren in de inrichting met inbegrip van de soorten en categorieën waartoe de dieren behoren; voor pluimvee en aquacultuurdieren mag het aantal dieren worden geschat, en

ii)

een identificatiemerk van elk bemonsterd dier van een in de lijst opgenomen soort, of in het geval van pluimvee en aquacultuurdieren het partijnummer, wordt geregistreerd.

Artikel 4

Noodplannen

De bevoegde autoriteit voert de bij deze verordening vastgestelde maatregelen uit overeenkomstig de in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde noodplannen.

DEEL II

LANDDIEREN

HOOFDSTUK I

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie A bij gehouden landdieren

Afdeling 1

Voorlopige ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren

Artikel 5

Verplichtingen van exploitanten bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting

Bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren nemen exploitanten de volgende ziektebestrijdingsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en inrichtingen waarvoor zij verantwoordelijk zijn naar andere, niet-getroffen dieren of naar mensen tot de bevoegde autoriteit de aanwezigheid van de ziekte van categorie A heeft uitgesloten:

a)

alle dieren isoleren waarvan wordt vermoed dat zij met de ziekte van categorie A besmet zijn;

b)

mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, en alle producten, materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn met de ziekte van categorie A en deze waarschijnlijk zullen overdragen, voor zover dat technisch en praktisch haalbaar geïsoleerd houden van en beschermen tegen insecten, knaagdieren, gehouden dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en wilde dieren;

c)

de gepaste aanvullende biobeveiligingsmaatregelen uitvoeren om elk risico op de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen;

d)

alle verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van of naar de inrichting staken;

e)

niet-essentiële verplaatsingen van dieren van niet in de lijst opgenomen soorten, producten, materialen, stoffen, personen en vervoermiddelen van of naar de inrichting voorkomen;

f)

ervoor zorgen dat de documentatie van de inrichting inzake productie, gezondheid en traceerbaarheid worden geactualiseerd;

g)

de bevoegde autoriteit, op haar verzoek, alle relevante informatie verstrekken met betrekking tot de ziekte van categorie A, en

h)

alle instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de bestrijding van de ziekte van categorie A, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 en deze verordening volgen.

Artikel 6

Onderzoek door de bevoegde autoriteit bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting

1.   Bij vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voert de bevoegde autoriteit onmiddellijk een onderzoek uit om de aanwezigheid van de in de lijst opgenomen ziekte te bevestigen of uit te sluiten.

2.   Tijdens het in lid 1 bedoelde onderzoek zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat officiële dierenartsen ten minste:

a)

klinische onderzoeken uitvoeren van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in de inrichting, en

b)

monsters verzamelen voor laboratoriumonderzoeken.

Artikel 7

Voorlopige beperkings- en biobeveiligingsmaatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A in een inrichting plaatst de bevoegde autoriteit de inrichting onder officiële bewaking en legt zij onmiddellijk de volgende voorlopige beperkings- en biobeveiligingsmaatregelen op om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en inrichting naar andere, niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen:

a)

een verbod op verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten naar en vanuit de inrichting;

b)

een verbod op verplaatsingen van gehouden dieren van niet in de lijst opgenomen soorten naar en vanuit de inrichting;

c)

een verbod op verplaatsingen van alle producten, materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn met de ziekte van categorie A of deze waarschijnlijk zullen overdragen vanuit de inrichting;

d)

het isoleren van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en het beschermen tegen wilde dieren, dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en, indien nodig, insecten en knaagdieren;

e)

een verbod op het doden van dieren van in de lijst opgenomen soorten, tenzij de bevoegde autoriteit daar toestemming voor geeft, en

f)

een verbod op niet-essentiële verplaatsingen van producten, materialen, stoffen, personen en vervoermiddelen naar de inrichting.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), b) en c), mag de bevoegde autoriteit toestemming geven voor verplaatsingen van dieren en producten vanuit de inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is, nadat een risicobeoordeling is uitgevoerd en op voorwaarde dat:

a)

de verplaatsingen van dieren en producten voldoen aan alle voorwaarden en biobeveiligingsmaatregelen die nodig zijn om de verspreiding van de ziekte te voorkomen;

b)

in de inrichting van bestemming geen andere gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten aanwezig zijn, en

c)

de inrichting van bestemming geen slachthuis is.

3.   Wanneer de in lid 2 bedoelde afwijkingen worden toegestaan, mag de bevoegde autoriteit de in lid 1 bedoelde ziektebestrijdingsmaatregelen opleggen in de inrichting van bestemming.

4.   Wanneer de epidemiologische situatie dit vereist, mag de bevoegde autoriteit opdracht geven tot de preventieve doding, overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2, van dieren van in de lijst opgenomen soorten in de inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is.

5.   Alle dierlijke bijproducten van dode dieren die zijn gestorven of zijn gedood in de inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is, worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwerkt of verwijderd om ervoor te zorgen dat de ziekteverwekker waarvan wordt vermoed dat hij aanwezig is, wordt geïnactiveerd en om de verspreiding van de ziekte naar niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen.

Artikel 8

Inventaris en analyse van documentatie bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A geeft de bevoegde autoriteit de exploitanten van de inrichtingen waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is, de opdracht om onverwijld een actuele inventaris op te stellen en bij te houden van het volgende, en controleert zij of dit is gebeurd:

a)

de soorten, categorieën en aantallen in de inrichting gehouden dieren; voor pluimvee mag het aantal dieren worden geschat;

b)

het individuele identificatienummer van alle dieren van soorten waarvoor individuele identificatie verplicht is op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 (14);

c)

de soorten, categorieën en aantallen gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten die zijn geboren, zijn gestorven, klinische tekenen vertoonden van of waarschijnlijk besmet zijn met de ziekte van categorie A in de inrichting;

d)

alle producten, materialen of stoffen in de inrichting die waarschijnlijk besmet zijn met de desbetreffende ziekte van categorie A of deze waarschijnlijk zullen overdragen, en

e)

indien van toepassing, alle plaatsen in de inrichting waar de vectoren van de desbetreffende ziekte van categorie A waarschijnlijk kunnen overleven.

2.   Als de inrichting uit verschillende epidemiologische eenheden bestaat, wordt de in lid 1 bedoelde informatie voor elke epidemiologische eenheid gespecificeerd.

3.   In het kader van het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologische onderzoek analyseert de bevoegde autoriteit ten minste de volgende documentatie van de inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is:

a)

de in lid 1 bedoelde inventaris;

b)

de documentatie betreffende de oorsprong van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en de datum van hun aankomst in en vertrek uit de inrichting;

c)

de documentatie betreffende de oorsprong en de datum van aankomst in en vertrek uit de inrichting van andere relevante verplaatsingen door middel van vervoer;

d)

de documentatie betreffende de productie, en

e)

de documentatie betreffende inspectiebezoeken aan de inrichting, indien beschikbaar.

4.   De in lid 3 bedoelde analyse bestrijkt ten minste de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, teruggerekend vanaf de datum waarop het vermoeden is gemeld.

Artikel 9

Tijdelijke beperkingszones bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden landdieren in een inrichting

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting mag de bevoegde autoriteit een tijdelijke beperkingszone instellen, rekening houdend met de volgende omstandigheden:

a)

de ligging van de inrichting in een gebied met een hoge dichtheid van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten waarvan wordt vermoed dat zij met een ziekte van categorie A besmet zijn;

b)

de verplaatsing van dieren of personen die in contact komen met gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten waarvan wordt vermoed dat zij met een ziekte van categorie A besmet zijn;

c)

de vertraging bij de bevestiging van de aanwezigheid van de ziekte van categorie A overeenkomstig artikel 11;

d)

de ontoereikende informatie over de mogelijke oorsprong en insleeproutes van de ziekte van categorie A waarvan wordt vermoed dat zij aanwezig is, en

e)

het ziekteprofiel, met name de routes waarlangs en de snelheid waarmee de ziekte wordt overgedragen en de persistentie van de ziekte in de dierenpopulatie.

2.   In de inrichtingen in de tijdelijke beperkingszone past de bevoegde autoriteit ten minste de in artikel 7 vastgestelde maatregelen toe.

3.   De bevoegde autoriteit mag de tijdelijke beperkingszone handhaven tot de aanwezigheid van de ziekte van categorie A in de inrichting waarvan werd vermoed dat de ziekte er aanwezig was, is uitgesloten of tot de aanwezigheid van die ziekte is bevestigd en overeenkomstig artikel 21 een beperkingszone is ingesteld.

4.   Wanneer de epidemiologische situatie dit vereist, mag de bevoegde autoriteit opdracht geven tot de preventieve doding, overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2, of het slachten van dieren van in de lijst opgenomen soorten in de tijdelijke beperkingszones.

Artikel 10

Maatregelen die moeten worden genomen bij vermoeden van een ziekte van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, zorgt de bevoegde autoriteit voor de toepassing van:

a)

de desbetreffende bepalingen van de artikelen 5 tot en met 9, en

b)

indien nodig, aanvullende maatregelen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A naar niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit past de bepalingen van de artikelen 5 tot en met 9 ook toe in de inrichtingen van oorsprong van de dieren of producten die aanwezig zijn in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn.

Afdeling 2

Ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren

Artikel 11

Officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij gehouden landdieren

De bevoegde autoriteit gaat over tot de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij gehouden landdieren wanneer een geval wordt bevestigd overeenkomstig artikel 9, leden 2, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 12

Ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij gehouden dieren in een inrichting

1.   Naar aanleiding van de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A in een inrichting overeenkomstig artikel 11 geeft de bevoegde autoriteit opdracht tot de onmiddellijke uitvoering, naast de in artikel 7 vastgestelde maatregelen, van de volgende ziektebestrijdingsmaatregelen onder toezicht van officiële dierenartsen:

a)

alle dieren van in de lijst opgenomen soorten die in de getroffen inrichting worden gehouden, worden zo snel mogelijk ter plaatse binnen de inrichting gedood op zodanige wijze dat elk risico op verspreiding van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A tijdens en na het doden wordt voorkomen;

b)

alle gepaste en noodzakelijke biobeveiligingsmaatregelen worden genomen om de verspreiding van de ziekte van categorie A naar niet-getroffen gehouden of wilde dieren of naar mensen te voorkomen;

c)

kadavers of delen daarvan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten die zijn gestorven of op grond van punt a) zijn gedood, worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwijderd;

d)

alle mogelijk verontreinigde producten, materialen of stoffen die in de inrichting aanwezig zijn, worden geïsoleerd tot:

i)

zij worden verwijderd of verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, in het geval van dierlijke bijproducten (met inbegrip van die welke voortkomen uit het doden, producten van dierlijke oorsprong en levende producten);

ii)

de reinigings- en ontsmettingsmaatregelen volledig zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 15, in het geval van andere materialen en stoffen die geschikt zijn om te worden gereinigd en ontsmet;

iii)

de verwijdering is voltooid onder toezicht van officiële dierenartsen, in het geval van diervoeder en andere materialen die niet geschikt zijn om te worden gereinigd en ontsmet.

2.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot en houdt toezicht op het volgende:

a)

de overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het vervoer vanuit de getroffen inrichting van in lid 1, onder c), en lid 1, onder d), i), bedoelde dierlijke bijproducten;

b)

de overeenstemming van het vervoer vanuit de getroffen inrichting van in lid 1, onder d), iii), bedoelde materialen of stoffen met haar instructies inzake biobeveiligings- en bioveiligheidsvoorwaarden om de verspreiding van de verwekker van de ziekte van categorie A te voorkomen.

3.   Met het oog op het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologisch onderzoek verzamelt de bevoegde autoriteit monsters voor laboratoriumonderzoek van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vóór of na het doden of overlijden.

4.   In afwijking van lid 1, onder a), mag de bevoegde autoriteit, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd en rekening houdend met de mogelijkheid om andere risicobeperkingsmaatregelen uit te voeren, beslissen om:

a)

opdracht te geven tot het doden van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in de dichtstbijzijnde geschikte plaats op zodanige wijze dat elk risico op verspreiding van de ziekte van categorie A tijdens het doden of het vervoer wordt voorkomen, of

b)

het doden van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten uit te stellen, op voorwaarde dat die dieren een noodvaccinatie zoals bedoeld in artikel 69 van Verordening (EU) 2016/429 ondergaan.

Artikel 13

Specifieke afwijkingen van artikel 12, lid 1, onder a)

1.   In geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A in inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten in twee of meer epidemiologische eenheden worden gehouden, mag de bevoegde autoriteit voor de epidemiologische eenheden waarvoor de aanwezigheid van de ziekte niet is bevestigd, een afwijking van artikel 12, lid 1, onder a), toestaan nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd en, indien nodig, nadat gunstige resultaten zijn verkregen in laboratoriumonderzoeken en op voorwaarde dat:

a)

uit het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologisch onderzoek geen epidemiologisch verband tussen de epidemiologische eenheden waarvoor de aanwezigheid de ziekte van categorie A is bevestigd en die waarvoor de aanwezigheid van de ziekte niet is bevestigd, is gebleken dat doet vermoeden dat de ziekte van categorie A tussen deze eenheden is verspreid, en

b)

de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat de epidemiologische eenheden waarvoor de aanwezigheid van de ziekte niet is bevestigd, ten minste tijdens de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode vóór de bevestiging van de aanwezigheid van de ziekte van categorie A, volledig gescheiden zijn gehouden en door andere personeelsleden zijn behandeld.

2.   Mits aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan, mag de bevoegde autoriteit een afwijking van artikel 12, lid 1, onder a), toestaan voor de volgende categorieën dieren:

a)

dieren die in een geconsigneerde inrichting worden gehouden;

b)

dieren die worden gehouden voor wetenschappelijke doeleinden of met het oog op de instandhouding van beschermde of met uitsterven bedreigde soorten;

c)

dieren die op voorhand officieel als zeldzame rassen zijn geregistreerd, en

d)

dieren met een naar behoren gerechtvaardigde hoge genetische, culturele of educatieve waarde.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteit de in lid 2 bedoelde afwijking toestaat, zorgt zij ervoor dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de bevoegde autoriteit heeft de gevolgen van een dergelijke afwijking beoordeeld, en met name de gevolgen voor de diergezondheidsstatus van de betrokken lidstaat en de aangrenzende landen, en uit die beoordeling is gebleken dat de diergezondheidsstatus niet in het gedrang komt;

b)

er worden gepaste biobeveiligingsmaatregelen genomen om het risico op overdracht van de ziekte van categorie A naar niet-getroffen gehouden dieren, naar wilde dieren of naar mensen uit te sluiten, rekening houdend met:

i)

het ziekteprofiel, en

ii)

de getroffen diersoorten;

c)

de dieren worden aan gepaste isolatie en klinische bewaking, met inbegrip van laboratoriumonderzoeken, onderworpen tot de bevoegde autoriteit kan garanderen dat de dieren geen risico op overdracht van de ziekte van categorie A inhouden.

4.   De bevoegde autoriteit mag voor paardachtigen die worden gehouden in inrichtingen waarvoor een uitbraak van de in bijlage III genoemde ziekten van categorie A is bevestigd, specifieke afwijkingen van artikel 12, lid 1, onder a), toestaan onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden.

Artikel 14

Aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij gehouden landdieren in een inrichting

1.   Naast de in artikel 12 vastgestelde maatregelen mag de bevoegde autoriteit bemonsteringsprocedures voor gehouden dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten instellen op basis van de informatie die is verkregen in het kader van het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologisch onderzoek.

2.   De bevoegde autoriteit mag, nadat zij een risicobeoordeling met betrekking tot de verdere verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A heeft uitgevoerd en rekening houdend met de mogelijkheid om andere risicobeperkingsmaatregelen uit te voeren, opdracht geven om gehouden dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en wilde dieren op zodanige wijze te doden dat elk risico op verspreiding van de ziekte van categorie A wordt voorkomen tijdens het doden, tijdens het vervoer en tot en met de verwijdering van de hele kadavers of delen van de dode dieren.

Artikel 15

Voorlopige reiniging en ontsmetting en bestrijding van insecten en knaagdieren in de getroffen inrichting

1.   Onmiddellijk na de voltooiing van de maatregelen die zijn vastgesteld in artikel 12 en, in voorkomend geval, artikel 14 geeft de bevoegde autoriteit opdracht tot een voorlopige reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren in de getroffen inrichting om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen, en houdt zij hier toezicht op.

2.   De in lid 1 bedoelde voorlopige reiniging, ontsmetting en bestrijding wordt:

a)

uitgevoerd overeenkomstig de procedures in bijlage IV, punten A en B, met gebruikmaking van geschikte biociden om de vernietiging van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A te waarborgen, en

b)

naar behoren gedocumenteerd.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteit één van de in artikel 13, leden 2 en 4, vastgestelde afwijkingen toestaat, geeft zij opdracht tot de in lid 1 bedoelde voorlopige reiniging en ontsmetting en bestrijding, waarbij de in lid 2, onder a), bedoelde procedures aan de specifieke situatie worden aangepast, zonder dat dit negatieve gevolgen heeft voor de beheersing van de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren, inrichtingen en locaties naar andere, niet-getroffen dieren of naar mensen.

4.   Naast de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen geeft de bevoegde autoriteit de opdracht om de vervoermiddelen die voor het vervoer van dieren van en naar de getroffen inrichting worden gebruikt, naar behoren te reinigen en ontsmetten en, in voorkomend geval, te onderwerpen aan maatregelen ter bestrijding van insecten en knaagdieren, en zij houdt hier toezicht op.

Artikel 16

Afwijkingen en bijzondere regels met betrekking tot de voorlopige reiniging en ontsmetting en bestrijding van vectoren

De bevoegde autoriteit mag een afwijking van de in artikel 15 vastgestelde voorschriften inzake reiniging en ontsmetting en bestrijding van insecten en knaagdieren toestaan in het geval van:

a)

weiden die epidemiologisch verbonden zijn met de getroffen inrichting, met inachtneming van specifieke procedures om de doeltreffende inactivatie van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A te waarborgen rekening houdend met het ziekteprofiel, het type inrichting en de klimatologische omstandigheden, en

b)

mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, uit de getroffen inrichting, met inachtneming van specifieke procedures om de doeltreffende inactivatie van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A te waarborgen overeenkomstig wetenschappelijk bewijs.

Artikel 17

Identificatie van epidemiologisch verbonden inrichtingen en andere relevante locaties, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   In het kader van het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologisch onderzoek en om alle epidemiologisch verbonden inrichtingen en andere relevante locaties, met inbegrip van vervoermiddelen, te identificeren, traceert de bevoegde autoriteit alle gehouden dieren die aanwezig zijn in de inrichting waarvoor een uitbraak van een ziekte van categorie A is bevestigd alsook alle producten, materialen, stoffen, vervoermiddelen of personen die de desbetreffende ziekte van categorie A waarschijnlijk zullen verspreiden, met inbegrip van:

a)

die welke naar en vanuit de inrichting zijn verzonden, en

b)

die welke met de inrichting in contact zijn gekomen.

2.   De in lid 1 bedoelde tracering bestrijkt ten minste de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, teruggerekend vanaf de datum waarop het vermoeden is gemeld.

3.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit producten die als veilige producten worden beschouwd, zoals bepaald in bijlage VII, uitsluiten van de in lid 1 bedoelde tracering.

Artikel 18

Maatregelen die moeten worden toegepast in de epidemiologisch verbonden inrichtingen en andere relevante locaties, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   Wanneer uit de in artikel 17, lid 1, bedoelde tracering blijkt dat dieren van in de lijst opgenomen soorten tijdens de in lid 2 van dat artikel bedoelde periode vanuit of naar de getroffen inrichting zijn verzonden, moet de bevoegde autoriteit:

a)

onderzoeken uitvoeren en beperkings- en biobeveiligingsmaatregelen opleggen overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 8 in de inrichtingen van bestemming of oorsprong van de verplaatsing, of

b)

onmiddellijk de maatregelen van artikel 12 naar de inrichting van oorsprong of de inrichting van bestemming van de verplaatsing uitbreiden indien er epidemiologisch bewijs is van verspreiding van de ziekte naar, vanuit of door die inrichting.

2.   De bevoegde autoriteit past de in lid 1 bedoelde maatregelen toe in andere inrichtingen en relevante locaties, met inbegrip van vervoermiddelen, die waarschijnlijk verontreinigd zijn als gevolg van contact met dieren, producten, materialen, stoffen, personen of vervoermiddelen uit de getroffen inrichting die zijn geïdentificeerd in het kader van de in lid 17 bedoelde tracering of op basis van andere relevante informatie uit het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologisch onderzoek.

Artikel 19

Maatregelen die moeten worden toegepast op in het kader van de tracering geïdentificeerde producten

1.   De bevoegde autoriteit geeft de opdracht om sperma dat en oöcyten en embryo’s die in het kader van de in artikel 17 bedoelde tracering als besmet is/zijn geïdentificeerd, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 te verwijderen, en zij houdt hier toezicht op.

2.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot en houdt toezicht op de behandeling, verwerking of verwijdering van de producten die in het kader van de in artikel 17 bedoelde tracering zijn geïdentificeerd, en dit ten minste tot:

a)

de eerste inrichting voor de verwerking van levensmiddelen, in het geval van producten van dierlijke oorsprong;

b)

de broederij of de inrichting waarnaar eieren zijn verzonden om uit te broeden, in het geval van broedeieren die nog niet zijn uitgekomen, en

c)

de eerste verwerkingsinrichting, in het geval van dierlijke bijproducten, met uitzondering van mest, of

d)

de locatie van opslag, in het geval van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel.

3.   De bevoegde autoriteit stelt officiële bewaking in van pluimvee dat tijdens de in artikel 17, lid 2, bedoelde traceringsperiode is uitgekomen uit broedeieren die afkomstig zijn uit de getroffen inrichting; die bewaking wordt in alle inrichtingen van bestemming van de broedeieren ingesteld en wordt gedurende 21 dagen na het uitkomen gehandhaafd.

4.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot en houdt toezicht op de toepassing van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1069/2009 op het vervoer van dierlijke bijproducten vanuit de inrichtingen.

5.   De bevoegde autoriteit gelast dat materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn met de desbetreffende ziekte van categorie A of deze waarschijnlijk zullen doorgeven, moeten voldoen aan haar instructies inzake biobeveiligings- en bioveiligheidsvoorwaarden om de verspreiding van de verwekker van de ziekte van categorie A te voorkomen, en zij houdt hier toezicht op.

Artikel 20

Maatregelen die moeten worden genomen bij officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten en elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   Bij officiële bevestiging van een uitbraak overeenkomstig artikel 11 in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of een andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, past de bevoegde autoriteit het volgende toe:

a)

de desbetreffende bepalingen van de artikelen 12 tot en met 19, en

b)

indien nodig, aanvullende maatregelen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en de getroffen inrichtingen en locaties naar andere, niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit past de bepalingen van de artikelen 12 tot en met 19 ook toe in de inrichtingen van oorsprong van de getroffen dieren of producten die aanwezig zijn in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties.

HOOFDSTUK II

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie A bij gehouden landdieren in de beperkingszones

Afdeling 1

Algemene ziektebestrijdingsmaatregelen in de beperkingszone

Artikel 21

Instelling van een beperkingszone

1.   In geval van een uitbraak van een ziekte van categorie A in een inrichting, een levensmiddelen- of diervoederbedrijf, een inrichting voor dierlijke bijproducten of een andere locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, stelt de bevoegde autoriteit rond de getroffen inrichting of locatie onmiddellijk een beperkingszone in die bestaat uit:

a)

een beschermingszone op basis van de minimale straal vanaf de uitbraak die voor de desbetreffende ziekte van categorie A is vastgesteld in bijlage V;

b)

een bewakingszone op basis van de minimale straal vanaf de uitbraak die voor de desbetreffende ziekte van categorie A is vastgesteld in bijlage V, en

c)

indien nodig, op basis van de in artikel 64, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde criteria, extra beperkingszones rond of naast de beschermings- en bewakingszones, waar de bevoegde autoriteit dezelfde maatregelen toepast als die welke in afdeling 3 van dit hoofdstuk voor de bewakingszone zijn vastgesteld.

2.   Indien twee of meer beperkingszones elkaar overlappen wegens verdere uitbraken van de ziekte van categorie A, past de bevoegde autoriteit de grenzen van de oorspronkelijke beperkingszone aan, met inbegrip van de grenzen van de beschermingszone, de bewakingszone en de extra beperkingszones.

3.   In afwijking van lid 1 en nadat zij rekening houdend met het ziekteprofiel een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit beslissen geen beperkingszone in te stellen wanneer een uitbraak van een ziekte van categorie A zich voordoet in de volgende locaties:

a)

inrichtingen waarin in artikel 13, lid 2, bedoelde dieren worden gehouden;

b)

broederijen;

c)

levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten;

d)

vervoermiddelen;

e)

locaties waar het verzamelen of de tijdelijke tentoonstelling van of veterinaire hulp aan dieren plaatsvindt, en

f)

elke andere locatie die geen inrichting is.

Artikel 22

Maatregelen die moeten worden toegepast in de beperkingszone

1.   De bevoegde autoriteit stelt onverwijld een inventaris op, en houdt deze bij, van alle inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die zich in de beperkingszone bevinden, met inbegrip van de soorten, categorieën en aantallen dieren in elke inrichting; voor pluimvee mag het aantal dieren worden geschat.

2.   Om de verspreiding van de ziekte te voorkomen en op basis van epidemiologische informatie of andere bewijzen, mag de bevoegde autoriteit overgaan tot de preventieve doding, overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2, of het slachten van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in de inrichtingen in de beperkingszone.

3.   De bevoegde autoriteit gelast dat en controleert of alle verplaatsingen van hele kadavers of delen van dode wilde en gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten uit de beperkingszone bestemd zijn voor verwerking of verwijdering overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 in een daartoe erkend bedrijf:

a)

op het grondgebied van de lidstaat, of

b)

in een andere lidstaat overeenkomstig artikel 48, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 indien het niet mogelijk is de hele kadavers of delen van dode dieren te verwerken of verwijderen in een erkend bedrijf op het grondgebied van de lidstaat waar de uitbraak zich heeft voorgedaan.

4.   De bevoegde autoriteit legt specifieke voorwaarden op voor het vervoer van dieren en producten door de beperkingszone om ervoor te zorgen dat dit vervoer:

a)

wordt uitgevoerd zonder stoppen of lossen in de beperkingszone;

b)

waar mogelijk via hoofdwegen of hoofdspoorwegen verloopt, en

c)

de omgeving van inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, vermijdt.

5.   Dierlijke bijproducten die afkomstig zijn uit de beperkingszone en deze verlaten, gaan vergezeld van een door een officiële dierenarts afgegeven diergezondheidscertificaat waarin wordt verklaard dat zij de beperkingszone mogen verlaten onder de voorwaarden die door de bevoegde autoriteit overeenkomstig dit hoofdstuk zijn vastgesteld.

6.   De bevoegde autoriteit mag beslissen dat het in lid 5 bedoelde certificaat niet wordt afgegeven voor verplaatsingen van dierlijke bijproducten binnen de betrokken lidstaat, wanneer die autoriteit van mening is dat er een alternatief systeem bestaat dat waarborgt dat zendingen van dergelijke producten traceerbaar zijn en dat die producten aan de diergezondheidsvoorschriften voor dergelijke verplaatsingen voldoen.

7.   Het verzamelen van monsters in inrichtingen in de beperkingszone waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, voor andere doeleinden dan het bevestigen of uitsluiten van de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

Artikel 23

Afwijkingen van de maatregelen die moeten worden toegepast in de beperkingszone

De bevoegde autoriteit mag afwijkingen toestaan van de bepalingen van dit hoofdstuk inzake de maatregelen die moeten worden toegepast in beperkingszones, voor zover dat nodig is en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd:

a)

in de extra beperkingszones zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder c);

b)

indien de bevoegde autoriteit beslist om een beperkingszone in te stellen wanneer zich een uitbraak van een ziekte van categorie A voordoet in inrichtingen en locaties zoals bedoeld in artikel 21, lid 3;

c)

indien de uitbraak zich voordoet in een inrichting waar maximaal 50 in gevangenschap levende vogels worden gehouden, of

d)

in inrichtingen en locaties zoals bedoeld in artikel 21, lid 3, die zich in een beperkingszone bevinden.

Artikel 24

Voorschriften met betrekking tot de vervoermiddelen voor gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan

1.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat de vervoermiddelen die worden gebruikt om gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan binnen, vanuit, naar en door de beperkingszone te verplaatsen:

a)

zo zijn gebouwd en onderhouden dat lekkage of ontsnapping van dieren, producten of voorwerpen die een risico voor de diergezondheid inhouden, wordt voorkomen;

b)

onmiddellijk na elk vervoer van dieren, producten of voorwerpen die een risico voor de diergezondheid inhouden, worden gereinigd en ontsmet en, indien nodig, vervolgens opnieuw worden ontsmet en in elk geval actief of passief worden gedroogd vóór opnieuw dieren of producten worden geladen, en

c)

in voorkomend geval vóór het vervoer worden onderworpen aan maatregelen om insecten en knaagdieren te bestrijden.

2.   De reiniging en ontsmetting van de vervoermiddelen zoals bedoeld in lid 1:

a)

wordt uitgevoerd overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde instructies of procedures en met gebruikmaking van geschikte biociden om de vernietiging van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A te waarborgen, en

b)

wordt naar behoren gedocumenteerd.

Afdeling 2

Ziektebestrijdingsmaatregelen in de beschermingszone

Artikel 25

Maatregelen die moeten worden toegepast in inrichtingen in de beschermingszone waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden

1.   De bevoegde autoriteit geeft onverwijld opdracht tot de toepassing van de volgende maatregelen in andere inrichtingen in de beschermingszone waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden dan de inrichting waarvoor de aanwezigheid van de ziekte van categorie A is bevestigd:

a)

dieren van in de lijst opgenomen soorten gescheiden houden van wilde dieren en dieren van niet in de lijst opgenomen soorten;

b)

aanvullende bewaking toepassen om de verdere verspreiding van de ziekte van categorie A naar inrichtingen op te sporen, met inbegrip van een toename van het ziekte- of sterftecijfer of een aanzienlijke daling in de productiegegevens; dergelijke toenames of dalingen worden onmiddellijk aan de bevoegde autoriteit gemeld;

c)

in voorkomend geval, geschikte bestrijdingsmiddelen tegen insecten, knaagdieren en andere vectoren in en rond de inrichting toepassen;

d)

aan de in- en uitgangen van de inrichting gepaste ontsmettingsvoorzieningen gebruiken;

e)

gepaste biobeveiligingsmaatregelen toepassen op alle personen die met gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in contact komen of die de inrichting binnenkomen of verlaten alsook op vervoermiddelen om elk risico op verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te voorkomen;

f)

registers bijhouden van alle personen die de inrichting bezoeken, deze actueel houden om de bewaking en bestrijding van de ziekte te vergemakkelijken, en deze op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit stellen;

g)

hele kadavers of delen van dode of gedode gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten verwijderen overeenkomstig artikel 22, lid 3.

2.   In afwijking van lid 1, onder f), moeten geen registers van bezoekers worden bijgehouden in inrichtingen waar dieren zoals bedoeld in artikel 13, lid 2, worden gehouden als de bezoekers geen toegang hebben tot de ruimten waar de dieren worden gehouden.

Artikel 26

Inspectiebezoeken door officiële dierenartsen in inrichtingen in de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat officiële dierenartsen na de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A zo snel mogelijk en zonder ongerechtvaardigde vertraging ten minste één inspectiebezoek brengen aan alle in artikel 25 bedoelde inrichtingen.

2.   Tijdens de in lid 1 bedoelde inspectiebezoeken voeren de officiële dierenartsen ten minste de volgende activiteiten uit:

a)

documentencontroles, met inbegrip van een analyse van de documentatie inzake productie, gezondheid en traceerbaarheid;

b)

een controle van de uitvoering van de maatregelen die overeenkomstig artikel 25 worden toegepast om de insleep of verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te voorkomen;

c)

een klinisch onderzoek van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten, en

d)

indien nodig, het verzamelen van monsters van dieren voor laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten.

3.   De bevoegde autoriteit mag extra veterinaire inspectiebezoeken aan de inrichtingen in de beschermingszone eisen om de situatie op te volgen.

4.   De bevoegde autoriteit documenteert de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde activiteiten en inspectiebezoeken alsook de bevindingen en resultaten daarvan.

5.   Indien de in bijlage V vastgestelde straal van de beschermingszone groter is dan 3 km, mag de bevoegde autoriteit in afwijking van lid 1 beslissen dat niet alle in artikel 25 bedoelde inrichtingen moeten worden bezocht maar slechts een representatief aantal overeenkomstig bijlage I, punt A.3.

Artikel 27

Verboden in verband met activiteiten, met inbegrip van verplaatsingen, met betrekking tot dieren, producten en andere materialen binnen, vanuit of naar de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit verbiedt de activiteiten, met inbegrip van verplaatsingen, met betrekking tot dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan en andere materialen binnen, vanuit en naar de beschermingszone overeenkomstig de tabel in bijlage VI.

2.   De bevoegde autoriteit mag de in lid 1 bedoelde verboden uitbreiden tot:

a)

dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan, en

b)

andere activiteiten, met inbegrip van verplaatsingen, dan die welke in bijlage VI worden vermeld.

3.   De volgende producten zijn vrijgesteld van de in de leden 1 en 2 bedoelde verboden:

a)

producten van dierlijke oorsprong die overeenkomstig bijlage VII ten aanzien van de desbetreffende ziekte als veilige producten worden beschouwd;

b)

producten van dierlijke oorsprong die overeenkomstig bijlage VII de relevante behandeling hebben ondergaan;

c)

producten of andere materialen die de ziekte waarschijnlijk zullen verspreiden en die zijn verkregen of geproduceerd vóór de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, teruggerekend vanaf de datum waarop het vermoeden is gemeld;

d)

binnen de beschermingszone geproduceerde producten die zijn verkregen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten:

i)

die buiten de beschermingszone werden gehouden;

ii)

die buiten de beschermingszone zijn gehouden en geslacht, of

iii)

die buiten de beschermingszone werden gehouden en binnen de beschermingszone zijn geslacht;

e)

afgeleide producten.

4.   De in de leden 1 en 2 bedoelde verboden zijn van toepassing op de in lid 3 bedoelde producten indien:

a)

de producten tijdens het productieproces, de opslag en het vervoer niet duidelijk gescheiden zijn gehouden van producten die overeenkomstig deze verordening niet in aanmerking komen voor verzending naar een bestemming buiten de beperkingszone, of

b)

de bevoegde autoriteit beschikt over epidemiologisch bewijs dat de ziekte naar, vanuit of door die producten wordt verspreid.

Artikel 28

Algemene voorwaarden voor het toestaan van afwijkingen van verboden in de beschermingszone

1.   In afwijking van de in artikel 27 vastgestelde verboden mag de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren en producten toestaan in de gevallen zoals beschreven in de artikelen 29 tot en met 38 en onder de specifieke voorwaarden die in die artikelen zijn vastgesteld en de algemene voorwaarden die in de leden 2 tot en met 7 van dit artikel zijn vastgesteld.

Vóór de bevoegde autoriteit toelating geeft, beoordeelt zij de uit die toelating voortvloeiende risico’s; uit die beoordeling moet blijken dat het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A verwaarloosbaar is.

2.   Alle toegelaten verplaatsingen moeten:

a)

uitsluitend via aangewezen routes gebeuren;

b)

waar mogelijk via hoofdwegen of hoofdspoorwegen verlopen;

c)

de omgeving van inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, vermijden, en

d)

worden uitgevoerd zonder lossen of stoppen, tot aan de lossing in de inrichting van bestemming.

3.   De bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong wijst de inrichting van bestemming aan voor verplaatsingen vanuit of naar de beschermingszone. Als de bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong verschilt van de bevoegde autoriteit van de inrichting van bestemming, stelt zij de bevoegde autoriteit van de inrichting van bestemming van die aanwijzing in kennis.

4.   De bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong gaat na of de inrichting van bestemming met die aanwijzing instemt en bereid is elke zending dieren of producten te ontvangen.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren vanuit de beschermingszone toestaat, zorgt zij ervoor dat die verplaatsingen geen risico op verspreiding van de ziekte van categorie A inhouden, waarbij zij zich baseert op:

a)

een klinisch onderzoek, met gunstig resultaat, van dieren die in de inrichting worden gehouden, met inbegrip van de te verplaatsen dieren;

b)

indien nodig, een laboratoriumonderzoek, met gunstig resultaat, van dieren die in de inrichting worden gehouden, met inbegrip van de te verplaatsen dieren, en

c)

het resultaat van de in artikel 26 bedoelde inspectiebezoeken.

6.   Wanneer de bevoegde autoriteit het vervoer van producten vanuit de beschermingszone toestaat, geeft zij opdracht tot en houdt zij toezicht op het volgende:

a)

de producten moeten gedurende het hele productieproces en de opslag duidelijk gescheiden zijn gehouden van producten die overeenkomstig deze verordening niet in aanmerking komen voor verzending naar een bestemming buiten de beperkingszone, en

b)

de producten mogen niet worden vervoerd met producten die overeenkomstig deze verordening niet in aanmerking komen voor verzending naar een bestemming buiten de beperkingszone.

7.   Wanneer de bevoegde autoriteit op grond van lid 1 toelating geeft, zorgt zij ervoor dat vanaf het moment van lading, gedurende het hele vervoer en tot de lossing in de aangewezen inrichting van bestemming aanvullende biobeveiligingsmaatregelen worden toegepast overeenkomstig haar instructies.

Artikel 29

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen voor het slachten van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van binnen de beschermingszone gelegen inrichtingen naar een slachthuis dat:

a)

zich zo dicht mogelijk bij de inrichting van oorsprong en binnen de beschermingszone bevindt;

b)

zich binnen de bewakingszone bevindt, indien het niet mogelijk is de dieren binnen de beschermingszone te slachten, of

c)

zich zo dicht mogelijk bij de bewakingszone bevindt, indien het niet mogelijk is de dieren binnen de beschermingszone te slachten.

2.   De bevoegde autoriteit verleent de in lid 1 bedoelde toelating slechts onder de volgende voorwaarden:

a)

de vervoermiddelen moeten op het moment van lading door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit van verzending worden verzegeld;

b)

de bevoegde autoriteit van het slachthuis:

i)

wordt door de exploitant van het slachthuis op voorhand in kennis gesteld van het voornemen om gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten te ontvangen;

ii)

bevestigt de afwezigheid van elk teken van de ziekte van categorie A tijdens de ante- en post-mortemkeuringen;

iii)

ziet erop toe dat de exploitant van het slachthuis doeltreffende procedures toepast om ervoor te zorgen dat gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van oorsprong uit de beschermingszone gescheiden worden gehouden en gescheiden van dergelijke dieren of op een ander tijdstip worden geslacht, bij voorkeur aan het einde van de werkdag van aankomst;

iv)

bevestigt aan de bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong van de dieren dat de dieren zijn geslacht;

v)

ziet erop toe dat de exploitant van het slachthuis de ruimten waar de dieren zijn gehouden en geslacht, reinigt en ontsmet en dat de reiniging en ontsmetting is voltooid vóór andere gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in die ruimten worden gehouden of geslacht, en

vi)

ziet erop toe dat vlees van dergelijke dieren wordt verkregen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 33.

3.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van buiten de beschermingszone gelegen inrichtingen naar een binnen de beschermingszone gelegen slachthuis indien:

a)

de dieren gescheiden worden gehouden van andere, uit de beschermingszone afkomstige dieren en zij gescheiden of op een ander tijdstip worden geslacht;

b)

het verkregen vers vlees gescheiden van vers vlees dat is verkregen van uit de beschermingszone afkomstige dieren wordt versneden, vervoerd en opgeslagen, en

c)

de reiniging en ontsmetting van de vervoermiddelen zoals bedoeld in artikel 24 onder officieel toezicht plaatsvindt na het lossen van de dieren.

4.   In afwijking van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag de bevoegde autoriteit toestaan dat dierlijke bijproducten die zijn verkregen van overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 geslachte dieren, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 als categorie 3-materiaal worden verwerkt en gebruikt in een bedrijf dat voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten is erkend en dat is gelegen op haar grondgebied of in een andere lidstaat indien het niet mogelijk is de dierlijke bijproducten te verwerken of verwijderen in een erkend bedrijf op het grondgebied van de lidstaat waar de uitbraak zich heeft voorgedaan.

Wanneer de in de eerste alinea bedoelde dierlijke bijproducten naar een bedrijf in een andere lidstaat worden verplaatst, geven de lidstaat van bestemming en de lidstaten van doorvoer toelating voor die verzending en geeft de bevoegde autoriteit van de bestemming toelating voor de verwerking en het gebruik van die dierlijke bijproducten als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 30

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van bepaalde verplaatsingen van pluimvee vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van eendagskuikens toestaan van een binnen de beschermingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat maar, indien mogelijk, buiten de beperkingszone gelegen inrichting op voorwaarde dat:

a)

in het geval van eendagskuikens die zijn uitgekomen uit eieren die uit de beperkingszone afkomstig zijn:

i)

het vervoermiddel op het moment van lading door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit wordt verzegeld;

ii)

de inrichting van bestemming na de aankomst van de dieren onder officiële bewaking door de officiële dierenartsen wordt geplaatst, en

iii)

het pluimvee, indien het de beperkingszone verlaat, ten minste 21 dagen in de inrichting van bestemming blijft;

b)

in het geval van eendagskuikens die zijn uitgekomen uit eieren die van buiten de beperkingszone afkomstig zijn, de broederij van verzending kan garanderen dat er geen contact is geweest tussen die eieren en andere, uit de beperkingszone afkomstige broedeieren of eendagskuikens.

2.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van legrijp pluimvee toestaan van een binnen de beschermingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat en, indien mogelijk, binnen de beperkingszone gelegen inrichting op voorwaarde dat:

a)

in de inrichting van bestemming geen andere gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten aanwezig zijn;

b)

het vervoermiddel op het moment van lading door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit wordt verzegeld;

c)

de inrichting van bestemming na de aankomst van de dieren onder officiële bewaking door de officiële dierenartsen wordt geplaatst, en

d)

de dieren, indien zij de beperkingszone verlaten, ten minste 21 dagen in de inrichting van bestemming blijven.

Artikel 31

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van bepaalde verplaatsingen van broedeieren in de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van broedeieren toestaan:

a)

van een in de beschermingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat gelegen broederij, of

b)

van een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting naar een in de beschermingszone gelegen broederij.

2.   Voor de in lid 1, onder a), bedoelde toelating gelden de volgende voorwaarden:

a)

de ouderkoppels waarvan de broedeieren zijn verkregen, zijn klinisch onderzocht en bemonsterd voor laboratoriumonderzoek, met gunstig resultaat;

b)

de broedeieren en de verpakking ervan zijn vóór verzending ontsmet en de broedeieren kunnen worden getraceerd, en

c)

de broedeieren worden vervoerd in vervoermiddelen die door de bevoegde autoriteit zijn verzegeld.

3.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van broedeieren toestaan van een in de beschermingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting voor uitkomst in de stal indien:

a)

de ouderkoppels waarvan de broedeieren zijn verkregen, klinisch zijn onderzocht en zijn bemonsterd voor laboratoriumonderzoek, met gunstig resultaat;

b)

de inrichting van bestemming tot 21 dagen na het uitkomen van de eieren onder officieel toezicht wordt geplaatst;

c)

het pluimvee gedurende de onder b) bedoelde periode in de inrichting van bestemming blijft, en

d)

aan de voorschriften van lid 2, onder b) en c), wordt voldaan.

Artikel 32

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van sperma vanuit erkende inrichtingen voor levende producten in de beschermingszone

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van sperma dat na de geschatte datum van de eerste besmetting van de getroffen inrichting is gewonnen van dieren van in de lijst opgenomen soorten die worden gehouden in erkende inrichtingen voor levende producten die in de beschermingszone zijn gelegen, met uitzondering van broederijen, op voorwaarde dat:

a)

alle ziektebestrijdingsmaatregelen ten aanzien van de ziekte van categorie A in de beschermingszone zijn opgeheven overeenkomstig artikel 39;

b)

alle gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in het spermawinningscentrum klinisch zijn onderzocht en zijn bemonsterd voor laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de ziekte van categorie A in het spermawinningscentrum uit te sluiten, en

c)

het donordier met gunstig resultaat een laboratoriumonderzoek heeft ondergaan dat is uitgevoerd op een monster dat niet eerder is genomen dan zeven dagen na de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, gerekend vanaf de datum waarop het sperma is gewonnen.

Artikel 33

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van vers vlees dat en rauwe melk die is verkregen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van vers vlees dat en rauwe melk die is verkregen van dieren van in de lijst opgenomen soorten die worden gehouden in inrichtingen die binnen de beschermingszone zijn gelegen, indien:

a)

zij naar een verwerkingsinrichting worden verplaatst om één van de relevante in bijlage VII vastgestelde risicobeperkende behandelingen te ondergaan, of

b)

in het geval van vers vlees van pluimvee:

i)

het vanaf het moment dat het in het slachthuis is verkregen, is gemarkeerd overeenkomstig bijlage IX, punt 1, en

ii)

het niet voor een andere lidstaat bestemd is.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat verplaatsingen naar een verwerkingsinrichting zoals bedoeld in lid 1, onder a), voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

vers vlees moet overeenkomstig bijlage IX, punt 2, in het slachthuis na de post-mortemkeuring worden gemarkeerd en moet dit merk dragen tot het wordt behandeld;

b)

vers vlees en rauwe melk moeten van de inrichting van oorsprong naar de verwerkingsinrichting worden verplaatst in verzegelde recipiënten, en

c)

de verwerkingsinrichting moet zich in dezelfde beperkingszone of zo dicht mogelijk daarbij bevinden en moet onder toezicht van officiële dierenartsen staan.

Artikel 34

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van voor menselijke consumptie bestemde eieren vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van voor menselijke consumptie bestemde eieren vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen naar de volgende bestemmingen in dezelfde lidstaat:

a)

een pakstation, op voorwaarde dat zij zijn verpakt in:

i)

een wegwerpverpakking, of

ii)

een verpakking die zodanig kan worden gereinigd en ontsmet dat de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A wordt vernietigd;

b)

een inrichting voor de vervaardiging van eiproducten zoals vastgesteld in bijlage III, sectie X, hoofdstuk II, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 om te worden verwerkt en behandeld overeenkomstig bijlage II, hoofdstuk XI, bij Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (15).

Artikel 35

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen naar een stortplaats

De bevoegde autoriteit mag slechts toestemming geven voor de verplaatsing van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen met het oog op de verwijdering ervan op een in dezelfde lidstaat gelegen aangewezen stortplaats nadat de mest is verwerkt overeenkomstig artikel 13, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 36

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van voedermiddelen van plantaardige oorsprong en stro vanuit de beschermingszone

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van in de beschermingszone geproduceerde(e) voedermiddelen van plantaardige oorsprong en stro op voorwaarde dat:

a)

zij zijn geproduceerd op locaties waar geen dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden;

b)

zij zijn geproduceerd in verwerkingsinrichtingen voor diervoeder waar geen dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en dat de plantaardige grondstoffen afkomstig zijn van:

i)

locaties zoals bedoeld onder a), of

ii)

buiten de beschermingszone;

c)

zij bestemd zijn voor gebruik binnen de beschermingszone, of

d)

zij ten minste één van de risicobeperkende behandelingen zoals bedoeld in bijlage VIII hebben ondergaan.

Artikel 37

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten naar een voor dierlijke bijproducten erkend bedrijf

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van binnen de beschermingszone gelegen inrichtingen naar een voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf waar:

a)

de gehouden dieren onmiddellijk worden gedood, en

b)

de dierlijke bijproducten die daardoor ontstaan, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd.

2.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van producten van binnen de beschermingszone gelegen inrichtingen en locaties naar een voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf waar de producten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd of verwerkt.

Artikel 38

Maatregelen die moeten worden toegepast in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de beschermingszone, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   De bevoegde autoriteit past de relevante in artikel 25 en de artikelen 27 tot en met 38 bedoelde maatregelen toe in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de beschermingszone, met inbegrip van vervoermiddelen.

2.   De bevoegde autoriteit mag in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties aanvullende maatregelen toepassen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A binnen en vanuit de beschermingszone te voorkomen.

Artikel 39

Duur van de ziektebestrijdingsmaatregelen in de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de in de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk bedoelde maatregelen slechts opheffen als de in bijlage X vastgestelde minimumperiode is verstreken en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de voorlopige reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren is overeenkomstig artikel 15 uitgevoerd in de getroffen inrichting, en

b)

in alle in de beschermingszone gelegen inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, zijn de dieren van in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig artikel 26 met gunstig resultaat onderworpen aan klinische onderzoeken en, indien nodig, laboratoriumonderzoeken.

2.   Als de desbetreffende ziekte van categorie A wordt overgedragen door een in de lijst opgenomen vector zoals bedoeld in Verordening (EU) 2018/1882, mag de bevoegde autoriteit:

a)

de duur van de maatregelen in de beschermingszone per geval bepalen, rekening houdend met alle factoren die het risico op verspreiding van de ziekte beïnvloeden, en

b)

voorzien in het inzetten van verklikkerdieren.

3.   Na de in lid 1 bedoelde opheffing van de maatregelen zijn de in afdeling 3 van dit hoofdstuk vastgestelde maatregelen gedurende ten minste de in bijlage X vastgestelde aanvullende periode van toepassing in de beschermingszone.

Afdeling 3

Ziektebestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone

Artikel 40

Maatregelen die moeten worden toegepast in inrichtingen in de bewakingszone

De bevoegde autoriteit geeft onverwijld opdracht tot de toepassing van de in artikel 25 vastgestelde maatregelen in alle inrichtingen in de bewakingszone waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden.

Artikel 41

Inspectiebezoeken door de officiële dierenartsen in inrichtingen in de bewakingszone

De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat officiële dierenartsen inspectiebezoeken aan een steekproef van inrichtingen in de bewakingszone waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, uitvoeren overeenkomstig artikel 26 en bijlage I, punt A.3.

Artikel 42

Verboden in verband met activiteiten, met inbegrip van verplaatsingen, met betrekking tot dieren, producten en andere materialen binnen, vanuit of naar de bewakingszone

De bevoegde autoriteit past verboden, vrijstellingen en afwijkingen toe ten aanzien van activiteiten, met inbegrip van verplaatsingen met betrekking tot dieren van in de lijst opgenomen soorten, de producten daarvan, en ander materiaal, vanuit en naar de bewakingszone overeenkomstig artikel 27.

Artikel 43

Algemene voorwaarden voor het toestaan van afwijkingen van verboden zoals bedoeld in artikel 42

1.   In afwijking van artikel 42 mag de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren en producten alleen toestaan in de gevallen zoals beschreven in de artikelen 44 tot en met 52, onder de specifieke voorwaarden die in die artikelen zijn vastgesteld en de algemene voorwaarden die in de leden 2 tot en met 7 van dit artikel zijn vastgesteld.

Vóór de bevoegde autoriteit toelating geeft, beoordeelt zij de uit die toelating voortvloeiende risico’s. Uit die beoordeling moet blijken dat het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A verwaarloosbaar is.

2.   Alle toegelaten verplaatsingen moeten:

a)

waar mogelijk via hoofdwegen of hoofdspoorwegen verlopen;

b)

de omgeving van inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, vermijden, en

c)

worden uitgevoerd zonder lossen of stoppen, tot aan de lossing in de inrichting van bestemming.

3.   De bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong wijst de inrichting van bestemming aan voor verplaatsingen vanuit of naar de bewakingszone. Als de bevoegde autoriteit niet dezelfde is als die van de inrichting van bestemming, stelt zij de bevoegde autoriteit van de inrichting van bestemming van die aanwijzing in kennis.

4.   De bevoegde autoriteit van de inrichting van oorsprong gaat na of de inrichting van bestemming met die aanwijzing instemt en bereid is elke zending dieren of producten te ontvangen.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren vanuit de bewakingszone toestaat, zorgt zij ervoor dat die verplaatsingen geen risico op verspreiding van de ziekte van categorie A inhouden, waarbij zij zich baseert op:

a)

een klinisch onderzoek, met gunstig resultaat, van dieren die in de inrichting worden gehouden, met inbegrip van de te verplaatsen dieren;

b)

indien nodig, een laboratoriumonderzoek, met gunstig resultaat, van dieren die in de inrichting worden gehouden, met inbegrip van de te verplaatsen dieren, en

c)

het resultaat van de in artikel 41 bedoelde inspectiebezoeken, indien beschikbaar.

6.   Wanneer de bevoegde autoriteit het vervoer van producten vanuit de bewakingszone toestaat, zorgt zij ervoor dat:

a)

de producten gedurende het hele productieproces en de opslag duidelijk gescheiden zijn gehouden van producten die op grond van deze verordening niet in aanmerking komen voor verzending naar een bestemming buiten de beperkingszone;

b)

de producten niet worden vervoerd met producten die op grond van deze verordening niet in aanmerking komen voor verzending naar een bestemming buiten de beperkingszone.

7.   Wanneer de bevoegde autoriteit een afwijking zoals bedoeld in lid 1 toestaat, zorgt zij ervoor dat vanaf het moment van lading, gedurende het hele vervoer en tot de lossing in de aangewezen inrichting van bestemming aanvullende biobeveiligingsmaatregelen worden toegepast overeenkomstig haar instructies.

Artikel 44

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen voor het slachten van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten binnen, vanuit en naar de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van uit de bewakingszone afkomstige gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten naar een slachthuis dat:

a)

zich zo dicht mogelijk bij de inrichting van oorsprong en binnen de beperkingszone bevindt, of

b)

zich buiten de beperkingszone maar zo dicht mogelijk bij de bewakingszone bevindt, indien het niet mogelijk is de dieren binnen de beperkingszone te slachten en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd.

2.   Op het vlees dat van de in lid 1 bedoelde dieren wordt verkregen, zijn de maatregelen van artikel 49 van toepassing.

3.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van van buiten de bewakingszone afkomstige gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten naar een slachthuis in de bewakingszone.

4.   De bevoegde autoriteit mag toestaan dat dierlijke bijproducten die zijn verkregen van overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 geslachte dieren, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 als categorie 3-materiaal worden verwerkt en gebruikt in een bedrijf dat voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten is erkend en dat is gelegen op haar grondgebied of in een andere lidstaat indien het niet mogelijk is de dierlijke bijproducten te verwerken of verwijderen in een erkend bedrijf op het grondgebied van de lidstaat waar de uitbraak zich heeft voorgedaan.

Wanneer de in de eerste alinea bedoelde dierlijke bijproducten naar een bedrijf in een andere lidstaat worden verplaatst, geven de lidstaat van bestemming en de lidstaten van doorvoer toelating voor die verzending en geeft de bevoegde autoriteit van de bestemming toelating voor de verwerking en het gebruik van die dierlijke bijproducten als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 45

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van bepaalde verplaatsingen van gehouden hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van gehouden hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten naar weiden die zich in de bewakingszone bevinden, op voorwaarde dat:

a)

een periode van 15 dagen is verstreken na de voltooiing en goedkeuring van de in artikel 15 bedoelde voorlopige reiniging en ontsmetting, en

b)

de dieren niet in contact komen met uit andere inrichtingen afkomstige dieren van in de lijst opgenomen soorten.

2.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen hoefdiersoorten naar een inrichting die tot dezelfde toeleveringsketen behoort en zich binnen of buiten de bewakingszone bevindt, om de productiecyclus vóór het slachten te voltooien. Als de inrichting van bestemming zich buiten de bewakingszone bevindt, past de bevoegde autoriteit in die inrichting de in de artikelen 40, 41 en 42 vastgestelde maatregelen toe zolang de ziektebestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone van oorsprong worden gehandhaafd zoals bepaald in artikel 55.

Artikel 46

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van bepaalde verplaatsingen van pluimvee vanuit in de bewakingszone gelegen inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van uit de bewakingszone afkomstige eendagskuikens toestaan:

a)

naar inrichtingen in dezelfde lidstaat als die waar zij zijn uitgekomen uit eieren die afkomstig zijn van inrichtingen binnen de bewakingszone, indien:

i)

de inrichting van bestemming na de aankomst van de dieren onder officiële bewaking wordt geplaatst, en

ii)

de dieren, indien zij de beperkingszone verlaten, ten minste 21 dagen in de inrichting van bestemming blijven;

b)

naar inrichtingen in dezelfde lidstaat als die waar zij zijn uitgekomen uit eieren die van buiten de beperkingszone afkomstig zijn, indien de broederij van verzending kan garanderen dat er geen contact is geweest tussen die eieren en andere broedeieren of eendagskuikens die zijn verkregen van dieren die binnen de beperkingszone worden gehouden.

2.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van legrijp pluimvee toestaan van een binnen de bewakingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting, indien:

a)

in de inrichting van bestemming geen andere gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten aanwezig zijn;

b)

de inrichting van bestemming na de aankomst van het legrijp pluimvee onder officiële bewaking wordt geplaatst, en

c)

het pluimvee ten minste 21 dagen in de inrichting van bestemming blijft.

Artikel 47

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van bepaalde verplaatsingen van broedeieren naar en vanuit inrichtingen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van broedeieren toestaan van een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting naar:

a)

een in de bewakingszone gelegen broederij, of

b)

een in de bewakingszone gelegen inrichting voor uitkomst in de stal.

2.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van broedeieren van een in de bewakingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat gelegen broederij of naar een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting voor uitkomst in de stal slechts toestaan indien de broedeieren en hun verpakking vóór de verzending zijn ontsmet en de eieren kunnen worden getraceerd.

Artikel 48

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van sperma vanuit erkende inrichtingen voor levende producten in de bewakingszone

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van sperma dat na de geschatte datum van de eerste besmetting van de getroffen inrichting is gewonnen van dieren van in de lijst opgenomen soorten die worden gehouden in erkende inrichtingen voor levende producten die in de bewakingszone zijn gelegen, met uitzondering van broederijen, op voorwaarde dat:

a)

alle ziektebestrijdingsmaatregelen ten aanzien van de desbetreffende ziekte van categorie A in de bewakingszone zijn opgeheven overeenkomstig artikel 55;

b)

alle gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten in het spermawinningscentrum klinisch zijn onderzocht en zijn bemonsterd voor laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de ziekte van categorie A in het spermawinningscentrum uit te sluiten;

c)

het donordier met gunstig resultaat een laboratoriumonderzoek heeft ondergaan dat is uitgevoerd op een monster dat niet eerder is genomen dan zeven dagen na de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, gerekend vanaf de datum waarop het sperma is gewonnen.

Artikel 49

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van vers vlees dat en rauwe melk die is verkregen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van vers vlees dat en rauwe melk die is verkregen van dieren van in de lijst opgenomen soorten die worden gehouden in inrichtingen die binnen de bewakingszone zijn gelegen, indien:

a)

het vers vlees of de rauwe melk naar een verwerkingsinrichting wordt verplaatst om één van de in bijlage VII vastgestelde risicobeperkende behandelingen te ondergaan, of

b)

het vers vlees verkregen is van pluimvee.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat vers vlees dat en rauwe melk die op grond van lid 1, onder a), wordt verplaatst, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a)

vers vlees wordt overeenkomstig bijlage IX gemarkeerd wanneer het in het slachthuis wordt verkregen en draagt dit merk tot het wordt behandeld, en

b)

de verwerking gebeurt in een inrichting die is gelegen in dezelfde beperkingszone of zo dicht mogelijk daarbij en die onder toezicht van officiële dierenartsen staat.

Artikel 50

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van voor menselijke consumptie bestemde eieren vanuit inrichtingen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van voor menselijke consumptie bestemde eieren van inrichtingen in de bewakingszone naar een in dezelfde lidstaat gelegen pakstation, op voorwaarde dat de eieren zijn verpakt in:

a)

een wegwerpverpakking, of

b)

een verpakking die zodanig kan worden gereinigd en ontsmet dat de verwekker van de ziekte van categorie A wordt vernietigd.

2.   De bevoegde autoriteit mag verplaatsingen van voor menselijke consumptie bestemde eieren toestaan van een in de bewakingszone gelegen inrichting naar een in dezelfde lidstaat gelegen inrichting voor de vervaardiging van eiproducten indien:

a)

de inrichting voor de vervaardiging van eiproducten voldoet aan bijlage III, sectie X, hoofdstuk II, bij Verordening (EG) nr. 853/2004, en

b)

de eieren naar de inrichting voor de vervaardiging van eiproducten worden verplaatst om te worden verwerkt en behandeld overeenkomstig bijlage II, hoofdstuk XI, bij Verordening (EG) nr. 852/2004.

Artikel 51

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, vanuit inrichtingen in de bewakingszone

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, vanuit in de bewakingszone gelegen inrichtingen:

a)

zonder verwerking, naar een stortplaats die daarvoor door de bevoegde autoriteit is erkend en die zich in dezelfde bewakingszone bevindt, of

b)

na verwerking, naar een stortplaats die daarvoor door de bevoegde autoriteit is erkend en die zich op het grondgebied van de lidstaat bevindt.

Artikel 52

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van voedermiddelen van plantaardige oorsprong en stro vanuit de bewakingszone

De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van in de bewakingszone geproduceerde(e) voedermiddelen van plantaardige oorsprong of stro op voorwaarde dat de voedermiddelen of het stro:

a)

zijn geproduceerd in locaties, met uitzondering van verwerkingsinrichtingen voor diervoeder, waar geen dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden;

b)

zijn geproduceerd in verwerkingsinrichtingen voor diervoeder waar geen dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en op voorwaarde dat de plantaardige grondstoffen afkomstig zijn van:

i)

locaties zoals bedoeld onder a), of

ii)

buiten de bewakingszone;

c)

bestemd zijn voor gebruik binnen de bewakingszone;

d)

ten minste één van de risicobeperkende behandelingen zoals bedoeld in bijlage VIII hebben ondergaan.

Artikel 53

Specifieke voorwaarden voor het toestaan van verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten naar een erkend bedrijf

1.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van binnen de bewakingszone gelegen inrichtingen naar een voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf waar:

a)

de gehouden dieren onmiddellijk worden gedood, en

b)

de dierlijke bijproducten die daardoor ontstaan, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd.

2.   De bevoegde autoriteit mag de verplaatsing toestaan van producten van binnen de bewakingszone gelegen inrichtingen en andere locaties naar een voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten erkend bedrijf waar de producten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd of verwerkt.

Artikel 54

Maatregelen die moeten worden toegepast in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de bewakingszone, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   De bevoegde autoriteit past de relevante in artikel 40 en de artikelen 42 tot en met 53 bedoelde maatregelen toe in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de bewakingszone, met inbegrip van vervoermiddelen.

2.   De bevoegde autoriteit mag in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties aanvullende maatregelen toepassen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A binnen en vanuit de bewakingszone te voorkomen.

Artikel 55

Duur van de ziektebestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit mag de krachtens de afdelingen 1 en 3 van dit hoofdstuk in de bewakingszone toegepaste ziektebestrijdingsmaatregelen slechts opheffen als de in bijlage XI vastgestelde periode is verstreken en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

in de beschermingszone is aan de in artikel 39 vastgestelde voorwaarden voldaan, en

b)

een representatief aantal inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, is overeenkomstig artikel 41 met gunstig resultaat bezocht door officiële dierenartsen.

2.   Als de desbetreffende ziekte van categorie A wordt overgedragen door een in de lijst opgenomen vector zoals bedoeld in Verordening (EU) 2018/1882, mag de bevoegde autoriteit:

a)

de duur van de maatregelen in de bewakingszone per geval bepalen, rekening houdend met factoren die het risico op verspreiding van de ziekte beïnvloeden, en

b)

voorzien in het inzetten van verklikkerdieren.

Afdeling 4

Afwijkingen die in geval van verdere ziekte-uitbraken van toepassing zijn in de beperkingszone

Artikel 56

Afwijkingen van verboden op verplaatsingen van dieren binnen de beperkingszone wanneer beperkende maatregelen worden gehandhaafd

1.   Wanneer verboden op verplaatsingen van dieren zoals bepaald in de artikelen 27 en 42 worden gehandhaafd na het verstrijken van de in bijlage XI vastgestelde periode wegens de officiële bevestiging van verdere uitbraken van de ziekte van categorie A, mag de bevoegde autoriteit in uitzonderlijke omstandigheden de verplaatsing toestaan van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten van een in de beperkingszone gelegen inrichting in gevallen die niet worden bestreken door de afwijkingen zoals bedoeld in de artikelen 27 en 42, indien:

a)

de exploitant een met redenen omklede aanvraag voor die toelating heeft ingediend;

b)

de uit de toelating van die verplaatsing voortvloeiende risico’s vóór het verlenen van de toelating zijn beoordeeld en uit die beoordeling blijkt dat het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A verwaarloosbaar is;

c)

officiële dierenartsen klinische onderzoeken hebben uitgevoerd en monsters voor laboratoriumonderzoeken hebben verzameld van dieren van in de lijst opgenomen soorten, met inbegrip van de te verplaatsen dieren, die met gunstig resultaat zijn getest.

2.   Wanneer verplaatsingen van dieren op grond van lid 1 worden toegestaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat het vervoer voldoet aan de voorschriften van artikel 24.

HOOFDSTUK III

Herbevolking met landdieren van inrichtingen in beperkingszones

Artikel 57

Voorwaarden voor het toestaan van de herbevolking van de getroffen inrichting

1.   De bevoegde autoriteit verleent slechts toestemming voor de herbevolking van de getroffen inrichting als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

een definitieve reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren is:

i)

uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage IV, punten A en C, beschreven procedures met gebruikmaking van geschikte biociden om de vernietiging van de verwekker van de desbetreffende ziekte van categorie A te waarborgen, en

ii)

naar behoren gedocumenteerd;

b)

de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, gerekend vanaf de datum waarop de onder a) bedoelde definitieve reiniging en ontsmetting is uitgevoerd, is verstreken.

2.   De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat de definitieve reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren in de getroffen inrichting wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van lid 1, onder a).

3.   De bevoegde autoriteit staat niet toe dat gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten toegang hebben tot een weide gedurende de periode dat die weide als verontreinigd wordt beschouwd; de duur van die periode wordt op basis van een risicobeoordeling bepaald.

4.   Indien de in lid 1 bedoelde definitieve reiniging en ontsmetting en, in voorkomend geval, bestrijding van insecten en knaagdieren om naar behoren gemotiveerde redenen niet volledig voltooid is in de getroffen inrichting, mag de bevoegde autoriteit in afwijking van lid 1 de herbevolking toestaan op voorwaarde dat:

a)

een periode van ten minste drie maanden is verstreken na de uitvoering van de in artikel 15 bedoelde voorlopige reiniging en ontsmetting, en

b)

de bevoegde autoriteit, vóór zij toelating geeft, de uit die toelating voortvloeiende risico’s heeft beoordeeld en dat uit die beoordeling blijkt dat het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A verwaarloosbaar is.

Artikel 58

Afwijking van het voorschrift van artikel 55, lid 1, onder b)

In geval van officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, verzamelcentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, mag de bevoegde autoriteit de herintroductie van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten voor het slachten, verzamelen, keuren of vervoeren toestaan 24 uur na de voltooiing van:

a)

de in de artikelen 12, 14, 15, 17 en 18 en artikel 57, lid 1, onder a), bedoelde maatregelen, en

b)

alle op de specifieke situatie afgestemde aanvullende maatregelen die door de bevoegde autoriteit zijn toegepast.

Artikel 59

Voorschriften voor de herbevolking van de getroffen inrichting met gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten

1.   De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat de herbevolking van de getroffen inrichting met gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten voldoet aan de bepalingen van dit artikel.

2.   Voor herbevolking bestemde gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten:

a)

zijn niet afkomstig van een inrichting waarvoor de beperkingen zoals bedoeld in hoofdstuk III gelden, en

b)

worden vóór hun introductie in de inrichting bemonsterd met het oog op een laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de ziekte uit te sluiten, met gunstig resultaat.

3.   Voor de toepassing van lid 2, onder b), worden monsters verzameld van:

a)

een representatief aantal van alle dieren die in de inrichting zullen worden geïntroduceerd, als de dieren allemaal op hetzelfde moment en vanuit dezelfde inrichting van oorsprong worden geïntroduceerd, of

b)

een representatief aantal dieren uit elke zending, als de dieren allemaal op verschillende tijdstippen of vanuit verschillende inrichtingen van oorsprong worden geïntroduceerd.

In het geval van eendagskuikens mag de bevoegde autoriteit beslissen de in lid 2, onder b), bedoelde bemonstering voor laboratoriumonderzoek niet uit te voeren.

4.   Voor herbevolking bestemde gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten worden als volgt in de inrichtingen geïntroduceerd:

a)

in alle epidemiologische eenheden en gebouwen van de getroffen inrichting;

b)

bij voorkeur op hetzelfde tijdstip of tijdens de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, gerekend vanaf de datum waarop het eerste dier is geïntroduceerd, of

c)

in het geval van veehouderijen waar dieren buiten worden gehouden of indien het onder a) vastgestelde voorschrift niet praktisch is, met gebruik van verklikkerdieren die vóór hun introductie in de inrichting zijn bemonsterd voor laboratoriumonderzoeken, met gunstig resultaat voor de desbetreffende ziekte van categorie A.

5.   Officiële dierenartsen bezoeken de getroffen inrichting ten minste op de laatste dag van de in bijlage II voor de desbetreffende ziekte vastgestelde monitoringperiode, gerekend vanaf de datum waarop de dieren in de inrichting zijn geplaatst, en in elk geval niet meer dan 30 dagen na die dag, waarbij zij ten minste het volgende uitvoeren:

a)

documentencontroles, met inbegrip van een analyse van de documentatie inzake productie, gezondheid en traceerbaarheid;

b)

een klinisch onderzoek van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten, en

c)

het verzamelen van monsters van dieren voor laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten.

6.   Iedere persoon die de inrichting binnenkomt of verlaat leeft gepaste biobeveiligingsmaatregelen na die erop gericht zijn de verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te voorkomen.

7.   Gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten verlaten de inrichting alleen met toelating van de bevoegde autoriteit en nadat het in lid 5, onder c), bedoelde laboratoriumonderzoek een positief resultaat heeft opgeleverd.

8.   Vanaf de datum waarop de dieren in de inrichting zijn geplaatst tot het einde van de herbevolking overeenkomstig artikel 61, moet de exploitant:

a)

de gezondheids- en productiegegevens voor gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten actualiseren, en

b)

de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis stellen van elke belangrijke verandering in de productiegegevens alsook van elke andere afwijking.

9.   Indien de bevoegde autoriteit gedurende de in lid 8 bedoelde periode in kennis wordt gesteld van uitzonderlijke sterftecijfers of klinische tekenen van de desbetreffende ziekte van categorie A, verzamelen de officiële dierenartsen onverwijld monsters voor een laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A uit te sluiten.

10.   De bevoegde autoriteit mag geconsigneerde inrichtingen vrijstellen van één of meer bepalingen van de leden 1 tot en met 9 nadat zij de uit die vrijstelling voortvloeiende risico’s heeft beoordeeld en nadat uit die beoordeling is gebleken dat het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A verwaarloosbaar is.

Artikel 60

Aanvullende voorschriften voor de herbevolking van de getroffen inrichting

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit toestemming verleent voor de herbevolking van de getroffen inrichting met andere dieren dan gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten, houdt zij rekening met het risico op verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A en het risico op persistentie van vectoren.

2.   De bevoegde autoriteit mag enkele of alle bepalingen van de artikelen 57 en 59 uitbreiden indien preventieve doding zoals bedoeld in artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 4, wordt toegepast.

Artikel 61

Einde van de herbevolking van de getroffen inrichting en opheffing van de ziektebestrijdingsmaatregelen in de getroffen inrichting

1.   De herbevolking van de getroffen inrichting wordt als voltooid beschouwd wanneer de maatregelen van de artikelen 57 en 59 en, in voorkomend geval, artikel 60 met succes zijn beëindigd.

2.   De bevoegde autoriteit heft alle ziektebestrijdingsmaatregelen op die overeenkomstig deze verordening in de getroffen inrichting worden toegepast wanneer de herbevolking overeenkomstig lid 1 als voltooid wordt beschouwd.

HOOFDSTUK IV

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten

Artikel 62

Maatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten

1.   Bij vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voert de bevoegde autoriteit onmiddellijk een onderzoek uit om de aanwezigheid van de in de lijst opgenomen ziekte te bevestigen of uit te sluiten.

2.   Tijdens het in lid 1 bedoelde onderzoek organiseert de bevoegde autoriteit ten minste post-mortemonderzoeken en de verzameling van monsters voor laboratoriumonderzoek van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten die zijn doodgeschoten of die dood zijn gevonden, om de aanwezigheid van de ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten.

3.   Wat betreft de kadavers van wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met de desbetreffende ziekte van categorie A besmet zijn, ongeacht of deze dieren zijn gedood of dood zijn gevonden, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat:

a)

de volledige kadavers van de wilde dieren of delen daarvan worden verwijderd of verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, en

b)

indien mogelijk, alle materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn door contact met de kadavers van wilde dieren of daarvan verkregen dierlijke bijproducten, worden gereinigd en ontsmet of verwijderd volgens de instructies en onder toezicht van officiële dierenartsen.

Artikel 63

Maatregelen bij een uitbraak van een ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten

1.   Bij officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig artikel 9, leden 2, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 mag de bevoegde autoriteit een besmette zone bepalen om de verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen, waarbij zij zich baseert op:

a)

het ziekteprofiel;

b)

de geschatte populatie van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten;

c)

de risicofactoren die aan de verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A bijdragen, en met name het risico op de insleep van een ziekte van categorie A in inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden;

d)

de resultaten van de bemonstering, en

e)

andere relevante actoren.

2.   Wat betreft de kadavers van wilde dieren waarvan is bevestigd dat zij met de desbetreffende ziekte van categorie A besmet zijn, ongeacht of deze dieren zijn gedood of dood zijn gevonden, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat:

a)

de volledige kadavers van de wilde dieren of delen daarvan worden verwijderd of verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, en

b)

indien mogelijk, alle materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn door contact met de kadavers van wilde dieren of dierlijke bijproducten daarvan, worden gereinigd en ontsmet of verwijderd volgens de instructies en onder toezicht van officiële dierenartsen.

3.   De bevoegde autoriteit mag de grenzen van de oorspronkelijke besmette zone aanpassen:

a)

om de verdere verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te beheersen, en

b)

wanneer verdere uitbraken van de ziekte van categorie A bij wilde dieren worden bevestigd.

4.   De bevoegde autoriteit stelt onmiddellijk exploitanten, klinische dierenartsen, jagers, andere betrokken bevoegde autoriteiten en alle andere betrokken natuurlijke en rechtspersonen in kennis van de uitbraak van de ziekte en van de vastgestelde bestrijdingsmaatregelen.

Artikel 64

Maatregelen die moeten worden toegepast in de besmette zone

1.   In de overeenkomstig artikel 63 vastgestelde besmette zone organiseert de bevoegde autoriteit post-mortemonderzoeken van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten die doodgeschoten zijn of dood zijn gevonden, indien nodig met inbegrip van bemonstering voor laboratoriumonderzoek.

2.   In de besmette zone moet de bevoegde autoriteit ten minste:

a)

risicobeperkende maatregelen en versterkte biobeveiligingsmaatregelen toepassen om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en de besmette zone naar niet-getroffen dieren of naar mensen te voorkomen;

b)

de verplaatsing van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten en daarvan verkregen producten van dierlijke oorsprong verbieden zoals bepaald in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie (16), en

c)

ervoor zorgen dat alle kadavers van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten of delen daarvan, ongeacht of de dieren zijn gedood of dood zijn gevonden, worden verwijderd of verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 65

Aanvullende maatregelen die moeten worden toegepast in de besmette zone

Om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen, mag de bevoegde autoriteit in de besmette zone:

a)

de verplaatsing van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten reguleren;

b)

jachtactiviteiten en andere buitenactiviteiten reguleren;

c)

het voederen van wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten beperken, en

d)

een plan voor de uitroeiing van de ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten ontwikkelen en uitvoeren, als de epidemiologische situatie dit vereist.

Artikel 66

Operationele groep van deskundigen

Bij officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten en als de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 63 een besmette zone vaststelt, stelt de bevoegde autoriteit een operationele groep van deskundigen in zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429 om de bevoegde autoriteit bij te staan bij:

a)

de beoordeling van de epidemiologische situatie en de evolutie ervan;

b)

het bepalen van de besmette zone;

c)

de vaststelling van geschikte maatregelen om overeenkomstig dit hoofdstuk toe te passen in de besmette zone en de duur ervan, en

d)

de ontwikkeling van een uitroeiingsplan, indien van toepassing.

Artikel 67

Duur van de maatregelen in de besmette zone

De bevoegde autoriteit handhaaft de maatregelen die overeenkomstig dit hoofdstuk in de besmette zone worden toegepast tot uit de epidemiologische informatie blijkt dat de betrokken wilde populatie niet langer een risico inhoudt op insleep van een ziekte van categorie A in inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en de operationele groep de opheffing van de maatregelen aanbeveelt.

HOOFDSTUK V

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie b en c bij landdieren

Artikel 68

Voorlopige ziektebestrijdingsmaatregelen die moeten worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteit vermoedt dat een ziekte van categorie B of C aanwezig is in lidstaten of zones die de ziektevrije status hebben verkregen

Bij vermoeden van een ziekte van categorie B of C overeenkomstig artikel 9, lid 1, 3 of 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in lidstaten of zones die de ziektevrije status hebben verkregen op grond van artikel 36, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 of artikel 84, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, past de bevoegde autoriteit de maatregelen toe die zijn vastgesteld in:

a)

de artikelen 21, 22 en 23 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis, B. suis, infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex, enzoötische boviene leukose, infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky en boviene virusdiarree;

b)

artikel 35 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met het rabiësvirus, en

c)

artikel 41 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Artikel 69

Ziektebestrijdingsmaatregelen die moeten worden toegepast wanneer de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of C wordt bevestigd

Bij bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of C overeenkomstig artikel 9, punt 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in lidstaten of zones die de ziektevrije status hebben verkregen op grond van artikel 36, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 of artikel 84, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, past de bevoegde autoriteit de maatregelen toe die zijn vastgesteld in:

a)

de artikelen 24 tot en met 31 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis, B. suis, infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex, enzoötische boviene leukose, infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky en boviene virusdiarree;

b)

artikel 36 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met het rabiësvirus, en

c)

artikel 42 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

DEEL III

WATERDIEREN

HOOFDSTUK I

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie a bij aquacultuurdieren

Afdeling 1

Voorlopige ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren

Artikel 70

Verplichtingen van exploitanten bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren in inrichtingen

Bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten nemen exploitanten de volgende ziektebestrijdingsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en aquacultuurinrichtingen waarvoor zij verantwoordelijk zijn naar andere, niet-getroffen waterdieren tot de bevoegde autoriteit de aanwezigheid van de ziekte van categorie A heeft uitgesloten:

a)

indien technisch mogelijk, alle aquacultuurdieren in de inrichting waarvan wordt vermoed dat zij met de ziekte van categorie A besmet is, isoleren;

b)

verplaatsingen van aquacultuurdieren naar en vanuit de inrichting voorkomen;

c)

registers van alle bezoeken en verplaatsingen van en naar de inrichting bijhouden;

d)

alle producten, uitrusting, materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn met de ziekte van categorie A en deze waarschijnlijk zullen overdragen, geïsoleerd houden en, voor zover dat uitvoerbaar is, beschermen tegen vectoren en andere waterdieren;

e)

de gepaste biobeveiligingsmaatregelen uitvoeren om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen;

f)

de bevoegde autoriteit, op haar verzoek, alle relevante informatie verstrekken met betrekking tot de ziekte van categorie A, en

g)

alle instructies van de bevoegde autoriteit volgen met betrekking tot de bestrijding van de ziekte van categorie A, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 en deze verordening.

Artikel 71

Onderzoek door de bevoegde autoriteit van het vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren in een inrichting

1.   Bij vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren in een inrichting overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 voert de bevoegde autoriteit onmiddellijk een onderzoek uit om de aanwezigheid van de in de lijst opgenomen ziekte te bevestigen of uit te sluiten.

2.   Tijdens het in lid 1 bedoelde onderzoek zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat de officiële dierenartsen ten minste:

a)

klinische onderzoeken uitvoeren van aquacultuurdieren, en

b)

monsters verzamelen voor laboratoriumonderzoek.

Artikel 72

Voorlopige beperkings- en biobeveiligingsmaatregelen die moeten worden toegepast bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A in een inrichting plaatst de bevoegde autoriteit de inrichting onder officiële bewaking en legt zij onmiddellijk de volgende voorlopige beperkings- en biobeveiligingsmaatregelen op om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen aquacultuurdieren en inrichting naar niet-getroffen waterdieren te voorkomen:

a)

een verbod op verplaatsingen van aquacultuurdieren naar en vanuit de inrichting;

b)

een verbod op niet-essentiële verplaatsingen vanuit de inrichting van vervoermiddelen en uitrusting;

c)

een verbod op het slachten van aquacultuurdieren voor menselijke consumptie;

d)

indien technisch mogelijk en als noodzakelijk beschouwd, de verplichting om alle aquacultuurdieren te isoleren, en

e)

indien uitvoerbaar, de toepassing van geschikte middelen en maatregelen om vogels en andere roofdieren te beheersen.

2.   De bevoegde autoriteit mag opdracht geven tot de preventieve doding van in de lijst opgenomen soorten in de getroffen inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is, op voorwaarde dat alle nodige biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen worden toegepast om de verspreiding van de ziekte van categorie A vanuit de inrichting te voorkomen.

3.   In afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, staat de bevoegde autoriteit de verplaatsing van aquacultuurdieren toe met als enig doel de onmiddellijke doding in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen of een bedrijf dat is erkend voor de verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten van categorie 1 of 2 overeenkomstig die verordening. De toelating mag alleen worden verleend als de nodige biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen worden toegepast om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen.

4.   Alle dierlijke bijproducten van dode aquacultuurdieren die zijn gestorven of gedood overeenkomstig dit artikel, met inbegrip van weekdierschelpen met vlees, worden in afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwerkt of verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2 overeenkomstig die verordening om ervoor te zorgen dat de desbetreffende ziekteverwekker wordt geïnactiveerd en om de overdracht van de ziekte naar andere waterdieren te voorkomen.

Artikel 73

Inventaris en analyse van documentatie bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A geeft de bevoegde autoriteit de exploitanten van de inrichtingen waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is, de opdracht om onverwijld een actuele inventaris op te stellen en bij te houden van het volgende, en controleert zij of dit is gebeurd:

a)

de soorten, categorieën en hoeveelheden (aantallen, volume of gewicht) van alle aquacultuurdieren die in de inrichting worden gehouden;

b)

alle producten, materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn met de ziekte van categorie A of deze waarschijnlijk zullen overdragen, en

c)

het sterftecijfer in elke epidemiologische eenheid in de inrichting, dat dagelijks wordt opgetekend.

2.   In het kader van het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde epidemiologische onderzoek, dat wordt uitgevoerd in inrichtingen waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is, analyseren de officiële dierenartsen ten minste de in artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde gegevens.

Artikel 74

Uitbreiding van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A naar andere inrichtingen

Om de verspreiding van een ziekte van categorie A te voorkomen, voert de bevoegde autoriteit een onderzoek uit zoals bedoeld in artikel 71 en, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, breidt zij de relevante in de artikelen 72 en 73 vastgestelde maatregelen uit naar:

a)

inrichtingen die zich in hetzelfde compartiment bevinden als de inrichting waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is of die wegens de afstand of de hydrodynamische of topografische omstandigheden een verhoogd risico lopen om de desbetreffende ziekteverwekker over te krijgen van de inrichting waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is;

b)

elke andere inrichting dan de onder a) bedoelde inrichtingen, die een rechtstreekse epidemiologische band heeft met de inrichting waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is.

Artikel 75

Tijdelijke beperkingszones rond de inrichting

De bevoegde autoriteit mag een tijdelijke beperkingszone instellen rond de inrichting waarvan wordt vermoed dat er een ziekte van categorie A aanwezig is en waar voorlopige ziektebestrijdingsmaatregelen worden toegepast zoals bedoeld in de artikelen 72 en 73, rekening houdend met de volgende omstandigheden:

a)

de ligging van de inrichting in een gebied met andere inrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden waarvan wordt vermoed dat zij met een ziekte van categorie A besmet zijn;

b)

de verplaatsing van dieren in de omgeving van de verdachte inrichting;

c)

de vertraging bij de bevestiging van de aanwezigheid van de ziekte van categorie A overeenkomstig artikel 77;

d)

de ontoereikende informatie over de mogelijke oorsprong en insleeproutes van de ziekte van categorie A waarvan wordt vermoed dat zij aanwezig is, en

e)

het ziekteprofiel, met name de routes waarlangs en de snelheid waarmee de ziekte wordt overgedragen en de persistentie van de ziekte in de betrokken populatie van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten.

Artikel 76

Maatregelen die moeten worden genomen bij vermoeden van een ziekte van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   Bij vermoeden van een ziekte van categorie A overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, zorgt de bevoegde autoriteit voor de toepassing van:

a)

de in de artikelen 71 tot en met 75 vastgestelde maatregelen, en

b)

indien nodig, aanvullende maatregelen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de verdachte dieren en inrichtingen of locaties naar niet-getroffen dieren te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit past de bepalingen van de artikelen 71 tot en met 75 ook toe in de inrichtingen van oorsprong van de dieren of producten die aanwezig zijn in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties.

Afdeling 2

Ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren

Artikel 77

Officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren

De bevoegde autoriteit gaat over tot de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A bij aquacultuurdieren wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 9, leden 2, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 78

Ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A in een inrichting

1.   Naar aanleiding van de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A overeenkomstig artikel 77 geeft de bevoegde autoriteit opdracht tot de onmiddellijke uitvoering, naast de in de artikelen 72 en 73 vastgestelde maatregelen, van de volgende ziektebestrijdingsmaatregelen onder toezicht van de officiële dierenartsen in de inrichting waarvoor de uitbraak van een ziekte van categorie A officieel is bevestigd:

a)

vissen en schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten worden zo snel mogelijk gedood en weekdieren van in de lijst opgenomen soorten worden zo snel mogelijk uit het water gehaald;

b)

de onder a) bedoelde dieren worden in afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2 overeenkomstig die verordening;

c)

de onder a) en b) bedoelde maatregelen worden uitgevoerd:

i)

in de inrichting waarvoor de uitbraak van een ziekte van categorie A officieel is bevestigd, met verdere verwerking ter plaatse, of

ii)

in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen of in een bedrijf dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 is erkend voor verwerking of verwijdering op een manier die het risico op verspreiding van de ziekte van categorie A voorkomt;

d)

aquacultuurdieren van niet in de lijst opgenomen soorten worden zo snel mogelijk gedood of geslacht voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren, uit het water gehaald overeenkomstig lid 1, onder b);

e)

gepaste maatregelen worden toegepast om elke mogelijke verspreiding van de ziekte van categorie A van en naar wilde waterdieren die in epidemiologisch contact met de inrichting kunnen staan, te beperken;

f)

alle mogelijk verontreinigde producten, materialen of stoffen worden geïsoleerd tot:

i)

zij worden verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, in het geval van dierlijke bijproducten;

ii)

zij in afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwerkt of verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2 overeenkomstig die verordening, in het geval van producten van dierlijke oorsprong;

iii)

de reinigings- en ontsmettingsmaatregelen volledig zijn uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 80, in het geval van materialen en stoffen die geschikt zijn om te worden gereinigd en ontsmet, en

iv)

zij uit de inrichting zijn weggehaald en zijn verwijderd onder toezicht van officiële dierenartsen, in het geval van diervoeder en andere materialen die niet geschikt zijn om te worden gereinigd en ontsmet.

2.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot en houdt toezicht op het volgende:

a)

de overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het vervoer vanuit de getroffen inrichting van in lid 1, onder f), i), bedoelde dierlijke bijproducten en in lid 1, onder f), ii), bedoelde producten van dierlijke oorsprong, en

b)

de overeenstemming van het vervoer vanuit de getroffen inrichting van in lid 1, onder f), iv), bedoelde materialen of stoffen met haar instructies inzake biobeveiligings- en bioveiligheidsvoorwaarden om de verspreiding van de verwekker van de ziekte van categorie A te voorkomen.

3.   In afwijking van lid 1, onder a), mag de bevoegde autoriteit, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, toestaan dat vissen of schaaldieren worden geslacht of dat weekdieren uit het water worden gehaald, met het oog op menselijke consumptie, in de inrichting of in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen op voorwaarde dat gepaste biobeveiligingsmaatregelen en andere noodzakelijke risicobeperkingsmaatregelen om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen, worden genomen. Alle dierlijke bijproducten die door die afwijking ontstaan, worden in afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwerkt of verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2 overeenkomstig die verordening.

4.   In afwijking van lid 1, onder d), mag de bevoegde autoriteit, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, beslissen om aquacultuurdieren van niet in de lijst opgenomen soorten niet te doden, slachten of uit het water te halen op voorwaarde dat gepaste risicobeperkingsmaatregelen worden toegepast om elk risico op de verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A vanuit de inrichting te voorkomen.

5.   In afwijking van lid 1, onder f), ii), mag de bevoegde autoriteit, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, het in de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong toestaan overeenkomstig artikel 83.

Artikel 79

Specifieke afwijkingen van bestrijdingsmaatregelen in inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden voor wetenschappelijke doeleinden of met het oog op de instandhouding van met uitsterven bedreigde soorten

1.   De bevoegde autoriteit mag afwijkingen van de in artikel 78, lid 1, onder a) en c), vastgestelde maatregelen toestaan in geval van officiële bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A in inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden voor wetenschappelijke doeleinden of met het oog op de instandhouding van met uitsterven bedreigde soorten, op voorwaarde dat:

a)

de diergezondheidsstatus van de betrokken lidstaat, of van andere lidstaten, niet in het gedrang komt, en

b)

alle gepaste biobeveiligingsmaatregelen, zoals vermeld in artikel 78, worden genomen om elk risico op de verspreiding van de verwekker van de ziekte van categorie A te voorkomen.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit op grond van lid 1 een afwijking toestaat, moet zij ervoor zorgen dat de aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten waarvoor de afwijking geldt:

a)

worden gehouden in ruimten waar gepaste biobeveiligingsmaatregelen worden uitgevoerd om de verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te voorkomen, en

b)

worden onderworpen aan verdere bewaking en laboratoriumonderzoeken en niet uit de inrichting worden verplaatst tot uit de laboratoriumtests is gebleken dat zij geen risico op de verdere verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A inhouden.

Artikel 80

Reiniging en ontsmetting

1.   De bevoegde autoriteit geeft de exploitanten de opdracht om, onmiddellijk na de voltooiing van de in artikel 78 vastgestelde ziektebestrijdingsmaatregelen, de reiniging en ontsmetting uit te voeren van:

a)

de inrichting, voor zover de bevoegde autoriteit dat technisch mogelijk acht;

b)

alle uitrusting die voor de dierhouderij wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot uitrusting voor het voederen, sorteren, behandelen en vaccineren, en werkboten;

c)

alle uitrusting die voor de productie wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot kooien, netten, tafels, zakken en beuglijnen;

d)

alle beschermende kleding of veiligheidsuitrusting die door exploitanten en bezoekers wordt gebruikt, en

e)

alle vervoermiddelen, met inbegrip van tanks, die worden gebruikt voor de verplaatsing van besmette dieren of van personeel dat met besmette dieren in contact is gekomen, en andere daarvoor gebruikte uitrusting.

2.   De in lid 1 bedoelde reiniging en ontsmetting wordt uitgevoerd:

a)

overeenkomstig een vooraf door de bevoegde autoriteit en de exploitant overeengekomen protocol, en

b)

onder toezicht van officiële dierenartsen.

Artikel 81

Stillegging van de getroffen inrichting

De bevoegde autoriteit geeft exploitanten de opdracht om de getroffen inrichting, na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting zoals bdoeld in artikel 80, stil te leggen gedurende de in bijlage XIII vastgestelde periode.

Artikel 82

Uitbreiding van ziektebestrijdingsmaatregelen in geval van bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A

Om de verspreiding van een ziekte van categorie A te voorkomen, voert de bevoegde autoriteit een onderzoek uit zoals bedoeld in artikel 71 en, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, breidt zij sommige of alle in de artikelen 78, 80 en 81 vastgestelde maatregelen uit naar:

a)

inrichtingen die tot hetzelfde compartiment behoren of die wegens de afstand of de hydrodynamische of topografische omstandigheden een verhoogd risico lopen om de desbetreffende ziekteverwekker over te krijgen van de verdachte inrichting waarvan is bevestigd dat de ziekte er aanwezig is;

b)

elke inrichting waarvoor in het kader van het in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde onderzoek is aangetoond dat er een rechtstreekse epidemiologische band is met de inrichting waarvoor de aanwezigheid van de ziekte is bevestigd.

Artikel 83

In de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten die in besmette inrichtingen zijn geproduceerd

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit op grond van artikel 78, lid 5, een afwijking toestaat, mag zij het in de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong slechts toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

vissen moeten vóór de verzending worden geslacht en van de ingewanden worden ontdaan;

b)

weekdieren en schaaldieren moeten vóór de verzending volledig traceerbaar zijn en worden verwerkt tot niet-levensvatbare producten die niet kunnen overleven als zij terug in het water worden gezet.

Indien zuivering vereist is vóór het verwerken en in de handel brengen, wordt die zuivering uitgevoerd in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen of in een biobeveiligd zuiveringscentrum.

2.   De in lid 1 bedoelde producten van dierlijke oorsprong zijn bestemd voor:

a)

rechtstreekse levering aan de eindgebruiker, of

b)

verdere verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen.

Artikel 84

Maatregelen die moeten worden genomen in geval van bevestiging van de aanwezigheid van ziekten van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   In geval van bevestiging overeenkomstig artikel 77 van de aanwezigheid van een ziekte van categorie A in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten of elke andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, zorgt de bevoegde autoriteit voor de toepassing van:

a)

de in de artikelen 78, 80 en 81 vastgestelde maatregelen, en

b)

indien nodig, aanvullende maatregelen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en inrichtingen of locaties naar niet-getroffen dieren te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit past de bepalingen van de artikelen 78, 80 en 81 ook toe in de inrichtingen van oorsprong van de dieren of producten die aanwezig zijn in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties.

HOOFDSTUK II

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie A bij aquacultuurdieren in de beperkingszone

Afdeling 1

Algemene ziektebestrijdingsmaatregelen in de beperkingszone

Artikel 85

Instelling van een beperkingszone

1.   In geval van officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A in een inrichting, een levensmiddelen- of diervoederbedrijf, een inrichting voor dierlijke bijproducten of een andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen, stelt de bevoegde autoriteit rond de getroffen inrichting of locatie onmiddellijk een beperkingszone in, met inbegrip van:

a)

een beschermingszone rond de inrichting of locatie waarvoor de aanwezigheid van de ziekte van categorie A is bevestigd;

b)

een bewakingszone rond de beschermingszone, en

c)

indien nodig extra beperkingszones rond of naast de beschermings- en bewakingszone, op basis van de in artikel 64, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde criteria.

2.   De omvang van de zones wordt geval per geval bepaald, rekening houdend met factoren die het risico op verspreiding van de ziekte beïnvloeden. De bevoegde autoriteit baseert zich daarbij op de volgende gegevens en criteria:

a)

gegevens uit het epidemiologisch onderzoek zoals bedoeld in artikel 57 van Verordening (EU) 2016/429;

b)

relevante hydrodynamische gegevens;

c)

in artikel 64, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vermelde criteria, en

d)

in bijlage XIV vastgestelde criteria.

3.   Indien twee of meer beperkingszones elkaar overlappen wegens verdere uitbraken van de ziekte van categorie A, past de bevoegde autoriteit de grenzen van de oorspronkelijke beperkingszone aan, met inbegrip van de grenzen van de beschermingszone, de bewakingszone en de extra beperkingszones.

4.   In afwijking van lid 1 mag de bevoegde autoriteit wegens specifieke geografische, hydrodynamische en epidemiologische omstandigheden en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd waarbij rekening is gehouden met het ziekteprofiel:

a)

afzien van het instellen van de beperkingszone zoals bedoeld in lid 1 rond de besmette inrichting of locatie;

b)

een beperkingszone instellen die bestaat uit een beschermingszone zonder aangrenzende bewakingszone, en

c)

afzien van het instellen van een beperkingszone wanneer de aanwezigheid van een ziekte van categorie A is bevestigd in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of een andere relevante locatie, met inbegrip van vervoermiddelen.

5.   Voor zover dat nodig is en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd waarbij rekening is gehouden met de geografische, hydrodynamische en epidemiologische omstandigheden en het ziekteprofiel, mag de bevoegde autoriteit afwijken van de bepalingen van dit hoofdstuk:

a)

in de extra beperkingszones, en

b)

indien de bevoegde autoriteit beslist om de beperkingszone in te stellen wanneer zich een uitbraak van een ziekte van categorie A voordoet in inrichtingen of andere relevante locaties zoals bedoeld in lid 4, onder c).

Artikel 86

Maatregelen die moeten worden toegepast in de beperkingszone

1.   De bevoegde autoriteit stelt onverwijld een inventaris op, en houdt deze bij, van alle inrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die zich in de beperkingszone bevinden, met inbegrip van de soorten, categorieën en geschatte aantallen dieren in elke inrichting.

2.   In de inrichtingen die zich in de beperkingszone bevinden, mag de bevoegde autoriteit, op basis van epidemiologische informatie of andere relevante bewijzen en nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, overgaan tot de preventieve doding, het slachten voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren, het uit het water halen van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig artikel 78, lid 1, onder a), en lid 2.

3.   Het verzamelen van monsters in inrichtingen in de beperkingszone waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, voor andere doeleinden dan het bevestigen of uitsluiten van de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

Afdeling 2

Ziektebestrijdingsmaatregelen in de beschermingszone

Artikel 87

Maatregelen die moeten worden toegepast in inrichtingen in de beschermingszone waar aquacultuurdieren worden gehouden

1.   De bevoegde autoriteit geeft exploitanten van inrichtingen in de beschermingszone waar aquacultuurdieren van om het even welke soort worden gehouden, met uitzondering van de inrichting waarvoor de aanwezigheid van de ziekte van categorie A is bevestigd, de opdracht om ten minste de volgende maatregelen uit te voeren om de verspreiding van de ziekte te voorkomen en te beheersen:

a)

de onmiddellijke actualisering van de in artikel 73, lid 1, bedoelde inventaris;

b)

indien uitvoerbaar, de toepassing van gepaste maatregelen om elke mogelijke verspreiding van de ziekte van categorie A van en naar wilde waterdieren die in epidemiologisch contact met de inrichting kunnen staan, te beperken;

c)

het weghalen van aquacultuurdieren uit de inrichting waar zij worden gehouden, voorkomen, tenzij de bevoegde autoriteit daar toestemming voor heeft gegeven;

d)

de uitvoering van gepaste biobeveiligingsmaatregelen ten aanzien van alle producten, uitrusting, materialen of stoffen die de desbetreffende ziekte van categorie A waarschijnlijk zullen verspreiden;

e)

de beperking van het aantal bezoekers tot diegene die strikt noodzakelijk zijn om de inrichting naar behoren te exploiteren, en

f)

indien uitvoerbaar, het gebruik van gepaste reinigings- en ontsmettingsvoorzieningen aan de in- en uitgang van de inrichting.

2.   De bevoegde autoriteit geeft de exploitant de opdracht om dierlijke bijproducten van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten die zijn gestorven of zijn gedood, met inbegrip van weekdierschelpen met vlees, in inrichtingen in de beschermingszone waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, te verwerken of verwijderen als materiaal van de desbetreffende categorie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, en zij houdt hier toezicht op.

3.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit beslissen dat de artikelen 87 en 88 alleen van toepassing zijn op aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten.

Artikel 88

Inspectiebezoeken door officiële dierenartsen in inrichtingen in de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat officiële dierenartsen zo snel mogelijk en zonder vertraging na de officiële bevestiging van een uitbraak van een ziekte van categorie A ten minste één inspectiebezoek brengen aan alle in artikel 87 bedoelde inrichtingen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan inrichtingen die volgens de beoordeling van de bevoegde autoriteit een groot risico lopen om besmet te geraken met de ziekte of deze te verspreiden.

2.   Tijdens de in lid 1 bedoelde inspectiebezoeken voeren de officiële dierenartsen ten minste de volgende activiteiten uit:

a)

documentencontroles en een analyse van de documentatie;

b)

een controle van de uitvoering van de maatregelen die overeenkomstig artikel 87 worden toegepast om de insleep of verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te voorkomen;

c)

een klinisch onderzoek van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten, en

d)

indien nodig, het verzamelen van monsters voor laboratoriumonderzoek om de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten.

3.   De bevoegde autoriteit mag extra veterinaire inspectiebezoeken aan de inrichtingen eisen om de situatie op te volgen.

4.   De bevoegde autoriteit documenteert de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde activiteiten en inspectiebezoeken alsook de bevindingen en resultaten daarvan.

Artikel 89

Verboden in verband met verplaatsingen van aquacultuurdieren, producten van aquacultuurdieren en andere stoffen en materialen binnen, vanuit of naar de beschermingszone

1.   De bevoegde autoriteit verbiedt de volgende verplaatsingen binnen de beschermingszone:

a)

de verplaatsing van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten tussen inrichtingen in de beschermingszone;

b)

de verplaatsing van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit of naar de beschermingszone;

c)

verplaatsingen vanuit de inrichtingen binnen de beschermingszone van vervoermiddelen en alle uitrusting, producten, materialen of stoffen die de desbetreffende ziekte van categorie A waarschijnlijk zullen verspreiden;

d)

het vervoer van aquacultuurdieren in een schip met leeftank door de beschermingszone, en

e)

de verzending van onverwerkte dierlijke bijproducten van aquacultuurdieren van om het even welke soort vanuit inrichtingen in de beschermingszone.

2.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit de in lid 1, onder a) tot en met d), vastgestelde verboden uitbreiden naar dieren van niet in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan.

Artikel 90

Algemene voorwaarden voor het toestaan van afwijkingen van verboden op verplaatsingen en vervoer met betrekking tot waterdieren en producten in de beschermingszone

1.   In afwijking van de in artikel 89, lid 1, bedoelde verboden mag de bevoegde autoriteit de verplaatsing en het vervoer van waterdieren en producten toestaan in de gevallen zoals beschreven in de artikelen 91 tot en met 94 onder de specifieke voorwaarden die in die artikelen zijn vastgesteld en de algemene voorwaarden die in lid 2 van dit artikel zijn vastgesteld.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit de in lid 1 bedoelde toelatingen geeft, zorgt zij ervoor dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

alle verplaatsingen moeten uitsluitend via met de bevoegde autoriteit overeengekomen aangewezen routes plaatsvinden, zonder lossen of stoppen;

b)

het verversen of afvoeren van water tijdens het transport moet plaatsvinden in door de bevoegde autoriteit erkende gebieden, inrichtingen of waterverversingspunten;

c)

de vervoermiddelen moeten zo zijn gebouwd en worden onderhouden dat zij naar behoren kunnen worden gereinigd en ontsmet;

d)

de vervoermiddelen zijn gereinigd en ontsmet:

i)

vóór het vervoer, en

ii)

na het vervoer onder toezicht van de officiële dierenarts;

e)

elke andere aanvullende biobeveiligingsmaatregel die de bevoegde autoriteit in verband met het vervoer nodig acht, moet worden genomen.

Artikel 91

Specifieke voorwaarden voor het slachten, en verplaatsingen met het oog op het slachten of verwerken van uit inrichtingen in de beschermingszone afkomstige aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten

1.   Aquacultuurdieren die afkomstig zijn van inrichtingen in de beschermingszone waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, mogen:

a)

worden geslacht in de inrichting overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit bepaalde biobeveiligingsmaatregelen, of

b)

worden verplaatst om onmiddellijk voor menselijke consumptie te worden geslacht in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, of

c)

in het geval van weekdieren, uit het water worden gehaald en naar een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen worden verplaatst voor zuivering, indien nodig, en verdere verwerking.

2.   Nadat zij op basis van relevante epidemiologische gegevens een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit de toepassing van de in lid 1 bedoelde maatregelen beperken tot inrichtingen waar uitsluitend aquacultuurdieren van in de derde kolom van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie vermelde soorten worden gehouden.

3.   Wanneer de verplaatsing van aquacultuurdieren zoals bedoeld in lid 1, onder b), wordt toegelaten, moet de voor de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen verantwoordelijke bevoegde autoriteit:

a)

in kennis worden gesteld van het voornemen om aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten naar de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen te verzenden;

b)

ermee instemmen de desbetreffende aquacultuurdieren te ontvangen;

c)

toezicht houden op het slachten van de dieren en aan de bevoegde autoriteit van verzending bevestigen dat de dieren zijn geslacht;

d)

ervoor zorgen dat de uit de beschermingszone afkomstige aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten gescheiden worden gehouden van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten die van buiten de beschermingszone afkomstig zijn, en dat zij gescheiden worden geslacht of verwerkt;

e)

het slachten of verwerken monitoren;

f)

ervoor zorgen dat de reiniging en ontsmetting van de ruimten is voltooid vóór uit inrichtingen buiten de beschermingszone afkomstige aquacultuurdieren worden geslacht of verwerkt;

g)

ervoor zorgen dat de van de aquacultuurdieren verkregen producten van dierlijke oorsprong voldoen aan de in artikel 92 vastgestelde specifieke voorwaarden voor het in de handel brengen, en

h)

ervoor zorgen dat dierlijke bijproducten van de slacht of andere handelingen zoals bedoeld in lid 1 worden verwerkt of verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 92

Specifieke voorwaarden voor het in de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten die in niet-getroffen inrichtingen in de beschermingszone zijn geproduceerd

1.   De bevoegde autoriteit mag toestemming geven voor het in de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong die zijn verkregen van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten in niet-getroffen inrichtingen in de beschermingszone op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

vissen moeten vóór de verzending worden geslacht en van de ingewanden worden ontdaan, en

b)

weekdieren en schaaldieren moeten vóór de verzending volledig traceerbaar zijn en worden verwerkt tot niet-levensvatbare producten die niet kunnen overleven als zij terug in het water worden gezet.

2.   De in lid 1 bedoelde producten van dierlijke oorsprong zijn bestemd voor:

a)

rechtstreekse levering aan de eindgebruiker, of

b)

verdere verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen.

Artikel 93

Bijzondere voorwaarden voor het toestaan van vervoer van onverwerkte dierlijke bijproducten vanuit in de beschermingszone gelegen inrichtingen

De bevoegde autoriteit mag het vervoer toestaan van onverwerkte dierlijke bijproducten van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beschermingszone naar een bedrijf voor verdere verwerking overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 94

Risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot bepaalde activiteiten in verband met waterdieren in de beschermingszone

1.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit risicobeperkingsmaatregelen toepassen met betrekking tot:

a)

commerciële en recreatieve visserijactiviteiten in de beschermingszone;

b)

andere activiteiten die verband houden met waterdieren in de beschermingszone en die een risico op verspreiding van de ziekte kunnen inhouden, en

c)

het vervoer van servicevaartuigen die worden gebruikt voor onderhoudsactiviteiten en de behandeling van waterdieren in de beschermingszone.

2.   In het kader van de in lid 1 bedoelde maatregelen mag de bevoegde autoriteit in voorkomend geval opdracht geven tot de reiniging en ontsmetting van uitrusting die is gebruikt in wateren die binnen de beschermingszone vallen.

Artikel 95

Maatregelen die moeten worden toegepast in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de beschermingszone, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   De bevoegde autoriteit past de in de artikelen 87 tot en met 93 bedoelde maatregelen toe in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de beschermingszone, met inbegrip van vervoermiddelen.

2.   De bevoegde autoriteit mag in de in lid 1 bedoelde inrichtingen en locaties aanvullende maatregelen toepassen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A binnen en vanuit de beschermingszone te voorkomen.

Artikel 96

Weghalen van aquacultuurdieren uit getroffen inrichtingen en daaropvolgende risicobeperkingsmaatregelen

1.   De bevoegde autoriteit bepaalt een tijdstip waarop de aquacultuurdieren uit alle besmette inrichtingen moeten zijn weggehaald.

2.   Om de mogelijke verspreiding van ziekten te beheersen en te voorkomen, mag de bevoegde autoriteit, nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, beslissen dat lid 1 ook van toepassing is op in de beschermingszone gelegen inrichtingen waarvoor de aanwezigheid van de ziekte van categorie A niet is bevestigd.

3.   Na het weghalen van aquacultuurdieren overeenkomstig lid 1 worden de reiniging, ontsmetting en stillegging uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 80 en 81.

4.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot de gelijktijdige stillegging van de getroffen inrichtingen en de overeenkomstig lid 2 aangeduide inrichtingen.

5.   De in lid 4 bedoelde gelijktijdige stillegging blijft gehandhaafd gedurende de in bijlage XIII vastgestelde periode.

Artikel 97

Duur van de ziektebestrijdingsmaatregelen in de beschermingszone, herbevolking van binnen de beschermingszone gelegen inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit handhaaft de in afdeling 2 van dit hoofdstuk vastgestelde ziektebestrijdingsmaatregelen in de beschermingszone totdat:

a)

de in artikel 96 vastgestelde maatregelen zijn uitgevoerd en voltooid, en

b)

de bevoegde autoriteit, op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 88 uitgevoerde onderzoeken, de aanwezigheid van de desbetreffende ziekte van categorie A in de andere inrichtingen in de beschermingszone heeft uitgesloten.

2.   Wanneer aan de in lid 1 vastgestelde voorwaarden is voldaan:

a)

past de bevoegde autoriteit de in afdeling 3 van dit hoofdstuk vastgestelde maatregelen toe in de beschermingszone gedurende de in artikel 101 vastgestelde periode, en

b)

mogen de in artikel 96, leden 1 en 2, bedoelde inrichtingen die voorheen in de beschermingszone waren gelegen, worden herbevolkt.

Afdeling 3

Ziektebestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone

Artikel 98

Maatregelen die moeten worden toegepast in inrichtingen in de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit geeft opdracht tot de toepassing van de in artikel 87 vastgestelde maatregelen in alle inrichtingen in de bewakingszone waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden.

2.   Officiële dierenartsen bezoeken de in lid 1 bedoelde inrichtingen en voeren de in artikel 88, lid 2, bedoelde activiteiten uit, indien van toepassing.

3.   De in de bewakingszone gelegen inrichtingen worden onderworpen aan bewaking, bestaande uit inspectiebezoeken en bemonstering zoals beschreven in bijlage XV, punt 1.

4.   De in lid 3 bedoelde bewaking wordt uitgevoerd door de bevoegde autoriteit.

Artikel 99

Maatregelen in verband met de verplaatsing en het vervoer van aquacultuurdieren binnen, vanuit of naar de bewakingszone

1.   De bevoegde autoriteit verbiedt de verplaatsing van aquacultuurdieren vanuit in de bewakingszone gelegen inrichtingen voor het slachten, de verdere kweek of de vrijlating in het wild buiten de bewakingszone.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat bij het vervoer van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten binnen of naar de bewakingszone de voorwaarden van artikel 90, onder a) tot en met e), en artikel 91 worden nageleefd.

3.   De bevoegde autoriteit mag opdracht geven tot de toepassing van gepaste aanvullende biobeveiligingsmaatregelen op het vervoer, met inbegrip van het lossen in de aangewezen inrichting van bestemming om de mogelijke verspreiding van de ziekten te beheersen en te voorkomen.

4.   In afwijking van lid 1 en als de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming ermee instemt, mag de bevoegde autoriteit de verplaatsing van aquacultuurdieren toestaan op voorwaarde dat passende biobeveiligingsmaatregelen worden toegepast om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen.

Artikel 100

Maatregelen die moeten worden toegepast in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de bewakingszone, met inbegrip van vervoermiddelen

1.   De bevoegde autoriteit geeft onverwijld opdracht tot de toepassing van de in de artikelen 98 en 99 bedoelde maatregelen in levensmiddelen- en diervoederbedrijven, zuiveringscentra, verzendingscentra, grenscontroleposten, inrichtingen voor dierlijke bijproducten of elke andere relevante locatie in de bewakingszone, met inbegrip van vervoermiddelen.

2.   De bevoegde autoriteit mag in de in lid 1 bedoelde locaties aanvullende maatregelen toepassen die op de specifieke situatie zijn afgestemd om de verspreiding van de ziekte van categorie A binnen en vanuit de bewakingszone te voorkomen.

Artikel 101

Duur van de ziektebestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone

De bevoegde autoriteit heft de in deze afdeling vastgestelde ziektebestrijdingsmaatregelen op wanneer de in bijlage XV, punt 2, voor de desbetreffende ziekte van categorie A vastgestelde bewakingsperiode met gunstig resultaat is verstreken.

HOOFDSTUK III

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor wilde waterdieren

Artikel 102

Maatregelen bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten

Bij vermoeden van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig artikel 9, leden 1, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 moet de bevoegde autoriteit:

a)

onmiddellijk overeenkomstig artikel 71, lid 2, een onderzoek uitvoeren van wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten die zijn opgevist, gevangen, verzameld of dood zijn gevonden om de aanwezigheid van de ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten;

b)

ervoor zorgen dat alle dierlijke bijproducten die zijn verkregen van de wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn, met inbegrip van weekdierschelpen met vlees, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwerkt of verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2;

c)

ervoor zorgen dat, indien mogelijk, alle materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn door dieren waarvan wordt vermoed dat zij getroffen zijn of door van die dieren verkregen dierlijke bijproducten, worden gereinigd en ontsmet of verwijderd volgens de instructies en onder toezicht van officiële dierenartsen, en

d)

relevante informatie verstrekken aan de exploitanten of autoriteiten die instaan voor het beheer van de desbetreffende dierenpopulatie.

Artikel 103

Maatregelen bij een uitbraak van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten

1.   Bij officiële bevestiging van een geval van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten stelt de bevoegde autoriteit een besmette zone vast op basis van:

a)

de relevante hydrodynamische, topografische en epidemiologische omstandigheden;

b)

het ziekteprofiel en de geschatte populatie waterdieren van in de lijst opgenomen soorten, en

c)

de risicofactoren die aan de verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A bijdragen, en met name de factoren die verband houden met het risico op insleep van de ziekte in inrichtingen waar waterdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden.

2.   De bevoegde autoriteit mag de grenzen van de oorspronkelijke besmette zone aanpassen:

a)

om de verdere verspreiding van de desbetreffende ziekte van categorie A te beheersen, en

b)

wanneer verdere uitbraken van de ziekte van categorie A bij wilde dieren worden bevestigd.

3.   De bevoegde autoriteit stelt onmiddellijk exploitanten, andere betrokken bevoegde autoriteiten, betrokken dierenartsen en alle andere betrokken natuurlijke en rechtspersonen in kennis van de uitbraak van de ziekten en van de vastgestelde bestrijdingsmaatregelen.

Artikel 104

Maatregelen die moeten worden toegepast in de besmette zone

1.   In de overeenkomstig artikel 103 vastgestelde besmette zone moet de bevoegde autoriteit:

a)

risicobeperkende maatregelen en versterkte biobeveiligingsmaatregelen toepassen om de verspreiding van de ziekte van categorie A van de getroffen dieren en de besmette zone naar niet-getroffen dieren en gebieden te voorkomen;

b)

de verplaatsing door mensen van wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en van die dieren verkregen producten van dierlijke oorsprong vanuit de besmette zone verbieden;

c)

er in afwijking van artikel 10, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor zorgen dat alle dierlijke bijproducten die zijn verkregen van de wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten in de besmette zone, met inbegrip van weekdierschelpen met vlees, overeenkomstig die verordening worden verwerkt of verwijderd als materiaal van categorie 1 of 2;

d)

ervoor zorgen, indien dat uitvoerbaar is, dat alle materialen of stoffen die waarschijnlijk besmet zijn door wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten in de besmette zone of van die dieren verkregen dierlijke bijproducten, worden gereinigd en ontsmet of verwijderd volgens de instructies en onder toezicht van officiële dierenartsen, en

e)

het binnenbrengen in inrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden binnen en buiten de besmette zone of in stroomgebieden of kustgebieden buiten de besmette zone verbieden van om het even welk deel van in de besmette zone opgeviste, gevangen, verzamelde of dood gevonden waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en van alle producten, materialen of stoffen die waarschijnlijk met de ziekte van categorie A zijn besmet in de besmette zone.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), en om waardevol genetisch materiaal in stand te houden mag de bevoegde autoriteit de verplaatsing toestaan van wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit de besmette zone naar een daarvoor door de bevoegde autoriteit erkende inrichting, op voorwaarde dat gepaste biobeveiligingsmaatregelen worden toegepast om de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen. Voor de toepassing van artikel 108 wordt de inrichting van bestemming beschouwd als een in de besmette zone gelegen inrichting.

Artikel 105

Aanvullende maatregelen die moeten worden toegepast in de besmette zone

1.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, bepaalt de bevoegde autoriteit welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de desbetreffende ziekte van categorie A te bestrijden of uit te roeien.

2.   In het kader van de bestrijding of uitroeiing van de desbetreffende ziekte van categorie A mag de bevoegde autoriteit:

a)

activiteiten op het gebied van heruitzetten, vissen, verzamelen en vangen opschorten;

b)

opdracht geven tot de verplichte reiniging en ontsmetting van visserij-uitrusting en boten en andere uitrusting die waarschijnlijk besmet is, en

c)

activiteiten op het gebied van vissen, verzamelen en vangen opdrijven of andere relevante maatregelen toepassen om de ziekte uit te roeien.

3.   De in lid 1 vastgestelde maatregelen worden uitgevoerd na overleg en in samenwerking met de in artikel 107 bedoelde operationele groep van deskundigen en met andere autoriteiten en belanghebbenden.

Artikel 106

Uitbreiding van maatregelen

De bevoegde autoriteit mag beslissen dat de relevante in de artikelen 102 tot en met 105 vastgestelde maatregelen ook van toepassing zijn op waterdieren van niet in de lijst opgenomen soorten.

Artikel 107

Operationele groep van deskundigen

1.   Bij bevestiging van een geval van een ziekte van categorie A bij wilde waterdieren van in de lijst opgenomen soorten stelt de bevoegde autoriteit een operationele groep van deskundigen in zoals bedoeld in artikel 43, lid 2, onder d), iii), van Verordening (EU) 2016/429.

2.   De operationele groep van deskundigen helpt de bevoegde autoriteit bij:

a)

de beoordeling van de epidemiologische situatie en de evolutie ervan;

b)

het bepalen van de besmette zone, en

c)

de vaststelling van geschikte maatregelen om toe te passen in de besmette zone en de duur ervan.

Artikel 108

Maatregelen in de inrichtingen in de besmette zone

1.   In de inrichtingen in de besmette zone waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, past de bevoegde autoriteit de in artikel 87 vastgestelde maatregelen toe.

2.   Naast de in artikel 87 vastgestelde maatregelen, verbiedt de bevoegde autoriteit de verplaatsing van in inrichtingen in de besmette zone gehouden aquacultuurdieren:

a)

naar een bestemming buiten de besmette zone, of

b)

naar andere inrichtingen in de besmette zone.

3.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd, mag de bevoegde autoriteit het verbod in lid 2 beperken tot aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten.

4.   Nadat zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd en als de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming ermee instemt, mag de bevoegde autoriteit in afwijking van lid 2 de verplaatsing van dieren van in de lijst opgenomen soorten naar een bestemming buiten de besmette zone of naar andere inrichtingen in de besmette zone toestaan.

Artikel 109

Duur van de maatregelen in de besmette zone

De bevoegde autoriteit handhaaft de in dit hoofdstuk vastgestelde maatregelen tot uit de epidemiologische informatie blijkt dat de betrokken wilde populatie niet langer een risico op verspreiding van de ziekte inhoudt en de operationele groep de opheffing van de maatregelen aanbeveelt.

HOOFDSTUK IV

Ziektebestrijdingsmaatregelen voor ziekten van categorie b en c bij waterdieren

Artikel 110

Voorlopige ziektebestrijdingsmaatregelen die moeten worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteit vermoedt dat een ziekte van categorie B of C aanwezig is in lidstaten, zones of compartimenten die een ziektevrije status hebben verkregen

Bij vermoeden van een ziekte van categorie B of C overeenkomstig artikel 9, lid 1, 3 of 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in lidstaten, zones of compartimenten die een ziektevrije status hebben verkregen op grond van artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 of artikel 83, artikel 84, lid 1, onder h) tot en met m), of artikel 84, lid 2, onder b) tot en met g), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, past de bevoegde autoriteit de maatregelen toe die zijn vastgesteld in de artikelen 55, 56 en 57 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 111

Ziektebestrijdingsmaatregelen die moeten worden toegepast wanneer de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of C wordt bevestigd

Bij bevestiging van de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of C overeenkomstig artikel 9, lid 2, 3 of 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 in lidstaten, zones of compartimenten die de ziektevrije status hebben verkregen op grond van artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 of artikel 83, artikel 84, lid 1, onder h) tot en met m), of artikel 84, lid 2, onder b) tot en met g), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, past de bevoegde autoriteit de maatregelen toe die zijn vastgesteld in de artikelen 58 tot en met 65 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

DEEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 112

Intrekkingen

De Richtlijnen 92/66/EEG, 2001/89/EG, 2003/85/EG en 2005/94/EG, alsmede de op basis daarvan vastgestelde handelingen, zijn met ingang van 21 april 2021 niet langer van toepassing.

Artikel 113

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(4)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(6)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(7)  Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PB L 260 van 5.9.1992, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (PB L 316 van 1.12.2001, blz. 5).

(9)  Richtlijn 2002/60/EG van de Raad van 27 juni 2002 houdende vaststelling van specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van Richtlijn 92/119/EEG met betrekking tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (PB L 192 van 20.7.2002, blz. 27).

(10)  Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond-en-klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG (PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16).

(12)  Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55).

(13)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(14)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 115).

(15)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).

(16)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (zie bladzijde 140 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

KLINISCHE ONDERZOEKEN, BEMONSTERINGSPROCEDURES, DIAGNOSTISCHE METHODEN VOOR ZIEKTEN VAN CATEGORIE A EN VERVOER VAN MONSTERS

(zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening)

A.   Bemonsteringsprocedures

A.1.   BEMONSTERING VAN DIEREN VOOR KLINISCHE ONDERZOEKEN

1.

Klinische onderzoeken moeten indien mogelijk de volgende dieren omvatten:

a)

dieren die klinische tekenen van ziekten van categorie A vertonen;

b)

dieren die waarschijnlijk recent aan de vermoede/bevestigde ziekte zijn gestorven;

c)

dieren die epidemiologisch verbonden zijn met een vermoedelijk of bevestigd geval, en

d)

dieren waarvoor het resultaat van eerdere laboratoriumonderzoeken positief of niet-eenduidig was.

2.

De te onderzoeken dieren moeten willekeurig worden gekozen in voldoende grote aantallen om de ziekte, indien die aanwezig is, te kunnen opsporen wanneer er geen duidelijke tekenen of post-mortemlaesies zijn die op de aanwezigheid van ziekten van categorie A wijzen.

3.

De te onderzoeken dieren en de bemonsteringsmethode moeten worden gekozen overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429. Bij de keuze van de te onderzoeken dieren en de bemonsteringsmethode moet rekening worden gehouden met het ziekteprofiel en met:

a)

het doel van de bemonstering;

b)

de in de lijst opgenomen soorten die in de inrichting worden gehouden;

c)

het aantal dieren van in de lijst opgenomen soorten die in de inrichting worden gehouden;

d)

de categorie van de gehouden dieren;

e)

de beschikbare documentatie inzake productie, gezondheid en traceerbaarheid met betrekking tot de gehouden dieren die relevant is voor het onderzoek;

f)

het type inrichting en de dierhouderijpraktijken;

g)

de omvang van het risico op blootstelling:

i)

de waarschijnlijkheid van blootstelling aan de ziekteverwekker of de vector;

ii)

gebrek aan immunisatie van de dieren door vaccinatie of maternale immuniteit, en

iii)

de verblijfsgeschiedenis in de inrichting;

h)

andere relevante epidemiologische factoren.

4.

Het minimumaantal te onderzoeken dieren moet in overeenstemming zijn met de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429. Bij het bepalen van het minimumaantal te onderzoeken dieren moet rekening worden gehouden met het ziekteprofiel en met name met:

a)

de verwachte prevalentie in de inrichting;

b)

het gewenste betrouwbaarheidsniveau van de onderzoeksresultaten, dat in geen geval lager dan 95 % mag zijn, en

c)

internationale normen en het beschikbare wetenschappelijke bewijs.

A.2.   BEMONSTERING VAN DIEREN VOOR LABORATORIUMONDERZOEKEN

1.

Bij de bemonstering voor laboratoriumonderzoeken moet rekening worden gehouden met de resultaten van de in punt A.1 bedoelde klinische onderzoeken en in de steekproef moeten, indien mogelijk, in punt A.1, paragraaf 1, bedoelde dieren worden opgenomen.

2.

Als er geen duidelijke tekenen of post-mortemlaesies zijn die op de aanwezigheid van ziekten van categorie A wijzen, moeten de monsters willekeurig worden verzameld in elke epidemiologische eenheid van de inrichting en moeten zij de opsporing van de ziekte, indien die aanwezig is, mogelijk maken.

3.

De te bemonsteren dieren, de aard van de te verzamelen monsters en de bemonsteringsmethode moeten in overeenstemming zijn met de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429. Bij de keuze van de te bemonsteren dieren, de aard van de te verzamelen monsters en de bemonsteringsmethode moet rekening worden gehouden met het ziekteprofiel en de criteria die zijn vastgesteld in punt A.1, paragraaf 3.

4.

Het minimumaantal te bemonsteren dieren moet in overeenstemming zijn met de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429. Bij het bepalen van het minimumaantal te bemonsteren dieren moet rekening worden gehouden met de criteria die zijn vastgesteld in punt A.1, paragraaf 4, en met de gebruikte testmethoden.

5.

In het geval van wilde dieren moeten de monsters worden verzameld van dieren die zijn doodgeschoten, dood zijn gevonden of doelbewust zijn gevangen of moeten de monsters worden verkregen door middel van niet-invasieve methoden zoals likstenen, touwen om op te kauwen of lokaas. Bij het bepalen van het minimumaantal en de aard van de monsters moet rekening worden gehouden met de geraamde omvang van de wilde populatie en met de relevante criteria van punt A.1, paragrafen 3 en 4.

A.3.   STEEKPROEF VAN INRICHTINGEN VOOR INSPECTIEBEZOEKEN

1.

De te bemonsteren inrichtingen en de bemonsteringsmethode moeten worden gekozen overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429. Bij de keuze van de te bemonsteren inrichtingen en de bemonsteringsmethode moet rekening worden gehouden met het ziekteprofiel en de criteria die zijn vastgesteld in punt A.1, paragraaf 3.

2.

Het minimumaantal te bezoeken inrichtingen moet in overeenstemming zijn met de instructies van de bevoegde autoriteit en de desbetreffende noodplannen zoals bedoeld in artikel 43 van Verordening (EU) 2016/429.

B.   Diagnostische methoden

De technieken, het referentiemateriaal, de standaardisering daarvan en de interpretatie van de resultaten van tests die zijn uitgevoerd volgens de desbetreffende diagnostische methoden voor ziekten van categorie A, moeten voldoen aan artikel 6 van en bijlage VI, deel III, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

De diagnostische methoden moeten de maximale precisie van de bewaking beogen. In bepaalde omstandigheden kan deze bewaking het gebruik van laboratoriumonderzoeken omvatten om eerdere blootstelling aan ziekten te beoordelen.

C.   Vervoer van de monsters

1.

Alle monsters die zijn genomen om de aanwezigheid van een ziekte van categorie A te bevestigen of uit te sluiten, moeten, naar behoren geëtiketteerd en geïdentificeerd, worden verzonden naar een officieel laboratorium dat van hun aankomst in kennis is gesteld. De monsters moeten vergezeld gaan van de juiste formulieren zoals vereist door de bevoegde autoriteit en het laboratorium dat de monsters ontvangt. In deze formulieren moet ten minste het volgende worden vermeld:

a)

de inrichting van oorsprong van de bemonsterde dieren;

b)

informatie over de soort, de leeftijd en de categorie van de bemonsterde dieren;

c)

de klinische voorgeschiedenis van de dieren, indien die beschikbaar en relevant is;

d)

de klinische tekenen en post-mortemvaststellingen, en

e)

alle andere relevante informatie.

2.

Alle monsters moeten:

a)

worden opgeslagen in waterdichte en onbreekbare recipiënten en verpakkingen en met inachtneming van de toepasselijke internationale normen;

b)

tijdens het vervoer worden bewaard bij de meest geschikte temperatuur en in de meest geschikte omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de factoren die de kwaliteit van de monsters kunnen beïnvloeden.

3.

Op de buitenzijde van de verpakking moet het adres van het ontvangende laboratorium zijn vermeld en op een in het oog vallende plaats moet op duidelijke wijze de volgende vermelding zijn aangebracht:

Dierlijk pathologisch materiaal; beperkt houdbaar; fragiel; niet openen buiten het laboratorium van bestemming.

4.

De bevoegde persoon in het officiële laboratorium dat de monsters ontvangt, moet tijdig in kennis worden gesteld van de aankomst van de monsters.

BIJLAGE II

MONITORINGPERIODE

(zoals bedoeld in de artikelen 8, 17, 27, 32, 48, 57 en 59 van deze verordening)

Ziekten van categorie A

Monitoringperiode

Mond-en-klauwzeer (MKZ)

21 dagen

Infectie met het runderpestvirus (RP)

21 dagen

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus) (RVFV)

30 dagen

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus (LSD)

28 dagen

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie) (CBPP)

45 dagen

Schapenpokken en geitenpokken (SPGP)

21 dagen

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”) (PPR)

21 dagen

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten (CCPP)

45 dagen

Afrikaanse paardenpest (AHS)

14 dagen

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

zes maanden

Klassieke varkenspest (KVP)

15 dagen

Afrikaanse varkenspest (AVP)

15 dagen

Hoogpathogene aviaire influenza (HPAI)

21 dagen

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle (NCD)

21 dagen


BIJLAGE III

VOORWAARDEN VOOR BEPAALDE AFWIJKINGEN VAN ARTIKEL 12, LID 1, ONDER a) VOOR PAARDACHTIGEN

(zoals bedoeld in artikel 13, lid 4)

1.

In het geval van een uitbraak van Afrikaanse paardenpest mag de bevoegde autoriteit een afwijking van artikel 12, lid 1, onder a), toestaan voor de getroffen en de niet-getroffen dieren, op voorwaarde dat:

a)

de getroffen dieren waarvoor de afwijking geldt, worden geïsoleerd in een tegen vectoren beschermde ruimte die de overdracht van de ziekteverwekker van de dieren naar de desbetreffende vectoren voorkomt, totdat een periode van 40 dagen, die overeenkomt met de besmettingstijd zoals vastgesteld in het desbetreffende hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), is verstreken nadat de dieren in de tegen vectoren beschermde ruimte zijn binnengebracht, en

b)

uit door de bevoegde autoriteit uitgevoerde bewaking, indien nodig met inbegrip van laboratoriumonderzoeken, blijkt dat geen van de dieren in de tegen vectoren beschermde ruimte een risico op overdracht van het virus inhoudt.

2.

In het geval van een uitbraak van infectie met Burkholderia mallei (kwade droes) mag de bevoegde autoriteit een afwijking van artikel 12, lid 1, onder a), toestaan voor de niet-getroffen dieren, op voorwaarde dat de dieren waarvoor de afwijking geldt, in quarantaine worden gehouden totdat:

a)

de getroffen dieren zijn gedood en vernietigd;

b)

de reiniging en ontsmetting van de inrichting na het doden is voltooid zoals bepaald in artikel 15, en

c)

de overblijvende dieren met negatief resultaat zijn onderworpen aan een complementbindingsreactie die bij een serumverdunning van 1 op 5 is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de onder b) bedoelde reiniging en ontsmetting zijn genomen.


BIJLAGE IV

PROCEDURES VOOR REINIGING, ONTSMETTING EN, INDIEN NODIG, BESTRIJDING VAN INSECTEN EN KNAAGDIEREN

(zoals bedoeld in de artikelen 12, 15, 16, 39, 45 en 57 van deze verordening)

A.   Algemene voorschriften

1.

Bij de keuze van biociden en procedures voor reiniging en ontsmetting moet rekening worden gehouden met:

a)

de veroorzaker van de infectie;

b)

de aard van de inrichtingen, voertuigen, voorwerpen en materialen die moeten worden behandeld, en

c)

de toepasselijke wetgeving.

2.

De omstandigheden waaronder biociden worden gebruikt, moeten garanderen dat de werkzaamheid ervan niet wordt verminderd. Met name moeten de door de producent voorgeschreven technische parameters, zoals druk, temperatuur, vereiste contactduur of opslagomstandigheden, in acht worden genomen. De werkzaamheid van het ontsmettingsmiddel mag niet worden verminderd door interactie met andere stoffen.

3.

Herbesmetting van eerder gereinigde delen moet worden voorkomen, met name wanneer wordt gewassen met vloeistoffen onder druk.

4.

Het water dat voor de reiniging wordt gebruikt, moet op zodanige wijze worden opgevangen en verwijderd dat elk risico op verspreiding van verwekkers van ziekten van categorie A wordt vermeden.

5.

Biociden moeten op zodanige wijze worden gebruikt dat eventuele negatieve gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van het gebruik ervan zo veel mogelijk worden beperkt.

B.   Voorlopige reiniging en ontsmetting

Om tijdens de voorlopige reiniging en ontsmetting zoals bedoeld in artikel 15 de verspreiding van de ziekte van categorie A te voorkomen:

a)

moeten hele kadavers of delen van dode gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten met ontsmettingsmiddel worden besproeid en in gesloten, lekvrije voertuigen of laadkisten uit de inrichting worden verwijderd voor verwerking en verwijdering;

b)

moet het weefsel of het bloed dat tijdens het doden, het slachten of het post-mortemonderzoek eventueel is gemorst, zorgvuldig worden verzameld en verwijderd;

c)

moeten, zodra de hele kadavers of delen van dode gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten voor verwerking of verwijdering zijn verwijderd, de delen van de inrichting waar deze dieren werden gehouden alsook alle delen van andere gebouwen, oppervlakken of uitrusting die tijdens het doden of tijdens het post-mortemonderzoek besmet zijn geraakt, met ontsmettingsmiddel worden besproeid;

d)

moet mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, grondig worden doordrenkt met ontsmettingsmiddel;

e)

moet het ontsmettingsmiddel ten minste 24 uur op het behandelde oppervlak aanwezig blijven;

f)

moeten de uitrusting, recipiënten, verbruiksvoorwerpen, oppervlakken of materialen die na het wassen en ontsmetten waarschijnlijk besmet zijn, worden vernietigd.

C.   Definitieve reiniging en ontsmetting

Voor de definitieve reiniging en ontsmetting zoals bedoeld in artikel 57:

1.

moet mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, worden verwijderd en als volgt worden behandeld:

a)

de dikke fractie van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, moet:

i)

met stoom worden behandeld bij een temperatuur van minimaal 70 °C;

ii)

door verbranding worden vernietigd;

iii)

diep genoeg worden begraven zodat er geen dieren bij kunnen, of

iv)

worden opgehoopt om te laten broeien, met ontsmettingsmiddel worden besproeid en ten minste 42 dagen blijven liggen; tijdens deze periode moet de hoop worden afgedekt of opnieuw worden opgehoopt opdat de warmte op alle lagen kan inwerken;

b)

de dunne fractie van mest moet opgeslagen blijven gedurende ten minste 42 dagen, en in het geval van hoogpathogene aviaire influenza 60 dagen, nadat voor het laatst besmet materiaal is bijgevoegd;

2.

moeten gebouwen, oppervlakken en uitrusting grondig worden gewassen en gereinigd door het resterende vet en vuil te verwijderen en met ontsmettingsmiddelen worden besproeid;

3.

moeten de inrichtingen na zeven dagen opnieuw worden gereinigd en ontsmet.


BIJLAGE V

MINIMALE STRAAL VAN DE BESCHERMINGSZONE EN DE BEWAKINGSZONE

(zoals bedoeld in artikel 21 van deze verordening)

Uitgedrukt als de straal van een cirkel met de inrichting als middelpunt.

Ziekten van categorie A

Beschermingszone

Bewakingszone

Mond-en-klauwzeer

3 km

10 km

Infectie met het runderpestvirus

3 km

10 km

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

20 km

50 km

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

20 km

50 km

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

Inrichting

3 km

Schapenpokken en geitenpokken

3 km

10 km

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

3 km

10 km

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

Inrichting

3 km

Afrikaanse paardenpest

100 km

150 km

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

Inrichting

Inrichting

Klassieke varkenspest

3 km

10 km

Afrikaanse varkenspest

3 km

10 km

Hoogpathogene aviaire influenza

3 km

10 km

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

3 km

10 km


BIJLAGE VI

VERBODEN IN DE BEPERKINGSZONE

(zoals bedoeld in artikel 27 van deze verordening)

Tabel: Verboden op activiteiten met betrekking tot dieren van in de lijst opgenomen soorten en producten daarvan

VERBODEN OP ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT DIEREN EN PRODUCTEN

MKZ (1)

RP

RVFV

LSD

CBPP

SPGP

PPR

CCPP

KVP

AVP

AHS

KWADE DROES

HPAI

NCD

Verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

X

X

Verplaatsingen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten naar inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

X

X

Heruitzetting van wild van in de lijst opgenomen soorten

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

X

X

Tentoonstellingen, (jaar)markten, shows en andere gelegenheden waarbij gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten worden samengebracht, met inbegrip van de verzameling en de verspreiding van die soorten

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

X

X

Verplaatsingen van sperma, oöcyten en embryo’s verkregen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X (*2)

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Winning van sperma, oöcyten en embryo’s van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

NV

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Ambulante kunstmatige inseminatie van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Ambulante natuurlijke dekking van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Verplaatsingen van broedeieren vanuit inrichtingen in de beperkingszone

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

X

X

Verplaatsingen van vers vlees, met uitzondering van slachtafval, van gehouden en wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit slachthuizen of wildbewerkingsinrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

NV

NV

X

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

X

X

Verplaatsingen van slachtafval van gehouden en wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit slachthuizen of wildbewerkingsinrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

NV

n.v.t.

X

X

Verplaatsingen van vleesproducten verkregen van vers vlees van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

NV

NV

NV

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

X

X

Verplaatsing van rauwe melk en colostrum verkregen van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

n.v.t.

NV

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Verplaatsing van zuivelproducten en producten op basis van colostrum vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

n.v.t.

NV

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Verplaatsing van voor menselijke consumptie bestemde eieren vanuit inrichtingen in de beperkingszone

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

X

X

Verplaatsing van mest, met inbegrip van gebruikt strooisel, van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

NV

X

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

X

X

Verplaatsing van huiden, vellen, wol, haren en veren van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten vanuit inrichtingen in de beperkingszone

X

X

X

X

NV

X

X

NV

X

X

NV

n.v.t.

X

X

Verplaatsing van in de beschermingszone verkregen voedermiddelen van plantaardige oorsprong en stro (*1)

X

X

NV

NV

NV

NV

NV

NV

NV

NV

NV

n.v.t.

NV

NV


(*1)  uitsluitend oöcyten en embryo’s.

(*2)  uitsluitend oöcyten en embryo’s

(1)  Afkortingen van ziekten overeenkomstig bijlage II.

n.v.t.= niet van toepassing;

X= verboden;

NV= niet verboden;


BIJLAGE VII

RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR UIT DE BEPERKINGSZONE AFKOMSTIGE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

(zoals bedoeld in de artikelen 27, 33 en 49 van deze verordening)

Behandeling

MKZ (8)

RP

RVFV

LSD

CBPP

SPGP

PPR

CCPP

KVP

AVP

AHS

HPAI

NCD

VLEES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Warmtebehandeling in een hermetisch gesloten recipiënt om een minimale F0-waarde (7) van 3 te bereiken

X

 

 

 

 

 

X

 

X

X

 

X

X

Warmtebehandeling om een kerntemperatuur van 80 °C te bereiken

X

 

 

 

 

 

X

 

X

X

 

X

X

Warmtebehandeling om een kerntemperatuur van 70 °C te bereiken

X

 

 

 

 

 

X

 

X

 

 

X

X

Warmtebehandeling (van vooraf uitgebeend en ontvet vlees) om een kerntemperatuur van 70 °C te bereiken gedurende ten minste 30 minuten

X

 

 

 

 

 

X

 

X

 

 

 

 

In een hermetisch gesloten recipiënt 60 °C aanhouden gedurende ten minste 4 uur

X

 

 

 

 

 

X

 

X

X

 

 

 

Kerntemperatuur van 73,9  °C gedurende ten minste 0,51 seconden (6)

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

Kerntemperatuur van 70,0  °C gedurende ten minste 3,5 seconden (6)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

Kerntemperatuur van 65,0  °C gedurende ten minste 42 seconden (6)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

Kerntemperatuur van 60 °C gedurende ten minste 507 seconden (6)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

Warmtebehandeling om uitdroging te bereiken zodat de aw-waarde maximaal 0,93 en de pH-waarde maximaal 6 bedraagt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Warmtebehandeling om een kerntemperatuur van 65 °C te bereiken gedurende een voldoende lange periode om een minimale pasteurisatiewaarde van 40 te bereiken

 

 

 

 

 

 

X

 

 

 

 

 

 

Natuurlijke fermentatie en rijping voor vlees met been: ten minste negen maanden, om een maximale aw-waarde van 0,93 en een maximale pH-waarde van 6 te bereiken

X

 

 

 

 

 

 

 

X

 

 

 

 

Natuurlijke fermentatie en rijping voor uitgebeend vlees: ten minste negen maanden, om een maximale aw-waarde van 0,93 en een maximale pH-waarde van 6 te bereiken

X

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

Natuurlijke fermentatie voor lendestukken: ten minste 140 dagen, om een maximale aw-waarde van 0,93 en een maximale pH-waarde van 6 te bereiken (5)

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

Natuurlijke fermentatie voor hammen: ten minste 190 dagen, om een maximale aw-waarde van 0,93 en een maximale pH-waarde van 6 te bereiken (5)

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

Drogen na zouten van hammen met been in de Italiaanse stijl: ten minste 313 dagen (5)

 

 

 

 

 

 

 

 

X

 

 

 

 

Drogen na zouten van hammen en lendestukken met been in de Spaanse stijl (5):

Iberische hammen: ten minste 252 dagen

Iberische schouderstukken: ten minste 140 dagen

Iberische lendestukken: ten minste 126 dagen

Serrano-hammen: ten minste 140 dagen

X

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

Rijping van karkassen bij een minimumtemperatuur van 2 °C gedurende ten minste 24 uur na het slachten

 

 

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Verwijdering van slachtafval

 

 

 

X

X

 

 

X

 

 

 

 

 

CASINGS

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zouten met natriumchloride (NaCl) in droge vorm of als verzadigde pekel (aw < 0,80 ), gedurende een onafgebroken periode van 30 dagen of langer bij een omgevingstemperatuur van 20 °C of meer

X

 

 

VP (4)

 

 

X

 

X

X

 

 

 

Zouten met zout waaraan fosfaat is toegevoegd (86,5 % NaCl, 10,7 % Na2HPO4 en 2,8 % Na3PO4) in droge vorm of als verzadigde pekel (aw < 0,80 ), gedurende een onafgebroken periode van 30 dagen of langer bij een omgevingstemperatuur van 20 °C of meer

X

 

 

 

 

X

 

X

X

 

 

 

Zouten met natriumchloride (NaCl): ten minste 30 dagen (3)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bleken (2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Drogen (2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

MELK

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Warmtebehandeling (sterilisatie) om een minimale F0-waarde van 3 te bereiken

X

 

 

 

VP (1)

 

 

VP (1)

 

 

 

 

 

UHT-warmtebehandeling (ultrahoge temperatuur): ten minste 132 °C gedurende ten minste 1 seconde

X

 

 

 

 

X

 

 

 

 

 

UHT-warmtebehandeling (ultrahoge temperatuur): ten minste 135 °C gedurende een voldoende lange tijdsduur

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HTST-warmtebehandeling (high temperature short time pasteurisation) als de pH van de melk lager is dan 7: ten minste 72 °C gedurende ten minste 15 seconden

X

 

 

 

 

X

 

 

 

 

 

HTST-warmtebehandeling (high temperature short time pasteurisation) als de pH van de melk 7 of hoger is: ten minste 72 °C gedurende ten minste 15 seconden, tweemaal

X

 

 

 

 

X

 

 

 

 

 

HTST-warmtebehandeling (high temperature short time pasteurisation) in combinatie met een fysische behandeling om een pH van minder dan 6 te bereiken gedurende ten minste 1 uur of om een temperatuur van ten minste 72 °C te bereiken, in combinatie met drogen

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Pasteurisatie bestaande uit één enkele warmtebehandeling met een effect dat ten minste gelijkwaardig is aan dat van het aanhouden van 72 °C gedurende 15 seconden

X

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 


Behandeling

HPAI

NCD

EIEREN

 

 

Warmtebehandeling:

Heel ei:

60,0  °C — 188 seconden

volledig gekookt

Heeleimengsel:

60 °C — 188 seconden

volledig gekookt

61,1  °C — 94 seconden

Vloeibaar eiwit:

55,6  °C — 870 seconden

56,7  °C — 232 seconden

Gewone of zuivere dooier:

60 °C — 288 seconden

Dooier met een gehalte aan toegevoegd zout van 10 %:

62,2  °C — 138 seconden

Gedroogd eiwit:

67 °C — 20 uur

54,4  °C — 50,4 uur

51,7  °C — 73,2 uur

X

 

Warmtebehandeling:

Heel ei:

55 °C — 2 521 seconden

57 °C — 1 596 seconden

59 °C — 674 seconden

volledig gekookt

Vloeibaar eiwit:

55 °C — 2 278 seconden

57 °C — 986 seconden

59 °C — 301 seconden

Dooier met een gehalte aan toegevoegd zout van 10 %:

55 °C — 176 seconden

Gedroogd eiwit:

57 °C — 54,0 uur

 

X


(1)  Veilig product.

(2)  Niet voor casings verkregen van runderen, schapen, geiten en varkens.

(3)  Niet voor casings verkregen van runderen, schapen, geiten en varkens.

(4)  Veilig product.

(5)  Uitsluitend voor varkens.

(6)  Uitsluitend voor vlees van pluimvee.

(7)  F0 is de berekende dodende werking op sporen van bacteriën. Een F0-waarde van 3 betekent dat het koudste punt in het product voldoende is verhit om dezelfde dodende werking te verkrijgen als 121 °C (250 °F) in drie minuten met verwaarloosbare verhittings- en afkoeltijd.

(8)  Afkortingen van ziekten overeenkomstig bijlage II.


BIJLAGE VIII

RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR UIT DE BESCHERMINGSZONE AFKOMSTIGE PRODUCTEN VAN NIET-DIERLIJKE OORSPRONG

(zoals bedoeld in de artikelen 36 en 52 van deze verordening)

Behandeling

MKZ (1)

RP

Warmtebehandeling, minimumtemperatuur van 80 °C gedurende ten minste 10 minuten, stoom in een gesloten kamer

X

X

Opslag in pakken of balen onder een afdak in een ruimte die ten minste 2 km van de dichtstbijzijnde uitbraak verwijderd is en vrijgave uit de ruimte ten vroegste drie maanden na de voltooiing van de reiniging en ontsmetting zoals bedoeld in artikel 15

X

X


(1)  Afkortingen van ziekten overeenkomstig bijlage II.


BIJLAGE IX

MARKERING VAN UIT DE BESCHERMINGSZONE AFKOMSTIG VERS VLEES

(zoals bedoeld in de artikelen 33 en 49 van deze verordening)

1.

Het merk dat moet worden aangebracht op vers vlees van pluimvee dat van oorsprong is uit de beschermingszone en niet voor een andere lidstaat bestemd is overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder b), moet voldoen aan het volgende:

a)

vorm en inhoud:

waarbij “XY” de desbetreffende landcode is zoals vastgesteld in bijlage II, sectie I, deel B, punt 6, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 en “1234” het erkenningsnummer van de inrichting is zoals bedoeld in bijlage II, sectie I, deel B, punt 7, bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

b)

afmetingen:

“XY”: breedte van 8 mm;

“1234”: breedte van 11 mm;

breedte buitendiameter van minimaal 30 mm;

lijndikte vierkant van 3 mm.

2.

Het merk dat moet worden aangebracht op vers vlees dat bestemd is voor behandeling in een verwerkingsbedrijf overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder a), moet bestaan uit:

a)

het identificatiemerk zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 853/2004 met een extra diagonaal kruis bestaande uit twee rechten die elkaar in het midden van het stempel kruisen en die de informatie op het stempel leesbaar houden, of

b)

een enkel ovalen stempel van 6,5 cm breed en 4,5 cm hoog dat de volgende informatie bevat in perfect leesbare tekens:

in het bovenste deel de volledige naam of de ISO-code van de lidstaat in hoofdletters;

in het midden het erkenningsnummer van het slachthuis;

in het onderste deel één van de volgende afkortingen: CE, EC, EF, EG, EK, EY, EO, ES, EU, EB, WE of EZ;

twee rechte lijnen die elkaar in het midden van het stempel op zodanige wijze kruisen dat de informatie duidelijk zichtbaar blijft;

de letters moeten ten minste 0,8 cm en de cijfers ten minste 1 cm hoog zijn.


BIJLAGE X

DUUR VAN DE MAATREGELEN IN DE BESCHERMINGSZONE

(zoals bedoeld in artikel 39 van deze verordening)

Ziekten van categorie A

Minimale duur van de maatregelen in de beschermingszone (artikel 39, lid 1)

Duur van de aanvullende periode met bewakingsmaatregelen in de beschermingszone (artikel 39, lid 3)

Mond-en-klauwzeer

15 dagen

15 dagen

Infectie met het runderpestvirus

21 dagen

negen dagen

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

30 dagen

15 dagen

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

28 dagen

17 dagen

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

45 dagen

Niet van toepassing

Schapenpokken en geitenpokken

21 dagen

negen dagen

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

21 dagen

negen dagen

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

45 dagen

Niet van toepassing

Afrikaanse paardenpest

twaalf maanden

Niet van toepassing

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

zes maanden

Niet van toepassing

Klassieke varkenspest

15 dagen

15 dagen

Afrikaanse varkenspest

15 dagen

15 dagen

Hoogpathogene aviaire influenza

21 dagen

negen dagen

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

21 dagen

negen dagen


BIJLAGE XI

DUUR VAN DE MAATREGELEN IN DE BEWAKINGSZONE

(zoals bedoeld in de artikelen 55 en 56 van deze verordening)

Ziekten van categorie A

Minimale duur van de maatregelen in de bewakingszone

Mond-en-klauwzeer

30 dagen

Infectie met het runderpestvirus

30 dagen

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

45 dagen

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

45 dagen

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

45 dagen

Schapenpokken en geitenpokken

30 dagen

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

30 dagen

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

45 dagen

Afrikaanse paardenpest

twaalf maanden

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

Niet van toepassing

Klassieke varkenspest

30 dagen

Afrikaanse varkenspest

30 dagen

Hoogpathogene aviaire influenza

30 dagen

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

30 dagen


BIJLAGE XII

BEMONSTERINGSPROCEDURES EN DIAGNOSTISCHE METHODEN VOOR ZIEKTEN VAN CATEGORIE A BIJ WATERDIEREN

1.

De volgende procedures zijn van toepassing op het klinisch onderzoek en het verzamelen van monsters:

a)

het klinisch onderzoek en de bemonstering voor laboratoriumonderzoeken moeten de volgende dieren omvatten:

i)

aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten die klinische tekenen van de desbetreffende ziekte van categorie A vertonen, en

ii)

aquacultuurdieren die waarschijnlijk recent zijn gestorven aan de ziekte van categorie A waarvan de aanwezigheid wordt vermoed/is bevestigd, en

iii)

aquacultuurdieren die epidemiologisch verbonden zijn met een vermoedelijk of bevestigd geval van een ziekte van categorie A;

b)

het minimumaantal te verzamelen monsters is al volgt:

 

Scenario

Type dier

Kennisgeving van toegenomen sterfte

Introductie van besmette dieren

Post-mortem- of klinische tekenen waargenomen

Vermoeden op basis van andere omstandigheden

Weekdieren (het hele dier)

30

30

150

Schaaldieren

10

 

10

150

Vissen

10

30

c)

de volgende aanvullende criteria zijn van toepassing op de bemonstering van weekdieren:

i)

dieren waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn, moeten in de steekproef worden opgenomen. Als er in de lijst opgenomen soorten aanwezig zijn in de populatie dieren waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn, moeten die in de steekproef worden opgenomen;

ii)

als er zwakke, stervende of pas gestorven maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren aanwezig zijn, moeten die eerst worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

als in de inrichting meer dan één waterbron voor de weekdierproductie wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in de steekproef worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in de steekproef vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering van een groep inrichtingen waar weekdieren worden gekweekt en die dezelfde epidemiologische status lijken te hebben, moeten weekdieren van een representatief aantal bemonsteringspunten in de steekproef worden opgenomen.

De belangrijkste factoren waarmee bij de selectie van die bemonsteringspunten rekening moet worden gehouden, zijn de bezettingsdichtheid, de waterstromen, de aanwezigheid van in de lijst opgenomen soorten (zowel vatbare soorten als vectorsoorten), de dieptemetingen en de beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting(en) waar weekdieren worden gekweekt, moeten in de steekproef worden opgenomen;

d)

de volgende aanvullende criteria zijn van toepassing op de bemonstering van schaaldieren:

i)

als in de productie-eenheden zwakke of stervende schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten aanwezig zijn, moeten zij eerst worden geselecteerd. Indien dergelijke dieren niet aanwezig zijn, moet de selectie schaaldieren van verschillende jaarklassen omvatten, die in de steekproef evenredig vertegenwoordigd moeten zijn;

ii)

als meer dan één waterbron voor de schaaldierproductie wordt gebruikt, moeten schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten die alle waterbronnen vertegenwoordigen in de steekproef worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in de steekproef vertegenwoordigd zijn;

iii)

wanneer op grond van artikel 102, onder a), van deze verordening het verzamelen van monsters van wilde populaties van in de lijst opgenomen soorten vereist is, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten op zodanige wijze worden bepaald dat een redelijke dekking wordt verzekerd van het gebied waarvan wordt vermoed dat het besmet is.

De bemonsteringspunten moeten representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin de wilde populaties van vatbare soorten voorkomen, zoals mariene, estuarium-, rivier- en meersystemen;

e)

de volgende aanvullende criteria zijn van toepassing op de bemonstering van vissen:

i)

als er zwakke vissen, vissen met abnormaal gedrag of pas gestorven maar nog niet in staat van ontbinding verkerende vissen aanwezig zijn, moeten deze vissen worden geselecteerd. Indien dergelijke dieren niet aanwezig zijn, moet de selectie vissen van in de lijst opgenomen soorten van verschillende jaarklassen omvatten, die in de steekproef evenredig vertegenwoordigd moeten zijn;

ii)

als meer dan één waterbron voor de visproductie wordt gebruikt, moeten in de lijst opgenomen soorten die alle waterbronnen vertegenwoordigen in de steekproef worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in de steekproef vertegenwoordigd zijn;

iii)

als er regenboogforel (Onchorynchus mykiss) of baars (Perca fluviatilis) aanwezig is, mogen alleen vissen van die soorten in de steekproef worden opgenomen. Als er noch regenboogforel, noch baars aanwezig is, moet de steekproef representatief zijn voor alle andere in de lijst opgenomen soorten die aanwezig zijn en moeten de criteria van de punten a) tot en met d) worden toegepast;

iv)

wanneer op grond van artikel 102, onder a), van deze verordening het verzamelen van monsters van wilde populaties van in de lijst opgenomen soorten vereist is, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten op zodanige wijze worden bepaald dat een redelijke dekking wordt verzekerd van het gebied waarvan wordt vermoed dat het besmet is.

De bemonsteringspunten moeten ook representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin de wilde populaties van vatbare soorten voorkomen, zoals mariene, estuarium-, rivier- en meersystemen;

f)

de selectie van de te bemonsteren organen en de voorbereiding, opslag en verzending naar het laboratorium van de monsters moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de aanbevelingen van het referentielaboratorium van de Europese Unie voor de desbetreffende ziekte.

2.

De monsters moeten in het laboratorium worden onderzocht aan de hand van de diagnostische methoden en procedures die door het referentielaboratorium van de Europese Unie voor de desbetreffende ziekte zijn goedgekeurd.

BIJLAGE XIII

MINIMALE DUUR VAN DE STILLEGGING VAN GETROFFEN AQUACULTUURINRICHTINGEN

Duur van de stillegging zoals bedoeld in artikel 81 en van de gelijktijdige stillegging zoals bedoeld in artikel 96, leden 4 en 5, van deze verordening

Ziekte van categorie A

Minimale duur van de stillegging van de getroffen inrichting

Minimale duur van de gelijktijdige stillegging van getroffen inrichtingen in dezelfde beschermingszone

Aanvullende voorschriften

Infectie met Mikrocytos mackini

zes maanden

vier weken

Moet de koudste periode van het jaar omvatten

Infectie met Perkinsus marinus

zes maanden

vier weken

Moet de warmste periode van het jaar omvatten

Infectie met het taurasyndroomvirus

zes weken

vier weken

Moet de warmste periode van het jaar omvatten

Infectie met het yellowheadvirus

zes weken

drie weken

Moet de warmste periode van het jaar omvatten

Epizoötische hematopoëtische necrose

acht weken

vier weken

Moet de warmste periode van het jaar omvatten


BIJLAGE XIV

CRITERIA VOOR DE INSTELLING VAN BEPERKINGSZONES WAT ZIEKTEN VAN CATEGORIE A BIJ WATERDIEREN BETREFT

1.

Beperkingszones zoals bedoeld in artikel 85 moeten per geval worden bepaald, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de volgende factoren:

a)

het totale aantal, het totale percentage en de spreiding van de sterfgevallen bij weekdieren/schaaldieren/vissen in de met de ziekte van categorie A besmette inrichting of groep kweekinrichtingen;

b)

relevante informatie betreffende verplaatsingen vanuit en naar de besmette inrichting(en);

c)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen;

d)

de aanwezigheid van wilde waterdieren;

e)

alle gegevens over sterftecijfers, vermoedelijke gevallen of uitbraken bij wilde waterdieren die verband (kunnen) houden met de specifieke ziekte van categorie A;

f)

de nabijheid van verwerkingsinrichtingen en de soorten die in die inrichtingen aanwezig zijn, in het bijzonder in de lijst opgenomen soorten;

g)

de kweekpraktijken die in de getroffen en naburige inrichtingen worden toegepast;

h)

de hydrodynamische omstandigheden en andere geïdentificeerde factoren van epidemiologisch belang.

2.

Voor de geografische afbakening van de beschermings- en bewakingszones voor ziekten van categorie A die weekdieren en schaaldieren treffen, gelden de volgende minimumvoorschriften:

a)

de beschermingszone moet worden ingesteld in de onmiddellijke nabijheid van een inrichting of groep kweekinrichtingen waarvan officieel is bevestigd dat zij met een ziekte van categorie A zijn besmet en moet overeenstemmen met een gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische en epidemiologische gegevens is bepaald;

b)

de bewakingszone moet buiten de beschermingszone worden ingesteld en moet overeenstemmen met een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische en epidemiologische gegevens is bepaald.

3.

Voor de geografische afbakening van de beschermings- en bewakingszones voor ziekten van categorie A die vissen treffen, gelden de volgende minimumvoorschriften:

a)

de beschermingszone moet worden ingesteld rondom een inrichting waarvoor de aanwezigheid van epizoötische hematopoëtische necrose (EHN) is bevestigd. Deze zone stemt overeen:

i)

in kustgebieden: met een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, en met als middelpunt de inrichting waarvan officieel is bevestigd dat EHN er aanwezig is, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald;

ii)

in het binnenland: het volledige stroomgebied van de inrichting waarvan officieel is bevestigd dat EHN er aanwezig is. De bevoegde autoriteit mag de uitbreiding van de zone beperken tot delen van het stroomgebied of tot het gebied van de inrichting, op voorwaarde dat dit de preventie van de verspreiding van de ziekte niet in het gedrang brengt;

b)

de bewakingszone moet door de bevoegde autoriteit buiten de beschermingszone worden ingesteld en moet:

i)

in kustgebieden: overeenstemmen met een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden; of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone; of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald;

ii)

in het binnenland: een uitgebreid gebied buiten de ingestelde beschermingszone zijn.


BIJLAGE XV

BEWAKINGSPROGRAMMA EN DUUR VAN DE BESTRIJDINGSMAATREGELEN IN DE BEWAKINGSZONE VOOR ZIEKTEN VAN CATEGORIE A BIJ AQUACULTUURDIEREN

(zoals bedoeld in de artikelen 98 en 101 van deze verordening)

1.   Bewakingsprogramma

De inrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen binnen een bewakingszone waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten overeenkomstig artikel 98 worden bewaakt om te controleren op besmetting met de desbetreffende ziekte van categorie A. De bewaking moet gezondheidsinspecties omvatten, met inbegrip van bemonstering van productie-eenheden. De bevoegde autoriteit moet die inspecties uitvoeren overeenkomstig de tabellen 1 en 2.

De in bijlage XII, punt 1, vastgestelde criteria zijn naargelang de soort van toepassing op de bemonstering.

Tabel 1

Programma voor bewaking bestaande uit gezondheidsinspecties en bemonstering in inrichtingen en groepen inrichtingen voor ziekten van categorie A bij waterdieren, met uitzondering van epizoötische hematopoëtische necrose

Ziekte van categorie A

Aantal gezondheidsinspecties per jaar

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal dieren in de steekproef

Periode van het jaar waarin monsters worden genomen

Verblijfsduur van de bemonsterde dieren in de inrichting

Infectie met Mikrocytos mackini

1

1

150

Periode waarvan bekend is dat de prevalentie van de besmetting dan het hoogst is of april-mei, na een periode van 3-vier maanden wanneer de temperatuur van het zeewater lager dan 10 °C is

vier maanden

Infectie met Perkinsus marinus

1

1

150

Periode waarvan bekend is dat de prevalentie van de besmetting dan het hoogst is of september, oktober of november

vier maanden

Infectie met het taurasyndroomvirus

2

2

150

Periode van het jaar waarin de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste niveau van het jaar bereikt

twee maanden

Infectie met het yellowheadvirus

2

2

150

Periode van het jaar waarin de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste niveau van het jaar bereikt

twee maanden


Tabel 2

Specifiek programma voor bewaking bestaande uit gezondheidsinspecties en bemonstering in inrichtingen voor epizoötische hematopoëtische necrose (EHN) bij waterdieren  (1)

Type inrichting

Aantal gezondheidsinspecties per jaar (2 jaar)

Aantal bemonsteringen per jaar (2 jaar)

Aantal vissen in de steekproef

Aantal opgroeiende vissen

Aantal paaivissen (2)

a)

Inrichtingen met paaivissen

2

2

150 (eerste en tweede inspectie)

150 (eerste of tweede inspectie)

b)

Inrichtingen met uitsluitend paaivissen

2

1

0

150 (2) (eerste of tweede inspectie)

c)

Inrichtingen zonder paaivissen

2

2

150 (eerste en tweede inspectie)

0

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10

2.   Duur van de bestrijdingsmaatregelen in de bewakingszone

Ziekte van categorie A

Minimale duur van de bewaking

Infectie met Mikrocytos mackini

3 jaar

Infectie met Perkinsus marinus

3 jaar

Infectie met het taurasyndroomvirus

2 jaar

Infectie met het yellowheadvirus

2 jaar

Epizoötische hematopoëtische necrose

2 jaar

Wanneer de bewakingsperiode is verstreken en er geen nieuwe besmetting met de desbetreffende ziekte van categorie A is ontdekt, moeten de maatregelen in de bewakingszone overeenkomstig artikel 101 van deze verordening worden opgeheven.


(1)  De bemonstering van vissen voor laboratoriumonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur tussen 11 en 20 °C bedraagt. Het voorschrift inzake watertemperatuur is ook van toepassing op gezondheidsinspecties. In inrichtingen waar de watertemperatuur op geen enkel moment van het jaar 11 °C bereikt, moeten de bemonstering en de gezondheidsinspecties worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur het hoogst is.

(2)  Monsters van paaivissen mogen geen gonadale vloeistoffen, hom of eicellen omvatten, aangezien er geen bewijs is dat EHN infectie van het voortplantingssysteem veroorzaakt.


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/140


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/688 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 3, lid 5, tweede alinea, artikel 125, lid 2, artikel 131, lid 1, artikel 132, lid 2, artikel 135, artikel 136, lid 2, artikel 137, lid 2, artikel 140, artikel 144, lid 1, artikel 146, lid 1, artikel 147, artikel 149, lid 4, artikel 154, lid 1, artikel 156, lid 1, artikel 160, artikel 162, leden 3 en 4, artikel 163, lid 5, onder b) en c), en artikel 164, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2016/429 bevat regels voor de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen. In deel IV, titel I, hoofdstukken 3 tot en met 5, van die verordening worden de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van gehouden en wilde landdieren en levende producten daarvan vastgesteld. Ook is de Commissie krachtens de verordening bevoegd om regels vast te stellen om bepaalde niet-essentiële elementen van die verordening door middel van gedelegeerde handelingen aan te vullen. Om de goede werking van het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2016/429 is vastgesteld, te waarborgen, moeten dergelijke regels worden vastgesteld.

(2)

De in deze verordening vastgestelde regels en risicobeperkingsmaatregelen zijn nodig ter aanvulling van de diergezondheidsvoorschriften van deel IV, titel I, hoofdstukken 3 tot en met 5, van Verordening (EU) 2016/429 wat de verplaatsingen binnen de Unie van gehouden en wilde landdieren en broedeieren betreft, om ervoor te zorgen dat die producten geen significant risico vormen voor de verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten als bedoeld in artikel 5, lid 1, van en bijlage II bij die verordening, als gewijzigd bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie (2), die bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (3) zijn ingedeeld overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429. Verordening (EU) 2016/429 is bedoeld om een eenvoudiger en flexibeler regelgevingskader tot stand te brengen in vergelijking met het regelgevingskader dat van toepassing was vóór de vaststelling ervan, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor een meer op risico’s gebaseerde aanpak van de diergezondheidsvoorschriften en een betere paraatheid voor en preventie en bestrijding van dierziekten. Zij is ook bedoeld om de regels inzake dierziekten in één enkele handeling vast te stellen in plaats van verspreid over verschillende handelingen. De in deze verordening vastgestelde regels betreffende bepaalde levende producten, met name broedeieren, volgen dezelfde benadering. De regels zijn inhoudelijk met elkaar verbonden, aangezien zij van toepassing zijn op alle exploitanten die gehouden of wilde landdieren of broedeieren verplaatsen. Met het oog op de eenvoud en de transparantie, en om de toepassing ervan te vergemakkelijken en overlapping te voorkomen, moeten de regels worden vastgesteld in één enkele handeling en niet in een aantal afzonderlijke handelingen met kruisverwijzingen.

(3)

In artikel 5, lid 1, van en bijlage II bij Verordening (EU) 2016/429, zoals gewijzigd bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie, is de lijst opgenomen van dierziekten die van bijzonder belang zijn met het oog op optreden door de Unie; in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie worden deze ziekten ingedeeld op basis van de specifieke maatregelen die erop van toepassing zijn, en worden de diersoorten vermeld waarop die regels van toepassing zijn. Ziekten van categorie D worden geacht een aanzienlijk risico op verspreiding te vormen wanneer dieren tussen de lidstaten worden vervoerd.

(4)

Voor de uitroeiing van de ziekten van de categorieën B en C bestaan uitroeiingsprogramma’s. De regels voor deze programma’s zijn vastgesteld in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie (4). Afhankelijk van de betrokken ziekte zijn deze uitroeiingsprogramma’s van toepassing op een inrichting, een zone of een lidstaat, en de vereiste maatregelen omvatten bepaalde garanties in verband met de diergezondheid bij de verplaatsing van dieren. De hierboven vermelde gedelegeerde verordening bevat ook de regels voor de erkenning van ziektevrije lidstaten en zones na de succesvolle voltooiing van het desbetreffende uitroeiingsprogramma. In deze verordening moet daarom ook worden voorzien in dergelijke diergezondheidsgaranties ten aanzien van verplaatsingen van dieren naar andere lidstaten of zones waar uitroeiingsprogramma’s worden uitgevoerd of die een erkende ziektevrije status hebben.

(5)

Om het risico op verspreiding van ziekten tussen de lidstaten te beperken, moeten in deze verordening aanvullende diergezondheidsvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in de overwegingen 3 en 4 hierboven bedoelde ziekten, de diersoorten die in Verordening (EU) 2018/1882 voor de desbetreffende ziekte in de lijst zijn opgenomen alsmede tot uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status. Er moet rekening worden gehouden met de relevante normen die worden aanbevolen in de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE).

(6)

In artikel 125 van Verordening (EU) 2016/429 worden de voor het vervoer van dieren vereiste ziektepreventiemaatregelen vastgesteld, en wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om aanvullende voorschriften voor de reiniging en ontsmetting van de voor gehouden landdieren gebruikte vervoermiddelen vast te stellen alsmede biobeveiligingsmaatregelen om de mogelijke risico’s die verbonden zijn met het vervoer van dieren binnen de Unie te beperken. Daarom moeten in deze verordening meer gedetailleerde regels inzake de structurele voorschriften voor vervoermiddelen en laadkisten en meer gedetailleerde biobeveiligingsvoorschriften voor het vervoer van dieren worden vastgesteld, en moet in bepaalde vrijstellingen worden voorzien. Soortgelijke regels gelden ook voor exploitanten die actief zijn in het vervoer van bepaalde levende producten, met name broedeieren van pluimvee en in gevangenschap levende vogels, en dergelijke regels moeten ook in deze verordening worden vastgesteld op basis van artikel 157, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429.

(7)

In de regelgeving die van toepassing was vóór Verordening (EU) 2016/429, met name de Richtlijnen 64/432/EEG (5), 91/68/EEG (6), 2009/156/EG (7) en 2009/158/EG (8) van de Raad inzake het vervoer van runderen, varkens, schapen, geiten, paardachtigen, pluimvee en broedeieren, waren voorschriften voor de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen vastgesteld alsook biobeveiligingsmaatregelen ter beperking van de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan bepaalde transporten van dieren. Die voorschriften zijn doeltreffend gebleken om het risico op verspreiding van dierziekten in de Unie als gevolg van vervoer te voorkomen. Daarom moet de inhoud van die voorschriften worden gehandhaafd en moeten zij worden aangepast zodat zij gelden voor het vervoer van alle gehouden landdieren en broedeieren.

(8)

Krachtens artikel 132, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 moet de Commissie een maximumtermijn vaststellen waarbinnen de exploitant van een slachthuis dat gehouden hoefdieren en pluimvee bestemd voor de slacht uit een andere lidstaat ontvangt, ervoor moet zorgen dat die dieren worden geslacht. Voor de slacht van dieren moet in deze verordening dus een dergelijke maximumtermijn worden vastgesteld zodat gewaarborgd wordt dat de gezondheidsstatus van die te slachten dieren de gezondheidsstatus van de dieren op de plaats van bestemming niet in gevaar brengt. Bij Verordening (EU) 2016/429 zijn ook regels vastgesteld voor het vervoer van zendingen hoefdieren die vatbaar zijn voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), omdat zij een specifiek risico op verspreiding kunnen vormen als gevolg van de overdracht van die ziekte via vectoren. In deze verordening moeten daarom specifieke bepalingen worden vastgesteld inzake het slachten van die dieren.

(9)

Wat verplaatsingen van gehouden hoefdieren en pluimvee naar andere lidstaten betreft, is de Commissie krachtens artikel 131, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om regels vast te stellen met betrekking tot de verblijfsduur en de periode vóór de verplaatsing waarin het binnenbrengen van gehouden hoefdieren of pluimvee in inrichtingen moet worden beperkt, en om aanvullende diergezondheidsvoorschriften vast te stellen om het risico op verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder d), van die verordening te beperken. In deze verordening moeten daarom passende maatregelen worden vastgesteld om de gezondheid van dieren te beschermen en de verspreiding van ziekten door verplaatsingen van hoefdieren, pluimvee en in gevangenschap levende vogels te voorkomen. Bij de vaststelling van deze maatregelen moet rekening worden gehouden met de regels die van toepassing waren vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429. Dergelijke regels voor hoefdieren, pluimvee en in gevangenschap levende vogels zijn vastgesteld in de Richtlijnen 64/432/EEG, 91/68/EEG en 2009/158/EG, in Richtlijn 2009/156/EG en, gedeeltelijk, in Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (9). Waar nodig moeten op basis van die regels nieuwe of andere voorschriften worden ingevoerd, met name om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en normen of met de lijst van ziekten in artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 alsmede met de indeling van die ziekten uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(10)

Evenzo is de Commissie krachtens artikel 160, lid 2, en artikel 164, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen naar andere lidstaten van levende producten van pluimvee en in gevangenschap levende vogels, d.w.z. broedeieren. Deze verordening moet derhalve ook in die regels voorzien.

(11)

Als algemene regel moet de verplaatsing van landdieren naar een andere lidstaat rechtstreeks plaatsvinden vanuit de inrichting van oorsprong naar de plaats van bestemming in die lidstaat. In afwijking hiervan kan deze verplaatsing echter worden onderbroken en mogen de dieren in verzamelingen worden samengebracht. Deze activiteiten vormen een specifiek risico op de verspreiding van dierziekten. Krachtens artikel 135 van Verordening (EU) 2016/429 moet de Commissie gedelegeerde handelingen vaststellen met regels ter aanvulling van de in de artikelen 133 en 134 van die verordening vastgestelde regels met betrekking tot de verzameling van gehouden hoefdieren en pluimvee, indien die dieren naar een andere lidstaat worden verplaatst. Daarom moeten dergelijke voorschriften in deze verordening worden vastgesteld.

(12)

Op grond van de in de Richtlijnen 64/432/EEG, 91/68/EEG en 2009/156/EG vastgestelde regels, die van toepassing waren vóór Verordening (EU) 2016/429, zijn sommige zendingen hoefdieren niet rechtstreeks van een inrichting van oorsprong naar een inrichting van bestemming verplaatst. Bij de handelaren en in de verzamelcentra werden dieren met dezelfde gezondheidsstatus die in zendingen uit verschillende inrichtingen waren aangekomen, gegroepeerd voor verzending naar hun respectieve bestemmingen. De in die richtlijnen vastgestelde regels zijn doeltreffend gebleken voor het voorkomen van de verspreiding van overdraagbare dierziekten binnen de Unie. De essentie van die regels moet daarom worden behouden, maar zij moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de ervaring die bij de toepassing van die regels is opgedaan en met de huidige wetenschappelijke kennis. Er moet rekening worden gehouden met artikel 133 van Verordening (EU) 2016/429, waarin is bepaald dat exploitanten voor gehouden hoefdieren en pluimvee ten hoogste drie verzamelingen mogen inplannen gedurende een verplaatsing van een lidstaat van oorsprong naar een andere lidstaat.

(13)

Daarnaast moet krachtens artikel 140, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 worden voorzien in afwijkingen van de regels inzake verzamelingen voor hoefdieren die deelnemen aan tentoonstellingen en sportieve, culturele en soortgelijke evenementen, omdat het risico op verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten als gevolg van deze activiteiten door alternatieve risicobeperkingsmaatregelen wordt beperkt. Die afwijkingen zijn opgenomen in deze verordening.

(14)

Krachtens artikel 136, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om nadere bepalingen vast te stellen voor de verplaatsing tussen lidstaten van bepaalde andere gehouden landdieren dan hoefdieren en pluimvee.

(15)

Vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 waren de voorschriften van de Unie inzake het verkeer tussen de lidstaten van bepaalde gehouden landdieren, waaronder primaten, in gevangenschap levende vogels, honingbijen en hommels, honden, katten en fretten, vastgesteld in Richtlijn 92/65/EEG. Deze regels zijn doeltreffend gebleken om het risico op verspreiding van de in de lijst opgenomen ziekten tussen de lidstaten te voorkomen. De essentie van die regels moet daarom in deze verordening worden behouden, maar de regels moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing ervan is opgedaan. Daarnaast moet deze verordening voorzien in mogelijkheden voor afwijkingen in gevallen waarin alternatieve risicobeperkingsmaatregelen worden getroffen.

(16)

Krachtens artikel 3, lid 5, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om regels vast te stellen om ervoor te zorgen dat deel IV van die verordening correct wordt toegepast op verplaatsingen van gezelschapsdieren, met uitzondering van niet-commerciële verplaatsingen. Deze verordening moet daarom voorzien in een aantal van dergelijke regels.

(17)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden de soorten carnivoren vermeld die een aanzienlijk risico op verspreiding van Echinococcus multilocularis en het rabiësvirus inhouden wanneer zij tussen lidstaten worden vervoerd. Daarom moeten er voor andere carnivoren aanvullende diergezondheidsvoorschriften worden vastgesteld om het risico op verspreiding van deze ziekten tussen de lidstaten te beperken.

(18)

Krachtens artikel 137, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 moet de Commissie, naast de in artikel 137, lid 1, van die verordening bedoelde voorwaarden, nadere regels vaststellen voor verplaatsingen van gehouden landdieren naar geconsigneerde inrichtingen en voor de verplaatsing van gehouden landdieren naar geconsigneerde inrichtingen waar de getroffen risicobeperkingsmaatregelen waarborgen dat dergelijke verplaatsingen geen significant risico vormen voor de gezondheid van de gehouden landdieren binnen die geconsigneerde inrichting of in naburige inrichtingen.

(19)

Vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 waren de voorschriften van de Unie inzake verplaatsingen van landdieren die in erkende instellingen, instituten of centra worden gehouden, vastgesteld in Richtlijn 92/65/EEG. In de artikelen 95 en 137 van Verordening (EU) 2016/429 wordt het concept “geconsigneerde inrichting” vastgesteld, dat gelijkstaat met een “officieel erkende instelling, officieel erkend instituut of officieel erkend centrum” zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder c), van Richtlijn 92/65/EEG. De essentie van die eerdere regels moet daarom worden behouden, maar de regels moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de praktische ervaring die bij de toepassing ervan is opgedaan. Ook moet rekening worden gehouden met de relevante normen die voor primaten worden aanbevolen in de Gezondheidscode voor landdieren van de OIE.

(20)

Krachtens artikel 138, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om regels vast te stellen op basis waarvan de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming afwijkingen kan toestaan ter aanvulling van de in artikel 138, lid 1, en artikel 138, lid 2, van die verordening bedoelde afwijkingen wat de verplaatsing van gehouden landdieren voor wetenschappelijke doeleinden betreft. Vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 was in Richtlijn 92/65/EEG bepaald dat honden, katten en fretten die voor wetenschappelijke doeleinden naar een andere lidstaat moeten worden verplaatst, niet tegen rabiës moeten zijn gevaccineerd, en dat honden niet behandeld moeten zijn tegen infectie met Echinococcus multilocularis, mits de dieren bestemd zijn voor erkende instellingen, instituten of centra. Deze verordening moet in een gelijkaardige afwijking voorzien.

(21)

Krachtens artikel 140, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om specifieke voorschriften vast te stellen ter aanvulling van de in de artikelen 126 tot en met 136 van die verordening vastgestelde regels voor de verplaatsing van gehouden landdieren die bestemd zijn voor circussen, tentoonstellingen en sportevenementen.

(22)

Vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 waren de regels van de Unie inzake verplaatsingen van landdieren die in circussen en dierenverblijven worden gehouden, op basis van Richtlijn 92/65/EEG vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie (10), die met ingang van 21 april 2021 wordt ingetrokken bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie (11). Aangezien die dieren momenteel zonder begeleidend diergezondheidscertificaat naar andere lidstaten worden verplaatst wanneer het circus of het dierennummer waartoe zij behoren, reist, moet in deze verordening de mogelijkheid van dergelijke verplaatsingen binnen de Unie gehandhaafd worden. Daarom is het passend om in deze verordening de diergezondheidsvoorschriften vast te stellen voor verplaatsingen naar andere lidstaten van landdieren die worden gehouden in het kader van reizende circussen of dierennummers en om te voorzien in een afwijking van de voorschriften inzake diergezondheidscertificering als bedoeld in artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429.

(23)

Vóór de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 waren de voorschriften van de Unie inzake verplaatsingen van in gevangenschap levende vogels die bestemd zijn voor tentoonstellingen in een andere lidstaat, vastgesteld in Richtlijn 92/65/EEG en andere handelingen.

(24)

Om het risico op verspreiding van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de verplaatsingen van in gevangenschap levende vogels tussen de lidstaten te voorkomen, is het passend in deze verordening de regels van de Unie voor verplaatsingen van in gevangenschap levende vogels die bestemd zijn voor tentoonstellingen in een andere lidstaat te handhaven. Bovendien moeten in deze verordening ook specifieke bepalingen worden vastgesteld voor roofvogels die in een andere lidstaat deelnemen aan tentoonstellingen over de jacht met roofvogels en voor wedstrijdduiven die naar sportevenementen in andere lidstaten worden verplaatst.

(25)

Krachtens artikel 144, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om voor gehouden landdieren die tussen lidstaten worden verplaatst, afwijkingen van de in artikel 143, lid 1, van die verordening vastgestelde voorschriften inzake diergezondheidscertificering toe te staan.

(26)

Overeenkomstig de in Richtlijn 2009/156/EG vastgestelde regels mogen geregistreerde paardachtigen momenteel zonder begeleidend diergezondheidscertificaat worden vervoerd tussen lidstaten die op basis van wederkerigheid een alternatief controlesysteem hebben ingevoerd dat diergezondheidsgaranties biedt die gelijkwaardig zijn aan die welke in het diergezondheidscertificaat zijn vermeld. Deze verordening moet in een gelijkaardige afwijking voorzien. Er moeten echter bijzondere voorwaarden worden vastgesteld voor de verplaatsing van deze dieren, met inbegrip van de toestemming van de lidstaat van bestemming.

(27)

Krachtens artikel 144, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om de voorschriften vast te stellen met betrekking tot de diergezondheidscertificering voor verplaatsingen naar andere lidstaten van andere gehouden landdieren dan hoefdieren, pluimvee en dieren bestemd voor geconsigneerde inrichtingen, in gevallen waarin een diergezondheidscertificaat vereist is om te waarborgen dat de desbetreffende verplaatsing voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van de artikelen 124 tot en met 142 van Verordening (EU) 2016/429. In deze verordening moeten daarom voorschriften voor diergezondheidscertificering worden vastgesteld op grond waarvan verplaatsingen naar andere lidstaten van zendingen in gevangenschap levende vogels, honingbijen, hommels (met uitzondering van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels), primaten, honden, katten, fretten en andere carnivoren kunnen worden toegestaan.

(28)

Krachtens artikel 164, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie ook bevoegd om de voorschriften inzake diergezondheidscertificering en kennisgeving voor verplaatsingen naar andere lidstaten van levende producten van andere gehouden landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen alsmede levende producten van pluimvee vast te stellen. In deze verordening moeten derhalve voorschriften voor diergezondheidscertificering worden vastgesteld op grond waarvan zendingen broedeieren van in gevangenschap levende vogels naar andere lidstaten mogen worden verplaatst.

(29)

Verplaatsingen naar andere lidstaten van andere carnivoren dan honden, katten en fretten moeten ook worden toegestaan in gevallen waarin er voor die carnivoren in de lidstaat van oorsprong geen toegelaten rabiësvaccin is en de vaccinatie wordt uitgevoerd in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) waarin wordt voorzien in het gebruik van geneesmiddelen waarvoor geen vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven.

(30)

Krachtens artikel 146, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 moet de Commissie nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van de diergezondheidscertificaten voor verschillende soorten en categorieën gehouden landdieren en voor specifieke soorten verplaatsingen en moet zij bepalen welke aanvullende gegevens in die certificaten moeten worden opgenomen. Krachtens artikel 162, lid 3, van die verordening moet de Commissie gedelegeerde handelingen vaststellen met betrekking tot de gegevens die in het diergezondheidscertificaat moeten worden vermeld voor verplaatsingen tussen lidstaten van broedeieren, rekening houdend met de minimumgegevens die dat diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 162, lid 1, moet bevatten. Daarom moet de inhoud worden vastgesteld van de certificaten die zendingen gehouden landdieren en broedeieren moeten vergezellen wanneer die zendingen naar een andere lidstaat worden verplaatst.

(31)

Krachtens artikel 147 van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot specifieke maatregelen die afwijken van of een aanvulling vormen op de verplichting van de exploitanten om erop toe te zien dat de dieren vergezeld gaan van een diergezondheidscertificaat voor de specifieke soorten verplaatsingen van gehouden landdieren. Daarom moeten in deze verordening de regels voor diergezondheidscertificering worden vastgesteld voor verplaatsingen van hoefdieren en pluimvee via inrichtingen die de in artikel 133 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde verzamelingen uitvoeren voordat zij hun uiteindelijke plaats van bestemming bereiken.

(32)

Om te waarborgen dat gehouden landdieren die gecertificeerd zijn voor uitvoer naar een derde land en via een andere lidstaat naar de buitengrens van de Unie worden vervoerd, aan de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie voldoen, zien de exploitanten erop toe dat de zendingen van die dieren vergezeld gaan van diergezondheidscertificaten die ten minste even streng zijn als de certificaten die in de lidstaat waar het punt van uitgang zich bevindt, vereist zijn voor de verplaatsing van gehouden hoefdieren of pluimvee bestemd voor de slacht.

(33)

Krachtens artikel 149, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met regels voor de door de officiële dierenarts uit te voeren documenten-, overeenstemmings- en materiële controles en -onderzoeken voor verschillende soorten en categorieën gehouden landdieren, teneinde de naleving van de diergezondheidsvoorschriften te controleren. Rekening houdend met de reikwijdte van deze verordening, die ook op broedeieren van toepassing is, moeten in deze verordening derhalve de nodige regels voor de toepassing van deze bepaling worden vastgesteld, met inbegrip van de termijnen voor de uitvoering van dergelijke controles en onderzoeken en voor de afgifte door de officiële dierenarts van diergezondheidscertificaten vóór de verplaatsing van zendingen gehouden landdieren en broedeieren, en de geldigheidsduur van diergezondheidscertificaten, met inbegrip van de voorwaarden voor de verlenging ervan.

(34)

Overeenkomstig de artikelen 152, 153 en 163 van Verordening (EU) 2016/429 moeten exploitanten de bevoegde autoriteit in hun lidstaat van oorsprong vóór de voorgenomen verplaatsing naar een andere lidstaat van gehouden landdieren en broedeieren hiervan in kennis stellen en alle nodige gegevens verstrekken om die bevoegde autoriteit in staat te stellen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming in kennis te stellen van de verplaatsing van gehouden landdieren en broedeieren. In deze verordening moeten daarom nadere regels worden vastgesteld betreffende de voorschriften voor de voorafgaande kennisgeving door exploitanten, de gegevens die nodig zijn om kennisgeving van die verplaatsingen te doen, en de noodprocedures voor die kennisgevingen.

(35)

In artikel 153, leden 2 en 4, artikel 154, lid 1, onder c), en artikel 163, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is voorzien in het gebruik van het Traces-systeem voor kennisgevingsdoeleinden wanneer zendingen gehouden landdieren en broedeieren bestemd zijn om naar andere lidstaten te worden verplaatst. Traces is het geïntegreerd veterinair computersysteem dat bij de Beschikkingen 2003/24/EG (13) en 2004/292/EG (14) van de Commissie is ingesteld. Omdat artikel 131 van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (15) voorziet in de instelling van een informatiemanagementsysteem voor officiële controles (Imsoc) dat functies van het Traces-systeem omvat, moet in deze verordening worden verwezen naar het Imsoc in plaats van naar Traces.

(36)

In artikel 155 van Verordening (EU) 2016/429 zijn de voorwaarden vastgesteld voor de verplaatsing van wilde landdieren van een habitat in een lidstaat naar een habitat of een inrichting in een andere lidstaat. In deze verordening moeten de diergezondheids-, certificerings- en kennisgevingsvoorschriften voor dergelijke verplaatsingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 156, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde bevoegdheden.

(37)

Deze verordening moet overeenkomstig de toepassingsdatum van Verordening (EU) 2016/429 met ingang van 21 april 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ALGEMENE REGELS

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening vormt een aanvulling op de regels voor de preventie en bestrijding van de in artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde dierziekten die kunnen worden overgedragen op dieren of mensen, wat de verplaatsingen binnen de Unie van gehouden landdieren, wilde landdieren en broedeieren betreft.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a)

gehouden en wilde landdieren en broedeieren;

b)

inrichtingen waar deze dieren en broedeieren worden gehouden of in verzamelingen worden samengebracht;

c)

exploitanten die deze dieren en broedeieren houden;

d)

exploitanten die landdieren en broedeieren vervoeren;

e)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

2.   Deel II is alleen van toepassing op verplaatsingen van gehouden landdieren en broedeieren tussen lidstaten, met uitzondering van de artikelen 4 tot en met 6 en artikel 63, die ook van toepassing zijn op verplaatsingen van gehouden landdieren en broedeieren binnen een lidstaat.

Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

2)

“laadkist”: een krat, bak, houder of andere stijve constructie die voor het vervoer van dieren of eieren wordt gebruikt en niet het vervoermiddel is;

3)

“van de omgeving geïsoleerde productie-inrichting”: een inrichting waar de productie van dieren dankzij de structuren ervan en de strenge biobeveiligingsmaatregelen doeltreffend is geïsoleerd van de bijbehorende faciliteiten en van de omgeving;

4)

“rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

5)

“inrichting vrij van “ziekte”  ”: een inrichting die de ziektevrije status overeenkomstig de voorschriften van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 heeft gekregen;

6)

“status vrij van “ziekte”  ”: ziektevrije status van een lidstaat of een zone daarvan zoals goedgekeurd door de Commissie overeenkomstig artikel 36, van Verordening (EU) 2016/429;

7)

“geen melding gemaakt van “ziekte”  ”: geen dier of groep dieren van de betrokken soorten die in de inrichting worden gehouden, is geclassificeerd als een bevestigd geval van die ziekte en alle vermoedelijke gevallen van die ziekte zijn uitgesloten;

8)

“voor de slacht bestemde “dieren”  ”: gehouden landdieren die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis worden vervoerd;

9)

“erkende quarantaine-inrichting”: een inrichting waaraan een erkenning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

10)

“goedgekeurd uitroeiingsprogramma”: een ziekte-uitroeiingsprogramma dat in een lidstaat of een zone daarvan wordt uitgevoerd zoals goedgekeurd door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429;

11)

“schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

12)

“geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

13)

“varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

14)

“paardachtige”: een dier dat behoort tot de soort eenhoevigen in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s) alsook kruisingen van die soorten;

15)

“kameelachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Camelidae;

16)

“hertachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Cervidae;

17)

“andere gehouden hoefdieren”: andere gehouden hoefdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen;

18)

“tegen vectoren beschermde inrichting”: alle faciliteiten of delen van faciliteiten van een inrichting die door middel van passende fysieke en beheersmiddelen beschermd zijn tegen aanvallen van Culicoides, waarbij aan die inrichting door de bevoegde autoriteit de status van tegen vectoren beschermde inrichting is verleend overeenkomstig artikel 44 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

19)

“vectorvrije periode”: in een bepaald gebied de periode van inactiviteit van Culicoides zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

20)

“fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

21)

“gebruikspluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, dat wordt opgefokt voor de productie van vlees, consumptie-eieren of andere producten, of om in het wild te worden uitgezet;

22)

“koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in batterijen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen;

23)

“eendagskuikens”: alle pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

24)

“eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen”: broedeieren die afkomstig zijn van “koppels kippen die vrij zijn van specifieke pathogenen” zoals beschreven in de Europese Farmacopee (16), en die uitsluitend voor diagnose, onderzoek of farmaceutisch gebruik bestemd zijn;

25)

“geregistreerde paardachtige”:

a)

een raszuiver fokdier van de soorten Equus caballus en Equus asinus dat is ingeschreven of in aanmerking komt voor inschrijving in de hoofdsectie van een stamboek dat is opgesteld door een stamboekvereniging of een overeenkomstig artikel 4 of 34 van Verordening (EU) 2016/1012 erkend fokorgaan;

b)

een gehouden dier van de soort Equus caballus dat rechtstreeks bij een internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen (“geregistreerd paard”) is geregistreerd, of via een nationale federatie of filiaal daarvan;

26)

“primaten”: dieren van de tot de orde van de Primates behorende soorten, met uitzondering van de mens;

27)

“honingbij”: dier van de soort Apis mellifera;

28)

“hommel”: een dier van de soorten die behoren tot het geslacht Bombus;

29)

“hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

30)

“kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

31)

“fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

32)

“andere carnivoren”: dieren van de soorten die behoren tot de orde van de Carnivora, met uitzondering van honden, katten en fretten;

33)

“reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst;

34)

“dierennummer”: een nummer waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en dat deel kan uitmaken van een circus;

35)

“wedstrijdduif”: duif die van haar duiventil naar een andere lidstaat wordt of zal worden vervoerd om te worden losgelaten met de bedoeling dat zij naar haar lidstaat van oorsprong terugvliegt.

DEEL II

VERPLAATSINGEN BINNEN DE UNIE VAN GEHOUDEN LANDDIEREN EN BROEDEIEREN

HOOFDSTUK 1

Algemene voorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van gehouden landdieren en broedeieren

Afdeling 1

Ziektepreventiemaatregelen in verband met het vervoer binnen de Unie, tot aanvulling van de bij Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde maatregelen

Artikel 4

Algemene voorschriften met betrekking tot vervoermiddelen

De exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, zien erop toe dat de vervoermiddelen die worden gebruikt voor het vervoer van gehouden landdieren of broedeieren, met uitzondering van de vervoermiddelen voor de in artikel 6 bedoelde landdieren:

a)

zo gebouwd zijn dat:

i)

de dieren niet kunnen ontsnappen en de broedeieren er niet uit kunnen vallen;

ii)

de ruimte waar de dieren worden gehouden visueel kan worden gecontroleerd;

iii)

het verlies van dierlijke uitwerpselen, strooisel of voeder wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

iv)

het ontsnappen van veren van pluimvee en in gevangenschap levende vogels wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

b)

zo snel mogelijk na elk vervoer van dieren, broedeieren of andere voorwerpen die een risico voor de diergezondheid vormen, worden gereinigd en ontsmet en vóór een nieuwe lading van dieren of broedeieren indien nodig opnieuw worden gereinigd en ontsmet en in elk geval actief of passief worden gedroogd.

Artikel 5

Voorschriften met betrekking tot de laadkisten waarin gehouden landdieren en broedeieren worden vervoerd

1.   De exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, zien erop toe dat de laadkisten waarin gehouden landdieren en broedeieren worden vervoerd, met uitzondering van de laadkisten voor de in artikel 6 bedoelde landdieren:

a)

voldoen aan de voorschriften van artikel 4, onder a);

b)

alleen dieren of broedeieren bevatten van dezelfde soort, dezelfde categorie en hetzelfde type en met dezelfde gezondheidsstatus;

c)

aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

het zijn ongebruikte en speciaal ontworpen laadkisten bestemd om na het eerste gebruik te worden vernietigd;

of

ii)

zij worden na gebruik gereinigd en ontsmet en vóór het volgende gebruik actief of passief gedroogd.

2.   In het geval van pluimvee en broedeieren zien de exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, erop toe dat op de laadkisten waarin het pluimvee en de broedeieren in het vervoermiddel worden vervoerd, de volgende gegevens worden vermeld:

a)

voor eendagskuikens en broedeieren:

i)

de naam van de lidstaat van oorsprong;

ii)

het erkennings- of registratienummer van de inrichting van oorsprong;

iii)

de betrokken soort pluimvee;

iv)

het aantal dieren of broedeieren;

b)

voor fokpluimvee en gebruikspluimvee: het erkennings- of registratienummer van de inrichting van oorsprong.

3.   In het geval van bijenkoninginnen die uit hoofde van de in artikel 49 vastgestelde afwijking worden verplaatst, zien de exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, erop toe dat de laadkisten of de gehele zending onmiddellijk na het visueel onderzoek door de officiële dierenarts in het kader van de gezondheidscertificering afgedekt worden/wordt met fijnmazig gaas met mazen van maximaal 2 mm.

4.   In het geval van hommels uit van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels zien de exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, erop toe dat deze tijdens het vervoer in afzonderlijke epidemiologische eenheden worden geïsoleerd waarbij elke kolonie wordt vervoerd in een gesloten laadkist die nieuw is of vóór gebruik gereinigd en ontsmet is.

Artikel 6

Vrijstellingen van de voorschriften met betrekking tot de vervoermiddelen en de laadkisten waarin gehouden landdieren en broedeieren worden vervoerd

1.   De in de artikelen 4 en 5 vastgestelde voorschriften zijn niet van toepassing op het vervoer van:

a)

in reizende circussen en voor dierennummers gehouden landdieren;

b)

dieren van de in bijlage I, deel A, bij Verordening (EU) 2016/429 vermelde soorten waarvan de aantallen de in artikel 246, leden 1 en 2, van die verordening toegestane aantallen overschrijden, indien zij voor niet-commerciële doeleinden worden vervoerd;

c)

dieren van de in bijlage I, deel B, bij Verordening (EU) 2016/429 vermelde soorten die voor niet-commerciële doeleinden worden vervoerd in aantallen die de voor die soorten vastgestelde aantallen overschrijden, wanneer overeenkomstig artikel 246, lid 3, regels zijn vastgesteld met betrekking tot het maximumaantal gezelschapsdieren van de betrokken soorten.

2.   De in artikel 4, onder b), en artikel 5, lid 1, onder b) en c), vastgestelde voorschriften zijn niet van toepassing op het vervoer van paardachtigen binnen een lidstaat, tenzij die paardachtigen bestemd zijn voor de slacht.

3.   De bevoegde autoriteit kan besluiten dat de in artikel 4, onder b), vastgestelde voorschriften niet van toepassing zijn op het vervoer:

a)

binnen een inrichting wanneer:

i)

de vervoerde dieren in de inrichting worden gehouden en het vervoer wordt verricht door de exploitant van die inrichting;

en

ii)

de voor het vervoer van gehouden landdieren gebruikte vervoermiddelen worden gereinigd en ontsmet vóór zij de inrichting verlaten;

of

b)

tussen inrichtingen binnen de lidstaat wanneer:

i)

die inrichtingen tot dezelfde toeleveringsketen behoren;

en

ii)

de voor het vervoer van gehouden landdieren gebruikte vervoermiddelen aan het einde van elke dag worden gereinigd en ontsmet, als met die vervoermiddelen dieren zijn vervoerd.

4.   De in artikel 4 en artikel 5, leden 1 en 2, vastgestelde voorschriften zijn niet van toepassing op het vervoer van honingbijen en hommels.

Afdeling 2

Aanvullende voorschriften voor verplaatsingen van landdieren naar andere lidstaten in verband met vaccinatie

Artikel 7

Voorschriften in verband met vaccinatie tegen ziekten van categorie A voor verplaatsingen van landdieren en broedeieren naar een andere lidstaat

Indien de lidstaat van oorsprong vaccinatie tegen een ziekte van categorie A heeft ingevoerd, verplaatsen exploitanten landdieren of broedeieren alleen naar een andere lidstaat als die dieren en broedeieren voldoen aan de specifieke voorwaarden die overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EU) 2016/429 voor de desbetreffende ziekte van categorie A zijn vastgesteld voor dieren van de voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten.

Afdeling 3

Aanvullende voorschriften voor exploitanten van slachthuizen die gehouden landdieren uit andere lidstaten ontvangen

Artikel 8

Maximumtermijn waarbinnen gehouden hoefdieren en pluimvee uit een andere lidstaat moeten worden geslacht

De exploitanten van slachthuizen zien erop toe dat gehouden hoefdieren en pluimvee die ontvangen zijn uit een andere lidstaat uiterlijk binnen 72 uur na aankomst in het slachthuis worden geslacht.

Artikel 9

Aanvullende risicobeperkingsmaatregelen voor exploitanten van slachthuizen

1.   De exploitanten van slachthuizen zien erop toe dat dieren van in de lijst voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) opgenomen soorten uiterlijk binnen 24 uur na aankomst in het slachthuis worden geslacht wanneer zij uit een andere lidstaat afkomstig zijn en niet aan ten minste één van de volgende criteria voldoen:

a)

zij voldoen aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

of

b)

zij voldoen aan de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden waarmee de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming heeft ingestemd.

2.   Naast de in lid 1 vastgestelde voorschriften geldt dat wanneer dieren van de in de lijst voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) opgenomen soorten via een andere lidstaat worden vervoerd en niet voldoen aan ten minste één van de in artikel 32, lid 1, onder a) tot en met c), of artikel 32, lid 2, vastgestelde voorwaarden, de exploitanten van slachthuizen erop toezien dat deze dieren uiterlijk binnen 24 uur na aankomst in het slachthuis worden geslacht.

HOOFDSTUK 2

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van gehouden hoefdieren naar andere lidstaten

Afdeling 1

Runderen

Artikel 10

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden runderen naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden runderen met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder dat de runderen er worden gevaccineerd, en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat de runderpopulatie betreft;

of

ii)

de dieren zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen;

of

iii)

de dieren zijn jonger dan twaalf maanden;

of

iv)

de dieren zijn gecastreerd;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting vrij van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), en aan ten minste één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M caprae en M. tuberculosis);

of

ii)

de dieren zijn in de laatste 30 dagen voor het vertrek met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 2, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

of

iii)

de dieren zijn jonger dan zes weken;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

f)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond die inrichting waarin in de laatste twee jaar voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte bij gehouden dieren van de voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten;

g)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

h)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), en als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen;

i)

behalve in het geval van de in artikel 11, lid 4, artikel 12, lid 4, en artikel 13 bedoelde gehouden runderen, voldoen de dieren aan ten minste één van de voorschriften ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

j)

aan de voorwaarden van de artikelen 32 en 33 is voldaan, indien van toepassing.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op gehouden runderen die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 14.

Artikel 11

Aanvullende voorschriften voor verplaatsingen van gehouden runderen naar andere lidstaten of zones daarvan met ziektevrije status voor specifieke ziekten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van enzoötische boviene leukose als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting vrij van enzoötische boviene leukose;

of

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van enzoötische boviene leukose, dan is in de laatste 24 maanden vóór het vertrek in die inrichting geen melding gemaakt van enzoötische boviene leukose, en

i)

indien de dieren ouder zijn dan 24 maanden, zijn zij met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op enzoötische boviene leukose

die is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen terwijl de dieren geïsoleerd waren van de andere runderen van de inrichting;

of

die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en alle runderen van meer dan 24 maanden die in de inrichting worden gehouden, zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op enzoötische boviene leukose, die is uitgevoerd op monsters die in de laatste twaalf maanden voor het vertrek van de dieren op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen;

of

ii)

indien de dieren jonger zijn dan 24 maanden, zijn zij nakomelingen van moederdieren die met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een serologische test op enzoötische boviene leukose, die is uitgevoerd op monsters die in de laatste twaalf maanden voor het vertrek van de dieren op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen, niet zijn gevaccineerd tegen infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis,

i)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

of

ii)

zijn de dieren gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek aan quarantaine onderworpen en met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 5, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige boviene herpesvirus type 1 (BoHV-1), die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen;

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, zijn zij gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek in een erkende quarantaine-inrichting gehouden en met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 5, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1, die is uitgevoerd op een monster dat niet minder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine is genomen.

3.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van boviene virusdiarree als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen, niet zijn gevaccineerd tegen boviene virusdiarree en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van boviene virusdiarree,

i)

is die inrichting gevestigd in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van boviene virusdiarree, of is zij met negatief resultaat onderworpen aan een testregeling zoals bedoeld in bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdeling 2, punt 1, onder c), ii) of iii), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, die is uitgevoerd in de laatste vier maanden voor het vertrek van de dieren;

of

ii)

zijn de dieren individueel getest om de aanwezigheid van het virus van boviene virusdiarree vóór hun vertrek uit te sluiten;

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van boviene virusdiarree, zijn zij met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van het antigeen of genoom van het virus van boviene virusdiarree, en

i)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen voor hun vertrek in een erkende quarantaine-inrichting gehouden en, in het geval van zwangere moederdieren, met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree, die is uitgevoerd op monsters die niet minder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine zijn genomen;

of

ii)

de dieren zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met positief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree, die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen voor het vertrek of, in het geval van zwangere moederdieren, voor de inseminatie die aan de lopende dracht voorafging.

4.   In afwijking van artikel 10, lid 1, onder i), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden runderen die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de voorwaarden van artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

5.   Het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 is niet van toepassing op gehouden runderen die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 14.

Artikel 12

Aanvullende voorschriften voor verplaatsingen van gehouden runderen naar andere lidstaten of zones daarvan met goedgekeurde uitroeiingsprogramma’s ten aanzien van specifieke ziekten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor enzoötische boviene leukose als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting vrij van enzoötische boviene leukose;

of

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van enzoötische boviene leukose, dan is in de laatste 24 maanden vóór het vertrek van de dieren in die inrichting geen melding gemaakt van enzoötische boviene leukose, en

i)

indien de dieren ouder zijn dan 24 maanden, zijn zij met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op enzoötische boviene leukose

die is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen terwijl de dieren geïsoleerd waren van de andere runderen van de inrichting;

of

die is uitgevoerd op monsters die in de laatste 30 dagen voor het vertrek zijn genomen, op voorwaarde dat alle runderen van meer dan 24 maanden die in de inrichting worden gehouden, met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een serologische test op enzoötische boviene leukose, die is uitgevoerd op monsters die in de laatste twaalf maanden voor het vertrek van de dieren op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen;

of

ii)

indien de dieren jonger zijn dan 24 maanden, zijn zij nakomelingen van moederdieren die met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een serologische test op enzoötische boviene leukose, die is uitgevoerd op monsters die in de laatste twaalf maanden voor het vertrek van de dieren op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis,

i)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

of

ii)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis;

of

iii)

zijn de dieren gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek aan quarantaine onderworpen en met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 5, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, in het geval van dieren die zijn gevaccineerd met een gE-negatief vaccin, antilichamen tegen het BoHV-1 gE-eiwit, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen;

of

iv)

zijn de dieren bestemd voor een inrichting waar runderen voor vleesproductie gescheiden worden gehouden van runderen van andere inrichtingen, en van waaruit zij rechtstreeks naar het slachthuis worden verplaatst;

of

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, zijn zij gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek in een erkende quarantaine-inrichting gehouden en met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 5, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1, die is uitgevoerd op een monster dat niet minder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine is genomen.

3.   Exploitanten verplaatsen gehouden runderen alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor boviene virusdiarree als de dieren aan de voorschriften van artikel 10 voldoen en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van boviene virusdiarree,

i)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van boviene virusdiarree;

of

ii)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor boviene virusdiarree;

of

iii)

is die inrichting met negatief resultaat onderworpen aan een testregeling zoals bedoeld in bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdeling 2, punt 1, onder c), ii) of iii), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, die is uitgevoerd in de laatste vier maanden voor het vertrek;

of

iv)

zijn de dieren individueel getest om de aanwezigheid van het virus van boviene virusdiarree vóór het vertrek uit te sluiten;

of

v)

zijn de dieren bestemd voor een inrichting waar runderen voor vleesproductie gescheiden worden gehouden van runderen van andere inrichtingen, en van waaruit zij rechtstreeks naar het slachthuis worden verplaatst;

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van boviene virusdiarree, zijn zij met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van het antigeen of genoom van het virus van boviene virusdiarree,

en

i)

zijn de dieren gedurende een periode van ten minste 21 dagen voor hun vertrek in een erkende quarantaine-inrichting gehouden en, in het geval van zwangere moederdieren, met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree, die is uitgevoerd op monsters die niet minder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine zijn genomen;

of

ii)

zijn de dieren met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, vermelde diagnostische methoden met positief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree, die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen vóór het vertrek of, in het geval van zwangere moederdieren, vóór de inseminatie die aan de lopende dracht voorafging.

4.   In afwijking van artikel 10, lid 1, onder i), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden runderen die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de voorwaarden van artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

5.   Het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 is niet van toepassing op gehouden runderen die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 14.

Artikel 13

Afwijkingen voor verplaatsingen van gehouden runderen naar andere lidstaten of zones daarvan zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus

In afwijking van artikel 10, lid 1, onder i), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden runderen die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of een zone daarvan zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 14

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van gehouden runderen die voor de slacht bestemd zijn

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 10, 11 en 12 mogen exploitanten gehouden runderen die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat verplaatsen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de dieren

i)

zijn afkomstig van een inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met of zonder vaccinatie van runderen;

of

ii)

zijn gecastreerd;

of

iii)

zijn niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden en zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen;

b)

de dieren

i)

zijn afkomstig van een inrichting die vrij is van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

of

ii)

zijn in de laatste 30 dagen voor het vertrek met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 2, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 2

Schapen en geiten

Artikel 15

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden schapen en geiten naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden schapen en geiten alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden schapen of geiten met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

behalve wanneer zij overeenkomstig artikel 16 worden verplaatst, zijn zij afkomstig van een inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder dat de schapen en geiten er worden gevaccineerd, en

i)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat de schapen- en geitenpopulatie betreft;

of

ii)

de dieren zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen;

of

iii)

de dieren zijn jonger dan zes maanden;

of

iv)

de dieren zijn gecastreerd;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond die inrichting waarin in de laatste twee jaar voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte bij gehouden dieren van de voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten;

f)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

g)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), en als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen;

h)

tenzij de dieren overeenkomstig artikel 17 worden verplaatst, voldoen zij aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

i)

aan de voorwaarden van de artikelen 32 en 33 is voldaan, indien van toepassing.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden schapen alleen naar een andere lidstaat als zij voldoen aan de voorschriften van lid 1 en afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek geen infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) is gemeld.

3.   Exploitanten verplaatsen gehouden geiten alleen naar een andere lidstaat als zij voldoen aan de voorschriften van lid 1 en afkomstig zijn van een inrichting waar de in de inrichting gehouden geiten overeenkomstig bijlage II, deel 1, punten 1 en 2, ten minste in de laatste twaalf maanden voor het vertrek onderworpen zijn aan bewaking met betrekking tot infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), en tijdens die periode

i)

zijn in de in lid 1, onder a), bedoelde inrichting alleen geiten uit inrichtingen waar de in dit lid vastgestelde maatregelen worden toegepast, binnengebracht;

ii)

zijn maatregelen overeenkomstig bijlage II, deel 1, punt 3, genomen wanneer infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden geiten is gemeld.

4.   Exploitanten verplaatsen gehouden niet-gecastreerde mannelijke schapen alleen naar een andere lidstaat als zij voldoen aan de voorschriften van de leden 1 en 2 en mits aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste twaalf maanden voor het vertrek geen melding is gemaakt van epididymitis bij schapen (Brucella ovis);

b)

de dieren zijn met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op epididymitis bij schapen (Brucella ovis), die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen.

5.   Het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 is niet van toepassing op gehouden schapen en geiten die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 18.

Artikel 16

Afwijking voor verplaatsingen van gehouden schapen en geiten naar andere lidstaten of zones daarvan die niet de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis hebben

In afwijking van de voorschriften van artikel 15, lid 1, onder c), mogen exploitanten gehouden schapen en geiten verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan die niet de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis heeft wat schapen en geiten betreft, indien zij afkomstig zijn van een inrichting die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis en waar de schapen en geiten worden gevaccineerd.

Artikel 17

Afwijkingen voor verplaatsingen van gehouden schapen en geiten naar andere lidstaten of zones daarvan ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

In afwijking van artikel 15, lid 1, onder h), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden schapen en geiten die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of een zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 18

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van gehouden schapen en geiten die voor de slacht bestemd zijn

In afwijking van de voorschriften van artikel 15 mogen exploitanten gehouden schapen en geiten die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat verplaatsen als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn individueel geïdentificeerd overeenkomstig artikel 45 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, of zij hebben gedurende ten minste 21 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 21 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven;

b)

de dieren

i)

zijn afkomstig van een inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met of zonder vaccinatie van schapen en geiten;

of

ii)

zijn ouder dan zes maanden en zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen;

of

iii)

zijn gecastreerd;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 3

Varkens

Artikel 19

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden varkens naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden varkens alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden varkens met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

f)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij varkens en waar in de laatste twaalf maanden voor het vertrek

i)

indien nodig biobeveiligings- en risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen, met inachtneming van de huisvestingsomstandigheden en voedersystemen, om de overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis van wilde dieren van voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten naar in de inrichting gehouden varkens te vermijden, en alleen varkens uit inrichtingen waar gelijkwaardige biobeveiligings- en risicobeperkingsmaatregelen worden toegepast, zijn binnengebracht;

of

ii)

de in de inrichting gehouden varkens overeenkomstig bijlage III, punten 1 en 2, gedurende ten minste de laatste twaalf maanden voor het vertrek onderworpen zijn aan bewaking met betrekking tot infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, en gedurende deze periode

zijn alleen varkens uit inrichtingen waar de in dit punt of de onder i) vastgestelde maatregelen worden toegepast, in de onder a) bedoelde inrichting binnengebracht;

zijn maatregelen overeenkomstig bijlage III, punt 3, genomen wanneer infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij in de inrichting gehouden varkens is gemeld.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op gehouden varkens die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 21.

Artikel 20

Aanvullende voorschriften voor verplaatsingen van gehouden varkens naar lidstaten of zones daarvan met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden varkens alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky als zij aan de voorschriften van artikel 19 voldoen en niet zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky,

i)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky;

of

ii)

zijn de dieren met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 7, vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen. Voor varkens van minder dan vier maanden die zijn geboren uit moederdieren die zijn gevaccineerd met een gE-negatief vaccin, kan gebruik worden gemaakt van de in bijlage I, deel 7, bedoelde diagnostische methode voor de opsporing van antilichamen tegen het gE-eiwit van het virus van de ziekte van Aujeszky. Er moeten voldoende varkens worden getest om ten minste een seroprevalentie van 10 % van de zending met een betrouwbaarheid van 95 % te kunnen detecteren;

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, wordt aan de volgende voorschriften voldaan:

i)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen in een erkende quarantaine-inrichting gehouden;

en

ii)

de dieren zijn met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 7, vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky, die is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste 30 dagen zijn genomen, waarbij het laatste monster in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden varkens alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky als zij aan de voorschriften van artikel 19 voldoen en mits aan de onder a) of b) vermelde voorschriften is voldaan:

a)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky,

i)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky;

of

ii)

bevindt die inrichting zich in een lidstaat of een zone daarvan met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky;

of

iii)

zijn de dieren met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 7, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky of antilichamen tegen het gE-eiwit van het virus van de ziekte van Aujeszky, naargelang van het geval, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen. Er moeten voldoende varkens worden getest om ten minste een seroprevalentie van 10 % van de zending met een betrouwbaarheid van 95 % te kunnen detecteren;

b)

indien de dieren afkomstig zijn van een inrichting die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, wordt aan de volgende voorschriften voldaan:

i)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen in een erkende quarantaine-inrichting gehouden;

en

ii)

zij zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 7, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky of antilichamen tegen het gE-eiwit van het virus van de ziekte van Aujeszky, naargelang van het geval, die is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste 30 dagen zijn genomen, waarbij het laatste monster in de laatste 15 dagen voor het vertrek is genomen.

3.   Het bepaalde in de leden 1 en 2 is niet van toepassing op gehouden varkens die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 21.

Artikel 21

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van gehouden varkens die voor de slacht bestemd zijn

1.   In afwijking van de voorschriften van artikel 19 mogen exploitanten gehouden varkens die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat verplaatsen wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting

a)

waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

b)

waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren.

2.   In afwijking van de voorschriften van artikel 20 mogen exploitanten gehouden varkens die voor de slacht bestemd zijn, verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky of met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, wanneer zij voldoen aan de voorschriften van lid 1 en mits aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky;

b)

de dieren worden rechtstreeks naar het slachthuis in de lidstaat van bestemming vervoerd zonder dat zij worden verzameld in die lidstaat of een zone daarvan, of in een lidstaat van doorgang of zone daarvan, met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky.

Afdeling 4

Paardachtigen

Artikel 22

Voorschriften voor verplaatsingen van paardachtigen naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen paardachtigen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), of, als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd,

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van het laatste besmette dier uit de inrichting zijn genomen;

b)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste zes maanden voor het vertrek geen melding is gemaakt van dourine, of, als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt van dourine, is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht, of de besmette mannelijke paardachtigen zijn gecastreerd;

en

ii)

de overblijvende paardachtigen in de inrichting, met uitzondering van de onder i) bedoelde gecastreerde mannelijke paardachtigen, met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 8, bedoelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van dourine, die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na voltooiing van de onder i) omschreven maatregelen zijn genomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 90 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectieuze anemie bij paarden, of, als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twaalf maanden voor het vertrek melding is gemaakt van infectieuze anemie bij paarden, is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht en de inrichting is gereinigd en ontsmet;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 9, vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van infectieuze anemie bij paarden, die is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste drie maanden na voltooiing van de onder i) omschreven maatregelen zijn genomen;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste zes maanden voor het vertrek geen melding is gemaakt van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, of, als de dieren afkomstig zijn van een inrichting die gelegen is in een lidstaat of een zone daarvan waar in de laatste twee jaar melding is gemaakt van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, voldoen zij aan de voorwaarden van punt i) en aan die van punt ii) of iii):

i)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen voor het vertrek klinisch gezond gebleven en elk onder ii) of iii) bedoeld dier met een lichaamstemperatuur, dagelijks genomen, die verhoogd was tot boven de normale fysiologische waarde, is met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder a), vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een diagnostische test voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis;

en

ii)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen in quarantaine gehouden, beschermd tegen vectorinsecten, en

zijn gevaccineerd tegen Venezolaanse paardenencefalomyelitis door middel van een volledige primaire vaccinatie en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant niet minder dan 60 dagen en niet meer dan twaalf maanden vóór de datum van verzending gehervaccineerd;

of

zijn met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder b), vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, die is uitgevoerd op een monster dat niet minder dan 14 dagen na de datum waarop zij in quarantaine zijn geplaatst, is genomen;

iii)

de dieren zijn

met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder b), vermelde diagnostische methode onderworpen aan een test voor de opsporing van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, zonder verhoging van de antilichaamtiters, uitgevoerd op gepaarde monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van 21 dagen zijn genomen en waarvan het tweede monster gedurende een periode van tien dagen voor de datum van vertrek is genomen;

en

met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 2, vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van het genoom van het virus van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, die is uitgevoerd op een monster dat binnen 48 uur voor het vertrek is genomen, en de dieren waren tussen de monstername en het vertrek beschermd tegen vectorinsecten;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

f)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

g)

de dieren zijn niet in contact geweest met gehouden dieren van soorten die voor de in de punten a) tot en met f) bedoelde ziekten in de lijst zijn opgenomen en die gedurende de laatste 30 dagen voor het vertrek niet voldeden aan de voorschriften van de punten a) tot en met e), en gedurende de laatste 15 dagen voor het vertrek niet voldeden aan het voorschrift van punt f).

2.   In afwijking van lid 1, onder a), b) en c), zijn de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde verplaatsingsbeperkingen van toepassing gedurende ten minste 30 dagen nadat het laatste dier in de inrichting van een soort die voor de desbetreffende in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde ziekte in de lijst is opgenomen, is gedood en vernietigd of geslacht, en de ruimten zijn gereinigd en ontsmet.

3.   Op verzoek van de bevoegde autoriteit verstrekt de exploitant die om het in artikel 76 bedoelde diergezondheidscertificaat verzoekt, de adresgegevens van elke inrichting met paardachtigen waar de te verplaatsen paardachtigen gedurende de 30 dagen voor de voorgenomen verplaatsing naar een andere lidstaat zijn gehouden.

Afdeling 5

Kameelachtigen

Artikel 23

Voorschriften voor de verplaatsing van gehouden kameelachtigen naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden kameelachtigen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden kameelachtigen met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek bij kameelachtigen geen melding is gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, en zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen voor het vertrek is genomen, en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar de in de inrichting gehouden kameelachtigen overeenkomstig bijlage II, deel 2, punten 1 en 2, ten minste in de laatste twaalf maanden voor het vertrek onderworpen zijn aan bewaking met betrekking tot infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), en tijdens die periode

i)

zijn alleen kameelachtigen uit inrichtingen waar de in dit punt vastgestelde maatregelen worden toegepast, in de onder a) bedoelde inrichting binnengebracht;

ii)

zijn maatregelen overeenkomstig bijlage II, deel 2, punt 3, genomen wanneer infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden kameelachtigen is gemeld;

f)

wanneer de dieren worden verplaatst naar een lidstaat of een zone daarvan met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij runderen, zijn zij afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij kameelachtigen;

g)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond die inrichting waarin in de laatste twee jaar voor het vertrek in geen enkele inrichting melding is gemaakt van infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte;

h)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

i)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), en als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar vóór het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen;

j)

tenzij de dieren overeenkomstig artikel 24 worden verplaatst, voldoen zij aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

k)

aan de voorwaarden van de artikelen 32 en 33 is voldaan, indien van toepassing.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op gehouden kameelachtigen die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 25.

Artikel 24

Afwijkingen voor verplaatsingen van gehouden kameelachtigen naar andere lidstaten of zones daarvan ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

In afwijking van artikel 23, lid 1, onder j), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden kameelachtigen die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 25

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van gehouden kameelachtigen die voor de slacht bestemd zijn

In afwijking van de voorschriften van artikel 23 mogen exploitanten gehouden kameelachtigen die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat of een zone daarvan verplaatsen wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting

a)

waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

b)

waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

c)

waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 6

Hertachtigen

Artikel 26

Voorschriften voor de verplaatsing van gehouden hertachtigen naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden hertachtigen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden hertachtigen met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij hertachtigen;

e)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar de in de inrichting gehouden hertachtigen overeenkomstig bijlage II, deel 3, punten 1 en 2, ten minste in de laatste twaalf maanden voor het vertrek onderworpen zijn aan bewaking met betrekking tot infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), en tijdens die periode

i)

zijn alleen hertachtigen uit inrichtingen waar de in dit punt vastgestelde maatregelen worden toegepast, in de onder a) bedoelde inrichting binnengebracht;

ii)

zijn maatregelen overeenkomstig bijlage II, deel 3, punt 3, genomen wanneer infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden hertachtigen is gemeld;

f)

wanneer de dieren worden verplaatst naar een lidstaat of een zone daarvan met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij runderen, zijn zij afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij hertachtigen;

g)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond die inrichting waarin in de laatste twee jaar voor het vertrek in geen enkele inrichting melding is gemaakt van infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte;

h)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

i)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), en als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar vóór het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen;

j)

tenzij de dieren overeenkomstig artikel 27 worden verplaatst, voldoen zij aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

k)

aan de voorwaarden van de artikelen 32 en 33 is voldaan, indien van toepassing.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op gehouden hertachtigen die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 28.

Artikel 27

Afwijkingen voor verplaatsingen van gehouden hertachtigen naar andere lidstaten of zones daarvan ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

In afwijking van artikel 26, lid 1, onder j), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden hertachtigen die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 28

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van gehouden hertachtigen die voor de slacht bestemd zijn

In afwijking van de voorschriften van artikel 26 mogen exploitanten gehouden hertachtigen die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat of een zone daarvan verplaatsen wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting

a)

waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

b)

waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

c)

waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 7

Andere hoefdieren

Artikel 29

Voorschriften voor de verplaatsing van andere gehouden hoefdieren naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen andere gehouden hoefdieren alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, ononderbroken in de inrichting verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met andere gehouden hoefdieren met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de onder a) bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in de inrichting waar de onder a) bedoelde dieren verbleven, zijn gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het rabiësvirus in de lijst opgenomen soorten zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

d)

andere gehouden hoefdieren van voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in de lijst opgenomen soorten zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij andere gehouden hoefdieren van voor deze ziekte in de lijst opgenomen soorten;

e)

andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) in de lijst opgenomen soorten zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 42 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij gehouden dieren van voor deze ziekte in de lijst opgenomen soorten;

f)

andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte in de lijst opgenomen soorten zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond die inrichting waarin in de laatste twee jaar voor het vertrek in geen enkele inrichting melding is gemaakt van infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte;

g)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

h)

in het geval van andere gehouden hoefdieren van voor surra (Trypanosoma evansi) in de lijst opgenomen soorten, zijn de dieren afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), en als de dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste twee jaar vóór het vertrek melding is gemaakt van surra (Trypanosoma evansi), is de getroffen inrichting sinds de laatste uitbraak onderworpen aan verplaatsingsbeperkingen tot:

i)

de besmette dieren van de inrichting zijn verwijderd;

en

ii)

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 3, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van surra (Trypanosoma evansi), die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen;

i)

andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten voldoen aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689. Dit punt is niet van toepassing op de in artikel 30 bedoelde andere gehouden hoefdieren;

j)

aan de voorwaarden van de artikelen 32 en 33 is voldaan, indien van toepassing.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op andere gehouden hoefdieren die voor de slacht bestemd zijn als bedoeld in artikel 31.

Artikel 30

Afwijkingen voor verplaatsingen van andere gehouden hoefdieren naar andere lidstaten of zones daarvan ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

In afwijking van artikel 29, lid 1, onder i), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of een zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 31

Afwijking voor verplaatsingen naar andere lidstaten van andere gehouden hoefdieren die voor de slacht bestemd zijn

In afwijking van de voorschriften van artikel 29 mogen exploitanten andere gehouden hoefdieren die voor de slacht bestemd zijn, naar een andere lidstaat of een zone daarvan verplaatsen

a)

wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste 15 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van miltvuur bij hoefdieren;

b)

wat andere gehouden hoefdieren van voor infectie met rabiës in de lijst opgenomen soorten betreft: wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

c)

wat andere gehouden hoefdieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten betreft: wanneer die dieren afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 8

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

Artikel 32

Biobeveiligings- en risicobeperkende maatregelen voor vervoer naar andere lidstaten of zones daarvan met de status vrij van of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden dieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van die ziekte of met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor die ziekte, als aan ten minste één van de volgende voorschriften is voldaan:

a)

het vervoer vindt plaats in een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24);

b)

de dieren zijn beschermd tegen vectoren;

en

i)

tijdens de geplande reis verlaten de dieren het vervoermiddel niet langer dan gedurende één dag;

of

ii)

de dieren worden gelost in een tegen vectoren beschermde inrichting;

of

iii)

de dieren worden tijdens de vectorvrije periode in een lidstaat of een zone daarvan gelost;

c)

de dieren

i)

zijn gevaccineerd tegen alle serotypen van het bluetonguevirus (serotypen 1-24) waarvan in de afgelopen twee jaar melding is gemaakt in de lidstaat van doorgang of een zone daarvan, en zij bevinden zich nog in de immuniteitsperiode die wordt gegarandeerd in de specificaties van het vaccin;

of

ii)

zijn met positief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van specifieke antilichamen tegen alle serotypen van het bluetonguevirus (serotypen 1-24) die in de laatste twee jaar voor het vertrek zijn gemeld in de lidstaat van doorgang of een zone daarvan;

d)

de dieren zijn bestemd voor de slacht.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om gehouden dieren te verplaatsen als de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden, en mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de dieren voldoen aan de specifieke diergezondheidsvoorschriften die door de bevoegde autoriteit van bestemming zijn vastgesteld om te waarborgen dat de dieren voor het vertrek over voldoende immunologische bescherming beschikken ten aanzien van alle serotypen van het bluetonguevirus (serotypen 1-24) waarvan in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt in de lidstaat van doorgang of een zone daarvan;

of

b)

de dieren voldoen aan de voorschriften van punt a) van dit lid of die van lid 1, punt c), om te waarborgen dat zij beschermd zijn tegen de serotypen van het bluetonguevirus waarvan in de laatste twee jaar voor het vertrek melding is gemaakt in de lidstaat van doorgang of een zone daarvan en waarvan in dezelfde periode geen melding is gemaakt in de lidstaat van bestemming of een zone daarvan.

Artikel 33

Biobeveiligings- en risicobeperkende maatregelen voor vervoer door andere lidstaten of zones daarvan met de status vrij van of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

1.   Exploitanten verplaatsen dieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten alleen door een andere lidstaat van doorgang of een zone daarvan met de status vrij van die ziekte of met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor die ziekte, als aan ten minste één van de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren voldoen aan ten minste één van de voorschriften zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

of

b)

de vervoermiddelen waarin de dieren worden geladen, zijn tijdens het vervoer beschermd tegen vectoren;

en

i)

tijdens de geplande reis verlaten de dieren het vervoermiddel niet langer dan gedurende één dag;

of

ii)

de dieren worden gelost in een tegen vectoren beschermde inrichting of tijdens de vectorvrije periode.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om dieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten te verplaatsen door een andere lidstaat van doorgang of een zone daarvan met de status vrij van die ziekte of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor die ziekte, als de lidstaat van doorgang de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de voorwaarden van artikel 43, lid 2, onder a), c) en d), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

HOOFDSTUK 3

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van pluimvee en broedeieren naar andere lidstaten

Afdeling 1

Pluimvee

Artikel 34

Voorschriften voor verplaatsingen van fokpluimvee en gebruikspluimvee

1.   Exploitanten verplaatsen fokpluimvee en gebruikspluimvee alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben ononderbroken verbleven in een of meer erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden:

i)

sinds zij zijn uitgebroed;

of

ii)

gedurende ten minste:

42 dagen voor het vertrek, in het geval van fokpluimvee en gebruikspluimvee voor de productie van vlees of consumptie-eieren;

of

21 dagen voor het vertrek, in het geval van gebruikspluimvee voor het uitzetten in het wild;

b)

de dieren zijn afkomstig van een koppel waar geen infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae is gemeld, en die dieren zijn afkomstig van inrichtingen waar in geval van bevestiging van infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae in de laatste twaalf maanden voor het vertrek, de volgende maatregelen zijn toegepast:

i)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd;

ii)

nadat het onder i) bedoelde besmette koppel is geslacht of gedood, is de inrichting gereinigd en ontsmet;

iii)

na de onder ii) bedoelde reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae, in twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het in artikel 8, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 bedoelde bewakingsprogramma;

c)

de dieren zijn afkomstig van een koppel waar geen aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) is gemeld, en die dieren zijn afkomstig van inrichtingen waar in geval van bevestiging van aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) in de laatste twaalf maanden voor het vertrek, de volgende maatregelen zijn toegepast:

i)

het besmette koppel is met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), in twee tests die met een tussenpoos van ten minste 60 dagen op het hele koppel zijn verricht overeenkomstig het in artikel 8, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 bedoelde bewakingsprogramma;

of

ii)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd, de inrichting is gereinigd en ontsmet en na de reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), in twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het in artikel 8, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 bedoelde bewakingsprogramma;

d)

de dieren zijn afkomstig van koppels die geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

e)

de bewaking als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en onder b), ii), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 heeft in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen in het koppel van oorsprong van de dieren aan het licht gebracht;

f)

gebruikspluimvee dat bestemd is om in het wild te worden uitgezet, is in de laatste 21 dagen voor het vertrek niet in contact geweest met vogels met een lagere gezondheidsstatus;

g)

eenden en ganzen zijn met negatief resultaat onderworpen aan een test voor hoogpathogene aviaire influenza overeenkomstig bijlage IV;

h)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 voor de specifieke categorie pluimvee is voldaan.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op de verplaatsing van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels die overeenkomstig artikel 37 worden verplaatst.

Artikel 35

Voorschriften voor verplaatsingen van pluimvee dat bestemd is voor de slacht

1.   Exploitanten verplaatsen pluimvee dat bestemd is voor de slacht alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren hebben ononderbroken verbleven in een geregistreerde of erkende inrichting waar pluimvee wordt gehouden:

i)

sinds zij zijn uitgebroed;

of

ii)

gedurende ten minste de laatste 21 dagen voor het vertrek;

b)

de dieren zijn afkomstig van koppels die geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

c)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 voor de specifieke categorie pluimvee is voldaan.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op de verplaatsing van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels die overeenkomstig artikel 37 worden verplaatst.

Artikel 36

Voorschriften voor verplaatsingen van eendagskuikens

1.   Exploitanten verplaatsen eendagskuikens alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van een erkende broederij;

b)

de dieren zijn uitgebroed uit broedeieren die:

i)

voldoen aan de voorschriften van artikel 38 en afkomstig zijn van koppels die aan controles zijn onderworpen overeenkomstig artikel 91, lid 1, onder f), en artikel 91, lid 2, onder f);

of

ii)

uit een derde land of gebied of een zone daarvan de Unie zijn binnengekomen;

c)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 voor de specifieke categorie pluimvee is voldaan.

2.   In het geval van eendagskuikens uit broedeieren die uit een derde land of gebied of een zone daarvan in de Unie zijn binnengebracht, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong van die eendagskuikens de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de beoogde bestemming ervan in kennis dat de broedeieren uit een derde land de Unie zijn binnengekomen.

3.   Het bepaalde in de leden 1 en 2 is niet van toepassing op de verplaatsing van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels die overeenkomstig artikel 37 worden verplaatst.

Artikel 37

Afwijking voor verplaatsingen van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 34, 35 en 36 mogen exploitanten minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels naar een andere lidstaat verplaatsen als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn afkomstig van koppels die sinds zij zijn uitgebroed of gedurende ten minste 21 dagen vóór het vertrek zonder onderbreking hebben verbleven in één enkele geregistreerde inrichting;

b)

de dieren zijn afkomstig van koppels die geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

c)

de bewaking als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en onder b), ii), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 heeft in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen in het koppel van oorsprong van de dieren aan het licht gebracht;

d)

de dieren zijn in de laatste 21 dagen voor het vertrek niet in contact geweest met recent aangekomen pluimvee of met vogels met een lagere gezondheidsstatus;

e)

eenden en ganzen, met uitzondering van voor de slacht bestemde eenden en ganzen, zijn met negatief resultaat onderworpen aan een test voor hoogpathogene aviaire influenza overeenkomstig bijlage IV;

f)

de dieren zijn overeenkomstig bijlage V met negatief resultaat onderworpen aan tests voor infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae en aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis);

g)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 voor de specifieke categorie pluimvee is voldaan.

Afdeling 2

Broedeieren van pluimvee

Artikel 38

Voorschriften voor verplaatsingen van broedeieren van pluimvee

Exploitanten verplaatsen broedeieren van pluimvee alleen naar een andere lidstaat als die eieren aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn afkomstig van een erkende inrichting;

b)

zij zijn afkomstig van koppels die sinds zij zijn uitgebroed of gedurende ten minste de laatste 42 dagen voor de verzameling van de eieren onafgebroken in een of meer erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, hebben verbleven;

c)

zij zijn afkomstig van dieren die voldoen aan de voorschriften van artikel 34, lid 1, onder b), c) en d);

d)

zij zijn individueel gemarkeerd met het erkenningsnummer van de inrichting van het koppel van oorsprong zoals bedoeld in artikel 21, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

e)

zij zijn ontsmet;

f)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 is voldaan.

Artikel 39

Afwijking voor verplaatsingen van minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

In afwijking van de voorschriften van artikel 38 mogen exploitanten minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels naar een andere lidstaat verplaatsen als die eieren aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn afkomstig van een geregistreerde inrichting;

b)

zij zijn afkomstig van koppels die:

i)

sinds zij zijn uitgebroed of gedurende ten minste 21 dagen vóór de verzameling van de eieren ononderbroken in een geregistreerde inrichting hebben verbleven;

ii)

geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

iii)

overeenkomstig bijlage V met negatief resultaat onderworpen zijn aan tests voor infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae en aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis);

c)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 41 en 42 is voldaan.

Artikel 40

Afwijking voor verplaatsingen van eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen

In afwijking van de voorschriften van artikel 38 mogen exploitanten eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen alleen naar een andere lidstaat verplaatsen als die eieren aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn afkomstig van een erkende inrichting waar pluimvee wordt gehouden;

b)

zij zijn afkomstig van koppels die vrij zijn van specifieke pathogenen zoals beschreven in de Europese Farmacopee, en de resultaten van alle voor deze specifieke status vereiste tests en klinische onderzoeken zijn gunstig geweest;

c)

zij zijn individueel gemarkeerd met het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong zoals bedoeld in artikel 21, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035.

Afdeling 3

Voorschriften met betrekking tot vaccinatie

Artikel 41

Voorschriften in verband met vaccinatie tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

Indien pluimvee, broedeieren van pluimvee of de koppels van oorsprong van broedeieren of eendagskuikens met andere vaccins dan geïnactiveerde vaccins zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, moeten de toegediende vaccins voldoen aan de criteria van bijlage VI.

Afdeling 4

Specifieke voorwaarden met betrekking tot verplaatsingen naar lidstaten of zones daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

Artikel 42

Aanvullende voorschriften voor verplaatsingen van pluimvee en broedeieren van pluimvee naar een lidstaat of zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

Exploitanten verplaatsen pluimvee en broedeieren van pluimvee alleen van een lidstaat of zone daarvan die niet de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie heeft naar een lidstaat of zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, als die dieren en broedeieren, in aanvulling op de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 voor de specifieke producten, voldoen aan de volgende voorschriften met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

a)

fokpluimvee en gebruikspluimvee:

i)

is niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

is 14 dagen voor het vertrek geïsoleerd, hetzij in de inrichting van oorsprong onder toezicht van een officiële dierenarts, hetzij in een erkende quarantaine-inrichting, waar:

in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen pluimvee is gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen andere vogels zijn binnengebracht;

in de quarantaine-inrichting is geen vaccinatie uitgevoerd;

iii)

is in de laatste 14 dagen voor het vertrek met negatief resultaat onderworpen aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op voldoende bloedmonsters om een prevalentie van 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % te detecteren;

b)

pluimvee dat bestemd is voor de slacht, is afkomstig van koppels die:

i)

niet gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en in de laatste 14 dagen voor het vertrek met negatief resultaat onderworpen zijn aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op voldoende bloedmonsters om een prevalentie van 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % te detecteren;

of

ii)

gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en in de laatste 14 dagen voor het vertrek met negatief resultaat onderworpen zijn aan een test voor de opsporing van het virus van de ziekte van Newcastle, zodanig uitgevoerd dat een prevalentie van 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % kan worden gedetecteerd;

c)

eendagskuikens:

i)

zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

zijn afkomstig van broedeieren die voldoen aan de voorwaarden van punt d);

iii)

zijn afkomstig van een broederij waar de werkmethode waarborgt dat dergelijke broedeieren op volledig verschillende tijdstippen en op volstrekt andere plaatsen worden uitgebroed dan broedeieren die niet aan de onder d) gestelde voorwaarden voldoen;

d)

broedeieren:

i)

zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

zijn afkomstig van koppels die:

niet gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

of

gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van geïnactiveerde vaccins;

of

gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van levende vaccins die voldoen aan de criteria van bijlage VI, en die vaccinatie heeft ten minste 30 dagen voor de verzameling van de broedeieren plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 4

Verzamelingen van gehouden hoefdieren en pluimvee

Artikel 43

Specifieke regels voor de verzameling van hoefdieren en pluimvee

1.   Tijdens de verplaatsing van gehouden hoefdieren en pluimvee van de inrichting van oorsprong naar een inrichting in de lidstaat van bestemming, zien de exploitanten erop toe dat de dieren niet aan meer dan drie verzamelingen worden onderworpen en dat deze onder de volgende voorwaarden worden uitgevoerd in inrichtingen die voor verzamelingen zijn erkend of op vervoermiddelen zoals vastgesteld in artikel 44:

a)

elk gehouden hoefdier en elk stuk pluimvee dat aan verzameling wordt onderworpen, wordt uiterlijk 20 dagen na de datum waarop het de inrichting van oorsprong heeft verlaten, naar zijn uiteindelijke plaats van bestemming in een andere lidstaat verplaatst;

b)

de tijd tussen de datum van vertrek van elk gehouden hoefdier en elk stuk pluimvee uit de inrichting van oorsprong en de datum van het vertrek ervan uit de voor verzameling in de lidstaat van oorsprong erkende inrichting naar een andere lidstaat bedraagt ten hoogste 14 dagen.

2.   Op verzoek van de bevoegde autoriteit verstrekt de exploitant die het diergezondheidscertificaat aanvraagt om te voldoen aan artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, een geschiedenis van de verplaatsingen van de dieren die deel uitmaken van de zending sinds hun vertrek uit de inrichting van oorsprong, met inbegrip van alle verzamelingen.

3.   In afwijking van lid 1, onder a), kan voor het vervoer over binnenwateren/zee van dieren de in lid 1, onder a), vastgestelde periode van 20 dagen worden verlengd met de duur van de reis over binnenwateren/zee.

Artikel 44

Specifieke regels voor verzamelingen die plaatsvinden op vervoermiddelen

Exploitanten van de inrichtingen waar hoefdieren of pluimvee worden gehouden die/dat bestemd zijn/is om op het vervoermiddel te worden verzameld voordat zij/het naar een andere lidstaat worden/wordt verplaatst, zien erop toe dat de lading in de inrichting wordt uitgevoerd zonder dat het vervoermiddel de ruimten waar dieren worden gehouden, binnenkomt.

Artikel 45

Nadere regels voor biobeveiligingsmaatregelen bij verzamelingen

1.   Exploitanten van inrichtingen die voor verzamelingen zijn erkend, zien erop toe dat:

a)

alle dieren uit de inrichting of de epidemiologisch gescheiden dierenverblijven in de inrichting verwijderd zijn en dat die inrichting of verblijven met regelmatige tussenpozen van ten hoogste 14 dagen ononderbroken bezetting wordt/worden gereinigd en ontsmet;

b)

de banden van de vervoermiddelen waaruit dieren zijn gelost of waarop dieren zijn geladen, worden ontsmet voordat zij de inrichting verlaten.

2.   Exploitanten die gehouden hoefdieren of pluimvee verzamelen op vervoermiddelen, zien erop toe dat de banden van die vervoermiddelen worden ontsmet voordat zij de inrichting van oorsprong verlaten.

Artikel 46

Afwijkingen voor verplaatsingen van hoefdieren voor tentoonstellingen en voor sportieve, culturele en soortgelijke evenementen

1.   De voorwaarden zoals vastgesteld in artikel 126, lid 2, en artikel 134, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 en in de artikelen 43, 44 en 45 van deze verordening zijn niet van toepassing op de verplaatsing van gehouden hoefdieren naar een andere lidstaat met het oog op deelname aan tentoonstellingen en sportieve, culturele en soortgelijke evenementen.

2.   De in artikel 133, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde toestemming van de lidstaat is niet vereist wanneer individueel gecertificeerde geregistreerde paardachtigen een vervoermiddel delen om naar een andere lidstaat te worden vervoerd met het oog op deelname aan een van de in lid 1 bedoelde activiteiten.

HOOFDSTUK 5

Voorschriften voor verplaatsingen van andere gehouden landdieren dan gehouden hoefdieren en pluimvee en voor verplaatsingen van broedeieren van in gevangenschap levende vogels naar andere lidstaten

Afdeling 1

Primaten

Artikel 47

Voorschriften voor verplaatsingen van primaten naar andere lidstaten

Exploitanten verplaatsen primaten alleen naar een andere lidstaat als de dieren

1.

in een geconsigneerde inrichting zijn gehouden en naar een geconsigneerde inrichting in de lidstaat van bestemming worden vervoerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 64, lid 1;

of

2.

van een andere inrichting dan een geconsigneerde inrichting afkomstig zijn en naar een geconsigneerde inrichting in de lidstaat van bestemming worden vervoerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 63, lid 2, onder b).

Afdeling 2

Honingbijen en hommels

Artikel 48

Voorschriften voor de verplaatsing van honingbijen naar andere lidstaten

Exploitanten verplaatsen honingbijen in om het even welk stadium van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, alleen naar andere lidstaten als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren en de bijenkorven of -kasten van oorsprong vertonen geen tekenen van Amerikaans vuilbroed, van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) of van infestatie met Tropilaelaps spp.;

b)

zij zijn afkomstig van een bijenstal die zich bevindt in het midden van een cirkel met een straal van ten minste:

i)

3 km waarbinnen in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van Amerikaans vuilbroed en waarvoor geen beperkingen gelden als gevolg van een uitbraak van Amerikaans vuilbroed;

ii)

100 km waarbinnen geen melding is gemaakt van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) en waarvoor geen beperkingen gelden als gevolg van een vermoedelijk geval van of een bevestigde infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever), tenzij artikel 49 in een afwijking voorziet;

iii)

100 km waarbinnen geen melding is gemaakt van infestatie met Tropilaelaps spp. en waarvoor geen beperkingen gelden als gevolg van een vermoedelijk geval van of een bevestigde infestatie met Tropilaelaps spp.

Artikel 49

Afwijking voor de verplaatsing van bijenkoninginnen naar andere lidstaten

In afwijking van artikel 48, onder b), ii), mogen exploitanten bijenkoninginnen verplaatsen als zij voldoen aan de voorschriften van artikel 48, onder a) en onder b), i) en iii), en aan de volgende voorschriften:

a)

in de bijenstal van oorsprong is geen melding gemaakt van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) en die bijenstal bevindt zich op een afstand van ten minste 30 km van de grenzen van een door de bevoegde autoriteit ingestelde beschermingszone met een straal van ten minste 20 km rond een bevestigd geval van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever);

b)

de bijenstal van oorsprong ligt niet in een zone waarvoor beschermende maatregelen gelden die door de Unie zijn ingesteld als gevolg van bevestigde gevallen van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever);

c)

de bijenstal van oorsprong ligt in een gebied waar de bevoegde autoriteit jaarlijkse bewaking uitvoert met het oog op de detectie van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) om infestatie van ten minste 2 % van de bijenstallen met Aethina tumida (kleine kastkever) met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % te kunnen detecteren;

d)

tijdens het productieseizoen wordt de bijenstal van oorsprong elke maand door de bevoegde autoriteit met negatief resultaat geïnspecteerd om infestatie van ten minste 2 % van de bijenstallen met Aethina tumida (kleine kastkever) met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % te kunnen detecteren;

e)

zij worden individueel opgesloten, met maximaal 20 begeleidende voedsters.

Artikel 50

Aanvullende voorschriften ten aanzien van infestatie met Varroa spp. voor de verplaatsing van honingbijen naar andere lidstaten

Exploitanten verplaatsen honingbijen in om het even welk stadium van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infestatie met Varroa spp., als zij voldoen aan de voorschriften van artikel 48 en mits aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

zij zijn afkomstig van een lidstaat of zone daarvan met de status vrij van infestatie met Varroa spp.;

b)

zij worden tijdens het vervoer beschermd tegen infestatie met Varroa spp.

Artikel 51

Voorschriften voor de verplaatsing van hommels naar andere lidstaten

Exploitanten verplaatsen hommels alleen naar andere lidstaten als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

zij vertonen geen tekenen van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever);

b)

zij zijn afkomstig van een inrichting die zich bevindt in het midden van een cirkel rond de inrichting met een straal van ten minste 100 km waarin geen melding is gemaakt van infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) en waarvoor geen beperkingen gelden als gevolg van een vermoedelijk geval van of een bevestigde infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever). Deze voorschriften zijn niet van toepassing op hommels uit van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen die overeenkomstig artikel 52 worden verplaatst.

Artikel 52

Afwijking voor de verplaatsing van hommels uit van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels naar andere lidstaten

In afwijking van artikel 51, onder b), mogen exploitanten hommels uit van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels naar andere lidstaten verplaatsen wanneer zij voldoen aan artikel 51, onder a), en als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

zij zijn geïsoleerd en in afzonderlijke epidemiologische eenheden gekweekt met voor elke kolonie een gesloten laadkist die vóór gebruik nieuw of gereinigd en ontsmet was;

b)

tijdens regelmatige onderzoeken van de epidemiologische eenheid, uitgevoerd in overeenstemming met schriftelijke standaardwerkprocedures, is geen infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) ontdekt in de epidemiologische eenheid.

Afdeling 3

Honden, katten en fretten

Artikel 53

Voorschriften voor de verplaatsing van honden, katten en fretten naar andere lidstaten

Exploitanten verplaatsen honden, katten en fretten alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn individueel geïdentificeerd:

i)

overeenkomstig artikel 70 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

of

ii)

aan de hand van een duidelijk leesbare tatoeage die voor 3 juli 2011 is aangebracht;

b)

de dieren gaan vergezeld van een individueel identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 71 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, waarin is gedocumenteerd dat

i)

het geïdentificeerde dier afkomstig is van een inrichting waar de laatste 30 dagen voor het vertrek geen infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren is gemeld en dat het ten minste 21 dagen vóór de verplaatsing een volledige primaire vaccinatie tegen rabiës heeft ontvangen, of opnieuw tegen rabiës is gevaccineerd overeenkomstig de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1. Dit voorschrift is niet van toepassing op honden, katten en fretten die overeenkomstig artikel 54, leden 1 en 2, worden verplaatst;

ii)

honden aan de in bijlage VII, deel 2, punt 1, bedoelde risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot infectie met Echinococcus multilocularis onderworpen zijn en, in voorkomend geval, honden, katten of fretten binnen de in bijlage VII, deel 2, punt 3, voorgeschreven termijn aan de daarin bedoelde risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot andere ziekten zijn onderworpen voordat zij een lidstaat of een zone daarvan die de toepassing van die maatregelen kan vereisen, binnenkomen. Dit voorschrift is niet van toepassing op honden, katten en fretten die overeenkomstig artikel 54, lid 2, worden verplaatst.

Artikel 54

Afwijkingen van de voorschriften met betrekking tot vaccinatie tegen rabiës en behandeling tegen infectie met Echinococcus multilocularis

1.   In afwijking van artikel 53, onder b), i), mogen exploitanten honden, katten en fretten die minder dan twaalf weken oud zijn en die geen rabiësvaccin hebben ontvangen, of die tussen 12 en 16 weken oud zijn en een vaccinatie tegen rabiës hebben ontvangen maar nog niet aan de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1, voldoen, naar een andere lidstaat verplaatsen op voorwaarde dat:

a)

de lidstaat van bestemming dergelijke verplaatsingen in het algemeen heeft toegestaan en het publiek op een speciaal daarvoor opgezette website heeft geïnformeerd dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan, en

b)

aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het in artikel 86 bedoelde diergezondheidscertificaat is aangevuld met een verklaring van de exploitant dat de dieren vanaf hun geboorte tot en met het tijdstip van vertrek geen contact hebben gehad met gehouden landdieren waarvan wordt vermoed dat zij met het rabiësvirus besmet zijn of met wilde dieren van soorten die voor infectie met het rabiësvirus in de lijst zijn opgenomen;

of

ii)

op basis van het identificatiedocument van het moederdier waarvan de in dit lid bedoelde dieren nog afhankelijk zijn, kan worden vastgesteld dat het moederdier vóór hun geboorte een vaccin tegen rabiës heeft ontvangen dat voldeed aan de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1.

2.   In afwijking van artikel 53, onder b), i) en ii), mogen exploitanten honden, katten en fretten die niet tegen rabiës zijn gevaccineerd en honden die niet tegen infectie met Echinococcus multilocularis zijn behandeld, via rechtstreeks vervoer naar een geconsigneerde inrichting verplaatsen.

Artikel 55

Verplichtingen voor houders van gezelschapsdieren wat andere verplaatsingen van honden, katten en fretten dan niet-commerciële verplaatsingen betreft

Wanneer niet-commerciële verplaatsingen van als gezelschapsdier gehouden honden, katten of fretten niet kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de in artikel 245, lid 2, of artikel 246, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde voorwaarden, mogen de houders van gezelschapsdieren honden, katten en fretten die als gezelschapsdier worden gehouden alleen naar een andere lidstaat verplaatsen als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn individueel geïdentificeerd:

i)

overeenkomstig artikel 70 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

of

ii)

aan de hand van een duidelijk leesbare tatoeage die voor 3 juli 2011 is aangebracht;

b)

de dieren gaan vergezeld van een individueel identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 71 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, waarin is gedocumenteerd dat

i)

het geïdentificeerde dier ten minste 21 dagen voor het vertrek een volledige primaire vaccinatie tegen rabiës heeft ontvangen of opnieuw tegen rabiës is gevaccineerd overeenkomstig de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1. Deze bepaling is niet van toepassing op honden, katten en fretten die overeenkomstig artikel 56 worden verplaatst;

ii)

honden aan de in bijlage VII, deel 2, punt 1, bedoelde risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot infectie met Echinococcus multilocularis onderworpen zijn en, in voorkomend geval, honden, katten of fretten binnen de in bijlage VII, deel 2, punt 3, voorgeschreven termijn aan de daarin bedoelde risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot andere ziekten zijn onderworpen voordat zij een lidstaat of een zone daarvan die de toepassing van die maatregelen kan vereisen, binnenkomen.

Artikel 56

Afwijking van de verplichting tot vaccinatie tegen rabiës voor andere verplaatsingen van honden, katten en fretten dan niet-commerciële verplaatsingen

In afwijking van artikel 55, onder b), i), mogen houders van gezelschapsdieren honden, katten en fretten die minder dan twaalf weken oud zijn en die geen rabiësvaccin hebben ontvangen, of als gezelschapsdier gehouden honden, katten en fretten die tussen 12 en 16 weken oud zijn en een vaccinatie tegen rabiës hebben ontvangen maar nog niet aan de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1, voldoen, naar een andere lidstaat verplaatsen op voorwaarde dat:

a)

de lidstaat van bestemming dergelijke verplaatsingen in het algemeen heeft toegestaan en het publiek op een speciaal daarvoor opgezette website heeft geïnformeerd dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan, en

b)

een van de volgende voorwaarden is vervuld:

i)

het in artikel 86 bedoelde diergezondheidscertificaat is aangevuld met een verklaring van de houder van de gezelschapsdieren dat de dieren vanaf hun geboorte tot en met het tijdstip van vertrek geen contact hebben gehad met gehouden landdieren waarvan wordt vermoed dat zij met het rabiësvirus besmet zijn of met wilde dieren van soorten die voor infectie met het rabiësvirus in de lijst zijn opgenomen;

of

ii)

op basis van het identificatiedocument van het moederdier waarvan de in dit lid bedoelde dieren nog afhankelijk zijn, kan worden vastgesteld dat het moederdier vóór hun geboorte een vaccin tegen rabiës heeft ontvangen dat voldeed aan de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1.

Artikel 57

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteiten wat afwijkingen van de voorschriften met betrekking tot vaccinatie tegen rabiës voor honden, katten en fretten betreft

De lidstaten informeren het publiek over de aanvaarding in het algemeen van uit andere lidstaten afkomstige honden, katten en fretten die minder dan twaalf weken oud zijn en die geen rabiësvaccin hebben ontvangen, of die tussen 12 en 16 weken oud zijn en een vaccinatie tegen rabiës hebben ontvangen maar nog niet aan de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1, voldoen, zoals bedoeld in artikel 54, lid 1, onder a), en artikel 56, onder a).

Afdeling 4

Andere carnivoren

Artikel 58

Voorschriften voor de verplaatsing van andere carnivoren naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen andere carnivoren alleen naar een andere lidstaat als die andere carnivoren aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de dieren zijn individueel geïdentificeerd of zijn geïdentificeerd als groep dieren van dezelfde soort die tijdens de verplaatsing naar de bestemming samen worden gehouden;

b)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar in de laatste 30 dagen voor het vertrek geen melding is gemaakt van infectie met het rabiësvirus bij gehouden landdieren;

c)

de dieren hebben ten minste 21 dagen voor het vertrek een volledige primaire vaccinatie tegen rabiës ontvangen of zijn opnieuw tegen rabiës gevaccineerd overeenkomstig de geldigheidsvoorschriften van bijlage VII, deel 1;

d)

Canidae zijn binnen de in bijlage VII, deel 2, punt 2, voorgeschreven termijn aan de daarin bedoelde risicobeperkingsmaatregelen met betrekking tot infectie met Echinococcus multilocularis onderworpen voordat zij een lidstaat of een zone daarvan die de toepassing van die maatregelen kan vereisen, binnenkomen;

e)

voor zover er overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 maatregelen zijn vastgesteld voor een voor carnivoren of bepaalde carnivorensoorten in de lijst opgenomen andere infectie dan rabiës, zijn de dieren van de onder die maatregelen vallende soorten binnen de in bijlage VII, deel 2, punt 3, voorgeschreven termijn aan de daarin bedoelde risicobeperkingsmaatregelen voor die carnivorensoorten onderworpen voordat zij een lidstaat of een zone daarvan die de toepassing van die maatregelen voor tot die carnivorensoorten behorende dieren kan vereisen, binnenkomen.

2.   In afwijking van lid 1, onder c) en d), mogen exploitanten andere carnivoren die niet tegen rabiës zijn gevaccineerd en Canidae die niet tegen infectie met Echinococcus multilocularis zijn behandeld, verplaatsen wanneer de dieren rechtstreeks worden vervoerd naar

a)

een geconsigneerde inrichting;

of

b)

een inrichting waar deze dieren als pelsdieren worden gehouden zoals gedefinieerd in bijlage I, punt 1, bij Verordening (EU) nr. 142/2011 (17).

Afdeling 5

In gevangenschap levende vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels

Artikel 59

Voorschriften voor de verplaatsing van in gevangenschap levende vogels

1.   Exploitanten verplaatsen in gevangenschap levende vogels met uitzondering van papegaaiachtigen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

sinds zij zijn uitgebroed of gedurende ten minste 21 dagen voor het vertrek hebben de dieren ononderbroken in een geregistreerde of geconsigneerde inrichting verbleven;

b)

de dieren zijn afkomstig van koppels die geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

c)

de dieren vertonen geen klinische tekenen of geven geen aanleiding tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

d)

indien de dieren de Unie zijn binnengekomen vanuit een derde land of een gebied of zone daarvan, zijn zij in quarantaine geplaatst overeenkomstig de voorschriften voor binnenkomst in de Unie in de erkende quarantaine-inrichting van bestemming in de Unie;

e)

duiven zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en zijn afkomstig van een inrichting waar wordt gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

f)

aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 61 en 62 is voldaan.

2.   Exploitanten verplaatsen papegaaiachtigen alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

aan de in lid 1 vastgestelde voorwaarden is voldaan;

b)

de dieren zijn afkomstig van een inrichting waar gedurende de laatste 60 dagen voor het vertrek geen aviaire chlamydiose bevestigd is en waar, indien in de laatste zes maanden vóór het vertrek aviaire chlamydiose is bevestigd, de volgende maatregelen zijn genomen:

i)

besmette vogels en vogels die waarschijnlijk besmet zijn, zijn behandeld;

ii)

na voltooiing van de behandeling zijn zij negatief bevonden in laboratoriumtests op aviaire chlamydiose;

iii)

na voltooiing van de behandeling is de inrichting gereinigd en ontsmet;

iv)

ten minste 60 dagen zijn verstreken sinds de voltooiing van de onder iii) bedoelde reiniging en ontsmetting;

c)

indien de dieren in contact zijn geweest met in gevangenschap levende vogels van inrichtingen waar in de laatste 60 dagen voor het vertrek aviaire chlamydiose is vastgesteld, zijn zij negatief bevonden in laboratoriumtests op aviaire chlamydiose die ten minste 14 dagen na het contact zijn uitgevoerd;

d)

de dieren zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 76 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035.

Artikel 60

Voorschriften voor verplaatsingen van broedeieren van in gevangenschap levende vogels

Exploitanten verplaatsen broedeieren van in gevangenschap levende vogels alleen naar een andere lidstaat als die eieren aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn afkomstig van een geregistreerde of geconsigneerde inrichting;

b)

zij zijn afkomstig van koppels die in een geregistreerde of geconsigneerde inrichting zijn gehouden;

c)

zij zijn afkomstig van koppels die geen klinische tekenen vertonen of aanleiding geven tot vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

d)

zij voldoen aan de relevante voorschriften met betrekking tot vaccinatie als bedoeld in de artikelen 61 en 62.

Artikel 61

Voorschriften in verband met vaccinatie tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

Indien in gevangenschap levende vogels, broedeieren van in gevangenschap levende vogels of de koppels van oorsprong van de broedeieren met andere vaccins dan geïnactiveerde vaccins zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, moeten de toegediende vaccins voldoen aan de criteria van bijlage VI.

Artikel 62

Voorschriften voor verplaatsingen van in gevangenschap levende vogels en broedeieren van in gevangenschap levende vogels naar een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

Exploitanten verplaatsen in gevangenschap levende vogels van de orde Galliformes en broedeieren van in gevangenschap levende vogels van de orde Galliformes alleen van een lidstaat of zone daarvan die niet de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie heeft naar een lidstaat of een zone daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, als aan de voorschriften van de artikelen 59 tot en met 61 voor de specifieke producten is voldaan en die dieren en broedeieren aan de volgende voorschriften met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voldoen:

a)

in gevangenschap levende vogels:

i)

zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

zijn 14 dagen voor het vertrek geïsoleerd, hetzij in de inrichting van oorsprong onder toezicht van een officiële dierenarts, hetzij in een erkende quarantaine-inrichting, waar:

in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen in gevangenschap levende vogels zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

in de laatste 21 dagen voor het vertrek geen andere vogels zijn binnengebracht;

in de quarantaine-inrichting is geen vaccinatie uitgevoerd;

iii)

zijn in de laatste 14 dagen voor het vertrek met negatief resultaat onderworpen aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op bloedmonsters om een prevalentie van 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % te detecteren;

b)

broedeieren zijn afkomstig van in gevangenschap levende vogels die:

i)

niet gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

afkomstig zijn van koppels die:

niet gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

of

gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van geïnactiveerde vaccins;

of

gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van levende vaccins die voldoen aan de criteria van bijlage VI, en die vaccinatie heeft ten minste 30 dagen voor de verzameling van de broedeieren plaatsgevonden.

HOOFDSTUK 6

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden landdieren naar geconsigneerde inrichtingen

Artikel 63

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden landdieren van andere inrichtingen dan geconsigneerde inrichtingen naar een geconsigneerde inrichting

1.   Exploitanten verplaatsen andere gehouden landdieren dan primaten die afkomstig zijn van andere inrichtingen dan geconsigneerde inrichtingen alleen naar een geconsigneerde inrichting als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

de dieren zijn in quarantaine geplaatst gedurende een periode die gepast is voor de ziekten die voor de te verplaatsen diersoorten in de lijst zijn opgenomen, en in elk geval gedurende ten minste 30 dagen, en gedurende die periode:

i)

zijn zij vóór hun verplaatsing in een erkende quarantaine-inrichting of in quarantainevoorzieningen van een andere geconsigneerde inrichting gehouden;

of

ii)

zijn zij na hun verplaatsing in een quarantainevoorziening van de geconsigneerde inrichting van eindbestemming gehouden;

b)

de dieren vertonen op het tijdstip van de verplaatsing geen klinische tekenen of geven geen aanleiding tot vermoedens van voor de diersoort in de lijst opgenomen ziekten;

c)

de dieren voldoen aan de voor de soort relevante identificatievoorschriften zoals vastgesteld in Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

d)

de dieren voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor vaccinatie, behandeling of tests die van toepassing zijn op de verplaatsing van de dieren.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden primaten alleen naar een geconsigneerde inrichting die voldoet aan voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke worden vermeld in de editie van 2018 van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), in de artikelen 5.9.1 tot en met 5.9.5 met betrekking tot de quarantainemaatregelen die van toepassing zijn op primaten en in artikel 6.12.4 met betrekking tot de quarantainevoorschriften voor primaten uit een ongecontroleerde omgeving, en voor die verplaatsing is toestemming verleend:

a)

in het geval van verplaatsing binnen een lidstaat, door de bevoegde autoriteit van die lidstaat,

of

b)

in het geval van verplaatsing naar een andere lidstaat, via een overeenkomst tussen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming.

Artikel 64

Voorschriften voor verplaatsingen van gehouden landdieren van geconsigneerde inrichtingen naar geconsigneerde inrichtingen in andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen gehouden landdieren alleen van een geconsigneerde inrichting naar een geconsigneerde inrichting in een andere lidstaat als die dieren op basis van de resultaten van het bewakingsplan voor die dieren geen significant risico vormen op verspreiding van de ziekten waarvoor zij in de lijst zijn opgenomen.

2.   Exploitanten verplaatsen gehouden dieren die behoren tot de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae of Tragulidae alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan die voldoet aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

3.   In afwijking van lid 2 kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om dergelijke dieren die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

of

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

HOOFDSTUK 7

Bijzondere regels en vrijstellingen

Artikel 65

Bijzondere regels voor de verplaatsing van reizende circussen en dierennummers naar andere lidstaten

1.   Exploitanten van reizende circussen en dierennummers verplaatsen hun circussen en dierennummers alleen naar een andere lidstaat als aan de volgende voorschriften is voldaan:

a)

zij bezorgen de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het reizende circus of het dierennummer zich bevindt ten minste tien werkdagen voor het vertrek het reisplan voor hun voorgenomen verplaatsing naar een andere lidstaat;

b)

het verplaatsingsdocument zoals bedoeld in artikel 77 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, dat alle te verplaatsen dieren vergezelt, is naar behoren geactualiseerd;

en

i)

het individueel identificatiedocument voor elke te verplaatsen hond, kat en fret zoals bedoeld in artikel 71 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, is naar behoren ingevuld met de in artikel 53, onder b),i) en ii), bedoelde informatie;

ii)

het identificatiedocument voor de te verplaatsen groep gehouden vogels zoals bedoeld in artikel 79 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, is naar behoren geactualiseerd;

c)

gedurende de laatste twaalf maanden voor het vertrek:

i)

zijn runderen, schapen, geiten, kameelachtigen en hertachtigen met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

ii)

zijn runderen, geiten en hertachtigen met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

iii)

zijn duiven gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

d)

alle dieren van reizende circussen en dierennummers zijn in de periode van tien werkdagen vóór het vertrek van het reizende circus en het dierennummer door de officiële dierenarts onderzocht en klinisch gezond bevonden met betrekking tot de voor in de lijst opgenomen soorten of categorieën dieren in de lijst opgenomen ziekten.

2.   Exploitanten van reizende circussen en dierennummers verplaatsen gehouden dieren die behoren tot de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae of Tragulidae alleen naar een andere lidstaat of een zone daarvan die voldoet aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

3.   In afwijking van lid 2 kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om dergelijke dieren die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde voorwaarden;

of

b)

zonder ziektevrije status en zonder goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 66

Verplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de verplaatsing van reizende circussen en dierennummers naar andere lidstaten

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong ondertekent en stempelt het in artikel 65, lid 1, onder a), bedoelde reisplan af op voorwaarde dat:

a)

het reizende circus of het dierennummer niet is onderworpen aan beperkende diergezondheidsmaatregelen ten aanzien van een in de lijst opgenomen ziekte voor een diersoort die in het reizende circus of het dierennummer wordt gehouden;

b)

aan de in artikel 65 vastgestelde diergezondheidsvoorschriften is voldaan;

c)

alle identificatiedocumenten die de dieren tijdens de verplaatsing van het reizende circus en het dierennummer vergezellen, naar behoren zijn geactualiseerd en de dieren voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor vaccinatie, behandeling of tests die van toepassing zijn op de verplaatsing van de betrokken diersoorten.

Artikel 67

Voorschriften voor verplaatsingen van in gevangenschap levende vogels die bestemd zijn voor tentoonstellingen

1.   Exploitanten verplaatsen in gevangenschap levende vogels alleen naar een tentoonstelling in een andere lidstaat als de dieren voldoen aan de voorwaarden van artikel 59.

2.   De exploitant van de tentoonstelling, met uitzondering van tentoonstellingen over de jacht met roofvogels, ziet erop toe dat:

a)

het binnenbrengen van dieren in de tentoonstelling beperkt is tot in gevangenschap levende vogels die vooraf zijn geregistreerd voor deelname aan de tentoonstelling;

b)

het binnenbrengen in de tentoonstelling van vogels die afkomstig zijn van inrichtingen die gelegen zijn in de lidstaat waar de tentoonstelling plaatsvindt, de gezondheidsstatus van de vogels die aan de tentoonstelling deelnemen niet in gevaar brengt door

i)

voor alle in gevangenschap levende vogels die aan de tentoonstelling deelnemen dezelfde gezondheidsstatus te vereisen;

of

ii)

de in gevangenschap levende vogels die afkomstig zijn van de lidstaat waar de tentoonstelling plaatsvindt in aparte gebouwen of uitloopruimten te houden, gescheiden van de in gevangenschap levende vogels die afkomstig zijn van andere lidstaten;

c)

een dierenarts

i)

overeenstemmingscontroles uitvoert op de in gevangenschap levende vogels die aan de tentoonstelling deelnemen voordat zij de tentoonstelling binnenkomen;

ii)

de klinische toestand van de vogels bij binnenkomst en tijdens de tentoonstelling controleert.

3.   De exploitanten zien erop toe dat in gevangenschap levende vogels die overeenkomstig de leden 1 en 2 naar een tentoonstelling worden verplaatst, alleen van dergelijke tentoonstellingen naar een andere lidstaat worden verplaatst als zij aan een van de volgende voorschriften voldoen:

a)

de dieren gaan vergezeld van een diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 81;

of

b)

andere in gevangenschap levende vogels dan roofvogels die hebben deelgenomen aan een tentoonstelling over de jacht met roofvogels gaan vergezeld van een door de in lid 2, onder c), bedoelde dierenarts afgegeven verklaring dat de in het oorspronkelijke diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 81 bevestigde gezondheidsstatus van de vogels niet in gevaar is gebracht tijdens de tentoonstelling, met in de bijlage het geldige originele diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 81, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong voor de verplaatsing van de in gevangenschap levende vogels naar de tentoonstelling;

of

c)

roofvogels die hebben deelgenomen aan een tentoonstelling over de jacht met roofvogels gaan vergezeld van het geldige originele diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 81, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong voor de verplaatsing van de roofvogels naar de tentoonstelling over de jacht met roofvogels, mits zij terug worden verplaatst naar de lidstaat van oorsprong.

4.   De in lid 2, onder c), bedoelde dierenarts geeft de in lid 3, onder b), bedoelde verklaring alleen af mits:

a)

de dieren terug naar de lidstaat van oorsprong worden verplaatst;

b)

de nodige regelingen zijn getroffen om de voorgenomen verplaatsing van de in gevangenschap levende vogels naar de lidstaat van oorsprong te voltooien binnen de geldigheidsduur van het oorspronkelijke diergezondheidscertificaat overeenkomstig artikel 81, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong voor de verplaatsing van de in gevangenschap levende vogels naar de tentoonstelling;

c)

aan de voorwaarden van lid 2, onder b), is voldaan.

Artikel 68

Specifieke voorschriften voor verplaatsingen van wedstrijdduiven naar sportevenementen in een andere lidstaat

Exploitanten verplaatsen wedstrijdduiven alleen naar sportevenementen in een andere lidstaat als die dieren voldoen aan de voorwaarden van artikel 59.

HOOFDSTUK 8

Diergezondheidscertificaten en kennisgeving van verplaatsingen

Afdeling 1

Voorschriften inzake diergezondheidscertificering

Artikel 69

Afwijking voor verplaatsingen van gehouden paardachtigen naar andere lidstaten

De in artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde voorschriften inzake diergezondheidscertificering zijn niet van toepassing op de verplaatsing van geregistreerde paardachtigen naar een andere lidstaat, mits:

a)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong de afwijking heeft toegestaan;

b)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in de punten c) en d) vermelde voorwaarden;

c)

paardachtigen die op het respectieve grondgebied van de lidstaat van oorsprong en van de lidstaat van bestemming worden gehouden en verplaatst, ten minste aan de diergezondheidsvoorschriften voor de verplaatsing van gehouden paardachtigen naar andere lidstaten voldoen, en met name aan de in artikel 22 vastgestelde aanvullende diergezondheidsvoorschriften;

d)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming over systemen beschikken om de traceerbaarheid van gehouden paardachtigen die onder de in dit artikel gestelde voorwaarden worden verplaatst, te waarborgen.

Artikel 70

Afwijking voor verplaatsingen van landdieren van reizende circussen en dierennummers naar andere lidstaten

De in artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde voorschriften inzake diergezondheidscertificering zijn niet van toepassing op de verplaatsing van landdieren van reizende circussen en dierennummers naar een andere lidstaat.

Artikel 71

Diergezondheidscertificaten voor bepaalde gehouden landdieren

1.   Exploitanten verplaatsen in gevangenschap levende vogels, honingbijen, hommels met uitzondering van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen, primaten, honden, katten, fretten of andere carnivoren alleen naar een andere lidstaat als zij vergezeld gaan van een diergezondheidscertificaat dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong.

2.   In afwijking van lid 1 mogen exploitanten in gevangenschap levende vogels van tentoonstellingen terug naar de lidstaat van oorsprong van de vogels verplaatsen overeenkomstig artikel 67, lid 3.

3.   In afwijking van lid 1 mag het diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is afgegeven voor de verplaatsing van roofvogels van de inrichting in de lidstaat van oorsprong naar een tentoonstelling over de jacht met roofvogels in een andere lidstaat, deze roofvogels tijdens hun terugkeer van die tentoonstelling naar de lidstaat van oorsprong vergezellen, mits de verplaatsing binnen de geldigheidsduur van dat certificaat plaatsvindt.

Artikel 72

Diergezondheidscertificaat voor broedeieren van in gevangenschap levende vogels

Exploitanten verplaatsen broedeieren van in gevangenschap levende vogels alleen naar een andere lidstaat als zij vergezeld gaan van een diergezondheidscertificaat dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong.

Afdeling 2

Inhoud van de diergezondheidscertificaten voor gehouden landdieren en broedeieren

Artikel 73

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden runderen

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden runderen met uitzondering van de in lid 2 bedoelde gehouden runderen, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 10 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van de artikelen 11, 12 en 13.

2.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden runderen die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 14 is voldaan.

Artikel 74

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden schapen en geiten

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden schapen en geiten met uitzondering van de in de leden 2 en 3 bedoelde gehouden schapen en geiten, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van:

a)

artikel 15, leden 1 en 2, wat schapen met uitzondering van niet-gecastreerde mannelijke schapen betreft;

b)

artikel 15, leden 1 en 3, wat geiten betreft;

c)

artikel 15, leden 1, 2 en 4, wat niet-gecastreerde mannelijke schapen betreft;

d)

artikel 17, in voorkomend geval.

2.   Het overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden schapen en geiten die worden verplaatst naar een andere lidstaat of zone daarvan met een erkend uitroeiingsprogramma voor infectie met Brucella abortus, B.melitensis en B. suis, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van:

a)

artikel 15, lid 1, onder a), b) en d) tot en met h);

b)

artikel 15, lid 1, onder c), of artikel 16;

c)

artikel 17, in voorkomend geval.

3.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden schapen en geiten die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 18 is voldaan.

Artikel 75

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden varkens

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden varkens met uitzondering van de in lid 2 bedoelde gehouden varkens, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 19 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van artikel 20.

2.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden varkens die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 21 is voldaan.

Artikel 76

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden paardachtigen

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden paardachtigen, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 22.

2.   Het in lid 1 bedoelde diergezondheidscertificaat

a)

wordt afgegeven voor een individuele paardachtige;

of

b)

kan worden afgegeven voor een zending paardachtigen die

i)

rechtstreeks naar een andere lidstaat worden verzonden zonder te zijn onderworpen aan verzameling;

of

ii)

rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis voor onmiddellijke slacht in een andere lidstaat worden vervoerd.

Artikel 77

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden kameelachtigen

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden kameelachtigen met uitzondering van de in lid 2 bedoelde gehouden kameelachtigen, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 23 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van artikel 24.

2.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden kameelachtigen die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 25 is voldaan.

Artikel 78

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor gehouden hertachtigen

1.   Het diergezondheidscertificaat voor gehouden hertachtigen met uitzondering van de in lid 2 bedoelde gehouden hertachtigen, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 26 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van artikel 27.

2.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor gehouden hertachtigen die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 28 is voldaan.

Artikel 79

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor andere gehouden hoefdieren

1.   Het diergezondheidscertificaat voor andere gehouden hoefdieren met uitzondering van de in lid 2 bedoelde andere gehouden hoefdieren, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 29 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van artikel 30.

2.   Het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 afgegeven diergezondheidscertificaat voor andere gehouden hoefdieren die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis in een andere lidstaat worden verplaatst om daar onmiddellijk te worden geslacht, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 31 is voldaan.

Artikel 80

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor pluimvee

Het diergezondheidscertificaat voor pluimvee, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van:

a)

artikel 34 wat fokpluimvee en gebruikspluimvee betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie pluimvee, de artikelen 41 en 42;

b)

artikel 35 wat pluimvee bestemd voor de slacht betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie pluimvee, de artikelen 41 en 42;

c)

artikel 36 wat eendagskuikens betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie pluimvee, de artikelen 41 en 42;

d)

artikel 37 wat minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie pluimvee, de artikelen 41 en 42.

Artikel 81

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor in gevangenschap levende vogels

1.   Het diergezondheidscertificaat voor in gevangenschap levende vogels, met uitzondering van die welke bedoeld zijn in de leden 2 en 3, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 59 en, indien van toepassing voor de specifieke categorie vogels, die van de artikelen 61 en 62 is voldaan.

2.   Het diergezondheidscertificaat voor in gevangenschap levende vogels die bestemd zijn voor tentoonstellingen, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 67, lid 1, is voldaan.

3.   Het diergezondheidscertificaat voor wedstrijdduiven, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 68.

Artikel 82

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor broedeieren van pluimvee

Het diergezondheidscertificaat voor broedeieren van pluimvee, dat overeenkomstig artikel 161, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 2, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van:

a)

artikel 38 wat broedeieren van pluimvee met uitzondering van de onder b) en c), bedoelde broedeieren betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie eieren, de artikelen 41 en 42;

b)

artikel 39 wat minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels betreft, en, indien van toepassing voor de specifieke categorie eieren, de artikelen 41 en 42;

c)

artikel 40, wat eieren van pluimvee die vrij zijn van specifieke pathogenen betreft.

Artikel 83

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor broedeieren van in gevangenschap levende vogels

Het diergezondheidscertificaat voor broedeieren van in gevangenschap levende vogels, dat overeenkomstig artikel 72 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 2, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 60 en, indien van toepassing voor de specifieke categorie eieren, die van de artikelen 61 en 62 is voldaan.

Artikel 84

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor honingbijen en hommels

1.   Het diergezondheidscertificaat voor honingbijen, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 48 en, indien van toepassing, die van de artikelen 49 en 50.

2.   Het diergezondheidscertificaat voor hommels met uitzondering van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 51.

Artikel 85

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor primaten

Het diergezondheidscertificaat voor primaten, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 47.

Artikel 86

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor honden, katten en fretten

1.   Het diergezondheidscertificaat voor honden, katten en fretten met uitzondering van de in lid 2 bedoelde honden, katten en fretten, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 53 is voldaan en, in voorkomend geval, aan die van artikel 54.

2.   Het diergezondheidscertificaat voor als gezelschapsdier gehouden honden, katten en fretten dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie, een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 55 en, in voorkomend geval, van artikel 56, en een link naar het identificatiedocument bedoeld in artikel 71 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035.

Artikel 87

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor andere carnivoren

Het diergezondheidscertificaat voor andere carnivoren, dat overeenkomstig artikel 71, lid 1, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 58.

Artikel 88

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor landdieren die van een geconsigneerde inrichting naar een geconsigneerde inrichting in een andere lidstaat worden verplaatst

Het diergezondheidscertificaat voor landdieren die van een geconsigneerde inrichting naar een geconsigneerde inrichting in een andere lidstaat worden verplaatst, dat overeenkomstig artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 of artikel 71, lid 1, van deze verordening door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, deel 1, punt 1, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat is voldaan aan de voorschriften van artikel 64.

Afdeling 3

Voorschriften inzake diergezondheidscertificering voor specifieke soorten verplaatsingen van gehouden landdieren

Artikel 89

Diergezondheidscertificering voor de verplaatsing van hoefdieren en pluimvee via inrichtingen die verzamelingen uitvoeren

De bevoegde autoriteit geeft het in de artikelen 73 tot en met 80 bedoelde diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing naar een andere lidstaat van aan verzameling onderworpen hoefdieren en pluimvee als volgt af:

a)

de in artikel 91, lid 1, bedoelde documentencontroles, overeenstemmingscontroles, materiële controles en onderzoeken worden vóór de afgifte van het eerste diergezondheidscertificaat als bedoeld in de artikelen 73 tot en met 80 verricht

i)

in de inrichting van oorsprong, indien de dieren bestemd zijn voor

rechtstreekse verplaatsing naar een inrichting die in de lidstaat van doorgang voor het uitvoeren van verzamelingen is erkend;

of

verzameling op een vervoermiddel in de lidstaat van oorsprong om rechtstreeks naar een andere lidstaat te worden verplaatst;

of

ii)

in een voor verzameling erkende inrichting, indien de dieren in de lidstaat van oorsprong zijn verzameld met het oog op verzending naar een andere lidstaat;

of

iii)

in een voor verzameling erkende inrichting in een lidstaat van doorgang, indien de dieren aan verzameling in een dergelijke lidstaat zijn onderworpen;

b)

het in de artikelen 73 tot en met 80 bedoelde diergezondheidscertificaat is ingevuld op basis van officiële informatie:

i)

die beschikbaar is voor de certificerende officiële dierenarts die de onder a), i) en ii), bedoelde controles en onderzoeken heeft verricht in de lidstaat van oorsprong;

of

ii)

die vermeld is in het eerste of tweede diergezondheidscertificaat zoals bedoeld in de artikelen 73 tot en met 80, dat beschikbaar is voor de certificerende officiële dierenarts die de onder a), iii), bedoelde controles en onderzoeken heeft verricht in de lidstaat van doorgang, indien een of meer lidstaten van doorgang zijn bezocht.

Artikel 90

Diergezondheidscertificering van voor de uitvoer naar derde landen bestemde gehouden hoefdieren en pluimvee tijdens hun verplaatsing vanuit de lidstaat van oorsprong over het grondgebied van andere lidstaten naar de buitengrens van de Unie

Exploitanten zien erop toe dat voor uitvoer naar een derde land bestemd(e) gehouden hoefdieren of pluimvee die/dat door een andere lidstaat naar de buitengrens van de Unie worden/wordt vervoerd, vergezeld gaan/gaat van gezondheidscertificaten waarin wordt gecertificeerd dat:

i)

de dieren ten minste voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk voor de verplaatsing van gehouden hoefdieren of pluimvee bestemd voor de slacht in de lidstaat waar het punt van uitgang zich bevindt;

en

ii)

dieren van voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) in de lijst opgenomen soorten ten minste aan artikel 33 voldoen wanneer het punt van uitgang zich bevindt in een lidstaat of een zone daarvan met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24).

Afdeling 4

Regels met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de voor de diergezondheidscertificering bevoegde autoriteit

Artikel 91

Verantwoordelijkheid van de voor de diergezondheidscertificering bevoegde autoriteit

1.   Vóór de officiële dierenarts een diergezondheidscertificaat ondertekent, moet deze de volgende soorten documentencontroles, overeenstemmingscontroles, materiële controles en onderzoeken uitvoeren om na te gaan of aan de voorschriften is voldaan:

a)

wat gehouden hoefdieren betreft, een overeenstemmingscontrole en een klinisch onderzoek van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

b)

wat fokpluimvee, gebruikspluimvee en minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels betreft, een documentencontrole van de bij de inrichting bewaarde gezondheids- en productiegegevens, een overeenstemmingscontrole van de dieren die deel uitmaken van de zending en een klinische inspectie van het koppel van oorsprong en van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

c)

wat pluimvee dat bestemd is voor de slacht betreft, een documentencontrole van de bij de inrichting bewaarde gezondheids- en productiegegevens, een overeenstemmingscontrole van de dieren die deel uitmaken van de zending en een klinische inspectie van het koppel van oorsprong met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

d)

wat eendagskuikens betreft, een documentencontrole van de bij de inrichting van het koppel van oorsprong bewaarde gezondheids- en productiegegevens met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

e)

wat in gevangenschap levende vogels betreft:

i)

een overeenstemmingscontrole van de dieren die deel uitmaken van de zending;

ii)

een documentencontrole van de bij de inrichting bewaarde gezondheids- en productiegegevens en een klinische inspectie van het koppel van oorsprong en van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

f)

wat broedeieren van pluimvee betreft, een documentencontrole van de bij de inrichting van het koppel van oorsprong bewaarde gezondheids- en productiegegevens en, in voorkomend geval, van de in de broederij van verzending bewaarde gegevens, een overeenstemmingscontrole van de broedeieren en

i)

een klinische inspectie van het koppel van oorsprong met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

of

ii)

maandelijkse gezondheidsinspecties van de gezondheidsstatus van het koppel van oorsprong en een evaluatie van de huidige gezondheidsstatus ervan, beoordeeld aan de hand van actuele informatie die door de exploitant is verstrekt;

g)

wat broedeieren van in gevangenschap levende vogels betreft, een documentencontrole van de bij de inrichting bewaarde gezondheids- en productiegegevens, een overeenstemmingscontrole van de broedeieren en een klinische inspectie van het koppel van oorsprong met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

h)

wat honingbijen en hommels betreft, een overeenstemmingscontrole en

i)

een visueel onderzoek van de dieren, hun verpakking en eventueel bijbehorend voeder of ander materiaal met het oog op de opsporing van Amerikaans vuilbroed, Aethina tumida (kleine kastkever) en Tropilaelaps spp. voor honingbijen of Aethina tumida (kleine kastkever) voor hommels;

of

ii)

wat bijenkoninginnen betreft die krachtens de afwijking waarin artikel 49 voorziet, moeten worden gecertificeerd, een documentencontrole van de gegevens over de maandelijkse gezondheidsinspectie tijdens het productieseizoen, een visueel onderzoek van de afzonderlijke kasten met het oog op de controle van het maximumaantal voedsters per kast en een visueel onderzoek van de dieren, de verpakking ervan en eventueel bijbehorend voeder of ander materiaal met het oog op de opsporing van de aanwezigheid van Amerikaans vuilbroed, Aethina tumida (kleine kastkever) en Tropilaelaps spp.;

i)

wat primaten betreft, een documentencontrole van de gezondheidsgegevens, een overeenstemmingscontrole en een klinisch onderzoek of, wanneer dit niet mogelijk is, een klinische inspectie van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

j)

wat honden, katten, fretten en andere carnivoren betreft, een overeenstemmingscontrole en een klinisch onderzoek of, wanneer dit niet mogelijk is, een klinische inspectie van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort;

k)

wat gehouden landdieren betreft die van een geconsigneerde inrichting naar een geconsigneerde inrichting in een andere lidstaat worden verplaatst, een documentencontrole van de gezondheidsgegevens, een overeenstemmingscontrole en een klinisch onderzoek of, wanneer dit niet mogelijk is, een klinische inspectie van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de soort.

2.   De officiële dierenarts voert de in lid 1 bedoelde documenten-, overeenstemmings- en materiële controles en onderzoeken uit en geeft het diergezondheidscertificaat af:

a)

wat gehouden hoefdieren behalve paardachtigen betreft, in de laatste 24 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong, of, in voorkomend geval, uit de voor verzameling erkende inrichting;

b)

wat paardachtigen betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong of, wat de in artikel 92, lid 2, bedoelde paardachtigen betreft, op de laatste werkdag voor het vertrek;

c)

wat fokpluimvee, gebruikspluimvee, minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels en in gevangenschap levende vogels betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

d)

wat pluimvee dat bestemd is voor de slacht betreft, in de laatste vijf dagen voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

e)

wat eendagskuikens betreft, in de laatste 24 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

f)

wat broedeieren van pluimvee betreft:

i)

in de laatste 72 uur voor het vertrek van de broedeieren uit de inrichting van oorsprong, in het geval van documentencontroles, overeenstemmingscontroles, klinische inspectie van het koppel van oorsprong en de evaluatie van de huidige gezondheidsstatus ervan, beoordeeld aan de hand van actuele informatie die door de exploitant is verstrekt;

ii)

in de laatste 31 dagen voor het vertrek van de broedeieren uit de inrichting van oorsprong, in het geval van maandelijkse gezondheidsinspecties van het koppel van oorsprong;

g)

wat broedeieren van in gevangenschap levende vogels betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

h)

wat honingbijen en hommels betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong, en wat krachtens een afwijking te certificeren bijenkoninginnen betreft, in de laatste 24 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

i)

wat primaten betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

j)

wat honden, katten, fretten en andere carnivoren betreft, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong;

k)

wat landdieren betreft die uit een geconsigneerde inrichting naar een geconsigneerde inrichting in een andere lidstaat worden verplaatst, in de laatste 48 uur voor het vertrek uit de inrichting van oorsprong.

3.   Het diergezondheidscertificaat is tien dagen geldig vanaf de datum van afgifte, onverminderd de krachtens artikel 92 vastgestelde afwijkingen.

Artikel 92

Afwijking met betrekking tot de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat

1.   In afwijking van artikel 91, lid 3, kan voor het vervoer over binnenwateren/zee van dieren de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat van tien dagen worden verlengd met de duur van de reis over binnenwateren/zee.

2.   Tevens in afwijking van artikel 91, lid 3, is het in artikel 76, lid 2, onder a), bedoelde certificaat voor paardachtigen geldig gedurende 30 dagen, mits:

a)

de te verplaatsen paardachtige vergezeld gaat van zijn in artikel 114, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde unieke, levenslang geldige identificatiedocument waarin een valideringsmerkteken is opgenomen dat voor een periode van ten hoogste vier jaar door de bevoegde autoriteit of door de instantie waaraan deze activiteit is gedelegeerd, is afgegeven en waarmee wordt gedocumenteerd dat het dier gewoonlijk verblijft in een inrichting die door de bevoegde autoriteit is erkend als een inrichting met een laag gezondheidsrisico dankzij frequente diergezondheidsinspecties, aanvullende overeenstemmingscontroles en gezondheidscontroles, alsmede dankzij de afwezigheid van natuurlijke voortplanting in de inrichting, behalve in daarvoor bestemde en gescheiden ruimten;

of

b)

de te verplaatsen geregistreerde paardachtige vergezeld gaat van het in artikel 114, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde unieke, levenslang geldige identificatiedocument waarin een vergunning is opgenomen die voor een periode van ten hoogste vier jaar door de nationale federatie van de Fédération Equestre Internationale voor deelname aan ruiterwedstrijden of door de voor paardenrennen bevoegde instantie voor de deelname aan paardenrennen is afgegeven, en waarmee ten minste twee dierenartsbezoeken per jaar worden gedocumenteerd, met inbegrip van de bezoeken die nodig zijn voor de regelmatige vaccinatie tegen paardengriep en de vereiste onderzoeken voor verplaatsingen naar andere lidstaten of derde landen.

3.   Gedurende de geldigheidsduur volstaat het in lid 2 bedoelde certificaat voor

a)

meerdere binnenkomsten in andere lidstaten;

b)

de terugkeer naar de daarin vermelde inrichting van vertrek.

Afdeling 5

Nadere regels betreffende de kennisgeving van verplaatsingen van gehouden landdieren en broedeieren naar andere lidstaten

Artikel 93

Voorafgaande kennisgeving door exploitanten van de verplaatsing van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen tussen lidstaten

In het geval van hommels die afkomstig zijn van erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen die naar een andere lidstaat worden verplaatst, stelt de exploitant van de inrichting van oorsprong de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong vooraf in kennis van het vertrek van die hommels.

Artikel 94

Voorafgaande kennisgeving door exploitanten van reizende circussen en dierennummers wanneer zij voornemens zijn gehouden landdieren tussen lidstaten te verplaatsen

In het geval van reizende circussen en dierennummers die naar een andere lidstaat worden verplaatst, stelt de exploitant van die reizende circussen en dierennummers de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong ten minste tien dagen vóór het vertrek van die reizende circussen en dierennummers hiervan in kennis.

Artikel 95

Voorafgaande kennisgeving door exploitanten van verplaatsingen van broedeieren van in gevangenschap levende vogels tussen lidstaten

In het geval van broedeieren van in gevangenschap levende vogels die naar een andere lidstaat worden verplaatst, stelt de exploitant van de inrichting van oorsprong de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong vooraf in kennis van de voorgenomen verplaatsing van die levende producten.

Artikel 96

Informatieverplichting voor exploitanten met betrekking tot de kennisgeving van verplaatsingen van gehouden landdieren naar andere lidstaten

De exploitanten die de bevoegde autoriteit in hun lidstaat van oorsprong in kennis stellen overeenkomstig artikel 152 van Verordening (EU) 2016/429, bezorgen die bevoegde autoriteit voor elke zending gehouden landdieren die naar een andere lidstaat moet worden verplaatst, de informatie bedoeld in:

a)

bijlage VIII, deel 1, punt 1, onder a) tot en met d), wat gehouden landdieren met uitzondering van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen betreft die naar een andere lidstaat moeten worden verplaatst;

b)

bijlage VIII, deel 2, wat hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen betreft.

Artikel 97

Informatieverplichting voor de bevoegde autoriteit met betrekking tot de kennisgeving van verplaatsingen van gehouden landdieren naar andere lidstaten

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong die de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming in kennis stelt overeenkomstig artikel 153, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, verstrekt voor elke zending gehouden landdieren die naar een andere lidstaat moet worden verplaatst, de informatie bedoeld in:

a)

bijlage VIII, deel 1, punt 1, onder a) tot en met d), wat gehouden landdieren met uitzondering van hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen betreft die naar een andere lidstaat moeten worden verplaatst;

b)

bijlage VIII, deel 2, wat hommels uit erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen betreft.

Artikel 98

Kennisgeving van verplaatsingen van broedeieren naar andere lidstaten

De exploitanten die de bevoegde autoriteit in hun lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 163 van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 95 van deze verordening in kennis stellen, bezorgen de bevoegde autoriteit de in bijlage VIII, deel 1, punt 2, onder a) tot en met e), bedoelde informatie voor elke zending broedeieren die naar een andere lidstaat moet worden verplaatst.

Artikel 99

Noodprocedures

Bij stroomonderbrekingen en andere verstoringen van het Imsoc neemt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de gehouden landdieren of broedeieren die naar een andere lidstaat moeten worden verplaatst, de overeenkomstig artikel 134, onder d), van Verordening (EU) 2017/625 vastgestelde noodmaatregelen in acht.

Artikel 100

Aanwijzing van regio’s voor het beheer van kennisgevingen van verplaatsingen

Wanneer de lidstaten regio’s aanwijzen voor het beheer van de in artikel 97 en 98 bedoelde kennisgevingen van verplaatsingen, zien de lidstaten erop toe dat:

a)

alle delen van hun grondgebied onder ten minste één regio vallen;

b)

elke aangewezen regio onder de verantwoordelijkheid van een voor de certificering van de diergezondheid in die regio aangewezen bevoegde autoriteit valt;

c)

de voor de aangewezen regio verantwoordelijke bevoegde autoriteit toegang heeft tot het Imsoc;

d)

het personeel van de bevoegde autoriteit die voor de aangewezen regio verantwoordelijk is, over de nodige bekwaamheid en kennis beschikt en een specifieke opleiding heeft genoten of gelijkwaardige praktische ervaring heeft opgedaan met het gebruik van het Imsoc om de in de artikelen 97 en 98 bedoelde informatie te kunnen produceren, behandelen en verzenden.

DEEL III

VERPLAATSINGEN VAN WILDE LANDDIEREN

Artikel 101

Voorschriften voor de verplaatsing van wilde landdieren naar andere lidstaten

1.   Exploitanten verplaatsen wilde landdieren alleen uit hun habitat van oorsprong door ze rechtstreeks op een vervoermiddel te laden met het oog op overbrenging naar een habitat of een inrichting in een andere lidstaat zonder dat de dieren een inrichting in de lidstaat van oorsprong betreden.

2.   De exploitanten en vervoerders zien erop toe dat de vervoermiddelen die worden gebruikt voor het vervoer van wilde landdieren met uitzondering van honingbijen en hommels:

a)

zo gebouwd zijn dat:

i)

de dieren niet kunnen ontsnappen of uit het vervoermiddel kunnen vallen;

ii)

een visuele inspectie van de dieren op het vervoermiddel mogelijk is;

iii)

het verlies van dierlijke uitwerpselen, gebruikt strooisel of voeder wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

iv)

het ontsnappen van veren van vogels wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

v)

de dieren zo nodig kunnen worden vastgezet of verdoofd kunnen worden vervoerd;

b)

onmiddellijk na elk vervoer van dieren of voorwerpen die een risico voor de diergezondheid inhouden, worden gereinigd en ontsmet en, indien nodig, opnieuw worden ontsmet en in elk geval actief of passief worden gedroogd vóór opnieuw dieren worden geladen.

3.   De exploitanten en vervoerders zien erop toe dat de laadkisten waarin wilde landdieren met uitzondering van honingbijen en hommels worden vervoerd:

a)

voldoen aan de voorwaarden van punt 2, onder a);

b)

alleen wilde dieren bevatten van dezelfde soort en uit dezelfde habitat;

c)

voorzien zijn van een vermelding van de soort en het aantal dieren;

d)

hetzij ongebruikte en speciaal ontworpen laadkisten zijn die bestemd zijn om na het eerste gebruik te worden vernietigd, hetzij na gebruik gereinigd en ontsmet worden en vóór het volgende gebruik actief of passief worden gedroogd.

4.   Exploitanten verplaatsen wilde landdieren alleen van hun habitat van oorsprong naar een habitat of een inrichting in een andere lidstaat wanneer aan de volgende aanvullende voorschriften is voldaan:

a)

de meeste de dieren die deel uitmaken van de zending hebben gedurende ten minste 30 dagen voor het vertrek of, indien zij jonger zijn dan 30 dagen, sedert hun geboorte, in de habitat van oorsprong verbleven en zijn gedurende die periode niet in contact geweest met gehouden dieren met een lagere gezondheidsstatus of waarvoor om diergezondheidsredenen verplaatsingsbeperkingen gelden, of met gehouden dieren die afkomstig zijn van een inrichting die niet aan de onder b) vastgestelde voorschriften voldeed;

b)

dieren die in de laatste 30 dagen voor het vertrek van de in lid 1 bedoelde dieren uit een derde land of gebied de Unie zijn binnengekomen en zijn binnengebracht in een inrichting die zich bevindt in de habitat waar die dieren verbleven, worden gescheiden gehouden om direct en indirect contact met alle andere dieren in die inrichting te voorkomen;

c)

de dieren zijn afkomstig van een habitat waar geen van de volgende ziekten of infecties gedurende de aangegeven periode zijn gemeld:

i)

infectie met het rabiësvirus in de laatste 30 dagen voor het vertrek;

ii)

infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij wilde landdieren van voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten in de laatste 42 dagen voor het vertrek;

iii)

infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij wilde landdieren van voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten in de laatste 42 dagen voor het vertrek;

iv)

infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte bij wilde landdieren van voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten in een straal van 150 km in de laatste twee jaar voor het vertrek;

v)

miltvuur bij hoefdieren in de laatste 15 dagen voor het vertrek;

vi)

surra (Trypanosoma evansi) in de laatste 30 dagen voor het vertrek;

d)

wanneer die dieren behoren tot de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae of Tragulidae, voldoet de habitat van oorsprong aan ten minste één van de voorwaarden ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals vastgesteld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

e)

voor zover bekend zijn die dieren in de laatste 30 dagen voor het vertrek niet in contact geweest met wilde landdieren die niet voldeden aan de onder c) vermelde voorschriften.

5.   In afwijking van lid 4, onder d), kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong toestemming verlenen om wilde landdieren die niet voldoen aan ten minste één van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 te verplaatsen naar een andere lidstaat of zone daarvan

a)

met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan onder de in artikel 43, lid 2, van Gedelegeerde Verordening 2020/689 bedoelde voorwaarden;

of

b)

zonder ziektevrije status of goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), indien de lidstaat van bestemming de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis heeft gesteld dat dergelijke verplaatsingen zijn toegestaan. Als de lidstaat van bestemming voorwaarden verbindt aan de verlening van toestemming voor een dergelijke verplaatsing, moeten dit voorwaarden zijn zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689.

Artikel 102

Nadere gegevens over de inhoud van het diergezondheidscertificaat voor wilde landdieren

Het diergezondheidscertificaat voor wilde landdieren, dat overeenkomstig artikel 155, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong wordt afgegeven, bevat de in bijlage VIII, punt 3, bedoelde algemene informatie en een verklaring dat aan de voorschriften van artikel 101, lid 4, en, in voorkomend geval, aan die van artikel 101, lid 5, is voldaan.

Artikel 103

Regels betreffende de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit inzake diergezondheidscertificering voor verplaatsingen van wilde landdieren naar andere lidstaten

1.   Vóór de ondertekening van het in artikel 102 bedoelde diergezondheidscertificaat voor de verplaatsing van wilde landdieren voert de officiële dierenarts de volgende soorten overeenstemmingscontroles en onderzoeken uit:

a)

een onderzoek van de beschikbare informatie waaruit blijkt dat aan de voorschriften van artikel 101, lid 4, is voldaan;

b)

een overeenstemmingscontrole;

c)

een klinisch onderzoek of, wanneer dit niet mogelijk is, een klinische inspectie van de dieren die deel uitmaken van de zending met het oog op de opsporing van klinische tekenen of vermoedens van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten die relevant zijn voor de soort.

2.   In de laatste 24 uur voor het vertrek van de zending uit de habitat voert de officiële dierenarts de in lid 1 bedoelde documenten-, overeenstemmings- en materiële controles en onderzoeken uit en geeft hij het diergezondheidscertificaat af.

3.   Het diergezondheidscertificaat is tien dagen geldig vanaf de datum van afgifte.

4.   In afwijking van lid 3 kan voor het vervoer over binnenwateren/zee van wilde landdieren de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat van tien dagen worden verlengd met de duur van de reis over binnenwateren/zee.

Artikel 104

Voorschriften inzake de voorafgaande kennisgeving door exploitanten van de verplaatsing van wilde landdieren naar andere lidstaten

Andere exploitanten dan vervoerders die wilde landdieren verplaatsen naar een andere lidstaat, stellen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong ten minste 24 uur voor het vertrek van de zending in kennis van de verplaatsing.

Artikel 105

Verplichting voor de exploitanten met betrekking tot de kennisgeving van verplaatsingen van wilde landdieren naar andere lidstaten

Ten behoeve van de in artikel 155, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde kennisgeving bezorgen andere exploitanten dan vervoerders die wilde landdieren verplaatsen naar een andere lidstaat, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong de in artikel 145, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en de in bijlage VIII, deel 1, punt 3, onder a) tot en met d), bedoelde informatie over elke zending van die dieren die naar een andere lidstaat moet worden verplaatst.

Artikel 106

Verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de kennisgeving van verplaatsingen van wilde landdieren naar andere lidstaten

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong die de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming overeenkomstig artikel 155, lid 1, onder d), van Verordening (EU) 2016/429 van de verplaatsing in kennis stelt, verstrekt voor elke zending wilde landdieren die naar een andere lidstaat moet worden verplaatst, de in bijlage VIII, deel 1, punt 3, onder a) tot en met d), bedoelde informatie.

Artikel 107

Noodprocedures

Bij stroomonderbrekingen en andere verstoringen van het Imsoc neemt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de wilde landdieren de overeenkomstig artikel 134, onder d), van Verordening (EU) 2017/625 vastgestelde noodmaatregelen in acht.

DEEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 108

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie van 25 juli 2018 tot wijziging van de lijst van ziekten in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad betreffende overdraagbare dierziekten en houdende wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (PB L 272 van 31.10.2018, blz. 11).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(5)  Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PB L 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64).

(6)  Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19).

(7)  Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74).

(9)  Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).

(10)  Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie van 21 oktober 2005 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het vervoer van circusdieren tussen de lidstaten (PB L 279 van 22.10.2005, blz. 47).

(11)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 115).

(12)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(13)  Beschikking 2003/24/EG van de Commissie van 30 december 2002 met betrekking tot de invoering van een geïntegreerd veterinair computersysteem (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 44).

(14)  Beschikking 2004/292/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de toepassing van het Traces-systeem en tot wijziging van Beschikking 92/486/EEG (PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63).

(15)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(16)  http://www.edqm.eu (meest recente uitgave).

(17)  Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1).


BIJLAGE I

DIAGNOSTISCHE METHODEN

Deel 1

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

1.

Serologische tests voor runderen, schapen, geiten en kameelachtigen:

a)

gebufferde Brucella-antigeentest;

b)

complementbindingsreactie (CBR);

c)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (I-Elisa);

d)

fluorescentiepolarisatietest (FPA);

e)

competitieve enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (C-Elisa).

2.

Serologische tests voor varkens:

a)

gebufferde Brucella-antigeentest;

b)

complementbindingsreactie (CBR);

c)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (I-Elisa);

d)

fluorescentiepolarisatietest (FPA);

e)

competitieve enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (C-Elisa).

3.

Huidtest voor brucelline (BST) voor schapen, geiten en varkens.

Deel 2

Infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis)

1.

Tuberculinetests:

a)

enkelvoudige intradermale tuberculinetest (SITT);

b)

vergelijkende intradermale tuberculinetest (CITT).

2.

Voor bloedmonsters beschikbare tests:

a)

gamma-interferontest.

Deel 3

Surra (Trypanosoma evansi)

Serologische tests:

a)

enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) voor trypanosomiasis;

b)

agglutinatietest voor trypanosomiasis (CATT) bij een serumverdunning van 1:4.

Deel 4

Enzoötische boviene leukose

Serologische tests:

a)

tests voor bloedmonsters:

i)

agargel-immunodiffusietest (AGID);

ii)

blocking enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (B-Elisa);

iii)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (I-Elisa);

b)

tests voor melkmonsters:

i)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (I-Elisa).

Deel 5

Infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis

 

Methoden

Niet-gevaccineerde runderen

BoHV-1 I-Elisa (1)

gB-B-Elisa (2)

Met een gE-negatief vaccin gevaccineerde runderen

gE-B-Elisa (3)

Deel 6

Boviene virusdiarree

1.

Directe methoden:

a)

realtime reverse transcriptase-polymerasekettingreactie (realtime RT-PCR);

b)

enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) voor de detectie van antigenen van boviene virusdiarree (BVDV).

2.

Serologische tests:

a)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (I-Elisa);

b)

blocking enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (B-Elisa).

Deel 7

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

 

Methoden

Varkens

Elisa voor het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV) (4)

Varkens die jonger zijn dan vier maanden en nakomelingen zijn van moederdieren die zijn gevaccineerd door middel van een gE-negatief vaccin

gE-Elisa (5)

Deel 8

Dourine

Complementbindingsreactie voor dourine bij een serumverdunning van 1:5.

Deel 9

Infectieuze anemie bij paarden

Serologische tests:

a)

agargel-immunodiffusietest (AGID);

b)

enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) voor infectieuze anemie bij paarden.

Deel 10

Venezolaanse paardenencefalomyelitis

1.

Serologische tests:

a)

virusisolatietest voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis;

b)

hemagglutinatie-inhibitietest voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis.

2.

Directe methode:

reverse transcriptase-polymerasekettingreactie (RT-PCR) voor de detectie van het genoom van het virus van Venezolaanse paardenencefalomyelitis.


(1)  Enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (Elisa) voor de detectie van antilichamen tegen het volledige BoHV-1-virus.

(2)  Elisa voor de detectie van antilichamen tegen het BoHV-1-gB-eiwit. Deze methode mag ook worden toegepast indien gerefereerd wordt aan tests voor de detectie van antilichamen tegen volledig BoHV-1.

(3)  Elisa voor de detectie van antilichamen tegen het BoHV-1-gE-eiwit.

(4)  ELISA voor de detectie van antilichamen tegen het volledige ADV, het ADV-gB-eiwit of het ADV-gD-eiwit. Bij de controle van de gehele batch van ADV-gB- en ADV-gD- of volledig-ADV-testkits moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij een verdunning van 1:2.

(5)  Elisa voor de detectie van antilichamen tegen het ADV-gE-eiwit. Bij de controle van de gehele batch moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij een verdunning van 1:8.


BIJLAGE II

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOORAFGAAND AAN VERPLAATSINGEN WAT INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX (M. BOVIS, M. CAPRAE EN M. TUBERCULOSIS) BIJ GEITEN, KAMEELACHTIGEN EN HERTACHTIGEN BETREFT

Deel 1

Minimumvoorschriften voor een aan verplaatsingen voorafgaand programma wat infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij geiten betreft

1.

Het aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma voor de detectie van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) dat in een inrichting wordt uitgevoerd met het oog op de verplaatsing van gehouden geiten naar een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 15, lid 3, moet ten minste de volgende stappen omvatten:

a)

een post-mortemkeuring van alle geslachte geiten afkomstig van de inrichting;

b)

een post-mortemonderzoek van alle gestorven geiten ouder dan negen maanden, tenzij dit om logistieke redenen onmogelijk of om wetenschappelijke redenen niet noodzakelijk is;

c)

een jaarlijkse diergezondheidsinspectie door een dierenarts;

d)

een jaarlijkse test met negatief resultaat van alle geiten in de inrichting die voor fokdoeleinden worden gehouden.

2.

In afwijking van lid 1 is de in punt 1, onder d), bedoelde jaarlijkse test niet vereist indien de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling van oordeel is dat het risico op besmetting in de lidstaat of zone verwaarloosbaar is, en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

in de inrichting wordt het in lid 1 bedoelde aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma sinds ten minste 24 maanden uitgevoerd, en tijdens die periode is bij in de inrichting gehouden geiten geen infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) gemeld;

b)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan waarvan de runderpopulatie vrij is van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis).

3.

Als infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden geiten is gemeld, mogen die dieren alleen naar een andere lidstaat worden verplaatst wanneer alle in de inrichting gehouden geiten die ouder zijn dan zes weken met negatief resultaat zijn getest. Die tests worden uitgevoerd op monsters die ten vroegste 42 dagen na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat met gebruikmaking van een diagnostische methode met positief resultaat is getest, zijn genomen.

Deel 2

Minimumvoorschriften voor een aan verplaatsingen voorafgaand programma wat infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij kameelachtigen betreft

1.

Het aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma voor de detectie van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) dat in een inrichting wordt uitgevoerd met het oog op de verplaatsing van gehouden kameelachtigen naar een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, onder e), moet ten minste de volgende stappen omvatten:

a)

een post-mortemkeuring van alle geslachte kameelachtigen afkomstig van de inrichting;

b)

een post-mortemonderzoek van alle gestorven kameelachtigen ouder dan negen maanden, tenzij dit om logistieke redenen onmogelijk is of om wetenschappelijke redenen niet noodzakelijk is;

c)

een jaarlijkse diergezondheidsinspectie door een dierenarts;

d)

een jaarlijkse test met negatief resultaat van alle kameelachtigen in de inrichting die voor fokdoeleinden worden gehouden.

2.

In afwijking van lid 1 is de in punt 1, onder d), bedoelde jaarlijkse test niet vereist indien de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling van oordeel is dat het risico op besmetting in de lidstaat of zone verwaarloosbaar is, en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

in de inrichting wordt het in lid 1 bedoelde aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma sinds ten minste 24 maanden uitgevoerd, en tijdens die periode is bij in de inrichting gehouden kameelachtigen geen infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) gemeld;

b)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan waarvan de runderpopulatie vrij is van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis).

3.

Als infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden kameelachtigen is gemeld, mogen die dieren alleen naar een andere lidstaat worden verplaatst wanneer alle in de inrichting gehouden kameelachtigen die ouder zijn dan zes weken met negatief resultaat zijn getest. Die tests worden uitgevoerd op bloedmonsters die ten vroegste 42 dagen na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat met gebruikmaking van een diagnostische methode met positief resultaat is getest, zijn genomen.

Deel 3

Minimumvoorschriften voor een aan verplaatsingen voorafgaand programma wat infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij hertachtigen betreft

1.

Het aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma voor de detectie van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) dat in een inrichting wordt uitgevoerd met het oog op de verplaatsing van gehouden hertachtigen naar een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 26, lid 1, onder e), moet ten minste de volgende stappen omvatten:

a)

een post-mortemkeuring van alle geslachte hertachtigen afkomstig van de inrichting;

b)

een post-mortemonderzoek van alle gestorven hertachtigen ouder dan negen maanden, tenzij dit om logistieke redenen onmogelijk is of om wetenschappelijke redenen niet noodzakelijk is;

c)

een jaarlijkse diergezondheidsinspectie door een dierenarts;

d)

een jaarlijkse test met negatief resultaat van hertachtigen in de inrichting die voor fokdoeleinden worden gehouden.

2.

In afwijking van lid 1 is de in punt 1, onder d), bedoelde jaarlijkse test niet vereist indien de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling van oordeel is dat het risico op besmetting in de lidstaat of zone verwaarloosbaar is, en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

in de inrichting wordt het in lid 1 bedoelde aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma sinds ten minste 24 maanden uitgevoerd, en tijdens die periode is bij in de inrichting gehouden hertachtigen geen infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) gemeld;

b)

de inrichting bevindt zich in een lidstaat of een zone daarvan waarvan de runderpopulatie vrij is van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis).

3.

Als infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M caprae en M. tuberculosis) bij in de inrichting gehouden hertachtigen is gemeld, mogen die dieren alleen naar een andere lidstaat worden verplaatst wanneer alle in de inrichting gehouden hertachtigen die ouder zijn dan zes weken op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste zes maanden met negatief resultaat zijn getest op infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis). De eerste test wordt ten vroegste zes maanden na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat met gebruikmaking van een diagnostische methode met positief resultaat is getest, uitgevoerd op hertachtigen of op monsters die bij hertachtigen zijn genomen.

BIJLAGE III

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOORAFGAAND AAN VERPLAATSINGEN WAT INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS, B. MELITENSIS EN B. SUIS BIJ VARKENS BETREFT

1.

Het aan verplaatsingen voorafgaand bewakingsprogramma voor de detectie van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis dat in een inrichting wordt uitgevoerd met het oog op de verplaatsing van gehouden varkens naar een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 19, lid 1, onder f), ii), moet ten minste de volgende stappen omvatten:

a)

een jaarlijkse diergezondheidsinspectie door een dierenarts;

b)

als varkens voor fokdoeleinden in de inrichting worden gehouden, een jaarlijks immunologisch onderzoek van de varkenspopulatie van die inrichting, met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, punt 2, vermelde diagnostische methoden, waarmee bij een doelprevalentie van 10 % de afwezigheid van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % kan worden aangetoond.

2.

In afwijking van punt 1 is de in punt 1, onder a), bedoelde diergezondheidsinspectie en het in punt 1, onder b), bedoelde onderzoek niet vereist indien de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling van oordeel is dat het risico op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in de lidstaat of zone daarvan verwaarloosbaar is, en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

in de laatste vijf jaar is geen infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in de populatie gehouden varkens gemeld;

b)

in de laatste vijf jaar is geen infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in de populatie wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten gemeld, en in die periode maakten wilde zwijnen deel uit van de beoogde dierenpopulatie voor de in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 bedoelde bewaking;

c)

de runder- schapen- en geitenpopulatie van de lidstaat of zone daarvan is vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis.

3.

Als bij in de inrichting gehouden varkens infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is gemeld, mogen die dieren alleen naar een andere lidstaat worden overgebracht als alle in de inrichting gehouden varkens op twee tijdstippen met negatief resultaat aan een test zijn onderworpen. De eerste test wordt uitgevoerd op monsters die ten vroegste drie maanden na de verwijdering van de besmette dieren en van de dieren die met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, punt 2, bedoelde diagnostische methoden met positief resultaat zijn getest, zijn genomen. De tweede test wordt uitgevoerd op monsters die ten vroegste zes maanden en ten laatste twaalf maanden na de eerste test zijn genomen.

BIJLAGE IV

TESTEN VAN EENDEN EN GANZEN OP HOOGPATHOGENE AVIAIRE INFLUENZA

Tijdens de week die voorafgaat aan het tijdstip van lading met het oog op verzending moeten de eenden en ganzen met gebruikmaking van een virologische test met negatief resultaat zijn getest op hoogpathogene aviaire influenza, hetzij door middel van virusisolatie, hetzij door middel van moleculaire tests, waarmee met een betrouwbaarheid van 95 % een besmettingsprevalentie van 5 % kan worden gedetecteerd.


BIJLAGE V

VOORSCHRIFTEN VOOR HET TESTEN VAN ZENDINGEN VAN MINDER DAN 20 STUKS ANDER PLUIMVEE DAN LOOPVOGELS OF VAN MINDER DAN 20 BROEDEIEREN VAN ANDER PLUIMVEE DAN LOOPVOGELS

1.

Zendingen van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels of van minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels moeten ten aanzien van de desbetreffende in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig punt 2 met negatief resultaat getest zijn op de volgende ziekteverwekkers:

a)

infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae;

b)

aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis).

2.

Tests:

a)

fokpluimvee, gebruikspluimvee en pluimvee bestemd voor de slacht moet uiterlijk 21 dagen voor het tijdstip van het laden met het oog op verzending met gebruikmaking van serologische en/of bacteriologische tests met negatief resultaat getest zijn op de in punt 1 vermelde ziekten;

b)

voor broedeieren en eendagskuikens moet het koppel van oorsprong uiterlijk 21 dagen voor het tijdstip van het laden met het oog op verzending met gebruikmaking van serologische en/of bacteriologische tests met een betrouwbaarheid van 95 % bij een besmettingsprevalentie van 5 % met negatief resultaat zijn getest op de in punt 1 vermelde ziekten;

c)

als de dieren zijn gevaccineerd tegen infectie met een serotype van salmonella of mycoplasma, mogen alleen bacteriologische tests worden gebruikt. De bevestigingsmethode moet een onderscheid kunnen maken tussen levende vaccinstammen en veldstammen.


BIJLAGE VI

CRITERIA VOOR VACCINS TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

Levende verzwakte vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle moeten worden bereid op basis van een virusstam van de ziekte van Newcastle waarvoor bij een test van de “master seed” een intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) is gebleken van:

a)

minder dan 0,4 wanneer in het kader van de ICPI-test aan elke vogel ten minste 107 EID50 (50 % embryo-infectieuze dosis) is toegediend, of

b)

minder dan 0,5 wanneer in het kader van de ICPI-test aan elke vogel ten minste 108 EID50 is toegediend.


BIJLAGE VII

GELDIGHEIDSDUUR VAN VACCINATIES TEGEN RABIËS EN RISICOBEPERKINGSMAATREGELEN VOOR ANDERE ZIEKTEN DAN RABIËS

Deel 1

Geldigheidsduur van vaccinaties tegen rabiës voor honden, katten, fretten en andere carnivoren

De in artikel 53, onder b), i), artikel 55, onder b), i), en artikel 58, lid 1, onder c), bedoelde geldigheidsvoorschriften voor vaccinatie tegen infectie met het rabiësvirus zijn de in bijlage III bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) vastgestelde voorschriften.

Wanneer in een lidstaat geen vaccin voor rabiës is toegelaten voor andere carnivoren dan honden, katten en fretten, moet de overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2001/82/EG uitgevoerde rabiësvaccinatie als geldig worden beschouwd.

Deel 2

Risicobeperkingsmaatregelen voor andere ziekten dan rabiës

1.

De in artikel 53, onder b), ii), en artikel 55, onder b), ii), bedoelde risicobeperkingsmaatregelen ten aanzien van infectie met Echinococcus multilocularis zijn de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/772 van de Commissie (2) in samenhang met Uitvoeringsverordening (EU) 2018/878 van de Commissie (3) vastgestelde maatregelen.

2.

In afwijking van lid 1 moet de in artikel 58, lid 1, onder d), bedoelde behandeling van andere Canidae dan honden tegen infectie met Echinococcus multilocularis ten vroegste 48 uur voor het binnenbrengen in een in de lijst in de bijlage bij Verordening (EU) 2018/878 opgenomen lidstaat of zone daarvan worden uitgevoerd en gedocumenteerd.

3.

De risicobeperkingsmaatregelen voor andere ziekten dan infectie met het rabiësvirus en infectie met Echinococcus multilocularis zoals bedoeld in artikel 53, onder b), ii), en artikel 55, onder b), ii), zijn de preventieve gezondheidsmaatregelen die van toepassing zijn op de betrokken soorten carnivoren die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EU) nr. 576/2013.

(1)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/772 van de Commissie van 21 november 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake preventieve gezondheidsmaatregelen voor de bestrijding van infecties met Echinococcus multilocularis bij honden en tot intrekking van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1152/2011 (PB L 130 van 28.5.2018, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/878 van de Commissie van 18 juni 2018 tot vaststelling van een lijst van lidstaten of delen van het grondgebied van lidstaten die voldoen aan de voorschriften voor indeling overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/772 betreffende de toepassing van preventieve gezondheidsmaatregelen voor de bestrijding van infecties met Echinococcus multilocularis bij honden (PB L 155 van 19.6.2018, blz. 1).


BIJLAGE VIII

INFORMATIE DIE IN DIERGEZONDHEIDSCERTIFICATEN EN KENNISGEVINGEN MOET WORDEN VERMELD

Deel 1

Informatie die moet worden vermeld in het diergezondheidscertificaat voor landdieren en broedeieren die naar een andere lidstaat worden verplaatst

1.

Het diergezondheidscertificaat voor de in artikel 143, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 71, lid 1, van deze verordening bedoelde gehouden landdieren die naar een andere lidstaat worden verplaatst, moet ten minste de volgende informatie bevatten:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam en het adres van de inrichting van verzending, en

i)

wanneer de inrichting van verzending een erkende inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting, of

ii)

wanneer de inrichting van verzending een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

c)

de naam en het adres van de inrichting van bestemming, en

i)

wanneer de inrichting van bestemming een erkende inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting, of

ii)

wanneer de inrichting van bestemming een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

d)

de soort en de categorie dieren en, indien vereist, de identificatie;

e)

informatie over de diergezondheidssituatie en aanvullende waarborgen met betrekking tot:

i)

de lidstaat of zone van oorsprong;

ii)

de inrichting en het koppel van oorsprong van de dieren, indien van toepassing met inbegrip van de testresultaten;

iii)

de te verzenden dieren, indien van toepassing met inbegrip van de testresultaten of vaccinaties;

f)

de datum en plaats van afgifte en de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat, de naam, hoedanigheid en handtekening van de officiële dierenarts en het stempel van de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending.

2.

Het diergezondheidscertificaat voor de in artikel 161, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 72 van deze verordening bedoelde broedeieren die naar een andere lidstaat worden verplaatst, moet ten minste de volgende informatie bevatten:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam en het adres van de inrichting van verzending, en

i)

wanneer de inrichting van verzending een erkende inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting, of

ii)

wanneer de inrichting van verzending een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

c)

de naam en het adres van de inrichting van bestemming, en

i)

wanneer de inrichting van bestemming een erkende inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting, of

ii)

wanneer de inrichting van bestemming een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

d)

de categorie broedeieren;

e)

de informatie op basis waarvan broedeieren kunnen worden geïdentificeerd:

i)

de soort en, indien vereist, de identificatie van de dieren waarvan zij afkomstig zijn;

ii)

de op de broedeieren aangebrachte markering, indien vereist;

iii)

de plaats en datum van verzameling;

f)

informatie over de diergezondheidssituatie en aanvullende waarborgen met betrekking tot:

i)

de lidstaat van oorsprong of zone daarvan;

ii)

de inrichting en het koppel van oorsprong, indien van toepassing met inbegrip van de testresultaten;

iii)

de dieren waarvan de broedeieren zijn verzameld, indien van toepassing met inbegrip van de testresultaten;

iv)

de te verzenden broedeieren;

g)

de datum en plaats van afgifte en de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat, alsmede de naam, hoedanigheid en handtekening van de officiële dierenarts en het stempel van de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending.

3.

Het diergezondheidscertificaat voor de in artikel 155, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde wilde landdieren die naar een andere lidstaat worden verplaatst, moet ten minste de volgende informatie bevatten:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de plaats waar de dieren zijn gevangen en voor verzending zijn geladen;

c)

de plaats van bestemming, en

i)

indien de plaats van bestemming de habitat is, de voorgenomen plaats waar de dieren zullen worden uitgeladen, of

ii)

indien de inrichting van bestemming een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

d)

de soort en de categorie dieren;

e)

de datum en plaats van afgifte en de geldigheidsduur van het diergezondheidscertificaat, de naam, hoedanigheid en handtekening van de officiële dierenarts en het stempel van de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong van de zending.

Deel 2

Informatie in de kennisgeving van verplaatsingen van bepaalde landdieren waarvoor geen diergezondheidscertificaat vereist is

De kennisgeving voor de verplaatsing van hommels van erkende van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen naar een andere lidstaat moet ten minste de volgende informatie bevatten:

a)

de naam en het adres van de verzender en de ontvanger;

b)

de naam, het adres en het uniek erkenningsnummer van de inrichting van verzending;

c)

de naam en het adres van de inrichting van bestemming, en

i)

wanneer de inrichting van bestemming een erkende inrichting is, het unieke erkenningsnummer van die inrichting, of

ii)

indien de inrichting van bestemming een geregistreerde inrichting is, het unieke registratienummer van die inrichting;

d)

de soort, de categorie en het aantal kolonies en de omvang ervan;

e)

de datum van verzending.


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/211


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/689 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 29, artikel 31, lid 5, artikel 32, lid 2, artikel 37, lid 5, artikel 39, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 6, en artikel 280, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De diergezondheidswetgeving bevat regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen. De bij deze verordening vastgestelde regels moeten die van deel II, hoofdstukken 2, 3 en 4, van de diergezondheidswetgeving inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status aanvullen, alsmede die van deel IX inzake overgangsregelingen met betrekking tot bestaande bewakings- of uitroeiingsprogramma’s en de bestaande ziektevrije status.

(2)

Tussen deze regels bestaan wezenlijke verbanden en veel van deze regels zijn bedoeld om samen worden toegepast. Omwille van de eenvoud en de transparantie, om de toepassing van de regels te vergemakkelijken en om een wildgroei aan regels te voorkomen, moeten deze regels in één enkele handeling worden vastgelegd in plaats van in verschillende afzonderlijke handelingen die veel kruisverwijzingen zouden bevatten en een risico op overlapping zouden inhouden.

(3)

Bewaking vormt een intrinsiek onderdeel van ieder uitroeiingsprogramma en de ziektevrije status is in de meeste gevallen het resultaat van een succesvol bewakings- en uitroeiingsproces. Bovendien is bewaking, naast andere maatregelen, nodig als essentieel instrument voor de handhaving van de ziektevrije status nadat deze is behaald. De regels inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status, met inbegrip van de overgangsregels, hebben vaak een gemeenschappelijk doel en hebben betrekking op onderling aanvullende activiteiten van exploitanten, dierenartsen en bevoegde autoriteiten. Het is derhalve passend om die regels in één gedelegeerde verordening samen te brengen.

(4)

Bewaking is een essentieel element van een doelmatig en doeltreffend ziektepreventie en -bestrijdingsbeleid. Zij moet door de exploitanten en de bevoegde autoriteit gezamenlijk worden uitgevoerd. Ook moet zij zo worden ingericht dat aan de doelstellingen van vroegtijdige opsporing van uitbraken van alle in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten kan worden voldaan en dat kan worden aangetoond dat aan de criteria voor de verlening, handhaving, opschorting of intrekking van de ziektevrije status is voldaan.

(5)

De bevoegde autoriteit moet een elementair, algemeen bewakingssysteem opzetten voor in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten van landdieren, dat is gebaseerd op meldingen van en onderzoek naar ziektevoorvallen in de betrokken dierpopulatie.

(6)

Deze algemene bewakingsvoorschriften met betrekking tot landdieren moeten worden aangevuld met meer specifieke voorschriften, afhankelijk van de verwachte resultaten van de bewaking. Zij moeten worden opgesteld voor verschillende specifieke doeleinden, zoals bewakingsprogramma’s van de Unie, verplichte en optionele uitroeiingsprogramma’s, het aantonen van de ziektevrije status, ziektebestrijdingsmaatregelen, in het kader van de erkenning van bepaalde inrichtingen en de goedkeuring van verplaatsingen van dieren en dierlijke producten.

(7)

De aanpak voor het opstellen van algemene bewakingsvoorschriften voor waterdieren is vergelijkbaar met die voor landdieren, al zijn er ook verschillen. Alle aquacultuurinrichtingen moeten een elementair bewakingssysteem ten uitvoer leggen, dat is gebaseerd op meldingen van en onderzoek naar ziektevoorvallen in een betrokken dierpopulatie. Daarnaast moet de bewaking ten aanzien van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten van waterdieren bepaalde ziektebestrijdingsmaatregelen omvatten, wanneer het nodig is dergelijke maatregelen te nemen in aquacultuurinrichtingen.

(8)

Naast de algemene bewakingsvoorschriften, die voor alle aquacultuurinrichtingen gelden, gelden voor bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen specifieke bewakingsvoorschriften. Deze specifieke maatregelen omvatten de tenuitvoerlegging van een risicogebaseerde bewakingsregeling die is gebaseerd op een beoordeling van het risico dat een inrichting loopt op besmetting met en verspreiding van een al dan niet in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren.

(9)

De specifieke bewakingsvoorschriften hebben ook betrekking op de uitvoering van uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten met het oog op het verkrijgen van de ziektevrije status ten aanzien van die ziekte en op het handhaven van die status wanneer die is behaald.

(10)

Daarnaast moet de lidstaten de mogelijkheid worden geboden bewaking uit te voeren in de vorm van “bewakingsprogramma’s” op het niveau van inrichtingen voor ziekten van categorie C bij waterdieren, zonder te kiezen voor een uitroeiingsprogramma voor de desbetreffende ziekte. Bewakingsprogramma’s verschillen in zoverre van uitroeiingsprogramma’s dat zij zijn gebaseerd op systeem van gerichte bewaking dat weliswaar volledig is, maar niet alle elementen van een uitroeiingsprogramma omvat. In tegenstelling tot uitroeiingsprogramma’s bieden bewakingsprogramma’s niet de mogelijkheid om de officiële ziektevrije status te behalen.

(11)

De in deze verordening vastgestelde specifieke uitroeiings- en bewakingsprogramma’s dienen om gezondheidsvoorschriften vast te leggen voor bepaalde verplaatsingen van dieren en producten van dierlijke oorsprong binnen de Unie en, in bepaalde gevallen, van dieren en producten van dierlijke oorsprong die de Unie binnenkomen.

(12)

De diergezondheidswetgeving vereist dat regels voor in de lijst opgenomen ziekten van toepassing zijn op in de lijst opgenomen soorten. De bewaking is mogelijk niet voor alle categorieën dieren van in de lijst opgenomen soorten van belang, met name waar het wilde dieren of bepaalde categorieën gehouden dieren betreft. Daarom moet deze verordening voorzien in regels om de desbetreffende betrokken dierpopulatie voor de bewaking te specificeren. Het moet ook mogelijk zijn om de betrokken dierpopulatie uit te breiden tot niet in de lijst opgenomen gehouden soorten om de vroegtijdige opsporing van nieuwe ziekten te waarborgen.

(13)

Ook moet het door middel van afwijkingen mogelijk zijn de betrokken populaties van landdieren verder in te perken aan de hand van de specifieke vorm van de bewaking, te weten: i) bewakingsprogramma’s van de Unie; ii) verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s, en iii) op bewaking gebaseerde diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie of binnenkomst in de Unie.

(14)

Diagnostische methoden, evenals de verzameling van de monsters waarop ze worden toegepast, technieken, validering en interpretatie zijn zeer technisch van aard en kunnen regelmatige aanpassingen ondergaan als gevolg van de wetenschappelijke ontwikkelingen. Om ervoor te zorgen dat zij actueel blijven, moet in de regels inzake diagnostische methoden derhalve op flexibele wijze worden aangeven welke methoden moeten worden toegepast en hoe. Op het gebied van dierziekten bestaan er verschillende mogelijke bronnen van wetenschappelijke normen voor diagnostische methoden. Het is daarom belangrijk om de hiërarchische volgorde aan te geven waarin de methoden moeten worden overwogen, rekening houdend met de algemene beginselen van bemonstering, analysen, tests en diagnoses zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (2).

(15)

Om een optimaal gebruik van alle hulpbronnen te waarborgen en onnodige administratieve lasten en kosten voor de exploitanten en de bevoegde autoriteiten te vermijden, moet bij de opsporing van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten gebruik worden gemaakt van informatiebronnen met gegevens die zijn vergaard tijdens officiële controles en andere officiële activiteiten die niet in de eerste plaats bedoeld zijn voor de bewaking ten aanzien van die ziekten.

(16)

De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de bevestiging van een ziekte overeenkomstig haar gevalsdefinitie; de bevestiging moet steunen op passende onderzoeken om te bevestigen of uit te sluiten of de ziekte waarvan de aanwezigheid wordt vermoed, ook inderdaad aanwezig is. Dergelijke onderzoeken zijn relevant wanneer door de bevestiging van de ziekte ziektebestrijdingsmaatregelen in werking worden gesteld, alsook in bepaalde andere omstandigheden, afhankelijk van de gevolgen van de bevestiging van de ziekte. Daarom is het belangrijk dat in deze verordening de aanvullende omstandigheden worden vastgesteld waarin de bevestiging van de ziekte noodzakelijk is.

(17)

De definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van een in de lijst opgenomen ziekte en, in voorkomend geval, van een nieuwe ziekte zijn van cruciaal belang. Op basis van die definities kunnen exploitanten, dierenartsen en andere belanghebbenden die bij de bewaking zijn betrokken, vaststellen in welke omstandigheden zij de bevoegde autoriteit in kennis moeten stellen en die bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen moet nemen. Daarom moeten algemene criteria worden gegeven voor de definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval en moeten, indien nodig, ziektespecifieke definities worden vastgesteld, afhankelijk van de specifieke kenmerken van bepaalde ziekten.

(18)

Een bewakingsprogramma van de Unie is een bewakingsprogramma dat relevant is voor de Unie als geheel. Dit soort programma is nodig om tot een betere harmonisatie te komen van de bewaking ten aanzien van een specifieke ziekte in de gehele Unie vanwege specifieke zorgen op het gebied van de volksgezondheid en de diergezondheid die rond die ziekte bestaan. Daarom moeten de criteria worden vastgesteld waaraan ziekten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een bewakingsprogramma van de Unie.

(19)

In Besluit 2010/367/EU van de Commissie (3) zijn minimale voorschriften vastgesteld voor bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en bij het wild levende vogels en in de bijlagen bij dat besluit zijn technische richtsnoeren opgenomen. In een bijlage bij deze verordening moet worden voorzien in soortgelijke technische richtsnoeren. Deze verordening is daarbij echter minder gedetailleerd, om ervoor te zorgen dat aanpassing aan veranderingen in de situatie met betrekking tot de bewaking ten aanzien van aviaire influenza goed mogelijk is. De technische voorschriften voor het bewakingsprogramma van de Unie voor aviaire influenza heeft daarom uitsluitend betrekking op de doelstellingen, de reikwijdte en de in acht te nemen methodologische beginselen.

(20)

De diergezondheidswetgeving bevat regels voor de toepassing van verplichte en optionele uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van categorie B en categorie C in de lidstaten. Deze ziekten, of groepen daarvan, hebben hun eigen kenmerken. Bij de uitroeiing ervan moet worden uitgegaan van een specifieke ziektebestrijdingsstrategie voor de desbetreffende ziekte. Die strategie moet ten minste het volgende omvatten: i) de bewaking die moet worden verricht, met als uiteindelijk doel de ziektevrije status te behalen; ii) het tijdschema; iii) een definitie van de dierpopulatie waarop het uitroeiingsprogramma betrekking heeft; iv) het grondgebied waarop dit uitroeiingsprogramma van toepassing is, en v) specifieke ziektepreventie- en ziektebestrijdingsmaatregelen die tijdens de uitroeiingsfase op de ziekte van toepassing zullen zijn.

(21)

Indien het grondgebied waarop een uitroeiingsprogramma zal worden uitgevoerd de buitengrens van de lidstaat omvat, moet de bevoegde autoriteit inspanningen leveren om het risico van insleep van over de landsgrenzen aan te pakken.

(22)

Het doel van een uitroeiingsprogramma is de ziektevrije status te behalen op het door het programma bestreken grondgebied. In het ideale geval moet het programma voor landdieren betrekking hebben op het gehele grondgebied van de lidstaat waar de ziekte aanwezig is. Indien dit niet mogelijk is, moet het minimaal aanvaardbare gebied worden vastgesteld. Bij het vaststellen van het minimale oppervlak van het gebied moet rekening worden gehouden met de ervaring die met eerdere uitroeiingsprogramma’s is opgedaan en ruimte worden gelaten voor flexibiliteit naargelang de specifieke kenmerken van de ziekte.

(23)

De kwalitatieve of kwantitatieve doelstellingen van het programma moeten door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld. De einddoelstellingen moeten worden gebaseerd op de criteria voor het verlenen van de ziektevrije status, terwijl tussentijdse doelstellingen ook andere activiteiten of stappen kunnen omvatten die belangrijk zijn voor het behalen van de ziektevrije status en die een afspiegeling vormen van de wijze waarop het programma zich ontwikkelt.

(24)

De bevoegde autoriteit moet de toepassingsperiode van de uitroeiingsprogramma’s vaststellen. In het geval van optionele uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van categorie C wordt een maximale toepassingsperiode voor het programma vastgesteld om onevenredige en langdurige verstoring van verplaatsingen binnen de Unie te voorkomen. De bevoegde autoriteit kan echter het uitroeiingsprogramma laten ingaan voordat het door de Commissie is goedgekeurd, maar mag in dat stadium geen beperkingen opleggen aan de verplaatsingen binnen de Unie. Ook moet de lidstaten de mogelijkheid worden geboden de Commissie te verzoeken deze periode te verlengen wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen.

(25)

De uitroeiingsstrategie voor bepaalde ziekten kan uitgaan van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen. De ziektespecifieke maatregelen voor dergelijke ziekten moeten worden gegroepeerd en moeten een specificatie van de verplichtingen van de exploitanten en de bevoegde autoriteiten omvatten.

(26)

De betrokken dierpopulatie die in het uitroeiingsprogramma voor de ziekte moet worden opgenomen, moet op ziektespecifieke basis worden vastgesteld. Ook de mogelijkheid die de bevoegde autoriteit heeft om bepaalde aanvullende dierpopulaties in het programma op te nemen, moet op ziektespecifieke basis worden vastgesteld.

(27)

De marktdeelnemer is de eerstverantwoordelijke voor het verkrijgen en handhaven van de ziektevrije status van de instelling, aangezien hij de eerste begunstigde is van de voordelen die zijn verbonden aan de ziektevrije status. De exploitant moet daarom aan bepaalde verplichtingen voldoen om de ziektevrije status te verkrijgen en te handhaven.

(28)

Zodra de exploitant aan de algemene en ziektespecifieke criteria voor het behalen van de ziektevrije status voldoet, is het de taak van de bevoegde autoriteit om die status te verlenen. Wanneer niet meer aan deze specifieke criteria wordt voldaan, is het ook weer de taak van de bevoegde autoriteit om de status op te schorten dan wel in te trekken.

(29)

Bovendien moeten de verplichtingen voor exploitanten en bevoegde autoriteiten in het kader van uitroeiingsprogramma’s indien nodig nader worden omschreven met inachtneming van het specifieke ziekteprofiel. De ziektespecifieke voorschriften zijn van technische aard en worden voor elke specifieke ziekte vastgesteld in de bijlagen bij deze verordening.

(30)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (4) zijn infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis en infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex vermeld als ziekten waarvoor verplichte uitroeiingsprogramma’s gelden, en enzoötische boviene leukose, infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky, infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis en boviene virusdiarree als ziekten waarvoor optionele uitroeiingsprogramma’s gelden. Voor deze ziekten moeten de uitroeiingsprogramma’s worden gebaseerd op verlening van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen.

(31)

Uitroeiingsprogramma’s op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen moeten alle inrichtingen omvatten waar dieren van de betrokken dierpopulaties worden gehouden. De bevoegde autoriteit moet echter de mogelijkheid hebben om bepaalde specifieke soorten inrichtingen en slachthuizen van het uitroeiingsprogramma uit te sluiten, mits passende risicobeperkingsmaatregelen worden uitgevoerd.

(32)

In het geval van uitroeiingsprogramma’s op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen moet de bevoegde autoriteit de mogelijkheid hebben om aan verschillende epidemiologische eenheden verschillende gezondheidsstatussen toe te kennen.

(33)

In het geval van landdieren zijn de vereisten om de ziektevrij status op het niveau van inrichtingen aan te tonen, gebaseerd op de afwezigheid van besmetting, zoals gestaafd in het kader van de test- en bewakingsregeling, de voorwaarden voor het binnenbrengen van dieren en levende producten in de inrichtingen en, indien nodig, beperkingen op het toepassen van vaccinatie. Wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het handhaven van de ziektevrije status, gelden specifieke voorschriften voor het opschorten, intrekken en herinvoeren van deze status. Wegens hun technische aard worden de gedetailleerde ziektespecifieke voorschriften en de lijst van de voor de verlening en handhaving van de status te gebruiken diagnostische methoden in de bijlagen opgenomen.

(34)

De voorwaarden voor de verlening, handhaving, opschorting en intrekking van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen zijn vastgesteld in de volgende regelgeving van de Unie zoals die geldt vóór de datum van toepassing van deze verordening: Richtlijn 64/432/EEG van de Raad (5) voor runderbrucellose en rundertuberculose en Richtlijn 91/68/EEG van de Raad (6) voor brucellose bij schapen en geiten. Die bepalingen worden ingetrokken door de diergezondheidswetgeving. Ook is bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie (7) het toepassingsgebied ten aanzien van de bij brucellose en rundertuberculose betrokken ziekteverwekkers in overeenstemming gebracht met de Gezondheidscode voor landdieren (8) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Het omvat nu infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis en infectie met Mycobacterium tuberculosis-complex. Het is derhalve passend de technische voorschriften met betrekking tot de status ten aanzien van deze ziekten te herzien om te streven naar afstemming op de Gezondheidscode voor landdieren, rekening houdend met de ervaring die met eerdere uitroeiingsprogramma’s tegen deze ziekten is opgedaan.

(35)

In het geval van uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van landdieren op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen, moet de bevoegde autoriteit bij vermoeden of bevestiging van een ziekte maatregelen nemen om verspreiding ervan te voorkomen. Deze maatregelen moeten in de eerste plaats worden uitgevoerd in de inrichting waar het vermoedelijke geval wordt gehouden, maar de bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben de maatregelen uit te breiden tot andere dieren of inrichtingen wanneer het risico op verspreiding van de ziekte bestaat.

(36)

Bij de toepassing van ziektebestrijdingsmaatregelen in reactie op een vermoedelijk of een bevestigd geval moet de bevoegde autoriteit bepaalde verboden instellen ten aanzien van verplaatsingen van dieren. De bevoegde autoriteit moet echter ook de mogelijkheid hebben om de verplaatsing van bepaalde dieren vanuit de inrichting waar een vermoedelijk of een bevestigd geval wordt gehouden, toe te staan, uit overwegingen op het gebied van het dierenwelzijn en om de duurzaamheid van de ziektebestrijdingsmaatregelen te bevorderen.

(37)

Nadat een geval is bevestigd, moeten ten minste alle als bevestigd geval erkende dieren worden verwijderd. Wanneer deze dieren worden gedood, moet de bevoegde autoriteit kunnen besluiten of dit gebeurt door de dieren te slachten, wat betekent dat het vlees bestemd is om in de voedselketen terecht te komen, of door de dieren af te maken, wat betekent dat het vlees niet voor dat doel bestemd is.

(38)

Voor bepaalde ziekten die kunnen worden verspreid door besmette producten van dierlijke oorsprong of levenloze smetstofdragers, of die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid, moet de bevoegde autoriteit maatregelen nemen in besmette inrichtingen om de verspreiding van die ziekten via deze producten of dragers te voorkomen. De maatregelen ter beperking van die risico’s moeten derhalve in deze verordening worden opgenomen.

(39)

In het geval van landdieren moet het, zodra de ziektevrije status op het niveau van de inrichting is behaald, met het oog op de doelmatigheid van het programma mogelijk zijn het niveau van de bewakingsactiviteiten stapsgewijs te verlagen na een bepaalde periode van aanhoudende ziektevrijheid in de inrichting.

(40)

Op enzoötische boviene leukose (EBL) is verplichte uitroeiing van toepassing overeenkomstig de regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt. Deze ziekte is nu ingedeeld als ziekte waarvoor uitroeiing optioneel is, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(41)

De regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt, bevat beproefde en doeltreffende beginselen en criteria voor de erkenning, de handhaving, de opschorting en de herinvoering van de officiële ziektevrij status ten aanzien van EBL. Veel lidstaten hebben deze regels met succes toegepast bij de uitvoering van eerdere uitroeiingsprogramma’s voor EBL. De regels zijn herzien in het licht van de Gezondheidscode voor landdieren en zijn in deze verordening opgenomen.

(42)

Lidstaten of zones die sinds enkele jaren vrij zijn van EBL en daardoor een duurzame EBL-vrije diergezondheidssituatie hebben bereikt, moeten blijven aantonen dat er geen sprake is van besmetting. Risicogebaseerde bewaking is een geschikt middel om vroegtijdige opsporing te waarborgen als de ziekte opnieuw wordt binnengebracht, en om het ziektevrij zijn ten aanzien van EBL te staven. De lidstaten moeten daarom met ingang van de datum van toepassing van deze verordening een passend bewakingssysteem instellen.

(43)

Aanvullende garanties voor het handelsverkeer in varkens binnen de Unie met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV) maken deel uit van de regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt. Een aantal lidstaten heeft deze regels met succes toegepast en heeft infectie met ADV uitgeroeid in de op hun grondgebied gehouden varkenspopulatie. In de strategie voor de uitroeiing van infectie met ADV in deze verordening wordt de Gezondheidscode voor landdieren in aanmerking genomen, evenals criteria die succesvol zijn gebleken bij het uitroeien van infectie met ADV.

(44)

De regels van deze verordening betreffende infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV) zijn gebaseerd op Beschikking 2004/558/EG van de Commissie (9) met bepalingen inzake aanvullende garanties voor het intracommunautaire handelsverkeer in runderen. Deze omvatten voorschriften voor het verkrijgen, handhaven en herinvoeren van de ziektevrijheid ten aanzien van het boviene herpesvirus 1 (BoHV-1) op het niveau van inrichtingen. De regels zijn opgesteld met inachtneming van de normen van de Gezondheidscode voor landdieren en het wetenschappelijk advies van de EFSA (10).

(45)

De regelgeving van de Unie zoals die vóór de datum van toepassing van deze verordening geldt, bevatten geen bepalingen inzake boviene virusdiarree (BVD), met uitzondering van bepalingen betreffende de handel in levende producten. In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is BVD nu vermeldt als een “ziekte van categorie C” waarvoor uitroeiing optioneel is. Daarom worden in deze verordening bepalingen vastgesteld met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s en de verlening en handhaving van de ziektevrije status ten aanzien van BVD.

(46)

In de Gezondheidscode voor landdieren ontbreken een hoofdstuk over BVD en criteria voor de ziektevrijheid ten aanzien van BVD en daarmee samenhangende verplaatsingen van dieren. Een hoofdstuk over BVD is echter beschikbaar in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de OIE. Voor de bepalingen betreffende BVD in deze verordening zijn deze diagnostische normen in aanmerking genomen.

(47)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het rabiësvirus als een ziekte van categorie B vermeld. Daarom bevat deze verordening bepalingen met betrekking tot verplichte uitroeiingsprogramma’s en de verlening en handhaving van de ziektevrije status ten aanzien van infectie met het rabiësvirus.

(48)

In het wild levende vossen vormen het belangrijkste reservoir voor infectie met het rabiësvirus in de EU. Het is derhalve passend de maatregelen in uitroeiingsprogramma’s in de eerste plaats toe te spitsen op de populatie van in het wild levende vossen. Alle andere zoogdiersoorten zijn echter ook vatbaar voor deze ziekte en in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn veel andere diersoorten opgenomen voor deze ziekte. De bevoegde autoriteiten moeten andere dierpopulaties in de uitroeiingsprogramma’s opnemen wanneer er een risico voor de gezondheid van mensen of dieren bestaat.

(49)

Voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met rabiës wordt de ziektebestrijdingsstrategie in de eerste plaats gebaseerd op de vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, ondersteund door andere belangrijke activiteiten zoals bewaking, uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen, controle op het verkeer van gezelschapsdieren en monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie. Aangezien de vaccinatiebepalingen van zeer technische aard zijn, zijn zij opgenomen in een bijlage.

(50)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) (“infectie met BTV”) vermeld als ziekte van categorie C, waarvoor een uitroeiingsprogramma optioneel is. Dit houdt een wijziging in het beleid ten aanzien van deze ziekte in, aangezien in Richtlijn 2000/75/EG van de Raad (11), die vóór deze verordening van toepassing was, is bepaald dat zij onmiddellijk moet worden uitgeroeid. In deze verordening worden nieuwe bepalingen vastgesteld die zijn gericht op de nieuwe status van de ziekte.

(51)

Voor infectie met BTV wordt de ziektebestrijdingsstrategie in de eerste plaats gebaseerd op de vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, ondersteund door andere activiteiten, zoals bewaking, uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen, controle op de verplaatsingen van dieren en levende producten en minimalisering van de blootstelling aan vectoren.

(52)

In haar advies (12) inzake controle, bewaking en verplaatsingen van dieren in het geval van infectie met BTV wijst de EFSA erop dat voor geslaagde uitroeiing de vaccinatiegraad ten minste 95 % van de vatbare runderen en schapen moet bedragen gedurende ten minste vijf jaar. Daarom wordt verwacht dat de uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV een vaccinatiecampagne omvatten, hoewel in deze verordening flexibiliteit moet worden geboden om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval.

(53)

Een lidstaat of zone daarvan die vrij is van infectie met BTV-virus of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is, moet worden beschermd tegen de insleep van BTV-serotypen door de verplaatsing van gehouden dieren of levende producten. Daarom moeten voorschriften voor het binnenbrengen van gehouden dieren of levende producten in lidstaten of zones daarvan die vrij zijn van infectie met BTV of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is, deel uitmaken van de bepalingen met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s. Dit moet ook tot uiting komen in de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status. Dezelfde beginselen moeten gelden voor verplaatsingen van dieren door lidstaten of zones daarvan die vrij zijn van infectie met BTV of waarvoor een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV van kracht is.

(54)

Bovendien moet de bevoegde autoriteit, gezien de verscheidenheid aan situaties die zich plaatselijk kunnen voordoen, de mogelijkheid hebben het binnenbrengen van dieren of levende producten op basis van ad-hocvoorschriften toe te staan, mits dit de gezondheidsstatus op de plaats van bestemming niet in gevaar brengt. Het is derhalve passend dat deze verordening in de voorschriften en voorwaarden voorziet op basis waarvan het binnenbrengen van dieren of levende producten kan worden toegestaan. Dergelijke voorschriften moeten uitgaan van de status van de dieren of levende producten, ongeacht de lidstaat of zone van oorsprong.

(55)

Bij een uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of categorie C bij waterdieren wordt rekening gehouden met het soort bewakingsvoorschriften dat nodig is voor het verkrijgen en handhaven van de ziektevrije status, met gegevens over het grondgebied en de dierpopulatie die door het programma moeten worden bestreken, en met de tussentijdse en einddoelstellingen van het programma. Het uitroeiingsprogramma moet de bestrijdingsmaatregelen omvatten die in besmette inrichtingen waar waterdieren worden gehouden, moeten worden uitgevoerd.

(56)

Het uitroeiingsprogramma voor ziekten van waterdieren moet tussentijdse en einddoelstellingen omvatten die zullen worden gebruikt om de geboekte vooruitgang in de richting van het behalen van de ziektevrije status te beoordelen. In voorkomend geval moet bij deze doelstellingen rekening worden gehouden met het risico dat wilde dieren opleveren voor het welslagen van het uitroeiingsprogramma. Met name moet bij de vaststelling van de tussentijdse en einddoelstellingen van het programma rekening worden gehouden met elke mogelijkheid tot afwijking van de voorgestelde toepassingsperiode van zes jaar.

(57)

In het geval van waterdieren bestaat de in het uitroeiingsprogramma op te nemen populatie uit die soorten die in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn opgenomen. De bevoegde autoriteit moet echter de mogelijkheid hebben om de in de lijst van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 als vector opgenomen soorten van het programma uit te sluiten als zij een risicobeoordeling heeft uitgevoerd waaruit blijkt dat het risico dat die dieren opleveren als verwaarloosbaar moet worden beschouwd.

(58)

De bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben om aanvullende populaties waterdieren op te nemen wanneer die dieren een aanzienlijk risico voor de gezondheidsstatus opleveren. Ook moet zij bepaalde inrichtingen met een laag risico van het uitroeiingsprogramma kunnen uitsluiten indien dat de succesvolle voltooiing van het programma niet in het gedrang brengt.

(59)

Wanneer een lidstaat heeft besloten deel te nemen aan een uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C, zijn de exploitanten verplicht om aan de voorwaarden voor het binnenbrengen van dieren van in de lijst opgenomen soorten te voldoen, om melding te maken van een vermoeden van een in de lijst opgenomen ziekte, om de ziektebestrijdingsmaatregelen na te leven wanneer de aanwezigheid van een ziekte wordt vermoed of bevestigd, en om alle andere maatregelen te nemen die de bevoegde autoriteit kan voorschrijven, met inbegrip van vaccinatie.

(60)

Wanneer de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren wordt vermoed of bevestigd in een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment, of in een lidstaat, zone of compartiment waarvoor een uitroeiingsprogramma van kracht is, moet de bevoegde autoriteit passende maatregelen nemen om de ziekte te bestrijden. De regels daarvoor moeten derhalve in deze verordening worden vastgesteld. Zij omvatten onder meer de instelling van een beperkingszone wanneer de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen ziekte is bevestigd in een inrichting die aan het uitroeiingsprogramma deelneemt of in een ziektevrij verklaarde inrichting. Tevens omvatten zij de minimumvoorschriften voor de geografische afbakening van een beperkingszone en de factoren die daarop van invloed zijn.

(61)

Na de bevestiging van een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren in een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment, of in een lidstaat, zone of compartiment waarvoor een uitroeiingsprogramma van kracht is, voert de bevoegde autoriteit strenge controles uit in besmette inrichtingen en in andere in de beperkingszone gelegen inrichtingen. De aard van de controles en de mate van flexibiliteit die de bevoegde autoriteit betracht ten aanzien van verplaatsingen worden in deze verordening omschreven. Indien flexibiliteit wordt betracht, is deze beperkt tot omstandigheden waarin de gezondheidsstatus van de waterdieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar wordt gebracht.

(62)

Zodra een uitbraak van een ziekte van waterdieren heeft plaatsgevonden in een inrichting en in die inrichting reeds een uitroeiingsprogramma wordt uitgevoerd of daarmee wordt begonnen, is het belangrijk dat waterdieren die dood zijn aangetroffen of die stervende zijn of die klinische symptomen vertonen, worden verwijderd binnen een door de bevoegde autoriteit en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (13) vastgestelde termijn. Op die manier kan de ziekte met succes worden bestreden.

(63)

Krachtens de diergezondheidswetgeving moet de Commissie nadere regels opstellen voor het verlenen van de ziektevrije status aan lidstaten, zones en compartimenten. Deze regels moeten ziektespecifieke criteria omvatten om de afwezigheid van de ziekte in de betrokken dierpopulatie aan te tonen, alsook de algemene criteria die ertoe bijdragen dat de gezondheidsstatus van die betrokken dierpopulatie op doeltreffende wijze onder controle gehouden kan worden.

(64)

Die algemene criteria omvatten de territoriale reikwijdte, bewakings-, biobeveiligings- en ziektebestrijdingsmaatregelen en de consequente uitvoering van andere operationele regels van de diergezondheidswetgeving met betrekking tot de registratie en erkenning van inrichtingen, de traceerbaarheid van dieren en verplaatsingsvoorschriften.

(65)

In deze verordening worden ziektespecifieke criteria vastgesteld op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten of van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker of de vector. Deze criteria moeten op flexibele wijze worden geformuleerd om de bevoegde autoriteit in staat te stellen op grond van de specifieke situatie te beargumenteren dat de ziektevrije status moet worden verkregen. In deze verordening worden daarom algemene voorschriften vastgesteld om aan te geven op welke basis de lidstaten kunnen verzoeken de ziektevrije status te verlenen voor hun gehele grondgebied of een zone daarvan of, in het geval van aquacultuurdieren, voor compartimenten.

(66)

In deze verordening worden ziektespecifieke criteria vastgesteld op basis van de resultaten van uitroeiingsprogramma’s en op basis van historische en bewakingsgegevens. Deze criteria zijn gebaseerd op de resultaten van de bewaking, de uitvoering van maatregelen ter voorkoming van de insleep van de ziekte en de voorwaarden voor het gebruik van vaccins.

(67)

Vanwege hun technische aard zijn deze criteria vastgelegd in de bijlagen en per ziekte gegroepeerd met de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status.

(68)

Het is passend in deze verordening gemoderniseerde voorschriften vast te stellen voor de verlening en handhaving van de ziektevrije status, rekening houdend met de regels van de Unie zoals die gelden vóór de datum van toepassing van deze gedelegeerde verordening, met de Gezondheidscode voor landdieren en de Gezondheidscode voor waterdieren van de OIE, en, bij gebrek aan bestaande bepalingen, met de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens.

(69)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infestatie met Varroa spp. vermeld als een ziekte van categorie C waarvoor uitroeiing optioneel is. In deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor het behalen en handhaven van de status vrij van infestatie met Varroa spp.

(70)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is infectie met het virus van de ziekte van Newcastle vermeld als ziekte van categorie A, waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen. Daarom bevat deze verordening geen bepalingen met betrekking tot een uitroeiingsprogramma voor infectie met het virus van de ziekte van Newcastle. Het moet echter mogelijk zijn voor de bevoegde autoriteit om de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie te verlenen op basis van historische en bewakingsgegevens.

(71)

In het geval van waterdieren zijn er twee verschillende soorten compartimenten mogelijk. In onafhankelijke compartimenten wordt onder strikt omschreven voorwaarden te werk gegaan, waardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de omringende wateren. Afhankelijke afdelingen worden daarentegen beïnvloed door de gezondheidsstatus van de omringende wateren en er wordt derhalve onder flexibelere voorwaarden te werk gegaan. Afhankelijke compartimenten worden echter pas ingesteld nadat de bevoegde autoriteit een aantal epidemiologische factoren heeft beoordeeld en alle risicobeperkingsmaatregelen heeft genomen die nodig kunnen zijn om de insleep van de ziekte in het compartiment te voorkomen.

(72)

Met betrekking tot waterdieren worden, met het oog op het lagere risico dat verbonden is aan afzonderlijke inrichtingen die onafhankelijk zijn van de omringende wateren, in deze verordening bijzondere bepalingen vastgesteld voor onafhankelijke compartimenten wanneer die voor het eerst aquacultuuractiviteiten aanvangen of na een onderbreking van de productie aquacultuuractiviteiten hervatten. In dergelijke gevallen moet onmiddellijk een verklaring inzake de ziektevrije status worden afgelegd, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Er worden ook bepalingen vastgelegd voor onafhankelijke compartimenten waar een uitbraak van een ziekte heeft plaatsgevonden. Om zeker te stellen dat dergelijke uitbraken met succes zijn bestreden door middel van reiniging, ontsmetting en stillegging, voorafgegaan door ontvolking, moet een steekproef van de dieren waarmee het compartiment opnieuw wordt bevolkt, worden getest alvorens een verklaring inzake de ziektevrije status kan worden afgelegd.

(73)

Wanneer niet meer aan de voorwaarden voor handhaving van de ziektevrije status wordt voldaan doordat de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed of is bevestigd, moet de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen toepassen. Die maatregelen moeten van toepassing zijn tijdens de verschillende stappen van de ziektebestrijding, vanaf het moment waarop een uitbraak van de ziekte wordt vermoed tot het moment waarop het voorval is afgehandeld en de ziektevrije status opnieuw is ingevoerd.

(74)

Indien de bevoegde autoriteit een inbreuk op de voorwaarden voor handhaving van de ziektevrije status in de lidstaat, de zone of het compartiment vaststelt, moeten maatregelen worden genomen om de situatie te verhelpen. De bevoegde autoriteit moet de mogelijkheid hebben de ziektevrije status op te schorten wanneer de inbreuk nog op bevredigende wijze kan worden opgelost en zich aldus niet genoodzaakt te zien de ziektevrije status door de Commissie te laten intrekken.

(75)

Wanneer een lidstaat de ziektevrije status voor een in de lijst opgenomen ziekte van waterdieren wil verkrijgen voor zijn gehele grondgebied of voor een zone daarvan die meer dan 75 % van zijn grondgebied uitmaakt, of die wordt gedeeld met een andere lidstaat of een derde land, dient hij een verzoek om goedkeuring in bij de Commissie. In alle andere gevallen wordt een systeem van eigen verklaringen toegepast.

(76)

Voor eigen verklaringen inzake de ziektevrije status ten aanzien van ziekten van waterdieren voor andere zones en compartimenten dan die welke door de Commissie zijn goedgekeurd, wordt een systeem toegepast dat het proces transparant moet maken en dat ervoor zorgt dat de lidstaten gemakkelijker en mogelijkerwijs ook sneller een verklaring inzake de ziektevrije status zullen kunnen afleggen. De procedure zal geheel langs elektronische weg worden afgehandeld, tenzij een andere lidstaat of de Commissie bezwaren kenbaar maakt die niet op bevredigende wijze kunnen worden weggenomen. Indien er bezwaren zijn die niet op bevredigende wijze kunnen worden weggenomen, wordt de verklaring voorgelegd aan het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders.

(77)

Deze verordening bevat bepalingen met betrekking tot de goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten of zones daarvan. Deze regels kunnen afwijken van de regels die vóór de datum van toepassing van deze verordening van kracht zijn. Er zijn passende overgangsregels nodig om te zorgen voor een soepele overgang van de bestaande regeling inzake de goedkeuring van de ziektevrije status naar de nieuwe voorschriften.

(78)

Met het oog op de uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status en om te waarborgen dat deze wetgeving duidelijk en transparant is, moeten Beschikking 2000/428/EG van de Commissie (14), Beschikking 2002/106/EG van de Commissie (15), Beschikking 2003/422/EG van de Commissie (16), Beschikking 2006/437/EG van de Commissie (17), Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie (18), Beschikking 2008/896/EG van de Commissie (19) en Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554 van de Commissie (20) bij deze verordening worden ingetrokken.

(79)

De diergezondheidswetgeving is van toepassing met ingang van 21 april 2021. Bijgevolg moeten de in deze verordening vastgestelde voorschriften ook vanaf die datum van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening vormt een aanvulling op de regels inzake bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van landdieren, waterdieren en andere dieren, zoals opgenomen in Verordening (EU) 2016/429.

2.   Deel II, hoofdstuk 1, van deze verordening bevat de regels voor de bewaking ten aanzien van de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten en nieuwe ziekten zoals omschreven in artikel 6, lid 2, van die verordening, met betrekking tot:

a)

de opzet van de bewaking, met inbegrip van de betrokken dierpopulatie en de diagnostische methoden;

b)

de bevestiging van ziekte en de gevalsdefinitie;

c)

bewakingsprogramma’s van de Unie.

3.   Deel II, hoofdstuk 2, van deze verordening bevat de regels voor de uitroeiingsprogramma’s voor de in artikel 9, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten van landdieren, met betrekking tot:

a)

de ziektebestrijdingsstrategie, het bestreken grondgebied, de dierpopulaties, de doelstellingen en de toepassingsperiode;

b)

de verplichtingen van exploitanten en bevoegde autoriteiten;

c)

de ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden en bij bevestiging.

4.   Deel II, hoofdstuk 3, van deze verordening bevat de regels voor de uitroeiingsprogramma’s voor de in artikel 9, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde ziekten van waterdieren, met betrekking tot:

a)

de ziektebestrijdingsstrategie, het bestreken grondgebied, de dierpopulaties, de doelstellingen en de toepassingsperiode;

b)

de verplichtingen van exploitanten en bevoegde autoriteiten;

c)

de ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden en bij bevestiging.

5.   Deel II, hoofdstuk 4, van deze verordening bevat de regels voor de ziektevrije status ten aanzien van bepaalde ziekten van landdieren en waterdieren, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429, met betrekking tot:

a)

de criteria voor goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten en zones;

b)

de criteria voor goedkeuring van de ziektevrije status voor compartimenten waar waterdieren worden gehouden;

c)

de criteria voor de handhaving van de ziektevrije status;

d)

de opschorting, de intrekking en de herinvoering van de ziektevrije status.

6.   Deel III van deze verordening bevat overgangs- en slotbepalingen met betrekking tot:

a)

de goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten, zones en compartimenten die krachtens de vóór de toepassingsdatum van deze verordening geldende wetgeving als ziektevrij zijn erkend;

b)

de goedkeuring van uitroeiingsprogramma’s van lidstaten, zones en compartimenten die krachtens de vóór de toepassingsdatum van deze verordening geldende wetgeving over een goedgekeurd uitroeiings- of bewakingsprogramma beschikken.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“ziekte van categorie E”: een in de lijst opgenomen ziekte waarvoor bewaking nodig is binnen de Unie, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder e), van Verordening (EU) 2016/429;

2)

“betrokken dierpopulatie”: de populatie dieren van in de lijst opgenomen soorten, omschreven naar soort en, in voorkomend geval, naar categorieën, waarop de bewakingsactiviteiten, de uitroeiingsprogramma’s of de ziektevrije status voor een bepaalde ziekte betrekking hebben;

3)

“aanvullende dierpopulatie”: de populatie van gehouden of wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten die aan optionele preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen is onderworpen die nodig zijn om de ziektevrije status van een betrokken dierpopulatie te behalen of te handhaven;

4)

“ziekte van categorie A”: een in de lijst opgenomen ziekte die gewoonlijk niet in de Unie voorkomt en waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen zodra zij wordt ontdekt, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429;

5)

“ziekte van categorie B”: in de lijst opgenomen ziekte die in alle lidstaten moet worden bestreden met als doel die ziekte in de gehele Unie uit te roeien, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429;

6)

“ziekte van categorie C”: in de lijst opgenomen ziekte die relevant is voor sommige lidstaten en waarvoor maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat zij zich verspreidt naar andere delen van de Unie die officieel ziektevrij zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor de betrokken in de lijst opgenomen ziekte loopt, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder c), van Verordening (EU) 2016/429;

7)

“rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa) alsook kruisingen van die soorten;

8)

“schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

9)

“geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

10)

“reizend circus”: een tentoonstelling of kermis die dieren of dierennummers omvat en die zich tussen lidstaten verplaatst;

11)

“dierennummers”: alle nummers waarin dieren worden opgevoerd die worden gehouden ten behoeve van een tentoonstelling of kermis en die deel kunnen uitmaken van een circus;

12)

“varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

13)

“vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

14)

“hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

15)

“kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

16)

“fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

17)

“seizoensgebonden BTV-vrij gebied”: het gehele grondgebied van een lidstaat of een zone daarvan waar de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 40, lid 3, een tijdelijke status vrij van infectie met het bluetonguevirus (serotype 1-24) (“infectie met BTV”) heeft vastgesteld op basis van een vectorvrije periode en de aangetoonde afwezigheid van de ziekte bij in de lijst opgenomen diersoorten;

18)

“tegen vectoren beschermde inrichting”: alle faciliteiten of delen van faciliteiten van een inrichting die door middel van passende fysieke en beheersmiddelen beschermd zijn tegen aanvallen van Culicoïdes, waarbij aan die inrichting door de bevoegde autoriteit de status van tegen vectoren beschermde inrichting is verleend overeenkomstig artikel 44;

19)

“schip met leeftank”: een schip dat wordt gebruikt in de aquacultuursector en dat beschikt over een leeftank of reservoir voor de opslag en het vervoer van levende vis in water;

20)

“stillegging”: met het oog op ziektebeheer, het ontdoen van een inrichting van aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen soorten en, voor zover mogelijk, van water;

21)

“kwalificatieperiode”: de periode voordat de bevoegde autoriteit het verzoek voor het verkrijgen van de ziektevrije status indient, of, in voorkomend geval, voordat de in artikel 83, lid 1, onder a), bedoelde voorlopige verklaring elektronisch wordt gepubliceerd;

22)

“niet in de lijst opgenomen soorten”: een voor een bepaalde ziekte niet in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie opgenomen diersoort of groep diersoorten;

23)

“koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen;

24)

“DIVA (Differentiating Infected from Vaccinated Animals)”: een vaccinatie waarbij vaccins worden gebruikt die, in combinatie met passende serologische diagnostische methoden, de opsporing van besmette dieren in een gevaccineerde populatie mogelijk maken;

25)

“DIVA-gevaccineerde dieren”: dieren die zijn gevaccineerd in het kader van een DIVA-vaccinatie;

26)

“erkende inrichting voor levende producten”: een overeenkomstig artikel 97, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 erkend(e) spermawinningscentrum, embryowinningsteam, embryoproductieteam, verwerkingsinrichting voor levende producten of opslagcentrum voor levende producten;

27)

“sperma”: het onbewerkte, bewerkte of verdunde ejaculaat van één of meer dieren;

28)

“oöcyten”: de haploïde stadia van de oötidogenese, met inbegrip van secundaire oöcyten en eicellen;

29)

“embryo”: het eerste ontwikkelingsstadium van een dier dat geschikt is voor transplantatie naar een ontvangerdier;

30)

“vectorvrije periode”: in een bepaald gebied de periode van inactiviteit van Culicoïdes zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5;

31)

“honingbijen”: dieren van de soort Apis mellifera;

32)

“fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

33)

“aselecte jaarlijkse bewaking”: bewaking die bestaat uit ten minste één studie naar een betrokken dierpopulatie die wordt georganiseerd in de loop van het jaar waarvoor een op waarschijnlijkheid gebaseerde steekproefmethode wordt gebruikt om te bepalen welke eenheden worden onderzocht.

DEEL II

BEWAKING, UITROEIINGSPROGRAMMA’S, ZIEKTEVRIJE STATUS

HOOFDSTUK 1

Bewaking

Afdeling 1

Opzet van de bewaking, betrokken dierpopulatie en diagnostische methoden

Artikel 3

Opzet van de bewaking

1.   De bevoegde autoriteit stelt de opzet van de bewaking voor in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van landdieren en andere dieren vast, rekening houdend met:

a)

algemene bewakingsvoorschriften op basis van:

i)

melding zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429;

ii)

geschikt veterinair onderzoek naar verhoogde sterfte en andere symptomen van ernstige ziekte of naar een sterk verlaagde productie bij dieren met onbekende oorzaak;

iii)

onderzoek door de bevoegde autoriteit bij het vermoeden van een ziekte van categorie E of, in voorkomend geval, van een nieuwe ziekte;

iv)

betrokken dierpopulatie voor de bewaking, zoals bedoeld in artikel 4;

v)

de bijdrage van officiële controles en andere officiële activiteiten zoals bedoeld in artikel 7;

b)

specifieke bewakingsvoorschriften:

i)

in een bewakingsprogramma van de Unie;

ii)

als onderdeel van verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s;

iii)

voor het aantonen en handhaven van de ziektevrije status;

iv)

als onderdeel van ziektebestrijdingsmaatregelen;

v)

in het kader van de erkenning van bepaalde inrichtingen;

vi)

voor de verplaatsingen van landdieren binnen de Unie of hun binnenkomst in de Unie.

2.   De bevoegde autoriteit stelt de opzet van de bewaking voor in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten van waterdieren vast, rekening houdend met:

a)

algemene bewakingsvoorschriften op basis van:

i)

melding zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429;

ii)

geschikt veterinair onderzoek naar verhoogde sterfte en andere symptomen van ernstige ziekte of naar een sterk verlaagde productie bij dieren met onbekende oorzaak;

iii)

onderzoek door de bevoegde autoriteit bij het vermoeden van een ziekte van categorie E of, in voorkomend geval, van een nieuwe ziekte;

iv)

betrokken dierpopulatie voor de bewaking, zoals bedoeld in artikel 4;

v)

de bijdrage van officiële controles en andere officiële activiteiten zoals bedoeld in artikel 7;

vi)

ziektebestrijdingsmaatregelen;

b)

specifieke bewakingsvoorschriften:

i)

als onderdeel van de risicogebaseerde bewakingsregeling zoals bedoeld in bijlage VI, deel I, hoofdstuk 1, met een risicoclassificatie en regelmatige diergezondheidsinspecties zoals bedoeld in bijlage VI, deel I, hoofdstukken 2 en 3;

ii)

als onderdeel van de uitroeiingsprogramma’s zoals bedoeld in bijlage VI, deel II, hoofdstukken 1 tot en met 6;

iii)

voor het aantonen en handhaven van de ziektevrije status;

iv)

voor het aantonen, overeenkomstig de bewakingsprogramma’s zoals bedoeld in bijlage VI, deel III, hoofdstukken 1 tot en met 6, dat inrichtingen die niet aan het in punt ii) bedoelde uitroeiingsprogramma deelnemen of die de onder iii) bedoelde ziektevrije status niet hebben verkregen, niet zijn besmet;

v)

voor de verplaatsingen van waterdieren binnen de Unie of hun binnenkomst in de Unie.

Artikel 4

Betrokken dierpopulatie

1.   De bevoegde autoriteit specificeert voor elke in de lijst opgenomen ziekte en, in voorkomend geval, voor elke nieuwe ziekte de betrokken dierpopulatie waarop de in artikel 3 bedoelde bewaking is gericht en neemt daarin op:

a)

gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten;

b)

wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten, indien:

i)

deze onderworpen zijn aan een bewakingsprogramma van de Unie, een verplicht of een optioneel uitroeiingsprogramma of de voor het verlenen of handhaven van een ziektevrije status vereiste bewaking;

ii)

de bevoegde autoriteit van oordeel is dat zij een risico vormen dat de gezondheidsstatus van andere soorten in een lidstaat, zone of compartiment kan aantasten, of

iii)

er bewaking nodig is voor de beoordeling van diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie of verplaatsingen binnen de Unie.

2.   Om de vroegtijdige opsporing van een nieuwe ziekte bij andere soorten dan die bedoeld in lid 1, onder a), te waarborgen, neemt de bevoegde autoriteit in de betrokken dierpopulatie gehouden dieren op van soorten die niet voor de desbetreffende ziekte in de lijst zijn opgenomen, indien aan de volgende criteria wordt voldaan:

a)

zij worden verplaatst naar inrichtingen in een andere lidstaat of zone of een ander compartiment, en

b)

vanwege het aantal dieren of de frequentie van de verplaatsingen is de bevoegde autoriteit van oordeel dat de dieren een risico vormen dat de gezondheidsstatus van andere gehouden dieren in een andere lidstaat of zone of een ander compartiment kan aantasten, mocht zich bij die soort een ziekte manifesteren.

Artikel 5

Uitsluiting van bepaalde gehouden landdieren uit de betrokken dierpopulatie

1.   In afwijking van artikel 4, lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit de betrokken dierpopulatie voor de bewaking ten aanzien van een andere ziekte dan van categorie A beperken tot de categorieën van gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten die voor die ziekte onderworpen zijn aan:

a)

bewakingsprogramma’s van de Unie;

b)

verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s of de voor het verlenen of handhaven van een ziektevrije status vereiste bewaking, of

c)

op bewaking gebaseerde diergezondheidsvoorschriften voor de verplaatsingen binnen de Unie of de binnenkomst in de Unie.

2.   De in lid 1 bedoelde categorieën van gehouden dieren kunnen zijn gebaseerd op de leeftijd van de dieren, hun geslacht, de locatie en het type productie.

Artikel 6

Diagnostische methoden

1.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat het verzamelen van monsters, de technieken, de validering en de interpretatie van de diagnostische methoden voor de bewaking:

a)

in overeenstemming zijn met de specifieke wetgeving die is vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2016/429 en met de relevante nadere bijzonderheden en richtsnoeren die op de websites van de referentielaboratoria van de Europese Unie (EURL) en van de Commissie ter beschikking worden gesteld;

b)

voor zover deze niet onder de in punt a) bedoelde wetgeving, nadere bijzonderheden en richtsnoeren vallen, in overeenstemming zijn met het verzamelen van monsters, de technieken, de validering en de interpretatie van de diagnostische methoden zoals omschreven in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) (“het handboek inzake landdieren” (21), als gewijzigd, of het Manual of Diagnostic Tests for Aquatic Animals van de OIE (“het handboek inzake waterdieren” (22), als gewijzigd;

c)

voor zover deze niet onder het in dit lid, onder a) en b), bepaalde vallen, in overeenstemming zijn met de in artikel 34, lid 2, onder b), en artikel 34, lid 3, van Verordening (EU) 2017/625 vastgestelde methoden.

2.   De diagnostische methoden voor het verlenen en handhaven van de ziektevrije status zijn vastgesteld in:

a)

bijlage III, afdeling 1, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

b)

bijlage III, afdeling 2, voor infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (Mycobacterium bovis, M. caprae en M. tuberculosis) (MTBC);

c)

bijlage III, afdeling 3, voor enzoötische boviene leukose (EBL);

d)

bijlage III, afdeling 4, voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV);

e)

bijlage III, afdeling 5, voor infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (Aujezsky’s disease virus, ADV);

f)

bijlage III, afdeling 6, voor boviene virusdiarree (BVD);

g)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, voor virale hemorragische septikemie (VHS);

h)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, voor infectieuze hematopoëtische necrose (IHN);

i)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 5, punt 2, voor infectie met zalmanemievirus met deletie in de hypervariabele regio (highly polymorphic region deleted infectious salmon anaemia virus, ISAV met HPR-deletie);

j)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Marteilia refringens;

k)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Bonamia exitiosa;

l)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 5, punt 2, voor infectie met Bonamia ostreae;

m)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 5, punt 2, voor infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (white spot syndrome virus, WSSV).

Artikel 7

Bijdrage van officiële controles en andere officiële activiteiten tot de bewaking van de diergezondheid

1.   De bevoegde autoriteit neemt, in voorkomend geval, in de opzet van de in artikel 3 van deze verordening bedoelde bewaking de resultaten op van de officiële controles en andere officiële activiteiten zoals omschreven in artikel 2 van Verordening (EU) 2017/625. Deze officiële controles en andere officiële activiteiten omvatten:

a)

ante-mortem- en post-mortemkeuringen;

b)

inspecties aan grenscontroleposten;

c)

officiële controles en andere officiële activiteiten op markten en bij het verzamelen van dieren;

d)

officiële controles en andere officiële activiteiten tijdens het vervoer van levende dieren;

e)

inspecties in verband met de volksgezondheid en bemonstering van inrichtingen;

f)

andere officiële controles waarbij inrichtingen, dieren of monsters worden geïnspecteerd of onderzocht.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit, in het kader van officiële controles of andere officiële activiteiten zoals bedoeld in lid 1, vermoedt dat er sprake is van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte, zorgt zij ervoor dat alle betrokken autoriteiten op de hoogte worden gebracht. Dit gebeurt:

a)

onmiddellijk in het geval van een ziekte van categorie A of een nieuwe ziekte;

b)

onverwijld voor andere ziekten.

Afdeling 2

Bevestiging van ziekte en gevalsdefinities

Artikel 8

Criteria voor de officiële bevestiging van andere in de lijst opgenomen ziekten dan van categorie A, en bepaalde nieuwe ziekten en de daaropvolgende bevestiging van uitbraken

1.   De bevoegde autoriteit verricht, bij een vermoeden van andere in de lijst opgenomen ziekten dan van categorie A of van een nieuwe ziekte, een onderzoek om de aanwezigheid van die ziekte te bevestigen of uit te sluiten, wanneer:

a)

de gezondheidsstatus van de lidstaat, de zone of het compartiment moet worden bepaald, of

b)

de nodige gegevens over het voorkomen van de ziekte moeten worden verzameld voor een van de volgende doeleinden:

i)

het uitvoeren van maatregelen ter bescherming van de diergezondheid of de menselijke gezondheid;

ii)

het uitvoeren van diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen van dieren of producten, of

iii)

het voldoen aan de voorschriften van een bewakingsprogramma van de Unie.

2.   De bevoegde autoriteit bevestigt een uitbraak van een van de in lid 1 bedoelde ziekten wanneer zij overeenkomstig artikel 9, lid 2, een dier of groep dieren als bevestigd geval van deze ziekten heeft ingedeeld.

Artikel 9

Gevalsdefinitie

1.   De bevoegde autoriteit deelt een dier of een groep dieren als vermoedelijk geval van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte in wanneer:

a)

uit klinisch, post-mortem- of laboratoriumonderzoeken blijkt dat een of meer klinische tekenen of post-mortemlaesies of histologische bevindingen op die ziekte wijzen;

b)

een of meer resultaten van een diagnostische methode op de waarschijnlijke aanwezigheid van de ziekte in een monster van een dier of een groep dieren wijzen, of

c)

er een epidemiologisch verband met een bevestigd geval is vastgesteld.

2.   De bevoegde autoriteit deelt een dier of een groep dieren als bevestigd geval van een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte in wanneer:

a)

de ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren;

b)

een antigeen of nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld, of

c)

een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld.

3.   De ziektespecifieke definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van in de lijst opgenomen ziekten zijn voor landdieren vastgesteld in bijlage I en voor waterdieren telkens in afdeling 5, punt 3, van de hoofdstukken 1 tot en met 6 van bijlage VI, deel II.

4.   Bij het ontbreken van ziektespecifieke definities zoals bedoeld in lid 3 zijn de criteria van de leden 1 en 2 van toepassing op de definities van een vermoedelijk geval en een bevestigd geval van in de lijst opgenomen ziekten en, in voorkomend geval, van nieuwe ziekten.

Afdeling 3

Bewakingsprogramma’s van de Unie

Artikel 10

Criteria voor en inhoud van bewakingsprogramma’s van de Unie

1.   Een ziekte van categorie E wordt onderworpen aan een bewakingsprogramma van de Unie overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) 2016/429 als aan alle volgende criteria wordt voldaan:

a)

de ziekte vormt een bijzondere bedreiging voor de gezondheid van dieren en mogelijk ook van mensen op het gehele grondgebied van de Unie, met mogelijke ernstige economische gevolgen voor de landbouwgemeenschap en de economie in ruimere zin;

b)

het ziekteprofiel kan zich verder ontwikkelen, met name wat betreft het risico voor de gezondheid van mensen en dieren;

c)

besmette wilde dieren vormen een bijzonder risico voor de insleep van de ziekte op het gehele grondgebied van de Unie of een deel daarvan;

d)

het is van fundamenteel belang om door middel van bewaking regelmatig bijgewerkte informatie te verkrijgen over de verspreiding van de ziekte en over de karakterisering van de ziekteverwekker, teneinde deze risico’s te beoordelen en de risicobeperkingsmaatregelen dienovereenkomstig aan te passen.

2.   De bevoegde autoriteit voert de bewakingsprogramma’s van de Unie voor de desbetreffende ziekte uit overeenkomstig de bepalingen van bijlage II.

Artikel 11

Te verstrekken informatie bij de indiening van en verslaglegging over bewakingsprogramma’s van de Unie

1.   De bevoegde autoriteit neemt bij de indiening van een bewakingsprogramma van de Unie daarin ten minste de volgende informatie op:

a)

beschrijving van de epidemiologische situatie van de ziekte vóór de begindatum van de uitvoering van het programma en gegevens over de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte;

b)

de betrokken dierenpopulatie, epidemiologische eenheden en zones waarop het bewakingsprogramma is gericht;

c)

de organisatie van de bevoegde autoriteit, het toezicht op de uitvoering van het programma, de officiële controles die moeten worden verricht in het kader van de uitvoering van het programma en de rol van alle betrokken exploitanten, gezondheidswerkers voor dieren, dierenartsen, laboratoria voor diergezondheid en andere betrokken natuurlijke of rechtspersonen;

d)

beschrijving en afbakening van de geografische en administratieve gebieden waarin het programma moet worden uitgevoerd;

e)

indicatoren aan de hand waarvan de vordering van het programma wordt gemeten;

f)

gebruikte diagnostische methoden, aantal geteste monsters, testfrequentie en bemonsteringsschema’s;

g)

risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het plannen van risicogebaseerde gerichte bewaking.

2.   De bevoegde autoriteit neemt bij de verslaglegging over een bewakingsprogramma van de Unie ten minste de volgende informatie op in het verslag:

a)

de beschrijving van de uitgevoerde maatregelen en de verkregen resultaten op basis van de in lid 1, onder b), d), e) en f), bedoelde informatie, en

b)

de resultaten van de opvolging van de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte bij een vermoedelijk of een bevestigd geval.

HOOFDSTUK 2

Uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C bij landdieren

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 12

Ziektebestrijdingsstrategie voor de uitroeiing van ziekten van de categorieën B en C bij landdieren

1.   De bevoegde autoriteit gaat bij de vaststelling van een verplicht uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of een optioneel uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C bij landdieren uit van een ziektebestrijdingsstrategie die voor elke ziekte het volgende omvat:

a)

het grondgebied en de dierpopulatie waarvoor het uitroeiingsprogramma geldt, zoals bedoeld in artikel 13, lid 1;

b)

de duur van het uitroeiingsprogramma, zoals bedoeld in artikel 15, met inbegrip van de tussentijdse en einddoelstellingen ervan, zoals bedoeld in artikel 14, en

c)

de ziektespecifieke voorschriften zoals vastgesteld:

i)

in de artikelen 16 tot en met 31 voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, infectie met MTBC, EBL, IBR/IPV en infectie met ADV en BVD;

ii)

in de artikelen 32 tot en met 36 voor infectie met het rabiësvirus (RABV);

iii)

in de artikelen 37 tot en met 45 voor infectie met BTV.

2.   De bevoegde autoriteit kan in het uitroeiingsprogramma gecoördineerde maatregelen aan de met andere lidstaten of derde landen gedeelde land- of kustgrenzen opnemen om te waarborgen dat de doelstellingen van het programma blijvend worden verwezenlijkt.

Indien een dergelijke coördinatie niet is geregeld, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma, indien haalbaar, doeltreffende risicobeperkingsmaatregelen op, met inbegrip van verscherpte bewaking.

Artikel 13

Territoriale reikwijdte en dierpopulaties

1.   De bevoegde autoriteit stelt de reikwijdte van het uitroeiingsprogramma vast, met inbegrip van:

a)

het bestreken grondgebied, en

b)

de betrokken dierpopulatie en, waar nodig, aanvullende dierpopulaties.

2.   Het in lid 1, onder a), bedoelde grondgebied dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, bestaat uit:

a)

het gehele grondgebied van de lidstaat, of

b)

een of meer zones, mits elke zone overeenkomt met een administratieve eenheid (of een combinatie van dergelijke eenheden) van ten minste 2 000 km2 en ten minste één van de overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regio’s omvat.

3.   In afwijking van lid 2 kan de bevoegde autoriteit zones met een oppervlakte van minder dan 2 000 km2 vaststellen, waarbij zij rekening houdt met:

a)

een minimumoppervlakte dat niet significant kleiner is dan 2 000 km2, of

b)

het bestaan van natuurlijke barrières die relevant zijn voor het ziekteprofiel.

Artikel 14

Tussentijdse en einddoelstellingen

1.   De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die alle in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status bestrijken.

2.   De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve, jaarlijkse of meerjarige, tussentijdse doelstellingen op om de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de einddoelstellingen aan af te meten. Deze tussentijdse doelstellingen omvatten:

a)

alle in lid 1 bedoelde ziektespecifieke voorschriften, en

b)

indien nodig, aanvullende voorschriften die niet zijn opgenomen in de criteria voor het verlenen van de ziektevrije status om de geboekte vooruitgang in de richting van uitroeiing te beoordelen.

Artikel 15

Toepassingsperiode

1.   De bevoegde autoriteit neemt de toepassingsperiode in het uitroeiingsprogramma op, rekening houdend met de beginsituatie en de tussentijdse doelstellingen zoals vermeld in artikel 14, lid 2.

2.   Voor ziekten van categorie C mag de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma niet langer duren dan zes jaar vanaf de datum van de eerste goedkeuring ervan door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie, op verzoek van de lidstaten, de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma met nog eens zes jaar verlengen.

Afdeling 2

Voorschriften voor uitroeiingsprogramma’s op basis van het verlenen van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen

Artikel 16

Ziektebestrijdingsstrategie op basis van de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit stelt voor de volgende ziekten van landdieren de ziektebestrijdingsstrategie van een uitroeiingsprogramma op met betrekking tot de in inrichtingen gehouden betrokken dierpopulaties:

a)

infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

b)

infectie met MTBC;

c)

EBL;

d)

IBR/IPV;

e)

infectie met ADV;

f)

BVD.

2.   De in lid 1 bedoelde ziektebestrijdingsstragieën van uitroeiingsprogramma’s worden gebaseerd op:

a)

de uitvoering van de in de artikelen 18 tot en met 31 vastgestelde ziektespecifieke maatregelen totdat alle betrokken inrichtingen de ziektevrije status hebben behaald;

b)

de verlening, opschorting en intrekking door de bevoegde autoriteit van de ziektevrije status van alle betrokken inrichtingen;

c)

de uitvoering van biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen;

d)

de facultatieve uitvoering van vaccinatieprogramma’s.

Artikel 17

Betrokken en aanvullende dierpopulaties voor uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde ziekten

1.   De bevoegde autoriteit past een verplicht uitroeiingsprogramma toe op de volgende betrokken dierpopulaties:

a)

voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, gehouden runderen, gehouden schapen en gehouden geiten;

b)

voor infectie met MTBC, gehouden runderen.

2.   De bevoegde autoriteit past het optionele uitroeiingsprogramma toe op de volgende betrokken dierpopulaties:

a)

voor EBL, gehouden runderen;

b)

voor IBR/IPV, gehouden runderen;

c)

voor infectie met ADV, gehouden varkens;

d)

voor BVD, gehouden runderen.

3.   De bevoegde autoriteit neemt aanvullende dierpopulaties op als zij van oordeel is dat dergelijke dieren een aanzienlijk risico vormen voor de gezondheidsstatus van de in lid 1 of 2 bedoelde dieren.

Artikel 18

Verplichtingen van exploitanten met betrekking tot uitroeiingsprogramma’s voor bepaalde ziekten

1.   De exploitanten van inrichtingen waar dieren van de in artikel 17 bedoelde betrokken dierpopulaties worden gehouden, met uitzondering van slachthuizen, moeten voldoen aan de volgende algemene en ziektespecifieke voorschriften om de ziektevrije status voor die inrichtingen te verkrijgen en te handhaven:

a)

algemene voorschriften:

i)

bewaking van de betrokken en aanvullende dierpopulaties voor de desbetreffende ziekte, zoals overeenkomstig artikel 3, lid 1, door de bevoegde autoriteit gelast;

ii)

bij verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulaties, waarborgen dat de gezondheidsstatus van de inrichtingen niet in gevaar komt door het vervoer of het binnenbrengen in de inrichtingen van dieren van de betrokken of aanvullende dierpopulaties, of van producten daarvan;

iii)

vaccinatie van de gehouden dieren van de betrokken dierpopulatie tegen de desbetreffende ziekte;

iv)

ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden of bevestiging van de ziekte;

v)

eventuele aanvullende maatregelen die door de bevoegde autoriteit noodzakelijk worden geacht en die, in voorkomend geval, de scheiding van dieren aan de hand van hun gezondheidstoestand door middel van fysieke beschermingsmaatregelen en beheersmaatregelen kunnen omvatten;

b)

ziektespecifieke voorschriften, zoals vastgesteld in:

i)

bijlage IV, deel I, hoofdstukken 1 en 2, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

ii)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, voor infectie met MTBC;

iii)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, voor EBL;

iv)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, voor IBR/IPV;

v)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, voor infectie met ADV;

vi)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, voor BVD;

2.   De exploitanten van slachthuizen waar dieren van de in artikel 17 bedoelde betrokken dierpopulaties worden gehouden en geslacht, moeten voldoen aan de algemene voorschriften van lid 1, onder a), i), iv) en v).

Artikel 19

Afwijking met betrekking tot het verlenen van de ziektevrije status aan inrichtingen

In afwijking van artikel 18 en mits de desbetreffende betrokken dierpopulaties voldoen aan de algemene voorschriften van artikel 18, lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit besluiten dat de in artikel 18, lid 1, neergelegde verplichtingen van exploitanten om de ziektevrije status te verkrijgen en te handhaven, niet gelden voor de exploitanten van de volgende inrichtingen:

a)

geconsigneerde inrichtingen;

b)

inrichtingen waar dieren alleen voor verzameling worden gehouden;

c)

inrichtingen waar dieren alleen voor dierennummers worden gehouden;

d)

reizende circussen.

Artikel 20

Verplichting van de bevoegde autoriteit om de ziektevrije status te verlenen, op te schorten en in te trekken

1.   De bevoegde autoriteit verleent de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen op basis van de naleving door de exploitanten van de voorschriften van artikel 18.

2.   De bevoegde autoriteit schort de ziektevrije status op het niveau van inrichtingen op of trekt deze in wanneer aan de voorwaarden voor opschorting of intrekking is voldaan. Deze voorwaarden worden vastgesteld in:

a)

de afdelingen 3 en 4 van de hoofdstukken 1 en 2 van bijlage IV, deel I, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

b)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor infectie met MTBC;

c)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor EBL;

d)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor IBR/IPV;

e)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor infectie met ADV;

f)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 4, voor BVD;

3.   De bevoegde autoriteit specificeert:

a)

de bijzonderheden van de testregeling, in voorkomend geval met inbegrip van de ziektespecifieke voorschriften zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), wanneer de ziektevrije status wordt opgeschort of ingetrokken, en

b)

de maximale periode gedurende welke de ziektevrije status kan worden opgeschort wanneer sprake is van een inbreuk op de in lid 2 bedoelde voorwaarden.

4.   De bevoegde autoriteit kan verschillende gezondheidsstatussen toekennen aan verschillende epidemiologische eenheden van dezelfde inrichting, mits de exploitant daarvan:

a)

vóór enig geval van het vermoeden of de bevestiging van de ziekte overeenkomstig de artikelen 21 en 24 de gegevens over de verschillende binnen de inrichting ingestelde epidemiologische eenheden waaraan verschillende gezondheidsstatussen zullen worden verleend, ter beoordeling aan de bevoegde autoriteit heeft voorgelegd;

b)

een systeem heeft opgezet, waartoe de bevoegde autoriteit op verzoek toegang heeft, om de verplaatsingen van dieren en levende producten naar, van en tussen de epidemiologische eenheden te traceren, en

c)

de epidemiologische eenheden door middel van fysieke en beheersmiddelen heeft gescheiden en voldoet aan eventuele risicobeperkingsmaatregelen die daartoe door de bevoegde autoriteit zijn gevraagd.

Artikel 21

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van de desbetreffende ziekte vermoedt, verricht zij onderzoeken, leidt zij een epidemiologisch onderzoek in en schort zij de ziektevrije status van de inrichting waar het vermoedelijke geval zich heeft voorgedaan op tot de onderzoeken en het epidemiologisch onderzoek zijn afgerond.

2.   In afwachting van de resultaten van de onderzoeken en van het epidemiologisch onderzoek zoals bedoeld in lid 1:

a)

verbiedt de bevoegde autoriteit verplaatsingen van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting, tenzij zij toestemming heeft gegeven voor het onmiddellijk slachten van die dieren in een aangewezen slachthuis;

b)

wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht om het risico van verspreiding van de ziekte te beheersen:

i)

gelast zij de isolatie van de vermoedelijke gevallen in de inrichting, waar dat technisch mogelijk is;

ii)

beperkt zij het binnenbrengen van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie in de inrichting;

iii)

beperkt zij verplaatsingen van producten van de desbetreffende betrokken dierpopulatie van of naar de inrichting.

3.   De bevoegde autoriteit handhaaft de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen totdat de aanwezigheid van de ziekte is uitgesloten of is bevestigd.

Artikel 22

Verlenging van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten

1.   De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 21 uit tot:

a)

desbetreffende aanvullende dierpopulaties die in de inrichting worden gehouden;

b)

elke inrichting die een epidemiologisch verband heeft met de inrichting waar het vermoedelijke geval zich heeft voorgedaan.

2.   Indien de aanwezigheid van de ziekte bij wilde dieren wordt vermoed, breidt de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 21 uit tot de inrichtingen waar het risico op besmetting bestaat.

Artikel 23

Afwijkingen van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten

1.   In afwijking van artikel 21, lid 1, kan de bevoegde autoriteit om naar behoren gemotiveerde redenen besluiten de ziektevrije status van de gehele inrichting niet op te schorten wanneer sprake is van verschillende epidemiologische eenheden zoals bedoeld in artikel 20, lid 4.

2.   In afwijking van artikel 21, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

de dieren worden alleen via rechtstreeks vervoer verplaatst;

b)

in de inrichting van bestemming worden de dieren in gesloten voorzieningen gehouden zonder contact te hebben met gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus of met wilde dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten.

3.   In afwijking van artikel 21, lid 2, onder a), kan de bevoegde autoriteit, in het geval van een ziekte van categorie C, verplaatsingen van dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie toestaan, mits zij, indien nodig via rechtstreeks vervoer, worden verplaatst naar een inrichting in een gebied dat noch ziektevrij is, noch onder een optioneel uitroeiingsprogramma valt.

4.   Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 2 bedoelde afwijking:

a)

schort zij de ziektevrije status van de inrichting van bestemming van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn op, tot het einde van de in artikel 21, lid 1, bedoelde onderzoeken;

b)

verbiedt zij, totdat de in artikel 21, lid 1, bedoelde onderzoeken zijn afgerond, de verplaatsing van dieren vanuit die inrichting, tenzij zij het rechtstreekse vervoer van de dieren naar een aangewezen slachthuis voor onmiddellijke slacht heeft toegestaan;

c)

handhaaft zij, bij een vermoeden van infectie met Brucella abortus, B. melitensis of B. suis of met MTBC, het onder b) bedoelde verbod na de afronding van het onderzoek totdat alle dieren die sinds het ingaan van de in lid 2 bedoelde afwijking naar de inrichting zijn verplaatst, zijn geslacht.

5.   De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in de leden 1, 2 en 3 vastgestelde afwijkingen indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn:

a)

passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen, en

b)

ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen.

Artikel 24

Officiële bevestiging van bepaalde ziekten en ziektebestrijdingsmaatregelen

1.   Indien een geval wordt bevestigd:

a)

trekt de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de besmette inrichting(en) in;

b)

neemt zij de maatregelen van de artikelen 25 tot en met 31 in de besmette inrichting(en).

2.   In afwijking van lid 1, onder a), kan de bevoegde autoriteit de intrekking van de ziektevrije status beperken tot de epidemiologische eenheden waar een geval is bevestigd.

3.   Als de ziekte wordt bevestigd bij wilde dieren, voert de bevoegde autoriteit, indien nodig, een epidemiologisch onderzoek uit en verricht zij onderzoeken, overeenkomstig artikel 25. Indien zij dit nodig acht om de verspreiding van de ziekte te voorkomen:

a)

gelast zij de ziektebestrijdingsmaatregelen zoals bedoeld in de artikelen 21 tot en met 25 en in artikel 30 in inrichtingen waar de betrokken dierpopulatie en de aanvullende dierenpopulaties worden gehouden;

b)

neemt zij ten aanzien van de betrokken populatie van wilde dieren of hun habitat andere evenredige en noodzakelijke preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen of gelast zij dergelijke maatregelen.

Artikel 25

Epidemiologisch onderzoek en onderzoeken in het geval van de bevestiging van bepaalde ziekten

1.   Indien de ziekte wordt bevestigd:

a)

voert de bevoegde autoriteit een epidemiologisch onderzoek uit;

b)

verricht zij onderzoeken en past zij de maatregelen van artikel 21 toe in alle epidemiologisch verbonden inrichtingen, en

c)

past zij de bewaking aan de vastgestelde risicofactoren aan, rekening houdend met de conclusies van het epidemiologisch onderzoek.

2.   De bevoegde autoriteit houdt rekening met de noodzaak om onderzoek te verrichten naar wilde dieren van aanvullende dierpopulaties wanneer uit het epidemiologisch onderzoek blijkt dat er epidemiologische verbanden tussen gehouden dieren en wilde dieren bestaan.

3.   De bevoegde autoriteit bericht zo spoedig mogelijk over de situatie aan:

a)

de exploitanten en betrokken autoriteiten van de lidstaten die betrokken zijn bij de epidemiologische verbanden met het bevestigde geval, en

b)

de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen die betrokken kunnen zijn bij de epidemiologische verbanden met de besmette inrichting(en).

Artikel 26

Verplaatsing van dieren naar of vanuit besmette inrichtingen

1.   De bevoegde autoriteit verbiedt verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de besmette inrichting, tenzij zij toestemming heeft gegeven voor het onmiddellijk slachten van die dieren in een aangewezen slachthuis.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht om de verspreiding van de ziekte te voorkomen:

a)

gelast zij de isolatie van de vermoedelijke en bevestigde gevallen in de inrichting, waar dat technisch mogelijk is;

b)

beperkt zij de verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie binnen de inrichting;

c)

beperkt zij het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie in de inrichting;

d)

beperkt zij verplaatsingen van producten van dieren van de betrokken dierpopulatie van of naar de besmette inrichting.

3.   De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen uit tot dieren en producten van aanvullende dierpopulaties om verspreiding van de ziekte te voorkomen.

Artikel 27

Testen en verwijderen van dieren vanuit besmette inrichtingen

1.   Na de bevestiging van de ziekte, gelast de bevoegde autoriteit dat in besmette inrichtingen de volgende tests worden uitgevoerd binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn:

a)

tests op die dieren waarvoor het testen ervan noodzakelijk wordt geacht om het epidemiologisch onderzoek te voltooien;

b)

tests om de ziektevrije status opnieuw in te voeren, zoals vastgesteld in:

i)

afdeling 4 van de hoofdstukken 1 en 2 van bijlage IV, deel I, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

ii)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor infectie met MTBC;

iii)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor EBL;

iv)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor IBR/IPV;

v)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor infectie met ADV;

vi)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor BVD, en

c)

alle aanvullende tests die zij nodig acht om te zorgen voor een snelle opsporing van besmette dieren die kunnen bijdragen tot de verspreiding van de ziekte.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), worden geen tests gelast wanneer de ziektevrije status heringevoerd is overeenkomstig:

i)

afdeling 1, punt 2, van de hoofdstukken 1 en 2 van bijlage IV, deel I, voor infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

ii)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor infectie met MTBC;

iii)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor EBL;

iv)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor IBR/IPV;

v)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor infectie met ADV;

vi)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 2, voor BVD.

3.   De bevoegde autoriteit gelast dat in besmette inrichtingen alle dieren die als bevestigde gevallen en, indien nodig, als vermoedelijke gevallen zijn erkend, binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn worden geslacht.

4.   Het slachten van de in lid 3 bedoelde dieren geschiedt onder officieel toezicht in een aangewezen slachthuis.

5.   De bevoegde autoriteit kan gelasten dat sommige of alle in lid 3 bedoelde dieren worden afgemaakt en vernietigd in plaats van te worden geslacht.

6.   De bevoegde autoriteit breidt de in dit artikel vastgestelde maatregelen uit tot dieren van aanvullende dierpopulaties wanneer dit nodig is om de ziekte in de besmette inrichtingen uit te roeien.

Artikel 28

Beheer van producten uit besmette inrichtingen

1.   De bevoegde gelast in alle inrichtingen die besmet zijn met Brucella abortus, B. melitensis of B. suis of met MTBC dat:

a)

van bevestigde gevallen afkomstige melk ofwel alleen aan dieren in dezelfde inrichting wordt gevoerd nadat zij is verwerkt om te waarborgen dat de ziekteverwekker wordt geïnactiveerd, ofwel wordt verwijderd;

b)

mest, stro, diervoeder of andere materialen en stoffen die in contact zijn gekomen met een bevestigd geval of met besmet materiaal, zo spoedig mogelijk worden verzameld en verwijderd, of na een passende risicobeoordeling worden opgeslagen en verwerkt om het risico van verspreiding van de ziekte tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

2.   In geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis gelast de bevoegde autoriteit dat in alle besmette inrichtingen foetussen, doodgeboren dieren, dieren die na de geboorte zijn gestorven aan de ziekte en placenta’s worden ingezameld en verwijderd.

3.   In geval van besmetting met een ziekte van categorie C, gelast de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, alle passende maatregelen zoals bedoeld in de leden 1 en 2.

4.   De bevoegde autoriteit gelast, wanneer zij dit nodig acht, de terugtracering, de verwerking of de verwijdering van alle producten van besmette inrichtingen die een risico kunnen vormen wat betreft de verspreiding van de ziekte of die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid.

Artikel 29

Afwijkingen van de beperking van verplaatsingen van dieren vanuit besmette inrichtingen

1.   In afwijking van artikel 26, lid 1, kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van klinisch gezonde dieren, met uitzondering van bevestigde gevallen, naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

de verplaatsing brengt de gezondheidsstatus van de dieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar;

b)

de dieren worden alleen via rechtstreeks vervoer verplaatst, en

c)

in de inrichting van bestemming worden de dieren in gesloten voorzieningen gehouden zonder contact te hebben met gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus of met wilde dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten.

2.   In afwijking van artikel 26, lid 1, kan de bevoegde autoriteit, in het geval van een ziekte van categorie C, toestemming verlenen voor verplaatsing van klinisch gezonde dieren van de desbetreffende betrokken dierpopulatie, met uitzondering van bevestigde gevallen, mits:

a)

zij, indien nodig via rechtstreeks vervoer, worden verplaatst naar een inrichting in een gebied dat noch ziektevrij is, noch onder een optioneel uitroeiingsprogramma valt, en

b)

de verplaatsing de gezondheidsstatus van de betrokken of aanvullende dierpopulaties in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar brengt.

3.   Wanneer wordt gebruikgemaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking trekt de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de inrichting van bestemming van de dieren waarop de afwijking van toepassing is, in en:

a)

gelast zij de verplaatsing van de dieren via rechtstreeks vervoer, binnen een door haar vast te stellen maximumtermijn, van de inrichting van bestemming naar een aangewezen slachthuis om daar onmiddellijk te worden geslacht, of

b)

gelast zij, in het geval van een ziekte van categorie C, de uitvoering van de ziektebestrijdingsmaatregelen van de artikelen 26 tot en met 30 totdat de ziektevrije status van de inrichting opnieuw is verkregen.

4.   De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in de leden 1 en 2 vastgestelde afwijkingen indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijkingen van toepassing zijn:

a)

passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen, en

b)

ten aanzien van de bevoegde autoriteit de garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen.

Artikel 30

Reiniging en ontsmetting en andere maatregelen om de uitbreiding van de besmetting te voorkomen

1.   De bevoegde autoriteit gebiedt de exploitanten van alle besmette inrichtingen alsmede operatoren die dieren ontvangen van besmette bedrijven, de reiniging en ontsmetting of, in voorkomend geval, de veilige verwijdering van:

a)

alle delen van de inrichtingen die mogelijk zijn besmet na de verwijdering van de bevestigde en vermoedelijke gevallen en vóór de herbevolking;

b)

alle diervoeders, materialen, stoffen en uitrusting voor de dierhouderij en voor medische en productiedoeleinden die mogelijk zijn besmet;

c)

alle beschermende kleding of veiligheidsuitrusting die door exploitanten en bezoekers wordt gebruikt;

d)

alle vervoermiddelen, laadkisten en uitrusting, na het vervoer van dieren of producten vanuit besmette inrichtingen;

e)

plaatsen waar dieren worden geladen, na ieder gebruik.

2.   De bevoegde autoriteit keurt het protocol voor de reiniging en ontsmetting goed.

3.   De bevoegde autoriteit houdt toezicht op de reiniging en ontsmetting, of, in voorkomend geval, op de veilige verwijdering, en pas wanneer zij van oordeel is dat de reiniging en ontsmetting, of, in voorkomend geval, de veilige verwijdering zijn voltooid, voert zij de ziektevrije status opnieuw in of verleent deze opnieuw aan de inrichting.

4.   De bevoegde autoriteit kan, op basis van een risicobeoordeling, een weide als besmet beschouwen en het gebruik ervan voor gehouden dieren met een hogere gezondheidsstatus dan die van de betrokken dierpopulatie of, indien uit epidemiologisch oogpunt relevant, van aanvullende dierpopulaties verbieden gedurende een periode die lang genoeg is om het risico van persistentie van de ziekteverwekker als verwaarloosbaar te kunnen beschouwen.

Artikel 31

Risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting te voorkomen

Vóór of bij het opheffen van de ziektebestrijdingsmaatregelen gelast de bevoegde autoriteit evenredige risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting van de inrichting te voorkomen, rekening houdend met de relevante risicofactoren zoals die uit de resultaten van het epidemiologisch onderzoek blijken. Bij deze maatregelen wordt ten minste rekening gehouden met:

a)

de persistentie van de ziekteverwekker in het milieu of bij wilde dieren, en

b)

biobeveiligingsmaatregelen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van de inrichting.

Afdeling 3

Bepalingen voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met het rabiësvirus

Artikel 32

Ziektebestrijdingsstrategie van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit een uitroeiingsprogramma voor infectie met RABV opstelt, baseert zij dat op een ziektebestrijdingsstrategie die het volgende omvat:

a)

vaccinatie van de door haar relevant geachte dieren van de betrokken dierpopulatie;

b)

uitvoering van maatregelen om het risico op contact met besmette dieren te beperken;

c)

beheersing van het risico op de verspreiding en de insleep van de ziekte op het grondgebied van haar lidstaat.

2.   De bevoegde autoriteit voert het uitroeiingsprogramma uit, in aanmerking nemend dat dat programma:

a)

gebaseerd moet zijn op een risicobeoordeling, die zo nodig moet worden bijgewerkt naargelang de wijze waarop de epidemiologische situatie zich ontwikkelt;

b)

ondersteund moet worden door voorlichtingscampagnes voor het publiek, waarbij alle belanghebbenden worden betrokken;

c)

indien nodig gecoördineerd moet worden met de betrokken autoriteiten die belast zijn met de volksgezondheid, populaties van wilde dieren of de jacht;

d)

op- of afgeschaald moeten worden volgens een benadering die uitgaat van gebiedsgebonden risico’s.

3.   De bevoegde autoriteit kan betrokken zijn bij de uitvoering van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met het rabiësvirus in een derde land of gebied om het risico op de verspreiding en de insleep van RABV op het grondgebied van haar lidstaat te voorkomen.

Artikel 33

Betrokken dierpopulatie voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV

1.   De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma voor infectie met RABV toe op de volgende betrokken dierpopulatie: gehouden en wilde dieren van de volgende families: Carnivora, Bovidae, Suidae, Equidae, Cervidae en Camelidae.

2.   De bevoegde autoriteit richt de maatregelen in het kader van het uitroeiingsprogramma in de eerste plaats op in het wild levende vossen, aangezien zij het belangrijkste reservoir van RABV vormen.

3.   De bevoegde autoriteit onderwerpt andere betrokken dierpopulaties dan in het wild levende vossen aan de maatregelen van het uitroeiingsprogramma wanneer zij van oordeel is dat dergelijke dieren een aanzienlijk risico vormen.

4.   De bevoegde autoriteit kan ook wilde dieren van soorten van de orde Chiroptera opnemen in de betrokken dierpopulatie waarop de bewaking is gericht, zoals bedoeld in artikel 4.

Artikel 34

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV

1.   De bevoegde autoriteit:

a)

verricht bewaking ten aanzien van infectie met RABV met het oog op:

i)

het vroegtijdig opsporen van de besmetting, en

ii)

het opvolgen van de trend in het aantal besmette dieren, waarbij overeenkomstig een op risico’s gebaseerde benadering ook in het wild levende vossen en andere in het wild levende carnivoren die dood zijn aangetroffen, worden verzameld en getest;

b)

het uitvoeren van ziektebestrijdingsmaatregelen bij het vermoeden of de bevestiging van infectie met RABV, zoals vastgesteld in de artikelen 35 en 36;

c)

het toepassen, indien nodig, van risicobeperkingsmaatregelen om de verspreiding van RABV via verplaatsingen van honden, katten en fretten te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit gelast, indien zij dat nodig acht, de volgende maatregelen:

a)

de vaccinatie en de monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie, overeenkomstig bijlage V, deel I, hoofdstuk 1, afdeling 2, van in het wild levende vossen en, in voorkomend geval, van andere in artikel 33, lid 3, bedoelde dieren;

b)

de identificatie en registratie van honden, katten en fretten;

c)

verplaatsingsbeperkingen voor relevante gehouden dieren van de in artikel 33, lid 3, bedoelde soorten die niet overeenkomstig bijlage V, deel I, hoofdstuk 1, afdeling 1, tegen infectie met RABV zijn gevaccineerd;

d)

de maatregelen van artikel 35 wanneer een dier van een in de lijst opgenomen soort een persoon of een dier zonder begrijpelijke reden en in afwijking van zijn normale gedrag heeft verwond of een onverklaarde gedragsverandering heeft vertoond en vervolgens binnen tien dagen is gestorven.

Artikel 35

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van infectie met RABV

Wanneer infectie met RABV wordt vermoed:

a)

verricht de bevoegde autoriteit nadere onderzoeken om de aanwezigheid van de ziekte te bevestigen of uit te sluiten;

b)

gelast zij relevante verplaatsingsbeperkingen of het afmaken van vermoedelijke gevallen om mensen en dieren te beschermen tegen het risico van besmetting in afwachting van de resultaten van die onderzoeken;

c)

gelast zij alle risicobeperkingsmaatregelen die gerechtvaardigd zijn om het risico van verdere overdracht van RABV op mensen of dieren te verminderen.

Artikel 36

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij bevestiging van infectie met RABV

Wanneer infectie met RABV is bevestigd, neemt de bevoegde autoriteit maatregelen om verdere overdracht van de ziekte op dieren en mensen te voorkomen, waartoe zij:

a)

een epidemiologisch onderzoek uitvoert, dat onder meer de identificatie van de betrokken stam van RABV omvat, om de waarschijnlijke bron van de besmetting en de epidemiologische verbanden te bepalen;

b)

tenzij zij van oordeel is dat nadere onderzoeken nodig zijn, een infectie met RABV bij dieren met een epidemiologische verband uitsluit wanneer:

i)

een periode van minimaal drie maanden is verstreken sinds het epidemiologische verband met het bevestigde geval zich heeft voorgedaan, en

ii)

bij die dieren geen klinische symptomen zijn geconstateerd;

c)

indien zij dit nodig acht, een of meer van de maatregelen in de artikelen 34 en 35 neemt;

d)

zij ervoor zorgt dat kadavers van bevestigde gevallen van besmette wilde dieren overeenkomstig de voorschriften van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd of verwerkt.

Afdeling 4

Bepalingen voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV

Artikel 37

Ziektebestrijdingsstrategie van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV

1.   Wanneer de bevoegde autoriteit een optioneel uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV opstelt, baseert zij dat programma op een ziektebestrijdingsstrategie die het volgende omvat:

a)

bewaking ten aanzien van infectie met BTV overeenkomstig de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 1;

b)

vaccinatie van de desbetreffende betrokken dierpopulatie met het oog op de uitroeiing van de ziekte door middel van regelmatige vaccinatiecampagnes, die, voor zover van toepassing, overeenkomstig een langetermijnstrategie uit moeten worden gevoerd;

c)

verplaatsingsbeperkingen voor de betrokken dierpopulatie overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 43 en 45;

d)

risicobeperkingsmaatregelen om de overdracht van infectie met BTV via vectoren tot een minimum te beperken.

2.   De bevoegde autoriteit voert het uitroeiingsprogramma uit, in aanmerking nemend dat:

a)

het alle serotypen 1-24 die op het door het uitroeiingsprogramma bestreken grondgebied aanwezig zijn, moet opsporen en uitroeien;

b)

het door het uitroeiingsprogramma bestreken grondgebied bestaat uit:

i)

het gehele grondgebied van de lidstaat, of

ii)

een of meer zones die een grondgebied omvatten dat zich uitstrekt over een straal van ten minste 150 km van elke besmette inrichting.

3.   In afwijking van lid 2, onder b), ii), mag de bevoegde autoriteit de door het uitroeiingsprogramma bestreken zone(s) aanpassen overeenkomstig:

a)

de geografische ligging van de besmette inrichting(en) en de grenzen van de overeenkomstige administratieve eenheden;

b)

de ecologische en weersomstandigheden;

c)

de abundantie, activiteit en spreiding van de in de zone(s) aanwezige vectoren;

d)

het betrokken BTV-serotype;

e)

de resultaten van het in artikel 42, bedoelde epidemiologisch onderzoek;

f)

de resultaten van de bewakingsactiviteiten.

Artikel 38

Betrokken en aanvullende dierpopulaties voor uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV

1.   De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV toe op de volgende betrokken dierpopulatie: gehouden dieren van soorten van de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae en Traguilidae.

2.   De bevoegde autoriteit past, wanneer zij dat nodig acht, het uitroeiingsprogramma toe op de volgende aanvullende dierpopulaties: wilde dieren van soorten van de families Antilocapridae, Bovidae, Camelidae, Cervidae, Giraffidae, Moschidae en Traguilidae.

Artikel 39

Verplichtingen van exploitanten in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV

1.   De exploitanten van inrichtingen, met uitzondering van slachthuizen, waar dieren van de in artikel 38, lid 1, bedoelde betrokken dierpopulatie worden gehouden:

a)

leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de bewaking van dieren van de betrokken dierpopulatie na;

b)

leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de entomologische bewaking na;

c)

laten dieren van de betrokken dierpopulatie vaccineren op instructie van de bevoegde autoriteit;

d)

voeren op instructie van de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen uit bij vermoeden of bevestiging van de ziekte;

e)

leven op instructie van de bevoegde autoriteit de verplaatsingsvoorschriften na;

f)

voeren alle door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geachte aanvullende maatregelen uit, waaronder in voorkomend geval de bescherming van gehouden dieren tegen vectoren, overeenkomstig de gezondheidsstatus van de dieren.

2.   De exploitanten van slachthuizen waar dieren van de in artikel 38, lid 1, bedoelde betrokken dierpopulatie worden gehouden en geslacht:

a)

leven de door de bevoegde autoriteit opgelegde voorschriften met betrekking tot de bewaking van dieren van de betrokken dierpopulatie na;

b)

voeren op instructie van de bevoegde autoriteit ziektebestrijdingsmaatregelen uit bij vermoeden of bevestiging van de ziekte;

c)

voeren alle door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geachte aanvullende maatregelen uit, waaronder in voorkomend geval de bescherming van gehouden dieren tegen vectoren, overeenkomstig de gezondheidsstatus van de dieren.

Artikel 40

Verplichtingen van de bevoegde autoriteit in het kader van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV

1.   Op het grondgebied dat door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV wordt bestreken, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b):

a)

deelt de bevoegde autoriteit het bestreken grondgebied in in geografische eenheden overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 1;

b)

verricht zij in elke geografische eenheid, naargelang de epidemiologische situatie, bewaking ten aanzien van infectie met BTV overeenkomstig de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 1;

c)

past zij de ziektebestrijdingsmaatregelen van de artikelen 41 en 42 toe bij het vermoeden of de bevestiging van de ziekte;

d)

gelast zij de exploitanten van inrichtingen met runderen, schapen en geiten en, indien nodig, andere betrokken dierpopulaties om hun dieren te laten vaccineren, en

e)

past zij de voorschriften van de artikelen 43 en 45 toe op verplaatsingen van dieren van de betrokken dierpopulatie.

2.   In afwijking van lid 1, onder d), kan de bevoegde autoriteit besluiten de exploitanten niet te gelasten om hun dieren te laten vaccineren indien zij na een risicobeoordeling naar behoren motiveert dat de uitvoering van andere maatregelen voldoende is om de ziekte uit te roeien.

3.   De bevoegde autoriteit stelt, wanneer zij dat nodig acht en indien mogelijk, een seizoensgebonden BTV-vrij gebied vast zoals bedoeld in bijlage V, deel II, hoofdstuk 5. In dat geval stelt de bevoegde autoriteit de volgende documenten ter beschikking van de Commissie en de overige lidstaten:

a)

gegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de specifieke criteria voor de bepaling van de seizoensgebonden BTV-vrije periode;

b)

de begin- en einddatum van de periode;

c)

gegevens waaruit blijkt dat de overdracht van BTV in het gebied is beëindigd, en

d)

de afbakening van het gebied dat voldoet aan de minimale voorschriften van artikel 13.

Artikel 41

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van infectie met BTV

1.   Bij het vermoeden van infectie met BTV verricht de bevoegde autoriteit een onderzoek om de ziekte te bevestigen of uit te sluiten.

2.   In afwachting van de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek:

a)

beperkt de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden, tenzij dit is toegestaan voor onmiddellijke slacht;

b)

gelast zij, voor zover noodzakelijk en technisch haalbaar, relevante risicobeperkingsmaatregelen om de blootstelling van dieren van de betrokken dierpopulatie aan vectoren te voorkomen of te verminderen.

3.   De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen uit tot inrichtingen waar dieren van de betrokken dierpopulatie in soortgelijke mate aan besmettelijke vectoren zijn blootgesteld als de vermoedelijke gevallen.

4.   De in dit artikel bedoelde maatregelen kunnen worden ingetrokken wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat zij niet langer nodig zijn om het risico op verspreiding van de ziekte te beperken.

Artikel 42

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij bevestiging van infectie met BTV

1.   Bij bevestiging van infectie met BTV:

a)

bevestigt de bevoegde autoriteit de uitbraak en indien nodig stelt zij de zone vast waar een uitroeiingsprogramma van toepassing is of breidt deze uit;

b)

voert zij, indien nodig, een epidemiologisch onderzoek uit;

c)

beperkt zij de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden, tenzij dit is toegestaan voor onmiddellijke slacht;

d)

beperkt zij de verplaatsing van levende producten van dieren van de betrokken dierpopulatie vanuit de inrichting waar deze worden gehouden;

e)

gelast zij, wanneer zij dat nodig acht en voor zover technisch haalbaar, relevante risicobeperkingsmaatregelen om de blootstelling van dieren van de betrokken dierpopulatie aan vectoren te voorkomen of te verminderen;

f)

past zij de in artikel 41 bedoelde ziektebestrijdingsmaatregelen toe op alle inrichtingen met een epidemiologisch verband met het bevestigde geval, met inbegrip van inrichtingen waar dieren van de betrokken dierpopulatie worden gehouden die in soortgelijke mate aan besmettelijke vectoren zijn blootgesteld als het bevestigde geval.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit zulks nodig acht, in aanvulling op de in lid 1 bedoelde maatregelen en teneinde verspreiding van de ziekte te voorkomen:

a)

gelast zij de exploitanten van inrichtingen met runderen, schapen of geiten en, indien nodig, andere betrokken dierpopulaties om hun dieren te laten vaccineren tegen infectie met de desbetreffende BTV-serotypen, overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder d);

b)

onderzoekt en monitort zij de gezondheidsstatus van de betrokken dierpopulatie in de nabijheid van de inrichting waar het bevestigde geval wordt gehouden.

3.   De in dit artikel bedoelde maatregelen kunnen worden ingetrokken wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat zij niet langer nodig zijn om het risico op verspreiding van de ziekte te beperken.

Artikel 43

Het verplaatsen van gehouden dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie naar door uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV bestreken lidstaten of zones

1.   De bevoegde autoriteit staat het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe als die dieren aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1 tot en met 4 voldoen.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie op het door het uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien:

a)

zij het risico heeft beoordeeld dat het binnenbrengen van de dieren vormt voor de gezondheidsstatus van de plaats van bestemming ten aanzien van infectie met BTV, rekening houdend met mogelijke risicobeperkingsmaatregelen die zij op de plaats van bestemming kan vaststellen;

b)

zij de verplaatsing van deze dieren naar een andere lidstaat verbiedt:

i)

gedurende een periode van zestig dagen na het binnenbrengen, of

ii)

totdat een negatief resultaat van een polymerasekettingreactietest (PCR-test) voor de BTV-serotypen 1-24 is verkregen op monsters die niet eerder dan 14 dagen na het binnenbrengen zijn genomen;

c)

zij, indien nodig, de bewaking aanpast overeenkomstig bijlage V, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 6, en

d)

de dieren aan een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 5 tot en met 8, voldoen.

3.   De bevoegde autoriteit staat het binnenbrengen van levende producten van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe als die levende producten aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, punten 1, 2 en 3, voldoen.

4.   In afwijking van lid 3 kan de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van levende producten van de betrokken dierpopulatie op het door een uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien:

a)

zij het risico heeft beoordeeld dat het binnenbrengen van de levende producten vormt voor de gezondheidsstatus van de plaats van bestemming ten aanzien van infectie met BTV, rekening houdend met mogelijke risicobeperkingsmaatregelen die zij op de plaats van bestemming kan vaststellen;

b)

zij de verplaatsing van deze levende producten naar een andere lidstaat verbiedt, en

c)

de levende producten aan de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 4, voldoen.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteit die de dieren of de levende producten ontvangt, gebruikmaakt van de in de leden 2 of 4 vastgestelde afwijkingen:

a)

stelt zij de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis;

b)

aanvaardt zij dieren of levende producten van de betrokken dierpopulatie die voldoen aan de voorschriften voor de desbetreffende afwijking, ongeacht de lidstaat of de zone van oorsprong van de dieren of de levende producten.

6.   Wanneer de bevoegde autoriteit die de dieren of de levende producten ontvangt, niet langer gebruikmaakt van de in de leden 2 of 4 vastgestelde afwijkingen, stelt zij de Commissie daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.

Artikel 44

Tegen vectoren beschermde inrichting

1.   De bevoegde autoriteit kan, op verzoek van de exploitant, de status “tegen vectoren beschermde inrichting” verlenen aan inrichtingen of voorzieningen die aan de criteria van bijlage V, deel II, hoofdstuk 3, voldoen.

2.   De bevoegde autoriteit controleert met een passende frequentie, maar ten minste aan het begin, tijdens en aan het einde van de vereiste beschermingsperiode de doeltreffendheid van de uitgevoerde maatregelen door middel van een vectorval in de inrichting.

3.   De bevoegde autoriteit trekt de status van tegen vectoren bestendige inrichting onmiddellijk in wanneer niet langer aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 45

Verplaatsingen van dieren door lidstaten of zones die door uitroeiingsprogramma’s voor infectie met BTV worden bestreken

1.   De bevoegde autoriteit staat de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie via het grondgebied dat door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV wordt bestreken, zoals bedoeld in artikel 37, lid 2, onder b), alleen toe indien:

a)

de dieren van de betrokken dierpopulatie aan ten minste een van de voorschriften van bijlage V, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, punten 1, 2 en 3, voldoen, of

b)

het vervoermiddel waarin de dieren worden geladen, beschermd is tegen vectoren en gedurende de reis de dieren niet voor een periode van meer dan één dag worden uitgeladen, of de dieren voor een periode van meer dan één dag worden uitgeladen in een tegen vectoren beschermde inrichting of tijdens de vectorvrije periode.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren van de betrokken dierpopulatie via het door het uitroeiingsprogramma tegen infectie met BTV bestreken grondgebied ook toestaan indien aan de voorschriften van artikel 43, lid 2, onder a), c) en d), wordt voldaan.

HOOFDSTUK 3

Uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C bij waterdieren

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Artikel 46

Ziektebestrijdingsstrategie voor de uitroeiing van ziekten van de categorieën B en C bij waterdieren

1.   De bevoegde autoriteit gaat bij de vaststelling van een verplicht uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of een optioneel uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie C bij waterdieren uit van een ziektebestrijdingsstrategie die voor elke ziekte het volgende omvat:

a)

het soort bewakingsvoorschriften dat nodig is om de voorwaarden voor het verlenen en handhaven van de ziektevrije status te verkrijgen, rekening houdend met artikel 3, lid 2, onder b), ii);

b)

het grondgebied en de dierpopulatie waarvoor het uitroeiingsprogramma geldt, zoals bedoeld in de artikelen 47 en 51;

c)

de duur van het uitroeiingsprogramma, zoals bedoeld in artikel 49, met inbegrip van de tussentijdse en einddoelstellingen ervan, zoals bedoeld in artikel 48;

d)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde specifieke preventie- en bestrijdingsmaatregelen.

2.   De bevoegde autoriteit kan in het uitroeiingsprogramma gecoördineerde maatregelen aan de met andere lidstaten of derde landen gedeelde land- of kustgrenzen opnemen om te waarborgen dat de doelstellingen van het programma blijvend worden verwezenlijkt.

Indien een dergelijke coördinatie niet is geregeld, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma, indien haalbaar, doeltreffende risicobeperkingsmaatregelen op, met inbegrip van verscherpte bewaking.

Artikel 47

Territoriale reikwijdte en dierpopulatie

1.   De bevoegde autoriteit stelt de reikwijdte van het uitroeiingsprogramma vast, met inbegrip van:

a)

het bestreken grondgebied, en

b)

de betrokken dierpopulatie en, indien nodig, aanvullende dierpopulaties.

2.   Het in lid 1, onder a), bedoelde grondgebied dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, kan bestaan uit:

a)

het gehele grondgebied van de lidstaat;

b)

één of meer zones, of

c)

de geografische locatie van de inrichtingen waaruit het compartiment of de compartimenten bestaan.

3.   Alle inrichtingen die zijn gelegen in de lidstaat, de zone of het compartiment die of dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, worden in het uitroeiingsprogramma opgenomen.

4.   In afwijking van lid 3 kan de bevoegde autoriteit aquacultuurinrichtingen die geen significant risico voor het welslagen van het uitroeiingsprogramma vormen en die zijn vrijgesteld van de verplichting om erkenning aan te vragen, van dat programma uitsluiten.

Artikel 48

Tussentijdse en einddoelstellingen

1.   De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die alle in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status bestrijken.

2.   Waar dat technisch mogelijk is, neemt de bevoegde autoriteit die een uitroeiingsprogramma uitvoert in dat programma ook kwalitatieve en kwantitatieve einddoelstellingen op die zijn gebaseerd op de gezondheidsstatus van in het wild levende dierpopulaties die een gevaar vormen voor het verkrijgen van de ziektevrije status.

3.   De bevoegde autoriteit neemt in het uitroeiingsprogramma kwalitatieve en kwantitatieve, jaarlijkse of meerjarige, tussentijdse doelstellingen op om de geboekte vooruitgang bij de verwezenlijking van de einddoelstellingen aan af te meten. Deze tussentijdse doelstellingen omvatten:

a)

alle in lid 1 bedoelde ziektespecifieke voorschriften en in lid 2 bedoelde doelstellingen, en

b)

indien nodig, aanvullende voorschriften die niet zijn opgenomen in de voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status om de geboekte vooruitgang in de richting van uitroeiing te beoordelen.

Artikel 49

Toepassingsperiode

1.   De toepassingsperiode van uitroeiingsprogramma’s voor in de lijst opgenomen ziekten van waterdieren is vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in de afdelingen 2 en 3 van:

a)

hoofdstuk 1 voor VHS en IHN;

b)

hoofdstuk 2 voor infectie met ISAV met HPR-deletie;

c)

hoofdstuk 3 voor infectie met Marteilia refringens;

d)

hoofdstuk 4 voor infectie met Bonamia exitiosa;

e)

hoofdstuk 5 voor infectie met Bonamia ostreae;

f)

hoofdstuk 6 voor infectie met WSSV.

2.   Voor ziekten van categorie C mag de toepassingsperiode een het uitroeiingsprogramma niet langer duren dan zes jaar vanaf de datum van de eerste goedkeuring ervan door de Commissie overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie, op verzoek van de lidstaten, de toepassingsperiode van het uitroeiingsprogramma met nog eens zes jaar verlengen.

Afdeling 2

Voorschriften voor uitroeiingsprogramma’s

Artikel 50

Minimumvoorschriften voor een uitroeiingsprogramma

De bevoegde autoriteit baseert het uitroeiingsprogramma voor een specifieke ziekte van categorie B of C in een lidstaat, zone of compartiment op:

a)

de gezondheidsstatus van de lidstaat, de zone of het compartiment, vast te stellen door de gezondheidsstatus na te gaan van alle inrichtingen waar dieren van de in de lijst opgenomen soorten worden gehouden;

b)

de uitvoering van ziektebestrijdingsmaatregelen in alle inrichtingen waar vermoedelijke en bevestigde gevallen worden opgespoord;

c)

de uitvoering van biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen om het risico dat de in de lijst opgenomen soort in een inrichting besmet raakt, te beperken;

d)

in bepaalde gevallen, vaccinatie als onderdeel van het uitroeiingsprogramma.

Artikel 51

In uitroeiingsprogramma’s voor ziekten van de categorieën B en C op te nemen dierpopulatie

1.   De bevoegde autoriteit past het uitroeiingsprogramma toe op in de lijst opgenomen soorten die in inrichtingen op het grondgebied van de lidstaat, de zone of het compartiment worden gehouden.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde autoriteit op basis van een risicobeoordeling besluiten inrichtingen waar alleen vectorsoorten worden gehouden zoals opgenomen in de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882, van het uitroeiingsprogramma uit te sluiten.

3.   Waar dat technisch haalbaar is, neemt de bevoegde autoriteit in het uitroeiingsprogramma aanvullende dierpopulaties op wanneer die dieren:

a)

een significant risico voor de gezondheidsstatus van de in lid 1 bedoelde dieren vormen;

b)

worden opgenomen vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in het uitroeiingsprogramma en wanneer opneming ervan noodzakelijk is om een bevredigende epidemiologische dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment te verkrijgen.

Artikel 52

Te nemen maatregelen in door uitroeiingsprogramma’s bestreken lidstaten, zones of compartimenten

1.   Om toezicht te houden op de voortgang van de uitroeiingsprogramma’s, deelt de bevoegde autoriteit de gezondheidsstatus van alle inrichtingen waar dieren van in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, in op grond van:

a)

de gezondheidsstatus van elke inrichting zoals die bij het begin van het uitroeiingsprogramma bekend is;

b)

de naleving van de voorwaarden voor het binnenbrengen in de inrichting van dieren van in de lijst opgenomen soorten;

c)

de naleving door de exploitant van de verplichting om de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van elk vermoeden of opgespoord geval van de ziekte;

d)

de uitvoering van de te nemen ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden of bevestiging van de ziekte;

e)

de vaccinatieregelingen die van toepassing kunnen zijn op in de inrichting gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten;

f)

alle aanvullende maatregelen die de bevoegde autoriteit nodig acht.

2.   De bevoegde autoriteit:

a)

start het uitroeiingsprogramma op, handhaaft het of trekt het in, al naargelang de inrichtingen de voorschriften van lid 1 wel of niet naleven;

b)

stelt de exploitanten van de betrokken inrichtingen in kennis van de manier waarop de gezondheidsstatus zich ontwikkelt en van de benodigde maatregelen voor het verlenen van de ziektevrije status.

3.   Exploitanten leven de voorschriften van lid 1, onder b) tot en met f), na zodat het uitroeiingsprogramma kan worden uitgevoerd totdat het met succes is voltooid of is ingetrokken.

Artikel 53

Afwijking van de indeling van de gezondheidsstatus van geconsigneerde inrichtingen

In afwijking van artikel 52, lid 1, kan de bevoegde autoriteit besluiten de gezondheidsstatus van geconsigneerde inrichtingen niet in te delen indien de dierpopulatie die in deze geconsigneerde inrichtingen wordt gehouden, aan passende risicobeperkingsmaatregelen en ziektebestrijdingsmaatregelen wordt onderworpen om ervoor te zorgen dat zij geen risico vormt wat betreft de verspreiding van de ziekte.

Artikel 54

Vaccinatie

De bevoegde autoriteit kan in de uitroeiingsprogramma’s die onder haar officiële toezicht staan voorzien in:

a)

de vaccinatie van in de lijst opgenomen soorten;

b)

de vaccinatie van een aanvullende dierpopulatie van gehouden dieren;

c)

de vaccinatie van een aanvullende dierpopulatie van wilde dieren.

Artikel 55

Ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten

1.   De bevoegde autoriteit verricht, wanneer zij een geval van de desbetreffende ziekte in een inrichting vermoedt, het nodige onderzoek.

2.   In afwachting van de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek:

a)

verbiedt de bevoegde autoriteit het binnenbrengen van dieren of producten van dierlijke oorsprong in de inrichting;

b)

gelast zij, waar dat technisch mogelijk is, de isolatie van eenheden in de inrichting waar dieren worden gehouden waarvan wordt vermoedt dat zij zijn besmet;

c)

verbiedt zij de verplaatsing van dieren en producten van dierlijke oorsprong vanuit de inrichting, tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, dan wel rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht;

d)

verbiedt zij de verplaatsing van uitrusting, diervoeders en dierlijke bijproducten vanuit de inrichting, tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend.

3.   De bevoegde autoriteit handhaaft de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen totdat de aanwezigheid van de ziekte is uitgesloten of is bevestigd.

Artikel 56

Verlenging van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van bepaalde ziekten

1.   De bevoegde autoriteit breidt, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 55 uit tot:

a)

elke inrichting die vanwege de hydrodynamische omstandigheden een verhoogd risico heeft op besmetting met de ziekte vanuit de inrichting waarvan wordt vermoedt dat de ziekte er aanwezig is;

b)

elke inrichting die een rechtstreeks epidemiologisch verband heeft met de inrichting waarvan wordt vermoedt dat de ziekte er aanwezig is.

2.   Indien de aanwezigheid van de ziekte bij in het wild levende waterdieren wordt vermoed, breidt de bevoegde autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, de maatregelen van artikel 55 uit tot de betrokken inrichtingen.

Artikel 57

Afwijking van ziektebestrijdingsmaatregelen bij vermoeden van ziekte

1.   In afwijking van artikel 55, lid 2, onder c), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst;

b)

de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting wordt door de verplaatsing niet in gevaar gebracht;

c)

in de inrichting van bestemming hebben zij geen contact met aquacultuurdieren met een hogere gezondheidsstatus ten aanzien van de desbetreffende ziekte, en

d)

de dieren worden in de inrichting van bestemming gehouden gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen maximumperiode.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:

a)

deelt zij, in voorkomend geval, de gezondheidsstatus van de inrichting van de bestemming opnieuw in overeenkomstig de criteria van artikel 52, lid 1, tot het einde van het in artikel 55, lid 1, bedoelde onderzoek;

b)

verbiedt zij de verplaatsing van dieren vanuit de inrichting van bestemming tot het einde van het onderzoek, tenzij zij toestemming heeft verleend om ze te vervoeren naar een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking, dan wel voor rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht.

3.   De bevoegde autoriteit mag slechts gebruikmaken van de in lid 1 vastgestelde afwijking indien de exploitanten van de inrichtingen van oorsprong en van bestemming en de vervoerders van de dieren waarop de afwijking van toepassing is:

a)

passende biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen toepassen zoals vereist om de verspreiding van de ziekte te voorkomen;

b)

ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat alle noodzakelijke biobeveiligings- en andere risicobeperkingsmaatregelen zijn genomen, en

c)

ten aanzien van de bevoegde autoriteit garanties bieden dat dierlijke bijproducten, zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, van de in lid 1, onder c), van dit artikel bedoelde waterdieren worden verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van die verordening.

Artikel 58

Officiële bevestiging van bepaalde ziekten en ziektebestrijdingsmaatregelen

1.   Indien een geval wordt bevestigd:

a)

verklaart de bevoegde autoriteit de inrichting(en) tot besmet;

b)

deelt zij de gezondheidsstatus van de besmette inrichting(en) opnieuw in;

c)

stelt zij een beperkingszone van passende omvang in;

d)

neemt zij de maatregelen van de artikelen 59 tot en met 65 in de besmette inrichting(en).

2.   De minimale voorschriften die gelden ten aanzien van de instelling(en) van de beperkingszone zijn vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in:

a)

hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, onder a), voor VHS en IHN;

b)

hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met ISAV met HPR-deletie;

c)

hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Marteilia refringens;

d)

hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Bonamia exitiosa;

e)

hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met Bonamia ostreae;

f)

hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, onder a), voor infectie met WSSV.

3.   In afwijking van lid 1, onder c), kan de bevoegde autoriteit besluiten geen beperkingszone in te stellen:

a)

wanneer een besmette inrichting geen onbehandeld afvalwater in de omringende wateren loost, en

b)

wanneer de in de inrichting van kracht zijnde biobeveiligingsmaatregelen dusdanig streng zijn dat wordt gewaarborgd dat de besmetting volledig tot de inrichting beperkt blijft.

4.   De bevoegde autoriteit kan risicobeperkingsmaatregelen nemen in verband met de volgende activiteiten in de beperkingszone:

a)

de verplaatsing van schepen met leeftanks door de beperkingszone;

b)

visserijactiviteiten;

c)

andere activiteiten die een risico op de verspreiding van ziekten kunnen meebrengen.

5.   Indien de ziekte bij in het wild levende waterdieren wordt bevestigd, kan de bevoegde autoriteit:

a)

de preventie-, bewakings- en ziektebestrijdingsmaatregelen ontwikkelen en uitvoeren die nodig zijn om de verspreiding van de ziekte naar gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten of naar aanvullende dierpopulaties te voorkomen;

b)

verscherpte bewaking van populaties van wilde waterdieren en in inrichtingen met een rechtstreeks epidemiologisch verband met het bevestigde geval toepassen;

c)

maatregelen nemen om de ziekte onder de desbetreffende populatie van in het wild levende waterdieren uit te roeien, waar dit haalbaar is.

Artikel 59

Epidemiologisch onderzoek en onderzoeken in het geval van de bevestiging van bepaalde ziekten

1.   Indien de ziekte wordt bevestigd:

a)

voert de bevoegde autoriteit een epidemiologisch onderzoek uit;

b)

verricht zij onderzoeken en past zij de maatregelen van artikel 55, lid 2, toe in alle epidemiologisch verbonden inrichtingen;

c)

past zij de bewaking aan de vastgestelde risicofactoren aan, rekening houdend met de conclusies van het epidemiologisch onderzoek.

2.   De bevoegde autoriteit houdt rekening met de noodzaak om onderzoek te verrichten naar wilde dieren wanneer uit het epidemiologisch onderzoek blijkt dat er epidemiologische verbanden tussen gehouden dieren en wilde dieren bestaan.

3.   De bevoegde autoriteit verwittigt zo spoedig mogelijk:

a)

de exploitanten en betrokken autoriteiten van de lidstaat die betrokken is bij de epidemiologische verbanden met het bevestigde geval, en

b)

de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen die betrokken kunnen zijn bij de epidemiologische verbanden met de besmette inrichting(en).

Artikel 60

Verplaatsingen naar of van een besmette inrichting en elke andere inrichting die in de beperkingszone is gelegen

1.   In alle besmette inrichting(en) en in elke andere inrichting die in de beperkingszone is gelegen:

a)

gelast de bevoegde autoriteit de isolatie van vermoedelijke en bevestigde gevallen in de inrichting, waar dat technisch mogelijk is;

b)

verbiedt zij de verplaatsing van dieren of producten van dierlijke oorsprong van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten vanuit de inrichting(en), tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, dan wel rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht;

c)

verbiedt zij het binnenbrengen van dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten in de inrichting(en), tenzij zij daarvoor om naar behoren gemotiveerde redenen toestemming heeft verleend;

d)

verbiedt zij de verplaatsing van uitrusting, diervoeders en dierlijke bijproducten vanuit de inrichting(en), tenzij zij daarvoor toestemming heeft verleend.

2.   De bevoegde autoriteit breidt de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde maatregelen uit tot gehouden dieren van aanvullende dierenpopulaties indien zij een risico vormen wat betreft de verspreiding van de ziekte.

Artikel 61

Afwijkingen van de beperking van verplaatsingen van dieren en producten van dierlijke oorsprong vanuit besmette inrichtingen

1.   In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar een inrichting die onder haar officiële toezicht staat en binnen dezelfde beperkingszone is gelegen, mits:

a)

alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst;

b)

de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting door de verplaatsing niet in gevaar wordt gebracht;

c)

zij in de inrichting van bestemming geen contact hebben met aquacultuurdieren met een hogere gezondheidsstatus ten aanzien van de desbetreffende ziekte;

d)

de dieren in de inrichting van bestemming worden gehouden gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen maximumperiode.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking:

a)

deelt zij, in voorkomend geval, de gezondheidsstatus van de inrichting van de bestemming opnieuw in overeenkomstig de criteria van artikel 52, lid 1;

b)

verbiedt zij de verplaatsing van dieren vanuit de inrichting van bestemming, tenzij zij toestemming heeft verleend om ze te vervoeren naar een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen met het oog op onmiddellijke slacht of verwerking, dan wel voor rechtstreekse menselijke consumptie in het geval van weekdieren of schaaldieren die voor dat doel levend worden verkocht. In alle gevallen worden dierlijke bijproducten, zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van die verordening;

c)

houdt zij de inrichting van bestemming onder haar officiële toezicht totdat de reiniging, ontsmetting en stillegging van de inrichting zijn voltooid.

3.   In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren naar andere besmette inrichtingen waar geen uitroeiingsprogramma voor die specifieke ziekte wordt uitgevoerd, mits:

a)

alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst;

b)

de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren in de inrichting van bestemming of de waterdieren langs de route naar die inrichting door de verplaatsing niet in gevaar wordt gebracht, en

c)

de verplaatsing aan de voorschriften voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet.

4.   In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van aquacultuurdieren en producten van dierlijke oorsprong naar andere slacht- en verwerkingsinstallaties dan ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen, mits:

a)

alleen dieren die geen ziektesymptomen vertonen, worden verplaatst;

b)

de slacht- en verwerkingsinstallatie niet is gelegen in een lidstaat, zone of compartiment waar een uitroeiingsprogramma voor die specifieke ziekte wordt uitgevoerd of die of dat ziektevrij is verklaard;

c)

de gezondheidsstatus van de waterdieren langs de route naar de slacht- en verwerkingsinstallatie of in de omgeving ervan niet in gevaar wordt gebracht door de verplaatsing;

d)

de verplaatsing aan de vereisten voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet.

5.   In afwijking van artikel 60, lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor verplaatsing van dieren en producten van dierlijke oorsprong van aanvullende dierpopulaties vanuit de besmette inrichting(en) naar andere inrichtingen zonder verdere beperkingen, mits:

a)

een risicobeoordeling is voltooid;

b)

indien nodig risicobeperkingsmaatregelen zijn uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de gezondheidsstatus van de waterdieren in de inrichting van bestemming of langs de route naar die bestemming niet in gevaar wordt gebracht, en

c)

de verplaatsing aan de vereisten voor certificering van artikel 208, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 voldoet.

Artikel 62

Verwijdering van besmette dieren

1.   Na bevestiging van de ziekte gelast de bevoegde autoriteit in alle besmette inrichtingen binnen een door haar te bepalen maximumperiode de volgende maatregelen met betrekking tot waterdieren van de voor de desbetreffende ziekte in de lijst opgenomen soorten:

a)

de verwijdering van alle dode dieren;

b)

de verwijdering en het afmaken van alle stervende dieren;

c)

de verwijdering en het afmaken van alle dieren die ziektesymptomen vertonen;

d)

het slachten voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren of schaaldieren die levend worden verkocht, de verwijdering uit het water van de resterende dieren in de inrichting(en) na voltooiing van de onder a), b) en c) bedoelde maatregelen.

2.   De bevoegde autoriteit kan om naar behoren gemotiveerde redenen het slachten voor menselijke consumptie of, in het geval van weekdieren of schaaldieren die levend worden verkocht, de verwijdering uit het water gelasten van:

a)

alle dieren van de voor de desbetreffende ziekte in de besmette inrichting(en) in de lijst opgenomen soorten, zonder deze dieren te testen;

b)

dieren waarvan wordt vermoedt dat zij zijn besmet en die een epidemiologisch verband hebben met een bevestigd geval.

3.   Het slachten voor menselijke consumptie of de verwijdering uit het water van de in lid 1 bedoelde dieren geschiedt onder officieel toezicht, ofwel in de besmette inrichting(en) zelf gevolgd door verwerking in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, ofwel in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, naargelang het geval.

4.   De bevoegde autoriteit breidt de in dit artikel vastgestelde maatregelen uit tot aquacultuurdieren van aanvullende dierpopulaties wanneer dit nodig is om de ziekte te bestrijden.

5.   De bevoegde autoriteit kan gelasten dat sommige of alle in lid 1 bedoelde dieren en dieren van niet in de lijst opgenomen soorten in de besmette inrichting(en) worden afgemaakt en vernietigd in plaats van te worden geslacht voor menselijke consumptie.

6.   Alle dierlijke bijproducten van dieren die overeenkomstig dit artikel zijn geslacht of afgemaakt, worden verwerkt of verwijderd als categorie 1- of categorie 2-materiaal overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Artikel 63

Reiniging en ontsmetting

1.   De bevoegde autoriteit gelast voor alle besmette inrichtingen de reiniging en ontsmetting van de volgende structuren en voorwerpen vóór de herbevolking:

a)

de inrichtingen, voor zover dat technisch mogelijk is, na de verwijdering van de in artikel 62, lid 1, bedoelde dieren en van alle mogelijk besmette diervoeders;

b)

alle uitrusting die voor de dierhouderij wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot uitrusting voor het voederen, sorteren, behandelen en vaccineren en werkboten;

c)

alle uitrusting die voor de productie wordt gebruikt, met inbegrip van maar niet beperkt tot kooien, netten, tafels, zakken en beuglijnen;

d)

alle beschermende kleding of veiligheidsuitrusting die door exploitanten en bezoekers wordt gebruikt;

e)

alle vervoermiddelen, met inbegrip van tanks, en andere uitrusting die worden gebruikt voor de verplaatsing van besmette dieren of van personeel dat met besmette dieren in contact is gekomen.

2.   De bevoegde autoriteit keurt het protocol voor de reiniging en ontsmetting goed.

3.   De bevoegde autoriteit houdt toezicht op de reiniging en ontsmetting en pas wanneer zij van oordeel is dat de reiniging en ontsmetting zijn voltooid, voert zij de ziektevrije status opnieuw in of verleent deze opnieuw aan de inrichtingen.

Artikel 64

Stillegging

1.   De bevoegde autoriteit gelast de stillegging van alle besmette inrichtingen. De stillegging vindt plaats na voltooiing van het in artikel 63 vastgestelde reinigings- en ontsmettingsproces.

2.   De duur van de stillegging is afgestemd op de desbetreffende ziekteverwekker en op het type productiesysteem dat in de besmette inrichtingen wordt toegepast. Bepaalde stilleggingsperioden zijn vastgesteld bijlage VI, deel II, en met name in:

a)

hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, onder c), voor VHS en IHN;

b)

hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met ISAV met HPR-deletie;

c)

hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Marteilia refringens;

d)

hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Bonamia exitiosa;

e)

hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met Bonamia ostreae;

f)

hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, onder c), voor infectie met WSSV.

3.   De bevoegde autoriteit gelast de gelijktijdige stillegging van de besmette inrichtingen binnen de beschermingszone of, wanneer geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beperkingszone. De gelijktijdige stillegging kan op basis van een risicobeoordeling ook worden uitgebreid tot andere inrichtingen. De duur van de gelijktijdige stillegging en de omvang van het gebied waarin stillegging plaatsvindt, zijn vastgesteld in bijlage VI, deel II, en met name in:

a)

hoofdstuk 1, afdeling 3, punt 1, voor VHS en IHN;

b)

hoofdstuk 2, afdeling 3, punt 1, voor infectie met ISAV met HPR-deletie;

c)

hoofdstuk 3, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Marteilia refringens;

d)

hoofdstuk 4, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Bonamia exitiosa;

e)

hoofdstuk 5, afdeling 3, punt 1, voor infectie met Bonamia ostreae;

f)

hoofdstuk 6, afdeling 3, punt 1, voor infectie met WSSV.

Artikel 65

Risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting te voorkomen

Vóór of bij het opheffen van de ziektebestrijdingsmaatregelen gelast de bevoegde autoriteit evenredige risicobeperkingsmaatregelen om herbesmetting van de inrichting te voorkomen, rekening houdend met de relevante risicofactoren zoals die uit de resultaten van het epidemiologisch onderzoek blijken. Bij deze maatregelen wordt ten minste rekening gehouden met:

a)

de persistentie van de ziekteverwekker in het milieu of bij wilde dieren;

b)

biobeveiligingsmaatregelen die zijn aangepast aan de specifieke kenmerken van de inrichting.

HOOFDSTUK 4

Ziektevrije status

Afdeling 1

Goedkeuring van de ziektevrije status van lidstaten en zones

Artikel 66

Criteria voor het verlenen van de ziektevrije status

De ziektevrije status kan alleen worden verleend aan lidstaten of zones daarvan wanneer aan de volgende algemene en specifieke criteria is voldaan:

a)

algemene criteria:

i)

de territoriale reikwijdte voldoet aan de voorschriften van artikel 13 of artikel 47, naargelang het geval;

ii)

de bewaking ten aanzien van de ziekte voldoet aan de voorschriften van artikel 3, lid 1 of lid 2, naargelang het geval;

iii)

de exploitanten voldoen aan de verplichtingen inzake biobeveiligingsmaatregelen overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) 2016/429;

iv)

de voor de ziekte relevante ziektebestrijdingsmaatregelen bij het vermoeden of de bevestiging ervan voldoen aan de voorschriften die zijn vastgesteld voor:

infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, infectie met MTBC, EBL, IBR/IPV en infectie met ADV en BVD in de artikelen 21 tot en met 31;

infectie met RABV in de artikelen 35 en 36;

infectie met BTV in de artikelen 41 en 42;

VHS, IHN, infectie met ISAV met HPR-deletie, infectie met Marteilia refringens, infectie met Bonamia exitiosa, infectie met Bonamia ostreae en infectie met WSSV in de artikelen 55 tot en met 65;

v)

de inrichtingen zijn geregistreerd of erkend, voor zover relevant voor het soort inrichting;

vi)

de identificatie van dieren van de betrokken dierpopulatie en de traceerbaarheid van levende producten zijn gewaarborgd, voor zover relevant voor het soort dier;

vii)

toen de dieren van de betrokken dierpopulatie of producten daarvan werden verplaatst, voldeden zij aan de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsing binnen de Unie en de binnenkomst in de Unie van die dieren en producten daarvan;

b)

specifieke criteria voor het verlenen van de ziektevrije status op basis van de artikelen 67 tot en met 71.

Artikel 67

De ziektevrije status op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten

1.   De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van de afwezigheid van de voor die ziekte in de lijst opgenomen soorten zijn als volgt:

a)

gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd, en

b)

de in de lijst opgenomen soorten die voor de ziekte in kwestie relevant zijn, komen niet voor in de populaties van gehouden en wilde dieren.

2.   De lidstaat verstrekt documentatie om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan. Uit de documentatie moet de duurzaamheid van de ziektevrije status blijken, rekening houdend met het feit dat:

a)

de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten op het grondgebied van de lidstaat of van een zone daarvan aanwezig zijn, is beoordeeld en als verwaarloosbaar is aangemerkt, en

b)

de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten op het grondgebied van de lidstaat of van een zone daarvan worden binnengebracht, als verwaarloosbaar is aangemerkt.

Artikel 68

De ziektevrije status op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker

1.   De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker zijn als volgt:

a)

gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd;

b)

er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet heeft overleefd;

c)

voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de ziekteverwekker;

d)

de ziekteverwekker is lang genoeg aan die kritieke milieuparameter blootgesteld om hem te vernietigen.

2.   De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:

a)

met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie;

b)

met betrekking tot de in lid 1, onder c) en d), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs.

Artikel 69

De ziektevrije status van landdieren op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor in de lijst opgenomen vectoren voor in de lijst opgenomen ziekten van landdieren

1.   De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor in de lijst opgenomen vectoren voor die in de lijst opgenomen ziekte zijn als volgt:

a)

gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 66, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd;

b)

er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet is overgedragen;

c)

de overdracht van de ziekteverwekker is volledig afhankelijk van de aanwezigheid van de in de lijst opgenomen vectoren en er is geen andere wijze van natuurlijke overdracht bekend;

d)

de in de lijst opgenomen vectoren zijn van nature niet in de lidstaat of zones daarvan aanwezig;

e)

het is onwaarschijnlijk dat de accidentele of opzettelijke introductie van in de lijst opgenomen vectoren in het verleden heeft plaatsgevonden of in de toekomst zal plaatsvinden;

f)

voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de in de lijst opgenomen vectoren;

g)

de in de lijst opgenomen vectoren zijn lang genoeg aan die kritieke milieuparameter blootgesteld om ze te vernietigen.

2.   De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:

a)

met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie;

b)

met betrekking tot de in lid 1, onder c) tot en met g), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs.

Indien de ziekte zich heeft voorgedaan, verstrekt de lidstaat documentatie waaruit blijkt dat de bewaking met een betrouwbaarheid van 95 % heeft aangetoond dat de prevalentie van de ziekte minder dan 1 % bedroeg.

Artikel 70

De ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens

1.   De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone daarvan op basis van historische en bewakingsgegevens zijn als volgt:

a)

er is nooit melding gemaakt van de ziekte in de lidstaat of in de zone daarvan, of zij is uitgeroeid in de lidstaat of in de zone daarvan en er is gedurende ten minste 25 jaar geen melding van gemaakt;

b)

in de afgelopen 25 jaar is er melding gemaakt van de ziekte, zij is uitgeroeid in de lidstaat of de zone daarvan en er is voldaan aan de in artikel 72 bedoelde ziektespecifieke voorschriften.

2.   Een lidstaat die goedkeuring wenst te verkrijgen van de ziektevrije status voor zijn gehele grondgebied of voor een zone daarvan op grond van de bepalingen van lid 1, onder a), moet gedurende een kwalificatieperiode van ten minste tien jaar de volgende maatregelen hebben uitgevoerd:

a)

ziektebewaking onder gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten;

b)

preventie om het binnenbrengen van de ziekteverwekker tegen te gaan;

c)

een verbod op vaccinatie tegen de ziekte, tenzij die vaccinatie voldoet aan de in artikel 72 bedoelde ziektespecifieke voorschriften;

d)

ziektebewaking waaruit blijkt dat de ziekte zich voor zover bekend niet heeft verspreid onder wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten binnen de lidstaat of de zone.

3.   In afwijking van lid 1, onder b), kan de Commissie gedurende een periode van twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening de ziektevrije status verlenen aan lidstaten of zones ten aanzien van:

a)

infectie met RABV, indien daarvan overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 64/432/EEG kennisgeving moest worden gedaan en er, indien nodig, bewaking heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (23) en er in de afgelopen twee jaar geen enkel geval is gemeld onder in de lijst opgenomen diersoorten;

b)

infectie met BTV, indien alle beperkingsgebieden zijn opgeheven overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1266/2007 vóór de datum van toepassing van deze verordening.

4.   De in lid 1 bedoelde criteria voor het verkrijgen van de ziektevrije status zijn uitsluitend van toepassing:

a)

in een nieuwe lidstaat, gedurende een periode van ten hoogste twee jaar na de toetreding ervan tot de Unie, of

b)

gedurende ten hoogste twee jaar na de datum van toepassing van de overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandelingen waarbij de desbetreffende ziekte voor het eerst als een ziekte van categorie B of C is ingedeeld.

5.   In afwijking van lid 4 geldt voor de volgende statussen geen maximumperiode van twee jaar voor de verlening van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens:

a)

de status vrij van infestatie met Varroa spp.;

b)

de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie.

6.   In afwijking van lid 4, onder b), is het verlenen van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens niet van toepassing op de volgende ziekten:

a)

infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

b)

infectie met MTBC;

c)

EBL;

d)

IBR/IPV;

e)

infectie met ADV;

f)

VHS;

g)

IHN;

h)

infectie met ISAV met HPR-deletie;

i)

infectie met Bonamia ostreae;

j)

infectie met Marteilia refringens.

Artikel 71

Ziektevrije status op basis van uitroeiingsprogramma’s

1.   De criteria voor erkenning van de ziektevrije status van een lidstaat of zone op basis van uitroeiingsprogramma’s zijn als volgt:

a)

de bevoegde autoriteit heeft een goedgekeurd uitroeiingsprogramma uitgevoerd zoals bedoeld in artikel 12 of artikel 46, en

b)

de bevoegde autoriteit heeft het uitroeiingsprogramma voltooid en bij de Commissie een verzoek om erkenning van de ziektevrije status ingediend waaruit blijkt dat aan de in artikel 72 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften is voldaan.

2.   In afwijking van lid 1 kan in het geval van waterdieren, indien een zone minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijkt en niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, de ziektevrije status overeenkomstig artikel 83 worden behaald.

Artikel 72

Ziektespecifieke voorschriften voor de ziektevrije status

De ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status aan een lidstaat of een zone zijn opgenomen in:

a)

bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden runderen en bijlage IV, deel I, hoofdstuk 4, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden schapen en geiten;

b)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met MTBC;

c)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van EBL;

d)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van IBR/IPV;

e)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met ADV;

f)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van BVD;

g)

bijlage V, deel I, hoofdstuk 2, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met RABV;

h)

bijlage V, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met BTV;

i)

bijlage V, deel III, afdeling 1, voor de status vrij van infestatie met Varroa spp.;

j)

bijlage V, deel IV, afdeling 1, voor de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie;

k)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van VHS;

l)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van IHN;

m)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie;

n)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens;

o)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa;

p)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae;

q)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met WSSV.

Afdeling 2

Goedkeuring van de ziektevrije status voor compartimenten waar waterdieren worden gehouden

Artikel 73

Criteria voor de verlening van de ziektevrije status aan compartimenten waar waterdieren worden gehouden

1.   De ziektevrije status kan alleen worden verleend aan een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden wanneer aan de volgende algemene en specifieke criteria is voldaan:

a)

algemene criteria:

i)

de territoriale reikwijdte voldoet aan artikel 47, lid 2, onder c);

ii)

de bewaking ten aanzien van de ziekte voldoet aan de voorschriften van artikel 3, lid 2, en de artikelen 4 en 6 tot en met 9.

iii)

de exploitanten voldoen aan de verplichtingen inzake biobeveiligingsmaatregelen overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) 2016/429;

iv)

de naleving van de ziektebestrijdingsmaatregelen die relevant zijn voor de ziekte bij het vermoeden of de bevestiging ervan;

v)

de inrichtingen waaruit het compartiment bestaat, zijn erkend;

vi)

de traceerbaarheid van de dieren van de betrokken dierpopulatie was gewaarborgd;

vii)

toen de dieren van de betrokken dierpopulatie of producten daarvan werden verplaatst, voldeden zij aan de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsing binnen de Unie of voor de binnenkomst in de Unie van die dieren en producten daarvan;

b)

specifieke criteria voor het verlenen van de ziektevrije status op basis van de bepalingen van de artikelen 74 tot en met 77.

2.   De in lid 1 bedoelde ziektevrije status kan worden verleend aan:

a)

compartimenten die onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren, en

b)

compartimenten die afhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren, maar waar zich omstandigheden voordoen die leiden tot een doeltreffende ziektespecifieke scheiding tussen het compartiment en andere populaties van waterdieren die besmet kunnen zijn.

3.   In het geval van afhankelijke compartimenten zoals bedoeld in lid 2, onder b):

a)

beoordeelt de bevoegde autoriteit ten minste de volgende epidemiologische factoren:

i)

de geografische ligging van elke inrichting in het compartiment en de aard van de watervoorziening;

ii)

de gezondheidsstatus van andere aquacultuurinrichtingen in het watersysteem;

iii)

de ligging van de in punt ii) bedoelde inrichtingen en de afstand ervan tot het afhankelijke compartiment;

iv)

het productievolume van de in punt ii) bedoelde inrichtingen, alsmede hun productiemethode en de herkomst van de dieren;

v)

de aanwezigheid en abundantie van in het wild levende waterdieren van relevante in de lijst opgenomen soorten in het watersysteem en hun gezondheidsstatus;

vi)

nadere gegevens over de vraag of de in punt v) bedoelde soorten sedentaire of trekkende soorten zijn;

vii)

de mogelijkheid dat de in punt v) bedoelde in het wild levende waterdieren het compartiment binnenkomen;

viii)

algemene biobeveiligingsmaatregelen in het compartiment;

ix)

de algemene hydrologische omstandigheden in het watersysteem;

b)

deelt zij alle inrichtingen in het compartiment in volgens de risicoscore “hoog”, overeenkomstig bijlage VI, deel I, hoofdstuk 1;

c)

legt zij alle nodig geachte maatregelen op om de insleep van de ziekte te voorkomen.

4.   Wanneer overeenkomstig artikel 83 een ziektevrijverklaring voor een afhankelijk compartiment bij de Commissie wordt ingediend, verstrekt de bevoegde autoriteit de in lid 3, onder a), bedoelde beoordeling en nadere gegevens over alle maatregelen die zijn genomen om de insleep van de ziekte in het compartiment te voorkomen.

De bevoegde autoriteit stelt de Commissie onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen van de in lid 3, onder a), genoemde epidemiologische factoren en van de maatregelen die zijn genomen om de gevolgen daarvan te beperken.

Artikel 74

De ziektevrije status op basis van de afwezigheid van in de lijst opgenomen soorten

1.   De criteria voor erkenning, op basis van de afwezigheid van de voor de ziekte in de lijst opgenomen soorten, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:

a)

gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 73, lid 1, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd, en

b)

de in de lijst opgenomen soorten die voor de ziekte in kwestie relevant zijn, komen niet voor in de populaties van gehouden en wilde dieren.

2.   De lidstaat verstrekt documentatie om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan. Uit de documentatie moet de duurzaamheid van de ziektevrije status blijken, rekening houdend met het feit dat:

a)

de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten in het compartiment aanwezig zijn, is beoordeeld en als verwaarloosbaar is aangemerkt, en

b)

de kans dat dieren van in de lijst opgenomen soorten in het compartiment worden binnengebracht, als verwaarloosbaar is aangemerkt.

Artikel 75

De ziektevrije status op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker

1.   De criteria voor erkenning, op basis van het gebrek aan overlevingskansen voor de ziekteverwekker, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:

a)

gedurende een kwalificatieperiode van ten minste vijf jaar is aan de algemene criteria van artikel 73, lid 1, onder a), i) en ii), voldaan en is de ziekte niet geconstateerd;

b)

er is nooit melding gemaakt van de ziekte of, mocht dat wel het geval zijn geweest, er is aangetoond dat de ziekteverwekker niet heeft overleefd;

c)

voor ten minste één kritieke milieuparameter is een waarde bereikt die niet verenigbaar is met het overleven van de ziekteverwekker;

d)

de ziekteverwekker is lang genoeg aan die kritieke parameter blootgesteld om hem te vernietigen.

2.   De lidstaat verstrekt de volgende bewijsstukken om aan te tonen dat aan de criteria in lid 1 is voldaan:

a)

met betrekking tot de in lid 1, onder a) en b), genoemde criteria, documentatie;

b)

met betrekking tot de in lid 1, onder c) en d), genoemde criteria, wetenschappelijk bewijs.

Artikel 76

De ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens

1.   De criteria voor erkenning, op basis van historische en bewakingsgegevens, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:

a)

er is nooit melding gemaakt van de ziekte in het compartiment, of zij is uitgeroeid in het compartiment en er is gedurende ten minste 25 jaar geen melding van gemaakt;

b)

in de afgelopen 25 jaar is er melding gemaakt van de ziekte, zij is uitgeroeid in het compartiment en er is voldaan aan de in artikel 78 bedoelde ziektespecifieke voorschriften.

2.   Een lidstaat die goedkeuring wenst te verkrijgen van de ziektevrije status voor het compartiment op grond van de bepalingen van lid 1, onder a), moet gedurende een kwalificatieperiode van ten minste tien jaar de volgende maatregelen hebben uitgevoerd:

a)

ziektebewaking onder gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten;

b)

preventie om het binnenbrengen van de ziekteverwekker tegen te gaan;

c)

een verbod op vaccinatie tegen de ziekte, tenzij die vaccinatie voldoet aan de in artikel 78 bedoelde ziektespecifieke vereisten;

d)

ziektebewaking waaruit blijkt dat de ziekte zich voor zover bekend niet heeft verspreid onder wilde dieren van in de lijst opgenomen soorten binnen het compartiment.

3.   De in lid 1 bedoelde criteria zijn uitsluitend van toepassing:

a)

in een nieuwe lidstaat, gedurende een periode van ten hoogste twee jaar na de toetreding ervan tot de Unie, of

b)

gedurende ten hoogste twee jaar na de datum van toepassing van de overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandelingen waarbij de desbetreffende ziekte voor het eerst als een ziekte van categorie B of C is ingedeeld.

4.   In afwijking van lid 3, onder b), is het verlenen van de ziektevrije status op basis van historische en bewakingsgegevens niet van toepassing op de volgende ziekten:

a)

VHS;

b)

IHN;

c)

infectie met ISAV met HPR-deletie;

d)

infectie met Bonamia ostreae;

e)

infectie met Marteilia refringens.

Artikel 77

Ziektevrije status op basis van uitroeiingsprogramma’s

1.   De criteria voor erkenning, op basis van uitroeiingsprogramma’s, van de ziektevrije status van een compartiment waar aquacultuurdieren worden gehouden, zijn als volgt:

a)

de bevoegde autoriteit heeft een goedgekeurd uitroeiingsprogramma uitgevoerd zoals bedoeld in artikel 46, en

b)

de bevoegde autoriteit heeft het uitroeiingsprogramma voltooid en bij de Commissie het eindverslag ingediend waaruit blijkt dat aan de in artikel 78 vastgestelde ziektespecifieke voorschriften is voldaan.

2.   In afwijking van lid 1 kan, indien een compartiment minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijkt en het stroomgebied waardoor het compartiment wordt gevoed, niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, de ziektevrije status overeenkomstig artikel 83 worden behaald.

Artikel 78

Ziektespecifieke voorschriften voor de ziektevrije status

De ziektespecifieke voorschriften voor het verlenen van de ziektevrije status aan een compartiment waar waterdieren worden gehouden, zijn opgenomen in:

a)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van VHS;

b)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, voor de status vrij van IHN;

c)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie;

d)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens;

e)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa;

f)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae;

g)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met WSSV.

Artikel 79

Specifieke voorschriften voor compartimenten die onafhankelijk zijn van de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren

1.   In aanvulling op de algemene criteria voor het verlenen van de ziektevrije status aan compartimenten waar aquacultuurdieren worden gehouden, zoals bedoeld in artikel 73, lid 1, kan een compartiment dat een of meer afzonderlijke inrichtingen omvat waar de gezondheidsstatus ten aanzien van een specifieke ziekte onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende natuurlijke wateren, de ziektevrije status verkrijgen indien het voldoet aan de bepalingen van de leden 2 tot en met 6.

2.   Een onafhankelijk compartiment kan bestaan uit:

a)

een afzonderlijke inrichting, die als één epidemiologische eenheid wordt beschouwd, aangezien zij niet door de gezondheidsstatus van de aangrenzende natuurlijke wateren beïnvloed wordt, of

b)

meerdere inrichtingen, waarbij elke inrichting in het compartiment voldoet aan de in dit lid, onder a), en in de leden 3 tot en met 6, telkens onder a), genoemde criteria, maar de inrichtingen, vanwege de veelvuldige verplaatsingen van dieren ertussen, worden beschouwd als één enkele epidemiologische eenheid, mits alle inrichtingen een gemeenschappelijk biobeveiligingssysteem toepassen.

3.   Een onafhankelijk compartiment wordt met water gevoed:

a)

via een waterzuiveringsinstallatie die de desbetreffende ziekteverwekker inactiveert, of

b)

rechtstreeks uit een put, een boorgat of een bron.

Waar de watervoorziening afkomstig is van een bron buiten de inrichting, wordt het water rechtstreeks naar de inrichting geleid op een manier die een passende bescherming tegen besmetting biedt.

4.   Er moeten natuurlijke of kunstmatige barrières zijn die waterdieren beletten om vanuit de aangrenzende natuurlijke wateren in de inrichtingen van een compartiment binnen te komen.

5.   Het compartiment moet zo nodig tegen overstromingen en het binnendringen van water uit de aangrenzende natuurlijke wateren beschermd zijn.

6.   Het compartiment moet voldoen aan de ziektespecifieke voorschriften zoals bedoeld in artikel 78.

Artikel 80

Bijzondere bepalingen voor compartimenten die afzonderlijke inrichtingen omvatten die aquacultuuractiviteiten aanvangen of hervatten en waar de gezondheidsstatus ten aanzien van een specifieke ziekte onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende natuurlijke wateren

1.   Een nieuwe inrichting die aquacultuuractiviteiten aanvangt, wordt als ziektevrij beschouwd wanneer:

a)

zij aan artikel 79, lid 2, onder a), en leden 3 tot en met 5, voldoet, en

b)

zij aquacultuuractiviteiten aanvangt met aquacultuurdieren uit een ziektevrije lidstaat, een ziektevrije zone of een ziektevrij gebied.

2.   Een inrichting die na een onderbreking aquacultuuractiviteiten hervat en aan lid 1 voldoet, wordt geacht ziektevrij te zijn zonder dat de in artikel 73, lid 1, onder a), ii), bedoelde bewaking wordt verricht, mits:

a)

de gezondheidsgeschiedenis van de inrichting bij de bevoegde autoriteit bekend is en er in de inrichting geen bevestiging is geweest van de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of categorie C;

b)

de inrichting vóór de herbevolking wordt gereinigd, ontsmet en stilgelegd, indien nodig.

3.   Een inrichting die haar activiteiten hervat nadat de aanwezigheid van een ziekte van categorie B of van categorie C is bevestigd, wordt als vrij van de bevestigde ziekte beschouwd, mits:

a)

een representatieve steekproef van de dieren waarmee de inrichting na de reiniging, ontsmetting en stillegging vanuit een ziektevrije lidstaat, ziektevrije zone of ziektevrij compartiment is herbevolkt, ten vroegste drie maanden en ten laatste twaalf maanden op de desbetreffende ziekte is getest na blootgesteld te zijn geweest aan omstandigheden, met inbegrip van de watertemperatuur, waardoor de ziekte klinisch tot uiting kan komen;

b)

de bemonstering en diagnostische tests zoals beschreven in het desbetreffende hoofdstuk van bijlage VI, deel II, worden toegepast en er worden monsters genomen van een dusdanig aantal dieren dat waarborgt dat de desbetreffende ziekte met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord indien de aangenomen prevalentie 2 % bedraagt;

c)

de resultaten van de onder b) beschreven tests negatief zijn.

Afdeling 3

Handhaving, opschorting en intrekking van de ziektevrije status

Artikel 81

Specifieke criteria inzake bewakings- en biobeveiligingsmaatregelen voor de handhaving van de ziektevrije status

1.   De lidstaten of zones of compartimenten daarvan kunnen de ziektevrije status slechts handhaven indien zij aan de criteria in artikel 41, lid 1, onder a) en c), van Verordening (EU) 2016/429 en daarnaast ook aan de volgende criteria voldoen:

a)

verrichting van voldoende bewakingsactiviteiten om de ziekte vroegtijdig te kunnen opsporen en de ziektevrije status te kunnen aantonen;

b)

de door de bevoegde autoriteit op basis van de vastgestelde risico’s gelaste biobeveiligingsmaatregelen om insleep van de ziekte te voorkomen;

c)

de in artikel 66, onder a), v), vi) en vii), of in artikel 73, lid 1, onder a), v), vi) en vii), bedoelde operationele regels.

2.   In het geval van waterdieren, kan een lidstaat die vrij is verklaard van een of meer van de in de lijst opgenomen ziekten, de gerichte bewaking als bedoeld in lid 3, onder k) tot en met q), staken en zijn ziektevrije status handhaven, mits het risico op insleep van de desbetreffende ziekte is beoordeeld en de omstandigheden waardoor die ziekte klinisch tot uiting kan komen, aanwezig zijn.

In ziektevrije zones of compartimenten in niet ziektevrij verklaarde lidstaten, of in alle gevallen waarin de omstandigheden waardoor de desbetreffende ziekte klinisch tot uiting kan komen, niet aanwezig zijn, wordt de gerichte bewaking zoals bedoeld in lid 3, onder k) tot en met q), voortgezet.

3.   De ziektespecifieke voorschriften inzake bewakings- en biobeveiligingsmaatregelen zijn opgenomen in:

a)

bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen of bijlage IV, deel I, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten;

b)

bijlage IV, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met MTBC;

c)

bijlage IV, deel III, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van EBL;

d)

bijlage IV, deel IV, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van IBR/IPV;

e)

bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met ADV;

f)

bijlage IV, deel VI, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van BVD;

g)

bijlage V, deel I, hoofdstuk 2, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met RABV;

h)

bijlage V, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met BTV;

i)

bijlage V, deel III, afdeling 2, voor de status vrij van infestatie met Varroa spp.;

j)

bijlage V, deel IV, afdeling 2, voor de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie;

k)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor de status vrij van VHS;

l)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, voor de status vrij van IHN;

m)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie;

n)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 3, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Marteilia refringens;

o)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa;

p)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 5, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met Bonamia ostreae;

q)

bijlage VI, deel II, hoofdstuk 6, afdeling 4, voor de status vrij van infectie met WSSV.

Artikel 82

Opschorting, intrekking en herinvoering van de ziektevrije status

1.   Indien de ziekte is bevestigd en derhalve niet aan de voorwaarden voor de handhaving van de ziektevrije status van een lidstaat of een zone of compartiment daarvan wordt voldaan:

a)

past de bevoegde autoriteit de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen onverwijld toe;

b)

verricht zij specifieke bewaking om de omvang van de uitbraak te beoordelen;

c)

gelast zij alle nodige risicobeperkingsmaatregelen.

2.   Indien de ziekte niet is bevestigd, maar een van de voorwaarden voor de handhaving van de ziektevrije status van een lidstaat of een zone of compartiment daarvan is geschonden, neemt de bevoegde autoriteit passende corrigerende maatregelen en beoordeelt zij het risico dat de gezondheidssituatie is gewijzigd.

3.   De bevoegde autoriteit kan, indien nodig, als overgangsmaatregel de ziektevrije status van de lidstaat of een zone of compartiment daarvan opschorten, in plaats van de intrekking van de ziektevrije status door de Commissie. Gedurende die opschorting:

a)

stelt de bevoegde autoriteit alle nodige preventie-, bewakings- en bestrijdingsmaatregelen vast om de situatie onder controle te houden;

b)

stelt zij de Commissie en de overige lidstaten onverwijld in kennis van de genomen maatregelen, en

c)

stelt zij de Commissie en de andere lidstaat regelmatig in kennis van ontwikkelingen in de situatie en van haar standpunt ten aanzien van de herinvoering van de ziektevrije status, de verlenging van de opschorting ervan, of de intrekking ervan door de Commissie.

4.   Mits de bepalingen van lid 3 in acht worden genomen, kan de bevoegde autoriteit de ziektevrije status van de lidstaat of de zone of het compartiment daarvan herinvoeren door de opschorting op te heffen.

Afdeling 4

Afwijkingen van de goedkeuring door de Commissie

Artikel 83

Afwijkingen van de goedkeuring door de Commissie voor bepaalde ziektevrije statussen voor ziekten van waterdieren

1.   In afwijking van de voorschriften voor het verkrijgen van de goedkeuring van de Commissie voor de ziektevrije status, zoals vastgesteld in artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429, kan voor ziekten van waterdieren in zones of compartimenten een dergelijke goedkeuring voor zones of compartimenten die minder dan 75 % van het grondgebied van een lidstaat bestrijken, waarbij het stroomgebied waardoor de zone of het compartiment wordt gevoed, niet met een andere lidstaat of een derde land wordt gedeeld, overeenkomstig de volgende procedure worden verkregen:

a)

een lidstaat stelt een voorlopige ziektevrijverklaring op voor de zone of het compartiment dat voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de ziektevrije status;

b)

deze voorlopige verklaring wordt elektronisch bekendgemaakt door de lidstaat, en de Commissie en de lidstaten worden op de bekendmaking geattendeerd;

c)

zestig dagen na de bekendmaking wordt de voorlopige verklaring van kracht en verkrijgt de zone of het compartiment zoals bedoeld in dit lid de ziektevrije status.

2.   Binnen de in lid 1, onder c), bedoelde termijn van zestig dagen kunnen de Commissie of de lidstaten om verduidelijking of aanvullende informatie vragen ten aanzien van het bewijsmateriaal dat is verstrekt door de lidstaat die de voorlopige verklaring heeft opgesteld.

3.   Indien ten minste één lidstaat of de Commissie schriftelijke opmerkingen heeft gemaakt binnen de in lid 1, onder c), bedoelde termijn, waarin bedenkingen wordt geuit ten aanzien van het bewijs dat de verklaring ondersteunt, onderzoeken de Commissie, de lidstaat die de verklaring heeft opgesteld en, in voorkomend geval, de lidstaat die om verduidelijking of aanvullende informatie heeft verzocht, gezamenlijk het ingediende bewijsmateriaal om de bedenkingen weg te nemen.

In dergelijke gevallen wordt de in lid 1, onder c), bedoelde termijn automatisch verlengd tot zestig dagen te rekenen vanaf de datum waarop voor het eerst bedenkingen zijn geuit. Die termijn wordt vervolgens niet verder verlengd.

4.   Indien het in lid 3 bedoelde proces niet slaagt, zijn de bepalingen van artikel 36, lid 4, en artikel 37, lid 4, van Verordening (EU) 2016/429 van toepassing.

DEEL III

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 84

Overgangsbepalingen met betrekking tot de bestaande ziektevrije status

1.   De lidstaten en zones daarvan die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurde ziektevrije status hebben, worden voor de volgende statussen geacht een goedgekeurde ziektevrije status overeenkomstig deze verordening te hebben:

a)

vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis, B. suis:

i)

in runderpopulaties, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de brucellosevrije status is verleend;

ii)

in schapen- en geitenpopulaties, wanneer overeenkomstig Richtlijn 91/68/EEG de brucellosevrije (vrij van B. melitensis) status is verleend;

b)

vrij van infectie met MTBC, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de tuberculosevrije status is verleend;

c)

vrij van EBL, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van EBL is verleend;

d)

vrij van IBR/IPV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van IBR is verleend;

e)

vrij van infectie met ADV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG de status vrij van de ziekte van Aujeszky is verleend;

f)

vrij van infestatie met Varroa spp., wanneer overeenkomstig Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (24) de status vrij van varroase is verleend;

g)

vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie wanneer overeenkomstig Richtlijn 2009/158/EG de status niet-inenting tegen de ziekte van Newcastle is toegekend;

h)

vrij van VHS, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (25) de status vrij van VHS is verleend;

i)

vrij van IHN, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van IHN is verleend;

j)

vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met genotype HPR-negatief van ISAV is verleend;

k)

vrij van infectie met Bonamia ostreae, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Bonamia ostreae is verleend;

l)

vrij van infectie met Marteilia refringens, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Marteilia refringens is verleend;

m)

vrij van infectie met WSSV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van wittevlekkensyndroom is verleend.

2.   De compartimenten in lidstaten die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurde ziektevrije status hebben, worden voor de volgende statussen geacht een goedgekeurde ziektevrije status overeenkomstig deze verordening te hebben:

a)

vrij van hoogpathogene aviaire influenza, wanneer het compartiment overeenkomstig Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie (26) ten aanzien van aviaire influenza is goedgekeurd;

b)

vrij van VHS, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van VHS is verleend;

c)

vrij van IHN, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van IHN is verleend;

d)

vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met genotype HPR-negatief van ISAV is verleend;

e)

vrij van infectie met Bonamia ostreae, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Bonamia ostreae is verleend;

f)

vrij van infectie met Marteilia refringens, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van infectie met Marteilia refringens is verleend;

g)

vrij van infectie met WSSV, wanneer overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG de status vrij van wittevlekkensyndroom is verleend.

3.   De lidstaten die geacht worden een goedgekeurde ziektevrije status te hebben overeenkomstig lid 1 of lid 2, zorgen ervoor dat de voorwaarden voor de handhaving van de status in overeenstemming zijn met de in deze verordening vastgestelde voorwaarden.

Artikel 85

Overgangsbepalingen met betrekking tot bestaande uitroeiings- of bewakingsprogramma’s

1.   De lidstaten en zones daarvan die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurd uitroeiingsprogramma of een goedgekeurd bewakingsprogramma hebben, worden geacht voor de volgende ziekten gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze verordening, een goedgekeurd uitroeiingsprogramma overeenkomstig deze verordening te hebben:

a)

IBR/IPV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor IBR/IPV overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG is goedgekeurd;

b)

infectie met ADV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor de ziekte van Aujeszky overeenkomstig Richtlijn 64/432/EEG is goedgekeurd;

c)

VHS, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor VHS overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

d)

IHN, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor IHN overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

e)

infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met ISAV met HPR-deletie overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

f)

infectie met Bonamia ostreae, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

g)

infectie met Marteilia refringens, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

h)

infectie met WSSV, wanneer het uitroeiingsprogramma voor het wittevlekkensyndroom overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd.

2.   De compartimenten in lidstaten die vóór de datum van toepassing van deze verordening een goedgekeurd uitroeiingsprogramma of een goedgekeurd bewakingsprogramma hebben, worden geacht voor de volgende ziekten gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van toepassing van deze verordening, een goedgekeurd uitroeiingsprogramma overeenkomstig deze verordening te hebben:

a)

VHS, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor VHS overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

b)

IHN, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor IHNovereenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

c)

infectie met ISAV met HPR-deletie, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met ISAV met HPR-deletie overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

d)

infectie met Bonamia ostreae, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

e)

infectie met Marteilia refringens, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd;

f)

infectie met WSSV, wanneer het bewakings- of uitroeiingsprogramma voor het wittevlekkensyndroom overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG is goedgekeurd.

3.   De lidstaten die geacht worden een goedgekeurd uitroeiingsprogramma hebben overeenkomstig lid 1 of lid 2, zorgen ervoor dat de maatregelen van het programma in overeenstemming zijn met de in deze verordening voor uitroeiingsprogramma’s vastgestelde maatregelen.

Artikel 86

Intrekking

De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:

Beschikking 2000/428/EG;

Beschikking 2002/106/EG;

Beschikking 2003/422/EG;

Beschikking 2006/437/EG;

Verordening (EG) nr. 1266/2007;

Beschikking 2008/896/EG;

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554.

Verwijzingen naar die ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 87

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(3)  Besluit 2010/367/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels (PB L 166 van 1.7.2010, blz. 22).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(5)  Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64).

(6)  Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19).

(7)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/1629 van de Commissie van 25 juli 2018 tot wijziging van de lijst van ziekten in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad betreffende overdraagbare dierziekten en houdende wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (PB L 272 van 31.10.2018, blz. 11).

(8)  Terrestrial Animal Health Code, Wereldorganisatie voor diergezondheid, 2018.

(9)  Beschikking 2004/558/EG van de Commissie van 15 juli 2004 tot uitvoering van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad voor wat betreft aanvullende garanties voor het intracommunautaire handelsverkeer in runderen ten aanzien van infectieuze boviene rinotracheïtis en de goedkeuring van de door sommige lidstaten ingediende uitroeiingsprogramma’s (PB L 249 van 23.7.2004, blz. 20).

(10)  EFSA Journal 2006; 4(2):311, wetenschappelijk advies over “Definition of a BoHV-1-free animal and a BoHV-1-free holding, and the procedures to verify and maintain this status”.

(11)  Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 74).

(12)  EFSA-panel voor diergezondheid en dierenwelzijn, 2017. Scientific opinion on bluetongue: control, surveillance and safe movement of animals. EFSA Journal 2017; 15(3):4698, 126 blz.

(13)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(14)  Beschikking 2000/428/EG van de Commissie van 4 juli 2000 tot vaststelling van diagnostische procedures, monsternemingsprocedures en criteria voor de evaluatie van de resultaten van laboratoriumtests voor de bevestiging en de differentiële diagnose van vesiculaire varkensziekte (PB L 167 van 7.7.2000, blz. 22).

(15)  Beschikking 2002/106/EG van de Commissie van 1 februari 2002 houdende goedkeuring van een diagnosehandboek tot vaststelling van diagnostische procedures, bemonsteringsprocedures en criteria voor de evaluatie van de resultaten van laboratoriumtests voor de bevestiging van klassieke varkenspest (PB L 39 van 9.2.2002, blz. 71).

(16)  Beschikking 2003/422/EG van de Commissie van 26 mei 2003 tot goedkeuring van een handboek voor de diagnose van Afrikaanse varkenspest (PB L 143 van 11.6.2003, blz. 35).

(17)  Beschikking 2006/437/EG van de Commissie van 4 augustus 2006 tot goedkeuring van een diagnosehandboek voor aviaire influenza overeenkomstig Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (PB L 237 van 31.8.2006, blz. 1).

(18)  Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie van 26 oktober 2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Richtlijn 2000/75/EG van de Raad wat betreft bestrijding, monitoring, surveillance en beperkingen op de verplaatsingen van bepaalde dieren van vatbare soorten in verband met bluetongue (PB L 238 van 27.10.2007, blz. 37).

(19)  Beschikking 2008/896/EG van de Commissie van 20 november 2008 betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (PB L 322 van 2.12.2008, blz. 30).

(20)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1554 van de Commissie van 11 september 2015 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG wat betreft voorschriften voor bewaking en diagnosemethoden (PB L 247 van 23.9.2015, blz. 1).

(21)  http://www.oie.int/en/standard-setting/terrestrial-manual/access-online/

(22)  http://www.oie.int/en/standard-setting/aquatic-manual/access-online/

(23)  Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).

(24)  Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).

(25)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(26)  Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie van 13 juli 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2005/94/EG wat betreft de goedkeuring van compartimenten voor pluimvee en compartimenten voor andere in gevangenschap levende vogels ten aanzien van aviaire influenza en aanvullende voorzorgsmaatregelen op het gebied van de bioveiligheid in dergelijke compartimenten (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 16).


BIJLAGE I

SPECIFIEKE GEVALSDEFINITIE VOOR ZIEKTEN VAN LANDDIEREN

Afdeling 1

Hoogpathogene aviaire influenza (HPAI)

1.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van HPAI wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan.

2.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van HPAI wanneer:

a)

de voor HPAI verantwoordelijke ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren;

b)

een nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker voor HPAI en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren, of

c)

een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een gehouden dier of een groep gehouden dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld.

3.

Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker die verantwoordelijk is voor HPAI:

a)

een influenza A-virus van het subtype H5 of H7 of een influenza A-virus met een intraveneuze pathogeniteitsindex (IVPI) groter dan 1,2 zijn, of

b)

een influenza A-virus van het subtype H5 of H7 zijn met een sequentie van meerdere basische aminozuren bij de splitsingsplaats van het hemagglutininemolecuul (HA0) die overeenkomt met de sequentie die ook bij andere HPAI-isolaten is vastgesteld.

Afdeling 2

Infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV)

1.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van infectie met LPAIV wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan.

2.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van infectie met LPAIV wanneer:

a)

de voor infectie met LPAIV verantwoordelijke ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren;

b)

een nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker voor infectie met LPAIV en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren, of

c)

een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een gehouden dier of een groep gehouden dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld.

3.

Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker van infectie met LPAIV een influenza A-virus van subtype H5 of H7 zijn dat geen HPAI-virus is.

Afdeling 3

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle (Newcastle disease virus, NDV)

1.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een vermoedelijk geval van infectie met NDV wanneer aan de criteria van artikel 9, lid 1, is voldaan.

2.

Een dier of een groep dieren moet door de bevoegde autoriteit worden beschouwd als een bevestigd geval van infectie met NDV wanneer:

a)

de voor infectie met NDV verantwoordelijke ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren;

b)

een nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker voor infectie met NDV en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren, of

c)

een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een gehouden dier of een groep gehouden dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld.

3.

Voor de toepassing van deze gevalsdefinitie moet de ziekteverwekker die verantwoordelijk is voor infectie met NDV een aviair paramyxovirus van type 1 (APMV-1) (aviair Avulavirus van type 1) zijn dat:

a)

een intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) van 0,7 of meer heeft, of

b)

meerdere basische aminozuren op het C-uiteinde van het F2-eiwit en fenylalanine op positie 117, het N-uiteinde van het F1-eiwit, heeft. Onder “meerdere basische aminozuren” wordt verstaan ten minste drie arginine- of lysineresiduen tussen positie 113 en positie 116. Mocht het hierboven beschreven karakteristieke patroon van aminozuurresiduen niet worden aangetoond, dan zou het geïsoleerde virus met behulp van een ICPI-test moeten worden gekarakteriseerd. In deze definitie worden de aminozuurresiduen genummerd vanaf het N-uiteinde van de aminozuursequentie zoals afgeleid van de nucleotidesequentie van het F0-gen, waarbij de posities 113-116 overeenkomen met de residuen -4 tot en met -1 vanaf de splitsingsplaats.


BIJLAGE II

BEWAKINGSPROGRAMMA VAN DE UNIE

DEEL I

BEWAKING TEN AANZIEN VAN AVIAIRE INFLUENZA BIJ PLUIMVEE EN IN HET WILD LEVENDE VOGELS

Afdeling 1

Algemene benadering en voorschriften

1.   TERRITORIALE REIKWIJDTE

Bewaking bij pluimvee en in het wild levende vogels moet in alle lidstaten worden toegepast.

2.   TOEPASSINGSPERIODE

Tot de intrekking ervan.

3.   ALGEMENE BENADERING

Het bewakingssysteem moet zich richten op de in punt 2 beschreven doelstellingen en zijn gebaseerd op een alomvattende aanpak die verschillende, elkaar onderling aanvullende, onderdelen van de bewakingsactiviteiten bij pluimvee en in het wild levende vogels omvat:

systemen voor vroege opsporing zoals bedoeld in de afdelingen 3 en 4;

risicogebaseerde bewaking zoals bedoeld in de afdelingen 5 en 6.

Afdeling 2

Doelstellingen van de bewaking bij pluimvee en in het wild levende vogels

1.

Vroegtijdige opsporing van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) bij pluimvee.

2.

Vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels, waarbij wordt voorzien in:

a)

een vroegtijdige waarschuwing voor mogelijke insleep van HPAI bij pluimvee, met name wanneer virussen de Unie binnenkomen via migratiebewegingen van in het wild levende vogels;

b)

informatie voor de beoordeling van de risico’s op verspreiding van virussen nadat HPAI is waargenomen bij in het wild levende vogels.

3.

Opsporing van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen.

4.

Opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, gezien hun potentieel om tot HPAI te muteren, teneinde:

a)

clusters van infectie met LPAIV te identificeren, en

b)

het risico op verspreiding van LPAIV via verplaatsingen van pluimvee en van levenloze smetstofdragers in bepaalde aan risico’s blootgestelde productiesystemen monitoren.

5.

Bijdragen tot meer kennis over HPAI en LPAIV die een potentieel zoönotisch risico opleveren.

Afdeling 3

Vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee

1.

De systemen voor vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee moeten deel uitmaken van de in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde algemene bewakingsvoorschriften en moeten in de hele pluimveesector worden toegepast.

2.

De in punt 1 bedoelde bewaking moet in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, ten minste het vroegtijdig opsporen en onderzoeken omvatten van:

a)

alle veranderingen in de normale productie- en gezondheidsparameters, zoals de sterftecijfers, de voeder- en waterinname en de eierproductie, en

b)

alle klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op HPAI.

3.

Het regelmatig testen van monsters van dood en ziek pluimvee in inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een verhoogd risico op de insleep en de verspreiding van HPAI is vastgesteld, kan ook relevant zijn wanneer op nationaal, EU- of regionaal niveau een verhoogd risico is vastgesteld wegens uitbraken van HPAI bij pluimvee en/of in het wild levende vogels.

Afdeling 4

Vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wilde levende vogels

1.

De vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels moet gebaseerd zijn op het bemonsteren en testen van vogels die:

a)

dood zijn aangetroffen;

b)

gewond of ziek zijn aangetroffen;

c)

zijn gejaagd terwijl zij klinische symptomen vertoonden.

Deze bewaking moet mogelijk worden geïntensiveerd wanneer HPAI bij in het wild levende vogels is vastgesteld, door middel van monitoringsystemen met georganiseerde patrouilles voor het opsporen en verzamelen van dode en zieke vogels.

2.

De opzet van deze bewaking moet risicogebaseerd zijn, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met relevante informatie op het gebied van ornithologie, virologie, epidemiologie en milieukwesties.

3.

De bewaking moet van toepassing zijn op vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, zoals bedoeld in afdeling 8. Alle verdachte gevallen van sterfte bij in het wild levende vogels moeten echter worden onderzocht om HPAI uit te sluiten.

Naast de betrokken in het wild levende vogelsoorten kunnen ook aanvullende in het wild levende vogelsoorten worden opgenomen wanneer hun specifieke epidemiologische relevantie op het grondgebied van de lidstaat is beoordeeld.

4.

Daarnaast kan de bewaking in prioritaire locaties en belangrijke gebieden, met name die waar vogels van de betrokken in het wild levende vogelsoorten tijdens hun migratiebewegingen de Unie binnenkomen, en ten minste vanuit de noordoostelijke en oostelijke trekroutes, het bemonsteren en testen omvatten van:

a)

gevangen vogels;

b)

gejaagde gezonde vogels;

c)

verklikkerdieren.

5.

Aanvullende informatiebronnen met gegevens die zijn verkregen uit onderzoek aan in het wild levende vogels in de context van uitbraken van HPAI bij gehouden vogels, moeten worden opgenomen in de resultaten van de bewaking ten aanzien van HPAI bij in het wild levende vogels.

Afdeling 5

Risicogebaseerde aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen

1.

Bij de risicogebaseerde bewaking ten aanzien van infectie met HPAI in pluimvee-inrichtingen waar eenden, ganzen, of in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Anseriformes, bestemd voor aanvulling van de wildstand, of kwartels, moet ten minste rekening worden gehouden met de volgende risicofactoren:

a)

de historische en huidige epidemiologische situatie van de ziekte en de ontwikkeling ervan in de tijd bij pluimvee en in het wild levende vogels;

b)

de nabijheid van de inrichtingen tot waterlichamen en andere plaatsen waar trekvogels, met name watervogels, tijdens hun verplaatsingen naar en door de Unie zich in grotere aantallen kunnen verzamelen of een tussenstop kunnen maken;

c)

de periode van toegenomen verplaatsingen van in het wild levende trekvogels van de betrokken soorten naar en door de Unie;

d)

de structuur van de pluimveehouderij, met inbegrip van de bij de verschillende productiesystemen betrokken ruimere sector;

e)

de geografische ligging van de inrichtingen in een gebied met een hoge pluimveedichtheid;

f)

de biobeveiligingspraktijken in de inrichting;

g)

de aard en frequentie van verplaatsingen van pluimvee, producten en voertuigen die pluimvee vervoeren, alsmede de handelspatronen, en

h)

de risicobeoordelingen en wetenschappelijk adviezen met betrekking tot de relevantie van de verspreiding van HPAI door in het wild levende vogels.

2.

Op basis van wetenschappelijke motiveringen kunnen nog andere risicofactoren worden opgenomen in aanvulling op die welke in punt 1, onder a) tot en met h), zijn vermeld, en mogen factoren die niet relevant zijn voor de specifieke situatie van de lidstaat worden weggelaten.

Afdeling 6

Risicogebaseerde bewaking ter identificatie van clusters van inrichtingen waar LPAIV-besmetting aanwezig is en waar voortdurende verspreiding van LPAIV plaatsvindt

1.

De risicogebaseerde bewaking ter opsporing van circulerende laagpathogene aviaire-influenzavirussen (LPAIV) die gemakkelijk tussen pluimveekoppels kunnen worden verspreid, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimvee-inrichtingen, zoals bedoeld in afdeling 2, punt 4, moet van toepassing zijn op pluimvee-inrichtingen waarvoor de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat zich in het verleden herhaaldelijk clusters van besmetting met LPAIV hebben voorgedaan of dat de kans daarop als verhoogd moet worden beschouwd.

2.

Dergelijke clusters worden gekenmerkt door besmetting met LPAIV van groepen van inrichtingen waarbij er een verband bestaat wat betreft tijdstip en geografische nabijheid.

3.

Bij de beoordeling welke inrichtingen voor gerichte bewaking moeten worden geselecteerd, moet rekening worden gehouden met het risico op laterale overdracht van het virus vanwege de structuur en de complexiteit van het productiesysteem en de functionele verbanden tussen inrichtingen, met name in gebieden met een hoge dichtheid aan inrichtingen.

4.

Naast de in punt 3 bedoelde selectiecriteria voor de gerichte bewaking van inrichtingen moeten de volgende risicofactoren in aanmerking worden genomen:

a)

de gehouden soorten;

b)

de productiecyclus en -duur;

c)

de aanwezigheid van meerdere pluimveesoorten;

d)

de aanwezigheid van pluimveekoppels met dieren van verschillende leeftijd;

e)

de aanwezigheid van langlevend pluimvee;

f)

de toepassing van het “all-in/all-out”-principe;

g)

de lengte van de wachtperiode tussen opeenvolgende bezettingen, en

h)

de biobeveilingspraktijken en huisvestingsomstandigheden.

Afdeling 7

Betrokken pluimveepopulatie

1.

De in afdeling 3 bedoelde systemen voor vroegtijdige opsporing van infectie met HPAI moeten van toepassing zijn op alle pluimveepopulaties.

2.

Aanvullende bewaking ten aanzien van infectie met HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante symptomen vertonen bij infectie met HPAI, zoals bedoeld in afdeling 5, moet van toepassing zijn op:

a)

fokeenden;

b)

fokganzen;

c)

mesteenden;

d)

mestganzen;

e)

kwartels;

f)

in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Anseriformes bestemd voor aanvulling van de wildstand.

3.

Behalve op de in punt 2 vermelde soorten en categorieën kan het gericht bemonsteren en testen ten aanzien van infectie met LPAIV, zoals bedoeld in punt 6, ook op de volgende pluimveesoorten en productiecategorieën van toepassing zijn:

a)

legkippen, ook wanneer met vrije uitloop gehouden;

b)

fokkalkoenen:

c)

mestkalkoenen;

d)

in het wild uit te zetten pluimvee van soorten van de orde Galliformes bestemd voor aanvulling van de wildstand.

Afdeling 8

Betrokken populaties van in het wild levende vogels

Van de betrokken in het wild levende vogelsoorten, met name trekkende watervogels, is bekend dat zij meer risico lopen op besmetting met en overdracht van HPAI.

De in het licht van de recentste kennis opgestelde en bijgewerkte lijst van “betrokken in het wild levende vogelsoorten” is beschikbaar op de website van het EURL.

Afdeling 9

Bemonsterings- en laboratoriumtestmethoden

1.

Het aantal te bemonsteren pluimvee-inrichtingen en het aantal stuks pluimvee dat per inrichting en, in voorkomend geval, per epidemiologische eenheid (bv. pluimveekoppel, stal enz.) binnen de betrokken inrichting moet worden getest, moet gebaseerd zijn op een statistisch geldige steekproefmethode. Het kan hierbij gaan om de methode die wordt gebruikt voor een representatieve steekproef, d.w.z. een geschatte prevalentie die moet worden aangetoond met een vooraf vastgesteld betrouwbaarheidsniveau dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald.

2.

Testfrequentie en -periode:

a)

de frequentie van de bemonstering en het testen van pluimvee-inrichtingen moeten worden vastgesteld op basis van de resultaten van een risicobeoordeling door de bevoegde autoriteit;

b)

de periode voor de bemonstering moet samenvallen met de seizoensproductie voor elke productiecategorie, maar mag geen afbreuk doen aan de risicogebaseerde benadering van de bewaking;

c)

in voorkomend geval moet bij de periode voor de bemonstering rekening worden gehouden met de in afdeling 3, punt 3, bedoelde periode van verhoogd risico. De monsters moeten aan laboratoriumtests met behulp van virologische methoden worden onderworpen, indien zij zijn genomen voor:

i)

vroegtijdige opsporing van HPAI bij pluimvee, zoals bedoeld in afdeling 3;

ii)

vroegtijdige opsporing van HPAI bij in het wild levende vogels, zoals bedoeld in afdeling 4;

iii)

aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen, zoals bedoeld in afdeling 5;

iv)

opvolging van de in punt 4, onder b), bedoelde seropositieve bevindingen.

Voor virologische tests moet rekening worden gehouden met de prevalentie en het tijdvenster voor het aantonen van actieve infectie.

3.

De monsters moet aan laboratoriumtests met behulp van serologische methoden worden onderworpen, indien zij zijn genomen voor:

a)

aanvullende bewaking ten aanzien van HPAI bij pluimveesoorten die doorgaans geen significante klinische symptomen vertonen, zoals bedoeld in afdeling 5, in aanvulling op virologische tests, naargelang het geval;

b)

opsporing van de in punt 6 bedoelde clusters van met LPAIV besmette inrichtingen. Wanneer om technische of andere naar behoren gemotiveerde redenen bemonstering voor serologische tests niet geschikt is, moeten virologische tests worden uitgevoerd.


BIJLAGE III

DIAGNOSTISCHE METHODEN VOOR DE VERLENING EN HANDHAVING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS TEN AANZIEN VAN BEPAALDE ZIEKTEN VAN LANDDIEREN

Afdeling 1

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

1.

Serologische tests

a)

tests voor bloedmonsters

i)

gebufferde Brucella-antigeentests

ii)

complementbindingsreactie (CBR)

iii)

indirecte enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (i-Elisa)

iv)

fluorescentiepolarisatietest (FPA)

v)

competitieve enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (c-Elisa)

b)

tests voor melkmonsters

i)

abortus-Bang-ringtest (ABR)

ii)

i-Elisa

2.

huidtest voor brucelline (BST)

Voor de in bijlage IV, deel I, hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, bedoelde tests wordt de huidtest voor brucelline (BST) alleen bij schapen en geiten gebruikt.

Afdeling 2

Infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex

1.

Tuberculinetests

a)

enkelvoudige intradermale tuberculinetest (SITT)

b)

vergelijkende intradermale tuberculinetest (CITT)

2.

Gamma-interferontest

Afdeling 3

Enzoötische boviene leukose

1.

Serologische tests

a)

tests voor bloedmonsters

i)

agargel-immunodiffusietest (AGID)

ii)

blocking enzymgekoppelde immuunadsorbent-techniek (b-Elisa)

iii)

i-Elisa

b)

tests voor melkmonsters

i)

i-Elisa

Afdeling 4

Infectieuze boviene rinotracheïtis/Infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV)

 

Methoden:

Matrix:

niet-gevaccineerde runderen

BoHV-1 I-Elisa (1)

individuele serummonsters (4)

melkmonsters

gB-B-Elisa (2)

individuele serummonsters (4)

individuele monsters van vleessap

DIVA-gevaccineerde runderen waarvoor een gE-negatief vaccin is gebruikt

gE-B-Elisa (3)

individuele serummonsters

individuele monsters van vleessap

Afdeling 5

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV)

 

Methoden:

Matrix:

niet-gevaccineerde varkens

ADV-Elisa (5)

individuele serum- (of plasma-)monsters of maximaal 5 samengevoegde monsters

individuele monsters van filtreerpapier of maximaal 5 samengevoegde monsters

individuele monsters van vleessap

DIVA-gevaccineerde varkens waarvoor een gE-negatief vaccin is gebruikt

gE-Elisa (6)

individuele serummonsters

Afdeling 6

Boviene virusdiarree

1.

Directe methoden:

a)

Realtime reverse-transcriptie-PCR

b)

Elisa voor het aantonen van BVDV-antigeen

2.

Serologische tests:

a)

i-Elisa

b)

b-Elisa


(1)  i-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het volledige BoHV-1-virus. Verzamelmonsters van maximaal 50 melkmonsters (individuele of tankmelk) mogen worden gebruikt in tests voor de verlening van de status vrij van IBR/IPV, en verzamelmonsters van maximaal 100 melkmonsters (individuele of tankmelk) in tests voor de handhaving van die status.

(2)  b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het BoHV-1-gB-eiwit. Deze methode kan ook worden toegepast indien in bijlage IV, deel IV, gerefereerd wordt aan tests voor het aantonen van antilichamen tegen volledig BoHV-1.

(3)  b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het BoHV-1-gE-eiwit. Bij tests om de handhaving van de status vrij van IBR/IPV aan te tonen, mogen individuele melkmonsters worden gebruikt. De monsters kunnen worden samengevoegd, waarbij het aantal monsters per verzamelmonster mag worden gekozen op grond van bewijsmateriaal dat de test onder alle omstandigheden van de dagelijkse laboratoriumpraktijk voldoende gevoelig is om één positief monster in het verzamelmonster op te sporen.

(4)  Wanneer tests worden uitgevoerd om de handhaving van de status vrij van IBR/IPV aan te tonen, mogen individueel genomen monsters worden samengevoegd. Het aantal monsters per verzamelmonster mag worden aangepast op grond van bewijsmateriaal dat het testsysteem onder alle omstandigheden van de dagelijkse laboratoriumpraktijk voldoende gevoelig is om één zwak-positief monster in het verzamelmonster van de aangepaste grootte op te sporen.

(5)  Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het volledige ADV, het ADV-gB-eiwit of het ADV-gD-eiwit. Bij de controle van de gehele batch van ADV-gB- en ADV-gD- of volledig-ADV-testkits moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij de verdunning van 1:2. Deze methode kan ook worden toegepast indien in bijlage V, deel IV, gerefereerd wordt aan tests voor het aantonen van volledig ADV.

(6)  b-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het ADV-gE-eiwit. Bij de controle van de gehele batch moet met het communautaire referentieserum ADV 1, of afgeleide normen, een positief resultaat worden verkregen bij de verdunning van 1:8.


BIJLAGE IV

ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE VERLENING, HANDHAVING, OPSCHORTING EN INTREKKING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN INRICHTINGEN EN ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE VERLENING EN HANDHAVING VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN LIDSTATEN OF ZONES

DEEL I

INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS, B. MELITENSIS EN B. SUIS

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de afgelopen twaalf maanden geen bevestigd geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geweest bij runderen, schapen of geiten die in de inrichting worden gehouden;

b)

gedurende de afgelopen 3 jaar geen van de runderen, schapen of geiten in de inrichting is gevaccineerd tegen infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

c)

de niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden en de niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden die in de inrichting aanwezig zijn op het moment van de bemonstering, met negatief resultaat zijn onderworpen aan serologische tests op 2 als volgt bepaalde tijdstippen:

i)

de eerste test moet worden uitgevoerd op monsters die ten vroegste drie maanden na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat positief testte bij een immunologische test, zijn genomen;

ii)

de tweede test moet worden uitgevoerd op monsters die ten vroegste zes maanden en ten laatste twaalf maanden na de datum van de in punt i) bedoelde bemonstering zijn genomen;

d)

dieren met klinische symptomen die consistent zijn met infectie met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis, zoals abortus, aan de nodige onderzoeken zijn onderworpen, met negatief resultaat;

e)

sinds het begin van de onder c), i), bedoelde bemonstering alle runderen, schapen of geiten die zijn binnengebracht in de inrichting, afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met vaccinatie, en die gedurende de afgelopen 3 jaar niet zijn gevaccineerd tegen infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, en die:

i)

afkomstig zijn uit een lidstaat of zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis voor de desbetreffende dierpopulatie;

ii)

niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden of niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden zijn die met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test, uitgevoerd op een monster dat is genomen:

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden, of

iii)

vrouwelijke dieren zijn die pas hebben geworpen en vanaf het moment waarop zij in de inrichting zijn binnengebracht, geïsoleerd zijn gehouden totdat zij met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op een monster dat niet eerder dan dertig dagen na het werpen is genomen, en

f)

sinds het begin van de onder c), i), bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte of gebruikte levende producten van runderen, schapen of geiten afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie aan een inrichting worden verleend indien alle runderen, schapen of geiten afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met vaccinatie, en die gedurende de afgelopen 3 jaar niet zijn gevaccineerd, en die:

a)

afkomstig zijn uit een lidstaat of zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis voor de desbetreffende dierpopulatie;

b)

niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden of niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden zijn die met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test, uitgevoerd op een monster dat is genomen:

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn in de inrichting zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden, of

c)

vrouwelijke dieren zijn die pas hebben geworpen en vanaf het moment waarop zij in de inrichting zijn binnengebracht geïsoleerd zijn gehouden totdat zij met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op een monster dat niet eerder dan dertig dagen na het werpen is genomen.

3.

In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie worden verleend aan een inrichting met de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van punt 1, onder a), b), d), e) en f), en

b)

wordt voldaan aan het vereiste van afdeling 2, onder b), i).

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b), d), e) en f), en

b)

negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen van:

i)

alle niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden en alle niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden, met passende tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden zoals bepaald door de bevoegde autoriteit, rekening houdend met het productietype, de situatie van de ziekte en de vastgestelde risicofactoren, of

ii)

niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden, en niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden, die worden gehouden in inrichtingen die gelegen zijn in een lidstaat of zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, overeenkomstig een door de bevoegde autoriteit opgezette testregeling waarin rekening is gehouden met het productietype en de vastgestelde risicofactoren.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2, of

b)

een geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden rund, schaap of geit.

2.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b), d), e) en f), en van afdeling 2, onder b);

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

de infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis niet kan worden uitgesloten overeenkomstig afdeling 3, punt 2, onder b);

c)

een geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, of

d)

dit wordt gerechtvaardigd door andere dwingende redenen om infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis te bestrijden.

2.

Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2.

3.

Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie overeenkomstig punt 1, onder b), c), of d), is ingetrokken, kan deze slechts opnieuw worden verkregen indien alle bevestigde gevallen en alle dieren die niet-negatief hebben getest, zijn verwijderd en de resterende runderen, schapen of geiten voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c).

4.

In afwijking van punt 3 kan, indien de infectie met B. suis biovar 2 is bevestigd bij één enkel in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, de status opnieuw worden verkregen nadat negatieve testresultaten zijn verkregen op monsters die zijn genomen overeenkomstig de voorschriften van afdeling 1, punt 1, onder c), i).

HOOFDSTUK 2

Inrichting vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder a), c) en d);

b)

sinds het begin van de in hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c), i), bedoelde bemonstering alle runderen, schapen of geiten die zijn binnengebracht in de inrichting, afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie, en die:

i)

afkomstig zijn uit een lidstaat of zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis voor de desbetreffende dierpopulatie;

ii)

niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden of niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden zijn die met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op een monster dat is genomen:

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn in de inrichting zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden, of

iii)

vrouwelijke dieren zijn die pas hebben geworpen en vanaf het moment waarop zij in de inrichting zijn binnengebracht, geïsoleerd zijn gehouden totdat zij met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op een monster dat niet eerder dan dertig dagen na het werpen is genomen, en

c)

sinds het begin van de in hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c), i), bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte of gebruikte levende producten van runderen, schapen of geiten afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie of vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1, kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie aan een inrichting worden verleend indien alle runderen, schapen of geiten afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie, of vrij zijn van infectie met vaccinatie, en die:

a)

afkomstig zijn uit een lidstaat of zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis voor de desbetreffende dierpopulatie;

b)

niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden of niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden zijn die met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test, uitgevoerd op een monster dat is genomen:

i)

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

ii)

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn in de inrichting zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden, of

c)

vrouwelijke dieren zijn die pas hebben geworpen en vanaf het moment waarop zij in de inrichting zijn binnengebracht, geïsoleerd zijn gehouden totdat zij met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op een monster dat niet eerder dan dertig dagen na het werpen is genomen.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en c), van dit hoofdstuk en die van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder a) en d), en

b)

negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen van alle niet-gecastreerde runderen ouder dan twaalf maanden en alle niet-gecastreerde schapen en geiten ouder dan zes maanden, met passende tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden zoals bepaald door de bevoegde autoriteit, rekening houdend met het productietype, de situatie van de ziekte en de vastgestelde risicofactoren.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2, of

b)

een geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden rund, schaap of geit.

2.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder d), van afdeling 1, punt 1, onder b) en c), en van afdeling 2, onder b);

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie van een inrichting waar runderen, schapen of geiten worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

de infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis niet kan worden uitgesloten overeenkomstig afdeling 3, punt 2, onder b);

c)

een geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, of

d)

dit wordt gerechtvaardigd door andere dwingende redenen om infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis te bestrijden.

2.

Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2.

3.

Indien de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met vaccinatie overeenkomstig punt 1, onder b), c), of d), is ingetrokken, kan deze slechts opnieuw worden verkregen indien alle bevestigde gevallen en alle dieren die niet-negatief hebben getest, zijn verwijderd en de resterende runderen, schapen of geiten voldoen aan de vereisten van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c).

4.

In afwijking van punt 3 kan, indien de infectie met Brucella suis biovar 2 is bevestigd bij één enkel in de inrichting gehouden rund, schaap of geit, de status opnieuw worden verkregen nadat negatieve testresultaten zijn verkregen op monsters die zijn genomen overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 1, punt 1, onder c), i).

HOOFDSTUK 3

Lidstaat of zone vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen

Afdeling 1

Verlening van de status wat betreft gehouden runderen

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

er gedurende ten minste de laatste 3 jaar geen bevestigd geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geweest bij gehouden runderen;

b)

overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden runderen, ten minste met inbegrip van:

i)

regelmatige indiening van monsters van abortusgevallen voor laboratoriumtests;

ii)

tijdig onderzoek naar abortusgevallen die mogelijk het gevolg zijn van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

c)

gedurende de afgelopen 3 jaar ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie heeft gehandhaafd;

d)

gedurende ten minste de afgelopen 3 jaar geen vaccinatie van runderen tegen Brucella abortus, B. melitensis en B. suis heeft plaatsgevonden en geen enkel in de lidstaat of zone binnengebracht rund is gevaccineerd in de laatste 3 jaar voordat het werd binnengebracht.

Afdeling 2

Handhaving van de status wat betreft gehouden runderen

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, onder a), b) en d), en

b)

gedurende de eerste 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status jaarlijkse bewaking is verricht op basis van een representatieve steekproef onder alle inrichtingen waar runderen worden gehouden, die het ten minste mogelijk moet maken dat infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden of een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de runderpopulatie;

c)

als er gedurende 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status geen geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is bevestigd bij gehouden runderen, de bewaking wordt gebaseerd op:

i)

aselecte jaarlijkse bewaking die het ten minste mogelijk moet maken dat infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden of een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de runderpopulatie, of

ii)

de risicogebaseerde jaarlijkse bewaking ter opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, met inbegrip van de verspreiding van de infectie door andere dieren dan gehouden runderen.

2.

De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij een andere dierpopulatie dan gehouden runderen, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis op gehouden runderen te voorkomen.

3.

In afwijking van punt 1, onder a), kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, indien:

a)

de inrichting waar de infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geconstateerd bij gehouden runderen, onmiddellijk is onderworpen aan de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen van artikel 24;

b)

de bevoegde autoriteit, binnen 60 dagen na de eerste bevestiging van de besmetting, een epidemiologisch onderzoek heeft uitgevoerd en onderzoeken heeft verricht, zoals bedoeld in artikel 25, om de waarschijnlijke bron aan te wijzen en de verspreiding van de besmetting vast te stellen, en geconcludeerd heeft wat de waarschijnlijke besmettingsbron is, en slechts een beperkt aantal inrichtingen besmet is en die inrichtingen epidemiologisch verband houden met de eerste geconstateerde uitbraak;

c)

de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen van artikel 21 of artikel 24 onmiddellijk zijn genomen in elke inrichting waarvoor de aanwezigheid van vermoedelijke of bevestigde gevallen is vastgesteld na de uitvoering van de onder b) bedoelde maatregelen, totdat de ziektevrije status ervan heringevoerd of opnieuw verkregen is;

d)

de in punt 1 bedoelde bewaking is aangepast en heeft aangetoond dat het incident is opgelost.

HOOFDSTUK 4

Lidstaat of zone vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten

Afdeling 1

Verlening van de status wat betreft gehouden schapen en geiten

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

er gedurende ten minste de laatste 3 jaar geen bevestigd geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geweest bij gehouden schapen en geiten;

b)

overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in gehouden schapen en geiten, ten minste met inbegrip van:

i)

regelmatige indiening van monsters van abortusgevallen voor laboratoriumtests;

ii)

tijdig onderzoek naar abortusgevallen die mogelijk het gevolg zijn van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

c)

gedurende de afgelopen 3 jaar bewaking is verricht ten aanzien van de schapen- en geitenpopulatie en ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar schapen of geiten worden gehouden die ten minste 99,9 % van de schapen- en geitenpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie heeft gehandhaafd, en

d)

gedurende ten minste de afgelopen 3 jaar geen vaccinatie van schapen en geiten tegen Brucella abortus, B. melitensis en B. suis heeft plaatsgevonden en er geen in de lidstaat of zone binnengebrachte schapen of geiten zijn gevaccineerd in de laatste 3 jaar voordat zij werden binnengebracht.

Afdeling 2

Handhaving van de status wat betreft gehouden schapen en geiten

1.

De status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de in afdeling 1, onder a), b) en d), omschreven vereisten, en

b)

gedurende de eerste 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status jaarlijkse bewaking wordt verricht op basis van een representatieve steekproef onder alle inrichtingen waar schapen of geiten worden gehouden, die het ten minste mogelijk moet maken dat infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen waar schapen of geiten worden gehouden of een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de schapen- of geitenpopulatie;

c)

als er gedurende 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status geen geval van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is bevestigd bij gehouden schapen en geiten, de bewaking wordt gebaseerd op:

i)

aselecte jaarlijkse bewaking die het ten minste mogelijk moet maken dat infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen waar geiten en schapen worden gehouden of een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de geiten- en schapenpopulatie, of

ii)

de risicogebaseerde jaarlijkse bewaking ter opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, met inbegrip van de verspreiding van de infectie door andere dieren dan gehouden schapen en geiten.

2.

De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij een andere dierpopulatie dan gehouden schapen en geiten, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis op gehouden schapen en geiten te voorkomen.

3.

In afwijking van punt 1, onder a), kan de status vrij van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis wat betreft gehouden schapen en geiten van een lidstaat of een zone worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, indien:

a)

de inrichting waar de infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis is geconstateerd bij gehouden schapen en geiten, onmiddellijk is onderworpen aan de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen van artikel 24;

b)

de bevoegde autoriteit, binnen 60 dagen na de eerste bevestiging van de besmetting, een epidemiologisch onderzoek heeft uitgevoerd en onderzoeken heeft verricht, zoals bedoeld in artikel 25, om de waarschijnlijke bron aan te wijzen en de verspreiding van de besmetting vast te stellen, en geconcludeerd heeft wat de waarschijnlijke besmettingsbron is, en slechts een beperkt aantal inrichtingen besmet is en die inrichtingen epidemiologisch verband houden met de eerste geconstateerde uitbraak;

c)

de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen van artikel 21 of artikel 24 onmiddellijk zijn genomen in elke inrichting waarvoor de aanwezigheid van vermoedelijke of bevestigde gevallen is vastgesteld na de uitvoering van de onder b) bedoelde maatregelen, totdat de ziektevrije status ervan heringevoerd of opnieuw verkregen is, en

d)

de in punt 1 bedoelde bewaking is aangepast en heeft aangetoond dat het incident is opgelost.

DEEL II

INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van infectie met Mycobacterium tuberculosis-complex

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (Mycobacterium bovis, Mycobacterium tuberculosis, Mycobacterium caprae) (MTBC) kan alleen worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de afgelopen twaalf maanden geen bevestigd geval van infectie met MTBC is geweest bij runderen die in de inrichting worden gehouden;

b)

de runderen ouder dan zes weken die in de inrichting aanwezig zijn ten tijde van de tests of de bemonstering met negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test op 2 als volgt bepaalde tijdstippen:

i)

de eerste test moet worden uitgevoerd op runderen of op monsters die van runderen zijn genomen, ten vroegste zes maanden na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat positief testte bij een immunologische test;

ii)

de tweede test moet worden uitgevoerd op runderen of op monsters die ten vroegste zes maanden en ten laatste twaalf maanden na de datum waarop overeenkomstig punt i) de test op het rund is uitgevoerd of de monsters zijn genomen;

c)

sinds het begin van de tests of bemonstering zoals bedoeld in punt b), i), alle in de inrichting binnengebrachte runderen afkomstig zijn uit inrichtingen die vrij zijn van besmetting met MTBC en:

i)

afkomstig zijn van een lidstaat of zone die vrij is van infectie met MTBC;

ii)

runderen van meer dan zes weken oud zijn en met negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test:

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden, en

d)

sinds het begin van de onder c), i), bedoelde tests of bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte of gebruikte levende producten van runderen afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van infectie met MTBC, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met MTBC aan een inrichting worden verleend indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met MTBC en:

a)

afkomstig zijn van een lidstaat of zone die vrij is van infectie met MTBC;

b)

indien het runderen van meer dan zes weken oud zijn, met negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test:

i)

gedurende de dertig dagen voordat zij in de inrichting werden binnengebracht, of

ii)

gedurende de dertig dagen nadat zij zijn binnengebracht, mits zij gedurende deze periode geïsoleerd zijn gehouden.

3.

In afwijking van punt 1, onder c), en punt 2, onder b), hoeft de bevoegde autoriteit de test niet voor te schrijven indien:

a)

de runderen die in de inrichting zijn binnengebracht:

i)

met negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test die gedurende de afgelopen zes maanden is uitgevoerd, en

ii)

afkomstig zijn van inrichtingen waar de runderen met negatief resultaat zijn onderworpen aan een testregeling zoals bedoeld in afdeling 2, punt 1, onder c), of punt 2, die gedurende de afgelopen zes maanden is uitgevoerd, of

b)

de runderen die in de inrichting zijn binnengebracht:

i)

met negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test die gedurende de afgelopen twaalf maanden is uitgevoerd, en

ii)

afkomstig zijn van inrichtingen waar de runderen met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test zoals bedoeld in afdeling 2, punt 2, onder b) of c), die gedurende de afgelopen twaalf maanden is uitgevoerd.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), c) en d);

b)

elk vermoedelijke geval van infectie met MTBC bij een rund dat op die inrichting wordt gehouden of vanuit die inrichting in een slachthuis wordt binnengebracht, ter kennis wordt gebracht van de bevoegde autoriteit en wordt onderzocht, en

c)

een immunologische test is uitgevoerd, met negatieve resultaten, op alle runderen ouder dan zes weken, met tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden.

2.

In afwijking van punt 1, onder c), kan de bevoegde autoriteit de testregeling als volgt wijzigen:

a)

in een lidstaat of in een zone waar het jaarlijkse percentage, berekend op 31 december van elk jaar, van met MTBC besmette inrichtingen gedurende de laatste 24 maanden niet meer bedraagt dan 1 %, kunnen de tests met langere tussenpozen van 24 maanden worden uitgevoerd;

b)

in een lidstaat of in een zone waar het jaarlijkse percentage, berekend op 31 december van elk jaar, van met MTBC besmette inrichtingen gedurende de laatste 48 maanden niet meer bedraagt dan 0,2 %, kunnen de tests met langere tussenpozen van 36 maanden worden uitgevoerd;

c)

in een lidstaat of in een zone waar het jaarlijkse percentage, berekend op 31 december van elk jaar, van met MTBC besmette inrichtingen gedurende de laatste 72 maanden niet meer bedraagt dan 0,1 %, kunnen de tests met langere tussenpozen van 48 maanden worden uitgevoerd;

d)

in een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met MTBC, kunnen de tests, indien het risico op overdracht van MTBC van wilde dieren op runderen door middel van passende bewaking is beoordeeld, met tussenpozen worden uitgevoerd die zijn gebaseerd op het productietype en de vastgestelde risicofactoren, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met de volgende risico’s:

i)

een ligging die in verband wordt gebracht met een vermoedelijke of bevestigde infectie met MTBC bij wilde dieren;

ii)

een voorgeschiedenis van infectie met MTBC in de laatste 5 jaar;

iii)

een epidemiologisch verband met inrichtingen zoals bedoeld in punt i) of ii).

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2, of

b)

een geval van infectie met MTBC wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden rund.

2.

De status vrij van infectie met MTBC kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en d), van afdeling 2, punt 1, onder b), en, in voorkomend geval, van afdeling 2, punt 1, onder c) of punt 2;

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van infectie met MTBC ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld. als runderen waarvan vermoed wordt dat zij zijn besmet, in verband daarmee worden geslacht, bij de onderzoeken ook rechtstreekse diagnostische methoden op monsters worden toegepast.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van infectie met MTBC van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

de infectie met MTBC niet kan worden uitgesloten overeenkomstig afdeling 3, punt 2, onder b);

c)

een geval van infectie met MTBC is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund, of

d)

dit wordt gerechtvaardigd door andere dwingende redenen om infectie met MTBC te bestrijden.

2.

Indien de status vrij van infectie met MTBC is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 2.

3.

Indien de status vrij van infectie met MTBC is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), c) of d), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:

a)

alle bevestigde gevallen en alle dieren die met niet-negatief resultaat zijn onderworpen aan een immunologische test, zijn verwijderd, en

b)

de resterende runderen voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b).

4.

In afwijking van punt 3, onder b), kan de status opnieuw worden verkregen, indien:

a)

alle runderen ouder dan zes weken die in de inrichting aanwezig zijn ten tijde van de tests met negatief resultaat zijn onderworpen aan 2 als volgt uitgevoerde immunologische tests:

i)

de eerste test moet worden uitgevoerd op runderen of op monsters die van runderen zijn genomen, ten vroegste twee maanden na de verwijdering van het laatste bevestigde geval en van het laatste dier dat positief testte bij een immunologische test;

ii)

de tweede test moet worden uitgevoerd op runderen of op monsters die van runderen zijn genomen, ten vroegste twee maanden en ten laatste twaalf maanden na de datum waarop overeenkomstig punt i) de test of de bemonstering op het rund is uitgevoerd, en

b)

ten minste een van de onderstaande voorwaarden is van toepassing:

i)

de conclusie van het epidemiologisch onderzoek wijst erop dat de besmetting te wijten is aan het binnenbrengen van een of meer besmette dieren in de inrichting gedurende de laatste twaalf maanden vóór de opsporing van de infectie met MTBC, of

ii)

er is slechts één geval bevestigd, of er is slechts één rund met positief resultaat onderworpen aan een immunologische test op MTBC sinds de besmetting met MTBC is opgespoord, en de status van de inrichting is in de afgelopen 3 jaar niet ingetrokken, of

iii)

runderen in de inrichting zijn met negatief resultaat onderworpen aan een immunologische test die minder dan twaalf maanden vóór de opsporing van de besmetting met MTBC is uitgevoerd overeenkomstig afdeling 2, punt 1, onder c), of punt 2.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van infectie met MTBC

Afdeling 1

Verlening van de status wat betreft gehouden runderen

De status vrij van infectie met MTBC wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

gedurende de afgelopen 3 jaar ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, de status vrij van infectie met MTBC zonder vaccinatie heeft gehandhaafd en de incidentie van inrichtingen waarvoor de aanwezigheid van besmetting is bevestigd gedurende het jaar de 0,1 % niet overschreed, en

b)

overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), gedurende de afgelopen 3 jaar algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de opsporing van infectie met MTBC in gehouden runderen, ten minste met inbegrip van:

i)

het systematisch onderzoeken van laesies van infectie met MTBC bij alle geslachte runderen door middel van ante-mortem- en post-mortembewaking;

ii)

het onderzoeken van laesies die het gevolg zouden kunnen zijn van infectie met MTBC.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van infectie met MTBC wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd, indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, onder b), en

b)

gedurende de eerste 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status aselecte jaarlijkse bewaking wordt verricht op basis van een representatieve steekproef onder alle inrichtingen waar runderen worden gehouden, om, met een betrouwbaarheid van 95 %, aan te tonen dat:

i)

ten minste 99,8 % van de inrichtingen, die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, vrij zijn van infectie met MTBC;

ii)

de incidentie van inrichtingen waarvoor de aanwezigheid van besmetting is bevestigd gedurende het jaar de 0,1 % niet overschrijdt;

c)

als gedurende 2 opeenvolgende jaren aan de onder b) bedoelde voorwaarden is voldaan, de bewaking gebaseerd is op:

i)

aselecte jaarlijkse bewaking om ten minste met een betrouwbaarheid van 95 % aan te tonen dat de incidentie van inrichtingen waarvoor de aanwezigheid van besmetting is bevestigd gedurende het jaar de 0,1 % niet overschrijdt, of

ii)

risicogebaseerde jaarlijkse bewaking ter opsporing van besmetting met MTBC, rekening houdend met de productiesystemen, de vastgestelde risicofactoren, met inbegrip van de verspreiding van de besmetting door andere dieren dan gehouden runderen, en verscherpte bewaking in inrichtingen die in verband worden gebracht met ten minste één van de specifieke risico’s zoals bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 2, punt 2, onder d).

2.

De status van een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met MTBC wordt niet aangetast door bevestiging van infectie met MTBC bij een andere dierpopulatie dan gehouden runderen, mits doeltreffende maatregelen zijn genomen, die met geregelde tussenpozen worden beoordeeld, teneinde overdracht van infectie met MTBC op gehouden runderen te voorkomen.

DEEL III

ENZOÖTISCHE BOVIENE LEUKOSE

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van enzoötische boviene leukose

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van enzoötische boviene leukose (EBL) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de afgelopen 24 maanden geen bevestigd geval van EBL is geweest bij runderen die in de inrichting worden gehouden;

b)

gedurende de afgelopen twaalf maanden alle in de inrichting gehouden runderen ouder dan 24 maanden, met negatief resultaat aan een serologische test zijn onderworpen op ten minste 2 tijdstippen met tussenpozen van ten minste vier maanden;

c)

sinds het begin van de onder b) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte runderen:

i)

afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van EBL, of

ii)

afkomstig zijn van inrichtingen waar binnen 24 maanden vóór de verzending van de dieren noch in de vorm van klinische of post-mortemaanwijzingen, noch als resultaat van een diagnostische test voor EBL enig bewijs voor de aanwezigheid van EBL is gevonden, en

indien ouder dan 24 maanden,

zijn onderworpen aan serologische tests, met negatieve resultaten, op 2 tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden terwijl zij geïsoleerd werden gehouden van andere runderen van de inrichting, of

dertig dagen voor het tijdstip waarop zij zijn binnengebracht, met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test, mits alle runderen zijn getest overeenkomstig het bepaalde onder b);

indien jonger dan 24 maanden,

zij zijn geboren uit moederdieren die met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor EBL, uitgevoerd op monsters die gedurende de afgelopen twaalf maanden op 2 tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen, en

d)

sinds het begin van de onder b) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte levende producten van runderen afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van EBL, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van EBL aan een inrichting worden verleend, indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van EBL en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van EBL of in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), c) en d), en

b)

negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests voor EBL die worden uitgevoerd op monsters die zijn genomen:

i)

met tussenpozen van niet meer dan 36 maanden, van alle runderen ouder dan 24 maanden, of

ii)

overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 2, onder b) of c), naargelang het geval, indien de inrichting in een lidstaat of zone is gelegen die vrij is van EBL.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

er een geval van EBL wordt vermoed bij een rund dat in de inrichting wordt gehouden.

2.

De status vrij van EBL kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en d), en van afdeling 2, onder b);

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van EBL ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van EBL van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2, of

b)

een geval van EBL is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund.

2.

Indien de status vrij van EBL is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en d), en van afdeling 2, onder b).

3.

Indien de status vrij van EBL is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:

a)

alle runderen die met positief resultaat op EBL zijn getest en al hun nakomelingen jonger dan 24 maanden zijn verwijderd;

b)

alle runderen ouder dan twaalf maanden met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test, op 2 tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden, waarbij de eerste test moet worden uitgevoerd op monsters die niet eerder dan vier maanden na de verwijdering van het laatste bevestigde geval zijn genomen.

4.

In afwijking van punt 3), onder a), kunnen de nakomelingen van moederdieren die met positief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor EBL of die laesies van EBL hebben vertoond, in de inrichting worden gehouden indien:

a)

zij onmiddellijk na het kalven zijn gescheiden van het moederdier en met negatief resultaat zijn onderworpen aan een PCR-test, op 2 tijdstippen, waarbij het eerste monster moet worden genomen in de periode van 3 tot vijf weken en het tweede binnen 8 tot tien weken na het werpen, en

b)

zij in de inrichting blijven tot zij 24 maanden oud zijn en met negatief resultaat aan een serologische test worden onderworpen, of vóór die test rechtstreeks naar het slachthuis worden gebracht overeenkomstig de voorschriften van artikel 27, lid 4.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van EBL

Afdeling 1

Verlening van de status

De status vrij van EBL wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

ten minste 99,8 % van de inrichtingen waar runderen worden gehouden, vrij is van EBL, en

b)

alle runderen ouder dan 24 maanden die in deze lidstaat of zone worden geslacht, worden onderworpen aan een officieel post-mortemonderzoek, waarbij monsters van alle dieren met tumoren die door EBL zouden kunnen zijn veroorzaakt, aan laboratoriumonderzoek worden onderworpen om de aanwezigheid van EBL te bevestigen of uit te sluiten.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van EBL wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, en

b)

gedurende de eerste 5 jaar na de verlening van de status vrij van EBL bewaking wordt verricht op basis van:

i)

jaarlijkse aselecte bemonstering om ten minste, met een betrouwbaarheid van 95 %, met EBL besmette inrichtingen op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 0,2 %, of

ii)

serologische tests bij alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden, op ten minste één tijdstip;

c)

na de eerste 5 jaar na de verlening van de status vrij van EBL wordt bewaking verricht om de afwezigheid van besmetting aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren.

DEEL IV

INFECTIEUZE BOVIENE RINOTRACHEÏTIS/INFECTIEUZE PUSTULEUZE VULVOVAGINITIS

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis (IBR/IPV) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de afgelopen twaalf maanden geen bevestigd geval van IBR/IPV is geweest bij runderen die in de inrichting worden gehouden;

b)

gedurende de afgelopen 2 jaar geen van de in de inrichting gehouden runderen tegen IBR/IPV is gevaccineerd;

c)

de in de inrichting gehouden runderen zijn onderworpen aan ten minste één van de volgende testregelingen, rekening houdend met eerdere DIVA-vaccinaties, waarbij serologische tests voor het aantonen van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, zijn uitgevoerd op:

i)

een bloed-, melk- of vleessapmonster dat over een periode van ten hoogste twaalf maanden van elk rund is genomen, of

ii)

bloed-, melk of vleessapmonsters die op ten minste 2 tijdstippen met tussenpozen van ten minste twee maanden en niet meer dan twaalf maanden zijn genomen van

alle vrouwelijke runderen ouder dan twaalf maanden, en

alle voor fokdoeleinden gebruikte of bestemde mannelijke runderen ouder dan twaalf maanden, en

een aselecte steekproef van mannelijke dieren die niet voor fokdoeleinden bestemd zijn en die ouder zijn dan twaalf maanden. Het aantal geteste dieren moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %, of

iii)

in het geval van een inrichting waar ten minste 30 % van de runderen melk produceren,

monsters van tankmelk, op ten minste 3 tijdstippen met tussenpozen van ten minste drie maanden genomen van melkproducerende vrouwelijke runderen die alle epidemiologische eenheden van de inrichting vertegenwoordigen, en

bloedmonsters genomen van alle niet-melkproducerende vrouwelijke runderen ouder dan twaalf maanden en van alle voor fokdoeleinden gebruikte of bestemde mannelijke runderen ouder dan twaalf maanden, en

een aselect bloed- of vleessapmonster genomen van niet voor fokdoeleinden bestemde mannelijke runderen ouder dan twaalf maanden. Het aantal geteste dieren moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %, of

iv)

in het geval van een inrichting waar minder dan 5 % van de gehouden runderen mannelijk is en ten minste 95 % van de vrouwelijke dieren ouder dan 24 maanden voor de melkproductie bestemd is of gebruikt wordt, op monsters van tankmelk, op ten minste 6 tijdstippen met tussenpozen van ten minste twee maanden genomen van melkproducerende vrouwelijke runderen die alle epidemiologische eenheden van de inrichting vertegenwoordigen;

d)

sinds het begin van de onder c) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte runderen:

i)

afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van IBR/IPV en, indien de inrichtingen van oorsprong zijn gelegen in een lidstaat of zone die noch vrij is van IBR/IPV, noch door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma wordt bestreken, met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor het aantonen van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, op een monster dat is genomen nadat zij zijn binnengebracht en voordat de status vrij van IBR/IPV is verleend, of

ii)

in quarantaine zijn geplaatst voordat zij zijn binnengebracht en met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor het aantonen van antilichamen tegen volledig BoHV-1 op een monster dat niet eerder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine is genomen, en

e)

sinds het begin van de onder c) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte levende producten van runderen afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van IBR/IPV, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van IBR/IPV aan een inrichting worden verleend, indien alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van ÌBR/IPV en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van IBR/IPV of in een lidstaat of zone waarvoor een goedgekeurd uitroeiingsprogramma van toepassing is, mits zij voldoen aan de vereisten van afdeling 2, onder c) en d), naargelang het geval.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van IBR/IPV kan slechts worden gehandhaafd in een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b) en e);

b)

negatieve resultaten worden behaald bij serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, rekening houdend met eerdere vaccinaties met een DIVA-vaccin,

i)

op bloed-, melk of vleessapmonsters die jaarlijks worden genomen van alle runderen ouder dan 24 maanden, of

ii)

in het geval van een inrichting waar ten minste 30 % van de runderen melk produceren, ten minste jaarlijks op:

monsters van tankmelk, op ten minste 3 tijdstippen met tussenpozen van ten minste drie maanden genomen van melkproducerende vrouwelijke runderen die alle epidemiologische eenheden van de inrichting vertegenwoordigen, en

bloedmonsters, genomen van alle mannelijke fokrunderen ouder dan 24 maanden, of

iii)

in het geval van een inrichting waar minder dan 5 % van de gehouden runderen mannelijk is en ten minste 95 % van de vrouwelijke dieren ouder dan 24 maanden voor de melkproductie bestemd is of gebruikt wordt, ten minste jaarlijks op monsters van tankmelk, op ten minste 6 tijdstippen met tussenpozen van ten minste twee maanden genomen van melkproducerende vrouwelijke runderen die alle epidemiologische eenheden van de inrichting vertegenwoordigen, of

iv)

mits de status vrij van IBR/IPV gedurende de afgelopen 3 opeenvolgende jaren is gehandhaafd, jaarlijks op bloed- of melkmonsters genomen van een aantal runderen dat het ten minste mogelijk maakt dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %, of

v)

indien de inrichting gelegen is in een lidstaat of een zone die vrij is van IBR/IPV, op monsters die zijn genomen overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 1, onder b), of hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 3, naargelang het geval.

c)

uitsluitend niet tegen infectie met IBR/IPV gevaccineerde runderen in de inrichting worden binnengebracht, wanneer die gelegen is in een lidstaat of zone:

i)

die vrij is van IBR/IPV, of

ii)

waar als onderdeel van de uitroeiingsstrategie in het kader van een goedgekeurd uitroeiingsprogramma een vaccinatieverbod van kracht is.

d)

alle runderen die worden binnengebracht, voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder d), ii), of afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van IBR/IPV en waarvoor negatieve resultaten zijn behaald bij een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1 of, indien nodig, antilichamen tegen BoHV-1-gE, op een monster dat binnen een periode van 15 dagen vóór de verzending van de dieren is genomen in de inrichtingen van oorsprong, in het geval dat:

i)

de inrichting is gelegen in een lidstaat of zone die vrij is van IBR/IPV en de inrichtingen van oorsprong niet zijn gelegen in een lidstaat of zone die vrij is van IBR/IPV, of

ii)

de inrichting gelegen is in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone en de inrichtingen van oorsprong zich bevinden in een lidstaat of zone die noch vrij is van IBR/IPV, noch door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma wordt bestreken.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van IBR/IPV van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van IBR/IPV wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden rund.

2.

De status vrij van IBR/IPV kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b), c) en d);

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van IBR/IPV ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van IBR/IPV van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van IBR/IPV is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund.

2.

Indien de status vrij van IBR/IPV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b), c) en d).

3.

Indien de status vrij van IBR/IPV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:

a)

alle bevestigde gevallen zijn verwijderd;

b)

ten minste één van de testregelingen van afdeling 1, punt 1, onder c), met negatieve resultaten is uitgevoerd op monsters die niet eerder dan dertig dagen na de verwijdering van het laatste bevestigde geval zijn genomen.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van IBR/IPV

Afdeling 1

Verlening van de status

De status vrij van IBR/IPV wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

vaccinatie tegen IBR/IPV verboden is voor gehouden runderen, en

b)

ten minste 99,8 % van de inrichtingen, die ten minste 99,9 % van de overeenkomstige runderpopulatie vertegenwoordigen, vrij zijn van IBR/IPV.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van IBR/IPV wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, en

b)

jaarlijks bewaking wordt uitgevoerd op basis van aselecte bemonstering die het ten minste mogelijk moet maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting van inrichtingen met BoHV-1 wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen, of met BoHV-1 besmette runderen worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de runderpopulatie.

2.

In afwijking van punt 1, onder a), kan het gebruik van DIVA-vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak, indien:

a)

uit het resultaat van het epidemiologisch onderzoek en de onderzoeken, zoals bedoeld in artikel 25, is gebleken dat slechts een beperkt aantal inrichtingen bij de uitbraak betrokken was;

b)

het gebruik beperkt blijft tot de bestrijding van deze uitbraak, zoals door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geacht;

c)

de runderen onder toezicht van de bevoegde autoriteit DIVA-gevaccineerd worden en het gebruik van DIVA-vaccins voor elk dier wordt gedocumenteerd;

d)

de DIVA-gevaccineerde runderen alleen rechtstreeks naar een slachthuis of naar een inrichting in een andere zone of lidstaat waar geen vaccinatieverbod van kracht is, worden verplaatst.

3.

In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van infectie met BoHV-1 aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 5 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van IBR/IPV in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd.

DEEL V

INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky (ADV) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar varkens worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de afgelopen twaalf maanden geen bevestigd geval van infectie met ADV is geweest bij varkens die in de inrichting worden gehouden;

b)

gedurende de afgelopen twaalf maanden geen van de in de inrichting gehouden varkens tegen de ziekte van Aujeszky (AD) is gevaccineerd;

c)

gedurende de afgelopen twaalf maanden de in de inrichting gehouden varkens zijn onderworpen aan één van de volgende testregelingen, rekening houdend met eerdere DIVA-vaccinaties, waarbij serologische tests voor het aantonen van antilichamen tegen ADV of, indien nodig, antilichamen tegen ADV-gE, met negatieve resultaten zijn uitgevoerd op:

i)

een van elk varken genomen bloed- of vleessapmonster, of

ii)

bloed- of vleessapmonsters, op 2 tijdstippen met een tussenpoos van 2 tot drie maanden genomen van een aantal dieren dat het ten minste mogelijk maakt dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %.

d)

sinds het begin van de onder c) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte varkens:

i)

afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie met ADV en, indien de inrichtingen van oorsprong zijn gelegen in een lidstaat of zone die noch vrij is van infectie met ADV, noch door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma wordt bestreken, met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor het aantonen van antilichamen tegen volledig ADV of, indien nodig, antilichamen tegen ADV-gE, nadat zij zijn binnengebracht en voordat de status vrij van infectie met ADV is verleend, of

ii)

gedurende ten minste 30 dagen voordat zij zijn binnengebracht in quarantaine zijn geplaatst en met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor het aantonen van antilichamen tegen volledig ADV op 2 tijdstippen met een tussenpoos van ten minste 30 dagen tussen het nemen van de afzonderlijke monsters. Het monster voor de laatste test moet binnen 15 dagen vóór de verzending worden genomen.

e)

sinds het begin van de onder c) bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte levende producten van varkens afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van infectie met ADV, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met ADV aan een inrichting worden verleend, indien alle varkens afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van infectie van ADV en zijn gelegen in een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met ADV of in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, mits zij aan de vereisten van afdeling 2, onder d), voldoen.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), b) en e);

b)

met negatief resultaat serologische tests worden uitgevoerd op een representatief aantal bloed- of vleessapmonsters die zijn genomen van in de inrichting gehouden varkens, om de afwezigheid van infectie met ADV te verifiëren op basis van een testregeling waarbij rekening wordt gehouden met de productiecyclus en het risico op de insleep van ADV:

i)

ten minste eenmaal per jaar, indien alle gehouden varkens niet tegen AD zijn gevaccineerd, met tests voor het aantonen van antilichamen tegen volledig ADV, of

ii)

ten minste tweemaal per jaar, met tests voor het aantonen van antilichamen tegen volledig ADV en tests voor het aantonen van antilichamen tegen ADV-gE, indien nodig;

c)

mits de inrichting gelegen is in een lidstaat of een zone die vrij is van infectie met ADV, de onder b) bedoelde serologische tests worden uitgevoerd, zoals vereist, overeenkomstig de bewaking zoals bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 1, onder b), of hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 4, naargelang het geval;

d)

alle varkens die worden binnengebracht:

i)

voldoen aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder d), ii), of

ii)

zijn afkomstig van inrichtingen die vrij zijn van infectie met ADV en zijn met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op antilichamen tegen volledig ADV, op een monster dat binnen 15 dagen voor de verzending van de dieren is genomen in de inrichtingen van oorsprong, in het geval dat:

de inrichting is gelegen in een lidstaat of zone die vrij is van infectie met ADV en de inrichtingen van oorsprong niet zijn gelegen in een lidstaat of zone die vrij is van infectie met ADV, of

de inrichting gelegen is in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone en de inrichtingen van oorsprong zich bevinden in een lidstaat of zone die noch vrij is van infectie met ADV, noch door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma wordt bestreken.

Het aantal geteste varkens moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %.

In afwijking van de eerste alinea kan voor varkens van minder dan vier maanden die zijn geboren uit DIVA-gevaccineerde moederdieren worden gebruikgemaakt van de serologische test voor het aantonen van antilichamen tegen ADV-gE.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet meer wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van infectie met ADV wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden varken.

2.

De status vrij van infectie met ADV kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b) of c), naargelang het geval, en onder d);

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van infectie met ADV ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van infectie met ADV van een inrichting waar varkens worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van infectie met ADV is bevestigd bij een in de inrichting gehouden varken.

2.

Indien de status vrij van infectie met ADV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder b) en e), en van afdeling 2, onder b) of c), naargelang het geval, en onder d).

3.

Indien de status vrij van infectie met ADV is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen alle varkens uit de inrichting zijn verwijderd.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

Afdeling 1

Verlening van de status

De status vrij van infectie met ADV wat betreft gehouden varkens kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

vaccinatie tegen de ziekte van Aujeszky gedurende de voorafgaande twaalf maanden verboden was voor gehouden varkens;

b)

bewaking is verricht om aan te tonen dat er gedurende ten minste de voorafgaande 24 maanden in geen van de inrichtingen in de desbetreffende lidstaat of zone enige klinische, virologische of serologische aanwijzingen voor infectie met ADV zijn geweest, en

c)

als bekend is dat de infectie met ADV zich onder in het wild levende varkens heeft verspreid, er maatregelen zijn genomen om elke overdracht van ADV van in het wilde levende varkens op gehouden varkens te voorkomen.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van infectie met ADV wat betreft gehouden varkens van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de in afdeling 1, onder a) en c), omschreven vereisten, en

b)

jaarlijks bewaking wordt uitgevoerd op basis van aselecte bemonstering die het ten minste mogelijk moet maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, met ADV besmette inrichtingen worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 %. Het aantal bloed- of vleessapmonsters dat wordt genomen van de varkens die in een inrichting worden gehouden, moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 20 %.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met ADV bij de varkenspopulatie van een lidstaat of zone worden gehandhaafd in het geval van een uitbraak, indien:

a)

alle varkens in de getroffen inrichtingen zijn verwijderd;

b)

door de bevoegde autoriteit een epidemiologisch onderzoek is verricht en onderzoeken zijn uitgevoerd, met inbegrip van klinisch onderzoek en serologische of virologische tests:

i)

in alle inrichtingen waar varkens worden gehouden die rechtstreeks of onrechtstreeks met de besmette inrichting in contact zijn geweest, om besmetting uit te sluiten, en

ii)

in alle inrichtingen waar varkens worden gehouden en die binnen een straal van 2 km rond een besmette inrichting zijn gelegen, om aan te tonen dat deze inrichtingen niet zijn besmet. Het aantal bloed- of vleessapmonsters dat wordt genomen van varkens die in deze inrichtingen worden gehouden, moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 10 %, of

iii)

als een DIVA-vaccinatie is gebruikt, zijn serologische tests op antilichamen tegen ADV-gE uitgevoerd, op 2 tijdstippen met een tussenpoos van twee maanden, in inrichtingen waar varkens worden gehouden en die binnen de ringvaccinatiestraal rond de besmette inrichting zijn gelegen, om de afwezigheid van besmetting aan te tonen;

c)

uit het resultaat van het onderzoek overeenkomstig punt b) is gebleken dat slechts een beperkt aantal inrichtingen bij de uitbraak betrokken was;

d)

de desbetreffende bestrijdingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 24, onmiddellijk zijn toegepast in elke inrichting die met ADV is besmet, indien nodig met inbegrip van vaccinatie met DIVA-vaccins.

3.

In afwijking van afdeling 1, onder a), kan het gebruik van DIVA-vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak zoals bedoeld in punt 2, indien:

a)

het gebruik beperkt blijft tot de bestrijding van deze uitbraak, zoals door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geacht;

b)

de varkens onder toezicht van de bevoegde autoriteit DIVA-gevaccineerd worden en het gebruik van DIVA-vaccins voor elk dier wordt gedocumenteerd;

c)

de DIVA-gevaccineerde varkens alleen rechtstreeks naar een slachthuis of naar een inrichting in een andere lidstaat of zone waar geen vaccinatieverbod van kracht is, worden verplaatst.

4.

In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van infectie met ADV aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 2 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van infectie met ADV in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd.

DEEL VI

BOVIENE VIRUSDIARREE

HOOFDSTUK 1

Inrichting vrij van boviene virusdiarree

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van boviene virusdiarree (BVD) kan slechts worden verleend aan een inrichting waar runderen worden gehouden, indien:

a)

er gedurende de laatste 18 maanden geen bevestigd geval van BVD is geweest bij een in de inrichting gehouden rund;

b)

de in de inrichting gehouden runderen zijn onderworpen aan ten minste één van de volgende testregelingen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke eerdere vaccinaties:

i)

tests voor het aantonen van BVD-virusantigeen of -genoom (BVDV-antigeen of -genoom) zijn met negatieve resultaten uitgevoerd op monsters van alle runderen.

Ten minste van alle in de voorafgaande twaalf maanden geboren kalveren moeten de monsters na of tegelijk met de officiële identificatie zijn genomen, maar niet later dan 20 dagen na het werpen. De moederdieren van de kalveren waarvoor de testresultaten negatief zijn, hoeven niet te worden getest;

ii)

serologische tests voor het aantonen van antilichamen tegen BVDV zijn met negatieve resultaten uitgevoerd op monsters die gedurende een periode van ten minste twaalf maanden op ten minste 3 tijdstippen met tussenpozen van ten minste vier maanden zijn genomen van runderen die ten minste drie maanden vóór het testen in de inrichting zijn gehouden.

Het aantal geteste dieren moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 50 % en moet ten minste overeenstemmen met 5 dieren, of met alle dieren indien er minder dan 5 dieren gehouden worden.

Indien de runderen van de inrichting in afzonderlijke groepen worden gehouden zonder rechtstreeks met elkaar in contact te komen, moet een overeenkomstig aantal dieren van elke groep worden getest;

iii)

over een periode van ten minste twaalf maanden is een combinatie van de in de punten i) en ii) beschreven testregelingen toegepast.

De geschiktheid van de gecombineerde testregeling voor het aantonen van de ziekte moet gelijkwaardig zijn aan die van de in de punten i) en ii) bedoelde testregelingen;

c)

sinds het begin van de in punt 1,onder b), bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte runderen:

i)

afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van BVD en gelegen zijn in een lidstaat of zone die vrij is van BVD, of

ii)

afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van EBL, waar:

gedurende de afgelopen vier maanden de in hoofdstuk 1, afdeling 2, punt 1, onder c), ii) of iii), bedoelde serologische tests met negatief resultaat zijn uitgevoerd, of

voorafgaand aan de verzending individueel zijn getest om BVDV-overdracht naar de inrichting van bestemming uit te sluiten, rekening houdend met de testgeschiedenis en, in voorkomend geval, de fase van de dracht van het dier, of

iii)

met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test op BVDV-antigeen of -genoom, en

in quarantaine zijn geplaatst gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de verzending en, in het geval van zwangere moederdieren, met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test op antilichamen tegen BVDV die is uitgevoerd op monsters die na ten minste 21 dagen quarantaine zijn genomen, of

met positief resultaat zijn onderworpen aan een test op antilichamen tegen BVDV, hetzij vóór de verzending, hetzij, in het geval van zwangere moederdieren, vóór de inseminatie die aan de lopende dracht voorafging;

d)

sinds het begin van de in punt 1, onder b), bedoelde bemonstering alle in de inrichting binnengebrachte levende producten van runderen afkomstig zijn uit:

i)

inrichtingen die vrij zijn van BVD, of

ii)

erkende inrichtingen voor levende producten.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van BVD aan een inrichting worden verleend, indien:

a)

alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van BVD en die gelegen zijn in een lidstaat of een zone die vrij is van BVD of in een door een goedgekeurd uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, en in voorkomend geval aan de vereisten van punt 1, onder c), voldoen, of

b)

alle runderen afkomstig zijn van inrichtingen die vrij zijn van BVD, die runderen niet bestemd zijn voor fokdoeleinden en de status vrij van BVD van de inrichting wordt gehandhaafd overeenkomstig afdeling 2, punt 2.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder a), c) en d);

b)

geen van de runderen tegen BVD is gevaccineerd sinds de status vrij van BVD aan de inrichting is verleend;

c)

ten minste één van de volgende testregelingen met negatieve resultaten wordt uitgevoerd:

i)

elk pasgeboren kalf wordt met negatief resultaat onderworpen aan een test op het BVDV-antigeen of -genoom die wordt uitgevoerd op een monster dat na of tegelijk met de officiële identificatie is genomen, maar niet later dan 20 dagen na het werpen;

ii)

er worden ten minste jaarlijks serologische tests voor het aantonen van antilichamen tegen BVDV uitgevoerd op monsters die zijn genomen van runderen die ten minste drie maanden vóór het testen in de inrichting zijn gehouden.

Het aantal geteste dieren moet het ten minste mogelijk maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, seropositieve dieren worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 50 % en moet ten minste overeenstemmen met 5 dieren, of met alle dieren indien er minder dan 5 dieren gehouden worden;

Indien de runderen van de inrichting in afzonderlijke groepen worden gehouden zonder rechtstreeks met elkaar in contact te komen, moet een overeenkomstig aantal dieren van elke groep worden getest;

iii)

er wordt een combinatie van de in de punten i) en ii) beschreven testregelingen toegepast.

De geschiktheid van de gecombineerde testregeling voor het aantonen van de ziekte moet gelijkwaardig zijn aan die van de in de punten i) en ii) bedoelde testregelingen;

iv)

indien de inrichting gelegen is in een lidstaat of een zone die vrij is van BVD, tests worden verricht op monsters die zijn genomen overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 1, onder b), of hoofdstuk 2, afdeling 2, punt 3, naargelang het geval;

d)

uitsluitend niet tegen BVD gevaccineerde runderen in de inrichting worden binnengebracht, wanneer die gelegen is in een lidstaat of zone die vrij is van BVD.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, zoals bedoeld in afdeling 1, punt 2, onder b), worden gehandhaafd zonder de runderen overeenkomstig punt 1, onder c), te testen, indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 2, onder b);

b)

zij niet voor fokdoeleinden zijn gebruikt;

c)

zij geen contact hebben met voor fokdoeleinden bestemde of gebruikte dieren en vanuit deze inrichting naar een slachthuis worden verplaatst,

i)

rechtstreeks, of

ii)

via het verzamelen van dieren, dat in dezelfde lidstaat of in dezelfde zone wordt uitgevoerd en waarbij alleen dieren worden verzameld die voldoen aan onder b) en c) bedoelde vereisten en die afkomstig zijn van inrichtingen die voldoen aan het onder a) bedoelde vereiste.

Afdeling 3

Opschorting en herinvoering van de status

1.

De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden opgeschort indien:

a)

niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van BVD wordt vermoed bij een in de inrichting gehouden rund.

2.

De status vrij van BVD kan slechts worden heringevoerd indien:

a)

wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en e), en van afdeling 2, punt 1, onder b), c) en d), en, in voorkomend geval, punt 2.

b)

de resultaten van nader onderzoek de afwezigheid van BVD ondersteunen en de status van alle vermoedelijke gevallen is vastgesteld.

Afdeling 4

Intrekking en opnieuw verkrijgen van de status

1.

De status vrij van BVD van een inrichting waar runderen worden gehouden, moet worden ingetrokken indien:

a)

na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, onder b), bedoelde maximale periode sinds de opschorting van de status, niet wordt voldaan aan een of meer van de vereisten van afdeling 2;

b)

een geval van BVD is bevestigd bij een in de inrichting gehouden rund,

2.

Indien de status vrij van BVD is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder a), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, onder c) en e), en van afdeling 2, punt 1, onder b), c) en d), en, in voorkomend geval, punt 2.

3.

Indien de status vrij van BVD is ingetrokken overeenkomstig punt 1, onder b), kan deze alleen opnieuw worden verkregen indien:

a)

alle dieren die met positief resultaat op BVDV zijn getest, zijn verwijderd;

b)

de status ten aanzien van infectie met BVDV van elk in de inrichting gehouden rund is vastgesteld;

c)

alle kalveren die in utero met BVDV besmet zouden kunnen zijn, zijn geboren en geïsoleerd gehouden totdat zij met negatief resultaat op BVDV-antigeen of -genoom zijn getest.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van boviene virusdiarree

Afdeling 1

Verlening van de status

De status vrij van BVD wat betreft gehouden runderen kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

vaccinatie tegen BVD verboden is voor gehouden runderen;

b)

gedurende ten minste de voorafgaande 18 maanden geen enkel geval van BVD is bevestigd bij een gehouden rund, en

c)

ten minste 99,8 % van de inrichtingen, die ten minste 99,9 % van de runderpopulatie vertegenwoordigen, vrij zijn van BVD;

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van BVD wat betreft gehouden runderen van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 1, onder a) en c), en

b)

jaarlijks bewaking wordt uitgevoerd die het ten minste mogelijk moet maken dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, met BVDV besmette inrichtingen worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,2 % van de inrichtingen, of met BVDV besmette runderen worden opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 0,1 % van de runderpopulatie.

2.

In afwijking van punt 1, onder a), kan het gebruik van vaccinatie door de bevoegde autoriteit worden toegestaan bij een uitbraak, indien:

a)

uit de resultaten van het epidemiologisch onderzoek en de onderzoeken, zoals bedoeld in artikel 25, is gebleken dat slechts een beperkt aantal inrichtingen bij de uitbraak betrokken was;

b)

slechts een beperkt aantal runderen, zoals door de bevoegde autoriteit noodzakelijk geacht om deze uitbraak te bestrijden, onder toezicht van de bevoegde autoriteit wordt gevaccineerd en het gebruik van vaccinatie voor elk dier wordt gedocumenteerd.

3.

In afwijking van punt 1, onder b), kan bewaking worden verricht om jaarlijks de afwezigheid van BVD aan te tonen, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren, mits er gedurende 5 opeenvolgende jaren na het verlenen van de status vrij van BVD in deze lidstaat of zone geen uitbraken zijn geconstateerd.

BIJLAGE V

ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR HET VERLENEN EN HANDHAVEN VAN DE ZIEKTEVRIJE STATUS OP HET NIVEAU VAN LIDSTATEN OF ZONES

DEEL I

INFECTIE MET HET RABIËSVIRUS

HOOFDSTUK 1

Technische voorschriften voor de vaccinatie tegen rabiës

Afdeling 1

Vaccinatie van gehouden dieren

1.

Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met het rabiësvirus (RABV) mag de vaccinatie tegen rabiës alleen plaatsvinden bij gezelschapsdieren die zijn geïdentificeerd en moet zij voldoen aan de voorschriften van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1).

2.

Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de vaccinatie tegen rabiës van gehouden dieren, met uitzondering van die zoals bedoeld in de eerste alinea, risicogebaseerd zijn en worden uitgevoerd met als doel mensen te beschermen tegen blootstelling aan het rabiësvirus, met behulp van vaccins die voldoen aan de voorschriften in bijlage III, punt 1, onder a) en b), bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad.

Afdeling 2

Vaccinatie van wilde dieren

1.

Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van wilde dieren:

a)

worden georganiseerd en uitgevoerd als regelmatig geplande of noodcampagnes, waarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 32, lid 2, onder a), bedoelde risicobeoordeling;

b)

worden onderworpen aan een adequate verdeling van het vaccin wat betreft de tijdsplanning en de dekking van het vaccinatiegebied, rekening houdend met de biologische eigenschappen van de beoogde dierpopulatie, de epidemiologische situatie en de topografie van het gebied;

c)

ondersteund door geografische informatiesystemen worden onderworpen aan een beoordeling van de juiste geografische verspreiding van aaspakketjes met vaccin, met een frequentie die toelaat dat zo nodig corrigerende maatregelen kunnen worden genomen, en

d)

worden onderworpen aan monitoring van de doeltreffendheid van de vaccinatie, met inbegrip van de opsporing van de aanwezigheid van biomarkers en serologische tests op dode dieren van de beoogde dierpopulatie voor de vaccinatie.

2.

Voor de doeleinden van uitroeiingsprogramma’s voor infectie met RABV moet de orale vaccinatie tegen infectie met RABV van populaties van zwerfhonden:

a)

worden georganiseerd en uitgevoerd, indien nodig, als onderdeel van bestrijdings- en beheersmaatregelen voor populaties van zwerfhonden, waarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 32, lid 2, onder a), bedoelde risicobeoordeling;

b)

aan de vereisten van afdeling 1 voldoen.

HOOFDSTUK 2

Lidstaat of zone vrij van infectie met het rabiësvirus

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met RABV kan slechts aan een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

ten minste gedurende de laatste 24 maanden bewaking is toegepast overeenkomstig de voorschriften van artikel 3, lid 1, en

b)

er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met RABV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.

2.

In afwijking van punt 1, onder b), kan, indien een geval van infectie met RABV is bevestigd, de status worden verleend indien de besmetting van het geval zich niet heeft voorgedaan in de lidstaat of in de zone, en

a)

het geval officieel is bevestigd en zich geen epidemiologisch verband kan hebben voorgedaan dat tot een verder geval zou hebben kunnen leiden, met inbegrip van de opsporing van het geval in een grenscontrolepost of in een quarantaine-inrichting of de quarantainevoorzieningen van een geconsigneerde inrichting, of

b)

er kan zich een epidemiologisch verband hebben voorgedaan, en in de zes maanden na het overlijden van het geval is geen verder geval opgespoord met behulp van verscherpte bewaking en epidemiologisch onderzoek en onderzoeken.

Afdeling 2

Handhaving van de status

De status vrij van infectie met RABV van een lidstaat of een zone kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

bewaking is toegepast overeenkomstig de voorschriften van artikel 3, lid 1, met het oog op de vroegtijdige opsporing van de ziekte, en

b)

er geen geval van infectie met RABV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie of zich een geval heeft voorgedaan en aan de voorwaarden van afdeling 1, punt 2, is voldaan.

DEEL II

INFECTIE MET HET BLUETONGUEVIRUS (SEROTYPEN 1-24)

HOOFDSTUK 1

Minimumvoorschriften voor de bewaking

Afdeling 1

Bewaking voor het opsporen van serotypen van het bluetonguevirus die in de voorafgaande 2 jaar niet zijn gemeld

1.

De bewaking ten aanzien van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) (“infectie met BTV”) voor het waarborgen van vroegtijdig opsporing van de insleep of de terugkeer van infectie met een van de serotypen 1-24 van BTV die in de voorafgaande 2 jaar niet was gemeld, moet het volgende omvatten:

a)

algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a);

b)

actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.

2.

De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:

a)

het risico op infectie met beperkte klinische verschijnselen;

b)

het risico op de insleep van BTV-serotypen dat verband houdt met het circuleren van een van de serotypen 1-24 van BTV in de nabije omgeving, en

c)

andere vastgestelde relevante risicofactoren voor de insleep van een van de serotypen 1-24 van BTV die in de voorafgaande 2 jaar niet is gemeld.

3.

In gebieden die aan een besmette lidstaat, zone of derde land grenzen, moet de bewaking worden verscherpt in een gebied dat zich tot maximaal 150 km van de grens met de lidstaat, de zone of het derde land uitstrekt. De afbakening van het gebied met verscherpte bewaking kan worden aangepast aan relevante ecologische of geografische kenmerken die de overdracht van BTV waarschijnlijk kunnen vergemakkelijken of juist onderbreken, of kan worden aangepast naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van ziektebestrijdingsmaatregelen die een keuze voor een grotere of juist een kleinere afstand ingeven.

4.

De in punt 1, onder b), en in punt 3 bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 5 %, tenzij anders gespecificeerd in hoofdstuk 4, afdeling 2.

Afdeling 2

Bewaking om de omvang van de besmetting met BTV te bepalen

1.

De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om te zorgen voor de tijdige afbakening van de verspreiding van de besmetting wanneer een of meer serotypen van BTV aanwezig zijn en, indien nodig, om de prevalentie te monitoren, moet het volgende omvatten:

a)

algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en

b)

actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.

2.

In de opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet rekening worden gehouden met: alle beschikbare informatie over de epidemiologie van de ziekte en de biologische eigenschappen van de wijdverbreide vectoren op het grondgebied.

3.

De in punt 1 bedoelde aangenomen prevalentie moet worden aangepast aan de epidemiologische situatie, rekening houdend met de voornaamste risicofactoren zoals de betrokken dierpopulatie en de vectorpopulatie.

Afdeling 3

Bewaking om de afwezigheid van besmetting met BTV te bepalen

1.

De bewaking ten aanzien van infectie met BTV om de afwezigheid aan te tonen van infectie met een van de eerder op het grondgebied geconstateerde serotypen 1-24, moet het volgende omvatten:

a)

algemene bewakingsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en

b)

actieve bewaking zoals bedoeld in afdeling 4.

2.

De opzet van de in punt 1 bedoelde bewaking moet toegespitst zijn op:

a)

het risico op infectie met beperkte klinische verschijnselen;

b)

alle beschikbare informatie over de epidemiologie van de ziekte en de biologische eigenschappen van de wijdverbreide vector op het grondgebied, en

c)

het eventuele specifieke risico op persistentie van de geconstateerde besmetting.

3.

De in punt 1, onder b), bedoelde bewaking moet ten minste in staat zijn om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting bij de betrokken dierpopulatie op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 1 %.

Afdeling 4

Voorschriften voor de actieve bewaking ten aanzien van infectie met BTV

1.

De in artikel 40, lid 1, onder a), bedoelde geografische eenheden moeten worden gebaseerd op een raster van 45 km bij 45 km en kunnen worden aangepast aan:

a)

de epidemiologische situatie, de snelheid waarmee de besmetting zich verspreidt en de vorm en omvang van de door het uitroeiingsprogramma bestreken zones, in het geval van bevestiging van de besmetting, en

b)

de zones overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder b).

2.

Actieve bewaking moet zijn gebaseerd op een of een combinatie van de volgende activiteiten:

a)

monitoring van verklikkerdieren met behulp van serologische of virologische tests, en

b)

gestructureerde prevalentiestudies op basis van een aselecte of risicogebaseerde bemonsteringsstrategie met gebruikmaking van serologische of virologische tests.

3.

De frequentie van de bemonstering moet:

a)

ten minste eenmaal per jaar bedragen, in de periode van het jaar waarin de waarschijnlijkheid dat besmetting of seroconversie wordt opgespoord, het grootst is, en

b)

eenmaal per maand tijdens het vectoractiviteitsseizoen, als er regelmatig informatie nodig is vanwege het risico op verspreiding van de besmetting.

4.

De bemonsterde dieren:

a)

mogen niet zijn gevaccineerd tegen het (de) serotype(n) van BTV waarop de bewaking gericht is;

b)

mogen niet meer door de maternale immuniteit worden beschermd, indien hun moeder was ingeënt of besmet;

c)

moeten gedurende een voldoende lange periode in de desbetreffende geografische eenheid hebben verbleven en niet tegen blootstelling aan de vector beschermd zijn geweest;

d)

representatief zijn voor de geografische spreiding van de betrokken dierpopulatie in de desbetreffende geografische eenheid, en

e)

in eerste instantie seronegatief zijn wanneer de bewaking is gebaseerd op serologische tests op verklikkerdieren.

5.

De steekproefgrootte in elke geografische eenheid wordt berekend aan de hand van de aangenomen prevalentie op basis van de in de punten 1, 2 en 3 vermelde doelstellingen.

6.

Wanneer de bewaking moet worden aangepast overeenkomstig artikel 43, lid 2, onder c), moet zij ten minste een studie omvatten:

a)

naar de binnengebrachte dieren, die:

i)

moet zijn gebaseerd op de bemonstering en het testen van alle binnengebrachte dieren;

ii)

zo spoedig mogelijk na het binnenbrengen van de dieren plaats moet vinden, of

b)

naar de betrokken dierpopulatie die het grootste risico loopt als gevolg van de mogelijke circulatie van het virus, die:

i)

ten minste in staat is om, met een betrouwbaarheid van 95 %, infectie met BTV op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 5 %;

ii)

ofwel

niet mag plaatsvinden voordat 21 dagen zijn verstreken sinds het binnenbrengen van de dieren, indien het om een eenmalige studie gaat, ofwel

moet worden uitgevoerd met een frequentie die is aangepast aan de frequentie van de verplaatsingen van de dieren die de gezondheidsstatus in gevaar kunnen brengen.

Deze studie is niet vereist indien de frequentie van de bemonstering overeenkomstig punt 3, onder b), is vastgesteld.

Afdeling 5

Entomologische bewaking

1.

Entomologische bewaking moet bestaan uit ten minste een actief jaarlijks programma voor het vangen van vectoren, door middel van vast opgestelde zuigvallen ter bepaling van de populatiedynamiek van de vector en, in voorkomend geval, de vectorvrije periode.

2.

Er wordt gebruikgemaakt van zuigvallen met ultraviolet licht overeenkomstig vooraf vastgestelde protocollen; de vallen moeten s nachts worden gebruikt en wel ten minste:

a)

één nacht per week tijdens de maand die voorafgaat aan het verwachte begin en tijdens de maand die voorafgaat aan het verwachte einde van de vectorvrije periode, en

b)

één nacht per maand tijdens de vectorvrije periode.

De gebruiksfrequentie van de zuigvallen mag worden aangepast op basis van de gegevens die zijn verkregen tijdens de eerste drie jaren van gebruik.

3.

Ten minste één zuigval moet worden geplaatst in elke geografische eenheid, zoals bedoeld in artikel 40, lid 1, onder a), verdeeld over de seizoensgebonden BTV-vrije zone. Een deel van de in de zuigvallen verzamelde knutten moet naar een gespecialiseerd laboratorium worden gezonden dat in staat is de verdachte vectorsoorten of -complexen te tellen en te identificeren.

4.

Wanneer entomologische bewaking wordt georganiseerd in het kader van de vaststelling van een vectorvrije periode, moet voor de interpretatie van de resultaten een maximumdrempel voor Culicoides-soorten worden vastgesteld. Als bewijsmateriaal voor de ondersteuning van de vaststelling van de maximumdrempel ontbreekt, moet als maximumdrempel worden uitgegaan van de totale afwezigheid van Culicoides imicola-exemplaren en minder dan 5 culicoïdes die reeds eitjes hebben gelegd per val.

HOOFDSTUK 2

Verplaatsing van dieren en levende producten

Afdeling 1

Verplaatsing van dieren

1.

De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een gebied dat vrij is van besmetting met BTV, en zijn in de laatste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing niet ingeënt met een levend vaccin tegen besmetting met BTV.

2.

De dieren zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma bestreken lidstaat of zone, en er wordt ten minste aan één van de volgende voorschriften voldaan:

a)

de dieren zijn in een overeenkomstig artikel 40, lid 3, vastgestelde seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden:

i)

gedurende ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing;

ii)

gedurende ten minste 28 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een serologische test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na de datum van binnenkomst van het dier in de seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone zijn verzameld, of

iii)

gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een PCR-test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum van binnenkomst van het dier in de seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone zijn verzameld;

b)

de dieren zijn tijdens het vervoer naar de plaats van bestemming tegen aanvallen door vectoren beschermd en zij zijn vervolgens in een tegen vectoren beschermde inrichting gehouden waar zij ook tegen aanvallen door vectoren werden beschermd:

i)

gedurende ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing, of

ii)

gedurende ten minste 28 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een serologische test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na de datum waarop de periode van bescherming tegen vectoren is ingegaan, zijn verzameld, of

iii)

gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van verplaatsing, en zij zijn met negatieve resultaten aan een PCR-test onderworpen, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum waarop de periode van bescherming tegen vectoren is ingegaan, zijn verzameld;

c)

de dieren zijn gevaccineerd tegen alle serotypen 1-24 van BTV die gedurende de afgelopen 2 jaar in die lidstaat of zone zijn gemeld en zitten nog in de gegarandeerde immuniteitsperiode zoals die in de specificaties van het vaccin wordt gespecificeerd, en zij voldoen aan ten minste een van de volgende voorschriften:

i)

zij zijn meer dan 60 dagen vóór de datum van verplaatsing gevaccineerd, of

ii)

zij zijn met een geïnactiveerd vaccin gevaccineerd en met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na het begin van de immuniteit zoals vermeld in de specificaties van het vaccin, zijn verzameld.

d)

de dieren zijn met positieve resultaten onderworpen aan een serologische test waarmee specifieke antilichamen tegen alle serotypen 1-24 van BTV die de afgelopen 2 jaar in die lidstaat of zone zijn gemeld, kunnen worden aangetoond, en:

i)

de serologische test is uitgevoerd op monsters die ten minste 60 dagen vóór de datum van verplaatsing zijn verzameld, of

ii)

de serologische test is uitgevoerd op monsters die ten minste 30 dagen vóór de datum van de verplaatsing zijn genomen en de dieren zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die niet eerder dan 14 dagen vóór de datum van verplaatsing zijn genomen.

3.

De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en:

a)

zij voldoen aan punt 2, onder b), of

b)

de dieren zijn gedurende ten minste de laatste 60 dagen vóór vertrek hetzij in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de inrichting waar zij worden gehouden, hetzij in een lidstaat gehouden, waar ten minste gedurende de laatste 60 dagen vóór vertrek bewaking is verricht overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, en:

i)

zij zijn overeenkomstig punt 2, onder c), gevaccineerd tegen alle serotypen 1-24 van BTV die de afgelopen 2 jaar zijn gemeld in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de plaats waar de dieren werden gehouden, of

ii)

zij zijn overeenkomstig punt 2, onder d), geïmmuniseerd tegen alle serotypen 1-24 van BTV die de laatste 2 jaar zijn gemeld in een gebied met een straal van ten minste 150 km rond de plaats waar de dieren werden gehouden.

4.

De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die niet BTV-vrij is, zijn bestemd om onmiddellijk te worden geslacht en de volgende voorschriften zijn van toepassing:

a)

er is geen enkel geval van infectie met BTV in de inrichting van oorsprong gemeld gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van de verplaatsing;

b)

de dieren worden rechtstreeks vervoerd van de lidstaat of de zone van oorsprong naar het slachthuis van bestemming, waar zij binnen 24 uur na aankomst worden geslacht;

c)

de exploitant van de inrichting van oorsprong heeft de exploitant van het slachthuis van bestemming ten minste 48 uur vóór het laden van de dieren van de verplaatsing in kennis gesteld.

5.

De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en de dieren voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a).

6.

De dieren zijn afkomstig uit een lidstaat of uit een zone die niet BTV-vrij is en:

a)

zij zijn gedurende ten minste 14 dagen vóór de datum van de verplaatsing door middel van insecticiden of insectenwerende middelen beschermd tegen aanvallen door vectoren, en

b)

zij zijn gedurende die periode met negatieve resultaten onderworpen aan een PCR-test, uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum van de bescherming tegen aanvallen door vectoren zijn verzameld.

7.

De dieren voldoen aan specifieke diergezondheidsvoorschriften die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld om te waarborgen dat zij vóór vertrek over voldoende immunologische bescherming beschikken.

8.

De dieren voldoen alleen aan voor de serotypen van BTV die gedurende de afgelopen 2 jaar zijn gemeld in de lidstaat of zone van oorsprong aan een of meer van de voorschriften van de punten 2, 3, 5, 6 of 7, en niet voor de serotypen die in dezelfde periode in de lidstaat of zone van bestemming zijn gemeld.

Afdeling 2

Verplaatsing van levende producten

1.

De donordieren zijn ten minste gedurende 60 dagen vóór en tijdens de winning van levende producten gehouden in een lidstaat of een zone die vrij is van besmetting met BTV.

2.

De levende producten zijn afkomstig uit een door het uitroeiingsprogramma voor besmetting met BTV bestreken lidstaat of zone en er wordt voldaan aan ten minste één van de onder a) voor sperma, onder b) voor in vivo verkregen embryo’s van runderen, of onder c) voor embryo’s, anders dan in vivo van runderen verkregen, en voor oöcyten vastgestelde voorschriften:

a)

het sperma is verkregen van donordieren die aan ten minste één van de volgende vereisten voldoen:

i)

zij zijn in een tegen vectoren beschermde inrichting tegen vectoren beschermd gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van het sperma;

ii)

zij zijn in een seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van het sperma;

iii)

zij zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een serologische test op monsters die tussen 28 en 60 dagen na elke winning van het sperma zijn genomen;

iv)

zij zijn met negatieve resultaten onderworpen aan een rechtstreekse diagnostische methode, uitgevoerd op monsters die zijn verzameld:

aan het begin van de spermawinning en bij het winnen van de laatste hoeveelheid te verzenden sperma, en

tijdens de spermawinning: ten minste om de zeven dagen in het geval van een virusisolatietest, of ten minste om de 28 dagen, in het geval van een PCR-test;

b)

in vivo verkregen embryo’s van runderen zijn verkregen van donordieren die op de dag van de winning geen klinische symptomen van besmetting met BTV vertonen en die worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen overeenkomstig bijlage III, deel 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie (2);

c)

embryo’s, anders dan in vivo van runderen verkregen, en oöcyten zijn verkregen van donordieren die voldoen aan ten minste een van de volgende voorschriften:

i)

zij zijn in een tegen vectoren beschermde inrichting beschermd tegen vectoren gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór het begin van en tijdens de winning van de embryo’s/oöcyten;

ii)

zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op monsters die tussen 28 en 60 dagen na elke winning van de embryo’s/oöcyten zijn genomen;

iii)

zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test op monsters die op de dag van de winning van de embryo’s/oöcyten zijn genomen;

iv)

zij zijn in een seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone gehouden gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór de winning van de embryo’s/oöcyten.

3.

De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en voldoen aan de vereisten van punt 2, onder a), i), iii), of iv), punt 2, onder b), of punt 2, onder c), i), ii) of iii).

4.

De levende producten zijn afkomstig uit een lidstaat of een zone die noch BTV-vrij is, noch wordt bestreken door een uitroeiingsprogramma voor infectie met BTV, en moeten ofwel aan de vereisten van punt 2, onder a), ii), ofwel aan die van punt 2, onder c), iv), voldoen.

HOOFDSTUK 3

Tegen vectoren beschermde inrichting

De status van tegen vectoren beschermde inrichting kan slechts aan een inrichting worden verleend, indien:

a)

zij heeft passende fysieke barrières aan de in- en uitgangen;

b)

openingen moeten tegen vectoren worden beschermd met een hor met passende maaswijdte, die overeenkomstig de instructies van de producent regelmatig met een goedgekeurd insecticide moet worden geïmpregneerd;

c)

binnen en rond de tegen vectoren beschermde inrichting moet vectorbewaking en -bestrijding worden uitgevoerd;

d)

er moeten maatregelen worden genomen om de voortplantingsplaatsen voor vectoren in de nabijheid van de tegen vectoren beschermde inrichting te beperken of te vernietigen, en

e)

er moeten standaardbedrijfsprocedures worden opgesteld, waaronder beschrijvingen van back-up- en alarmsystemen, voor het functioneren van de tegen vectoren beschermde inrichting en het vervoer van de dieren naar de laadplaats.

HOOFDSTUK 4

Lidstaat of zone vrij van infectie met BTV

Afdeling 1

Verlening van de status

1.

De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar nooit melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:

a)

ten minste gedurende de afgelopen 24 maanden bewaking is verricht overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 1, en

b)

er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met BTV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.

2.

De status vrij van infectie met BTV kan slechts aan een lidstaat of aan een zone waar reeds melding is gemaakt van BTV, worden verleend indien:

a)

ten minste gedurende de afgelopen 24 maanden bewaking is verricht overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 3, en

b)

er gedurende de afgelopen 24 maanden geen geval van infectie met BTV is bevestigd bij de betrokken dierpopulatie.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van infectie met BTV kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

aan de vereisten van afdeling 1, punt 1, wordt voldaan, en

b)

dieren en levende producten van de betrokken dierpopulatie alleen naar of door de lidstaat of zone worden verplaatst wanneer aan de voorschriften van de artikelen 43 en 45 is voldaan.

2.

De intensiteit en frequentie van de in afdeling 1, punt 1, bedoelde bewaking moeten naar behoren worden afgestemd op:

a)

de gezondheidsstatus van naburige lidstaten, zones of derde landen overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 3;

b)

het binnenbrengen van dieren van de betrokken dierpopulatie die de gezondheidsstatus van de lidstaat of zone in gevaar kunnen hebben gebracht, overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, punt 6.

3.

Indien gedurende 2 opeenvolgende jaren na de verlening van de status vrij van besmetting met BTV aan een lidstaat of een zone, geen circulatie van de besmetting is geconstateerd, moet de bewaking gebaseerd worden op:

a)

aselecte jaarlijkse bemonstering om ten minste, met een betrouwbaarheid van 95 %, de infectie met BTV op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 20 %, of

b)

risicogebaseerde jaarlijkse bewaking ter opsporing van besmetting met BTV, waarbij rekening wordt gehouden met de productiesystemen en de vastgestelde risicofactoren.

HOOFDSTUK 5

Seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone

1.

De seizoensgebonden BTV-vrije status kan alleen in een lidstaat of zone daarvan worden vastgesteld indien:

a)

het begin en het einde van de vectorvrije periode en bijgevolg van de seizoensgebonden BTV-vrije periode is aangetoond op basis van entomologische bewaking overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 5, en

b)

de beëindiging van de overdracht van BTV is aangetoond door middel van:

i)

de toepassing van bewaking overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 2, ten minste gedurende de afgelopen twaalf maanden, met inbegrip van één volledig vectoractiviteitsseizoen, en

ii)

het ontbreken van nieuwe gevallen van besmetting met een van de serotypen 1-24 van BTV sinds het einde van het vectoractiviteitsseizoen.

2.

In afwijking van punt 1, onder a), kunnen, als de seizoensgebonden BTV-vrije periode met succes is aangetoond voor een periode van 3 opeenvolgende jaren, aanvullende criteria, zoals de temperatuur, de entomologische bewaking vervangen ter staving van het begin en het einde van de seizoensgebonden BTV-vrije periode met wetenschappelijk bewijsmateriaal.

3.

De status van seizoensgebonden BTV-vrije lidstaat of zone moet onmiddellijk opgeheven worden wanneer er aanwijzingen zijn voor het einde van de vectorvrije periode of voor de circulatie van het virus.

DEEL III

INFESTATIE MET VARROA SPP.

Afdeling 1

Verlening aan een lidstaat of zone van de status vrij van infestatie met Varroa spp.

De status vrij van infestatie met Varroa spp. kan slechts aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone worden verleend indien:

a)

een risicobeoordeling is uitgevoerd waarbij alle mogelijke factoren voor de aanwezigheid van Varroa spp. en de mogelijke aanwezigheid ervan in het verleden zijn aangegeven;

b)

er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewustmakingsprogramma loopt om het melden van alle gevallen die op Varroa spp. wijzen, aan te moedigen;

c)

er geen bevestigd geval is geweest van infestatie met Varroa spp., noch in gehouden, noch in wilde honingbijenkolonies;

d)

gedurende ten minste een jaar, jaarlijkse bewaking aangetoond heeft dat infestaties met Varroa spp. afwezig zijn in een representatieve steekproef van gehouden honingbijen van de lidstaat of zone daarvan, die het ten minste mogelijk maakt dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de infestatie met Varroa spp. wordt opgespoord bij een aangenomen prevalentie van 1 % van de bijenstallen en binnen een bijenstal bij een aangenomen prevalentie van 5 % van de bijenkasten;

e)

bij het voorkomen van een in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis, er gedurende ten minste een jaar een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is onder die populatie, waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en

f)

de bevoegde autoriteit tijdens de gehele looptijd van de onder d) bedoelde bewaking passende voorzorgsmaatregelen treft voor het bestuderen van en de verdere omgang met honingbijen in alle stadia van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, die naar die lidstaat of naar die zone worden verplaatst om te voorkomen dat de bijenpopulatie aldaar te lijden heeft onder binnengebrachte honingbijen met een lagere gezondheidsstatus.

Afdeling 2

Handhaving van de status vrij van infestatie met Varroa spp. van een lidstaat of zone

De status vrij van infestatie met Varroa spp. die aan de desbetreffende populatie van honingbijen van een lidstaat of een zone is verleend, kan slechts worden gehandhaafd indien:

a)

de bevoegde autoriteit bewaking onderhoudt die:

i)

jaarlijks op een representatieve steekproef van gehouden bijen uit het vrije gebied aantoont dat infestaties met Varroa spp. afwezig zijn;

ii)

de vroegtijdige opsporing van infestatie met Varroa spp. in bijenstallen en bijenkasten mogelijk maakt;

iii)

rekening houdt met specifieke doelgebieden met een grotere waarschijnlijkheid van insleep van of infestatie met Varroa spp., op basis van een risicobeoordeling;

b)

alle vermoedelijke gevallen zijn onderzocht en er geen geval van infestatie met Varroa spp. is bevestigd, noch bij gehouden, noch bij wilde honingbijenkolonies;

c)

er ofwel geen in het wild levende, zichzelf in stand houdende populatie van soorten van het geslacht Apis voorkomt, ofwel onder die populatie een voortdurend bewakingsprogramma van kracht is waaruit blijkt dat er geen tekenen van infestatie met Varroa spp. zijn, en

d)

de honingbijen in alle stadium van hun levenscyclus, met inbegrip van honingbijenbroed, alleen naar het vrije gebied worden verplaatst wanneer:

i)

zij afkomstig zijn uit een lidstaat of zone daarvan of uit een derde land of gebied met ziektevrije status ten aanzien van infestatie met Varroa spp., en

ii)

zij tijdens het vervoer worden beschermd tegen infestatie met Varroa spp.

DEEL IV

STATUS VRIJ VAN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE ZONDER VACCINATIE

Afdeling 1

Verlening van de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

De status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle (NDV) zonder vaccinatie bij de populatie pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, kan alleen aan een lidstaat of aan een zone worden toegekend indien gedurende ten minste de afgelopen twaalf maanden:

a)

vaccinatie tegen infectie met NDV bij pluimvee en in gevangenschap levende vogelsoorten van de orde Galliformes verboden was;

b)

er geen pluimvee en geen in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, die tegen infectie met NDV zijn gevaccineerd, zijn gehouden in inrichtingen waar pluimvee of in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten worden gehouden;

c)

overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), algemene bewakingsvoorschriften zijn uitgevoerd voor de vroegtijdige opsporing van infectie met NDV;

d)

een van de volgende testregelingen van toepassing is geweest:

i)

alle inrichtingen waar fokpluimvee wordt gehouden, zijn met negatief resultaat getest op de aanwezigheid van antilichamen tegen infectie met NDV, door bloedmonsters van ten minste 60 aselect gekozen vogels uit elke inrichting serologisch te onderzoeken met behulp van de hemagglutinatie-inhibitietest (HAR-test), of

ii)

er is een studie uitgevoerd op een representatieve steekproef van inrichtingen, die ten minste in staat is om, met een betrouwbaarheid van 95 %, de besmetting op te sporen bij een aangenomen prevalentie van 1 % in de pluimvee-inrichtingen en binnen een inrichting bij een aangenomen prevalentie van seropositieve vogels van 10 %, en

e)

er geen geval van infectie met NDV is bevestigd bij pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten.

Afdeling 2

Handhaving van de status

1.

De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, kan alleen worden gehandhaafd als nog steeds aan de vereisten van afdeling 1, onder a) tot en met e), wordt voldaan.

2.

In afwijking van punt 1 kan de status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat is verleend, worden gehandhaafd in het geval van de bevestiging van een infectie met NDV, indien:

a)

de desbetreffende ziektebestrijdingsmaatregelen onmiddellijk zijn toegepast op elke inrichting met vermoedelijke of bevestigde gevallen, totdat het incident was opgelost;

b)

de bevoegde autoriteit concludeerde dat slechts een beperkt aantal inrichtingen, die epidemiologisch verband houden met de eerste geconstateerde uitbraak, waren besmet, en

c)

de onder a) bedoelde ziektebestrijdingsmaatregelen over een periode van twaalf maanden niet langer dan drie maanden werden toegepast.

3.

De status vrij van infectie met NDV zonder vaccinatie die aan een lidstaat of een zone is verleend, wordt niet aangetast door bevestiging van infectie bij een andere vogelpopulatie, mits de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de uitvoering van alle nodige maatregelen ter voorkoming van de overdracht van infectie met NDV op pluimvee en in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, heeft geoordeeld dat de status niet in gevaar is gebracht.

(1)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE VI

SPECIFIEKE VEREISTEN MET BETREKKING TOT ZIEKTEN VAN WATERDIEREN

DEEL I

RISICOGEBASEERDE BEWAKING

HOOFDSTUK 1

Minimumvoorschriften voor risicogebaseerde bewaking in bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen

1.   Algemene benadering

1.1.

Risicogebaseerde gezondheidsbewaking, die gezondheidsinspecties en mogelijke bemonstering omvat, wordt toegepast in bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen en in bepaalde erkende groepen aquacultuurinrichtingen op een wijze die past bij de aard van de productie en die gericht is op het opsporen van:

a)

verhoogde sterfte;

b)

in de lijst opgenomen ziekten;

c)

nieuwe ziekten.

1.2.

De frequentie van dergelijke inspecties hangt af van het risico dat de erkende aquacultuurinrichting of de erkende groep aquacultuurinrichtingen vormt ten aanzien van de besmetting met en de verspreiding van ziekten. Dit risico heeft betrekking op in de lijst opgenomen ziekten en op mogelijke nieuwe ziekten en omvat derhalve aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, en in bepaalde gevallen, aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen waar niet in de lijst opgenomen soorten worden gehouden. De bevoegde autoriteit moet de met elke erkende aquacultuurinrichting of elke erkende groep aquacultuurinrichtingen verbonden risico’s bepalen en de inrichtingen classificeren volgens de risicoscores hoog, middelgroot of laag.

Hoofdstuk 2 bevat bijzonderheden over de risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de classificatie aan de hand van de risico’s. Deze risicoclassificatie zal worden herhaald en geactualiseerd als een of meer van de onder a) tot en met l) genoemde risicofactoren erop wijzen dat het met de inrichting verbonden risico is gewijzigd.

1.3.

In hoofdstuk 3 wordt de minimumfrequentie van de uit te voeren gezondheidsinspecties vastgesteld, op basis van de indeling van een inrichting door de bevoegde autoriteit volgens de risicoscores hoog, middelgroot of laag.

1.4.

Risicogebaseerde bewaking van de diergezondheid in aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen kan worden gecombineerd met gezondheidsinspecties en bemonstering, die worden uitgevoerd:

a)

als onderdeel van verplichte of optionele uitroeiingsprogramma’s voor een of meer in de lijst opgenomen ziekten, of

b)

om de ziektevrije status ten aanzien van een of meer in de lijst opgenomen ziekten aan te tonen en te handhaven, of

c)

als onderdeel van een bewakingsprogramma voor een of meer ziekten van categorie C.

HOOFDSTUK 2

In bepaalde erkende aquacultuurinrichtingen toe te passen risicoclassificatie

In de in hoofdstuk 1, punt 1.2, bedoelde risicoclassificatie moet ten minste rekening worden gehouden met de onder a) en b) bedoelde risicofactoren. In voorkomend geval worden ook de onder c) tot en met l) genoemde factoren in aanmerking genomen:

a)

de mogelijkheid van rechtstreekse verspreiding van pathogenen via het water;

b)

verplaatsingen van aquacultuurdieren;

c)

productietype;

d)

soorten gehouden aquacultuurdieren;

e)

het biobeveiligingssysteem, inclusief bekwaamheid en opleiding van het personeel;

f)

de dichtheid van aquacultuurinrichtingen en verwerkingsinrichtingen in het gebied rond de betrokken inrichting;

g)

de nabijheid van inrichtingen met een lagere gezondheidsstatus dan de betrokken inrichting;

h)

de ziektegeschiedenis van de betrokken inrichting en van andere plaatselijke inrichtingen;

i)

de aanwezigheid van besmette in het wild levende waterdieren in het gebied rond de betrokken inrichting;

j)

het risico dat verbonden is met menselijke activiteiten in de nabijheid van de betrokken inrichting, zoals de hengelsport, de aanwezigheid van vervoersroutes, havens waar ballastwater wordt gewisseld;

k)

de toegang tot de betrokken inrichting van predatoren die voor verspreiding van de ziekte kunnen zorgen;

l)

staat van dienst van de inrichting wat de naleving van de voorschriften van de bevoegde autoriteit betreft.

HOOFDSTUK 3

Frequentie van risicogebaseerde diergezondheidsinspecties

De frequentie van risicogebaseerde gezondheidsinspecties die in bepaalde erkende inrichtingen en erkende groepen inrichtingen moeten worden uitgevoerd, hangt af van de in hoofdstuk 2 bedoelde risicoscore en wordt als volgt vastgesteld:

a)

ten minste eenmaal per jaar in inrichtingen met een hoog risico;

b)

ten minste om de 2 jaar in een inrichtingen met een middelgroot risico;

c)

ten minste om de 3 jaar in inrichtingen met een laag risico.

DEEL II

ZIEKTESPECIFIEKE VEREISTEN VOOR DE ZIEKTEVRIJE STATUS VAN WATERDIEREN

Deel II heeft betrekking op de ziektespecifieke vereisten voor de ziektevrije status ten aanzien van de volgende in de lijst opgenomen ziekten:

Virale hemorragische septikemie (VHS)

Hoofdstuk 1

Infectieuze hematopoëtische necrose (IHN)

Hoofdstuk 1

Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie

Hoofdstuk 2

Infectie met Marteilia refringens

Hoofdstuk 3

Infectie met Bonamia exitiosa

Hoofdstuk 4

Infectie met Bonamia ostreae

Hoofdstuk 5

Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV)

Hoofdstuk 6

HOOFDSTUK 1

Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor virale hemorragische septikemie (VHS) en infectieuze hematopoëtische necrose (IHN)

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarin de watertemperatuur lager is dan 14 °C; wanneer echter geen temperaturen lager dan 14 °C worden bereikt, moeten de monsters worden genomen bij de laagste jaarlijkse temperatuurwaarden;

b)

wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in een uitroeiingsprogramma, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald. De bemonsteringspunten moeten representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin in het wild levende populaties van vatbare soorten voorkomen;

c)

wanneer inrichtingen of in het wild levende populaties meer dan één keer per jaar aan gezondheidsinspecties of bemonsteringen moeten worden onderworpen, overeenkomstig de afdelingen 2,3, en 4, moeten de intervallen tussen de gezondheidsinspecties en tussen de bemonsteringen zo lang mogelijk, en ten minste vier maanden, duren, waarbij rekening wordt gehouden met de onder a) vermelde voorschriften met betrekking tot de temperatuur;

d)

alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water;

e)

de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:

i)

indien regenboogforel aanwezig is, wordt uitsluitend die vissoort voor bemonstering geselecteerd, tenzij andere vatbare soorten aanwezig zijn die typische symptomen van VHS of IHN vertonen; indien er geen regenboogforel aanwezig is, moet het monster representatief zijn voor alle andere vatbare soorten die aanwezig zijn;

ii)

wanneer zwakke vissen, vissen met abnormaal gedrag of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende vissen aanwezig zijn, moeten deze vissen worden geselecteerd; indien meer dan één waterbron voor de productie van vis wordt gebruikt, moeten vissen die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen;

iii)

de selectie moet vissen omvatten die zo zijn gekozen dat alle productie-eenheden van de inrichting, zoals netkooien, tanks en vijvers, en alle jaarklassen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van VHS of vrij van IHN in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

De status vrij van VHS of vrij van IHN kan alleen worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van VHS of IHN, indien:

a)

alle inrichtingen en, indien vereist, overeenkomstig punt 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties zijn onderworpen aan een van de volgende regelingen:

i)

model A — regeling met een looptijd van 2 jaar

De inrichtingen of bemonsteringspunten moeten aan gezondheidsinspecties zijn onderworpen en zijn bemonsterd gedurende een periode van ten minste 2 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 1.A.

Gedurende die periode van 2 jaar moet het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor VHS of IHN en moet elk vermoeden van VHS of IHN overeenkomstig de diagnostische en bemonsteringsmethoden van afdeling 5, punt 3, zijn uitgesloten;

ii)

model B — regeling met een looptijd van 4 jaar met een beperkte steekproefomvang

De inrichtingen of bemonsteringspunten moeten aan gezondheidsinspecties zijn onderworpen en zijn bemonsterd gedurende een periode van ten minste 4 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 1.B. Gedurende die periode van 4 jaar moet het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor VHS of IHN en moet elk vermoeden van VHS of IHN overeenkomstig de diagnostische en bemonsteringsmethoden van afdeling 5, punt 3, zijn uitgesloten;

b)

indien tijdens de onder a) bedoelde bewaking VHS of IHN is geconstateerd, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe tweejarige of vierjarige regeling:

i)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen.

ii)

worden herbevolkt met vis van een inrichting in een lidstaat, zone of compartiment met de status vrij van VHS of de status vrij van IHN, of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor VHS of IHN bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Tabel 1.A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de onder a), i), bedoelde tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van VHS en de status vrij van IHN

Soort inrichting

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal bemonsteringen per jaar in elke inrichting

Aantal vissen in het monster (1)

Aantal opgroeiende vissen

Aantal ouderdieren (2)

a)

Inrichtingen met paaivissen

2

2

50 (eerste inspectie)

75 (tweede inspectie)

30 (eerste of tweede inspectie)

b)

Inrichtingen met uitsluitend paaivissen

2

1

0

75 (eerste of tweede inspectie)

c)

Inrichtingen zonder paaivissen

2

2

75 (eerste EN tweede inspectie)

0

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10


Tabel 1.B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten met een beperkte steekproefomvang voor de onder a), ii), bedoelde vierjarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van VHS en de status vrij van IHN

Soort inrichting

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal bemonsteringen per jaar in elke inrichting

Aantal vissen in het monster (3)

Aantal opgroeiende vissen

Aantal paaivissen (4)

Eerste 2 jaar

a)

Inrichtingen met paaivissen

2

1

30 (tweede inspectie)

0

b)

Inrichtingen met uitsluitend paaivissen

2

1

0

30 (eerste of tweede inspectie)

c)

Inrichtingen zonder paaivissen

2

1

30 (eerste of tweede inspectie)

0

Laatste 2 jaar

a)

Inrichtingen met paaivissen

2

2

30 (eerste inspectie)

30 (tweede inspectie)

b)

Inrichtingen met uitsluitend paaivissen

2

2

 

30 (eerste EN tweede inspectie)

c)

Inrichtingen zonder paaivissen

2

2

30 (eerste EN tweede inspectie)

 

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van VHS of vrij van IHN in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met VHS dan wel met IHN zijn besmet

1.

De status vrij van VHS of vrij van IHN kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar besmetting met VHS of IHN aanwezig is, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen moeten daadwerkelijk zijn toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met VHS of IHN besmet verklaarde inrichting(en), rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle inrichtingen binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, de beperkingszone, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet met VHS of IHN zijn besmet, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de volgende elementen omvat:

i)

de verzameling van monsters voor het testen van 10 vissen indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met VHS of IHN worden waargenomen, of van ten minste 30 vissen indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen;

ii)

in de inrichtingen waar de in punt i) bedoelde tests negatieve resultaten hebben opgeleverd, moeten voortaan één keer per maand gedurende de periode waarin de watertemperatuur minder dan 14 °C bedraagt, behalve wanneer visvijvers, tanks, kweekbassins of netkooien met ijs zijn bedekt, gezondheidsinspecties worden uitgevoerd, totdat de beschermingszone wordt ingetrokken overeenkomstig het bepaalde onder c);

c)

de betrokken inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 worden stilgelegd.

De in artikel 64, lid 2, onder a), bedoelde stillegging moet ten minste zes weken duren. Wanneer alle besmette inrichtingen binnen dezelfde beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beschermingszone, zijn leeggemaakt, moet gedurende ten minste drie weken een gelijktijdige stillegging plaatsvinden.

Tijdens de stillegging van de besmette inrichtingen moet de beperkingszone of, indien deze is ingesteld, de beschermingszone, worden omgezet in een bewakingszone totdat de in punt 2 bedoelde regeling is afgerond;

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment die of dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, en, indien bewaking bij in het wilde levende populaties vereist is, alle overeenkomstig afdeling 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten, moeten vervolgens aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde regeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met vis afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van VHS of de status vrij van IHN.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:

a)

zij moet rekening houden met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van VHS of IHN naar gehouden en in het wild levende vis, zoals:

i)

aantal, percentage en verdeling van gestorven vissen in de inrichting die is besmet met VHS of IHN, of in andere aquacultuurinrichtingen;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen;

iii)

de nabijheid van slachthuizen;

iv)

contactkwekerijen;

v)

de soorten die in die inrichtingen aanwezig zijn;

vi)

de kweekpraktijken die in de besmette en naburige inrichtingen worden toegepast;

vii)

de hydrodynamische omstandigheden, en

viii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren;

b)

de geografische afbakening in kustgebieden moet aan de volgende minimumvoorschriften voldoen:

i)

de beschermingszone moet bestaan uit een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, gecentreerd op de met VHS of IHN besmette inrichting, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van geschikte hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald, en

ii)

de bewakingszone moet bestaan uit een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden, of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald,

of

iii)

indien geen afzonderlijke beschermings- en bewakingszones zijn ingesteld, moet de beperkingszone bestaan uit een gebied dat zowel de beschermingszone als de bewakingszone omvat;

c)

de geografische afbakening in het binnenland moet het gehele stroomgebied omvatten waarin de met VHS of IHN besmette inrichting is gelegen. De bevoegde autoriteit kan de omvang van de beperkingszone beperken tot delen van het stroomgebied, mits deze beperking geen afbreuk doet aan de ziektebestrijdingsmaatregelen ten aanzien van VHS en IHN.

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van VHS en de status vrij van IHN

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van VHS of vrij van IHN van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moet de vis worden bemonsterd overeenkomstig tabel 1.C, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van VHS of IHN.

2.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van VHS of de status vrij van IHN van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van VHS of IHN afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van VHS of IHN als hoog worden beschouwd.

3.

De ziektevrije status mag slechts behouden blijven zolang het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2 negatieve resultaten hebben opgeleverd voor VHS of IHN, en elk vermoeden van VHS of IHN overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 1.C

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van VHS of de status vrij van IHN

Risiconiveau (5)

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal vissen in het monster (6), (7)

Hoog

1 per jaar

30

Middelgroot

1 per 2 jaar

30

Laag

1 per 3 jaar

30

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Bij de bemonstering en het onderzoek van organen of weefselmateriaal moet het gaan om de milt, de kopnier, en het hart of de hersenen. Bij de bemonstering van ouderdieren kan ook ovariële vloeistof of zaadvocht worden onderzocht.

In het geval van klein broed kunnen hele vissen als monster worden genomen.

Monsters van maximaal 10 vissen mogen worden samengevoegd.

2.

De diagnostische methode die moet worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van VHS of de status vrij van IHN, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, is de volgende:

a)

virusisolatie in celculturen, gevolgd door identificatie van het virus met behulp van Elisa, de indirecte immunofluorescentietest (indirect fluorescent antibody test, IFAT), de virusneutralisatietest of virusgenoomdetectie, of

b)

aantonen met behulp van kwantitatieve reverse-transcriptie-PCR (RT-qPCR).

Voor het uitvoeren van deze diagnostische methoden moeten de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde procedures worden gevolgd.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van VHS of IHN moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moeten de gezondheidsinspectie-, bemonsterings- en testprocedures voldoen aan de volgende vereisten:

a)

de inrichting waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is, moet worden onderworpen aan ten minste één gezondheidsinspectie en één bemonstering van 10 vissen indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met VHS of IHN worden waargenomen, of van ten minste 30 vissen indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen; De monsters worden getest aan de hand van een of meer van de in punt 2, onder a) en b), vermelde diagnostische methoden, overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures;

b)

de aanwezigheid van VHS moet als bevestigd worden beschouwd indien een of meer van die diagnostische methoden een positief resultaat voor VHSV opleveren. De aanwezigheid van IHN moet als bevestigd worden beschouwd indien een of meer van die diagnostische methoden een positief resultaat voor IHNV opleveren. De bevestiging van een eerste geval van of VHS of IHN in lidstaten, zones of compartimenten die voordien niet besmet waren, moet plaatsvinden op basis van conventionele virusisolatie in celculturen gevolgd door immunochemische of moleculaire identificatie, of met genoomdetectie met bevestiging door middel van het sequencen van het amplificatieproduct (RT-PCR-product);

c)

Een verdenking van VHS of IHN kan worden uitgesloten indien celkweek of RT-qPCR-tests geen verdere aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van VHS of IHN.

HOOFDSTUK 2

Uitroeiing, ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met zalmanemievirus met deletie in de hypervariabele regio (ISAV met HPR-deletie)

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

wanneer overeenkomstig de punten 2, 3 en 4 meer dan één keer per jaar gezondheidsinspecties of bemonsteringen van inrichtingen moeten worden verricht, moeten de tussenpozen tussen de gezondheidsinspecties of bemonsteringen zo lang mogelijk zijn;

b)

wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal aquacultuurinrichtingen in het uitroeiingsprogramma, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald;

c)

de bemonsteringspunten moeten representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin in het wilde levende populaties van vatbare soorten voorkomen;

d)

alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet in voorkomend geval worden besteed aan de rand van de kooien of de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water;

e)

de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:

i)

indien Atlantische zalm aanwezig is, wordt uitsluitend die vissoort voor bemonstering geselecteerd, tenzij andere vatbare soorten aanwezig zijn die typische symptomen van infectie met ISAV met HPR-deletie vertonen. indien er geen Atlantische zalm in de inrichting aanwezig is, moet het monster representatief zijn voor alle andere vatbare soorten die aanwezig zijn;

ii)

indien er stervende of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende vissen aanwezig zijn, worden die geselecteerd, en met name vissen die anemie, bloedingen of andere klinische symptomen vertonen die wijzen op doorbloedingsstoornissen; indien meer dan één waterbron voor de productie van vis wordt gebruikt, moeten vissen die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen;

iii)

de selectie moet vissen omvatten die zo zijn gekozen dat alle productie-eenheden van de inrichting, zoals netkooien, tanks en vijvers, en alle jaarklassen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

De status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met ISAV met HPR-deletie, indien alle inrichtingen en, waar nodig, geselecteerde bemonsteringspunten voor in het wild levende populaties die zijn geselecteerd overeenkomstig afdeling 1, onder b), zijn onderworpen aan de volgende regeling:

a)

de inrichtingen of bemonsteringspunten zijn aan gezondheidsinspecties onderworpen en bemonsterd gedurende een periode van ten minste 2 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 2.A;

b)

gedurende die periode van 2 jaar moet het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor ISAV met HPR-deletie en moet elk vermoeden van infectie overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, zijn uitgesloten;

c)

Indien tijdens de onder a) bedoelde bewaking infectie met ISAV met HPR-deletie is geconstateerd; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, alvorens zij de regeling hervatten:

i)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen.

ii)

worden herbevolkt met vis van een inrichting in een lidstaat of zone die of een compartiment dat vrij is van infectie met ISAV met HPR-deletie, of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor die ziekte bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Tabel 2.A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie

Jaar van het bewakingsprogramma

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar (8)

Aantal vissen in de steekproef

Jaar 1

6

2

75

Jaar 2

6

2

75

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 5

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met ISAV met HPR-deletie zijn besmet

1.

De status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met ISAV met HPR-deletie aanwezig is, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat of zone of het compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen zijn toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met ISAV met HPR-deletie besmette inrichting(en), rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle inrichtingen binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, de beperkingszone, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet met ISAV met HPR-deletie zijn besmet, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de volgende elementen omvat:

i)

de verzameling van monsters voor het testen van ten minste 10 stervende vissen indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met ISAV met HPR-deletie worden waargenomen, of van ten minste 30 vissen indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen;

ii)

in die inrichtingen waar de in punt i) bedoelde tests negatieve resultaten hebben opgeleverd, moeten voortaan één keer per maand gezondheidsinspecties worden uitgevoerd, totdat de beschermingszone wordt ingetrokken overeenkomstig het bepaalde onder c);

c)

de betrokken inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 worden stilgelegd.

De in artikel 64, lid 2, onder b), bedoelde stillegging duurt ten minste drie maanden. Wanneer alle besmette inrichtingen binnen dezelfde beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beschermingszone, zijn leeggemaakt, moet gedurende ten minste zes weken een gelijktijdige stillegging plaatsvinden.

Tijdens de stillegging van de besmette inrichtingen moet de beperkingszone of, indien deze is ingesteld, de beschermingszone, worden omgezet in een bewakingszone totdat de in punt 2 bedoelde regeling is afgerond;

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment die of dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, en, indien bewaking bij in het wilde levende populaties vereist is, alle overeenkomstig afdeling 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten, moeten vervolgens aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde regeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met vis afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:

a)

zij moet rekening houden met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van infectie met ISAV met HPR-deletie naar gehouden en in het wild levende vis, zoals:

i)

aantal, percentage en verdeling van de sterfgevallen in de inrichting die is besmet met ISAV met HPR-deletie, of in andere aquacultuurinrichtingen;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen;

iii)

de nabijheid van slachthuizen;

iv)

contactkwekerijen;

v)

de soorten die in die inrichtingen aanwezig zijn;

vi)

de kweekpraktijken die in de besmette inrichtingen en de daarnaast gelegen inrichtingen worden toegepast;

vii)

de hydrodynamische omstandigheden, en

viii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren;

b)

de geografische afbakening in kustgebieden moet aan de volgende minimumvoorschriften voldoen:

i)

de beschermingszone moet bestaan uit een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, gecentreerd op de met ISAV met HPR-deletie besmette inrichting, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van geschikte hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald, en

ii)

de bewakingszone moet bestaan uit een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden, of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald,

of

iii)

indien geen afzonderlijke beschermings- en bewakingszones zijn ingesteld, moet de beperkingszone bestaan uit een gebied dat zowel de beschermingszone als de bewakingszone omvat;

c)

de geografische afbakening in het binnenland moet het gehele stroomgebied omvatten waarin de met ISAV met HPR-deletie besmette inrichting is gelegen. De bevoegde autoriteit kan de omvang van de beperkingszone beperken tot delen van het stroomgebied, mits deze beperking geen afbreuk doet aan de ziektebestrijdingsmaatregelen ten aanzien van infectie met ISAV met HPR-deletie.

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moet de vis worden bemonsterd overeenkomstig tabel 2.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met ISAV met HPR-deletie.

2.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populatie van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met ISAV met HPR-deletie als hoog worden beschouwd.

3.

De ziektevrije status mag slechts behouden blijven zolang het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2 negatieve resultaten hebben opgeleverd voor ISAV met HPR-deletie, en elk vermoeden van ISAV met HPR-deletie overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 2.B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie  (9)

Risiconiveau (10)

Aantal gezondheidsinspecties per jaar

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar (11), (12)

Aantal vissen in de steekproef

Hoog

2

2

30

Middelgroot

1

1

30

Laag

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

30

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 5

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Bij de bemonstering en het onderzoek van organen of weefselmateriaal moet het gaan om:

a)

Histologie: kopnier, lever, hart, alvleesklier, darm, milt en kieuw;

b)

Immunohistochemie: rompnier en hart, met inbegrip van kleppen en bulbus arteriosus;

c)

RT-qPCR-analyse: rompnier en hart;

d)

Viruskweek: rompnier, hart, lever en milt.

Stukjes orgaan van maximaal 5 vissen mogen worden samengevoegd.

2.

De diagnostische methode die moet worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met ISAV met HPR-deletie, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, is de volgende: RT-qPCR, gevolgd door conventionele RT-PCR en het sequencen van het HE-gen van positieve monsters, uit te voeren overeenkomstig de gedetailleerde methoden en procedures zoals het EURL die heeft goedgekeurd voor ziekten van vissen.

In het geval van een positief RT-qPCR-resultaat moeten aanvullende monsters worden getest alvorens de eerste bestrijdingsmaatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 55 tot en met 65, worden uitgevoerd.

Die monsters moeten als volgt worden getest overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde methoden en procedures:

a)

screenen van de monsters met behulp van RT-qPCR, gevolgd door conventionele RT-PCR en het sequencen van het HE-gen om HPR-deletie te verifiëren, en

b)

aantonen van ISAV-antigeen in weefselpreparaten met behulp van specifieke antilichamen tegen ISAV, of

c)

isolatie in celculturen, gevolgd door identificatie van ISAV met HPR-deletie.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van infectie met ISAV met HPR-deletie moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de inspectie-, bemonsterings- en testprocedure voldoen aan de volgende vereisten:

a)

de inrichting waarvan wordt vermoed dat de ziekte er aanwezig is, moet worden onderworpen aan ten minste één gezondheidsinspectie en één bemonstering van 10 stervende vissen indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met ISAV met HPR-deletie worden waargenomen, of van ten minste 30 vissen indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen; De monsters worden getest aan de hand van een of meer van de in punt 2 vermelde diagnostische methoden, overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures;

b)

in het geval RT-qPCR een positief resultaat voor ISAV met HPR-deletie oplevert, worden aanvullende monsters getest alvorens de eerste bestrijdingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 58, worden uitgevoerd. Een vermoedelijk geval van infectie met ISAV met HPR-deletie wordt aan de hand van de volgende criteria bevestigd met behulp van de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde gedetailleerde methoden en procedures:

i)

aantonen van ISAV met behulp van RT-qPCR, gevolgd door het sequencen van het HE-gen om HPR-deletie te verifiëren, en aantonen van ISAV in weefselpreparaten met behulp van specifieke antilichamen tegen ISAV;

ii)

aantonen van ISAV met behulp van RT-qPCR, met inbegrip van het sequencen van het HE-gen om HPR-deletie te verifiëren; en isoleren en identificeren van ISAV in celcultuur van ten minste één monster van om het even welke vis uit de inrichting;

c)

indien klinische, macroscopisch waarneembare pathologische of histopathologische bevindingen die op infectie wijzen, worden vastgesteld, moeten deze bevindingen worden bevestigd door middel van virusdetectie met behulp van twee diagnosemethoden die op onderling onafhankelijke detectiebeginselen berusten, zoals RT-qPCR en IHC, overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van vissen goedgekeurde procedures.

Het vermoeden van ISAV met HPR-deletie kan worden uitgesloten indien gedurende twaalf maanden vanaf de datum waarop het vermoeden is gerezen, tests en gezondheidsinspecties geen verdere aanwijzingen voor de aanwezigheid van het virus hebben opgeleverd.

HOOFDSTUK 3

Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Marteilia refringens

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, moet de bemonstering onmiddellijk nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden, worden uitgevoerd;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende selectiecriteria gelden:

i)

indien Ostrea spp. aanwezig zijn, moet het monster volledig uit die oestersoorten bestaan. Indien Ostrea spp. niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor alle andere aanwezige vatbare soorten;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren in de productie-eenheden aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen met weekdieren waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in weekdierinrichtingen of groepen van dergelijke inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting of de groep inrichtingen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van deze bemonsteringspunten zijn: bemonsteringspunten waar Marteilia refringens eerder is geconstateerd, dichtheid van de bestanden, waterstromen, aanwezigheid van vatbare soorten, aanwezigheid van vectorsoorten, bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen moeten in de bemonstering worden opgenomen.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van infectie met Marteilia refringens in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

1.

De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Marteilia refringens, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:

a)

de inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten aan gezondheidsinspecties zijn onderworpen en zijn bemonsterd gedurende een periode van ten minste 3 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 3.A;

b)

gedurende die periode van 3 jaar heeft het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten opgeleverd voor Marteilia refringens en is elk vermoeden van Marteilia refringens overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, uitgesloten;

c)

indien Ostrea edulis, afkomstig uit een lidstaat, zone of compartiment met een ziektevrije status, in het monster moeten worden opgenomen, moeten zij niet later dan in het voorjaar net vóór de periode waarin de regeling wordt uitgevoerd, in de inrichting of de groep van inrichtingen zijn binnengebracht.

2.

Indien Marteilia refringens wordt aangetoond tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:

a)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen.

b)

worden herbevolkt met weekdieren van een inrichting in een lidstaat, zone of compartiment die vrij is van infectie met Marteilia refringens of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor VHS of IHN bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Tabel 3.A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Marteilia refringens

Jaar van het bewakingsprogramma

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal weekdieren in de steekproef

Jaar 1

1

1

150

Jaar 2

1

1

150

Jaar 3

1

1

150

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van infectie met Marteilia refringens in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met Marteilia refringens zijn besmet

1.

De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Marteilia refringens aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen zijn effectief toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met Marteilia refringens besmette inrichting(en) of groep inrichtingen, rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle zich binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beperkingszone bevindende inrichtingen en groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet besmet zijn met Marteilia refringens, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de verzameling van monsters voor het testen van 150 weekdieren na aanvang van de periode waarin Marteilia refringens wordt overgebracht, omvat. Wanneer die periode niet bekend is, moet de bemonstering beginnen in de periode nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden;

c)

betrokken inrichtingen en groepen inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden geleegd en, indien mogelijk, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet.

Er moet stillegging plaatsvinden overeenkomstig artikel 64 en de stillegging duurt ten minste:

i)

twee maanden voor inrichtingen en groepen inrichtingen die volledig kunnen worden geleegd en grondig kunnen worden gereinigd en ontsmet, zoals broedvoorzieningen en opkweekvoorzieningen;

ii)

twee maanden voor inrichtingen en groepen inrichtingen die niet geleegd en grondig gereinigd en ontsmet kunnen worden, mits de besmette weekdieren van de in de lijst opgenomen soorten en de weekdieren van in de lijst opgenomen soorten met epidemiologische verbanden met de besmette inrichting of groep inrichtingen zijn geoogst of verwijderd vóór de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Marteilia refringens maximaal is, of wanneer die periode niet bekend is, vóór de periode waarin de watertemperatuur de grens van 17 °C zal overschrijden;

iii)

veertien maanden voor inrichtingen en groepen inrichtingen die niet geleegd en grondig gereinigd en ontsmet kunnen worden, indien de besmette weekdieren van de in de lijst opgenomen soorten en de weekdieren van in de lijst opgenomen soorten met epidemiologische verbanden met de besmette inrichting of groep inrichtingen niet zijn geoogst of verwijderd vóór de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Marteilia refringens maximaal is, of wanneer die gegevens niet beschikbaar zijn, indien de weekdieren van de vatbare soorten niet zijn geoogst of verwijderd vóór de periode waarin de watertemperatuur de grens van 17 °C zal overschrijden.

Wanneer alle besmette inrichtingen en besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, moet gedurende ten minste vier weken een gelijktijdige stillegging plaatsvinden;

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen of besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen en groepen inrichtingen in de lidstaat of de zone die of het compartiment dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten vervolgens aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde regeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met weekdieren afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van infectie met Marteilia refringens.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:

a)

zij moet rekening houden met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van infectie met Marteilia refringens, met inbegrip van andere inrichtingen en in het wild levende weekdieren, zoals:

i)

het aantal, de leeftijd, het percentage en de spreiding van de sterfgevallen bij weekdieren in de met Marteilia refringens besmette inrichting of groep inrichtingen;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen of groepen inrichtingen en in het wild levende weekdieren;

iii)

de nabijheid van verwerkingsinrichtingen, contactinrichtingen of groepen inrichtingen;

iv)

de in de inrichtingen of groepen inrichtingen aanwezige soorten, in het bijzonder vatbare soorten en vectorsoorten;

v)

de kweekpraktijken die in de getroffen en naburige inrichtingen en groepen inrichtingen worden toegepast;

vi)

de hydrodynamische omstandigheden, en

vii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren;

b)

de geografische afbakening moet aan de volgende minimumvoorschriften voldoen:

i)

de beschermingszone moet bestaan uit een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, gecentreerd op de met Marteilia refringens besmette inrichting, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van geschikte hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald, en

ii)

de bewakingszone moet bestaan uit een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden, of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald,

of

iii)

indien geen afzonderlijke beschermings- en bewakingszones zijn ingesteld, moet de beperkingszone bestaan uit een gebied dat zowel de beschermingszone als de bewakingszone omvat.

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van infectie met Marteilia refringens

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Marteilia refringens van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 3.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Marteilia refringens.

2.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Marteilia refringens van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Marteilia refringens als hoog worden beschouwd.

3.

De status vrij van infectie met Marteilia refringens kan slechts behouden blijven zolang alle geteste monsters bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Marteilia refringens en elk vermoeden van Marteilia refringens overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 3.B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de ziektevrije status ten aanzien van Marteilia refringens

Risiconiveau (13)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 3 jaar

1 per 3 jaar

150

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests.

2.

De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Marteilia refringens, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 55 een vermoeden van infectie met Marteilia refringens moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:

a)

het onderzoek moet ten minste één bemonstering van 30 weekdieren van gevoelige soorten omvatten, indien het vermoeden op een mortaliteitsverslag berust of, indien dit niet het geval is, van 150 weekdieren van gevoelige soorten na aanvang van de periode waarin Marteilia refringens wordt overgebracht. Wanneer die periode niet bekend is, moet de bemonstering beginnen in de periode nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden;

b)

de monsters moeten worden getest aan de hand van de in punt i) vermelde diagnostische methoden, volgens de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures:

i)

de aanwezigheid van Marteilia refringens moet als bevestigd worden beschouwd bij een positief resultaat op basis van histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, in combinatie met een positief PCR-resultaat aangevuld door sequencing. Indien geen biologisch materiaal beschikbaar is voor histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, moet de aanwezigheid van Marteilia refringens worden geacht te zijn bevestigd wanneer positieve resultaten worden verkregen met behulp van twee PCR-tests die op verschillende fragmenten van het genoom van de parasiet zijn gericht en met sequencing zijn aangevuld;

ii)

het vermoeden van infectie met Marteilia refringens kan worden uitgesloten indien de in punt i) bedoelde tests geen verdere aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van Marteilia refringens.

HOOFDSTUK 4

Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Bonamia exitiosa

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering tweemaal per jaar uitgevoerd, in het voorjaar en in het najaar;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien Ostrea spp. aanwezig zijn, moet het monster volledig uit die oestersoorten bestaan. Indien Ostrea spp. niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor alle andere aanwezige gevoelige soorten;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen of groepen inrichtingen waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in weekdierinrichtingen of groepen van dergelijke inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting of de groep inrichtingen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van die bemonsteringspunten zijn: punten waar Bonamia exitiosa eerder is geconstateerd, dichtheid van de bestanden, waterstromen, de aanwezigheid van gevoelige soorten, de aanwezigheid van vectorsoorten (bv. Crassostrea gigas), bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen worden in de bemonstering opgenomen.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

1.

De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Bonamia exitiosa, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:

a)

de inrichtingen en groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten aan gezondheidsinspecties zijn onderworpen en zijn bemonsterd gedurende een periode van ten minste 3 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 4.A;

b)

gedurende die periode van 3 jaar heeft het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten opgeleverd voor Bonamia exitiosa en is elk vermoeden van Bonamia exitiosa overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, uitgesloten;

c)

indien Ostrea edulis, afkomstig uit een lidstaat, zone of compartiment met een ziektevrije status, in het monster moeten worden opgenomen, moeten zij ten minste één jaar vóór de uitvoering van de regeling zijn binnengebracht in de inrichting of de groep van inrichtingen.

2.

Indien infectie met Bonamia exitiosa wordt geconstateerd tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:

a)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen;

b)

worden herbevolkt met weekdieren van een inrichting in een lidstaat of zone die of een compartiment dat vrij is van infectie met Bonamia exitiosa, of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor die ziekte bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Tabel 4.A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa

Jaar van het bewakingsprogramma

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting of groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal weekdieren in de steekproef

Jaar 1

2

2

150

Jaar 2

2

2

150

Jaar 3

2

2

150

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met Bonamia exitiosa zijn besmet

1.

De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Bonamia exitiosa aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen moeten daadwerkelijk zijn toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met Bonamia exitiosa besmet verklaarde inrichting of groep inrichtingen, rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle zich binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beperkingszone bevindende inrichtingen en groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet besmet zijn met Bonamia exitiosa, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de verzameling van monsters voor het testen van 150 weekdieren van vatbare soorten na aanvang van de periode waarin Bonamia exitiosa wordt overgebracht, omvat. Wanneer die periode niet bekend is, moet de bemonstering plaatsvinden bij oesters die ten minste één jaar binnen de beschermingszone hebben doorgebracht;

c)

betrokken inrichtingen en groepen inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden geleegd en, indien mogelijk, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet.

Er moet stillegging plaatsvinden overeenkomstig artikel 64 en de stillegging duurt ten minste zes maanden.

Wanneer alle besmette inrichtingen of besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, moet gedurende ten minste vier weken een gelijktijdige stillegging plaatsvinden;

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen of besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen en groepen inrichtingen in de lidstaat of de zone die of het compartiment dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten vervolgens aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde regeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met weekdieren afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:

a)

zij moet rekening houden met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van infectie met Bonamia exitiosa, met inbegrip van andere inrichtingen en in het wild levende weekdieren, zoals:

i)

het aantal, de leeftijd, het percentage en de spreiding van de sterfgevallen bij weekdieren in de met Bonamia exitiosa besmette inrichting of groep inrichtingen;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen of groepen inrichtingen en in het wild levende weekdieren;

iii)

de nabijheid van verwerkingsinrichtingen, contactinrichtingen of groepen inrichtingen;

iv)

de in de inrichtingen of groepen inrichtingen aanwezige soorten, in het bijzonder vatbare soorten en vectorsoorten;

v)

de kweekpraktijken die in de getroffen en naburige inrichtingen en groepen inrichtingen worden toegepast;

vi)

de hydrodynamische omstandigheden, en

vii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren;

b)

de geografische afbakening moet aan de volgende minimumvoorschriften voldoen:

i)

de beschermingszone moet bestaan uit een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, gecentreerd op de met Bonamia exitiosa besmette inrichting, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van geschikte hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald, en

ii)

de bewakingszone moet bestaan uit een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden, of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald,

of

iii)

indien geen afzonderlijke beschermings- en bewakingszones zijn ingesteld, moet de beperkingszone bestaan uit een gebied dat zowel de beschermingszone als de bewakingszone omvat.

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 4.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Bonamia exitiosa.

2.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Bonamia exitiosa als hoog worden beschouwd.

3.

De status vrij van infectie met Bonamia exitiosa kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Bonamia exitiosa en elk vermoeden van Bonamia exitiosa overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 4.B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa

Risiconiveau (14)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 3 jaar

1 per 3 jaar

150

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests.

2.

De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia exitiosa, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met Bonamia exitiosa moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:

a)

het officiële onderzoek moet ten minste één bemonstering van 30 weekdieren van gevoelige soorten omvatten, indien het vermoeden op een mortaliteitsverslag berust of, indien dit niet het geval is, van 150 weekdieren van gevoelige soorten na aanvang van de periode waarin Bonamia exitiosa wordt overgebracht. Wanneer die periode niet bekend is, wordt de bemonstering tweemaal per jaar uitgevoerd, in het voorjaar en in het najaar;

b)

de monsters moeten worden getest aan de hand van de in punt i) vermelde diagnostische methoden, volgens de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures:

i)

de aanwezigheid van Bonamia exitiosa moet als bevestigd worden beschouwd bij een positief resultaat op basis van histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, in combinatie met een positief resultaat op basis van PCR gevolgd door sequencing. Indien geen biologisch materiaal beschikbaar is voor histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, moet de aanwezigheid van Bonamia exitiosa worden geacht te zijn bevestigd wanneer positieve resultaten worden verkregen met behulp van twee PCR-tests die op verschillende fragmenten van het genoom van de parasiet zijn gericht en met sequencing zijn aangevuld;

ii)

het vermoeden van infectie met Bonamia exitiosa wordt uitgesloten indien die tests geen verdere aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van Bonamia exitiosa.

HOOFDSTUK 5

Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met Bonamia ostreae

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en, in voorkomend geval, de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, moet de bemonstering in de winter of in het vroege voorjaar worden uitgevoerd.

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien Ostrea edulis aanwezig is, moet het monster volledig uit die oestersoort bestaan. Indien Ostrea edulis niet aanwezig is, moet het monster representatief zijn voor alle andere aanwezige gevoelige soorten;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen of groepen inrichtingen waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in weekdierinrichtingen of groepen van dergelijke inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting of de groep inrichtingen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van die bemonsteringspunten zijn: punten waar Bonamia ostreae eerder is geconstateerd, dichtheid van de bestanden, waterstromen, de aanwezigheid van gevoelige soorten, de aanwezigheid van vectorsoorten, bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen worden in de bemonstering opgenomen.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

1.

De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met Bonamia ostreae, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende driejarige regeling:

a)

de inrichtingen en groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten aan gezondheidsinspecties zijn onderworpen en zijn bemonsterd gedurende een periode van ten minste 3 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 5.A;

b)

gedurende die periode van 3 jaar heeft het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten opgeleverd voor Bonamia ostreae en is elk vermoeden van Bonamia ostreae overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, uitgesloten;

c)

indien Ostrea edulis, afkomstig uit een lidstaat, zone of compartiment met een ziektevrije status, in het monster moeten worden opgenomen, moeten zij ten minste één jaar vóór de uitvoering van de regeling zijn binnengebracht in de inrichting of de groep van inrichtingen.

2.

Indien infectie met Bonamia ostreae wordt geconstateerd tijdens de in punt 1 bedoelde driejarige regeling; moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe driejarige regeling:

a)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen.

b)

worden herbevolkt met weekdieren van een inrichting in een lidstaat of zone die of een compartiment dat vrij is van infectie met Bonamia ostreae, of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor die ziekte bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met Bonamia ostreae zijn besmet

1.

De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar infectie met Bonamia ostreae aanwezig is, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat uitroeiing van deze ziekte haalbaar is, indien op alle inrichtingen of groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen moeten daadwerkelijk zijn toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met Bonamia ostreae besmet verklaarde inrichting of groep inrichtingen, rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle zich binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, binnen de beperkingszone bevindende inrichtingen en groepen inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet besmet zijn met Bonamia ostreae, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de verzameling van monsters voor het testen van 150 weekdieren van vatbare soorten na aanvang van de periode waarin Bonamia ostreae wordt overgebracht, omvat. Wanneer die periode niet bekend is, moet de bemonstering in de winter of het vroege voorjaar beginnen;

c)

betrokken inrichtingen en groepen inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden geleegd en, indien mogelijk, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet.

Er moet stillegging plaatsvinden overeenkomstig artikel 64 en de stillegging duurt ten minste zes maanden.

Wanneer alle besmette inrichtingen of besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, moet gedurende ten minste vier weken een gelijktijdige stillegging plaatsvinden;

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen of besmette groepen inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen en groepen inrichtingen in de lidstaat of de zone die of het compartiment dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, moeten vervolgens aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde bewakingsregeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met weekdieren afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van infectie met Bonamia ostreae.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld en:

a)

zij moet rekening houden met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van infectie met Bonamia ostreae, met inbegrip van andere inrichtingen en in het wild levende weekdieren, zoals:

i)

het aantal, de leeftijd, het percentage en de spreiding van de sterfgevallen bij weekdieren in de met Bonamia ostreae besmette inrichting of groep inrichtingen;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen of groepen inrichtingen en in het wild levende weekdieren;

iii)

de nabijheid van verwerkingsinrichtingen, contactinrichtingen of groepen inrichtingen;

iv)

de in de inrichtingen of groepen inrichtingen aanwezige soorten, in het bijzonder vatbare soorten en vectorsoorten;

v)

de kweekpraktijken die in de getroffen en naburige inrichtingen en groepen inrichtingen worden toegepast;

vi)

de hydrodynamische omstandigheden, en

vii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren;

b)

de geografische afbakening moet aan de volgende minimumvoorschriften voldoen:

i)

de beschermingszone moet bestaan uit een gebied dat valt binnen een cirkel met een straal die ten minste de breedte van één intergetijdengebied of, als dit meer is, ten minste 5 km bedraagt, gecentreerd op de met Bonamia ostreae besmette inrichting, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van geschikte hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald, en

ii)

de bewakingszone moet bestaan uit een rondom de beschermingszone gelegen gebied van overlappende intergetijdengebieden, of een rondom de beschermingszone gelegen gebied dat valt binnen een cirkel met een straal van 10 km vanaf het middelpunt van de beschermingszone, of een vergelijkbaar gebied dat op basis van toepasselijke hydrodynamische of epidemiologische gegevens wordt bepaald,

of

iii)

indien geen afzonderlijke beschermings- en bewakingszones zijn ingesteld, moet de beperkingszone bestaan uit een gebied dat zowel de beschermingszone als de bewakingszone omvat.

Tabel 5.A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de driejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae

Jaar van het bewakingsprogramma

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting of groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal weekdieren in de steekproef

Jaar 1

1

1

150

Jaar 2

1

1

150

Jaar 3

1

1

150

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met Bonamia ostreae van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten weekdieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 5.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met Bonamia ostreae.

2.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met Bonamia ostreae van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met Bonamia ostreae als hoog worden beschouwd.

3.

De status vrij van infectie met Bonamia ostreae kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor Bonamia ostreae en elk vermoeden van infectie met Bonamia ostreae overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 5.B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae

Risiconiveau (15)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 3 jaar

1 per 3 jaar

150

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Het hele dier moet naar het laboratorium worden gezonden voor de uitvoering van de in de punten 2 en 3 bedoelde diagnostische tests.

2.

De diagnostische methoden die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de status vrij van infectie met Bonamia ostreae, overeenkomstig de punten 2, 3 en 4, moeten de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures volgen, en zijn: histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of PCR.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met Bonamia ostreae moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:

a)

het officiële onderzoek omvat ten minste één bemonstering van 30 weekdieren van gevoelige soorten, indien het vermoeden op een mortaliteitsverslag berust of, indien dit niet het geval is, van 150 weekdieren van gevoelige soorten na aanvang van de periode waarin Bonamia ostreae wordt overgebracht. Wanneer die periode niet bekend is, begint de bemonstering in de winter of het vroege voorjaar;

b)

de monsters moeten worden getest aan de hand van de in punt i) vermelde diagnostische methoden, volgens de door het EURL voor ziekten van weekdieren goedgekeurde gedetailleerde diagnostische methoden en procedures:

i)

de aanwezigheid van Bonamia ostreae moet als bevestigd worden beschouwd bij een positief resultaat op basis van histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, in combinatie met een positief resultaat op basis van PCR gevolgd door sequencing. Indien geen biologisch materiaal beschikbaar is voor histopathologie, imprints (afdrukken) van weefsel of in-situhybridisatie, moet de aanwezigheid van Bonamia ostreae worden geacht te zijn bevestigd wanneer positieve resultaten worden verkregen met behulp van twee PCR-tests die op verschillende fragmenten van het genoom van de parasiet zijn gericht en met sequencing zijn aangevuld;

ii)

het vermoeden van infectie met Bonamia ostreae moet worden uitgesloten indien die tests geen verdere aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van Bonamia ostreae.

HOOFDSTUK 6

Uitroeiing, de ziektevrije status en diagnostische methoden voor infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV)

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering

De in artikel 3, lid 2, onder b), ii), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering voor de bewaking moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de bemonstering van schaaldieren voor laboratoriumonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste jaarlijkse waarde bereikt. Dit voorschrift inzake de watertemperatuur moet tevens van toepassing zijn op gezondheidsinspecties, voor zover deze haalbaar zijn;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van de punten 2, 3 en 4 gekweekte schaaldieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien zwakke of stervende schaaldieren in de productie-eenheden aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die schaaldieren worden geselecteerd. Indien dergelijke schaaldieren niet aanwezig zijn, dan moeten de verschillende groottecohorten, dat wil zeggen juvenielen en volwassen dieren, van de geselecteerde gevoelige soorten evenredig in het monster zijn vertegenwoordigd;

ii)

indien meer dan één waterbron voor de productie van schaaldieren wordt gebruikt, moeten gevoelige schaaldieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen voor bemonstering worden opgenomen;

c)

wanneer gerichte bewaking bij in het wild levende populaties vereist is vanwege het geringe aantal inrichtingen dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken, moeten het aantal en de geografische spreiding van de bemonsteringspunten zo worden bepaald dat een redelijke dekking van de lidstaat, de zone of het compartiment wordt behaald. De bemonsteringspunten moeten ook representatief zijn voor de verschillende ecosystemen waarin de natuurlijke populaties van gevoelige soorten voorkomen, te weten mariene, estuarium- en riviersystemen en meren. In dergelijke situaties moeten de te bemonsteren schaaldieren als volgt worden geselecteerd:

i)

in mariene en estuariumgebieden moeten een of meer van de volgende soorten worden geselecteerd: Carcinus maenas, Cancer pagurus, Eriocheir sinensis, Liocarcinus depurator, Liocarcinus puber, Crangon crangon, Homarus gammarus, Palaemon adspersus of peneïdegarnalensoorten, te weten Penaeus japonicus, Penaeus kerathurus, Penaeus semisulcatus. Indien die soorten niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor andere vatbare soorten van de orde Decapoda die aanwezig zijn;

ii)

in riviersystemen en meren moeten een of meer van de volgende soorten worden geselecteerd: Pacifastacus leniusculus, Astacus leptodactylus, Austropotamobius pallipes of Orconectes limosus. Indien die soorten niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor andere vatbare soorten van de orde Decapoda die aanwezig zijn;

iii)

indien zwakke of stervende schaaldieren aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die schaaldieren worden geselecteerd. Indien dergelijke schaaldieren niet aanwezig zijn, dan moeten de verschillende groottecohorten, dat wil zeggen juvenielen en volwassen dieren, van de geselecteerde gevoelige soorten evenredig in het monster zijn vertegenwoordigd.

Afdeling 2

Verlening van de status vrij van infectie met WSSV in lidstaten, zones en compartimenten met onbekende gezondheidsstatus

1.

De status vrij van infectie met WSSV kan slechts worden verleend aan een lidstaat, een zone of een compartiment met een onbekende gezondheidsstatus ten aanzien van infectie met WSSV, indien alle inrichtingen of groepen inrichtingen die in de lidstaat, de zone of het compartiment in de lijst opgenomen soorten houden, en, waar nodig, bemonsteringspunten bij in het wild levende populaties, zijn onderworpen aan de volgende tweejarige regeling:

a)

de inrichtingen of groepen inrichtingen zijn aan gezondheidsinspecties onderworpen en bemonsterd gedurende een periode van ten minste 2 opeenvolgende jaren, zoals vermeld in tabel 6.A;

b)

gedurende die periode van 2 jaar heeft het testen van alle monsters met behulp van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten opgeleverd voor infectie met WSSV en is elk vermoeden van infectie met WSSV overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, uitgesloten;

2.

Indien infectie met WSSV wordt aangetoond tijdens de in punt 1 bedoelde tweejarige regeling, moeten betrokken inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment, vóór het begin van een nieuwe tweejarige regeling:

a)

onderworpen zijn aan de in de artikelen 58 tot en met 65 vastgestelde minimale ziektebestrijdingsmaatregelen;

b)

worden herbevolkt met schaaldieren van een inrichting in een lidstaat of zone die of een compartiment dat vrij is van infectie met WSSV, of van een inrichting in een door een uitroeiingsprogramma voor die ziekte bestreken lidstaat, zone of compartiment.

Afdeling 3

Verlening van de status vrij van infectie met WSSV in lidstaten, zones en compartimenten waarvan bekend is dat zij met WSSV zijn besmet

1.

De status vrij van infectie met WSSV kan slechts worden verleend aan een lidstaat, zone of compartiment waarvan bekend is dat daar sprake is van infectie met WSSV, indien op alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in die lidstaat of zone of dat compartiment, een uitroeiingsprogramma is toegepast dat aan de volgende vereisten voldoet:

a)

de in de artikelen 55 tot en met 65 vastgestelde minimale bestrijdingsmaatregelen moeten daadwerkelijk zijn toegepast, en in voorkomend geval moet een beperkingszone van een passende omvang, zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), verdeeld in een beschermings- en een bewakingszone, zijn ingesteld in de nabijheid van de met WSSV besmet verklaarde inrichting(en), rekening houdend met de voorschriften van punt 2;

b)

alle inrichtingen binnen de beschermingszone of, indien geen beschermingszone is ingesteld, de beperkingszone, waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die niet met WSSV zijn besmet, moeten worden onderworpen aan een onderzoek dat ten minste de volgende elementen omvat:

i)

de verzameling van monsters voor het testen van 10 schaaldieren indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met WSSV worden waargenomen, of van 150 schaaldieren indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen, en

ii)

gezondheidsinspecties; in de inrichtingen waar de in punt i) bedoelde tests negatieve resultaten hebben opgeleverd, moeten voortaan één keer per maand gezondheidsinspecties worden uitgevoerd gedurende het seizoen waarin de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste jaarlijkse waarden bereikt, totdat de beschermingszone is ingetrokken overeenkomstig het bepaalde onder c);

c)

de betrokken inrichtingen moeten overeenkomstig artikel 62 worden leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 worden gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 worden stilgelegd. De stillegging moet ten minste zes weken duren. Wanneer alle besmette inrichtingen zijn leeggemaakt, vindt gedurende ten minste drie weken een gelijktijdige stillegging plaats.

Tijdens het stilleggen van de officieel besmet verklaarde inrichtingen worden de beschermingszones omgezet in bewakingszones.

d)

herbevolking mag pas plaatsvinden wanneer alle besmette inrichtingen zijn leeggemaakt, gereinigd, ontsmet en stilgelegd overeenkomstig het bepaalde onder c);

e)

alle andere dan de onder f) bedoelde inrichtingen in de lidstaat, de zone of het compartiment die of dat door het uitroeiingsprogramma wordt bestreken waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden, en, indien bewaking bij in het wilde levende populaties vereist is, alle bemonsteringspunten die zijn geselecteerd om een zo goed mogelijke dekking van het door het uitroeiingsprogramma bestreken geografische gebied te verkrijgen, moeten ten minste aan de regeling van afdeling 2 worden onderworpen;

f)

een afzonderlijke inrichting waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden en die een gezondheidsstatus heeft die onafhankelijk is van de gezondheidsstatus van de omringende wateren, is niet verplicht om na een uitbraak van een ziekte de in afdeling 2 bedoelde regeling in acht te nemen, mits de inrichting voldoet aan de voorschriften van artikel 80, lid 3, en wordt herbevolkt met schaaldieren afkomstig uit lidstaten, zones of compartimenten met de status vrij van infectie met WSSV.

2.

De beperkingszone moet met het oog op de specifieke situatie worden vastgesteld, rekening houdend met factoren die van invloed zijn op de risico’s van verspreiding van WSSV onder gekweekte en in het wild levende schaaldieren, zoals:

i)

het aantal, de leeftijd, het percentage en de spreiding van de sterfgevallen bij schaaldieren in de met WSSV besmette inrichting of groep inrichtingen, met inbegrip van andere inrichtingen en in het wild levende schaaldieren;

ii)

de afstand tot en dichtheid van naburige inrichtingen of groepen inrichtingen met inbegrip van in het wild levende schaaldieren;

iii)

de nabijheid van verwerkingsinrichtingen, contactinrichtingen of groepen inrichtingen;

iv)

de in de inrichtingen of groepen inrichtingen aanwezige soorten, in het bijzonder vatbare soorten en vectorsoorten;

v)

de kweekpraktijken die in de getroffen en naburige inrichtingen en groepen inrichtingen worden toegepast;

vi)

de hydrodynamische omstandigheden, en

vii)

andere vastgestelde epidemiologisch significante factoren.

Tabel 6. A

Regeling voor lidstaten, zones en compartimenten voor de tweejarige controleperiode voorafgaande aan het behalen van de status vrij van infectie met WSSV

Jaar van het bewakingsprogramma

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting of groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal schaaldieren in de steekproef

Jaar 1

1

1

150

Jaar 2

1

1

150

Afdeling 4

Handhaving van de status vrij van infectie met WSSV

1.

Wanneer overeenkomstig artikel 81 gerichte bewaking vereist is om de status vrij van infectie met WSSV van een lidstaat, een zone of een compartiment te handhaven, moeten alle inrichtingen waar in de lijst opgenomen soorten worden gehouden in de lidstaat, de zone of het compartiment in kwestie worden onderworpen aan gezondheidsinspecties en moeten schaaldieren worden bemonsterd overeenkomstig tabel 6.B, rekening houdend met het risiconiveau van de inrichting ten aanzien van de insleep van infectie met WSSV.

2.

In lidstaten, zones of compartimenten waar het aantal inrichtingen beperkt is en gerichte bewaking bij die inrichtingen onvoldoende epidemiologische gegevens oplevert, moet de bewaking voor het behouden van de ziektevrije status overeenkomstig afdeling 1, onder b), geselecteerde bemonsteringspunten omvatten.

3.

Bij de vaststelling van de frequentie van de gezondheidsinspecties die nodig zijn om de status vrij van infectie met WSSV van compartimenten te handhaven, moet, indien de gezondheidsstatus ten aanzien van die ziekte afhankelijk is van de gezondheidsstatus van de populaties van waterdieren in de omringende natuurlijke wateren, het risico op de insleep van infectie met WSSV als hoog worden beschouwd.

4.

De status vrij van infectie met WSSV kan slechts behouden blijven zolang alle monsters, bij gebruik van de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 2, negatieve resultaten hebben opgeleverd voor WSSV en elk vermoeden van WSSV overeenkomstig de diagnostische methoden van afdeling 5, punt 3, is uitgesloten.

Tabel 6. B

Regeling voor lidstaten, zones of compartimenten voor het handhaven van de status vrij van infectie met WSSV

Risiconiveau (16)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal schaaldieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 2 jaar

1 per 4 jaar

150

Afdeling 5

Diagnostische en bemonsteringsmethoden

1.

Monsters van de epidermis van het integument, uitgeprepareerd dan wel aanwezig in de looppoten, zwempoten, monddelen of kieuwen van het proefdier moeten vóór het prepareren van monsters voor PCR worden gefixeerd in 95 % ethanol.

Ter ondersteuning van met PCR verkregen diagnostische gegevens kunnen ook andere monsters worden genomen, die worden gefixeerd voor histologie en transmissie-elektronenmicroscopie.

2.

De diagnostische methode en procedures die moeten worden gebruikt voor het verlenen of het handhaven van de ziektevrije status ten aanzien van infectie met WSSV zijn PCR, gevolgd door sequencing. Bij de toepassing van deze diagnostische methoden moeten de overeenkomstige gedetailleerde methoden en procedures die door het EURL voor ziekten bij schaaldieren zijn goedgekeurd, worden gevolgd.

Indien de PCR-test een positief resultaat oplevert, moet dat resultaat worden gevolgd door sequencing van het amplicon voordat de in artikel 63 van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde eerste bestrijdingsmaatregelen worden uitgevoerd.

3.

Wanneer overeenkomstig artikel 58 een vermoeden van infectie met WSSV moet worden bevestigd dan wel uitgesloten, moet de volgende inspectie-, bemonsterings- en testprocedure worden nageleefd:

a)

het onderzoek moet ten minste één gezondheidsinspectie en één bemonstering van 10 schaaldieren, indien klinische symptomen of post-mortemlaesies die wijzen op infectie met WSSV worden waargenomen, of van 150 schaaldieren indien geen klinische symptomen of post-mortemlaesies worden waargenomen, omvatten. De monsters moeten worden getest overeenkomstig de in punt 2 vermelde diagnostische methode;

b)

de aanwezigheid van WSSV moet als bevestigd worden beschouwd indien PCR gevolgd door sequencing, uitgevoerd overeenkomstig de door het EURL voor ziekten van schaaldieren goedgekeurde gedetailleerde methoden en procedures, een positief resultaat voor WSSV oplevert.

Het vermoeden van infectie met WSSV kan worden uitgesloten indien die tests geen verdere aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van het virus.

DEEL III

VOORSCHRIFTEN VOOR HET AANTONEN VAN DE UITVOERING VAN BEWAKINGSPROGRAMMA’S VOOR ZIEKTEN VAN CATEGORIE C EN VOOR HET HEROPSTARTEN VAN DIE PROGRAMMA’S NA EEN UITBRAAK VAN EEN ZIEKTE

Deel III heeft betrekking op de voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor een bepaalde ziekte aan te tonen en op de voorschriften voor het heropstarten van dat bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte.

Virale hemorragische septikemie (VHS)

Hoofdstuk 1

Infectieuze hematopoëtische necrose (IHN)

Hoofdstuk 1

Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie

Hoofdstuk 2

Infectie met Marteilia refringens

Hoofdstuk 3

Infectie met Bonamia exitiosa

Hoofdstuk 4

Infectie met Bonamia ostreae

Hoofdstuk 5

Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus (WSSV)

Hoofdstuk 6

HOOFDSTUK 1

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor VHS of IHN aan te tonen en voorschriften voor het heropstarten van dat programma na een uitbraak van een ziekte

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor VHS en IHN

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en de bemonstering moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarin de watertemperatuur lager is dan 14 °C; wanneer echter geen temperaturen lager dan 14 °C worden bereikt, moeten de monsters worden genomen bij de laagste jaarlijkse waarden;

b)

alle productie-eenheden, zoals vijvers, tanks en netkooien, moeten worden onderzocht op de aanwezigheid van dode en zwakke vissen en van vissen met abnormaal gedrag. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water;

c)

de te bemonsteren vissen van in de lijst opgenomen soorten moet als volgt worden geselecteerd:

i)

indien regenboogforel aanwezig is, wordt uitsluitend die vissoort voor bemonstering geselecteerd, tenzij andere vatbare soorten aanwezig zijn die typische symptomen van VHS of IHN vertonen; indien er geen regenboogforel aanwezig is, moet het monster representatief zijn voor alle andere vatbare soorten die aanwezig zijn;

ii)

wanneer zwakke vissen, vissen met abnormaal gedrag of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende vissen aanwezig zijn, moeten deze vissen worden geselecteerd; indien meer dan één waterbron voor de productie van vis wordt gebruikt, moeten vissen die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen;

iii)

de selectie moet vissen omvatten die zo zijn gekozen dat alle delen van de inrichting en alle jaarklassen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de vis moet worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 1.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 1 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 1, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor VHS en IHN.

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met VHS of IHN is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor deze ziekten, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van VHS of IHN;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor VHS of IHN bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor VHS of IHN.

Tabel 1

Bewakingsprogramma voor VHS/IHN

Risiconiveau (17)

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal vissen in het monster (18)

Hoog

1 per jaar

30

Middelgroot

1 per 2 jaar

30

Laag

1 per 3 jaar

30

HOOFDSTUK 2

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor ISAV met HPR-deletie aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor infectie met ISAV met HPR-deletie

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

bij gezondheidsinspecties en bemonstering moeten alle productie-eenheden in aanmerking worden genomen, zoals vijvers, tanks en netkooien, om vast te stellen of er dode en zwakke vissen en vissen met abnormaal gedrag aanwezig zijn. Bijzondere aandacht moet in voorkomend geval worden besteed aan de rand van de kooien of de plaats waar het water wegloopt aangezien zwakke vissen meestal daar te vinden zijn wegens de stroming van het water;

b)

de te bemonsteren vis moet als volgt worden geselecteerd:

i)

alleen stervende of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende vissen moeten worden geselecteerd; met name vissen die anemie, bloedingen of andere klinische symptomen vertonen die wijzen op doorbloedingsstoornissen, moeten bij voorrang worden verzameld;

ii)

indien Atlantische zalm aanwezig is, wordt uitsluitend die vissoort voor bemonstering geselecteerd, tenzij andere vatbare soorten aanwezig zijn die typische symptomen van ISA vertonen. Indien er geen Atlantische zalm in de inrichting aanwezig is, moeten andere in de lijst opgenomen soorten worden bemonsterd;

iii)

indien meer dan één waterbron voor de productie van vis wordt gebruikt, moeten vissen die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen;

iv)

de selectie moet vissen omvatten die zo zijn gekozen dat alle productie-eenheden, zoals netkooien, tanks en vijvers, alsmede alle jaarklassen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de vis moet worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 2.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 2 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 2, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor ISAV met HPR-deletie.

Tabel 2

Bewakingsprogramma voor ISAV met HPR-deletie

Risiconiveau (19)

Aantal gezondheidsinspecties per jaar in elke inrichting

Aantal laboratoriumonderzoeken per jaar

Aantal vissen in de steekproef

Hoog

2

2 (20)

30

Middelgroot

1

1 (21)

30

Laag

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

30

Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 5

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met ISAV met HPR-deletie is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van infectie met ISAV met HPR-deletie;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor infectie met ISAV met HPR-deletie bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor infectie met ISAV met HPR-deletie.

HOOFDSTUK 3

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens aan te tonen en voorschriften voor het heropstarten van dat programma na een uitbraak van de ziekte

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor infectie met Marteilia refringens

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en de bemonstering voor laboratoriumonderzoek moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van de parasiet in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering onmiddellijk nadat de watertemperatuur de grens van 17 °C heeft overschreden, uitgevoerd;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 3 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

Ostrea spp. moeten worden bemonsterd. Indien Ostrea spp. niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor alle andere in de lijst opgenomen soorten die aanwezig zijn;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren in de productie-eenheden aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen met weekdieren waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in weekdierinrichtingen of groepen van dergelijke inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting of de groep inrichtingen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van die bemonsteringspunten zijn: dichtheid van de bestanden, waterstromen, de aanwezigheid van gevoelige soorten, de aanwezigheid van vectorsoorten, bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen moeten in de bemonstering worden opgenomen.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 3.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 3 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 3, afdeling 5, punt 2, vermelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Marteilia refringens.

Tabel 3

Bewakingsprogramma voor Marteilia refringens

Risiconiveau (22)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 2 jaar

1 per 4 jaar

150

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met Marteilia refringens is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van infectie met Marteilia refringens;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor infectie met Marteilia refringens bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor infectie met Marteilia refringens.

HOOFDSTUK 4

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia exitiosa aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor infectie met Bonamia exitiosa

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en de bemonstering van productie-eenheden moeten worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Bonamia exitiosa in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering tweemaal per jaar uitgevoerd, in het voorjaar en in het najaar;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 4 weekdieren worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien Ostrea spp. aanwezig zijn, moet het monster volledig uit die oestersoorten bestaan. Indien Ostrea spp. niet aanwezig zijn, moet het monster representatief zijn voor alle andere aanwezige gevoelige soorten;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in inrichtingen of groepen inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting of de groep inrichtingen evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van die bemonsteringspunten zijn: dichtheid van de bestanden, waterstromen, de aanwezigheid van gevoelige soorten, de aanwezigheid van vectorsoorten (bv. Crassostrea gigas), bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen moeten in de bemonstering worden opgenomen.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 4.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 4 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 4, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Bonamia exitiosa.

Tabel 4

Bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia exitiosa

Risiconiveau (23)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 2 jaar

1 per 4 jaar

150

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met Bonamia exitiosa is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van infectie met Bonamia exitiosa;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia exitiosa bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor infectie met Bonamia exitiosa.

HOOFDSTUK 5

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor infectie met Bonamia ostreae

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de gezondheidsinspecties en de bemonstering van productie-eenheden worden uitgevoerd in de periode van het jaar waarvan bekend is dat de prevalentie van Bonamia ostreae in de lidstaat, de zone of het compartiment maximaal is. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de bemonstering in de winter of in het vroege voorjaar uitgevoerd;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 5 weekdieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien Ostrea edulis aanwezig is, moet het monster volledig uit die oestersoort bestaan. Indien Ostrea edulis niet aanwezig is, moet het monster representatief zijn voor alle andere aanwezige vatbare soorten;

ii)

indien zwakke, openstaande of pas gestorven, maar nog niet in staat van ontbinding verkerende weekdieren aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die weekdieren worden geselecteerd. Indien dergelijke weekdieren niet aanwezig zijn, moet de selectie de oudste gezonde weekdieren omvatten;

iii)

bij de bemonstering van inrichtingen waar meer dan één waterbron voor de productie van weekdieren wordt gebruikt, moeten weekdieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen in het monster worden opgenomen, zodat alle delen van de inrichting evenredig in het monster vertegenwoordigd zijn;

iv)

bij de bemonstering in weekdierinrichtingen op groepen van dergelijke inrichtingen moeten weekdieren van een voldoende aantal bemonsteringspunten in het monster worden opgenomen. De voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de selectie van die bemonsteringspunten zijn: dichtheid van de bestanden, waterstromen, de aanwezigheid van gevoelige soorten, de aanwezigheid van vectorsoorten, bathymetrische kenmerken en beheerpraktijken. Natuurlijke gronden binnen of grenzend aan de inrichting of groep inrichtingen moeten in de bemonstering worden opgenomen.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er moeten gezondheidsinspecties worden uitgevoerd en de weekdieren moeten worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 5.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 5 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 5, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor Bonamia ostreae.

Tabel 5

Bewakingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae

Risiconiveau (24)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal weekdieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 2 jaar

1 per 4 jaar

150

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met Bonamia ostreae is besmet, kan het bewakingsprogramma voor die ziekte heropstarten, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van infectie met Bonamia ostreae;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor infectie met Bonamia ostreae bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor infectie met Bonamia ostreae.

HOOFDSTUK 6

Voorschriften voor inrichtingen om de uitvoering van een bewakingsprogramma voor infectie met WSSV aan te tonen en om dat programma na een uitbraak van de ziekte opnieuw op te starten

Afdeling 1

Algemene voorschriften voor gezondheidsinspecties en bemonstering voor infectie met WSSV

De in artikel 3, lid 2, onder b), iv), bedoelde diergezondheidsinspecties en bemonstering moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de bemonstering van schaaldieren voor laboratoriumonderzoek moet worden uitgevoerd wanneer de watertemperatuur waarschijnlijk haar hoogste jaarlijkse waarde bereikt. Dit voorschrift inzake de watertemperatuur moet tevens van toepassing zijn op gezondheidsinspecties, voor zover deze haalbaar en passend zijn;

b)

indien overeenkomstig de voorschriften van tabel 6 gekweekte schaaldieren moeten worden bemonsterd, moeten de volgende criteria gelden:

i)

indien zwakke of stervende schaaldieren in de productie-eenheden aanwezig zijn, moeten bij voorkeur die schaaldieren worden geselecteerd. Indien dergelijke schaaldieren niet aanwezig zijn, dan moeten de verschillende groottecohorten, dat wil zeggen juvenielen en volwassen dieren, van de geselecteerde vatbare soorten evenredig in het monster zijn vertegenwoordigd;

ii)

indien meer dan één waterbron voor de productie van schaaldieren wordt gebruikt, moeten vatbare schaaldieren die alle waterbronnen vertegenwoordigen voor bemonstering worden opgenomen.

Afdeling 2

Specifieke voorschriften voor het aantonen van de uitvoering van een bewakingsprogramma

1.

Er worden gezondheidsinspecties uitgevoerd en de schaaldieren worden bemonsterd overeenkomstig afdeling 1 en tabel 6.

2.

Monsters die overeenkomstig afdeling 1 en tabel 6 worden verzameld, moeten met behulp van de in deel II, hoofdstuk 6, afdeling 5, punt 2, bedoelde diagnostische methoden worden getest en negatieve resultaten opleveren voor infectie met WSSV.

Tabel 6

Bewakingsprogramma voor infectie met WSSV

Risiconiveau (25)

Aantal gezondheidsinspecties in elke inrichting/groep van inrichtingen

Aantal laboratoriumonderzoeken

Aantal schaaldieren in de steekproef

Hoog

1 per jaar

1 per 2 jaar

150

Middelgroot

1 per 2 jaar

1 per 2 jaar

150

Laag

1 per 2 jaar

1 per 4 jaar

150

Afdeling 3

Voorschriften voor het heropstarten van een bewakingsprogramma na een uitbraak van een ziekte

Een inrichting die met WSSV is besmet, kan een bewakingsprogramma heropstarten voor die ziekte, mits:

a)

die inrichting overeenkomstig artikel 62 is leeggemaakt, overeenkomstig artikel 63 is gereinigd en ontsmet en overeenkomstig artikel 64 is stilgelegd, en

b)

de herbevolking geschiedt met vissen die afkomstig zijn uit inrichtingen die:

i)

gelegen zijn in een lidstaat of een zone die, of een compartiment dat, vrij is van infectie met WSSV;

ii)

gelegen zijn in een door een uitroeiingsprogramma voor infectie met WSSV bestreken lidstaat, zone of compartiment, of

iii)

een bewakingsprogramma uitvoeren voor infectie met WSSV.


(1)  In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.

(2)  Ovariële vloeistof of zaadvocht van ouderdieren wordt verzameld op het moment van rijping, ten tijde van het strippen.

(3)  In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.

(4)  Ovariële vloeistof of zaadvocht van ouderdieren wordt verzameld op het moment van rijping, ten tijde van het strippen.

(5)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(6)  Tijdens elke gezondheidsinspectie moet één monster worden genomen.

(7)  In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.

(8)  Monsters moeten elk jaar in het voorjaar en het najaar worden genomen.

(9)  Niet van toepassing op inrichtingen waar alleen de regenboogforel (Oncorhynchus mykiss) of de zeeforel (Salmo trutta) of zowel de regenboogforel en de zeeforel worden gekweekt en waarvan de watertoevoer afkomstig is van bronnen van zoet water waarin de Atlantische zalm (Salmo salar) niet voorkomt.

(10)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(11)  De monsters moeten in het voorjaar en het najaar worden genomen indien elk jaar twee monsters vereist zijn.

(12)  De monsters moeten in het voorjaar of het najaar worden genomen indien per jaar één monster vereist is.

(13)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(14)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(15)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(16)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea, behalve in het geval van afhankelijke compartimenten waar alle inrichtingen worden geacht de risicoscore “hoog” te hebben.

(17)  In het geval van kustzones of kustcompartimenten mogen de monsters ten vroegste drie weken nadat de vis van zoet naar zout water is overgebracht, worden genomen.

(18)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea. Maximumaantal vissen per verzamelmonster: 10

(19)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.

(20)  De monsters moeten in het voorjaar en het najaar worden genomen indien elk jaar twee monsters vereist zijn.

(21)  De monsters moeten in het voorjaar of het najaar worden genomen indien per jaar slechts één monster vereist is.

(22)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.

(23)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.

(24)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.

(25)  Risiconiveau dat aan de inrichting is toegekend door de bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in deel I, hoofdstuk 2, eerste alinea.


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/341


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/690 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot vaststelling van voorschriften voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie gelden, het geografische toepassingsgebied van dergelijke programma’s en de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 30, lid 1, onder a), en artikel 37, lid 4, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2016/429 zijn regels vastgesteld met betrekking tot de preventie en bestrijding van ziekten die kunnen worden overgedragen op dieren of mensen, met inbegrip van regels voor bewaking, uitroeiing en verlening van de ziektevrije status op het niveau van het compartiment.

(2)

Bij Verordening (EU) 2016/429 is een geharmoniseerde lijst vastgesteld van overdraagbare dierziekten (“in de lijst opgenomen ziekten”) die een risico inhouden voor de diergezondheid of de volksgezondheid in de Unie, ongeacht of het in de gehele Unie dan wel slechts in delen van de Unie is.

(3)

Artikel 28 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in bewakingsprogramma’s van de Unie voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten. Artikel 30 van die verordening voorziet in de vaststelling door middel van een uitvoeringshandeling van de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie moeten gelden, met inbegrip van het geografische toepassingsgebied van dergelijke programma’s.

(4)

Bij Verordening (EU) 2016/429 wordt Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (2) met ingang van 21 april 2021 ingetrokken. Richtlijn 2005/94/EG voorziet in verplichte bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en wilde vogels. Vanwege de gevolgen van hoogpathogene aviaire influenza voor de diergezondheid blijven de verplichte bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza relevant om in de gehele Unie een hoog niveau van bewaking te waarborgen. Deze programma’s moeten ook de bewaking omvatten van bepaalde gebieden met een verhoogd risico op mutatie van laagpathogene aviaire-influenzavirussen naar hoogpathogene aviaire-influenzavirussen. De bewaking van aviaire influenza draagt ook bij tot de kennis van virussen die een potentieel risico op zoönoses vormen. Daarom moet aan deze verplichting in het kader van Verordening (EU) 2016/429 uitdrukking worden gegeven door middel van bewakingsprogramma’s van de Unie voor aviaire influenza.

(5)

Overeenkomstig de geharmoniseerde lijst van overdraagbare dierziekten in Verordening (EU) 2016/429 wordt onderscheid gemaakt tussen hoogpathogene aviaire influenza en infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen. Om te zorgen voor consistentie moet dit onderscheid worden weerspiegeld in het toepassingsgebied van de bewakingsprogramma’s van de Unie.

(6)

In Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie (3) zijn onder meer de criteria voor de vaststelling van de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie gelden en de inhoud van dergelijke programma’s vastgelegd. Hoogpathogene aviaire influenza en infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen voldoen aan deze criteria.

(7)

Krachtens artikel 37 van Verordening (EU) 2016/429 kunnen de lidstaten verzoeken om voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a) tot en met c), van die verordening de ziektevrije status van compartimenten te erkennen. In een uitvoeringshandeling moet worden bepaald voor welke van deze in de lijst opgenomen ziekten de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld.

(8)

Bij Verordening (EU) 2016/429 wordt Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (4) met ingang van 21 april 2021 ingetrokken. Richtlijn 2006/88/EG voorziet in de vaststelling van ziektevrije compartimenten voor bepaalde ziekten bij waterdieren overeenkomstig de Gezondheidscode voor waterdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Om het behoud van de ziektevrije status van compartimenten te vergemakkelijken, moet die lijst van ziekten bij waterdieren zo veel mogelijk worden gebruikt voor de lijst van ziekten waarvoor in het kader van Verordening (EU) 2016/429 de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld.

(9)

Aangezien de bepalingen van Verordening (EU) 2016/429 die betrekking hebben op de aangelegenheden die onder deze verordening vallen, van toepassing zijn vanaf 21 april 2021, moet deze verordening vanaf dezelfde datum van toepassing zijn.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) 2016/429 gelden en het geografische toepassingsgebied van dergelijke programma’s zijn in de lijst in bijlage I bij deze verordening vermeld.

Artikel 2

De ziekten waarvoor de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) 2016/429 zijn in de lijst in bijlage II bij deze verordening vermeld.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).


BIJLAGE I

LIJST VAN ZIEKTEN WAARVOOR BEWAKINGSPROGRAMMA’S VAN DE UNIE GELDEN

GEOGRAFISCH TOEPASSINGSGEBIED VAN DE BEWAKINGSPROGRAMMA’S VAN DE UNIE

Hoogpathogene aviaire influenza

Gehele grondgebied van de lidstaat

Infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen

Gehele grondgebied van de lidstaat


BIJLAGE II

LIJST VAN ZIEKTEN WAARVOOR DE ZIEKTEVRIJE STATUS VAN COMPARTIMENTEN KAN WORDEN VASTGESTELD

Epizoötische hematopoëtische necrose

Virale hemorragische septikemie

Infectieuze hematopoëtische necrose

Infectie met zalmanemievirus met deletie in de hypervariabele regio (HPR)

Infectie met Mikrocytos mackini

Infectie met Perkinsus marinus

Infectie met Bonamia ostreae

Infectie met Bonamia exitiosa

Infectie met Marteilia refringens

Infectie met het taurasyndroomvirus

Infectie met het yellowheadvirus

Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/345


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/691 VAN DE COMMISSIE

van 30 januari 2020

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 176, lid 4, artikel 181, lid 2, artikel 185, lid 5, artikel 189, lid 1, en artikel 279, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2016/429 zijn regels vastgesteld met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die kunnen worden overgedragen op dieren of mensen, waaronder regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren. In Verordening (EU) 2016/429 is verder bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen tot aanvulling van bepaalde niet-essentiële onderdelen van die verordening kan vaststellen. Het is daarom nodig aanvullende regels vast te stellen ter waarborging van de goede werking van het systeem dat binnen het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2016/429 is vastgesteld.

(2)

Meer in het bijzonder moeten de regels van deze verordening de reeds in deel IV, titel II, hoofdstuk 1, van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels aanvullen wat betreft de erkenning van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden die een significant risico voor de diergezondheid inhouden, de registers van aquacultuurinrichtingen die door de bevoegde autoriteiten moeten worden bijgehouden, en de documentatieverplichtingen van exploitanten van aquacultuurinrichtingen en van vervoerders van waterdieren.

(3)

Bovendien wordt in deze verordening rekening gehouden met het feit dat Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (2) met ingang van 21 april 2021 bij Verordening (EU) 2016/429 wordt ingetrokken. In Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat inrichtingen en exploitanten die vóór de datum van toepassing van die richtlijn zijn geregistreerd of erkend, vóór de datum van toepassing van Verordening (EU) 2016/429 moeten worden geacht overeenkomstig die verordening geregistreerd dan wel erkend te zijn, en onderworpen zijn aan de daarin vastgestelde desbetreffende verplichtingen.

(4)

De in deze verordening vastgestelde regels moeten dan ook de in deel IX van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde regels aanvullen wat betreft de overgangsmaatregelen ter bescherming van de verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen die belanghebbenden op basis van bestaande handelingen van de Unie met betrekking tot aquacultuurinrichtingen hebben.

(5)

Aangezien de in deze verordening neergelegde regels alle betrekking hebben op aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren en tegelijkertijd moeten worden toegepast, moeten zij met het oog op de eenvoud en de transparantie, en om de toepassing ervan te vergemakkelijken en overlapping te voorkomen, in één enkele handeling worden vastgesteld, en niet in een aantal afzonderlijke handelingen met kruisverwijzingen. Deze aanpak is ook in overeenstemming met die van Verordening (EU) 2016/429.

(6)

In artikel 176, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de exploitanten van aquacultuurinrichtingen bij de bevoegde autoriteit een aanvraag tot erkenning moeten indienen wanneer zij aquacultuurdieren houden om ze van daaruit levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te verplaatsen. Aangezien een grote verscheidenheid van aquacultuurinrichtingen tot die categorie behoort, is in artikel 176, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 bepaald dat de lidstaten exploitanten van specifieke soorten aquacultuurinrichtingen mogen vrijstellen van de verplichting tot erkenning, op voorwaarde dat dergelijke aquacultuurinrichtingen geen significant ziekterisico vormen. Bovendien is in artikel 176, lid 4, van die verordening bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met betrekking tot afwijkingen van de verplichting tot erkenning voor bepaalde soorten aquacultuurinrichtingen, wederom op voorwaarde dat die aquacultuurinrichtingen geen significant risico vormen.

(7)

Het risiconiveau van een aquacultuurbedrijf hangt af van de activiteit van die aquacultuurinrichting en de bestemming en het beoogde gebruik van de aquacultuurdieren of de aldaar geproduceerde producten van aquacultuurdierlijke oorsprong. Sommige aquacultuurinrichtingen zijn reeds voor andere doeleinden erkend, zoals aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig de hygiënevoorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn erkend. In bepaalde situaties ontvangen aquacultuurinrichtingen zoals zuiveringscentra, verzendingscentra of heruitzettingsgebieden alleen weekdieren uit het epidemiologisch gebied waarin de aquacultuurinrichting zich bevindt. Deze aquacultuurinrichtingen vormen derhalve vanuit het oogpunt van diergezondheid een insignificant risico. Andere activiteiten van aquacultuurinrichtingen vormen ook een laag risico, zoals het houden van aquacultuurdieren die uitsluitend bestemd zijn om in het wild te worden vrijgelaten na te zijn opgekweekt uit reproductiemateriaal dat afkomstig is van het waterlichaam waarop de aquacultuurinrichting zich bevindt, of het houden van aquacultuurdieren in extensieve vijvers voor menselijke consumptie of voor vrijlating in het wild.

(8)

In deze verordening moeten de specifieke voorwaarden worden vastgesteld waaronder aquacultuurinrichtingen vrijgesteld mogen worden van de verplichting tot erkenning. In bepaalde gevallen mogen afwijkingen alleen gelden voor aquacultuurinrichtingen die aquacultuurdieren binnen hun eigen lidstaat verplaatsen en niet voor aquacultuurinrichtingen die aquacultuurdieren tussen lidstaten verplaatsen. In alle gevallen geldt echter dat afwijkingen van de eis dat een aquacultuurinrichting wordt erkend alleen mag worden overwogen als de bevoegde autoriteit een risicobeoordeling heeft voltooid waarin ten minste rekening is gehouden met het risico dat aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting een aquatische ziekte oplopen of via het water of via bewegingen verspreiden, en waarbij dat risico onbeduidend is gebleken. Nadere bijzonderheden over bijkomende risicofactoren die de bevoegde autoriteit in aanmerking kan nemen bij deze risicobeoordeling zijn vastgesteld in deel I, hoofdstuk 2, van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie (4). Derhalve moeten de in deze verordening vastgestelde aanvullende regels in overeenstemming zijn met de in die gedelegeerde verordening vastgestelde regels.

(9)

Tegelijkertijd vormen bepaalde andere soorten aquacultuurinrichtingen een significant risico voor de verspreiding van waterdierziekten. Dergelijke soorten aquacultuurinrichtingen moeten in deze verordening specifiek worden beschreven en de erkenningsverplichting van de exploitanten van deze aquacultuurinrichtingen moet in deze verordening worden uitgewerkt. Het gaat hierbij onder meer om aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden in open installaties en ook in gesloten installaties waar de verplaatsingspatronen zodanig zijn dat handel binnen de Unie of met derde landen mogelijk een ziekterisico inhoudt. Andere soorten aquacultuurinrichtingen waarbij het risico op verspreiding van ziekten moet worden beperkt door erkenning door de bevoegde autoriteit verplicht te stellen, zijn quarantaine-inrichtingen, inrichtingen die vectorsoorten afgezonderd houden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd, en vaartuigen en andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren worden behandeld of andere houderijprocedures ondergaan.

(10)

In artikel 177 van Verordening (EU) 2016/429 is voorzien in de mogelijkheid dat bevoegde autoriteiten aan exploitanten erkenningen verlenen voor groepen aquacultuurinrichtingen. De in onderhavige verordening vastgestelde aanvullende regels moeten derhalve voor zover passend op deze groepen van toepassing zijn en moeten nadere bepalingen bevatten over de wijze waarop de regels rechtstreeks op en binnen de groep moeten worden toegepast.

(11)

Overeenkomstig artikel 180 van Verordening (EU) 2016/429 moeten de exploitanten van alle aquacultuurinrichtingen of groepen aquacultuurinrichtingen de bevoegde autoriteit informatie verstrekken met het oog op erkenning. In dit verband moeten de exploitanten een schriftelijk biobeveiligingsplan aan de bevoegde autoriteit voorleggen, voor gebruik tijdens het erkenningsproces. Dit vereiste moet zowel van toepassing zijn op individuele aquacultuurinrichtingen als op groepen aquacultuurinrichtingen, ongeacht hun omvang, maar de complexiteit van het biobeveiligingsplan moet afhangen van de specifieke kenmerken van de individuele aquacultuurinrichting of groep daarvan, en van de maatregelen die nodig zijn om de gerelateerde ziekterisico’s te beperken.

(12)

Bepaalde aquacultuurinrichtingen en groepen aquacultuurinrichtingen moeten, op basis van de voorschriften van deel I, hoofdstuk 1, van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, deelnemen aan een risicogebaseerde bewakingsregeling die door de bevoegde autoriteit is opgezet overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2016/429. Niet-deelnemende aquacultuurinrichtingen of groepen aquacultuurinrichtingen mogen niet worden erkend. Overeenkomstig artikel 27 van Verordening (EU) 2016/429 mag bij de risicogebaseerde bewaking rekening worden gehouden met de door de exploitanten zelf uitgevoerde bewaking overeenkomstig artikel 24, met inbegrip van de in artikel 25 van die verordening bedoelde diergezondheidsinspecties. Ter optimalisering van het gebruik van de beschikbare middelen mag de risicogebaseerde bewaking ook tegelijkertijd met de bewaking van specifieke in de lijst opgenomen ziekten worden uitgevoerd.

(13)

De frequentie van risicogebaseerde bewaking hangt af van de risicostatus (“hoog”, “middelhoog” of “laag”) die door de bevoegde autoriteit na een beoordeling van de omstandigheden ervan aan de aquacultuurinrichting wordt toegekend. De factoren waarmee de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van de risicostatus van inrichtingen rekening moet houden en de daaraan verbonden bewakingsfrequenties, worden uiteengezet in deel I van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689. Aquacultuurinrichtingen waar niet in de lijst opgenomen soorten worden gehouden maar waarvan het handelsvolume aanzienlijk is en die daarom de risicostatus “hoog” toegekend krijgen, worden in de risicogebaseerde bewakingsregeling opgenomen om de kans op het identificeren en bestrijden van nieuwe ziekten zo groot mogelijk te maken, mochten zij zich voordoen bij aquacultuurdieren van die niet in de lijst opgenomen soorten.

(14)

Aangezien ook in erkende groepen aquacultuurinrichtingen risicogebaseerde bewaking wordt uitgevoerd, is het belangrijk om te bepalen hoe dit op groepsniveau moet worden uitgevoerd, zodat het resultaat van de bewaking epidemiologisch nuttig is. Daarom moeten in deze verordening regels worden vastgesteld met betrekking tot de manier waarop de bevoegde autoriteit die bewaking moet uitvoeren.

(15)

Naast de verplichting voor exploitanten om als onderdeel van het erkenningsproces een biobeveiligingsplan aan de bevoegde autoriteit voor te leggen, en voor bepaalde aquacultuurinrichtingen om deel te nemen aan een risicogebaseerde bewakingsregeling, moeten de aquacultuurinrichtingen met erkenningsplicht ook voldoen aan bepaalde vereisten met betrekking tot hun voorzieningen en uitrusting. De specifieke combinatie van vereisten inzake biobeveiliging, bewaking en voorzieningen en uitrusting die van toepassing zijn op specifieke categorieën aquacultuurinrichtingen of groepen daarvan, moet daarom in deze verordening worden opgenomen.

(16)

In artikel 178 van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat exploitanten van aquacultuurinrichtingen die de status van geconsigneerde aquacultuurinrichting wensen te verkrijgen, alleen aquacultuurdieren naar of uit hun aquacultuurinrichtingen mogen verplaatsen nadat zij de erkenning van die status van de bevoegde autoriteit hebben verkregen overeenkomstig de in die verordening vastgestelde voorschriften. Aangezien de verplaatsingsvoorschriften voor de onderlinge uitwisseling van aquacultuurdieren tussen deze aquacultuurinrichtingen minder strikt zijn dan voor andere soorten aquacultuurinrichtingen, is het passend dat zij een dierenarts in dienst hebben die toezicht houdt op de activiteiten van de aquacultuurinrichting en verantwoordelijk is voor de gezondheidsbewaking daarvan, zodat zij elkaar robuuste gezondheidsgaranties kunnen bieden. In artikel 181, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor de erkenning van dergelijke aquacultuurinrichtingen; die regels moeten in deze verordening worden vastgesteld.

(17)

Artikel 179 van Verordening (EU) 2016/429 voorziet in de erkenning van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen. Deze aquacultuurinrichtingen vergemakkelijken de sanitaire slacht en de sanitaire verwerking van waterdieren die mogelijk geïnfecteerd zijn met een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte. Zij vormen derhalve een significant ziekterisico en moeten dus door de bevoegde autoriteit worden erkend. Tijdens de perioden waarin deze aquacultuurinrichtingen waterdieren ontvangen die geïnfecteerd zijn of waarvan het vermoeden bestaat dat zij geïnfecteerd zijn met een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten zij aan strenge biobeveiligingsmaatregelen voldoen om te voorkomen dat ziekteverwekkers zonder passende behandeling in open wateren worden geloosd. In artikel 181, lid 2, van die verordening is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor de erkenning van deze aquacultuurinrichtingen; die aanvullende regels moeten derhalve in deze verordening worden vastgesteld.

(18)

Bepaalde zuiveringscentra, heruitzettingsgebieden en verzendingscentra voor levende weekdieren moeten worden beschouwd als aquacultuurinrichtingen waarvoor overeenkomstig artikel 176, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 een erkenningsplicht geldt. Inrichtingen die levende weekdieren van buiten hun eigen epidemiologisch gebied ontvangen, vormen een groter risico op de verspreiding van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten en moeten tijdens het erkenningsproces als zodanig worden behandeld. In deze verordening moeten derhalve aanvullende regels ter zake worden vastgesteld.

(19)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (5) worden de ziektecategorieën A, B, C, D en E gedefinieerd en is bepaald dat de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten van toepassing zijn op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten voor de in de lijst opgenomen soorten en voor groepen van in de lijst opgenomen soorten zoals vermeld in de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882. In die tabel is bepaald dat bepaalde soorten waterdieren die in kolom 4 van die lijst zijn vermeld, slechts als vector hoeven te worden beschouwd wanneer zij worden gehouden in een aquacultuurinrichting waar ook de in kolom 3 van die lijst vermelde soorten worden gehouden, of, in het geval van wilde waterdieren, wanneer zij zijn blootgesteld aan een in kolom 3 opgenomen, in het wild levende soort. Indien deze soorten echter vervolgens gedurende een passende periode afgezonderd worden gehouden van de in kolom 3 vermelde soorten en van besmette waterbronnen, worden zij niet langer als vectoren beschouwd. Indien deze periode van afzondering niet in een overeenkomstig artikel 15 van deze verordening erkende quarantaine-inrichting kan plaatsvinden, kunnen die waterdieren in plaats daarvan in een ander soort aquacultuurinrichting worden gehouden waarvoor niet alle biobeveiligingsmaatregelen gelden die voor quarantaine-inrichtingen nodig zijn, maar waar zij afgezonderd worden van potentiële ziekteverwekkers totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd. In artikel 181, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor de erkenning van dergelijke aquacultuurinrichtingen, met inachtneming van die eisen. Die eisen moeten derhalve in deze verordening worden vastgesteld.

(20)

Op grond van artikel 185, lid 5, van Verordening (EU) 2016/429 is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullende informatie die moet worden opgenomen in de door de bevoegde autoriteit bij te houden registers van geregistreerde en erkende aquacultuurinrichtingen en met betrekking tot de toegang van het publiek tot die registers. Onder voorbehoud van de gegevensbeschermingsvoorschriften van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (6) moet de informatie die door de bevoegde autoriteit openbaar moet worden gemaakt, de vereisten weerspiegelen die zijn vastgesteld in artikel 185, lid 2, onder a), c), e) en f), van Verordening (EU) 2016/429, die op hun beurt grotendeels de gegevens weergeven die de lidstaten reeds via een openbaar register ter beschikking hebben gesteld overeenkomstig Beschikking 2008/392/EG van de Commissie (7).

(21)

In het openbaar register van de bevoegde autoriteit moet echter ook meer specifieke informatie worden opgenomen met betrekking tot de gezondheidsstatus van elk erkende inrichting om de veilige handel te bevorderen en ervoor te zorgen dat belanghebbenden weten of een bepaalde aquacultuurinrichting al dan niet vrij is van een specifieke ziekte van categorie B of C, aan een uitroeiingsprogramma voor een specifieke ziekte van categorie B of C of een bewakingsprogramma voor een specifieke ziekte van categorie C is onderworpen, of geen van deze ziektestatussen heeft. Gezien de reikwijdte van de vereisten die in deze verordening zijn vastgesteld met betrekking tot de openbare beschikbaarheid van informatie over erkende aquacultuurinrichtingen, moet Beschikking 2008/392/EG bij deze verordening worden ingetrokken.

(22)

In de artikelen 186 en 187 van Verordening (EU) 2016/429 zijn de minimale documentatieverplichtingen voor exploitanten van aquacultuurinrichtingen vastgelegd. Aangezien waterdieren meestal niet individueel kunnen worden geïdentificeerd, is het bijhouden van gegevens met betrekking tot hun productie en verplaatsing van cruciaal belang. Hoewel de door de exploitanten van verschillende soorten aquacultuurinrichtingen bijgehouden gegevens overeenkomsten vertonen, moeten sommige soorten aquacultuurinrichtingen gegevens bijhouden die specifiek aan hen of aan de soorten aquacultuuractiviteiten die zij verrichten eigen zijn. Aangezien in artikel 189, lid 1, van die verordening is bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen kan vaststellen met aanvullende regels voor documentatieverplichtingen, moeten in deze verordening afzonderlijke documentatieverplichtingen worden vastgesteld voor elke soort erkende aquacultuurinrichting.

(23)

In artikel 188 van Verordening (EU) 2016/429 zijn de minimale documentatieverplichtingen van vervoerders vastgesteld voor waterdieren die bestemd zijn voor aquacultuurinrichtingen en voor waterdieren die tussen habitats worden vervoerd. Vervoerders van waterdieren vertegenwoordigen een bijzonder risico voor de verspreiding van ziekten en het bijhouden van documentatie door deze vervoerders is van cruciaal belang voor de traceerbaarheid van de waterdieren die zij vervoeren, en om te kunnen aantonen dat zij passende biobeveiligingsmaatregelen toepassen. Bijgevolg moeten in deze verordening aanvullende voorschriften voor hun documentatieverplichtingen worden vastgesteld.

(24)

Deze verordening moet overeenkomstig de toepassingsdatum van Verordening (EU) 2016/429 met ingang van 21 april 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening vormt een aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2016/429 met betrekking tot geregistreerde en erkende aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden en vervoerders van waterdieren.

2.   Deel II bevat voorschriften voor:

a)

de erkenning door de bevoegde autoriteit van aquacultuurinrichtingen die een aanzienlijk risico vormen voor waterdierziekten en bepaalde afwijkingen voor exploitanten van inrichtingen die voor deze ziekten geen significant risico vormen (titel I, hoofdstuk 1);

b)

aquacultuurinrichtingen en groepen daarvan en de verlening van goedkeuring door de bevoegde autoriteit (titel I, hoofdstuk 2);

c)

de informatieverplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig artikel 173 van Verordening (EU) 2016/429 zijn geregistreerd (titel II, hoofdstuk 1);

d)

de informatieverplichtingen van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de registers van erkende aquacultuurinrichtingen (titel II, hoofdstuk 2);

e)

de documentatieverplichtingen van exploitanten van aquacultuurinrichtingen en ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen die door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd of erkend, in aanvulling op die waarin is voorzien in artikel 186, lid 1, en artikel 187, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 (titel III, hoofdstuk 1);

f)

de documentatieverplichtingen van vervoerders van waterdieren, naast de in artikel 188, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde verplichtingen (titel III, hoofdstuk 2).

3.   Deel III bevat bepaalde overgangsmaatregelen met betrekking tot Richtlijn 2006/88/EG en Beschikking 2008/392/EG met betrekking tot de registratie en erkenning van aquacultuurinrichtingen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van onderhavige verordening gelden de definities van artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

Voorts wordt verstaan onder:

1.

“extensieve vijver”: een traditionele natuurlijke of kunstmatige vijver of lagune waar — uitzonderlijke omstandigheden daargelaten — de voedselbron voor de in deze vijver of lagune gehouden dieren natuurlijk is en waar geen maatregelen worden genomen om de productie tot boven de natuurlijke omgevingscapaciteit te verhogen;

2.

“zuiveringscentrum”: inrichting met waterbekkens die van schoon zeewater worden voorzien en waarin weekdieren worden gehouden gedurende de tijd die nodig is om de verontreiniging te verminderen, zodat zij geschikt worden voor menselijke consumptie;

3.

“verzendingscentrum”: op het land gevestigde of drijvende inrichting die is bedoeld voor het ontvangen, verwateren, wassen, reinigen, sorteren, onmiddellijk verpakken en verpakken van weekdieren die bestemd zijn voor menselijke consumptie;

4.

“heruitzettingsgebied”: een gebied in zoet water, in zee, in een estuarium of een lagune dat duidelijk met boeien, palen of andere verankerde materialen is afgebakend en dat uitsluitend bestemd is voor de natuurlijke zuivering van weekdieren;

5.

“afgezonderd” of “geïsoleerd” (met betrekking tot aquacultuurdieren in een aquacultuurinrichting): noch direct — omdat zij samen worden gehouden — noch indirect — via de watervoorziening — in contact komend met andere soorten waterdieren;

6.

“gesloten installatie”: een aquacultuurinrichting waarvan het afvalwater wordt onderworpen aan een behandeling waarmee verwekkers van in de lijst opgenomen ziekten of nieuwe ziekten geïnactiveerd kunnen worden voordat dat afvalwater in open wateren wordt geloosd;

7.

“open installatie”: een aquacultuurinrichting waarvan het afvalwater rechtstreeks in open wateren wordt geloosd zonder te worden behandeld om verwekkers van in de lijst opgenomen ziekten of nieuwe ziekten te inactiveren;

8.

“epidemiologisch gebied”: een afgebakend geografisch gebied waarbinnen de waterdieren dezelfde gezondheidsstatus hebben en hetzelfde risico lopen op een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte;

9.

“biobeveiligingsplan”: een gedocumenteerd plan waarin — rekening houdend met de specifieke kenmerken van de inrichting — wordt aangegeven via welke routes ziekteverwekkers een aquacultuurinrichting kunnen binnenkomen, erin kunnen worden verspreid en daarvandaan kunnen worden overgebracht en waarin maatregelen worden vastgesteld om de geconstateerde bioveiligheidsrisico’s te beperken;

10.

“gemeenschappelijke biobeveiligingsmaatregelen”: de maatregelen die zijn opgenomen in een biobeveiligingsplan dat is ontworpen voor en wordt uitgevoerd door de afzonderlijke aquacultuurinrichtingen die deel uitmaken van een door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 177 van Verordening (EU) 2016/429 erkende groep aquacultuurinrichtingen;

11.

“uniek registratienummer”: het nummer dat wordt toegekend aan een geregistreerde aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 173 van Verordening (EU) 2016/429;

12.

“uniek erkenningsnummer”: het nummer dat door de bevoegde autoriteit wordt toegekend aan een door die autoriteit overeenkomstig artikel 173 van Verordening (EU) 2016/429 erkende aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen;

13.

“IMO-scheepsregistratienummer”: het unieke nummer dat door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aan zeeschepen wordt toegekend;

14.

“hygiënesluis”: biobeveiligingsmaatregelen zoals voetbaden, handen wassen, het zich omkleden e.d. die bedoeld zijn om de verspreiding van ziekten naar, binnen of vanuit een aquacultuurinrichting te bemoeilijken;

15.

“productie-eenheden”: troggen, vijvers, kweekbassins, tanks of bekkens, kooien, hokken of soortgelijke structuren die groepen aquacultuurdieren bevatten in een aquacultuurinrichting;

16.

“verhoogde sterfte”: een onverklaarde sterfte boven het niveau dat bij de heersende omstandigheden voor de desbetreffende aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen normaal wordt geacht;

17.

“bewakingsprogramma”: een vrijwillig programma van test- en bestrijdingsmaatregelen voor een ziekte van categorie C in een aquacultuurinrichting die niet deelneemt aan een uitroeiingsprogramma om de ziektevrije status te verkrijgen, maar waarbij de tests erop wijzen dat de aquacultuurinrichting niet met die ziekte van categorie C is geïnfecteerd.

DEEL II

REGISTRATIE, ERKENNING, REGISTERS EN DOCUMENTATIE

TITEL I

ERKENNING VAN EXPLOITANTEN VAN AQUACULTUURINRICHTINGEN DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT

HOOFDSTUK 1

Erkenning van aquacultuurinrichtingen die een aanzienlijk risico vormen voor de verspreiding van ziekten en afwijkingen van het erkenningsvereiste

Artikel 3

Afwijkingen van het vereiste dat exploitanten bij de bevoegde autoriteit erkenning van aquacultuurinrichtingen aanvragen

1.   In afwijking van artikel 176, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 zijn exploitanten van de volgende soorten aquacultuurinrichtingen niet verplicht erkenning van hun aquacultuurinrichtingen bij de bevoegde autoriteit aan te vragen:

a)

aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren uitsluitend voor vrijlating in het wild worden gehouden;

b)

extensieve vijvers waar aquacultuurdieren worden gehouden voor rechtstreekse menselijke consumptie of voor vrijlating in het wild;

c)

zuiveringscentra die:

i)

overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend, en

ii)

weekdieren ontvangen die uitsluitend afkomstig zijn uit het epidemiologisch gebied waarin de inrichting zich bevindt;

d)

verzendingscentra die:

i)

overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend, en

ii)

weekdieren ontvangen die uitsluitend afkomstig zijn uit het epidemiologisch gebied waarin de inrichting zich bevindt;

e)

heruitzettingsgebieden die:

i)

overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend, en

ii)

weekdieren ontvangen die uitsluitend afkomstig zijn uit het epidemiologisch gebied waarin de inrichting zich bevindt.

2.   Afwijkingen van de verplichting om de in lid 1 van dit artikel bedoelde erkenning bij de bevoegde autoriteit aan te vragen, gelden alleen voor aquacultuurinrichtingen waarvan de aquacultuurdieren niet naar een andere lidstaat worden overgebracht, behalve in het geval van weekdieren voor rechtstreekse menselijke consumptie, en alleen wanneer de bevoegde autoriteit een risicobeoordeling heeft afgerond waarbij:

a)

ten minste rekening is gehouden met de risicofactoren van deel I, hoofdstuk 2, onder a) en b), van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, en

b)

het risico dat de aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting een in de lijst opgenomen ziekte of een nieuwe ziekte oplopen of verspreiden, onbeduidend is gebleken.

Artikel 4

Soorten aquacultuurinrichtingen waarvoor erkenning door de bevoegde autoriteit is vereist

De exploitanten van de volgende soorten aquacultuurinrichtingen vragen de bevoegde autoriteit om erkenning overeenkomstig artikel 176, lid 1, onder b), van Verordening (EU) 2016/429:

a)

quarantaine-inrichtingen voor aquacultuurdieren;

b)

aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd;

c)

aquacultuurinrichtingen die gesloten installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, die vanwege hun verplaatsingspatronen een significant ziekterisico vormen;

d)

aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden in open installaties worden gehouden;

e)

vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of een andere houderijprocedure te ondergaan.

HOOFDSTUK 2

Vereisten en voorwaarden voor en erkenning van aquacultuurinrichtingen

Artikel 5

Vereiste dat erkende aquacultuurinrichtingen en groepen daarvan een biobeveiligingsplan hebben

De bevoegde autoriteit mag alleen aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 7 en de artikelen 9 tot en met 19, of groepen aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 8, erkennen indien hun exploitanten een biobeveiligingsplan hebben opgezet en gedocumenteerd:

a)

dat de routes identificeert waarlangs ziekteverwekkers in de aquacultuurinrichting of de groep aquacultuurinrichtingen kunnen binnenkomen, daarbinnen kunnen worden verspreid en daarvandaan kunnen worden overgebracht naar het milieu of naar andere aquacultuurinrichtingen;

b)

dat rekening houdt met de specifieke kenmerken van de individuele aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen en risicobeperkende maatregelen vaststelt voor elk geconstateerd bioveiligheidsrisico;

c)

tijdens het ontwerpen waarvan in voorkomend geval rekening is gehouden met de elementen van punt 1, onder a), van delen 1 tot en met 7 en 9 tot en met 12, en in punt 1, onder b), van deel 8 van bijlage I.

Artikel 6

Vereiste dat erkende aquacultuurinrichtingen en groepen daarvan deelnemen aan een risicogebaseerde bewakingsregeling

1.   De bevoegde autoriteit mag aquacultuurinrichtingen als bedoeld in de artikelen 7, 17 en 18 van deze verordening alleen erkennen als de exploitanten voldoen aan de risicogebaseerde bewaking van de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2016/429, in de vorm van een risicogebaseerde bewakingsregeling, zoals beschreven in deel 1 en deel 2, punt 1, van bijlage II bij deze verordening.

2.   De bevoegde autoriteit mag groepen van aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 8 van deze verordening, alleen erkennen als de exploitanten voldoen aan de risicogebaseerde bewaking van de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) 2016/429, in de vorm van een risicogebaseerde bewakingsregeling zoals beschreven in deel 1 en deel 2, punt 2, van bijlage II bij deze verordening.

3.   Bij de erkenning van aquacultuurinrichtingen of groepen daarvan als bedoeld in de leden 1 en 2, houdt de bevoegde autoriteit rekening met de volgende elementen en neemt zij deze op in de risicogebaseerde bewakingsregeling:

a)

het resultaat van de door de exploitant overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2016/429 verrichte bewaking;

b)

de informatie die is verkregen uit diergezondheidsinspecties die een dierenarts overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) 2016/429 heeft verricht, voor zover de exploitanten deze informatie ter beschikking stellen.

Artikel 7

Voorwaarden voor de erkenning van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst, met uitzondering van aquacultuurinrichtingen waarvoor in de artikelen 12 tot en met 19 specifieke eisen zijn vastgesteld

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst, met uitzondering van de in de artikelen 12 tot en met 19 bedoelde aquacultuurinrichtingen, voldoen aan de vereisten inzake:

a)

risicogebaseerde bewaking van artikel 6, lid 1;

b)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 1, punt 1;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 1, punt 2.

Artikel 8

Voorwaarden voor de erkenning van groepen aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat groepen aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst, voldoen aan de vereisten inzake:

a)

risicogebaseerde bewaking van artikel 6, lid 2;

b)

biobeveiligingsmaatregelen voor tot de groep behorende aquacultuurinrichtingen van bijlage I, deel 2, punt 1;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 2, punt 2.

Artikel 9

Voorwaarden voor de erkenning van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat de geconsigneerde aquacultuurinrichtingen voldoen aan de vereisten inzake:

a)

de regelingen voor inrichtingen waar het post-mortemonderzoek wordt uitgevoerd en de verplichting om een bedrijfsdierenarts in dienst te nemen van artikel 10;

b)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 3, punt 1;

c)

bewaking en bestrijding van bijlage I, deel 3, punt 2;

d)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 3, punt 3.

Artikel 10

Verplichtingen van exploitanten van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen

Voordat de erkenning door de bevoegde autoriteit kan worden verleend, zorgen exploitanten van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen ervoor:

a)

regelingen te hebben getroffen voor de uitvoering van veterinaire post-mortemonderzoek in daartoe geschikte voorzieningen binnen de geconsigneerde aquacultuurinrichting of in een laboratorium;

b)

zich door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument te hebben verzekerd van de diensten van een bedrijfsdierenarts, die verantwoordelijk is voor:

i)

dat er toezicht is op de activiteiten van de geconsigneerde aquacultuurinrichting en dat de voorwaarden voor de erkenning zoals vastgesteld in artikel 9 worden nageleefd;

ii)

het in bijlage I, deel 3, punt 2, onder a), bedoelde ziektebewakingsplan te hebben herzien.

Artikel 11

Voorwaarden voor de erkenning van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 4, punt 1;

b)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 4, punt 2.

Artikel 12

Voorwaarden voor de erkenning van andere zuiveringscentra dan die bedoeld in artikel 3, lid 1, onder c)

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat andere zuiveringscentra dan die welke zijn bedoeld in artikel 3, lid 1, onder c), voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 5, punt 1;

b)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 5, punt 2.

Artikel 13

Voorwaarden voor de erkenning van andere verzendingscentra dan bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d)

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat andere verzendingscentra dan die bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 6, punt 1;

b)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 6, punt 2.

Artikel 14

Voorwaarden voor de erkenning van andere heruitzettingsgebieden dan die bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e)

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat de andere heruitzettingsgebieden dan die als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder e), voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 7, punt 1;

b)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 7, punt 2.

Artikel 15

Voorwaarden voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat de quarantaine-inrichtingen voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 8, punt 1;

b)

bewaking en bestrijding van bijlage I, deel 8, punt 2;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 8, punt 3.

Artikel 16

Voorwaarden voor de erkenning van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat aquacultuurinrichtingen die aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd houden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd, voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 9, punt 1;

b)

bewaking en bestrijding van bijlage I, deel 9, punt 2;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 9, punt 3.

Artikel 17

Voorwaarden voor erkenning van aquacultuurinrichtingen die gesloten installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, die vanwege hun verplaatsingspatronen een significant ziekterisico vormen

Bij het verlenen van de erkenning ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat aquacultuurinrichtingen die gesloten inrichtingen zijn waar aquacultuurdieren worden gehouden voor sierdoeleinden die door hun bewegingspatronen een significant ziekterisico vormen, voldoen aan de voorschriften inzake:

a)

risicogebaseerde bewaking van artikel 6, lid 1;

b)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 10, punt 1;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 10, punt 2.

Artikel 18

Voorwaarden voor erkenning van aquacultuurinrichtingen die open installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden

Alvorens een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat aquacultuurinrichtingen die open installaties zijn waar aquacultuurdieren worden gehouden voor sierdoeleinden, voldoen aan de voorschriften inzake:

a)

risicogebaseerde bewaking van artikel 6, lid 1;

b)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 11, punt 1;

c)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 11, punt 2.

Artikel 19

Voorwaarden voor de erkenning van vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of om een andere houderijprocedure te ondergaan

Alvorens daaraan een erkenning te verlenen, vergewist de bevoegde autoriteit zich ervan dat schepen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of om een andere houderijprocedure te ondergaan, voldoen aan de vereisten inzake:

a)

biobeveiligingsmaatregelen van bijlage I, deel 12, punt 1;

b)

voorzieningen en uitrusting van bijlage I, deel 12, punt 2.

TITEL II

DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEIT BIJ TE HOUDEN REGISTERS VAN GEREGISTREERDE EN ERKENDE AQUACULTUURINRICHTINGEN

HOOFDSTUK 1

Door de bevoegde autoriteit bij te houden registers van aquacultuurinrichtingen

Artikel 20

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het register van geregistreerde aquacultuurinrichtingen

Naast de op grond van artikel 185, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie moet de bevoegde autoriteit voor elke aquacultuurinrichting die zij registreert, de volgende informatie opnemen in het in artikel 185, lid 1, onder a), van die verordening bedoelde register van aquacultuurinrichtingen:

a)

het door de bevoegde autoriteit toegewezen unieke registratienummer;

b)

de datum van registratie door de bevoegde autoriteit;

c)

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de locatie waar de aquacultuurinrichting zich bevindt;

d)

een beschrijving van de voorzieningen en uitrusting van de inrichting;

e)

de categorieën aquacultuurdieren die in de aquacultuurinrichting worden gehouden;

f)

een schatting van het totale aantal en/of de maximale biomassa van de aquacultuurdieren die in de aquacultuurinrichting gehouden kunnen worden;

g)

de periode gedurende welke aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting worden gehouden indien deze niet voortdurend bezet is, met inbegrip van informatie over seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting, in voorkomend geval;

h)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

HOOFDSTUK 2

Registers van door de bevoegde autoriteit erkende aquacultuurinrichtingen

Artikel 21

Informatieverplichting van de bevoegde autoriteit met betrekking tot registers van erkende aquacultuurinrichtingen

1.   Naast de op grond van artikel 185, lid 2, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie moet de bevoegde autoriteit voor elke aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen die zij erkent, de volgende informatie opnemen in het in artikel 185, lid 1, onder b) en c), van die verordening bedoelde register van erkende aquacultuurinrichtingen:

a)

het door de bevoegde autoriteit toegewezen unieke erkenningsnummer;

b)

de datum van de door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of van een eventuele schorsing of intrekking van die erkenning door de bevoegde autoriteit;

c)

het adres en de geografische coördinaten (lengte- en breedtegraad) van de locatie waar de erkende aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen zich bevindt;

d)

een beschrijving van de relevante voorzieningen en uitrusting van de inrichting of groep inrichtingen;

e)

de categorieën aquacultuurdieren die in de aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen worden gehouden;

f)

een schatting van het totale aantal en/of de maximale biomassa van de aquacultuurdieren die in de aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen gehouden kunnen worden;

g)

de periode gedurende welke aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen worden gehouden indien deze niet voortdurend bezet is, met inbegrip van informatie over seizoensgebonden of met bepaalde evenementen samenhangende bezetting, in voorkomend geval;

h)

de datum van elke stopzetting van de activiteiten, wanneer de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan in kennis heeft gesteld.

2.   Naast de op grond van artikel 185, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie moet de bevoegde autoriteit op een openlijk toegankelijke internetpagina actuele informatie bieden over de gezondheidsstatus van de aquacultuurdieren die worden gehouden in aquacultuurinrichtingen of groepen aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig artikel 181, lid 1, van die verordening zijn erkend.

Die actuele gezondheidsinformatie vermeldt ten minste de gezondheidsstatus van de aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen met betrekking tot elke relevante, in de lijst opgenomen ziekte en elke relevante categorie daarvan, als volgt:

a)

of de inrichting of groep inrichtingen vrij is van een ziekte van categorie B of C;

b)

of de inrichting of groep inrichtingen deel uitmaakt van een uitroeiingsprogramma voor een ziekte van categorie B of C;

c)

of de inrichting of groep inrichtingen een vrijwillig bewakingsprogramma uitvoert voor een ziekte van categorie C, of

d)

alle andere informatie met betrekking tot ziekten van categorie B, C of D, anders dan de onder a), b) en c) genoemde informatie.

TITEL III

DOCUMENTATIEVERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN IN AANVULLING OP DIE VAN VERORDENING (EU) 2016/429

HOOFDSTUK 1

Door exploitanten van geregistreerde of erkende aquacultuurinrichtingen bij te houden gegevens

Artikel 22

Documentatieverplichtingen van exploitanten van geregistreerde aquacultuurinrichtingen

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren de exploitanten van geregistreerde aquacultuurinrichtingen de volgende informatie:

a)

het unieke registratienummer dat de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting heeft toegekend;

b)

nadere gegevens over eventuele onderzoeken die zijn verricht naar aanleiding van verhoogde sterfte of het vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte;

c)

documenten met eigen verklaring die overeenkomstig artikel 218 van Verordening (EU) 2016/429 zijn opgesteld en die met in de aquacultuurinrichting aangekomen zendingen aquacultuurdieren zijn ontvangen dan wel met vanuit de aquacultuurinrichting verzonden zendingen zijn verstuurd;

d)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 23

Documentatieverplichtingen van exploitanten van andere erkende aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst dan de in de artikelen 27 tot en met 34 bedoelde aquacultuurinrichtingen

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren de exploitanten van andere erkende aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst dan de in de artikelen 27 tot en met 34 van deze verordening bedoelde aquacultuurinrichtingen:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

de huidige, door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegewezen risicocategorie;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in artikel 6, lid 1, bedoelde risicogebaseerde bewaking;

d)

gegevens over verplaatsingen naar de aquacultuurinrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke erkennings- of registratienummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen, of

ii)

de locatie van de habitat waar wilde waterdieren zijn verzameld alvorens naar de aquacultuurinrichting te zijn verzonden;

e)

gegevens over verplaatsingen vanuit de aquacultuurinrichting, met inbegrip van:

i)

aquacultuurdieren en producten van aquacultuurdierlijke oorsprong en, in het geval van verplaatsingen van aquacultuurdieren, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de aquacultuurinrichting van bestemming, of

ii)

in het geval van verplaatsingen naar het wild, de gegevens van de habitat waarin de aquacultuurdieren zullen worden vrijgelaten;

f)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de inrichting;

g)

het biobeveiligingsplan voor de erkende aquacultuurinrichting en bewijs van de uitvoering daarvan;

h)

documenten met eigen verklaring die ter naleving van artikel 218 van Verordening (EU) 2016/429 zijn opgesteld en die met in de aquacultuurinrichting aangekomen zendingen aquacultuurdieren zijn ontvangen dan wel met vanuit de aquacultuurinrichting verzonden zendingen zijn verstuurd;

i)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 24

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende groepen aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst

1.   Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren de exploitanten van aquacultuurinrichtingen die deel uitmaken van een groep aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig artikel 177, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is erkend, de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

de huidige, door de bevoegde autoriteit aan de groep aquacultuurinrichtingen toegewezen risicocategorie;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in artikel 6, lid 2, bedoelde risicogebaseerde bewaking;

d)

gegevens over verplaatsingen naar de aquacultuurinrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke erkennings- of registratienummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen buiten de groep zijn ontvangen, of

ii)

de locatie van de habitat waar wilde waterdieren zijn verzameld alvorens naar de aquacultuurinrichting te zijn verzonden;

e)

gegevens over verplaatsingen vanuit de groep aquacultuurinrichtingen, met inbegrip van:

i)

aquacultuurdieren en producten van aquacultuurdierlijke oorsprong en, in het geval van verplaatsingen van aquacultuurdieren, met inbegrip van het unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van bestemming, wanneer aquacultuurdieren worden verzonden naar een andere inrichting buiten de groep, of

ii)

in het geval van verplaatsingen naar het wild, de gegevens van de habitat waarin de aquacultuurdieren zullen worden vrijgelaten;

f)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de aquacultuurinrichting;

g)

nadere gegevens over het toegepaste biobeveiligingsplan en bewijs van de uitvoering ervan;

h)

documenten met eigen verklaring die ter naleving van artikel 218 van Verordening (EU) 2016/429 zijn opgesteld en die met in de aquacultuurinrichting aangekomen zendingen aquacultuurdieren zijn ontvangen dan wel met vanuit de aquacultuurinrichting verzonden zendingen zijn verstuurd;

i)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

2.   De exploitant van een overeenkomstig artikel 177, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 erkende groep aquacultuurinrichtingen registreert of bewaart de in lid 1, onder a) tot en met i), vermelde gegevens namens elke aquacultuurinrichting in de groep.

Artikel 25

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende geconsigneerde aquacultuurinrichtingen

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren de exploitanten van erkende geconsigneerde aquacultuurinrichtingen de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de geconsigneerde aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

gegevens over verplaatsingen van en naar de geconsigneerde aquacultuurinrichting, met inbegrip van de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong of bestemming van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen of naar andere aquacultuurinrichtingen zijn verzonden;

c)

de namen en adressen van de vervoerders die aquacultuurdieren leveren aan of ophalen bij de geconsigneerde aquacultuurinrichting;

d)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het in bijlage I, deel 3, punt 2, bedoelde ziektebewakingsplan;

e)

de resultaten van de klinische en de laboratoriumtests en het post-mortemonderzoek dat is uitgevoerd naar aanleiding van verhoogde sterfte of het vermoeden van de aanwezigheid van een ziekte;

f)

voor zover relevant, bijzonderheden over de in bijlage I, deel 3, punt 2, onder c), bedoelde vaccinatie of behandeling van aquacultuurdieren;

g)

gegevens over de afzondering of quarantaine van binnenkomende aquacultuurdieren, eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot afzondering of quarantaine, en tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane relevante waarnemingen;

h)

het biobeveiligingsplan voor de geconsigneerde aquacultuurinrichting;

i)

alle andere documenten waarvan de aquacultuurdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 26

Documentatieverplichtingen van exploitanten van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen

Naast de op grond van artikel 187, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren exploitanten van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

het biobeveiligingsplan voor de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen en bewijs van de uitvoering daarvan;

c)

onderhoudsgegevens voor het afvalwaterbehandelingssysteem dat in de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen wordt gebruikt;

d)

gegevens om de doeltreffendheid van het waterbehandelingssysteem te verifiëren;

e)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren aan de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen leveren;

f)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 27

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende zuiveringscentra

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren de exploitanten van erkende zuiveringscentra de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan het erkende zuiveringscentrum toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

het biobeveiligingsplan voor het erkende zuiveringscentrum en bewijs van de uitvoering ervan;

c)

onderhoudsgegevens voor het afvalwaterzuiveringssysteem dat in het erkende zuiveringscentrum wordt gebruikt;

d)

gegevens om de doeltreffendheid van het waterbehandelingssysteem te verifiëren;

e)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 28

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende verzendingscentra

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren de exploitanten van erkende verzendingscentra de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan het erkende verzendingscentrum toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

het biobeveiligingsplan voor het erkende verzendingscentrum en bewijs van de uitvoering ervan;

c)

onderhoudsgegevens voor het afvalwaterzuiveringssysteem dat in het erkende verzendingscentrum wordt gebruikt;

d)

gegevens om de doeltreffendheid van het waterbehandelingssysteem te verifiëren;

e)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 29

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende heruitzettingsgebieden

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren de exploitanten van erkende heruitzettingsgebieden de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan het erkende heruitzettingsgebied toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

het biobeveiligingsplan voor het erkende heruitzettingsgebied en bewijs van de toepassing ervan;

c)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 30

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende quarantaine-inrichtingen voor aquacultuurdieren

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren exploitanten van erkende quarantaine-inrichtingen voor aquacultuurdieren de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de quarantaine-inrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

gegevens over verplaatsingen naar de erkende quarantaine-inrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen, of

ii)

de locatie van de habitat waar de waterdieren zijn verzameld alvorens naar de erkende quarantaine-inrichting te zijn verzonden;

c)

gegevens over de bewegingen vanuit de erkende quarantaine-inrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van de aquacultuurinrichting van bestemming, of

ii)

de locatie van de habitat waarin de aquacultuurdieren in het wild zijn vrijgelaten;

d)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de erkende quarantaine-inrichting;

e)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in bijlage I, deel 8, punt 2, bedoelde ziektebewaking;

f)

de resultaten van de in bijlage I, deel 8, punt 2, bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemonderzoeken;

g)

eventuele instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot tijdens de isolatie- of quarantaineperiode gedane waarnemingen;

h)

het biobeveiligingsplan voor de erkende quarantaine-inrichting en bewijs van de uitvoering ervan;

i)

bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de milieuparameters in de erkende quarantaine-inrichting bevorderlijk zijn voor het tot uitdrukking komen van de desbetreffende in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte(n);

j)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 31

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd, de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

gegevens over verplaatsingen naar de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen, of

ii)

de locatie van de habitat waaruit de waterdieren zijn verzameld voordat zij naar de erkende aquacultuurinrichting zijn verzonden;

c)

gegevens over de bewegingen vanuit de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van:

i)

de unieke registratie- of erkenningsnummer van de inrichting van de aquacultuurinrichting van bestemming, of

ii)

in het geval van verplaatsingen naar het wild, de gegevens van de habitat waarin de aquacultuurdieren zullen worden vrijgelaten;

d)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de erkende aquacultuurinrichting;

e)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in bijlage I, deel 9, punt 2, bedoelde ziektebewaking;

f)

de resultaten van de in bijlage I, deel 9, punt 2, bedoelde klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemonderzoeken;

g)

eventuele instructies van de bevoegde autoriteit naar aanleiding van opmerkingen die zijn gemaakt tijdens de in punt 2 van deel 9 van bijlage I bedoelde afzonderingsperiode van 90 dagen;

h)

het biobeveiligingsplan voor de erkende aquacultuurinrichting en bewijs van de uitvoering daarvan;

i)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 32

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen die gesloten installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen die gesloten installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, de volgende gegevens:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

de huidige, door de bevoegde autoriteit aan de erkende aquacultuurinrichting toegewezen risicocategorie;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in artikel 6, lid 1, bedoelde risicogebaseerde bewaking, voor zover van toepassing;

d)

gegevens over de verplaatsingen naar de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen;

e)

gegevens over verplaatsingen vanuit de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van bestemming, behalve bij verplaatsingen naar huishoudens;

f)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de erkende aquacultuurinrichting, behalve bij verplaatsingen naar huishoudens;

g)

het biobeveiligingsplan voor de erkende aquacultuurinrichting en bewijs van de uitvoering daarvan;

h)

documenten met eigen verklaring die ter naleving van artikel 218 van Verordening (EU) 2016/429 zijn opgesteld en die met in de erkende aquacultuurinrichting aangekomen zendingen aquacultuurdieren zijn ontvangen dan wel met vanuit de erkende aquacultuurinrichting verzonden zendingen zijn verstuurd;

i)

alle andere documenten waarvan de aquacultuurdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 33

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen die open installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registreren en bewaren exploitanten van erkende aquacultuurinrichtingen die open installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, de volgende gegevens:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan de aquacultuurinrichting toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

de huidige, door de bevoegde autoriteit aan de erkende aquacultuurinrichting toegewezen risicocategorie;

c)

bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van de in artikel 6, lid 1, bedoelde risicogebaseerde bewaking, voor zover van toepassing;

d)

gegevens over de verplaatsingen naar de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van oorsprong van alle aquacultuurdieren die van andere aquacultuurinrichtingen zijn ontvangen;

e)

gedetailleerde gegevens over verplaatsingen vanuit de erkende aquacultuurinrichting, met inbegrip van de unieke registratie- of erkenningsnummers van de aquacultuurinrichtingen van bestemming, behalve bij verplaatsingen naar huishoudens;

f)

de namen en adressen van de vervoerders die waterdieren leveren aan of aquacultuurdieren ophalen bij de erkende aquacultuurinrichting, behalve bij verplaatsingen naar huishoudens;

g)

het biobeveiligingsplan voor de erkende aquacultuurinrichting en bewijs van de uitvoering daarvan;

h)

documenten met eigen verklaring die ter naleving van artikel 218 van Verordening (EU) 2016/429 zijn opgesteld en die met in de erkende aquacultuurinrichting aangekomen zendingen aquacultuurdieren zijn ontvangen dan wel met vanuit de erkende aquacultuurinrichting verzonden zendingen zijn verstuurd;

i)

alle andere documenten waarvan de waterdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

Artikel 34

Documentatieverplichtingen van exploitanten van erkende vaartuigen of andere erkende mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of een andere houderijprocedure te ondergaan

Naast de op grond van artikel 186, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie registeren en bewaren exploitanten van erkende vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of een andere houderijprocedure te ondergaan, de volgende informatie:

a)

het door de bevoegde autoriteit aan het vaartuig of andere mobiele ruimte toegekende unieke erkenningsnummer;

b)

de data en tijdstippen waarop de aquacultuurdieren in het erkende vaartuig of andere erkende mobiele ruimte worden ingeladen;

c)

in voorkomend geval, de namen, adressen en unieke registratie- of erkenningsnummers van alle aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren zijn geladen en gelost;

d)

de data en plaatsen waar het vaartuig of andere mobiele ruimte voorafgaand aan het laden en, voor zover relevant, tussen het laden en het lossen met water is gevuld;

e)

indien van toepassing, gegevens over de van de ene aquacultuurinrichting naar de andere genomen route;

f)

bijzonderheden over elke op het erkende vaartuig of andere erkende mobiele ruimte uitgevoerde behandeling of houderijprocedure;

g)

het biobeveiligingsplan voor het erkende vaartuig of andere erkende mobiele ruimten en bewijs van de uitvoering ervan;

h)

alle andere documenten waarvan de aquacultuurdieren vergezeld gaan, in voorkomend geval.

HOOFDSTUK 2

Door vervoerders bij te houden gegevens

Artikel 35

Documentatieverplichtingen van vervoerders van waterdieren

Naast de op grond van artikel 188 van Verordening (EU) 2016/429 vereiste informatie, registreren en bewaren de vervoerders van waterdieren de volgende gegevens voor elk vervoermiddel dat wordt gebruikt voor de verplaatsing van waterdieren:

a)

het kenteken in geval van vervoer over land, het unieke internationale IMO-scheepsidentificatienummer in geval van vervoer over zee, of het unieke identificatiemiddel van andere vervoermiddelen waarin waterdieren worden vervoerd;

b)

de data en tijdstippen waarop de waterdieren in de aquacultuurinrichting of de habitat van oorsprong worden ingeladen;

c)

de namen, adressen en unieke registratie- of erkenningsnummers van alle bezochte aquacultuurinrichtingen;

d)

de locatie van elke habitat waaruit wilde waterdieren zijn verzameld;

e)

de data en tijdstippen waarop de waterdieren bij de aquacultuurinrichting van bestemming of habitat worden uitgeladen;

f)

de data, tijdstippen en plaatsen waarop het water is ververst, in voorkomend geval;

g)

het biobeveiligingsplan voor het vervoermiddel en bewijs van de uitvoering ervan;

h)

de referentienummers van de documenten waarvan de zendingen waterdieren vergezeld gaan.

DEEL III

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36

Intrekking

Beschikking 2008/392/EG wordt met ingang van 21 april 2021 ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken handeling gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 37

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de gegevens in de door de bevoegde autoriteiten bijgehouden registers van bestaande aquacultuurinrichtingen en exploitanten

De lidstaten zorgen ervoor dat er, voor elk van de bestaande aquacultuurinrichtingen en exploitanten als bedoeld in artikel 279, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 die onder het toepassingsgebied van de artikelen 20 en 21 van deze verordening vallen, de krachtens de artikelen 20 en 21 vereiste informatie vóór 21 april 2021 wordt opgenomen in de registers van geregistreerde en erkende aquacultuurinrichtingen die door de bevoegde autoriteiten worden bijgehouden.

Artikel 38

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 januari 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(3)  Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(6)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(7)  Beschikking 2008/392/EG van de Commissie van 30 april 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft een op internet gebaseerde informatiepagina om informatie over aquacultuurproductiebedrijven en vergunninghoudende verwerkingsbedrijven langs elektronische weg beschikbaar te stellen (PB L 138 van 28.5.2008, blz. 12).


BIJLAGE I

VOORWAARDEN VOOR DE ERKENNING VAN AQUACULTUURINRICHTINGEN ZOALS BEDOELD IN DEEL II, TITEL I, HOOFDSTUK 2

DEEL 1

Voorwaarden voor de erkenning van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst als bedoeld in artikel 7

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen voor aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst, als bedoeld in artikel 7, onder b), zijn als volgt:

a)

de exploitanten moeten een biobeveiligingsplan uitvoeren overeenkomstig artikel 5, waarin met het volgende rekening moet zijn gehouden:

i)

op kritieke locaties in de aquacultuurinrichting moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

wanneer de volgende functionele eenheden in dezelfde aquacultuurinrichting aanwezig zijn, moeten zij door passende hygiënesluizen van elkaar gescheiden worden:

broederijeenheden,

mesteenheden,

verwerkingseenheden,

verzendingscentrum;

iii)

de aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iv)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden gevolgd;

v)

indien bezoek aan de aquacultuurinrichting een ziekterisico vormt, moeten bezoekers ofwel:

de/het in de aquacultuurinrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de aquacultuurinrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

vi)

dode dieren moeten uit alle productie-eenheden worden weggehaald met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt maar die gezien de gebruikte productiemethode praktisch haalbaar is, en moeten in overeenstemming met artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1) worden verwijderd;

vii)

voor zover mogelijk, moet de uitrusting in de aquacultuurinrichting aan het einde van elke productiecyclus worden gereinigd en ontsmet;

viii)

wanneer aquacultuurinrichtingen bevruchte eieren ontvangen uit andere inrichtingen, moeten deze eieren, voor zover biologisch haalbaar, bij aankomst op passende wijze worden ontsmet en moet alle verpakking op een bioveilige wijze worden ontsmet of verwijderd;

ix)

de reinigings- en ontsmettingsgegevens van de vervoerders moeten worden geverifieerd voordat er waterdieren in de aquacultuurinrichting worden geladen of gelost;

b)

de exploitanten wijzen een met naam genoemde persoon aan als verantwoordelijke voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de aquacultuurinrichting, aan wie ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 7, onder c), zijn als volgt:

a)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting onder passende omstandigheden gehouden kunnen worden;

b)

de aquacultuurinrichting moet goede hygiënische normen handhaven en een adequaat gezondheidstoezicht mogelijk maken;

c)

voor zover mogelijk, moet(en) uitrusting en voorzieningen zijn vervaardigd van materiaal dat naar behoren kan worden gereinigd en ontsmet;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden en met de specifieke beperkingen op milieugebied van de aquacultuurinrichting;

e)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen.

DEEL 2

Voorwaarden voor de erkenning van groepen aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvandaan levend of als producten van aquacultuurdierlijke oorsprong te worden verplaatst als bedoeld in artikel 8

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van groepen aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren worden gehouden om daarvan te worden verplaatst als bedoeld in artikel 8, onder b), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren overeenkomstig artikel 5 een biobeveiligingsplan uit bij het opstellen waarvan zij rekening moeten hebben gehouden met:

i)

op kritieke locaties in elke aquacultuurinrichting van de groep moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

wanneer de volgende functionele eenheden in dezelfde aquacultuurinrichting aanwezig zijn, moeten zij worden gescheiden door passende hygiënesluizen:

broederijeenheden,

mesteenheden,

verwerkingseenheden,

verzendingscentrum;

iii)

elke aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iv)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden gevolgd;

v)

indien bezoek aan de aquacultuurinrichting een ziekterisico vormt, moeten bezoekers ofwel:

de in elke aquacultuurinrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, dan wel

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de aquacultuurinrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

vi)

dode aquacultuurdieren moeten uit alle productie-eenheden worden weggehaald met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt maar die gezien de gebruikte productiemethode praktisch haalbaar is, en in overeenstemming met artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd;

vii)

voor zover mogelijk, moet de uitrusting in elke aquacultuurinrichting aan het einde van elke productiecyclus worden gereinigd en ontsmet;

viii)

wanneer aquacultuurinrichtingen bevruchte eieren ontvangen uit andere inrichtingen, moeten deze eieren, voor zover biologisch haalbaar, bij aankomst op passende wijze worden ontsmet en moet alle verpakking op een bioveilige wijze worden ontsmet of verwijderd;

ix)

de reinigings- en ontsmettingsgegevens van de vervoerders moeten worden geverifieerd voordat er aquacultuurdieren in de aquacultuurinrichting worden geladen of gelost;

b)

de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de in het biobeveiligingsplan vastgestelde maatregelen berust bij:

i)

de exploitant van elke individuele aquacultuurinrichting in een groep aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig artikel 177, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 is erkend;

ii)

de exploitant van een groep aquacultuurinrichtingen die overeenkomstig artikel 177, onder b), van Verordening (EU) 2016/429 is erkend.

2.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van groepen aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 8, onder c), zijn als volgt:

a)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de aquacultuurdieren in elke aquacultuurinrichting van de groep onder geschikte omstandigheden gehouden kunnen worden;

b)

elke aquacultuurinrichting in de groep moet goede hygiënische normen handhaven en een adequaat gezondheidstoezicht mogelijk maken;

c)

de uitrusting en voorzieningen in elke aquacultuurinrichting in de groep moet(en) vervaardigd zijn uit materiaal dat gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet;

d)

in elke aquacultuurinrichting van de groep moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden en met de specifieke beperkingen op milieugebied van de aquacultuurinrichting;

e)

in elke aquacultuurinrichting van de groep moet er geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen.

DEEL 3

Voorwaarden voor de erkenning van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 9

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen voor geconsigneerde aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 9, onder b), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in de geconsigneerde aquacultuurinrichting moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

wanneer verscheidene functionele eenheden in dezelfde geconsigneerde aquacultuurinrichting aanwezig zijn, moeten zij door hygiënesluizen gescheiden worden gehouden;

iii)

de geconsigneerde aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iv)

bezoekers moeten de door de exploitant ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen;

v)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen;

vi)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd;

vii)

de uitrusting in de geconsigneerde aquacultuurinrichting moet met een passende frequentie worden gereinigd en ontsmet;

viii)

wanneer geconsigneerde aquacultuurinrichtingen bevruchte eieren uit andere bedrijven ontvangen, moeten deze eieren, voor zover biologisch haalbaar en niet in strijd met de onderzoekdoelstellingen, bij aankomst op passende wijze worden ontsmet en moet alle verpakking op een bioveilige wijze worden ontsmet of verwijderd;

ix)

de reinigings- en ontsmettingsgegevens van de vervoerders moeten worden geverifieerd voordat er aquacultuurdieren in de inrichting worden geladen of gelost;

b)

de exploitanten benoemen een met naam genoemde persoon die belast wordt met de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de geconsigneerde aquacultuurinrichting en aan wie ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften met betrekking tot bewakings- en controlemaatregelen van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 9, onder c), zijn als volgt:

a)

er moet een ziektebewakingsplan worden uitgevoerd met gepaste controles van de aquacultuurdieren op zoönosen, die wordt aangepast aan het aantal en de soorten aquacultuurdieren die in de geconsigneerde aquacultuurinrichting aanwezig zijn en aan de epidemiologische situatie in en rond de geconsigneerde aquacultuurinrichting wat betreft de in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten;

b)

aquacultuurdieren die ervan worden verdacht besmet te zijn met de verwekker van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, moeten klinische tests, laboratoriumtests of post-mortemtests ondergaan;

c)

aquacultuurdieren worden gevaccineerd tegen en behandeld voor overdraagbare dierziekten, naargelang het geval.

3.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van geconsigneerde aquacultuurinrichtingen als bedoeld in artikel 9, onder d), zijn als volgt:

a)

de grenzen van de geconsigneerde aquacultuurinrichtingen moeten duidelijk afgebakend zijn en er moet toezicht worden gehouden op de toegang van waterdieren en mensen tot de dierenvoorzieningen;

b)

er moeten waar nodig geschikte voorzieningen beschikbaar zijn om uit andere inrichtingen binnengebrachte aquacultuurdieren in quarantaine te houden;

c)

het moet mogelijk zijn aquacultuurdieren op passende manieren af te zonderen;

d)

de tanks en andere opvangfaciliteiten moeten van een geschikte kwaliteit zijn en moeten zodanig zijn gebouwd dat:

i)

er geen contact met waterdieren van buitenaf is en inspecties en eventuele behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

ii)

vloeren, muren en alle ander(e) materiaal of uitrusting gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden;

e)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de aquacultuurdieren in de geconsigneerde aquacultuurinrichting onder geschikte omstandigheden gehouden kunnen worden;

f)

de geconsigneerde aquacultuurinrichting moet goede hygiënische normen handhaven en een adequaat gezondheidstoezicht mogelijk maken;

g)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

h)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden;

i)

er moet passende ontsmettingsuitrusting voorhanden zijn om te waarborgen dat al het afvalwater dat uit de geconsigneerde aquacultuurinrichting wordt geloosd, zodanig wordt behandeld dat alle besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten die aanwezig zijn, vóór de lozing volledig geïnactiveerd zijn.

DEEL 4

Voorwaarden voor de erkenning van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen als bedoeld in artikel 11

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen als bedoeld in artikel 11, onder a), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren het biobeveiligingsplan van de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen overeenkomstig artikel 5 uit, waarbij ten minste rekening moet zijn gehouden met de volgende elementen wanneer dieren die met een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte geïnfecteerd zijn, op het bedrijf worden geslacht of verwerkt:

i)

bezoek aan de inrichting moet worden vermeden, maar wanneer bezoek onvermijdelijk is, moet dat onder toezicht gebeuren, en moet de exploitant zorgen voor beschermde kleding en schoeisel die/dat na gebruik veilig wordt verwijderd of gereinigd en ontsmet;

ii)

het personeel van de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen moet werkkleding en -schoeisel dragen die/dat met een passende frequentie gereinigd en ontsmet moet worden;

iii)

er moet een passend ontsmettingssysteem voorhanden zijn om te waarborgen dat afvalwater van de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen zodanig wordt behandeld dat alle aanwezige ziekteverwekkers worden geïnactiveerd voordat het water wordt geloosd;

iv)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn om de inzameling en de passende verwijdering van dierlijke bijproducten te waarborgen; deze bijproducten worden verwerkt als materiaal van categorie 1 of categorie 2 overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

v)

de nodige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden moeten vóór de aankomst van een nieuwe zending waterdieren voor verwerking zijn voltooid;

vi)

er moeten passende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat alle vervoermiddelen en houders die worden gebruikt voor de levering van waterdieren aan een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen worden gereinigd en ontsmet voordat zij de inrichting verlaten.

2.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van ziektebestrijdende inrichtingen voor aquatische levensmiddelen als bedoeld in artikel 11, onder b), zijn als volgt:

a)

vloeren, muren en alle ander(e) materialen of uitrusting moeten gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden;

b)

er moet geschikte ontsmettingsuitrusting beschikbaar zijn om te waarborgen dat al het afvalwater dat uit de ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen wordt geloosd, zodanig wordt behandeld dat alle besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten die aanwezig zijn, vóór de lozing volledig geïnactiveerd zijn;

c)

voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen moet er geschikte uitrusting voorhanden zijn die verenigbaar is met de aard van de verrichte productiewerkzaamheden;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden.

DEEL 5

Voorwaarden voor de erkenning van zuiveringscentra als bedoeld in artikel 12

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van zuiveringscentra als bedoeld in artikel 12, onder a), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in het zuiveringscentrum moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

het zuiveringscentrum moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig gereinigd en ontsmet wordt;

iii)

inrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld;

iv)

indien bezoek aan het zuiveringscentrum een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de in het zuiveringscentrum ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij het zuiveringscentrum binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

v)

de uitrusting in het zuiveringscentrum moet aan het einde van de zuiveringscyclus worden gereinigd en ontsmet;

vi)

afvalwater van het zuiveringscentrum mag niet zonder passende behandeling rechtstreeks worden geloosd in waterlichamen als daardoor de gezondheidsstatus van waterdieren ten aanzien van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten mogelijk in gevaar wordt gebracht.

2.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van zuiveringscentra als bedoeld in artikel 12, onder b), zijn als volgt:

a)

het zuiveringscentrum moet goede hygiënische normen handhaven;

b)

de uitrusting en voorzieningen moet(en) zijn gemaakt van materiaal dat naar behoren kan worden gereinigd en ontsmet;

c)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden;

e)

er moet geschikte ontsmettingsuitrusting voorhanden zijn om te waarborgen dat al het afvalwater dat uit het zuiveringscentrum wordt geloosd, voor zover nodig zodanig wordt behandeld dat alle besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten die aanwezig zijn, vóór de lozing geïnactiveerd zijn.

DEEL 6

Voorwaarden voor de erkenning van verzendingscentra als bedoeld in artikel 13

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van verzendingscentra als bedoeld in artikel 13, onder a), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in het verzendingscentrum moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

het verzendingscentrum moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die uitsluitend ter plaatse worden gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iii)

inrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld;

iv)

indien bezoek aan het verzendingscentrum een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de in de inrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de inrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

v)

de uitrusting in het verzendingscentrum moet aan het einde van de verzendingshandeling worden gereinigd en ontsmet;

vi)

afvalwater van het verzendingscentrum mag niet zonder passende behandeling rechtstreeks worden geloosd in waterlichamen als daardoor de gezondheidsstatus van waterdieren ten aanzien van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten mogelijk in gevaar wordt gebracht.

2.

De voorschriften met betrekking tot de in artikel 13, onder b), bedoelde voorzieningen en uitrusting van verzendingscentra zijn als volgt:

a)

het verzendingscentrum moet goede hygiënische normen handhaven;

b)

de uitrusting en voorzieningen moet(en) zijn gemaakt van materiaal dat naar behoren kan worden gereinigd en ontsmet;

c)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden;

e)

er moet geschikte ontsmettingsuitrusting voorhanden zijn om te waarborgen dat het afvalwater dat uit het verzendingscentrum wordt geloosd, voor zover nodig zodanig wordt behandeld dat alle besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten die aanwezig zijn, vóór de lozing geïnactiveerd zijn.

DEEL 7

Voorwaarden voor de erkenning van heruitzettingsgebieden als bedoeld in artikel 14

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen in heruitzettingsgebieden als bedoeld in artikel 14, onder a), zijn als volgt:

a)

de exploitanten voeren het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in het heruitzettingsgebied moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

het heruitzettingsgebied moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iii)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld;

iv)

indien bezoek aan het heruitzettingsgebied een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de bij het heruitzettingsgebied ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij het heruitzettingsgebied binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

v)

voor zover mogelijk, moet de uitrusting in het heruitzettingsgebied aan het eind van de zuiveringscyclus worden gereinigd en ontsmet.

2.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van heruitzettingsgebieden als bedoeld in artikel 14, onder b), zijn als volgt:

a)

in het heruitzettingsgebied moeten de hygiënenormen zo goed mogelijk gehandhaafd worden;

b)

voor zover mogelijk, moet(en) uitrusting en voorzieningen zijn vervaardigd van materiaal dat naar behoren kan worden gereinigd en ontsmet;

c)

voor zover van toepassing, moet er geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden en met de specifieke beperkingen op milieugebied van het heruitzettingsgebied.

DEEL 8

Voorwaarden voor de erkenning van quarantaine-inrichtingen als bedoeld in artikel 15

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen voor quarantaine-inrichtingen voor waterdieren als bedoeld in artikel 15, onder a), zijn als volgt:

a)

de quarantaine-inrichting moet zich op een veilige afstand bevinden van andere quarantaine-inrichtingen, aquacultuurinrichtingen of groepen aquacultuurinrichtingen; welke afstand veilig is, wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld op basis van een risicobeoordeling waarin rekening wordt gehouden met de epidemiologie van de desbetreffende in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten;

b)

de exploitant voert het in artikel 5 bedoelde biobeveiligingsplan uit, dat ten minste de volgende elementen moet omvatten:

i)

op de in het biobeveiligingsplan aangegeven kritieke locaties moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

indien er zich meerdere quarantaine-eenheden in dezelfde quarantaine-inrichting bevinden, moeten maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat zij epidemiologisch van elkaar gescheiden blijven;

iii)

de quarantaine-inrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat regelmatig worden gereinigd en ontsmet;

iv)

quarantaine-eenheden van dezelfde quarantaine-inrichting mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een geschikt protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld; inrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen;

v)

alleen bevoegde personen mogen toegang tot het quarantaine-inrichting hebben;

vi)

de personen die in de quarantaine-inrichting binnenkomen, moeten de aldaar verstrekte beschermende kleding en schoeisel dragen, die/dat na gebruik veilig moet worden verwijderd of gereinigd en ontsmet;

vii)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en als materiaal van categorie 1 of categorie 2 overeenkomstig artikel 12 of artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 uit alle quarantaine-eenheden worden verwijderd;

viii)

alle uitrusting in de quarantaine-inrichtingen moet aan het einde van elke quarantaineperiode worden gereinigd en ontsmet;

ix)

de vereiste quarantaineperiode moet beginnen wanneer het laatste dier van de in quarantaine te plaatsen cohort in quarantaine wordt geplaatst;

x)

aan het einde van de quarantaineperiode moeten alle dieren uit de quarantaine-eenheden worden weggehaald, moeten de quarantaine-eenheden worden gereinigd en ontsmet, en moeten zij ten minste zeven dagen diervrij worden gehouden voordat nieuwe waterdieren worden binnengebracht;

xi)

er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om kruisbesmetting tussen inkomende en buitengaande zendingen waterdieren te voorkomen;

xii)

dieren die uit de quarantaine-inrichting worden vrijgegeven, moeten voldoen aan de voorschriften van de Unie inzake de verplaatsing van aquacultuurdieren tussen lidstaten;

c)

voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de quarantaine-inrichting moet er een met naam genoemde persoon als verantwoordelijke worden aangewezen, aan wie zo nodig ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften met betrekking tot de bewakings- en bestrijdingsmaatregelen voor quarantaine-inrichtingen voor aquacultuurdieren als bedoeld in artikel 15, onder b), zijn als volgt:

a)

de omgevingsomstandigheden in de quarantaine-inrichting moeten gedurende de gehele quarantaineperiode bevorderlijk worden gehouden voor de klinische uitdrukking van de desbetreffende in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte;

b)

alle aquacultuurdieren die tijdens de quarantaineperiode sterven of symptomen van ziekten vertonen, moeten klinisch worden gekeurd door een dierenarts en alle tests met monsters moeten in een daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen laboratorium worden verricht;

c)

vissen, weekdieren en schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten moeten gedurende een periode van ten minste 90 dagen onder de omstandigheden van punt a) in quarantaine worden gehouden;

d)

binnen een periode van 15 dagen na het verstrijken van de quarantaineperiode moeten monsters worden genomen van een aantal aquacultuurdieren waarmee de relevante ziekteverwekker met een betrouwbaarheid van 95 % kan worden opgespoord als de aangenomen prevalentie 2 % is. Deze aquacultuurdieren kunnen afkomstig zijn van de cohort die in quarantaine wordt gehouden of van verklikkeraquacultuurdieren die daarmee samen worden gehouden, gevoelig zijn voor de desbetreffende in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte en tijdens de quarantaineperiode als diagnosehulpmiddel worden gebruikt.

3.

De voorschriften met betrekking tot voorzieningen en uitrusting van quarantaine-inrichtingen voor aquacultuurdieren als bedoeld in artikel 15, onder c), zijn als volgt:

a)

de watervoorziening van de quarantaine-inrichting moet vrij zijn van verwekkers van de betrokken in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte;

b)

het afvalwater van de quarantaine-inrichting moet zodanig worden behandeld dat de besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten vóór de lozing worden geïnactiveerd;

c)

het systeem voor de behandeling van afvalwater moet zijn voorzien van een faalveilig back-upmechanisme om de continue werking en de volledige inperking van de betrokken ziekteverwekker(s) te waarborgen;

d)

de quarantaine-inrichtingen moeten duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen moet worden gecontroleerd;

e)

het personeel dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de veterinaire controles, moet beschikken over passend uitgeruste lokalen, met inbegrip van kleedkamers en douches, waar nodig;

f)

voor zover nodig, moeten adequate middelen voor het afzonderen van aquacultuurdieren voorhanden zijn;

g)

vloeren, wanden en alle ander(e) materialen of uitrusting moeten zo zijn geconstrueerd dat zij afdoende kunnen worden gereinigd en ontsmet;

h)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn voor de inzameling en passende verwijdering van de dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

i)

er worden passende maatregelen tegen roofdieren genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden;

j)

het deel van de quarantaine-inrichting waarin de aquacultuurdieren zijn ondergebracht, moet van een geschikte kwaliteit zijn en zodanig zijn gebouwd dat het contact met het water en de dieren daarbuiten wordt voorkomen en dat de controles en de nodige houderijprocedures gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

DEEL 9

Voorwaarden voor de erkenning van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectorsoorten worden beschouwd als bedoeld in artikel 16

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden tot het moment waarop zij niet langer als vectoren worden beschouwd zoals bedoeld in artikel 16, onder a), zijn als volgt:

a)

exploitanten voeren het in artikel 5 bedoelde biobeveiligingsplan uit, dat ten minste de volgende elementen moet bevatten:

i)

op kritieke locaties in de aquacultuurinrichting moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

indien er meerdere isolatie-eenheden in dezelfde aquacultuurinrichting zijn, moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat zij epidemiologisch van elkaar gescheiden blijven;

iii)

de aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iv)

isolatie-eenheden in dezelfde aquacultuurinrichting mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een geschikt protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld; inrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen;

v)

alleen bevoegde personen mogen toegang tot het aquacultuurinrichting hebben;

vi)

de personen die in de aquacultuurinrichting binnenkomen, moeten de aldaar ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, die/dat na gebruik veilig moet worden verwijderd of gereinigd en ontsmet;

vii)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 uit alle productie-eenheden van de inrichting worden verwijderd;

viii)

alle uitrusting in de aquacultuurinrichting of — indien de aquacultuurinrichting uit meer dan één isolatie-eenheid bestaat — in de desbetreffende isolatie-eenheid moet aan het einde van elke isolatieperiode worden gereinigd en ontsmet;

ix)

de in punt 2 bedoelde isolatieperiode begint alleen wanneer het laatste dier van de cohort de aquacultuurinrichting wordt binnengebracht; wanneer er in de aquacultuurinrichting meerdere isolatie-eenheden zijn, gaat de isolatieperiode pas van start als het laatste dier van de cohort in de isolatie-eenheid wordt binnengebracht;

x)

aan het einde van de isolatieperiode moeten alle dieren uit elke isolatie-eenheid in de aquacultuurinrichting worden gehaald en moeten de isolatie-eenheden worden gereinigd en ontsmet;

xi)

er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om kruisbesmetting tussen inkomende en buitengaande zendingen waterdieren te voorkomen;

xii)

dieren die zijn vrijgegeven uit de aquacultuurinrichting waar de isolatieperiode is ondergaan, moeten voldoen aan de voorschriften voor verplaatsingen van waterdieren tussen de lidstaten;

b)

de exploitanten zorgen ervoor dat er voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de quarantaine-inrichting een met naam genoemde persoon als verantwoordelijke wordt aangewezen, aan wie zo nodig ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften in verband met de bewakings- en bestrijdingsmaatregelen voor inrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden totdat zij niet langer als vectoren worden beschouwd als bedoeld in artikel 16, onder b), zijn als volgt:

a)

vissen, weekdieren en schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten moeten gedurende ten minste 90 dagen afgezonderd worden gehouden;

b)

alle aquacultuurdieren die tijdens de afzonderingsperiode van 90 dagen sterven of symptomen van ziekten vertonen, moeten klinisch worden gekeurd door een dierenarts en alle tests met monsters moeten in een daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen laboratorium worden verricht.

3.

De voorschriften met betrekking tot de voorzieningen en uitrusting van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren van in de lijst opgenomen vectorsoorten afgezonderd worden gehouden tot het moment waarop zij niet langer als vectoren worden beschouwd zoals bedoeld in artikel 16, onder c), zijn als volgt:

a)

er moeten voldoende middelen beschikbaar zijn om aquacultuurdieren afgezonderd te kunnen houden;

b)

de watervoorziening van de aquacultuurinrichting moet vrij zijn van in de lijst opgenomen soorten en van de verwekkers van de betrokken in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten;

c)

indien dit noodzakelijk is om de gezondheidsstatus van de ontvangende wateren niet in gevaar te brengen, moet het afvalwater van de aquacultuurinrichting zodanig worden behandeld dat alle besmettelijke verwekkers van in de lijst opgenomen en nieuwe ziekten vóór de lozing worden geïnactiveerd;

d)

de toegang van dieren tot de aquacultuurinrichting geschiedt onder toezicht;

e)

de vloeren, wanden en alle ander(e) materialen of uitrusting zodanig zijn geconstrueerd dat zij afdoende kunnen worden gereinigd en ontsmet;

f)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn voor de inzameling en passende verwijdering van dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

g)

er worden passende maatregelen tegen roofdieren genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden.

DEEL 10

Voorwaarden voor erkenning van aquacultuurinrichtingen die gesloten installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, als bedoeld in artikel 17

1.

De vereisten met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden in gesloten installaties die vanwege hun verplaatsingspatronen een significant ziekterisico opleveren als bedoeld in artikel 17, zijn als volgt:

a)

de exploitant voert het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in de inrichting moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

de aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat uitsluitend ter plaatse wordt gebruikt en regelmatig wordt gereinigd en ontsmet;

iii)

indien bezoek aan de aquacultuurinrichting een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de in de aquacultuurinrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de aquacultuurinrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

iv)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 uit alle productie-eenheden worden verwijderd;

b)

voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de aquacultuurinrichting moet er een met naam genoemde persoon als verantwoordelijke worden aangewezen, aan wie zo nodig ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De vereisten met betrekking tot de voorzieningen en uitrusting van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden in gesloten installaties die vanwege hun verplaatsingspatronen een significant ziekterisico opleveren als bedoeld in artikel 17, onder c), zijn als volgt:

a)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de dieren in de inrichting onder geschikte omstandigheden gehouden kunnen worden;

b)

de aquacultuurinrichting moet goede hygiënische normen handhaven en gezondheidstoezicht mogelijk maken;

c)

de uitrusting en voorzieningen moet(en) zijn vervaardigd van materiaal dat gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet;

d)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

e)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden;

f)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn voor de inzameling en passende verwijdering van de dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

DEEL 11

Voorwaarden voor erkenning van aquacultuurinrichtingen die open installaties zijn waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden worden gehouden, als bedoeld in artikel 18

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden in open installaties worden gehouden als bedoeld in artikel 18, onder b), zijn als volgt:

a)

de exploitant voert het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

op kritieke locaties in de aquacultuurinrichting moeten ontsmettingspunten worden geïnstalleerd;

ii)

wanneer er in een enkele aquacultuurinrichting meerdere functionele eenheden zijn, moeten zij door passende hygiënesluizen van elkaar gescheiden worden gehouden;

iii)

de aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat regelmatig worden gereinigd en ontsmet;

iv)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld;

v)

indien bezoek aan de aquacultuurinrichting een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de in de aquacultuurinrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de aquacultuurinrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

vi)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 uit alle productie-eenheden worden verwijderd;

vii)

voor zover mogelijk, moet de uitrusting in de aquacultuurinrichting aan het einde van elke productiecyclus worden gereinigd en ontsmet;

viii)

de reinigings- en ontsmettingsgegevens van de vervoerders moeten worden geverifieerd voordat er dieren in de aquacultuurinrichting worden geladen of gelost;

b)

de exploitanten zorgen ervoor dat er voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de quarantaine-inrichting een met naam genoemde persoon als verantwoordelijke wordt aangewezen, aan wie zo nodig ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften met betrekking tot de voorzieningen en uitrusting van aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden in open installaties worden gehouden als bedoeld in artikel 18, onder c), zijn als volgt:

a)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de dieren in de aquacultuurinrichting onder geschikte omstandigheden gehouden kunnen worden;

b)

de inrichting moet goede hygiënische normen handhaven en een adequaat gezondheidstoezicht mogelijk maken;

c)

voor zover mogelijk, moet(en) uitrusting en voorzieningen zijn vervaardigd van materiaal dat naar behoren kan worden gereinigd en ontsmet;

d)

er moeten passende maatregelen tegen roofdieren worden genomen, rekening houdend met het risico dat deze roofdieren ziekten verspreiden en met de specifieke beperkingen op milieugebied van de aquacultuurinrichting;

e)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen, de uitrusting en de vervoermiddelen;

f)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn voor de inzameling en passende verwijdering van dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

DEEL 12

Voorwaarden voor de erkenning van vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of om een andere houderijprocedure te ondergaan als bedoeld in artikel 19

1.

De voorschriften met betrekking tot de biobeveiligingsmaatregelen van vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of een andere houderijprocedure te ondergaan als bedoeld in artikel 19, onder a), zijn als volgt:

a)

de exploitant voert het biobeveiligingsplan uit overeenkomstig artikel 5, waarin rekening moet zijn gehouden met het volgende:

i)

vaartuigen en mobiele ruimten en alle uitrusting die tijdens het behandelingsproces wordt gebruikt, moeten na afloop van een behandeling worden gereinigd en ontsmet, voordat zij naar een andere aquacultuurinrichting worden verplaatst;

ii)

de aquacultuurinrichting moet beschikken over werkkleding en -schoeisel voor het personeel die/dat regelmatig worden gereinigd en ontsmet;

iii)

aquacultuurinrichtingen mogen uitrusting niet aan elkaar uitlenen, maar waar dit onvermijdelijk is, moet een passend protocol voor het reinigen en ontsmetten van de uitrusting worden ingesteld, en moeten bewijzen van de uitvoering hiervan worden bijgehouden;

iv)

indien bezoek aan de aquacultuurinrichting een risico vormt voor de verspreiding van ziekten, moeten bezoekers ofwel:

de in de aquacultuurinrichting ter beschikking gestelde beschermende kleding en schoeisel dragen, of

alle beschermend(e) kleding die en schoeisel dat zij de aquacultuurinrichting binnenbrengen, bij aankomst reinigen en ontsmetten, en in het geval van niet-wegwerpkleding en -schoeisel, bij vertrek;

v)

de oorzaak van alle tijdens een behandeling optredende sterftegevallen moet worden geregistreerd en dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt maar die gezien het behandelingsschema van de desbetreffende aquacultuurdieren praktisch haalbaar is uit de aquacultuurinrichting worden weggehaald;

vi)

dode dieren moeten met een frequentie die de besmettingsdruk tot een minimum beperkt worden weggehaald en overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd;

b)

de exploitanten zorgen ervoor dat er voor de uitvoering van het biobeveiligingsplan voor de inrichting een met naam genoemde persoon als verantwoordelijke wordt aangewezen, aan wie zo nodig ander personeel rapporteert in verband met biobeveiliging.

2.

De voorschriften met betrekking tot de voorzieningen en uitrusting van vaartuigen of andere mobiele ruimten waar aquacultuurdieren tijdelijk worden gehouden om te worden behandeld of een andere houderijprocedure te ondergaan als bedoeld in artikel 19, onder b), zijn als volgt:

a)

de beschikbare uitrusting en voorzieningen moet(en) van dien aard zijn dat de aquacultuurdieren in de inrichting onder geschikte omstandigheden gehouden kunnen worden;

b)

voor zover mogelijk, moet(en) uitrusting en voorzieningen zijn vervaardigd van materiaal dat gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet;

c)

er moet geschikte uitrusting voorhanden zijn voor het reinigen en ontsmetten van de voorzieningen en uitrusting;

d)

wanneer geautomatiseerde reinigings- en ontsmettingssystemen worden gebruikt, moet de doelmatigheid ervan vóór het eerste gebruik ervan worden gevalideerd en vervolgens met passende frequenties;

e)

er moet een geschikt systeem voorhanden zijn voor de inzameling en passende verwijdering van dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.


(1)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).


BIJLAGE II

IN BEPAALDE ERKENDE INRICHTINGEN UIT TE VOEREN RISICOGEBASEERDE BEWAKING

DEEL 1

Risicogebaseerde bewaking in aquacultuurinrichtingen en groepen daarvan zoals bedoeld in de artikelen 7, 8, 17 en 18

Risicogebaseerde bewaking wordt uitgevoerd in de in de artikelen 7, 8, 17 en 18 bedoelde aquacultuurinrichtingen en groepen daarvan, als volgt:

a)

aquacultuurinrichtingen waar andere in de lijst opgenomen soorten aquacultuurdieren worden gehouden dan de onder b), ii), van dit deel bedoelde soorten, voeren risicogebaseerde bewaking uit al naargelang de risicostatus (“hoog”, “middelhoog” of “laag”) die hun bij de risicobeoordeling overeenkomstig deel I van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 is toegekend;

b)

aquacultuurinrichtingen waar de in de punten i) en ii) bedoelde soorten aquacultuurdieren worden gehouden, voeren risicogebaseerde bewaking uit indien hun als gevolg van een overeenkomstig deel I van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 uitgevoerde risicobeoordeling de risicostatus “hoog” is toegekend:

i)

niet in de lijst opgenomen soorten;

ii)

in de lijst opgenomen soorten als genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882; die in de lijst opgenomen soorten moeten echter wel in contact zijn met de in de derde kolom van die tabel genoemde in de lijst opgenomen soorten om te worden ingedeeld als vectoren, en dat contact heeft niet plaatsgevonden.

DEEL 2

Inhoud van risicogebaseerde bewaking bij aquacultuurinrichtingen of groepen daarvan, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 26 van Verordening (EU) 2016/429

1.

Gegevenscontroles, klinische inspecties en laboratoriumonderzoeken in de erkende aquacultuurinrichtingen als bedoeld in de artikelen 7, 17 en 18 worden als volgt uitgevoerd:

a)

de relevante, in overeenstemming met de documentatieverplichtingen van artikel 186 van Verordening (EU) 2016/429 en met de artikelen 23, 32 en 33 van deze verordening bijgehouden gegevens moeten worden onderzocht om na te gaan of er aanwijzingen zijn voor een verhoogde sterfte of de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte in de aquacultuurinrichting waarmee bij het bezoek van een dierenarts rekening moet worden gehouden;

b)

alle delen van de aquacultuurinrichting moeten worden onderzocht, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan de productie-eenheden waar volgens de onder a) bedoelde gegevens aanwijzingen zijn van de verhoogde sterfte;

c)

indien er bij de gegevenscontrole noch de klinische inspectie van alle productie-eenheden aanwijzingen zijn van de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte, is er geen verplichting om monsters te nemen voor laboratoriumonderzoek;

d)

waar stervende of onlangs gestorven aquacultuurdieren worden aangetroffen, moet een representatieve selectie van deze aquacultuurdieren zowel extern als intern klinisch worden onderzocht om na te gaan of er sprake is van pathologische veranderingen; dat onderzoek moet met name gericht zijn op de opsporing van in de lijst opgenomen of nieuwe ziekten;

e)

wanneer het resultaat van het onder d) bedoelde klinisch onderzoek leidt tot een vermoeden van de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte in een aquacultuurinrichting in een lidstaat, een zone of een compartiment waarin een uitroeiingsprogramma wordt uitgevoerd of die/dat vrij van de desbetreffende ziekte is verklaard, wordt een steekproef van aquacultuurdieren uit die aquacultuurinrichting verzameld en aan een laboratoriumonderzoek onderworpen overeenkomstig het desbetreffende hoofdstuk van deel II van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

f)

indien het resultaat van het onder d) bedoelde klinisch onderzoek leidt tot het vermoeden van de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen ziekte in een aquacultuurinrichting waarin voor die specifieke ziekte van categorie C een bewakingsprogramma wordt uitgevoerd, wordt een steekproef van aquacultuurdieren uit de aquacultuurinrichting verzameld en aan een laboratoriumonderzoek onderworpen overeenkomstig het desbetreffende hoofdstuk van deel III van bijlage VI bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

g)

indien het resultaat van het onder d) bedoelde klinisch onderzoek leidt tot het vermoeden van een nieuwe ziekte, wordt een monster van aquacultuurdieren uit de aquacultuurinrichting verzameld en aan een laboratoriumonderzoek onderworpen met het oog op de identificatie van die nieuwe ziekte.

2.

Controles van de gegevens en klinische en laboratoriumonderzoeken in de in artikel 8 bedoelde erkende groepen aquacultuurinrichtingen worden als volgt uitgevoerd:

a)

de relevante, door of namens elke aquacultuurinrichting in de groep aquacultuurinrichtingen overeenkomstig artikel 186 van Verordening (EU) 2016/429 en artikel 24 van de onderhavige verordening bijgehouden gegevens moeten worden onderzocht om na te gaan of er aanwijzingen zijn voor een verhoogde sterfte of de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte die in aanmerking moet worden genomen bij de beslissing welke aquacultuurinrichting in de groep in verband met de toepassing van risicogebaseerde bewaking moet worden bezocht;

b)

wanneer bij het onderzoek van de onder a) bedoelde gegevens sprake is van verhoogde sterfte of de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte in een bepaalde aquacultuurinrichting binnen de groep, moet die inrichting worden bezocht met het oog op risicogebaseerde bewaking; tijdens dat bezoek moeten de in punt 1, onder b) tot en met g), beschreven stappen worden gevolgd;

c)

wanneer bij het onderzoek van de onder a) bedoelde gegevens geen aanwijzingen zijn van verhoogde sterfte of van de aanwezigheid van een in de lijst opgenomen of nieuwe ziekte in een aquacultuurinrichting binnen de groep, wordt een of meer risicogebaseerde bewakingsbezoeken uitgevoerd, ofwel:

i)

na de risicobeoordeling, in de aquacultuurinrichting of groep aquacultuurinrichtingen waar het risico op insleep van de ziekte het grootst zijn; dan wel

ii)

bij de inrichting waar het aantal verplaatsingen van aquacultuurdieren voor verdere opkweek sinds het laatste risicogebaseerde bewakingsbezoek het grootst is geweest.

In beide gevallen moeten de in punt 1, onder c) tot en met g), beschreven stappen tijdens het risicogebaseerde bewakingsbezoek worden gevolgd.


3.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/379


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2020/692 VAN DE COMMISSIE

van 30 januari 2020

tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (“diergezondheidswetgeving”) (1), en met name artikel 234, lid 2, artikel 237, lid 4, en artikel 239, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De wetgeving van de Unie op het gebied van diergezondheid is onlangs geactualiseerd met de vaststelling van de diergezondheidswetgeving. Bij die verordening, die op 20 april 2016 in werking is getreden en die met ingang van 21 april 2021 van toepassing is, zijn ongeveer veertig basishandelingen ingetrokken en vervangen. Zij schrijft ook de vaststelling van vele gedelegeerde en uitvoeringsverordeningen van de Commissie voor om ongeveer 400 wetgevingshandelingen van de Commissie op het gebied van diergezondheid zoals die vóór het nieuwe rechtskader van de diergezondheidswetgeving golden, in te trekken en te vervangen.

(2)

Sinds de vaststelling van de eerste regels voor diergezondheid op het niveau van de Unie zijn de handelsvoorwaarden geëvolueerd, waarbij de omvang van de handel in dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong aanzienlijk is toegenomen, zowel binnen de Unie als met derde landen. In dezelfde periode zijn dankzij het beleid en de regels van de Unie op het gebied van de diergezondheid bepaalde ziekten in de Unie uitgeroeid en zijn andere ziekten in veel lidstaten voorkomen of onder controle gebracht. Herhaaldelijk hebben zich echter nieuwe ziekten voorgedaan die nieuwe uitdagingen vormen voor de diergezondheidsstatus van de Unie, de handel en de plaatselijke economie in de gebieden die door die ziekten zijn getroffen.

(3)

De regels die in deze handeling worden vastgelegd, vormen een aanvulling op de regels die reeds in de diergezondheidswetgeving zijn vastgelegd. Zij moeten de nodige garanties verstrekken om te waarborgen dat zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die de Unie binnenkomen geen risico voor de diergezondheid opleveren voor gehouden dieren en in het wild levende dieren, waardoor de gezondheidsstatus van de Unie op het gebied van dierziekten in gevaar zou kunnen komen en nadelige economische effecten in de betrokken sectoren zouden kunnen optreden.

(4)

In artikel 234 van de diergezondheidswetgeving is bepaald dat de lidstaten, in afwachting van de vaststelling van gedelegeerde handelingen tot vaststelling van diergezondheidsvoorschriften voor een specifieke soort en categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong, na een risicobeoordeling nationale regels kunnen toepassen, op voorwaarde dat deze voldoen aan bepaalde in die verordening vastgestelde voorschriften. Daarom kunnen voor de binnenkomst in de Unie van soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die niet onder deze verordening vallen, dergelijke door de lidstaten toegepaste nationale voorschriften gelden.

(5)

De bestaande diergezondheidsvoorschriften, zoals vastgesteld in eerdere handelingen van de Commissie betreffende de binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, zijn doeltreffend gebleken; de doelstelling en essentie van die bestaande regels moeten daarom in deze verordening worden behouden, maar de regels moeten worden geactualiseerd om rekening te houden met de voorschriften inzake betere regelgeving, met het nieuwe kader voor diergezondheid zoals vastgesteld in de diergezondheidswetgeving en met nieuwe wetenschappelijke kennis, internationale normen en de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van eerdere handelingen van de Unie.

(6)

Om onnodige handelsverstoringen te voorkomen, moeten de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van zendingen die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, zorgen voor een soepele overgang van de voorschriften van bestaande handelingen van de Unie naar de nieuwe regels.

(7)

De diergezondheidswetgeving bevat regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten die op dieren of mensen kunnen worden overgedragen. Met name is in deel V, hoofdstuk 1, van die verordening, waarin de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong zijn vastgesteld, bepaald dat de Commissie gedelegeerde handelingen vaststelt ter aanvulling van de aldaar reeds vastgestelde diergezondheidsvoorschriften.

(8)

Artikel 229, lid 1, van de diergezondheidswetgeving bevat de voorschriften die de lidstaten in aanmerking moeten nemen voordat zij toestemming geven voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong. De voorschriften betreffen voorwaarden met betrekking tot het derde land of gebied van oorsprong, de inrichting van oorsprong, de diergezondheidsvoorschriften waaraan die zendingen moeten voldoen, alsmede het diergezondheidscertificaat en de verklaringen en andere documenten waarvan de zendingen vergezeld moeten gaan.

(9)

Daarnaast is in artikel 234, lid 1, van de diergezondheidswetgeving bepaald dat de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van zendingen van soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, ten minste even streng moeten zijn als de diergezondheidsvoorschriften van die verordening en van krachtens die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen, die van toepassing zijn op verplaatsingen binnen de Unie van die soorten en categorieën goederen. Indien de voorschriften minder streng zijn dan die van de verordening, moeten zij garanties verstrekken die gelijkwaardig zijn aan de diergezondheidsvoorschriften van deel IV van die verordening.

(10)

Artikel 234, lid 2, van de diergezondheidswetgeving voorziet in de vaststelling van gedelegeerde handelingen ter aanvulling van de regels van die verordening, met betrekking tot de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen en gebieden, en voor de verplaatsing binnen de Unie en het werken met die goederen na binnenkomst in de Unie, om de mogelijke betrokken risico’s te beperken.

(11)

In artikel 237, lid 1, van de diergezondheidswetgeving is bepaald dat de lidstaten slechts toestemming verlenen voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong wanneer deze zendingen vergezeld gaan van de diergezondheidscertificaten en de verklaringen of andere documenten die krachtens die verordening vereist zijn. In artikel 237, lid 2, van die verordening is bepaald dat het diergezondheidscertificaat door een officiële dierenarts in het derde land of gebied van oorsprong moet zijn gecontroleerd en ondertekend. In dit verband voorziet artikel 237, lid 4, van de diergezondheidswetgeving in de vaststelling door de Commissie van gedelegeerde handelingen met betrekking tot afwijkingen van de voorschriften van artikel 237, leden 1 en 2, van die verordening betreffende diergezondheidscertificaten, alsmede van regels die voorschrijven dat dergelijke zendingen van verklaringen of andere documenten vergezeld moeten gaan.

(12)

Artikel 239, lid 2, van de diergezondheidswetgeving voorziet in de vaststelling door de Commissie van gedelegeerde handelingen met betrekking tot bijzondere regels en aanvullende voorschriften voor sommige specifieke vormen van binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, en voorziet tevens in afwijkingen van de algemene diergezondheidsvoorschriften als bedoeld in artikel 229, lid 1, en artikel 237, lid 1, van die verordening en in de aanvullende regels die zijn neergelegd in de krachtens artikel 234, lid 2, en artikel 237, lid 4, van die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen.

(13)

De aanvullende regels die krachtens artikel 234, lid 2, en artikel 239, lid 2, van de diergezondheidswetgeving in deze verordening moeten worden neergelegd, houden verband met elkaar. In artikel 234, lid 2, is bepaald dat de Commissie de algemene voorschriften vaststelt voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, terwijl in artikel 239, lid 2, is bepaald dat de Commissie de bijzondere regels en aanvullende voorschriften vaststelt voor afwijkingen van die algemene voorschriften.

(14)

De voorschriften inzake diergezondheidscertificaten in artikel 237 van de diergezondheidswetgeving maken deel uit van het regelgevingskader voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong. De krachtens artikel 237, lid 4, van die verordening aan de Commissie verleende bevoegdheid om afwijkingen van de diergezondheidsvoorschriften toe te staan, maakt deel uit van dat algemene regelgevingskader.

(15)

De diergezondheidswetgeving bevat reeds een aantal definities. Daarnaast moet in deze verordening ook rekening worden gehouden met de in andere handelingen van de Unie vastgestelde definities op de verwante gebieden levensmiddelenhygiëne en officiële controles, zoals de definities in Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2). Voor de vaststelling van de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong is het echter passend om specifieke definities op te nemen, met inbegrip van definities voor bepaalde categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong. Deze definities zijn nodig om te verduidelijken welke categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong een risico voor de diergezondheid inhouden en daarom aan de diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie worden onderworpen.

(16)

Met het oog op de consistentie van de wetgeving van de Unie en vanwege het risico dat zij vormen voor de diergezondheid, moet de definitie van “vers vlees” zoals gehanteerd in deze verordening de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 vastgestelde definities van “vers vlees”, “gehakt vlees” en “vleesbereidingen” omvatten.

(17)

Daarnaast moet de definitie van “vleesproducten” zoals gehanteerd in deze verordening, de in Verordening (EG) nr. 853/2004 vastgestelde definities van “vleesproducten”, “behandelde magen”, “blazen” en “darmen”, “gesmolten dierlijke vetten” en “vleesextracten” omvatten. De reden hiervoor is dat vanuit het oogpunt van de diergezondheid al deze goederen hetzelfde risico voor de diergezondheid inhouden en aan dezelfde risicobeperkende maatregelen moeten worden onderworpen.

(18)

De in Verordening (EG) nr. 853/2004 vastgestelde definitie van “karkas” moet worden aangepast om “karkas van een hoefdier” te definiëren om dat te onderscheiden van “slachtafval”. De reden hiervoor is dat deze twee goederen verschillende risico’s voor de diergezondheid inhouden, waarbij “slachtafval” een groter risico vormt.

(19)

“Casings” moeten in deze verordening worden gedefinieerd en bij die definitie moet rekening worden gehouden met de definitie in de verklarende woordenlijst van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). De definitie moet verduidelijken welke producten van dierlijke oorsprong als casings moeten worden beschouwd en daarom moeten worden onderworpen aan de specifieke risicobeperkende behandelingen waarin deze verordening voorziet.

(20)

In artikel 229, lid 1, van de diergezondheidswetgeving is bepaald dat slechts toestemming gegeven wordt voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong indien zij afkomstig zijn uit derde landen of gebieden die voor binnenkomst in de Unie zijn opgenomen in de lijst voor de specifieke soort en categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong, overeenkomstig de in artikel 230, lid 1, vastgestelde criteria en indien de zendingen voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften van artikel 234 en de latere gedelegeerde handelingen. In deze verordening moet het tot de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit worden gemaakt, te verifiëren dat dergelijke zendingen die de Unie binnenkomen, aan die voorschriften voldoen.

(21)

In artikel 237, lid 1, van de diergezondheidswetgeving is bepaald dat slechts toestemming wordt verleend voor binnenkomst in de Unie van zendingen van soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen of gebieden wanneer deze zendingen vergezeld gaan van ofwel een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied uitgereikt diergezondheidscertificaat, ofwel verklaringen of andere documenten, ofwel al deze documenten. In deze verordening moet daarom voor elk geval worden verduidelijkt welke documenten vereist zijn en moet het tot de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit worden gemaakt, te verifiëren dat dergelijke zendingen die de Unie binnenkomen, aan dat algemene voorschrift voldoen.

(22)

De informatie die moet worden opgenomen in de diergezondheidscertificaten, verklaringen en andere documenten die de zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong vergezellen, moet nauwkeurig weergeven of die zendingen al dan niet voldoen aan de algemene voorschriften van de diergezondheidswetgeving en de desbetreffende voorschriften van deze verordening. Daarom moeten in deze verordening de verplichtingen worden vastgesteld van exploitanten die verantwoordelijk zijn voor de binnenkomst in de Unie van dergelijke zendingen, alsmede van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van binnenkomst in de Unie, wat betreft de geldigheid van de documenten die de zendingen vergezellen en de toelaatbaarheid van de binnenkomst van dergelijke zendingen in de Unie.

(23)

Rekening houdend met risico’s op het gebied van de diergezondheid, zoals incubatieperioden voor ziekten, en om misbruik van diergezondheidscertificaten tegen te gaan, moet alleen in het geval van dieren en broedeieren een termijn worden vastgesteld voor de geldigheid van die certificaten. De reden hiervoor is dat deze een hoger risico voor de diergezondheid inhouden dan producten van dierlijke oorsprong, die mogelijk risicobeperkende maatregelen hebben ondergaan, en levende producten die ingevroren worden vervoerd in gesloten en verzegelde laadkisten. Aangezien het vervoer over zee van levende dieren en broedeieren echter lange tijd kan duren, moet de geldigheidsduur van het certificaat in dat geval worden verlengd, mits bepaalde risicobeperkende maatregelen zijn genomen.

(24)

De diergezondheidsvoorschriften waaraan moet worden voldaan, en de door derde landen en gebieden te verstrekken garanties voor binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, zijn afhankelijk van de in artikel 5 van en bijlage II bij de diergezondheidswetgeving vermelde ziekten en de indeling ervan zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van die verordening en in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie (3). Die verordening bevat de definities voor ziekten van de categorieën A, B, C, D en E en bepaalt dat op de in de lijst opgenomen soorten en groepen van in de lijst opgenomen soorten zoals vermeld in de bijlage bij die verordening de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten moeten worden toegepast.

(25)

Deel II, hoofdstuk 1, van de diergezondheidswetgeving bevat regels voor de melding van ziekten en de rapportage met het oog op vroegtijdige opsporing en een doeltreffende bestrijding van ziekten in de Unie. In deze verordening moeten nadere bijzonderheden worden gegeven over de meldings- en rapportagesystemen die in de derde landen of gebieden moeten worden toegepast om ervoor te zorgen dat deze over systemen beschikken die gelijkwaardig zijn aan die in de Unie, met inbegrip van de ziekten waarvoor een meldings- en rapportageverplichting moet gelden. In dit verband is het zo dat levende dieren van een soort die voor bepaalde ziekten in de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn opgenomen, die ziekten weliswaar kunnen overdragen, maar niet alle van die dieren verkregen producten van dierlijke oorsprong en levende producten al die ziekten kunnen overdragen. In deze verordening moet worden verduidelijkt welke dierziekten aanleiding geven tot bezorgdheid en daarom verplicht moeten worden gemeld en gerapporteerd voor elke specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie.

(26)

De diergezondheidsvoorschriften van deze verordening moeten uitgaan van verschillende niveaus van bescherming tegen de risico’s voor de diergezondheid. De verschillende voorschriften lopen uiteen naargelang zij betrekking hebben op een derde land van oorsprong, op een gebied van oorsprong, op een zone binnen dat derde land of gebied, op een compartiment in dat derde land of gebied in het geval van aquacultuurdieren, op de inrichting van oorsprong van de dieren of de producten van dierlijke oorsprong, of op de inrichting of het centrum voor de winning van levende producten.

(27)

Ziektebewaking en traceerbaarheid in de inrichtingen zijn essentiële elementen van het ziektebestrijdingsbeleid van de Unie. Deze verordening moet bepaalde basisvoorschriften bevatten inzake traceerbaarheid en diergezondheidsinspecties in de inrichtingen van oorsprong van de dieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, en in de inrichting van oorsprong van de dieren waarvan de levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, zijn verkregen. Deze voorschriften moeten gelijkwaardig zijn aan die van Verordening (EU) 2016/429 en van de krachtens die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.

(28)

Wanneer aan een bepaald type inrichting waar dieren of levende producten worden gehouden in een derde land of gebied een bijzonder risico voor de diergezondheid is verbonden, moet de inrichting bovendien specifieke erkenning verkrijgen van de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied om naar de Unie te kunnen uitvoeren, waarbij garanties worden verstrekt die gelijkwaardig zijn aan die waarin in de artikelen 92 tot en met 100 van Verordening (EU) 2016/429 wordt voorzien voor bepaalde inrichtingen in de Unie.

(29)

Zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, mogen niet als een risico voor de diergezondheid in hun land of gebied van oorsprong worden beschouwd en mogen niet onderworpen zijn aan nationale uitroeiingsprogramma’s of aan andere nationale beperkingen omdat er zorgen bestaan op het gebied van de diergezondheid.

(30)

De diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong moeten doeltreffende bescherming bieden tegen de insleep en verspreiding van overdraagbare dierziekten in de Unie. De binnenkomst in de Unie van die zendingen mag niet worden toegestaan uit derde landen of gebieden, of zones of, in het geval van aquacultuurdieren, compartimenten daarvan, die zijn besmet met bepaalde in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de Unie over de ziektevrije status beschikt, en die bijgevolg een ernstig risico vormen voor de gezondheid van dieren binnen de Unie.

(31)

Het is aan de Unie om te beoordelen of een derde land of gebied, of zone of, in het geval van aquacultuurdieren, compartiment van oorsprong vrij is van een specifieke ziekte. De beoordeling van de Unie moet gebaseerd zijn op door de door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied verstrekte informatie met betrekking tot de ziektebewaking, met inachtneming van de diergezondheidsvoorschriften van de Unie zoals opgenomen in deel II van de diergezondheidswetgeving en in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie (4). Voor bepaalde ziekten en omstandigheden kunnen specifieke voorwaarden worden vastgesteld als aanvullende maatregelen voor risicobeperking.

(32)

De ziektevrije status van een derde land of gebied, of een zone daarvan, ten aanzien van een bepaalde ziekte moet zijn gebaseerd op internationaal erkende diagnostische tests en methoden die volgens dezelfde normen en procedures worden uitgevoerd als ook in de Unie worden toegepast.

(33)

Er moet worden gewaarborgd dat de gezondheidsstatus van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, overeenstemt met de door het derde land of gebied of de zone van oorsprong verstrekte garanties. Daarom moet deze verordening voorzien in een minimale verblijfsduur voor dieren in het derde land of gebied of de zone of inrichting van oorsprong, en in een minimale periode waarin zij niet in contact komen met goederen met een lagere gezondheidsstatus, voordat zij naar de Unie worden verzonden. Voor de duur van de minimale verblijfsperiode moet rekening worden gehouden met de incubatietijd van relevante ziekten en de beoogde bestemming en het beoogde gebruik van de dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong.

(34)

In het geval van honden, katten en fretten is de verblijfsduur onnodig, aangezien vaccinatie tegen rabiës, de meest zorgwekkende ziekte voor deze soorten, in alle gevallen vereist is. Geregistreerde paarden die bestemd zijn voor wedstrijden, wedrennen en culturele paardenevenementen, moeten ook worden vrijgesteld van bepaalde voorschriften met betrekking tot de verblijfsduur indien zij voldoen aan aanvullende garanties. Deze vrijstelling is gebaseerd op de verwachting dat dergelijke paarden een hoog gezondheidsniveau zullen hebben.

(35)

De gezondheidsstatus van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie kan tijdens het vervoer van de plaats van oorsprong naar de plaats van binnenkomst in de Unie in gevaar worden gebracht als zij in contact komen met dieren of producten die niet aan dezelfde voorschriften voldoen of indien zij worden doorgevoerd door derde landen, gebieden of zones met een lagere gezondheidsstatus dan het land of gebied van oorsprong of de zone daarvan. Daarom moeten bepaalde preventiemaatregelen worden toegepast zodat geen afbreuk wordt gedaan aan hun gezondheidsstatus.

(36)

Om ervoor te zorgen dat alleen gezonde dieren naar de Unie worden verzonden, moeten de in zendingen opgenomen dieren worden onderworpen aan een klinische inspectie door een officiële dierenarts voordat zij worden verzonden. De termijn voor het uitvoeren van deze inspectie moet worden aangepast voor bepaalde soorten en de specifiek daarmee verbonden risico’s.

(37)

Landdieren, broedeieren en waterdieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie mogen alleen worden vervoerd door of uitgeladen in derde landen, gebieden of zones die ook voor binnenkomst in de Unie in de lijst zijn opgenomen voor dezelfde soorten en categorieën dieren en broedeieren. Uit de opneming van die landen, gebieden of zones in de lijst blijkt dat zij gelijkwaardige diergezondheidsgaranties verstrekken als het derde land of gebied van oorsprong of de zone daarvan.

(38)

Bij het vervoer van landdieren en broedeieren door middel van vliegtuigen of vaartuigen kunnen zich onvoorziene gebeurtenissen voordoen, zoals mechanische problemen met het vervoermiddel, stakingen op luchthavens en in zeehavens, of onvoorziene vertragingen. Daarom is het passend te voorzien in afwijkingen voor gevallen waarin garanties kunnen worden verstrekt. Daarmee zal het vervoer van de landdieren en de broedeieren naar de Unie voortgezet kunnen worden, terwijl de gezondheidsstatus van die goederen wordt gewaarborgd en bijkomende risico’s voor de diergezondheid worden voorkomen.

(39)

In het geval van paardachtigen moeten overladingen en tussenstops in niet in de lijst opgenomen landen, aangezien die deel uitmaken van de gebruikelijke vervoerspraktijk, met inachtneming van bepaalde preventiemaatregelen worden toegestaan.

(40)

Het reinigen en ontsmetten van transportmiddelen is een essentiële activiteit om het risico op verspreiding van dierziekten te voorkomen. Bij het vervoer van zendingen van voor de Unie bestemde levende dieren moeten de vervoersmiddelen onmiddellijk vóór het laden van de dieren voor verzending naar de Unie worden gereinigd en ontsmet.

(41)

Het verzamelen van dieren in derde landen of gebieden van oorsprong kan een bijkomend risico vormen voor de gezondheidsstatus van dieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, omdat de dieren zich vermengen en zij aldus in contact komen met dieren van verschillende oorsprong. Daarom moeten het aantal en de duur van dergelijke verrichtingen en de soorten waarvoor verzameling is toegestaan, tot een minimum worden beperkt, en wel tot alleen die soorten waarvoor een betrouwbaar traceringssysteem bestaat.

(42)

Naast de algemene diergezondheidsvoorschriften moet worden voorzien in specifieke voorschriften waarbij rekening wordt gehouden met de risico’s voor de diergezondheid die zijn verbonden met de verschillende soorten en categorieën landdieren die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(43)

In de lijst in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 zijn verschillende soorten hoefdieren, zoals gedefinieerd in de diergezondheidswetgeving, opgenomen als vatbare soorten voor de verschillende in de lijst opgenomen ziekten. In dezelfde verordening zijn ook in de lijst opgenomen ziekten opgenomen in verschillende categorieën voor verschillende soorten hoefdieren. Daarom moeten in deze verordening de specifieke voorschriften en garanties met betrekking tot de in de lijst opgenomen ziekten voor de verschillende soorten en categorieën hoefdieren duidelijk worden vastgesteld.

(44)

Om te voorkomen dat zich categorie A-ziekten voordoen, ten aanzien waarvan de Unie als ziektevrij wordt beschouwd, moet het algemene voorschrift voor het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van hoefdieren zijn dat daar sprake is van een gelijkwaardige vrijheid van ziekte gedurende een periode die waarborgt dat de binnenkomst van dieren uit het derde land of gebied of de zone de ziektevrije status van de Unie niet in gevaar brengt. Voor ziekten van categorie B waarvoor de Unie verplichte uitroeiingsprogramma’s heeft, moet deze verordening voorzien in risicobeperkende maatregelen wanneer het derde land of gebied van oorsprong niet volledig vrij is van die ziekten.

(45)

Wanneer zendingen hoefdieren bestemd zijn voor binnenkomst in lidstaten die officieel ziektevrij zijn of die een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, boviene virusdiarree of infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky hebben, moeten die zendingen voldoen aan aanvullende voorschriften om te voorkomen dat de dieren de gezondheidsstatus van die specifieke lidstaten ten aanzien van die ziekten in gevaar brengen.

(46)

Er moeten bijzondere regels met betrekking tot het derde land of gebied van oorsprong, alsmede aanvullende diergezondheidsvoorschriften gelden in de gevallen waarin hoefdieren uit een geconsigneerde inrichting afkomstig zijn en bestemd zijn voor binnenkomst in een geconsigneerde inrichting in de Unie. In de bijzondere regels moet rekening worden gehouden met het specifieke karakter van die geconsigneerde inrichtingen en met de specifieke voorwaarden waaraan zij voldoen om te worden erkend door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong en door de bevoegde autoriteit van de lidstaten van bestemming.

(47)

De geconsigneerde inrichting van oorsprong zou gelegen kunnen zijn in een derde land of gebied dat niet in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van de specifieke soorten hoefdieren. De nationale wetgeving en de veterinaire diensten van het derde land of gebied zullen echter moeten zijn beoordeeld. Daarnaast moet de inrichting van oorsprong voldoen aan aanvullende voorschriften met betrekking tot ziektebewaking, veterinaire toezicht, documentatie en verrichtingen. Om ervoor te zorgen dat die garanties kunnen worden verstrekt, moeten in deze verordening specifieke voorwaarden worden vastgesteld voor de erkenning van die geconsigneerde inrichtingen door de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied. Een lijst van dergelijke geconsigneerde inrichtingen moet worden opgesteld door de lidstaat van bestemming, op grond van de gunstige uitkomst van een risicobeoordeling door de bevoegde autoriteit in die lidstaat van alle relevante informatie die door de inrichting is verstrekt met betrekking tot de betrokken risico’s voor de diergezondheid.

(48)

Voor de binnenkomst in de Unie van pluimvee en in gevangenschap levende vogels moeten specifieke diergezondheidsvoorschriften gelden om de specifieke risico’s van de relevante in de lijst opgenomen ziekten voor die dieren aan te pakken. In deze voorschriften moet rekening worden gehouden met de categorie, de soort en het beoogde gebruik van pluimvee en in gevangenschap levende vogels, en moet doeltreffende bescherming worden geboden tegen de verspreiding van zorgwekkende ziekten naar de Unie vanuit derde landen of gebieden.

(49)

Om de handel in zendingen van kleine aantallen pluimvee te vergemakkelijken, moeten specifieke voorschriften en afwijkingen worden vastgesteld voor zendingen met minder dan twintig stuks ander pluimvee dan loopvogels.

(50)

Rekening houdend met de activiteiten en de risico’s voor de diergezondheid die zijn verbonden met in gevangenschap levende vogels, mag de binnenkomst in de Unie van zendingen van die dieren alleen worden toegelaten indien zij afkomstig zijn van inrichtingen die zijn erkend door de bevoegde autoriteiten in het derde land of gebied van oorsprong van de in gevangenschap levende vogels, of de zone daarvan. De in gevangenschap levende vogels moeten bij hun aankomst in de Unie in quarantaine worden geplaatst om de afwezigheid van enige zorgwekkende ziekte te bevestigen.

(51)

Daarnaast moeten, wanneer zendingen vogels en broedeieren bestemd zijn voor lidstaten met de ziektevrije status ten aanzien van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, dergelijke zendingen voldoen aan aanvullende voorschriften om ervoor te zorgen dat die zendingen de gezondheidsstatus van die specifieke lidstaten ten aanzien van die ziekte niet in gevaar brengen.

(52)

Infestatie met de kleine kastkever (Aethina tumida) is een van de meest zorgwekkende ziekten voor bijen. Deze ziekte is voor de Unie in principe exotisch, maar heeft zich de afgelopen decennia wereldwijd verspreid, waardoor ernstige problemen voor de bijenteelt ontstaan en ook hommels erdoor getroffen zouden kunnen worden. De Tropilaelaps-mijt (Tropilaelaps spp.) is een potentieel verwoestende ziekteverwekker bij honingbijen. De mijt is ook exotisch voor de Unie. Momenteel zijn er geen doeltreffende en veilige behandelingen tegen deze ziekten beschikbaar. Mochten deze ziekten de Unie binnenkomen via binnenkomende zendingen, dan zouden zij een risico vormen voor de duurzaamheid van de bijenteelt en nog andere sectoren, waarbij zij de landbouw en het milieu kunnen aantasten aangezien die gebaat zijn bij de door gehouden en in het wild levende bijen geleverde bestuivingsdiensten.

(53)

Amerikaans vuilbroed doet zich af en toe in de Unie voor, maar wordt onder controle gehouden wat de handel in honingbijen betreft, terwijl bepaalde gebieden in de Unie erkend zijn als vrij van de varroamijt en beschermd worden door aanvullende handelsgaranties om de plaatsen van bestemming in de Unie veilig te houden. Regels op het niveau van de Unie zijn en blijven van essentieel belang om het aan zendingen honingbijen en hommels verbonden risico van binnenkomst in de Unie van bovengenoemde ziekteverwekkers te beperken. In deze verordening moeten derhalve dergelijke regels worden vastgesteld.

(54)

Alleen honingbijenkoninginnen zonder broedsel en met een klein aantal voedsters in aparte koninginnenkasten kunnen gemakkelijk op infestatie met de kleine kastkever of met de Tropilaelaps-mijt; daarom moet de binnenkomst in de Unie van honingbijen tot dergelijke zendingen worden beperkt.

(55)

Hommelkolonies die worden gefokt en gehouden in ecologisch geïsoleerde inrichtingen worden vaak ten behoeve van de tuinbouwsector in de handel gebracht. Gezien de doorgaans voor de overgebrachte kolonies gebruikte voorzieningen, procedures en gesloten laadkisten mag de binnenkomst in de Unie van hommels (Bombus spp.) alleen worden toegestaan voor kolonies die uitsluitend onder gecontroleerde ecologische omstandigheden in inrichtingen worden gefokt, gehouden en verpakt en die kunnen worden gecontroleerd om er zeker van te zijn dat zij vrij zijn van de kleine kastkever.

(56)

Vanwege de mogelijke gevolgen ervan voor mens en dier is rabiës de meest zorgwekkende in de lijst opgenomen ziekte in de Unie voor honden, katten en fretten. Van de lidstaten wordt derhalve vereist dat zij een verplicht uitroeiingsprogramma voor besmetting met rabiës uitvoeren overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689. Om elke mogelijkheid van insleep van rabiës in de Unie te voorkomen, moet vaccinatie vereist zijn voor alle binnenkomende zendingen honden, katten en fretten, rekening houdend met de beschikbaarheid en de doeltreffendheid van bestaande vaccins tegen de ziekte.

(57)

Honden die bestemd zijn voor binnenkomst in een lidstaat met de ziektevrije status of met een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor Echinococcus multilocularis, moeten voldoen aan aanvullende voorschriften om de bescherming van die status in die lidstaten te waarborgen. In dit verband moet op dergelijke honden een preventieve behandeling worden toegepast voordat zij de Unie binnenkomen. Wanneer honden, katten en fretten echter bestemd zijn voor een geconsigneerde inrichting in de Unie, moeten bijzondere regels met betrekking tot rabiës en infestatie met Echinococcus multilocularis alsmede aanvullende diergezondheidsvoorschriften van toepassing zijn, rekening houdend met het specifieke karakter van de activiteiten van dergelijke inrichtingen en de specifieke omstandigheden waaronder de dieren daarin worden gehouden.

(58)

Aan levende producten kan een significant risico op de verspreiding van dierziekten zijn verbonden. Dit geldt met name voor sperma, maar in mindere mate ook voor oöcyten en embryo’s. Aangezien levende producten van een beperkt aantal donoren worden gewonnen of geproduceerd maar op grote schaal in de algemene dierenpopulatie worden gebruikt, kunnen zij voor vele dieren een bron van ziekten zijn als zij niet correct worden gehanteerd of niet met de juiste gezondheidsstatus worden ingedeeld. In het verleden hebben zich dergelijke gevallen voorgedaan, met aanzienlijke economische verliezen als gevolg. Daarom moeten diergezondheidsvoorschriften worden vastgesteld voor de binnenkomst in de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren.

(59)

De voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van levende producten van hoefdieren moeten worden gebaseerd op de voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van levende dieren.

(60)

Specifieke voorschriften voor inrichtingen voor levende producten waar levende producten van hoefdieren die in aanmerking komen voor binnenkomst in de Unie worden gewonnen, geproduceerd, verwerkt en opgeslagen, moeten overeenkomen met die welke zijn vastgesteld voor verplaatsingen binnen de Unie. Dezelfde aanpak geldt voor de voorschriften met betrekking tot traceerbaarheid en diergezondheid voor levende producten.

(61)

Gezien de noodzaak om levende producten uit geconsigneerde inrichtingen in derde landen te verplaatsen naar geconsigneerde inrichtingen in de Unie, moeten in deze verordening bijzondere voorschriften voor de traceerbaarheid en de diergezondheid worden vastgesteld voor de binnenkomst ervan.

(62)

Diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van broedeieren moeten gericht zijn op de risico’s met betrekking tot in de lijst opgenomen ziekten die met de verschillende categorieën broedeieren de Unie zouden kunnen binnenkomen. Daarom moeten die voorschriften overeenkomen met die voor de binnenkomst in de Unie van de respectieve soorten of categorieën vogels.

(63)

Wanneer broedeieren van pluimvee bestemd zijn voor binnenkomst in lidstaten met de ziektevrije status ten aanzien van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, moeten de eieren voldoen aan aanvullende voorschriften om ervoor te zorgen dat zij de status van die specifieke lidstaten niet in gevaar brengen.

(64)

Producten van dierlijke oorsprong kunnen ziekteverwekkers overdragen op dieren en producten. Aan verse en rauwe producten van dierlijke oorsprong is uiteraard een groter risico verbonden dan aan verwerkte en behandelde producten. Daarom moeten de diergezondheidsvoorschriften voor het derde land of gebied van oorsprong van vers vlees, rauwe melk, colostrum en producten op basis van colostrum strenger zijn dan die voor vleesproducten en zuivelproducten. De behandeling die op deze behandelde producten wordt toegepast, moet echter doeltreffend zijn om het risico dat zij vormen, afhankelijk van de diersoort waarvan het product afkomstig is en het land of gebied van oorsprong, te beperken.

(65)

De risicobeperkende behandelingen die van toepassing zijn op producten van dierlijke oorsprong die afkomstig zijn uit beperkingszones die zijn ingesteld in het geval van de bevestiging van ziekten van categorie A in de Unie, zijn vastgesteld bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/687 van de Commissie (5), op basis van de beschikbare wetenschappelijke kennis en de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van eerdere wetgeving. Daarom moeten dezelfde risicobeperkende behandelingen van toepassing zijn op producten die afkomstig zijn uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, die een gelijkwaardig risico voor de diergezondheid inhouden.

(66)

De risico’s in verband met vers vlees dat de Unie binnenkomt, moeten worden beperkt door middel van voorschriften met betrekking tot het vrij zijn van ziekten van het derde land of gebied van oorsprong en voorschriften inzake dierziekten voor de levende dieren waarvan het vlees afkomstig is, inzake de verzending van de gehouden dieren voor de slacht, inzake het slachten en doden, en inzake het hanteren en voorbereiden.

(67)

Vers vlees van landdieren kan worden verkregen van gehouden dieren, met inbegrip van gekweekt wild als omschreven in Verordening (EG) nr. 853/2004, en van in het wild levende dieren. In de Unie moet vlees dat is verkregen van dieren die als gebruiksdier worden gehouden, met name dieren die behoren tot de soorten Bos taurus, Capra hircus, Ovis aries en Sus scrofa, echter in een slachthuis worden verkregen. Om adequate en gelijkwaardige garanties te verstrekken, is het daarom passend die soorten uit te sluiten van de mogelijkheid om te worden ingedeeld als gekweekt wild of in het wild levende dieren wanneer voor binnenkomst in de Unie bestemd vers vlees van die soorten is verkregen.

(68)

Wanneer zich in een derde land of gebied een uitbraak van een relevante dierziekte voordoet, zijn de datum en de plaats waar de gehouden dieren zijn geslacht of de datum waarop in het wild levende dieren of gekweekt wild zijn gedood, van essentieel belang voor de vaststelling van de mogelijke risico’s voor de diergezondheid die zijn verbonden aan die dieren en de producten van dierlijke oorsprong die van die dieren zijn verkregen. Daarom moet de datum van het slachten of doden worden vastgesteld om te verifiëren dat de dieren zijn geslacht of gedood in een periode waarin zich geen uitbraken van ziekten hebben voorgedaan en waarin het derde land of gebied in de lijst was opgenomen als derde land of gebied waaruit de binnenkomst van vers vlees in de Unie was toegelaten.

(69)

Het type behandeling dat moet worden toegepast op producten van dierlijke oorsprong moet in overeenstemming zijn met het risico dat verbonden is aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, dat/die het product vervaardigt. De binnenkomst in de Unie van verwerkte producten van dierlijke oorsprong die behandelingen hebben ondergaan waarvan de doeltreffendheid voor het wegnemen van de risico’s in verband met de in de lijst opgenomen zorgwekkende ziekten voor de specifieke categorie producten van dierlijke oorsprong niet is aangetoond, mag alleen worden toegestaan uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, die alle garanties verstrekken dat zij vrij zijn van de relevante ziekten. Voor derde landen of gebieden, of zones daarvan, die niet al die garanties verstrekken, mag de binnenkomst in de Unie van producten van dierlijke oorsprong alleen worden toegestaan indien die producten een specifieke behandeling hebben ondergaan.

(70)

In sommige gevallen betrekt een derde land of gebied, of een zone daarvan, voor de productie van vleesproducten rauw vlees uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van vleesproducten, verkregen van de betrokken soorten waarop een specifieke behandeling van toepassing is. In dergelijke gevallen moet het vleesproduct altijd de strengste specifieke behandeling ondergaan om alle mogelijke risico’s voor de diergezondheid te beperken.

(71)

Vleesproducten die vlees van pluimvee bevatten uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar zich een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan, moeten worden onderworpen aan een behandeling die doeltreffend is voor de beperking van het risico in het voor binnenkomst in de Unie in de lijst opgenomen derde land of gebied, of de zone daarvan. Op die manier kan de handel worden voortgezet voordat bestrijdingsmaatregelen, zoals regionalisering, worden uitgevoerd. De onmiddellijke toepassing van een risicobeperkende behandeling na een uitbraak vermindert de risico’s voor de diergezondheid en dempt tegelijkertijd de effecten op de handel.

(72)

Wanneer vleesproducten worden vervaardigd van vers vlees van verschillende diersoorten, moet de toegepaste behandeling alle mogelijke risico’s voor de diergezondheid wegnemen. Als de behandeling vóór vermenging wordt toegepast, moeten de verschillende soorten vers vlees daarom de relevante behandeling ondergaan zoals die is toegewezen aan de diersoort van oorsprong van het vers vlees. Als de behandeling echter na de vermenging wordt toegepast, moet het uiteindelijke vleesproduct de behandeling ondergaan zoals die is toegewezen aan het als ingrediënt gebruikte vers vlees waaraan het grootste risico voor de diergezondheid is verbonden.

(73)

Behandelingen ter beperking van specifieke risico’s voor de diergezondheid in verband met de binnenkomst van casings moeten worden herzien en geactualiseerd, rekening houdend met de conclusies en aanbevelingen van de beoordeling door het panel voor diergezondheid en dierenwelzijn van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van de recentste wetenschappelijke gegevens (6).

(74)

De voorwaarden voor binnenkomst in de Unie van rauwe melk, zuivelproducten, colostrum en producten op basis van colostrum zijn gebaseerd op de risico’s voor de diergezondheid dat aan deze producten is verbonden. Die risico’s houden verband met het land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, en met de diersoort waarvan zij zijn verkregen. Mond- en klauwzeer en besmetting met het runderpestvirus zijn de twee zorgwekkende ziekten in het geval van melk en colostrum; daarom mogen rauwe melk en colostrum slechts binnenkomen uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, die vrij zijn van die ziekten. Producten op basis van colostrum mogen ook alleen uit die derde landen, gebieden of zones afkomstig zijn, aangezien er geen wetenschappelijk onderbouwde risicobeperkende behandelingen beschikbaar zijn om de vernietiging van de ziekteverwekker in die categorie producten te waarborgen.

(75)

Voor melk verkregen van Bos taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis en Camelus dromedarius, kan het risico in verband met mond- en klauwzeer worden beperkt door de toepassing van bekende specifieke risicobeperkende behandelingen. Aangezien de doeltreffendheid van sommige van die behandelingen voor zuivelproducten van andere diersoorten dan Bos taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis en Camelus dromedarius niet kan worden gewaarborgd, moeten die producten echter de strengste risicobeperkende behandeling ondergaan.

(76)

Behandelingen voor producten van dierlijke oorsprong moeten altijd worden uitgevoerd in het voor binnenkomst in de Unie in de lijst opgenomen derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan.

(77)

Waterdieren van in de lijst opgenomen soorten worden soms over zee vervoerd in vaartuigen, met inbegrip van schepen met leeftanks waarvan het water tijdens de reis kan worden ververst. In dergelijke gevallen moeten de dieren, behalve van een gezondheidscertificaat ook vergezeld gaan van een door de kapitein van het vaartuig ondertekende verklaring waarin de gegevens van de havens van oorsprong en van bestemming en van eventuele andere havens die tijdens de reis zijn aangedaan, zijn aangegeven. In deze verklaring moet worden bevestigd dat de dieren van de in de lijst opgenomen soorten aan boord van het vaartuig niet zijn blootgesteld aan omstandigheden waardoor hun gezondheidsstatus gedurende de reis naar hun eindbestemming zou kunnen zijn beïnvloed.

(78)

Waterdieren kunnen de Unie binnenkomen voor veel verschillende doeleinden. Gezien het aan verplaatsingen van levende dieren verbonden ziekterisico moeten dergelijke dieren die de Unie binnenkomen voor menselijke consumptie, op dezelfde wijze worden behandeld als wanneer zij voor andere doeleinden, zoals kweek of vrijlating in het wild, de Unie zouden binnenkomen. Aan producten van dierlijke oorsprong van waterdieren, met uitzondering van levende waterdieren, is een lager risico verbonden dan aan waterdieren, en de maatregelen die moeten worden genomen ten aanzien van dergelijke producten die voor verdere verwerking de Unie binnenkomen, zijn daarom minder streng dan die voor levende dieren.

(79)

Het vrijlaten van waterdieren in het wild in natuurlijk wateren is een risicovolle activiteit wanneer die dieren met een in de lijst opgenomen ziekte besmet zijn. Daarom moet specifiek voor ziekten van de categorieën A en B het derde land of gebied van oorsprong, of de zone of het compartiment daarvan, vrij zijn van die ziekten wanneer waterdieren bestemd zijn om in de natuurlijke wateren van de Unie in het wild te worden vrijgelaten. Daarnaast moeten waterdieren die in de Unie worden binnengebracht om in natuurlijke wateren in het wild te worden vrijgelaten, in elk geval afkomstig zijn uit een derde land of gebied of een zone of compartiment dat/die vrij verklaard is van een ziekte van categorie C, zelfs als de lidstaat of zone of het compartiment van bestemming niet vrij is van die ziekte.

(80)

In het geval van aquatische ziekten kunnen de lidstaten op grond van artikel 226 van de diergezondheidswetgeving nationale maatregelen treffen om de gevolgen van andere ziekten dan de in de lijst opgenomen ziekten op hun eigen grondgebied te beperken. In dergelijke gevallen moeten ook zendingen van soorten die vatbaar zijn voor de ziekten waarop die nationale maatregelen van toepassing zijn, afkomstig zijn uit derde landen, gebieden, of zones of compartimenten daarvan, die vrij zijn van die ziekten.

(81)

Artikel 226 van de diergezondheidswetgeving heeft dezelfde strekking als artikel 43 van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (7), aangezien het de lidstaten toestaat nationale maatregelen te nemen tegen ziekten die niet in de lijst zijn opgenomen. Het is derhalve passend de lijst van ziekten en de betrokken soorten waarvoor die maatregelen zijn vastgesteld, te blijven erkennen. Deze nadere bijzonderheden moeten in deze verordening worden opgenomen.

(82)

In de Unie gelden bepaalde regels met betrekking tot de registratie en erkenning van aquacultuurinrichtingen. Het antwoord op de vraag of een inrichting kan worden geregistreerd, of dat zij moet worden erkend, hangt af van het risico dat zij vormt voor de insleep of de verspreiding van ziekten. Het is daarom belangrijk dat aquacultuurdieren die de Unie binnenkomen vanuit aquacultuurinrichtingen in een derde land, gebied, of zone of compartiment daarvan, afkomstig moeten zijn van aquacultuurinrichtingen die op vergelijkbare wijze worden beoordeeld. In dat verband moeten dergelijke inrichtingen voldoen aan de registratie- of erkenningsvoorschriften die ten minste even streng zijn als die welke voor dergelijke inrichtingen in de Unie zijn vastgesteld.

(83)

Het is niet in alle situaties verplicht het voorschrift toe te passen dat waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en producten van dierlijke oorsprong van die dieren afkomstig moeten zijn uit een derde land of gebied, of gebied of compartiment daarvan, dat/die ziektevrij is. Er kunnen bepaalde risicobeperkende maatregelen worden genomen om de binnenkomst in de Unie van waterdieren en bepaalde producten van dierlijke oorsprong daarvan die geen dergelijke oorsprong hebben, te vergemakkelijken. Bepaalde risicobeperkende maatregelen zijn aanvaardbaar voor waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en gezien het lagere risiconiveau van dergelijke verplaatsingen zijn andere, minder strenge risicobeperkende maatregelen aanvaardbaar voor producten van dierlijke oorsprong van andere waterdieren dan levende waterdieren.

(84)

Tot de beperkende maatregelen die van toepassing zijn op waterdieren behoort dat zij na binnenkomst in de Unie worden ondergebracht in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, een geconsigneerde inrichting of een erkende quarantaine-inrichting. Een aantal andere risicobeperkende maatregelen is van toepassing op weekdieren en schaaldieren van in de lijst opgenomen soorten die levend en in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 853/2004 de Unie binnenkomen, maar die een aanvaardbaar risico vormen vanwege de wijze waarop zij vóór de verzending zijn behandeld of verpakt, of omdat zij niet zijn bestemd voor opslag in de Unie, voordat zij worden verwerkt.

(85)

Het is mogelijk af te wijken van de voorschriften dat bepaalde producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren, afkomstig moeten zijn uit een derde land of gebied, of een zone of compartiment daarvan, dat/die vrij is van de relevante in de lijst opgenomen ziekten. De risicobeperkende maatregelen die het mogelijk maken dat dergelijke handel plaatsvindt, kunnen bestaan in het onderbrengen van de producten van dierlijke oorsprong in een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen in de Unie voor verdere verwerking, of kunnen inhouden dat ervoor wordt gezorgd dat de producten van dierlijke oorsprong bestaan uit vis die is geslacht en van ingewanden is ontdaan alvorens naar de Unie te worden verzonden. In beide gevallen wordt het risico van de producten van dierlijke oorsprong als verwaarloosbaar beoordeeld.

(86)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 is een lijst vastgesteld van aquatische soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van de in artikel 5 van en bijlage II bij de diergezondheidswetgeving vermelde ziekten. De lijst omvat ook een lijst van vectorsoorten, die in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij die verordening is opgenomen. Veel van deze soorten treden echter niet onder alle omstandigheden als vectoren op. Met betrekking tot verplaatsingen zijn nadere bijzonderheden over de omstandigheden waarin deze soorten als vector van de in de lijst opgenomen ziekten worden beschouwd, opgenomen in bijlage XXX bij deze verordening. In omstandigheden waarin waterdieren van in de lijst opgenomen soorten niet aan de voorwaarden voldoen om als vector op te treden, vallen zij niet onder de voorschriften van deze verordening. Gezien het lagere risiconiveau dat is verbonden aan producten van dierlijke oorsprong van andere waterdieren dan levende waterdieren, zijn de in deze verordening vastgestelde maatregelen ten aanzien van deze producten bovendien niet van toepassing op de soorten die zijn opgenomen in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(87)

Alle afwijkingen en hanteringsvoorschriften ten aanzien van waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en producten van dierlijke oorsprong van die in de lijst opgenomen soorten, met uitzondering van levende waterdieren, waarin deze verordening voorziet, moeten ook van toepassing zijn op de soorten die zijn opgenomen in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 waarvoor de lidstaten krachtens artikel 226 van de diergezondheidswetgeving nationale maatregelen hebben genomen. Evenzo moeten deze afwijkingen en hanteringsvoorschriften ook van toepassing zijn op bepaalde vatbare soorten.

(88)

Het is van belang dat waterdieren van in de lijst opgenomen soorten en het water waarin zij worden vervoerd, na binnenkomst in de Unie op passende wijze worden gehanteerd om te voorkomen dat zij een ziekterisico vormen. Bij een passende hantering hoort dat ervoor wordt gezorgd dat de dieren rechtstreeks naar de plaats van bestemming worden vervoerd en niet in de natuurlijke wateren van de Unie worden vrijgelaten of daar op een andere wijze in worden ondergedompeld, wanneer zij een potentieel ziekterisico kunnen veroorzaken.

(89)

In bepaalde gevallen kan de bevoegde autoriteit op de plaats van bestemming evenwel toestaan dat dergelijke dieren in natuurlijk wateren worden vrijgelaten. In al deze gevallen is het de bevoegde autoriteit die ervoor moet zorgen dat de vrijlating of de onderdompeling de gezondheidsstatus op de plaats van vrijlating niet in gevaar brengt. Bovendien moeten, zelfs indien de ontvangende wateren niet vrij zijn van een specifieke ziekte van categorie C, de vrij te laten dieren ziektevrij zijn, zodat de beste algemene gezondheidsstatus voor in het wild levende populaties in de natuurlijke wateren van de Unie wordt bereikt.

(90)

Wat betreft de betrokken risico’s voor de diergezondheid, moeten alle doorvoerbewegingen door de Unie worden beschouwd als verplaatsingen voor binnenkomst in de Unie, aangezien zij hetzelfde risiconiveau inhouden. Doorvoer moet derhalve voldoen aan alle relevante voorschriften voor binnenkomst in de Unie. Er moeten echter afwijkingen en bijzondere regels voor doorvoer worden vastgesteld onder specifieke, aan de plaats van oorsprong verbonden risicobeperkende voorwaarden. Dergelijke afwijkingen en bijzondere regels zijn bedoeld voor situaties waarin de Unie niet de eindbestemming is van de dieren en de producten daarvan en om rekening te houden met geografische beperkingen en geopolitieke factoren.

(91)

Er moeten ook afwijkingen en bijzondere regels worden vastgesteld voor de doorvoer van zendingen dieren en producten daarvan via een derde land of gebied dat tussen de lidstaten ligt. Deze hebben betrekking op situaties waarin een lidstaat een dergelijke vorm van binnenkomst in de Unie vereist.

(92)

In sommige gevallen worden goederen die uit de Unie afkomstig zijn, door de bevoegde autoriteiten van een derde land of gebied geweigerd naar aanleiding van controles aan de grens. Krachtens artikel 239 van de diergezondheidswetgeving moeten specifieke regels worden vastgesteld om de terugkeer van deze goederen mogelijk te maken op grond van het feit dat zij zijn geproduceerd binnen het kader van de diergezondheidswetgeving van de Unie.

(93)

Er zijn ook bijzondere regels nodig voor de terugkeer naar de Unie van geregistreerde paarden na tijdelijke uitvoer naar derde landen om deel te nemen aan wedrennen, wedstrijden en culturele paardenevenementen.

(94)

Met het oog op de uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake de binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, en om te waarborgen dat deze wetgeving duidelijk en transparant is, moeten Verordening (EU) nr. 206/2010 van de Commissie (8), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie (9), Verordening (EU) nr. 605/2010 van de Commissie (10), Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie (11), Beschikking 2007/777/EG van de Commissie (12), Verordening (EG) nr. 119/2009 van de Commissie (13), Verordening (EU) nr. 28/2012 van de Commissie (14) en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/759 van de Commissie (15) bij deze verordening worden ingetrokken.

(95)

De regels in deze verordening houden onderling verband en vormen een aanvulling op de regels van de diergezondheidswetgeving, die met ingang van 21 april 2021 van toepassing is. Om die reden en om de toepassing van het nieuwe rechtskader inzake diergezondheid te vergemakkelijken, moet deze verordening ook met ingang van 21 april 2021 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ALGEMENE REGELS

TITEL 1

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   In deze verordening worden aanvullende diergezondheidsvoorschriften vastgesteld voor de binnenkomst in de Unie van zendingen van bepaalde soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, of compartimenten in het geval van aquacultuurdieren. Tevens bevat zij regels betreffende de verplaatsing en het werken met die zendingen na binnenkomst in de Unie.

2.   Deel I bevat:

a)

de verplichtingen van de bevoegde autoriteit van de lidstaten met betrekking tot het toelaten van de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van de soorten en categorieën dieren waarop de delen II tot en met VI van toepassing zijn (de artikelen 3 en 4);

b)

de verplichtingen voor de exploitanten met betrekking tot de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong waarop de delen II tot en met VI van toepassing zijn (artikel 5);

c)

de algemene diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met de onder a) en b) bedoelde zendingen, en afwijkingen van die algemene voorschriften, die van toepassing zijn op alle soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong waarop de delen II tot en met VI van toepassing zijn (de artikelen 6 tot en met 10).

3.   Deel II bevat de algemene diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met, alsmede afwijkingen van die voorschriften voor, bepaalde landdieren (titel 1).

Daarnaast bevat het specifieke diergezondheidsvoorschriften die ook van toepassing zijn op elk van deze soorten en categorieën landdieren, met name:

a)

gehouden hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten (titel 2);

b)

pluimvee en in gevangenschap levende vogels, met uitzondering van in gevangenschap levende vogels die worden ingevoerd voor door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming goedgekeurde instandhoudingsprogramma’s (titel 3);

c)

honingbijen (Apis mellifera) en hommels (Bombus spp.) (titel 4);

d)

honden, katten en fretten (titel 5).

4.   Deel III bevat de algemene diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met, alsmede afwijkingen van die voorschriften voor, levende producten van de volgende soorten en categorieën gehouden landdieren:

a)

runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen (titel 1);

b)

pluimvee en in gevangenschap levende vogels (titel 2);

c)

andere dieren dan die vermeld onder a) en b) (titel 3).

5.   Deel IV bevat de algemene diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met, alsmede afwijkingen van die voorschriften voor, producten van dierlijke oorsprong van de volgende soorten en categorieën gehouden landdieren:

a)

gehouden en in het wild levende hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten;

b)

pluimvee;

c)

vederwild.

6.   Deel V bevat de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met, alsmede afwijkingen van die voorschriften voor, de volgende soorten waterdieren in alle levensfasen, alsmede de daarvan afgeleide producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van in het wild levende waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van die in het wild levende waterdieren die uit vissersvaartuigen worden aangeland voor directe menselijke consumptie:

a)

vissen van in de lijst opgenomen soorten die behoren tot de superklasse Agnatha en de klassen Chondrichthyes, Sarcopterygii en Actinopterygii;

b)

waterweekdieren van in de lijst opgenomen soorten die behoren tot het phylum Mollusca;

c)

waterschaaldieren van in de lijst opgenomen soorten, die behoren tot het subphylum Crustacea;

d)

waterdieren van de in de lijst in bijlage XXIX opgenomen soorten die vatbaar zijn voor de aquatische ziekten waarvoor in sommige lidstaten nationale maatregelen van kracht zijn ter beperking van de gevolgen van andere ziekten dan de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in artikel 226 van Verordening (EU) 2016/429.

7.   Deel VI bevat de algemene regels, bepaalde afwijkingen en aanvullende voorschriften voor doorvoer door de Unie en voor de terugkeer naar de Unie van bepaalde soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong.

8.   Deel VII bevat de slotbepalingen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de definities van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 en bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van toepassing, tenzij die definities betrekking hebben op termen die in de tweede alinea van dit artikel worden gedefinieerd.

Daarnaast wordt verstaan onder:

1.

“in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan”: een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die is opgenomen in een lijst van derde landen of gebieden, of zones daarvan, of compartimenten in het geval van aquacultuurdieren, van waaruit de binnenkomst in de Unie van een bepaalde soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong is toegestaan overeenkomstig uitvoeringshandelingen die krachtens artikel 230, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 zijn vastgesteld;

2.

“de lijst”: de lijst van derde landen of gebieden, of zones daarvan, of compartimenten in het geval van aquacultuurdieren, van waaruit de binnenkomst in de Unie van zendingen van een bepaalde soort en categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong is toegestaan overeenkomstig uitvoeringshandelingen die krachtens artikel 230, lid 1, van Verordening (EU) 2016/429 zijn vastgesteld;

3.

“vervoermiddelen”: weg- of spoorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

4.

“laadkist”: een krat, bak, houder of andere stijve constructie die voor het vervoer van dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong wordt gebruikt en niet het vervoermiddel is;

5.

“rund”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de geslachten Bison, Bos (met inbegrip van de ondergeslachten Bos, Bibos, Novibos en Poephagus) en Bubalus (met inbegrip van het ondergeslacht Anoa), alsook kruisingen van die soorten;

6.

“schaap”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Ovis alsook kruisingen van die soorten;

7.

“geit”: een dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in het geslacht Capra alsook kruisingen van die soorten;

8.

“varken”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Suidae;

9.

“paardachtige”: een dier dat behoort tot de eenhoevigensoorten in het geslacht Equus (met inbegrip van paarden, ezels en zebra’s), alsook kruisingen van die soorten;

10.

“kameelachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Camelidae;

11.

“hertachtige”: een in de lijst in bijlage III bij Verordening (EU) 2016/429 opgenomen dier dat behoort tot de hoefdiersoorten in de familie Cervidae;

12.

“geregistreerde paardachtige”:

a)

een raszuiver fokdier van de soorten Equus caballus en Equus asinus dat is ingeschreven of in aanmerking komt voor inschrijving in de hoofdsectie van een stamboek dat is opgesteld door een stamboekvereniging of een overeenkomstig artikel 4 of artikel 34 van Verordening (EU) 2016/1012 erkend fokorgaan;

b)

een gehouden dier van de soort Equus caballus dat rechtstreeks bij een internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen (“geregistreerd paard”) is geregistreerd, of via een nationale federatie of filiaal daarvan;

13.

“voor de slacht bestemde dieren”: gehouden landdieren die rechtstreeks of na verzameling naar een slachthuis worden vervoerd;

14.

“geen melding gemaakt van ziekte”: geen dier of groep dieren van de betrokken soorten die in de inrichting worden gehouden, is geclassificeerd als een bevestigd geval van die ziekte en alle vermoedelijke gevallen van die ziekte zijn uitgesloten;

15.

“gezondheidscategorie”: een groep in de lijst opgenomen derde landen waar zich gemeenschappelijke diergezondheidsrisico’s voordoen met betrekking tot ziekten die voor paardachtigen in de lijst zijn opgenomen, die specifieke risicobeperkingsmaatregelen en gezondheidsgaranties vereisen wanneer paardachtigen de Unie binnenkomen;

16.

“koppel”: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen;

17.

“fokpluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren;

18.

“gebruikspluimvee”: pluimvee van 72 uur en ouder, dat wordt opgefokt voor de productie van vlees, consumptie-eieren of andere producten, of om in het wild te worden uitgezet;

19.

“eendagskuikens”: pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;

20.

“honingbij”: dier van de soort Apis mellifera;

21.

“hommel”: een dier van de soorten die behoren tot het geslacht Bombus;

22.

“hond”: een gehouden dier van de soort Canis lupus;

23.

“kat”: een gehouden dier van de soort Felis silvestris;

24.

“fret”: een gehouden dier van de soort Mustela putorius furo;

25.

“uniek erkenningsnummer”: een door de bevoegde autoriteit toegekend nummer;

26.

“eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen”: broedeieren die afkomstig zijn van “koppels kippen die vrij zijn van specifieke pathogenen” zoals beschreven in de Europese Farmacopee, en die uitsluitend voor diagnose, onderzoek of farmaceutisch gebruik bestemd zijn;

27.

“zending sperma, oöcyten of embryo’s” of “zending levende producten”: een hoeveelheid sperma, oöcyten, in vivo verkregen embryo’s of in vitro geproduceerde embryo’s die zijn verzonden uit één enkele erkende inrichting voor levende producten die onder één enkel diergezondheidscertificaat valt;

28.

“sperma”: het onbewerkte, bewerkte of verdunde ejaculaat van een of meer dieren;

29.

“oöcyten”: de haploïde stadia van de oötidogenese, met inbegrip van secundaire oöcyten en eicellen;

30.

“embryo”: het eerste ontwikkelingsstadium van een dier dat geschikt is voor transplantatie naar een ontvangerdier;

31.

“erkende inrichting voor levende producten”: een spermawinningscentrum, embryowinningsteam, embryoproductieteam, verwerkingsinrichting voor levende producten of opslagcentrum voor levende producten;

32.

“dierenarts van het centrum”: de dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten in het spermawinningscentrum, de verwerkingsinrichting voor levende producten of het opslagcentrum voor levende producten zoals bepaald in deze verordening;

33.

“teamdierenarts”: de dierenarts die verantwoordelijk is voor de activiteiten van een embryowinningsteam of een embryoproductieteam zoals bepaald in deze verordening;

34.

“quarantainevoorziening”: een door de bevoegde autoriteit erkende voorziening om runderen, varkens, schapen of geiten gedurende ten minste 28 dagen vóór zij tot een spermawinningscentrum worden toegelaten, te isoleren;

35.

“spermawinningscentrum”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van sperma van runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen, bestemd voor binnenkomst in de Unie;

36.

“embryowinningsteam”: een inrichting voor levende producten die bestaat uit een groep beroepsbeoefenaars of een structuur die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van in vivo verkregen embryo’s, bestemd voor binnenkomst in de Unie;

37.

“embryoproductieteam”: een inrichting voor levende producten die bestaat uit een groep beroepsbeoefenaars of een structuur die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer van oöcyten en de productie in vitro, in voorkomend geval met opgeslagen sperma, de verwerking, de opslag en het vervoer van embryo’s, in beide gevallen bestemd voor binnenkomst in de Unie;

38.

“verwerkingsinrichting voor levende producten”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de verwerking, in voorkomend geval met inbegrip van het sorteren van sperma op geslacht, en de opslag van sperma, oöcyten of embryo’s van één of meer soorten, of een combinatie van die typen levende producten of soorten, bestemd voor binnenkomst in de Unie;

39.

“opslagcentrum voor levende producten”: een inrichting voor levende producten die door de bevoegde autoriteit is erkend voor de opslag van sperma, oöcyten of embryo’s van een of meer soorten, of een combinatie van die typen levende producten of soorten, bestemd voor binnenkomst in de Unie;

40.

“vlees”: alle delen van hoefdieren, pluimvee en vederwild die geschikt zijn voor menselijke consumptie, met inbegrip van bloed;

41.

“vers vlees”: vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen, ook vacuümverpakt of in CA-verpakking (gecontroleerde atmosfeer), dat/die buiten de koel- of vriesbehandeling geen enkele behandeling heeft/hebben ondergaan;

42.

“karkas van een hoefdier”: het hele geslachte of gedode hoefdier na:

a)

uitbloeding, in het geval van geslachte dieren;

b)

verwijdering van de ingewanden;

c)

verwijdering van de ledematen ter hoogte van de carpus en de tarsus;

d)

verwijdering van de staart, de uier, de kop en de huid, behalve bij varkens;

43.

“slachtafval”: vers vlees dat geen deel uitmaakt van een karkas van een hoefdier, ook indien het op natuurlijke wijze met het karkas verbonden blijft;

44.

“vleesproducten”: verwerkte producten, met inbegrip van behandelde magen, blazen, darmen, gesmolten dierlijke vetten en vleesextracten, die zijn verkregen door verwerking van vlees of door verdere verwerking van dergelijke verwerkte producten, zodat op het snijvlak kan worden geconstateerd dat het product niet langer de kenmerken van vers vlees bezit;

45.

“casings”: blazen en darmen die na het reinigen zijn verwerkt door middel van afschrapen van het weefsel, ontvetten en wassen en na het zouten zijn gedroogd;

46.

“colostrum”: de vloeistof die gedurende drie à vijf dagen na het werpen wordt uitgescheiden door de melkklieren van gehouden dieren, rijk is aan antilichamen en mineralen en voorafgaat aan de productie van rauwe melk;

47.

“producten op basis van colostrum”: verwerkte producten die zijn verkregen door verwerking van colostrum of door verdere verwerking van dergelijke verwerkte producten;

48.

“schip met leeftank”: een schip dat wordt gebruikt in de aquacultuursector en dat beschikt over een leeftank of reservoir voor de opslag en het vervoer van levende vis in water;

49.

“Imsoc”: het informatiemanagementsysteem voor officiële controles zoals bedoeld in artikel 131 van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (16).

TITEL 2

ALGEMENE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE EN HET NA BINNENKOMST VERPLAATSEN VAN EN WERKEN MET ZENDINGEN DIEREN, LEVENDE PRODUCTEN EN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Artikel 3

Verplichtingen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten

De bevoegde autoriteit staat de binnenkomst in de Unie toe van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van de soorten en categorieën waarop de delen II tot en met VI van toepassing zijn, die ten behoeve van de in artikel 47, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625 bedoelde officiële controles worden aangeboden, mits:

a)

de zendingen afkomstig zijn uit:

i)

in het geval van landdieren, een voor de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan;

ii)

in het geval van waterdieren, een voor de specifieke soort en categorie dieren en producten van dierlijke oorsprong in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan, en in het geval van aquacultuurdieren, een daartoe in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone of compartiment daarvan;

b)

de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft gecertificeerd dat de zendingen voldoen aan:

i)

de algemene diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie van dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong zoals vastgesteld in dit artikel, artikel 4 en de artikelen 6 tot en met 10;

ii)

de diergezondheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong en het beoogde gebruik, zoals vastgesteld in de delen II tot en met VI;

c)

de zendingen vergezeld gaan van de volgende documenten, door middel waarvan de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong de nodige garanties heeft gegeven ten aanzien van de naleving van de onder b) bedoelde diergezondheidsvoorschriften:

i)

een diergezondheidscertificaat dat is uitgereikt door een officiële dierenarts van het derde land of gebied van oorsprong, specifiek voor de desbetreffende soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong en het beoogde gebruik ervan;

ii)

een verklaring en andere documenten, indien vereist in het kader van deze verordening.

In het geval van zendingen dieren en broedeieren moet het onder c), i), bedoelde diergezondheidscertificaat zijn uitgereikt binnen een periode van tien dagen vóór de datum van aankomst van de zending in de grenscontrolepost; in het geval van vervoer over zee kan die termijn echter worden verlengd met een aanvullende termijn die overeenstemt met de duur van de reis over zee.

Artikel 4

De datum van certificering van zendingen

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van soorten en categorieën die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, wordt alleen toegestaan indien deze zendingen voor verzending naar de Unie zijn gecertificeerd, en wel ten vroegste op de datum waarop het derde land of gebied van oorsprong of de zone daarvan, of het compartiment daarvan in het geval van aquacultuurdieren, in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van die specifieke soorten en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, broedeieren en producten van dierlijke oorsprong afkomstig uit een derde land of gebied of zone daarvan, of compartiment daarvan in het geval van aquacultuurdieren, wordt niet toegestaan vanaf de datum waarop aldaar niet langer wordt voldaan aan de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van die specifieke soorten en categorieën dieren, broedeieren of producten van dierlijke oorsprong, tenzij door de Unie in de lijst specifieke voorwaarden zijn toegekend aan het in de lijst opgenomen derde land of gebied, of de zone daarvan, en aan die specifieke soorten en categorieën dieren, broedeieren of producten van dierlijke oorsprong.

Artikel 5

Verplichtingen van de exploitanten

1.   De exploitanten die verantwoordelijk zijn voor de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van de soorten en categorieën die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, bieden deze zendingen ten behoeve van officiële controles aan de bevoegde autoriteit in de Unie aan, zoals bepaald in artikel 47, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625, en zorgen ervoor dat die zendingen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de algemene diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie van de dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong zoals vastgesteld in de artikelen 3 en 4 en de artikelen 6 tot en met 10;

b)

de diergezondheidsvoorschriften die van toepassing zijn op de specifieke soort en categorie van de dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van de zending en het beoogde gebruik ervan, zoals vastgesteld in de delen II tot en met VI.

2.   De exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het verplaatsen van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong van de soorten en categorieën die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, van de plaats van binnenkomst in de Unie naar de plaats van bestemming, alsmede de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het werken met dergelijke zendingen na binnenkomst in de Unie, zorgen ervoor dat de zendingen:

a)

overeenkomstig artikel 3 door de bevoegde autoriteit zijn toegelaten voor binnenkomst in de Unie;

b)

voldoen aan de in de delen II tot en met VI voor die specifieke soorten en categorieën dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong vastgestelde diergezondheidsvoorschriften voor het na binnenkomst in de Unie verplaatsen van en werken met dergelijke zendingen;

c)

niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan waarvoor zij door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn gecertificeerd voor binnenkomst in de Unie.

Artikel 6

Nationale wetgeving en diergezondheidsstelsels van het derde land of gebied van oorsprong

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan vanuit een derde land of gebied waar:

a)

het melden en rapporteren aan de bevoegde autoriteit van elk vermoedelijk en bevestigd geval van een in de lijst opgenomen ziekte, zoals bedoeld in bijlage I, die relevant is voor de in de lijst opgenomen diersoorten in de zending, of voor de in de lijst opgenomen diersoorten waarvan de levende producten of producten van dierlijke oorsprong in de zending zijn verkregen, en die voor binnenkomst in de Unie zijn toegelaten, wettelijk verplicht is;

b)

systemen worden toegepast voor het opsporen van nieuwe ziekten;

c)

systemen worden toegepast om te waarborgen dat de vervoedering van spoeling geen bron van de in bijlage I bedoelde in de lijst opgenomen ziekten vormt voor:

i)

de voor binnenkomst in de Unie bestemde dieren,

of

ii)

de dieren waarvan de voor binnenkomst in de Unie bestemde levende producten zijn verkregen,

of

iii)

de dieren waarvan de voor binnenkomst in de Unie bestemde producten van dierlijke oorsprong zijn verkregen.

2.   Zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die voor binnenkomst in de Unie zijn bestemd, worden alleen toegelaten voor binnenkomst in de Unie vanuit een derde land of gebied, of zone daarvan, indien die zendingen in dat derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, legaal in de handel mogen worden gebracht en mogen worden verhandeld.

Artikel 7

Algemene voorschriften met betrekking tot de gezondheidsstatus van de dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

geen dieren zijn die gedood moeten worden in het kader van een nationaal programma dat in het derde land of gebied van oorsprong wordt uitgevoerd met het oog op de uitroeiing van ziekten, met inbegrip van de relevante in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten;

b)

op het tijdstip van het laden met het oog op verzending naar de Unie geen symptomen van overdraagbare ziekten vertoonden;

c)

afkomstig zijn van een inrichting die ten tijde van hun verzending van die inrichting naar de Unie niet onder nationale beperkende maatregelen viel:

i)

om diergezondheidsredenen;

ii)

in het geval van aquacultuurdieren, om diergezondheidsredenen of vanwege het voorkomen van abnormale sterftegevallen met onbekende oorzaak.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen levende producten wordt alleen toegestaan indien zij zijn verkregen van dieren die, ten tijde van de winning:

a)

geen symptomen van overdraagbare ziekten vertoonden;

b)

werden gehouden in een inrichting die niet onder nationale beperkende maatregelen viel om diergezondheidsredenen, met inbegrip van beperkingen die betrekking hebben op de relevante in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten.

3.   De binnenkomst in de Unie van zendingen producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien zij zijn verkregen van dieren die:

a)

in het geval van landdieren, geen symptomen van overdraagbare ziekten vertoonden op het tijdstip van:

i)

het doden of slachten voor de productie van vers vlees en vleesproducten,

of

ii)

de verzameling van melk of eieren;

b)

in het geval van waterdieren, geen symptomen van overdraagbare ziekten vertoonden op het tijdstip van de slacht of de verzameling voor de productie van producten van dierlijke oorsprong;

c)

niet zijn gedood, geslacht of, in het geval van weekdieren en levende schaaldieren, uit het water zijn verwijderd in het kader van een nationaal programma voor de uitroeiing van ziekten;

d)

werden gehouden in een inrichting die niet onder nationale beperkende maatregelen viel om diergezondheidsredenen, in voorkomend geval met inbegrip van in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten, op het tijdstip van:

i)

het doden of slachten van die dieren voor de productie van vers vlees en vleesproducten of producten van dierlijke oorsprong van waterdieren, of

ii)

de verzameling van melk en eieren.

Artikel 8

Algemene voorschriften met betrekking tot de inrichting van oorsprong va de dieren

Naast de specifieke voorschriften van de delen II tot en met V is de binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong alleen toegestaan indien de inrichting van oorsprong van de gehouden dieren of de inrichting van oorsprong van de gehouden dieren waarvan de levende producten of producten van dierlijke oorsprong zijn verkregen, aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

zij moet door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn geregistreerd en een uniek registratienummer toegewezen hebben gekregen;

b)

zij moet, voor zover vereist door, en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in, deze verordening, door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend en een uniek erkenningsnummer toegewezen hebben gekregen;

c)

zij moet onder toezicht van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong staan;

d)

zij moet beschikken over een systeem om gedurende ten minste drie jaar actuele gegevens te bewaren en bij te houden die ten minste de volgende informatie omvatten:

i)

de soorten, categorieën, aantallen en, in voorkomend geval, de identificatie van de dieren in de inrichting;

ii)

verplaatsingen van dieren naar en uit de inrichting;

iii)

het sterftecijfer in de inrichting;

e)

in de inrichting moeten regelmatig diergezondheidsinspecties worden uitgevoerd door een dierenarts met het oog op het opsporen van, en de informatievoorziening over, tekenen die wijzen op de aanwezigheid van ziekten, met inbegrip van die in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, die relevant zijn voor de specifieke soort en categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong, en van nieuwe ziekten.

Dergelijke diergezondheidsinspecties worden verricht met een frequentie die in verhouding staat tot de aan de desbetreffende inrichting verbonden risico’s.

Artikel 9

Bemonstering, laboratoriumtests en overige tests

De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien de in deze verordening voorgeschreven bemonstering, laboratoriumtests en andere tests zijn uitgevoerd:

a)

op monsters die zijn genomen door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit van:

i)

het derde land of gebied van oorsprong wanneer de bemonstering en de tests vóór de binnenkomst in de Unie vereist zijn,

of

ii)

de lidstaat van bestemming wanneer de bemonstering en de tests na de binnenkomst in de Unie vereist zijn;

b)

overeenkomstig:

i)

de relevante procedures en methoden zoals vastgesteld in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie (17),

of

ii)

voor de binnenkomst in de Unie van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, de procedures en methoden zoals vastgesteld in bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie (18),

of

iii)

de in deze verordening beschreven procedures, indien specifiek voorgeschreven;

c)

in een officieel laboratorium dat overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) 2017/625 is aangewezen.

Artikel 10

Ziektevrije status van de plaats van oorsprong en specifieke voorwaarden

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft aangetoond dat het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, of de inrichting van oorsprong van de dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong vrij is van specifieke ziekten, zoals vereist bij deze verordening, en wel:

a)

overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689,

of

b)

voor ziekten die niet binnen het toepassingsgebied van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 vallen, overeenkomstig specifieke regels, voor zover in deze verordening vastgesteld, en het door het derde land of gebied van oorsprong uitgevoerde ziektebewakingsprogramma, dat:

i)

ter beoordeling bij de Commissie moet zijn ingediend en ten minste de in bijlage II vermelde gegevens moet bevatten;

ii)

door de Commissie moet zijn beoordeeld als een programma dat de nodige garanties biedt ten aanzien van de ziektevrije status, op basis van:

de regels inzake ziektebewaking van de artikelen 24, 25, 26 en 27 van Verordening (EU) 2016/429;

de aanvullende regels voor de opzet van de bewaking en de regels voor bevestiging van ziekte en gevalsdefinitie zoals vastgesteld in afdelingen 1 en 2 en artikel 10 van hoofdstuk 1 van deel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689;

iii)

voldoende lang van kracht moet zijn geweest om volledig ten uitvoer te zijn gelegd en onder afdoende toezicht te staan.

2.   In het geval van aquacultuurdieren en producten van dierlijke oorsprong van aquacultuurdieren, waarbij de ziektevrije status van het compartiment van oorsprong ten aanzien van bepaalde ziekten vereist is, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van die goederen alleen toegestaan indien de bevoegde autoriteit van het derde land van oorsprong de ziektevrije status heeft aangetoond overeenkomstig lid 1, onder a) en b).

3.   Wanneer bij deze verordening specifieke voorwaarden met betrekking tot de ziektevrije status van het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, ten aanzien van bepaalde ziekten worden vereist:

a)

moet de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong vooraf hebben gegarandeerd dat daaraan is voldaan;

b)

zijn die specifieke voorwaarden door de Unie in de lijst specifiek toegewezen aan het in de lijst opgenomen derde land of gebied, of de zone of het compartiment daarvan, en aan de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong.

DEEL II

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN GEHOUDEN LANDDIEREN ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 5

TITEL 1

ALGEMENE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR GEHOUDEN LANDDIEREN

Artikel 11

De vereiste verblijfsduur voor gehouden landdieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen van andere gehouden landdieren dan honden, katten en fretten wordt alleen toegestaan indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

de dieren hebben gedurende een ononderbroken periode die onmiddellijk voorafging aan de datum van verzending naar de Unie, voldaan aan de desbetreffende verblijfsduur zoals aangegeven in de volgende tabellen van bijlage III:

i)

tabel 1 in het geval van hoefdieren, bijen en hommels;

ii)

tabel 2 in het geval van pluimvee en in gevangenschap levende vogels;

b)

de dieren:

i)

hebben voortdurend in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, verbleven gedurende de periode zoals aangegeven in bijlage III, tabel 1, tweede kolom, en bijlage III, tabel 2, derde kolom;

ii)

hebben voortdurend in de inrichting van oorsprong verbleven, terwijl er geen dieren in die inrichting werden binnengebracht, gedurende de periode zoals aangegeven in bijlage III, tabel 1, derde kolom, en bijlage III, tabel 2, vierde kolom;

iii)

hebben geen contact gehad met dieren met een lagere gezondheidsstatus gedurende de periode zoals aangegeven in bijlage III, tabel 1, vierde kolom, en bijlage III, tabel 2, vijfde kolom.

Artikel 12

Afwijkingen met betrekking tot de verblijfsduur voor geregistreerde paarden voor wedstrijden, wedrennen en culturele evenementen

1.   In afwijking van artikel 11, onder b), i), worden paardachtigen, met uitzondering van voor de slacht bestemde paardachtigen, geacht te voldoen aan de in bijlage III, tabel 1, bedoelde verblijfsduur, indien zij vóór hun verzending naar de Unie gedurende de in bijlage III, tabel 1, tweede kolom, aangegeven periode, behalve in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, ook hebben verbleven in:

a)

een lidstaat,

of

b)

in het geval van geregistreerde paarden, een in de lijst opgenomen derde land of gebied van tussentijds verblijf, of een zone daarvan, van waaruit de binnenkomst in de Unie van geregistreerde paarden voor dat doel is toegestaan en mits zij in het derde land of gebied van oorsprong of in een gebied daarvan zijn binnengebracht overeenkomstig diergezondheidsvoorschriften die garanties bieden voor de diergezondheid die ten minste even streng zijn als die welke van toepassing zijn op de rechtstreekse binnenkomst in de Unie van geregistreerde paarden voor wedstrijden en wedrennen uit dat derde land of gebied van tussentijds verblijf, of de zone daarvan.

2.   In afwijking van artikel 11, onder b), ii), worden geregistreerde paarden voor wedstrijden, wedrennen en culturele paardenevenementen geacht te voldoen aan de in bijlage III, tabel 1, derde kolom, bedoelde voorschriften met betrekking tot de verblijfsduur indien zij in het derde land van oorsprong of het derde land van tussentijds verblijf in andere inrichtingen dan de inrichting van oorsprong hebben verbleven, mits de andere inrichtingen:

a)

onder toezicht van de officiële dierenarts in een derde land of gebied stonden;

b)

niet om diergezondheidsredenen onder nationale beperkende maatregelen vielen, met inbegrip van beperkingen die betrekking hebben op de relevante ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en relevante nieuwe ziekten;

c)

aan de voorschriften van artikel 23 voldoen.

3.   Eveneens in afwijking van artikel 11, onder b), ii), wordt de binnenkomst in de Unie van geregistreerde paarden voor wedstrijden, wedrennen en culturele paardenevenementen die in contact zijn geweest met paardachtigen die het derde land of gebied, of de zone daarvan, zijn binnengekomen vanuit een ander derde land of gebied, of een zone daarvan, of vanuit een andere zone in het derde land of gebied van oorsprong, toegestaan, mits:

a)

die paardachtigen in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, zijn binnengebracht overeenkomstig diergezondheidsvoorschriften die ten minste even streng zijn als die welke van toepassing zijn op de rechtstreekse binnenkomst in de Unie van die paardachtigen;

b)

de mogelijkheid van rechtstreeks contact met andere dieren is beperkt tot de duur van de wedstrijd, de wedrennen of de culturele paardenevenementen en de daarmee verband houdende training, opwarming en presentatie voor de koers.

Artikel 13

Inspectie van landdieren vóór verzending naar de Unie

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen landdieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending in de periode van 24 uur vóór het tijdstip van het laden voor verzending naar de Unie zijn onderworpen aan een klinische inspectie die is uitgevoerd door een officiële dierenarts in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, met het oog op het opsporen van tekenen die wijzen op de aanwezigheid van ziekten, met inbegrip van de relevante in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten.

In het geval van pluimvee en in gevangenschap levende vogels heeft die inspectie betrekking op zowel de dieren die bestemd zijn voor verzending naar de Unie als het koppel van oorsprong.

2.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste alinea, mag in het geval van geregistreerde paardachtigen de aldaar bedoelde inspectie worden uitgevoerd binnen 48 uur vóór het tijdstip van het laden met het oog op verzending naar de Unie of op de laatste werkdag vóór de verzending naar de Unie.

3.   In afwijking van het bepaalde in lid 1, eerste alinea, mag in het geval van honden, katten en fretten de aldaar bedoelde inspectie plaatsvinden binnen de periode van 48 uur vóór het tijdstip van het laden met het oog op verzending naar de Unie.

Artikel 14

Algemene regels voor de verzending naar de Unie van landdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen landdieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending, vanaf het tijdstip van het laden bij de inrichting van oorsprong voor verzending naar de Unie tot het tijdstip van aankomst in de Unie, niet in contact zijn geweest met andere landdieren:

a)

van dezelfde soort, die niet bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie;

b)

van andere soorten die voor dezelfde ziekten in de lijst zijn opgenomen en die niet bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie;

c)

met een lagere gezondheidsstatus.

2.   Wanneer zij door de lucht, over zee, per spoor, over de weg of te voet worden vervoerd, wordt de binnenkomst in de Unie van de in lid 1 bedoelde zendingen alleen toegestaan indien zij niet zijn doorgevoerd, uitgeladen of overgeladen door of in een derde land of gebied, of zone daarvan, dat/die niet is opgenomen in de lijst voor binnenkomst in de Unie voor de specifieke soort en categorie dieren en het beoogde gebruik ervan in de Unie.

3.   Wanneer zij over zee worden vervoerd, al is het maar voor een deel van de reis, wordt de binnenkomst in de Unie van de in lid 1 bedoelde zendingen alleen toegestaan indien zij bij de aankomst in de Unie vergezeld gaan van een verklaring die is gehecht aan het diergezondheidscertificaat dat de dieren vergezelt en door de kapitein van het vaartuig is ondertekend, en die de volgende informatie bevat:

a)

de haven van vertrek in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan;

b)

de haven van aankomst in de Unie;

c)

de aanloophavens, indien het vaartuig havens buiten het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de dieren heeft aangedaan;

d)

bevestiging van de naleving van de volgende voorschriften tijdens de reis naar de Unie:

i)

de dieren zijn aan boord gebleven;

ii)

de dieren zijn aan boord niet in contact geweest met dieren met een lagere gezondheidsstatus.

Artikel 15

Afwijking voor de overlading van andere landdieren dan paardachtigen in niet in de lijst opgenomen derde landen of gebieden in het geval van een technisch probleem of een ander onvoorzien incident

1.   In afwijking van artikel 14, lid 2, staat de bevoegde autoriteit de binnenkomst in de Unie toe van zendingen van andere landdieren dan paardachtigen die van het oorspronkelijke vervoermiddel van verzending zijn overgeladen op een ander vervoermiddel om verder te worden vervoerd in een derde land of gebied, of zone daarvan, dat/die niet een in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan, is voor binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie dieren, uitsluitend wanneer die overlading heeft plaatsgevonden omdat zich een technisch probleem heeft voorgedaan, of een ander onvoorzien incident dat logistieke problemen heeft veroorzaakt tijdens het vervoer van de dieren naar de Unie over zee of door de lucht, teneinde het vervoer naar de plaats van binnenkomst in de Unie te kunnen voltooien, mits:

a)

de binnenkomst in de Unie van de zending dieren is toegestaan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming en, in voorkomend geval, door de lidstaten van doorgang tot de aankomst van de dieren op de plaats van bestemming in de Unie;

b)

de overlading onder toezicht stond van een officiële dierenarts in het derde land of gebied gedurende de hele verrichting, om te waarborgen dat:

i)

doeltreffende beschermingsmaatregelen tegen vectoren van relevante dierziekten zijn ingesteld;

ii)

doeltreffende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van direct en indirect contact tussen de voor binnenkomst in de Unie bestemde dieren en alle andere dieren;

iii)

in het vervoermiddel voor verder vervoer naar de Unie geen voeder, water of strooisel is geplaatst dat afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet een in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan, is voor binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie dieren;

iv)

de dieren van de zending rechtstreeks en zo snel mogelijk naar een schip of een luchtvaartuig dat aan de voorschriften van artikel 17 voldoet, zijn overgebracht om verder naar de Unie te worden vervoerd, zonder daarbij buiten de afperking van de haven of luchthaven te zijn gekomen;

c)

de zending van de dieren vergezeld gaat van een verklaring van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied waar de overbrenging heeft plaatsgevonden, die informatie over de overbrenging bevat en waarin wordt bevestigd dat de nodige maatregelen zijn genomen om te voldoen aan de onder b) genoemde voorschriften.

2.   De in lid 1 bedoelde afwijking geldt niet voor zendingen honingbijen en hommels.

Artikel 16

Afwijking voor de overlading van paardachtigen in niet in de lijst opgenomen derde landen of gebieden

In afwijking van artikel 14, lid 2, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen paardachtigen die tijdens het vervoer van de dieren naar de Unie zijn overgeladen naar een ander vervoermiddel in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet een in de lijst opgenomen derde land of gebied, of zone daarvan, is voor binnenkomst in de Unie van de specifieke categorie paardachtigen, alleen toegestaan indien zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de dieren van de zending zijn over zee of door de lucht naar de Unie vervoerd;

b)

de dieren van de zending zijn rechtstreeks van het oorspronkelijke vervoermiddel van verzending op het andere vervoermiddel overgeladen om verder te worden vervoerd;

c)

tijdens de overlading:

i)

is doeltreffende bescherming tegen vectoren van relevante dierziekten geboden en zijn de paardachtigen niet in contact gekomen met paardachtigen met een lagere gezondheidsstatus;

ii)

zijn de dieren van de zending onder het directe toezicht van een officiële dierenarts rechtstreeks en zo snel mogelijk overgebracht naar het voor het verdere vervoer te gebruiken schip of luchtvaartuig, dat aan de voorschriften van artikel 17 moet hebben voldaan, zonder dat zij daarbij buiten de afperking van de haven of luchthaven zijn gekomen;

d)

moet een officiële dierenarts hebben gecertificeerd dat de zending voldeed aan de onder a), b) en c) genoemde voorschriften.

Artikel 17

Algemene voorschriften met betrekking tot vervoermiddelen voor landdieren

1.   Zendingen gehouden landdieren mogen alleen de Unie binnenkomen als de voor het vervoer ervan gebruikte vervoermiddelen:

a)

zo gebouwd zijn dat:

i)

de dieren niet kunnen ontsnappen of uit het vervoermiddel kunnen vallen;

ii)

de ruimte waar de dieren worden gehouden visueel kan worden gecontroleerd;

iii)

het verlies van dierlijke uitwerpselen, gebruikt strooisel of voeder wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

iv)

het ontsnappen van veren van pluimvee en in gevangenschap levende vogels wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt;

b)

telkens onmiddellijk vóór het laden van dieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, worden gereinigd en ontsmet met een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van verzending toegelaten ontsmettingsmiddel, en actief of passief gedroogd.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op het vervoer van zendingen honingbijen en hommels die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie.

Artikel 18

Voorschriften met betrekking tot laadkisten waarin landdieren naar de Unie worden vervoerd

De binnenkomst in de Unie van zendingen gehouden landdieren wordt alleen toegestaan indien de laadkisten waarin de gehouden landdieren in het vervoermiddel naar de Unie worden vervoerd:

a)

voldoen aan de voorschriften van artikel 17, lid 1, onder a);

b)

uitsluitend dieren van dezelfde soort en categorie, afkomstig van dezelfde inrichting, bevatten,

c)

en hetzij

i)

ongebruikte en speciaal ontworpen laadkisten zijn, bestemd om na het eerste gebruik te worden vernietigd,

hetzij

ii)

zijn gereinigd en ontsmet en actief of passief gedroogd vóór het laden van dieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie.

Artikel 19

Verplaatsen van en werken met landdieren na binnenkomst

1.   Na binnenkomst in de Unie worden zendingen landdieren rechtstreeks en onverwijld vervoerd naar:

a)

de inrichting van bestemming in de Unie waar zij ten minste gedurende de in de desbetreffende specifieke artikelen van de delen II tot en met V voorgeschreven periode blijven;

b)

het slachthuis van bestemming in de Unie, indien zij bestemd zijn voor de slacht, alwaar zij binnen vijf dagen na de datum van aankomst in de Unie moeten worden geslacht.

2.   Wanneer de bestemming van de zendingen landdieren die zijn binnengekomen vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, een slachthuis, een erkende quarantaine-inrichting of een geconsigneerde inrichting in de Unie is, worden het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666 van de Commissie (19).

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de binnenkomst in de Unie van geregistreerde paardachtigen uit derde landen en op het opnieuw binnenkomen na tijdelijke uitvoer van geregistreerde paarden.

TITEL 2

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR HOEFDIEREN

HOOFDSTUK 1

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor hoefdieren

Artikel 20

Verzending van hoefdieren naar de Unie

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren wordt alleen toegestaan indien deze zendingen vanuit de inrichting van oorsprong naar de Unie zijn verzonden zonder door een andere inrichting te worden gevoerd.

2.   In afwijking van lid 1 kan de binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren uit meer dan één inrichting van oorsprong worden toegelaten indien de dieren van de zending in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, één keer zijn verzameld, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de hoefdieren behoren tot een van de volgende soorten en categorieën:

i)

Bos taurus, Ovis aries, Capra hircus of Sus scrofa,

of

ii)

voor de slacht bestemde paardachtigen;

b)

de verzameling vond plaats in een inrichting:

i)

die door de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied voor de verzameling van hoefdieren is erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie (20);

ii)

die daartoe door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van verzending in de lijst is opgenomen, met inbegrip van de informatie zoals bedoeld in artikel 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

iii)

waar de volgende gegevens gedurende een periode van ten minste drie jaar worden bewaard en bijgehouden:

de oorsprong van de dieren;

de data van aankomst in en verzending uit het verzamelcentrum;

de identificatiecode van de dieren;

het registratienummer van de inrichting van oorsprong van het dier;

het registratienummer van de vervoerders en het vervoermiddel waarmee de zending hoefdieren in dat centrum wordt geleverd of uit dat centrum wordt opgehaald;

iv)

die aan de voorschriften van artikel 8 en artikel 23, lid 1, voldoet;

c)

de verzameling in het verzamelcentrum duurde niet langer dan zes dagen; deze periode wordt beschouwd als deel van het tijdsbestek voor de bemonstering voor tests voorafgaand aan de verzending naar de Unie, indien een dergelijke bemonstering krachtens deze verordening vereist is;

d)

De hoefdieren moeten binnen een periode van tien dagen na de datum van verzending uit de inrichting van oorsprong in de Unie zijn aangekomen.

Artikel 21

Identificatie van hoefdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending individueel zijn geïdentificeerd voordat zij uit de inrichting van oorsprong zijn verzonden, door middel van een fysiek identificatiemiddel met een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van:

a)

de identificatiecode van het dier waarmee een ondubbelzinnig verband wordt gelegd tussen het dier en het diergezondheidscertificaat waarvan het vergezeld gaat;

b)

de code van het land van uitvoer volgens ISO-norm 3166, aangegeven met twee letters.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen paardachtigen wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending individueel zijn geïdentificeerd voordat zij vanuit de inrichting van herkomst zijn verzonden, ten minste met behulp van een van de volgende methoden:

a)

een injecteerbare transponder of oormerk, met een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van:

i)

de identificatiecode van het dier waarmee een ondubbelzinnig verband wordt gelegd tussen het dier en het diergezondheidscertificaat waarvan het vergezeld gaat;

ii)

de uit twee lettertekens of drie cijfers bestaande letter- of numerieke code van het land van uitvoer volgens ISO 3166;

b)

in het geval van andere paardachtigen dan voor de slacht bestemde paardachtigen, een uiterlijk op het moment van de certificering voor binnenkomst in de Unie uitgereikt identificatiedocument, dat:

i)

een beschrijving en afbeelding van het dier bevat, met inbegrip van de alternatieve identificatiemethoden, teneinde een ondubbelzinnig verband tot stand te brengen tussen het dier en het identificatiedocument waarvan het vergezeld gaat;

ii)

informatie bevat over de door een geïmplanteerde injecteerbare transponder uitgezonden individuele code in het geval dat deze code niet overeenstemt met de onder a) vermelde specificaties.

3.   In afwijking van lid 1 wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen voor geconsigneerde inrichtingen bestemde hoefdieren toegelaten indien die dieren individueel worden geïdentificeerd door middel van een injecteerbare transponder of een alternatieve identificatiemethode die zorgt voor een ondubbelzinnig verband tussen het dier en de bijbehorende documenten van binnenkomst.

4.   Wanneer hoefdieren zijn geïdentificeerd met behulp van een elektronisch identificatiemiddel dat niet voldoet aan de ISO-normen 11784 en 11785, verstrekt de exploitant die verantwoordelijk is voor de binnenkomst in de Unie van de zendingen hoefdieren het leesapparaat dat het mogelijk maakt de identificatie van het dier op elk moment te verifiëren.

Artikel 22

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de hoefdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij is van de ziekten van categorie A zoals bedoeld in de tabel in bijlage IV, deel A, punt 1, gedurende de in die tabel vermelde periode.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen paardachtigen wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan:

a)

dat/die vrij is van de in de lijst opgenomen ziekten zoals vermeld in de tabel in bijlage IV, deel A, punt 2, gedurende de in die tabel vermelde periode;

b)

waar gedurende de genoemde periode geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten zoals bedoeld in de tabel in bijlage IV, deel A, punt 3.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde perioden kunnen worden ingekort voor de in bijlage IV, deel B, vermelde ziekten onder de aldaar vermelde relevante specifieke voorwaarden.

4.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar geen vaccinatie tegen de ziekten van categorie A zoals bedoeld in bijlage IV, deel C, is uitgevoerd overeenkomstig de nadere bijzonderheden zoals vermeld in:

a)

punt 1 van die bijlage in het geval van hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen;

b)

punt 2 van die bijlage in het geval van paardachtigen.

5.   Wat betreft infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae, M. tuberculosis), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen runderen alleen toegestaan indien de dieren van de zending ofwel

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij is van die ziekte zonder vaccinatie,

ofwel

b)

voldoen aan de voorschriften van bijlage V, punt 1.

6.   Wat betreft infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen runderen, schapen en geiten alleen toegestaan indien de dieren van de zending ofwel

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij is van die ziekte zonder vaccinatie,

ofwel

b)

aan de voorschriften van bijlage V, punt 2, voldoen.

7.   Wat betreft infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten alleen toegestaan indien de dieren van de zending ofwel

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die gedurende een periode van twee jaar vóór de datum van verzending naar de Unie vrij was van die ziekte, ofwel

b)

aan een van de specifieke voorwaarden van bijlage VI, deel A, voldoen.

8.   Wat betreft enzoötische boviene leukose, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen runderen alleen toegestaan indien die dieren ofwel

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij is van die ziekte,

ofwel

b)

aan de specifieke voorwaarden van bijlage VI, deel B, voldoen.

9.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren, bestemd voor binnenkomst in lidstaten of zones daarvan met de ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma ten aanzien van de ziekten van categorie C, zoals bedoeld in bijlage VII, waarvoor de hoefdiersoorten in de lijst zijn opgenomen, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij is van die ziekten voor de betrokken soorten,

of

b)

aan de desbetreffende aanvullende voorschriften van die bijlage voldoen.

Artikel 23

De inrichting van oorsprong van hoefdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

afkomstig zijn van een inrichting waar en rond welke, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in bijlage VIII, waarvoor de hoefdierensoorten bestemd voor binnenkomst in de Unie in de lijst zijn opgenomen, in een gebied en gedurende een periode zoals bepaald in de tabellen in:

i)

de punten 1 en 2 van die bijlage voor andere hoefdieren dan paardachtigen,

of

ii)

de punten 3 en 4 van die bijlage voor paardachtigen.

b)

gedurende de onder a) bedoelde periode niet in contact zijn gekomen met dieren met een lagere gezondheidsstatus.

2.   Wat betreft infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae, M. tuberculosis), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen runderen, schapen, geiten, kameelachtigen en hertachtigen alleen toegestaan indien de inrichting van oorsprong van de dieren van de zending aan de desbetreffende voorschriften van bijlage IX, punt 1, voldoet.

3.   Wat betreft infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen runderen, schapen, geiten, varkens, kameelachtigen en hertachtigen alleen toegestaan indien de inrichting van oorsprong van de dieren van de zending aan de desbetreffende voorschriften van bijlage IX, punt 2, voldoet.

Artikel 24

De hoefdieren van de zending

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn niet gevaccineerd tegen de ziekten van categorie A, zoals bedoeld in de tabellen in:

i)

bijlage IV, deel C, punt 1, in het geval van hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen,

of

ii)

bijlage IV, deel C, punt 2, in het geval van paardachtigen;

b)

gedurende de periode vanaf het moment waarop zij van de inrichting van oorsprong werden verzonden tot hun aankomst in de Unie, mogen zij niet zijn uitgeladen op een plaats die niet voldoet aan de voorschriften in de tabellen in:

i)

bijlage VIII, punten 1 en 2, in het geval van hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen,

of

ii)

bijlage VIII, punten 3 en 4, in het geval van paardachtigen.

2.   Wat betreft infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae, M. tuberculosis), en infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen in de lijst opgenomen hoefdiersoorten alleen toegestaan indien de dieren van de zending niet tegen die ziekten zijn gevaccineerd.

3.   Wat betreft infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen in de lijst opgenomen hoefdiersoorten alleen toegestaan indien de dieren van de zending in de laatste zestig dagen vóór de datum van verplaatsing niet met een levend vaccin tegen deze ziekte zijn gevaccineerd.

4.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren, bestemd voor binnenkomst in lidstaten of zones daarvan met de ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma ten aanzien van de ziekten van categorie C, zoals bedoeld in bijlage VII, waarvoor de hoefdiersoorten in de lijst zijn opgenomen, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending niet tegen die ziekten zijn gevaccineerd.

5.   Naast de in lid 1 vastgestelde voorschriften wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen niet-gecastreerde mannelijke schapen en hoefdieren van de familie Tayassuidae alleen toegestaan indien de dieren van de zending voldoen aan de desbetreffende specifieke voorschriften met betrekking tot infectie met Brucella zoals vastgesteld in bijlage X.

6.   Naast de in lid 1 vastgestelde voorschriften wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen paardachtigen alleen toegestaan indien de dieren van de zending voldoen aan de specifieke voorwaarden van bijlage XI, punt 2, afhankelijk van de gezondheidscategorie, zoals bepaald overeenkomstig bijlage XI, punt 1, waarin het derde land of gebied, of de zone daarvan, in de lijst is ingedeeld.

Artikel 25

Afwijkingen en aanvullende voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van hoefdieren voor de slacht

In afwijking van de voorschriften van artikel 22, leden 5 en 6, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren van de in die leden bedoelde soorten die niet aan die voorschriften voldoen, toegestaan mits de dieren van de zending alleen bestemd zijn om te worden geslacht.

Artikel 26

Verplaatsen van en werken met hoefdieren na hun binnenkomst in de Unie

Na binnenkomst in de Unie blijven hoefdieren, met uitzondering van paarden die binnenkomen voor wedstrijden, wedrennen en culturele paardenevenementen, in de inrichting van bestemming gedurende een periode van ten minste dertig dagen vanaf hun aankomst in die inrichting.

HOOFDSTUK 2

Bijzondere regels voor de binnenkomst in de Unie van gehouden hoefdieren bestemd voor geconsigneerde inrichtingen

Artikel 27

Diergezondheidsvoorschriften die niet van toepassing zijn op voor geconsigneerde inrichtingen bestemde hoefdieren

De artikelen 11, 22, 23, 24 en 26 zijn niet van toepassing op zendingen hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen, die de Unie binnenkomen onder de in de artikelen 28 tot en met 34 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 28

Specifieke regels voor de binnenkomst van voor geconsigneerde inrichtingen bestemde hoefdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren die bestemd zijn voor geconsigneerde inrichtingen, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij moeten afkomstig zijn van een geconsigneerde inrichting die is opgenomen in een overeenkomstig artikel 29 opgestelde lijst van geconsigneerde inrichtingen van waaruit de binnenkomst van hoefdieren in de Unie is toegestaan;

b)

zij moeten rechtstreeks van de geconsigneerde inrichting van oorsprong naar een geconsigneerde inrichting in de Unie zijn verzonden.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming verleent specifieke toestemming voor het binnenkomen van elke zending hoefdieren zoals bedoeld in lid 1, na een gunstige uitkomst van een beoordeling van de potentiële risico’s die de binnenkomst van die zending voor de Unie kan inhouden.

3.   De binnenkomst in de Unie en de verplaatsing van elke zending hoefdieren zoals bedoeld in lid 1 via andere lidstaten dan de lidstaat van bestemming wordt alleen toegestaan onder voorbehoud van de toestemming van de bevoegde autoriteiten van die lidstaten van doorgang.

Die toestemming wordt alleen verleend op basis van de gunstige uitkomst van een door de bevoegde autoriteit van die lidstaten van doorgang uitgevoerde risicobeoordeling op basis van de informatie die hun door de lidstaat van de plaats van bestemming in de Unie is verstrekt.

4.   De lidstaat van de plaats van bestemming van de in lid 1 bedoelde zendingen stelt de Commissie en de andere lidstaten in het kader van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders in kennis van de overeenkomstig de leden 1 en 2 verleende toestemmingen, en stelt tevens het punt van binnenkomst van de hoefdieren in de Unie rechtstreeks in kennis van die toestemmingen, vóór eventuele verplaatsingen via andere lidstaten en vóór de aankomst van die hoefdieren op hun grondgebied.

Artikel 29

In een lijst opnemen van geconsigneerde inrichtingen van oorsprong van hoefdieren in derde landen of gebieden

1.   De lidstaten kunnen een lijst opstellen van geconsigneerde inrichtingen in derde landen en gebieden waaruit de binnenkomst van hoefdieren op hun grondgebied is toegestaan.

In die lijst wordt vermeld voor welke soorten hoefdieren de binnenkomst op het grondgebied van de lidstaat uit elke geconsigneerde inrichting in het derde land of gebied is toegestaan.

2.   De lidstaten kunnen in hun lijst van geconsigneerde inrichtingen zoals bedoeld in lid 1 geconsigneerde inrichtingen plaatsen die reeds in dergelijke lijsten van andere lidstaten zijn opgenomen.

Behoudens het bepaalde in de eerste alinea, nemen de lidstaten een geconsigneerde inrichting in een derde land of gebied slechts in de in lid 1 bedoelde lijst van geconsigneerde inrichtingen op na een gunstige uitkomst van een volledige beoordeling op basis van:

a)

de naleving door de geconsigneerde inrichting van het in artikel 30 vastgestelde vereiste om door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong te moeten zijn erkend;

b)

de verstrekking van voldoende informatie door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong om te waarborgen dat de geconsigneerde inrichting voldoet aan de in artikel 30 vastgestelde voorschriften voor de erkenning van geconsigneerde inrichtingen.

3.   De lidstaten houden de in lid 1 bedoelde lijsten van geconsigneerde inrichtingen actueel, waarbij met name rekening wordt gehouden met de opschorting of intrekking van de erkenning die is verleend door de bevoegde autoriteit van een derde land of gebied van oorsprong zoals bedoeld in artikel 30, of door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat.

4.   De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde lijsten openbaar op hun websites.

Artikel 30

Voorwaarden voor geconsigneerde inrichtingen van oorsprong van hoefdieren in derde landen of gebieden voor de toepassing van artikel 29

De lidstaten nemen een geconsigneerde inrichting die in een derde land of gebied is gelegen, alleen op in de in artikel 29 bedoelde lijst van geconsigneerde inrichtingen, indien de geconsigneerde inrichting door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied is erkend en aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

zij moet duidelijk afgebakend zijn en de toegang van dieren en mensen tot dierenvoorzieningen moet worden gecontroleerd;

b)

zij moet adequate voorzieningen hebben om dieren te vangen, op te sluiten en te isoleren, alsmede beschikbare en adequate quarantainevoorzieningen en erkende standaardbedrijfsprocedures voor nieuwe binnenkomende dieren;

c)

de voorzieningen voor de huisvesting van dieren moeten geschikt zijn en moeten zo zijn gebouwd dat:

i)

contact met dieren buiten de geconsigneerde inrichting wordt voorkomen en inspecties en eventuele vereiste behandelingen gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

ii)

de vloeren, muren en alle overige materiaal en uitrusting gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden;

d)

wat de maatregelen inzake bewaking en bestrijding van ziekten betreft:

i)

moet zij een ziektebewakingsplan uitvoeren met bestrijdingsmaatregelen tegen zoönosen en dat plan aanpassen aan het aantal en de soorten dieren die in de geconsigneerde inrichting aanwezig zijn en aan de epidemiologische situatie in en rond de geconsigneerde inrichting wat betreft de in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten;

ii)

moet zij hoefdieren waarvan wordt vermoed dat zij geïnfecteerd of besmet zijn met ziekteverwekkers van in de lijst opgenomen ziekten of nieuwe ziekten aan klinisch onderzoeken, laboratoriumtests of post-mortemonderzoeken onderwerpen;

iii)

moet zij in voorkomend geval de vaccinatie en behandeling van vatbare hoefdieren tegen overdraagbare ziekten uitvoeren;

e)

zij moet gedurende ten minste drie jaar actuele gegevens bijhouden met betrekking tot:

i)

het aantal en de identiteit (met name de geschatte leeftijd, geslacht, soort en individuele identificatie, in voorkomend geval) van de hoefdieren in de geconsigneerde inrichting, per soort;

ii)

het aantal en de identiteit (met name geschatte leeftijd, geslacht, soort en individueel identificatienummer, in voorkomend geval) van de hoefdieren die in de geconsigneerde inrichting aankomen of die de inrichting verlaten, tezamen met informatie over de inrichting van oorsprong of bestemming van die dieren, het vervoermiddel en de gezondheidsstatus van die dieren;

iii)

nadere bijzonderheden over de uitvoering en de resultaten van het onder d), i), bedoelde ziektebewakings- en bestrijdingsprogramma;

iv)

de resultaten van de onder d), ii), bedoelde klinische onderzoeken, laboratoriumtests en post-mortemonderzoeken;

v)

nadere bijzonderheden over de onder d), iii), bedoelde vaccinatie en behandeling;

vi)

eventuele instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong met betrekking tot de tijdens elke isolatie- of quarantaineperiode gedane observaties;

f)

zij moet ervoor zorgen dat de kadavers van hoefdieren die aan een ziekte sterven of worden geëuthanaseerd, worden verwijderd;

g)

zij moet zich, door middel van een overeenkomst of een ander rechtsinstrument, verzekeren van de diensten van een dierenarts van de inrichting, die verantwoordelijk is voor:

i)

het toezicht op de activiteiten van de inrichting en de naleving van de voorwaarden voor de erkenning zoals vastgesteld in dit artikel;

ii)

het ten minste jaarlijks herzien van het onder d), i), bedoelde ziektebewakingsprogramma;

h)

in afwijking van artikel 9, onder c), moet zij beschikken over ofwel:

i)

afspraken met een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied erkend laboratorium voor de uitvoering van post-mortemonderzoeken,

ofwel

ii)

een of meer geschikte ruimten waar post-mortemonderzoeken kunnen worden uitgevoerd onder toezicht van de dierenarts van de inrichting.

Artikel 31

Afwijking van het vereiste van opneming in de lijst van het derde land of gebied en van de opneming in de lijst van de geconsigneerde inrichting van oorsprong van hoefdieren

1.   In afwijking van de voorschriften van artikel 3, lid 1, en artikel 28, lid 1, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren van inrichtingen in derde landen of gebieden die niet aan die voorschriften voldoen, toegestaan indien zij bestemd zijn voor een geconsigneerde inrichting en mits:

a)

uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden de naleving van deze voorschriften onmogelijk maken;

b)

die zendingen aan de voorwaarden van artikel 32 voldoen.

2.   De lidstaat van de plaats van bestemming van de in lid 1 bedoelde zending stelt de Commissie en de lidstaten in het kader van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders in kennis van de overeenkomstig lid 1 verleende toestemmingen, en stelt tevens het punt van binnenkomst van de hoefdieren in de Unie rechtstreeks in kennis van die toestemmingen, vóór eventuele verplaatsingen via andere lidstaten en vóór de aankomst van die hoefdieren op hun grondgebied.

Artikel 32

Aanvullende voorschriften waaraan moet worden voldaan door inrichtingen van oorsprong van voor een geconsigneerde inrichting bestemde hoefdieren overeenkomstig de in artikel 31 vastgestelde afwijking

De bevoegde autoriteit van een lidstaat van bestemming staat de in artikel 31 bedoelde afwijkingen slechts toe voor zendingen hoefdieren die aan de volgende aanvullende voorwaarden voldoen:

a)

door de eigenaar, of een natuurlijke persoon die die eigenaar vertegenwoordigt, is een voorafgaande aanvraag voor een specifieke afwijking zoals bedoeld in artikel 31 bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming ingediend, en de lidstaat van bestemming heeft die toestemming verleend na een risicobeoordeling te hebben uitgevoerd waaruit is gebleken dat het binnenbrengen van een dergelijke zending hoefdieren geen risico voor de diergezondheid oplevert voor de Unie;

b)

de hoefdieren zijn onder toezicht van de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied van oorsprong in quarantaine geplaatst gedurende de tijd die nodig is om ze te laten voldoen aan de specifieke diergezondheidsvoorschriften van de artikelen 33 en 34:

i)

op een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong van de hoefdieren erkende plaats;

ii)

overeenkomstig de regelingen zoals gespecificeerd in de onder a) bedoelde toestemming, die ten minste dezelfde waarborgen moeten bieden als die welke zijn vastgesteld in artikel 28, leden 2 tot en met 4, en in de artikelen 33 en 34;

c)

de hoefdieren moeten gedurende een periode van ten minste zes maanden vanaf de datum van binnenkomst in de Unie in quarantaine worden geplaatst in de geconsigneerde inrichting van bestemming, gedurende welke periode de in artikel 138, lid 2, van Verordening (EU) 2017/625 en in het bijzonder in lid 2, onder a), d) en k), bedoelde acties kunnen worden ondernomen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming.

Artikel 33

Diergezondheidsvoorschriften voor de geconsigneerde inrichting van oorsprong van hoefdieren met betrekking tot in de lijst opgenomen ziekten

De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren die bestemd zijn voor een in de Unie gelegen geconsigneerde inrichting, wordt alleen toegestaan indien de geconsigneerde inrichting van oorsprong aan de volgende voorschriften met betrekking tot in de lijst opgenomen ziekten voldoet:

a)

ten aanzien van de geconsigneerde inrichting van oorsprong van de hoefdieren is geen melding gemaakt van de in de tabel in bijlage XII, deel A, vermelde in de lijst opgenomen ziekten gedurende de in die tabel voor die in de lijst opgenomen ziekten gespecificeerde perioden;

b)

ten aanzien van het gebied in en rond de geconsigneerde inrichting is geen melding gemaakt van de in de tabel in bijlage XII, deel B, vermelde in de lijst opgenomen ziekten gedurende de in die tabel voor die in de lijst opgenomen ziekten gespecificeerde perioden.

Artikel 34

Diergezondheidsvoorschriften voor de hoefdieren van de zending met betrekking tot in de lijst opgenomen ziekten

De binnenkomst in de Unie van zendingen hoefdieren die bestemd zijn voor een in de Unie gelegen geconsigneerde inrichting, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending aan de volgende aanvullende diergezondheidsvoorschriften voldoen:

a)

zij moeten gedurende een ononderbroken periode van zes maanden of sinds hun geboorte, indien zij jonger zijn dan zes maanden, aan een verblijfsduur in de geconsigneerde inrichting van herkomst voldoen;

b)

zij mogen niet in contact zijn geweest met dieren met een lagere gezondheidsstatus tijdens:

i)

de periode van dertig dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, of sinds hun geboorte, indien de dieren jonger zijn dan dertig dagen;

ii)

het vervoer van de erkende geconsigneerde inrichting van oorsprong naar de plaats van verzending naar de Unie;

c)

ten aanzien van de in de tabel van bijlage XII, deel C, vermelde ziekten moeten zij ofwel

i)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die voldoet aan de ziektevrije perioden voor de relevante ziekten zoals in die tabel vermeld,

ofwel

ii)

aan de desbetreffende aanvullende voorschriften van bijlage XII, deel D, voldoen;

d)

zij mogen niet gevaccineerd zijn zoals bedoeld in de tabel in bijlage XII, deel E;

e)

indien zij gevaccineerd zijn tegen miltvuur en rabiës, moet de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong informatie hebben verstrekt over de datum van vaccinatie, het gebruikte vaccin en de mogelijk uitgevoerde test om een beschermende immuunrespons aan te tonen;

f)

zij moeten gedurende de periode van veertig dagen vóór de datum van verzending naar de Unie ten minste twee keer tegen inwendige en uitwendige parasieten zijn behandeld.

Indien de onder c), ii), bedoelde specifieke garanties een quarantaineperiode omvatten in een tegen vectoren beschermde voorziening in de geconsigneerde inrichting, moet deze voorziening aan de voorschriften van bijlage XII, deel F, voldoen.

Artikel 35

Verplaatsen van en werken met hoefdieren die na binnenkomst bestemd zijn voor geconsigneerde inrichtingen

Na binnenkomst in de Unie moeten hoefdieren die afkomstig zijn uit een geconsigneerde inrichting in een derde land of gebied, zoals bedoeld in artikel 27, gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verplaatsing naar een andere geconsigneerde inrichting in de Unie in de geconsigneerde inrichting van bestemming blijven, tenzij zij uit de Unie worden uitgevoerd of voor de slacht worden verplaatst.

TITEL 3

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR BPLUIMVEE EN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS

HOOFDSTUK 1

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor pluimvee

AFDELING 1

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR ALLE SOORTEN EN CATEGORIEËN PLUIMVEE

Artikel 36

Pluimvee dat naar het derde land of gebied van oorsprong, of in de zone daarvan, is ingevoerd voordat het de Unie binnenkomt

1.   De binnenkomst in de Unie van de volgende zendingen wordt alleen toegestaan indien de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties heeft geboden overeenkomstig lid 2:

a)

pluimvee dat is ingevoerd naar het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, uit een ander derde land of gebied, of zone daarvan;

b)

eendagskuikens van ouderkoppels die naar het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, zijn ingevoerd uit een ander derde land of gebied, of zone daarvan.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van de in lid 1 bedoelde dieren wordt alleen toegestaan indien de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong van het pluimvee garanties heeft geboden dat:

a)

de in dat lid bedoelde pluimvee- en ouderkoppels zijn ingevoerd uit een derde land of gebied, of zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van dergelijke zendingen;

b)

de invoer van de in lid 1 bedoelde pluimvee- en ouderkoppels naar dat derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft plaatsgevonden overeenkomstig diergezondheidsvoorschriften die ten minste even streng zijn als die welke van toepassing zijn op zendingen van die dieren die rechtstreeks de Unie binnenkomen.

Artikel 37

Voorschriften met betrekking tot het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee wordt alleen toegestaan indien die zendingen afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

er is een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza van kracht gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending van de zending naar de Unie en dat bewakingsprogramma voldoet aan de voorschriften van:

i)

bijlage II bij deze verordening,

of

ii)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

b)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, wordt overeenkomstig artikel 38 geacht vrij te zijn van hoogpathogene aviaire influenza;

c)

wanneer de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong vaccinatie uitvoert tegen hoogpathogene aviaire influenza, heeft zij garanties geboden dat:

i)

het vaccinatieprogramma voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII;

ii)

het in dit artikel, onder a), bedoelde bewakingsprogramma, in aanvulling op de voorschriften van bijlage II, voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII, punt 2;

iii)

zij zich ertoe heeft verbonden de Commissie in kennis te stellen van elke wijziging van het vaccinatieprogramma in het derde land of gebied, of de zone daarvan;

d)

het derde land of gebied, of de zone daarvan:

i)

wordt, in het geval van ander pluimvee dan loopvogels, geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39;

ii)

wordt, in het geval van loopvogels, ofwel

geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39,

ofwel

niet geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39, maar de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft garanties geboden betreffende de naleving van de in bijlage XIV vastgestelde voorschriften voor infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met betrekking tot isolatie, bewaking en tests;

e)

indien wordt gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied garanties geboden dat:

i)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

of

ii)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

f)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden na een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of een uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle de volgende informatie bij de Commissie in te dienen:

i)

informatie over de ziektesituatie binnen 24 uur na de bevestiging van een eerste uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

regelmatige meldingen inzake de actuele ziektesituatie;

g)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden virusisolaten van eerste uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza en van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle aan het referentielaboratorium van de Europese Unie voor aviaire influenza en de ziekte van Newcastle te doen toekomen.

Artikel 38

Het ziektevrij zijn van het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, ten aanzien van hoogpathogene aviaire influenza

1.   Een derde land of gebied, of een zone daarvan, wordt geacht vrij te zijn van hoogpathogene aviaire influenza wanneer het de Commissie de volgende garanties heeft geboden:

a)

gedurende een periode van ten minste zes maanden voorafgaand aan de datum van certificering van de zending door de officiële dierenarts voor verzending naar de Unie is een bewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza uitgevoerd, overeenkomstig artikel 37, onder a);

b)

gedurende een periode van ten minste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van certificering van de zending door de officiële dierenarts voor verzending naar de Unie heeft zich geen uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza voorgedaan bij pluimvee in dat derde land of gebied, of in die zone daarvan.

2.   Nadat zich een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza heeft voorgedaan in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die als vrij van die ziekte werd beschouwd, zoals bedoeld in lid 1, wordt dat derde land of gebied, of de zone daarvan, opnieuw als vrij van hoogpathogene aviaire influenza beschouwd mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is een ruimingsbeleid gehanteerd om hoogpathogene aviaire influenza te bestrijden;

b)

alle besmette inrichtingen zijn naar behoren gereinigd en ontsmet;

c)

gedurende een periode van ten minste drie maanden na de voltooiing van de onder a) en b) bedoelde ruiming en reiniging en ontsmetting heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied een bewakingsprogramma uitgevoerd dat aan de hand van een gerandomiseerde, representatieve steekproef van de risicopopulaties ten minste op betrouwbare wijze aantoont dat er geen besmetting is, met inachtneming van de specifieke epidemiologische omstandigheden van de uitbraak of uitbraken in kwestie, en dat een negatief resultaat heeft opgeleverd.

Artikel 39

Het ziektevrij zijn van het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, ten aanzien van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

1.   Een derde land of gebied, of een zone, daarvan, wordt geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle indien zich gedurende een periode van ten minste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van certificering van de zending door de officiële dierenarts voor verzending naar de Unie geen uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan bij pluimvee in dat derde land of gebied, of in die zone daarvan.

2.   Indien zich een uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voordoet in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die vrij van die ziekte was, zoals bedoeld in lid 1, wordt dat derde land of gebied, of de zone daarvan, opnieuw als vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle beschouwd mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is een ruimingsbeleid gehanteerd om de ziekte te bestrijden;

b)

alle besmette inrichtingen zijn naar behoren gereinigd en ontsmet;

c)

gedurende een periode van ten minste drie maanden na de voltooiing van de onder a) en b) bedoelde ruiming en reiniging en ontsmetting heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied aan de hand van geïntensiveerd onderzoek, inclusief laboratoriumtests in verband met de uitbraak, in verband met de uitbraak aangetoond dat de ziekte niet in het derde land of gebied, of de zone daarvan, aanwezig is.

Artikel 40

De inrichting van oorsprong van pluimvee

1.   De binnenkomst in de Unie van fokpluimvee en gebruikspluimvee wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 8 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en:

a)

waarvan de erkenning niet is geschorst of ingetrokken;

b)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

c)

waar gedurende de periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee dat bestemd is voor de slacht, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van inrichtingen:

a)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

b)

waar gedurende de periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen.

3.   De binnenkomst in de Unie van zendingen eendagskuikens wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

uitgebroed zijn in inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 7 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en

i)

waarvan de erkenning niet is geschorst of ingetrokken;

ii)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

b)

afkomstig zijn van koppels die zijn gehouden in inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 8 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en

i)

waarvan de erkenning op het moment dat de broedeieren waaruit de eendagskuikens zijn verkregen, naar de broederij werden verzonden, niet was opgeschort of ingetrokken;

ii)

waar gedurende de periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van verzameling van de broedeieren waaruit de eendagskuikens zijn verkregen, geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen.

Artikel 41

Specifieke preventiemaatregelen voor de laadkisten waarin pluimvee wordt vervoerd

De binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee wordt alleen toegestaan als die zendingen zijn vervoerd in laadkisten die, naast de voorschriften van artikel 18, aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij worden gesloten overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong om elke mogelijkheid tot vervanging van de inhoud te vermijden;

b)

de in bijlage XVI vermelde gegevens voor de specifieke soort en categorie pluimvee zijn erop vermeld;

c)

in het geval van eendagskuikens zijn het wegwerpkisten, die schoon zijn en voor het eerst worden gebruikt.

Artikel 42

Binnenkomst van pluimvee in lidstaten met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van fokpluimvee en gebruikspluimvee, bestemd voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

b)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie geïsoleerd gehouden in de inrichting van oorsprong of in een quarantaine-inrichting onder toezicht van een officiële dierenarts, waar:

i)

gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van het laden van de zending geen pluimvee is gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

geen enkele vogel die geen deel uitmaakt van de zending, gedurende de in punt i) bedoelde periode de inrichting is binnengekomen;

iii)

geen vaccinatie is uitgevoerd;

c)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie met negatief resultaat onderworpen aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op een aantal bloedmonsters dat het mogelijk maakt met een betrouwbaarheid van 95 % besmetting te detecteren bij een prevalentie van 5 %.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van voor de slacht bestemd pluimvee, bestemd voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van koppels die:

a)

niet zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie met negatief resultaat zijn onderworpen aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op een aantal bloedmonsters dat het mogelijk maakt met een betrouwbaarheid van 95 % besmetting te detecteren bij een prevalentie van 5 %,

of

b)

zijn gedurende de periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, maar niet met een levend vaccin, en zijn onderworpen aan een virusisolatietest op infectie met het virus van de ziekte van Newcastle die gedurende de 14 dagen vóór die datum is uitgevoerd op een aselecte steekproef van cloacaswabs of fecesmonsters van ten minste zestig vogels, met negatief resultaat.

3.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van eendagskuikens, bestemd voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

niet zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

b)

afkomstig zijn van broedeieren die afkomstig zijn uit koppels die voldoen aan een van de volgende voorschriften:

i)

zij zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle,

of

ii)

zij zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van een geïnactiveerd vaccin,

of

iii)

zij zijn uiterlijk zestig dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld, gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, met een levend vaccin;

c)

uit een broederij komen waar de werkmethoden garanderen dat de eieren van de voor binnenkomst in de Unie bestemde eendagskuikens op volledig andere tijdstippen en plaatsen worden uitgebroed dan eieren die niet aan de onder b) vermelde voorschriften voldoen.

AFDELING 2

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR FOK- EN GEBRUIKSPLUIMVEE

Artikel 43

Identificatie van fok- en gebruiksloopvogels

De binnenkomst in de Unie van zendingen loopvogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending individueel geïdentificeerd zijn door middel van halsmerken of een injecteerbare transponder:

a)

met de code van het derde land of gebied van oorsprong volgens ISO-norm 3166, aangegeven met twee letters;

b)

die aan de ISO-normen 11784 en 11785 voldoen.

Artikel 44

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het koppel van oorsprong van zendingen fok- en gebruikspluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen fok- en gebruikspluimvee wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van koppels die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de koppels zijn niet gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza;

b)

indien de koppels zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

hebben de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

ofwel

de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor de zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

c)

de koppels hebben een ziektebewakingsprogramma ondergaan dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en er is gebleken dat zij niet waren besmet, of zij vertoonden geen tekenen die besmetting zouden doen vermoeden, wat betreft de volgende ziekteverwekkers:

i)

Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Gallus gallus;

ii)

Salmonella arizonae (serogroep O:18(k)), Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Meleagris gallopavo;

iii)

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in het geval van Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

d)

de koppels worden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van een infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae gedurende de laatste twaalf maanden vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

i)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd;

ii)

nadat het in punt i) bedoelde besmette koppel is geslacht of gedood, is de inrichting gereinigd en ontsmet;

iii)

na de in punt ii) bedoelde reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae, bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma;

e)

de koppels worden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) gedurende de laatste twaalf maanden vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

ofwel

i)

het besmette koppel is met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) bij twee tests die overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma met een tussenpoos van ten minste zestig dagen op het hele koppel zijn verricht,

ofwel

ii)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd, de inrichting is gereinigd en ontsmet en na de reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma.

AFDELING 3

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR PLUIMVEE DAT BESTEMD IS VOOR DE SLACHT

Artikel 45

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het koppel van oorsprong van zendingen pluimvee dat bestemd is voor de slacht

De binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee dat bestemd is voor de slacht, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van koppels die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn niet gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza;

b)

indien zij zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden dat:

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

of

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor elke zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt.

AFDELING 4

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR EENDAGSKUIKENS

Artikel 46

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor de koppels van oorsprong van zendingen eendagskuikens

De binnenkomst in de Unie van zendingen eendagskuikens wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van koppels die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

indien de koppels zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

b)

indien de koppels zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

ofwel

de algemene criteria voor erkende vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee en de broedeieren waaruit de eendagskuikens afkomstig zijn, voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor elke zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

c)

de koppels hebben een ziektebewakingsprogramma ondergaan dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en er is gebleken dat zij niet waren besmet, of zij vertoonden geen tekenen die besmetting zouden doen vermoeden, wat betreft de volgende ziekteverwekkers:

i)

Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Gallus gallus;

ii)

Salmonella arizonae (serogroep O:18(k)), Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Meleagris gallopavo;

iii)

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in het geval van Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

d)

de koppels worden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van een infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae gedurende de laatste twaalf maanden vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

i)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd;

ii)

nadat het in punt i) bedoelde besmette koppel is geslacht of gedood, is de inrichting gereinigd en ontsmet;

iii)

na de in punt ii) bedoelde reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae, bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma;

e)

de koppels worden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) gedurende de laatste twaalf maanden vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

ofwel

i)

het besmette koppel is met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) bij twee tests die overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma met een tussenpoos van ten minste zestig dagen op het hele koppel zijn verricht,

ofwel

ii)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd, de inrichting is gereinigd en ontsmet en na de reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma.

Artikel 47

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor de broedeieren van oorsprong van zendingen eendagskuikens

De binnenkomst in de Unie van zendingen eendagskuikens wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn uit broedeieren die:

a)

voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie zoals vastgesteld in deel III, titel 2;

b)

voordat zij naar de broederij zijn verzonden, zijn gemerkt volgens de instructies van de bevoegde autoriteit;

c)

zijn ontsmet volgens de instructies van de bevoegde autoriteit;

d)

geen contact hebben gehad met pluimvee of broedeieren met een lagere gezondheidsstatus, in gevangenschap levende vogels of in het wild levende vogels, noch tijdens het vervoer naar de broederij noch in de broederij.

Artikel 48

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor eendagskuikens

De binnenkomst in de Unie van zendingen eendagskuikens wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending niet tegen aviaire influenza zijn gevaccineerd.

AFDELING 5

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR MINDER DAN TWINTIG STUKS PLUIMVEE

Artikel 49

Afwijking en specifieke voorschriften voor zendingen van minder dan twintig stuks ander pluimvee dan loopvogels

In afwijking van artikel 14, lid 3, en de artikelen 17, 18, 40, 41 en 43 tot en met 48 wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen die minder dan twintig stuks ander pluimvee dan loopvogels bevatten, toegestaan mits dergelijke zendingen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

het pluimvee is afkomstig van inrichtingen waar:

i)

gedurende de periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie of de datum van verzameling van de broedeieren waaruit de eendagskuikens zijn verkregen, geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen;

ii)

zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

b)

het pluimvee of, in het geval van eendagskuikens, het koppel van oorsprong van de eendagskuikens, is gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie in de inrichting van oorsprong geïsoleerd;

c)

wat vaccinatie tegen hoogpathogene aviaire influenza betreft:

i)

is het pluimvee niet gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza;

ii)

indien de ouderkoppels van de eendagskuikens zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

d)

indien het pluimvee of het ouderkoppel van de eendagskuikens zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties geboden dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

ofwel

de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor elke zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

e)

bij tests die zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften voor het testen van zendingen van minder dan twintig stuks ander pluimvee dan loopvogels en minder dan twintig broedeieren daarvan vóór hun binnenkomst in de Unie, zoals opgenomen in bijlage XVII, is gebleken dat het pluimvee of, in het geval van eendagskuikens, het koppel van oorsprong van de eendagskuikens, niet waren besmet, of zij vertoonden geen tekenen die besmetting zouden doen vermoeden, wat betreft de volgende ziekteverwekkers:

i)

Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Gallus gallus;

ii)

Salmonella arizonae (serogroep O:18(k)), Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Meleagris gallopavo;

iii)

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in het geval van Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.

AFDELING 6

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR HET VERPLAATSEN VAN EN WERKEN MET PLUIMVEE NA BINNENKOMST IN DE UNIE

Artikel 50

Verplichtingen van de exploitanten in de inrichting van bestemming na de binnenkomst in de Unie van zendingen pluimvee

1.   Exploitanten in de inrichting van bestemming houden fokpluimvee, gebruikspluimvee, met uitzondering van gebruikspluimvee dat bestemd is om in het wild te worden uitgezet, en eendagskuikens die uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie zijn binnengekomen, vanaf de dag van aankomst in de inrichtingen van bestemming gedurende een ononderbroken periode van ten minste:

a)

zes weken,

of

b)

tot de dag van de slacht, wanneer de dieren binnen zes weken na de datum van aankomst worden geslacht.

2.   In het geval van ander pluimvee dan loopvogels kan de in lid 1, onder a), vastgestelde periode van zes weken tot drie weken worden verkort, mits op verzoek van de exploitant de bemonstering en tests overeenkomstig artikel 51, onder b), met gunstig resultaat zijn verricht.

3.   De exploitanten in de inrichting van bestemming zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde pluimvee uiterlijk op de datum waarop de desbetreffende in dat lid vastgestelde perioden verstrijken, wordt onderworpen aan een door een officiële dierenarts in de inrichting van bestemming uitgevoerde klinische inspectie.

4.   Gedurende de in lid 1 bedoelde perioden houden de exploitanten pluimvee dat uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie is binnengekomen, gescheiden van andere koppels pluimvee.

5.   Wanneer het in lid 1 bedoelde pluimvee in hetzelfde koppel wordt geplaatst als ander pluimvee dat in de inrichting van bestemming aanwezig is, gaan de in lid 1, onder a) en b), bedoelde perioden in vanaf de datum waarop de laatste vogel in de inrichting van bestemming is binnengebracht, en wordt er geen pluimvee uit het koppel verplaatst voordat die perioden zijn verstreken.

Artikel 51

Verplichting voor de bevoegde autoriteiten om zendingen pluimvee na binnenkomst in de Unie te bemonsteren en te testen

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming zorgt ervoor dat:

a)

gedurende de in artikel 50, lid 1, bedoelde perioden, fokpluimvee, gebruikspluimvee, met uitzondering van gebruikspluimvee dat bestemd is om in het wild te worden uitgezet, en eendagskuikens die uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie zijn binnengekomen, uiterlijk op de datum waarop de in dat artikel bedoelde perioden verstrijken, worden onderworpen aan een door een officiële dierenarts in de inrichting van bestemming uitgevoerde klinische inspectie en, indien nodig, worden bemonsterd voor tests om hun gezondheidsstatus te monitoren;

b)

in het geval van ander pluimvee dan loopvogels en wanneer hier door de exploitant om wordt verzocht, zoals bedoeld in artikel 50, lid 2, worden overeenkomstig bijlage XVIII bemonstering en tests uitgevoerd op ander pluimvee dan loopvogels.

Artikel 52

Verplichting voor de bevoegde autoriteiten met betrekking tot bemonstering en tests na de binnenkomst in de Unie van zendingen loopvogels die afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming ziet erop toe dat fokloopvogels, productieloopvogels en eendagskuikens van loopvogels die de Unie zijn binnengekomen uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, gedurende de in artikel 50, lid 1, bedoelde perioden:

a)

worden onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle die door de bevoegde autoriteit wordt uitgevoerd op cloacaswabs of fecesmonsters van elke loopvogel;

b)

in het geval van zendingen loopvogels die bestemd zijn voor lidstaten met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, en die afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, worden de vogels, naast de onder a) bedoelde voorschriften, onderworpen aan een serologische test op infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, die door de bevoegde autoriteit op elke loopvogel wordt uitgevoerd;

c)

alle loopvogels moeten met negatief resultaat zijn onderworpen aan de onder a) en b) bedoelde tests voordat hun isolatie wordt opgeheven.

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor in gevangenschap levende vogels

AFDELING 1

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS

Artikel 53

Voorschriften met betrekking tot de identificatie van in gevangenschap levende vogels

De binnenkomst in de Unie van zendingen van in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending zijn geïdentificeerd door een individueel identificatienummer met behulp van een individueel gemerkte naadloze, gesloten pootring of een injecteerbare transponder, die ten minste de volgende gegevens bevat:

a)

de code van het derde land of gebied van oorsprong volgens ISO-norm 3166, aangegeven met twee letters;

b)

een uniek volgnummer.

Artikel 54

Specifieke preventiemaatregelen voor de laadkisten waarin in gevangenschap levende vogels worden vervoerd

De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan als die zendingen zijn vervoerd in laadkisten die, naast de voorschriften van artikel 18 met betrekking tot laadkisten, aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij worden gesloten overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong om elke mogelijkheid tot vervanging van de inhoud te vermijden;

b)

de in bijlage XVI vermelde gegevens voor de specifieke soort en categorie vogels zijn erop vermeld;

c)

zij worden voor het eerst gebruikt.

Artikel 55

Voorschriften met betrekking tot de inrichting van oorsprong van de zending in gevangenschap levende vogels

De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van een inrichting die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

zij is door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong erkend als zijnde in overeenstemming met de specifieke diergezondheidsvoorschriften van artikel 56 en die erkenning is niet opgeschort of ingetrokken;

b)

zij heeft van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong een uniek erkenningsnummer toegewezen gekregen, waarvan de Commissie in kennis is gesteld;

c)

de naam en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong zijn vermeld in een door de Commissie opgestelde en gepubliceerde lijst van inrichtingen;

d)

binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, hebben zich gedurende een periode van ten minste de dertig dagen voorafgaande aan de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voorgedaan;

e)

in het geval van papegaaiachtigen:

i)

is aviaire chlamydiose gedurende een periode van ten minste de zestig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie niet in de inrichting bevestigd en, indien gedurende de laatste zes maanden vóór de datum van laden voor verzending naar de Unie aviaire chlamydiose in de inrichting is bevestigd, zijn de volgende maatregelen toegepast:

besmette vogels en vogels die waarschijnlijk besmet zijn, zijn behandeld;

na voltooiing van de behandeling zijn zij negatief bevonden in laboratoriumtests op aviaire chlamydiose;

na voltooiing van de behandeling is de inrichting gereinigd en ontsmet;

er zijn ten minste zestig dagen verstreken sinds de voltooiing van de in het derde streepje bedoelde reiniging en ontsmetting,

of

ii)

zijn de dieren gedurende de laatste 45 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie onder veterinair toezicht gehouden en behandeld tegen aviaire chlamydiose.

Artikel 56

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor de erkenning, de handhaving van de erkenning en de opschorting, intrekking of herverlening van de erkenning van de inrichtingen van oorsprong van de zendingen in gevangenschap levende vogels

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend, zoals bedoeld in artikel 55, en die voldoen aan de volgende voorschriften van bijlage XIX:

a)

punt 1, inzake biobeveiligingsmaatregelen;

b)

punt 2, inzake voorzieningen en uitrusting;

c)

punt 3, inzake documentatie;

d)

punt 4, inzake personeel;

e)

punt 5, inzake gezondheidsstatus.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn van inrichtingen die onder toezicht staan van een officiële dierenarts van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied, en die:

a)

erop toeziet dat aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan;

b)

de gebouwen van de inrichting ten minste één keer per jaar bezoekt;

c)

een audit instelt naar de werkzaamheden van de dierenarts van de inrichting en naar de uitvoering van het jaarlijkse ziektebewakingsprogramma;

d)

verifieert dat de resultaten van de klinische, post-mortem- en laboratoriumtests op de dieren niet wijzen op de aanwezigheid van hoogpathogene aviaire influenza, infectie met het virus van de ziekte van Newcastle of aviaire chlamydiose.

3.   De erkenning van een inrichting met in gevangenschap levende vogels wordt opgeschort of ingetrokken indien die inrichting niet langer voldoet aan de voorwaarden van de leden 1 en 2, of wanneer het gebruik is gewijzigd, zodanig dat zij niet langer uitsluitend voor in gevangenschap levende vogels wordt gebruikt.

4.   De erkenning van een inrichting met in gevangenschap levende vogels wordt opgeschort wanneer de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied een kennisgeving van het vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza, infectie met het virus van de ziekte van Newcastle of aviaire chlamydiose heeft ontvangen, en totdat het vermoeden officieel is uitgesloten. Na de kennisgeving van het vermoeden moeten de nodige maatregelen worden genomen om het vermoeden te bevestigen of uit te sluiten en de verspreiding van de ziekte te voorkomen, overeenkomstig de voorschriften van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/687.

5.   Wanneer de goedkeuring van een inrichting is opgeschort of ingetrokken, wordt de inrichting opnieuw erkend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de ziekte en de besmettingsbron zijn uitgeroeid;

b)

alle besmette inrichtingen zijn naar behoren gereinigd en ontsmet;

c)

de inrichting voldoet aan de voorwaarden van lid 1.

6.   De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan wanneer het derde land of gebied van oorsprong zich ertoe heeft verbonden de Commissie in kennis te stellen van de opschorting, intrekking of herverlening van de erkenning van elke inrichting.

Artikel 57

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor in gevangenschap levende vogels

De binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

niet zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza;

b)

zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, en de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties heeft geboden dat de gebruikte vaccins aan de in bijlage XV, punt 1, vastgestelde algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voldoen;

c)

binnen een periode van 7 tot 14 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van hoogpathogene aviaire influenza en infectie met het virus van de ziekte van Newcastle.

Artikel 58

Voorschriften met betrekking tot de binnenkomst van zendingen in gevangenschap levende vogels in lidstaten met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

De binnenkomst in de Unie van zendingen van in gevangenschap levende vogels van Galliformes-soorten, bestemd voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending:

a)

niet zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

b)

gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de datum van het laden van de zending voor verzending naar de Unie geïsoleerd zijn gehouden in de inrichting van oorsprong of in een quarantaine-inrichting in het derde land of gebied van oorsprong onder toezicht van een officiële dierenarts, waar:

i)

gedurende de periode van 21 dagen voorafgaand aan de datum van verzending van de zending geen vogel is gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

geen enkele vogel die niet voor de zending was bestemd, gedurende die periode in de inrichting is gekomen;

iii)

in de quarantaine-inrichting geen vaccinatie is uitgevoerd;

c)

gedurende een periode van 14 dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie met negatief resultaat zijn onderworpen aan serologische tests voor het aantonen van de aanwezigheid van antilichamen tegen het virus van de ziekte van Newcastle, uitgevoerd op een aantal bloedmonsters dat het mogelijk maakt met een betrouwbaarheid van 95 % besmetting te detecteren bij een prevalentie van 5 %.

AFDELING 2

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR HET VERPLAATSEN VAN EN WERKEN MET IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS NA BINNENKOMST IN DE UNIE

Artikel 59

Voorschriften met betrekking tot het verplaatsen van in gevangenschap levende vogels na binnenkomst in de Unie

Na binnenkomst in de Unie worden zendingen in gevangenschap levende vogels onverwijld en rechtstreeks vervoerd naar een overeenkomstig artikel 14 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 erkende quarantaine-inrichting, en wel als volgt:

a)

de totale reis van het punt van binnenkomst in de Unie tot de quarantaine-inrichting mag niet meer dan negen uur duren;

b)

de voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van de zending naar de quarantaine-inrichting, moeten door de bevoegde autoriteit zo worden verzegeld dat vervanging van de inhoud onmogelijk is.

Artikel 60

Verplichting van de exploitanten in de quarantaine-inrichting na de binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels

De exploitanten van de quarantaine-inrichting voor in gevangenschap levende vogels, zoals bedoeld in artikel 59:

a)

houden in gevangenschap levende vogels gedurende een periode van ten minste dertig dagen in quarantaine;

b)

zorgen er, indien verklikkervogels worden gebruikt voor onderzoeks-, bemonsterings- en testprocedures, voor dat:

i)

in elke eenheid van de quarantaine-inrichting een minimumaantal van tien verklikkervogels wordt gebruikt;

ii)

zij ten minste drie weken oud zijn en slechts één keer voor die doeleinden worden gebruikt;

iii)

zij van een identificatiering aan de poot of een ander niet-afneembaar identificatiemerk zijn voorzien;

iv)

zij niet gevaccineerd zijn en binnen een periode van 14 dagen vóór de begindatum van de quarantaine seronegatief zijn bevonden voor hoogpathogene aviaire influenza en infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

v)

zij in de erkende quarantaine-inrichting worden geplaatst vóór de aankomst van de in gevangenschap levende vogels in het gemeenschappelijke luchtruim en zo dicht mogelijk bij de in gevangenschap levende vogels, zodat nauw contact is gewaarborgd tussen de verklikkervogels en de uitwerpselen van de in gevangenschap levende vogels die in quarantaine zijn geplaatst;

vi)

de in gevangenschap levende vogels slechts uit quarantaine worden vrijgegeven na schriftelijke toestemming van een officiële dierenarts.

Artikel 61

Verplichting van de bevoegde autoriteiten na de binnenkomst in de Unie van zendingen in gevangenschap levende vogels

Na de aankomst van de in gevangenschap levende vogels in de in artikel 59 bedoelde quarantaine-inrichting:

a)

inspecteert de bevoegde autoriteit de quarantaineomstandigheden, met inbegrip van een onderzoek van de sterftegegevens en een klinische inspectie van de in gevangenschap levende vogels, ten minste aan het begin en aan het einde van de quarantaineperiode;

b)

onderwerpt zij de in gevangenschap levende vogels aan tests op hoogpathogene aviaire influenza en infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig de in bijlage XX opgenomen onderzoeks-, bemonsterings- en testprocedures.

AFDELING 3

AFWIJKINGEN VAN DE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS EN VOOR HET VERPLAATSEN VAN EN WERKEN MET DIE VOGELS NA BINNENKOMST IN DE UNIE

Artikel 62

Afwijking van diergezondheidsvoorschriften voor in gevangenschap levende vogels die afkomstig zijn uit bepaalde derde landen of gebieden

In afwijking van de voorschriften van deel I, artikelen 3 tot en met 10, met uitzondering van artikel 3, onder a), i), de artikelen 11 tot en met 19 en de artikelen 53 tot en met 61, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van in gevangenschap levende vogels die niet aan die voorschriften voldoen, toegestaan indien zij afkomstig zijn uit derde landen of gebieden die specifiek in de lijst zijn opgenomen voor binnenkomst in de Unie van in gevangenschap levende vogels op basis van gelijkwaardige garanties.

TITEL 4

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR HONINGBIJEN EN HOMMELS

HOOFDSTUK 1

Algemene diergezondheidsvoorschriften voor honingbijen en hommels

Artikel 63

Toegelaten categorieën bijen

Alleen de binnenkomst in de Unie van zendingen van de volgende categorieën bijen wordt toegestaan:

a)

honingbijenkoninginnen,

b)

hommels.

Artikel 64

Verzending naar de Unie van honingbijen en hommels

De binnenkomst in de Unie van zendingen honingbijenkoninginnen en hommels wordt alleen toegestaan indien zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

het verpakkingsmateriaal en de koninginnenkasten die gebruikt worden voor de verzending van de honingbijen en hommels naar de Unie moeten:

i)

nieuw zijn;

ii)

niet in contact zijn geweest met bijen en raten die broed bevatten;

iii)

zijn onderworpen aan alle voorzorgsmaatregelen om besmetting met pathogenen die ziekten van honingbijen of hommels veroorzaken, te voorkomen.

b)

het voeder dat de honingbijen en hommels vergezelt, moet vrij zijn van pathogenen die hen ziek kunnen maken;

c)

het verpakkingsmateriaal en de begeleidende producten moeten vóór verzending naar de Unie een visueel onderzoek hebben ondergaan om te voorkomen dat zij een gevaar voor de diergezondheid opleveren en zij bevatten geen:

i)

in het geval van honingbijen, Aethina tumida (kleine kastkever) en de Tropilaelaps-mijt in alle levensfasen;

ii)

in het geval van hommels, Aethina tumida (kleine kastkever), in alle levensfasen.

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor honingbijenkoninginnen

Artikel 65

De bijenstal van herkomst van honingbijenkoninginnen

De binnenkomst in de Unie van zendingen honingbijenkoninginnen wordt alleen toegestaan indien de honingbijen van de zending afkomstig zijn van een bijenstal die is gelegen in een gebied:

a)

met een straal van ten minste honderd kilometer, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een aangrenzend derde land:

i)

waar geen infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) of infestatie met Tropilaelaps spp. is gemeld;

ii)

waar geen beperkingen gelden in verband met een vermoeden, een geval of een uitbraak van de in punt i) bedoelde ziekten;

b)

met een straal van ten minste drie kilometer, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een aangrenzend derde land:

i)

waar gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen melding van Amerikaans vuilbroed is gemaakt;

ii)

waar gedurende de in punt i) bedoelde periode geen beperkingen gelden in verband met een vermoeden of een bevestigd geval van Amerikaans vuilbroed;

iii)

waar, indien zich vóór de in punt i) bedoelde periode een bevestigd geval van Amerikaans vuilbroed had voorgedaan, alle bijenkasten vervolgens door de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied van oorsprong werden gecontroleerd en alle besmette bijenkasten werden behandeld en daarna met gunstig resultaat werden geïnspecteerd binnen een periode van dertig dagen na de datum van het laatste geconstateerde geval van die ziekte.

Artikel 66

De bijenkast van oorsprong van honingbijenkoninginnen

De binnenkomst in de Unie van zendingen van bijenkoninginnen wordt alleen toegestaan indien de honingbijen van de zending afkomstig zijn van bijenkasten waarvan monsters van de raat met negatief resultaat op Amerikaans vuilbroed zijn getest binnen de periode van dertig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie.

Artikel 67

De zending honingbijenkoninginnen

De binnenkomst in de Unie van zendingen van honingbijenkoninginnen worden alleen toegestaan indien deze zendingen in gesloten kooien zitten, elk met één honingbijenkoningin met maximaal twintig begeleidende voedsters.

Artikel 68

Aanvullende garanties voor honingbijenkoninginnen die bestemd zijn voor bepaalde lidstaten of zones wat betreft infestatie met Varroa spp. (varroase)

De binnenkomst in de Unie van zendingen honingbijenkoninginnen die bestemd zijn voor een lidstaat of zone met de ziektevrije status ten aanzien van infestatie met Varroa spp. (varroase), wordt alleen toegestaan indien dergelijke zendingen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de honingbijen van de zending moeten afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, die vrij is van infestatie met Varroa spp. (varroase);

b)

in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, is gedurende een periode van dertig dagen vóór de datum van het laden voor verzending naar de Unie geen melding gemaakt van infestatie met Varroa spp. (varroase);

c)

alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om besmetting van de zending met Varroa spp. tijdens het laden en de verzending naar de Unie te vermijden.

HOOFDSTUK 3

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor hommels

Artikel 69

De inrichting van oorsprong van hommels

De binnenkomst in de Unie van zendingen hommels wordt alleen toegestaan indien de hommels van de zending:

a)

zijn gefokt en gehouden in een ecologisch geïsoleerde productie-inrichting voor hommels:

i)

die over voorzieningen beschikt om ervoor te zorgen dat de productie van hommels plaatsvindt in een gebouw dat vrij is van vliegende insecten;

ii)

die over voorzieningen en uitrusting beschikt om ervoor te zorgen dat de hommels gedurende het hele productieproces verder worden geïsoleerd in afzonderlijke epidemiologische eenheden en per kolonie in gesloten laadkisten binnen het gebouw;

iii)

waar het pollen gedurende de volledige productie in de voorzieningen geïsoleerd van de hommels wordt opgeslagen en gehanteerd tot het aan de hommels wordt vervoederd;

iv)

die over standaardbedrijfsprocedures beschikt om te voorkomen dat de kleine kastkever de inrichting kan binnenkomen en om regelmatig onderzoek te doen naar de aanwezigheid van de kleine kastkever in de inrichting;

b)

binnen de onder a) bedoelde inrichting moeten de hommels afkomstig zijn van een epidemiologische eenheid waarin geen infestatie met Aethina tumida (kleine kastkever) is geconstateerd.

Artikel 70

De zending hommels

De binnenkomst in de Unie van zendingen hommels wordt alleen toegestaan indien deze zendingen naar de Unie zijn verzonden in gesloten laadkisten, die elk een kolonie van ten hoogste tweehonderd volwassen hommels bevatten, met of zonder een koningin.

HOOFDSTUK 4

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het na binnenkomst werken met honingbijenkoninginnen en hommels

Artikel 71

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het na binnenkomst werken met honingbijenkoninginnen en hommels

1.   Na binnenkomst in de Unie mogen de bijenkoninginnen niet worden binnengebracht in plaatselijke kolonies, tenzij zij overeenkomstig lid 2 met de toestemming en, in voorkomend geval, onder rechtstreeks toezicht van de bevoegde autoriteit uit de transportkooi naar nieuwe kooien worden overgebracht.

2.   Na de in lid 1 bedoelde overbrenging naar nieuwe kooien moeten de transportkooien, de voedsters en het andere materiaal dat de bijenkoninginnen vanuit het derde land van oorsprong vergezelde, bij een officieel laboratorium worden ingediend om de aanwezigheid van Aethina Tumida (kleine kastkever), met inbegrip van eitjes en larven, en elk teken van de Tropilaelaps-mijt uit te sluiten.

3.   De exploitanten die hommels ontvangen, vernietigen de laadkist en het verpakkingsmateriaal dat hen vanuit het derde land of gebied van oorsprong heeft vergezeld, maar mogen ze tot het einde van de levensduur van de kolonie houden in de laadkist waarin zij de Unie zijn binnengekomen.

Artikel 72

Specifiek verplichtingen voor de bevoegde autoriteiten in de lidstaten

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van de plaats van bestemming van zendingen bijen of hommels:

a)

houdt toezicht op de overbrenging vanuit de transportkooi naar de nieuwe kooien zoals bedoeld in artikel 71, lid 1;

b)

zorgt ervoor dat de exploitant de in artikel 71, lid 2, bedoelde materialen inlevert;

c)

zorgt ervoor dat het in artikel 71, lid 2, bedoelde officiële laboratorium over regelingen beschikt om de kooien, de voedsters en het materiaal te vernietigen na het in die bepaling bedoelde laboratoriumonderzoek.

TITEL 5

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN HONDEN, KATTEN EN FRETTEN

Artikel 73

Verzending van de honden, katten en fretten naar de Unie

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten wordt alleen toegestaan indien deze zendingen vanuit de inrichting van oorsprong naar de Unie zijn verzonden zonder door een andere inrichting te worden gevoerd.

2.   In afwijking van lid 1 kan de binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten uit meer dan één inrichting van oorsprong worden toegelaten indien de dieren van de zending in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, één keer zijn verzameld, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de verzameling vond plaats in een inrichting:

i)

die door de bevoegde autoriteit in het derde land of gebied voor de verzameling van honden, katten en fretten is erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

ii)

die van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied een uniek erkenningsnummer toegewezen heeft gekregen;

iii)

die daartoe door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van verzending in de lijst is opgenomen, met inbegrip van de informatie zoals bedoeld in artikel 21 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035;

iv)

waar de volgende gegevens gedurende een periode van ten minste drie jaar worden bijgehouden:

de oorsprong van de dieren;

de data van aankomst in en verzending uit het verzamelcentrum;

de identificatiecode van de dieren;

het registratienummer van de inrichting van oorsprong va het dier;

het registratienummer van de vervoerders en het vervoermiddel waarmee de zending hoefdieren in dat centrum wordt geleverd of uit dat centrum wordt opgehaald;

b)

de verzameling in het verzamelcentrum duurde niet langer dan zes dagen; deze periode wordt beschouwd als deel van het tijdsbestek voor de bemonstering voor tests voorafgaand aan de verzending naar de Unie, indien een dergelijke bemonstering krachtens deze verordening vereist is;

c)

De dieren moeten binnen een periode van tien dagen na de datum van verzending uit de inrichting van oorsprong in de Unie zijn aangekomen.

Artikel 74

Identificatie van honden, katten en fretten

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending individueel zijn geïdentificeerd door middel van een injecteerbare transponder die is geïmplanteerd door een dierenarts die voldoet aan de technische voorschriften voor identificatiemiddelen van dieren zoals vastgesteld in door de Commissie krachtens artikel 120 van Verordening (EU) 2016/429 vastgestelde uitvoeringshandelingen.

2.   Wanneer de in lid 1 bedoelde geïmplanteerde injecteerbare transponder niet aan de in dat lid bedoelde technische specificaties voldoet, verstrekt de exploitant die verantwoordelijk is voor de binnenkomst in de Unie van de zending het leesapparaat dat het mogelijk maakt de individuele identificatie van het dier op elk moment te verifiëren.

Artikel 75

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van honden, katten en fretten

De binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar voorschriften inzake de preventie en bestrijding van infectie met het rabiësvirus van kracht zijn en op doeltreffende wijze ten uitvoer wordt gelegd om het risico op besmetting van honden, katten en fretten tot een minimum te beperken, met inbegrip van voorschriften inzake de invoer van die soorten uit andere derde landen of gebieden.

Artikel 76

Honden, katten en fretten

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij hebben een vaccinatie tegen infectie met het rabiësvirus ontvangen die aan de volgende voorwaarden voldoet:

i)

de dieren moeten ten tijde van de vaccinatie ten minste twaalf weken oud zijn;

ii)

het vaccin moet voldoen aan de voorschriften van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21);

iii)

op de dag van verzending naar de Unie moeten ten minste 21 dagen zijn verstreken sinds de voltooiing van de primaire vaccinatie tegen infectie met het rabiësvirus;

iv)

aan het in artikel 3, lid 1, onder c), i), bedoelde diergezondheidscertificaat moet een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de vaccinatiegegevens worden gehecht;

b)

zij moeten een geldige titreringstest op rabiësantilichamen hebben ondergaan overeenkomstig bijlage XXI, punt 1.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), wordt toegestaan dat honden, katten en fretten die afkomstig zijn uit derde landen of gebieden, of zones daarvan, dat/die zijn opgenomen in de lijst van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 577/2013 van de Commissie (22), de Unie binnenkomen zonder aan de titreringstest op rabiës te worden onderworpen.

3.   De binnenkomst van zendingen honden in een lidstaat met de ziektevrije status ten aanzien van Echinococcus multilocularis of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor besmetting met die ziekte wordt toegestaan, indien de dieren van de zending tegen deze besmetting zijn behandeld overeenkomstig bijlage XXI, deel 2.

Artikel 77

Vrijstelling voor honden, katten en fretten die zijn bestemd voor een geconsigneerde of een quarantaine-inrichting

In afwijking van artikel 76 wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen honden, katten en fretten die niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot vaccinatie tegen rabiës en de voorschriften inzake besmetting met Echinococcus multilocularis, toegestaan mits die zendingen bestemd zijn om rechtstreeks binnen te komen in:

a)

een geconsigneerde inrichting,

of

b)

een erkende quarantaine-inrichting in de lidstaat van bestemming.

Artikel 78

Na binnenkomst in de Unie verplaatsen van en werken met honden, katten en fretten die bestemd zijn voor een geconsigneerde of quarantaine-inrichting

1.   Zendingen honden, katten en fretten die bestemd zijn voor een geconsigneerde inrichting in de Unie, worden gedurende een periode van ten minste zestig dagen na de datum van hun binnenkomst in de Unie in de geconsigneerde inrichting van bestemming gehouden.

2.   Zendingen honden, katten en fretten die zijn bestemd om rechtstreeks in een erkende quarantaine-inrichting binnen te komen, zoals bedoeld in artikel 77, onder b), worden in die inrichting gehouden gedurende een periode van:

a)

ten minste zes maanden na de datum van aankomst van de dieren in het geval van niet-naleving van de in artikel 76, lid 1, bedoelde voorschriften voor vaccinatie tegen infectie met het rabiësvirus,

of

b)

in het geval van honden die niet voldoen aan de in artikel 76, lid 3, bedoelde voorschriften voor besmetting met Echinococcus multilocularis, 24 uur na een behandeling tegen Echinococcus multilocularis overeenkomstig bijlage XXI, punt 2.

DEEL III

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN LEVENDE PRODUCTEN ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 5

TITEL 1

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR LEVENDE PRODUCTEN VAN HOEFDIEREN

HOOFDSTUK 1

Algemene diergezondheidsvoorschriften voor levende producten van hoefdieren

Artikel 79

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die afkomstig zijn uit derde landen of gebieden die aan de diergezondheidsvoorschriften van artikel 22 voldoen.

Artikel 80

De verblijfsduur van donordieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die:

a)

gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van de winning in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie levende producten;

b)

gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de eerste winning van de levende producten en gedurende de winningsperiode:

i)

zijn gehouden in inrichtingen die niet gelegen zijn in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen van een ziekte van categorie A of van een voor die runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen relevante nieuwe ziekte;

ii)

zijn gehouden in één inrichting waar geen melding is gemaakt van voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen relevante ziekten van categorie D;

iii)

geen contact hebben gehad met dieren van inrichtingen die gelegen zijn in een beperkingszone zoals bedoeld in punt i), of van inrichtingen zoals bedoeld in punt ii);

iv)

niet zijn gebruikt voor natuurlijke dekking.

Artikel 81

Identificatie van donordieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die overeenkomstig artikel 21 zijn geïdentificeerd.

Artikel 82

Inrichtingen voor levende producten

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien zij zijn verzonden vanuit erkende inrichtingen voor levende producten die door de bevoegde autoriteiten van in de lijst opgenomen derde landen of gebied, of zones daarvan, in de lijst zijn opgenomen.

2.   De binnenkomst in de Unie van levende producten wordt alleen toegestaan vanuit erkende inrichtingen voor levende producten zoals bedoeld in lid 1, die voldoen aan de volgende voorschriften zoals vastgesteld in bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686:

a)

deel 1 van die bijlage, waar het een spermawinningscentrum betreft;

b)

deel 2 van die bijlage, waar het een embryoteam betreft;

c)

deel 3 van die bijlage, waar het een embryoproductieteam betreft;

d)

deel 4 van die bijlage, waar het een verwerkingsinrichting voor levende producten betreft;

e)

deel 5 van die bijlage, waar het een opslagcentrum voor levende producten betreft.

Artikel 83

Levende producten

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien die levende producten aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn zodanig gemerkt dat de volgende gegevens gemakkelijk kunnen worden vastgesteld:

i)

de datum van winning of productie van die levende producten;

ii)

de soort en de identificatie van de donordieren;

iii)

het unieke erkenningsnummer, met vermelding van de alpha-2-lettercode volgens ISO 3166-1 van het land waar de erkenning is verleend;

iv)

alle overige relevante gegevens;

b)

zij voldoen aan diergezondheidsvoorschriften voor de winning, de verwerking, de opslag en het vervoer zoals vastgesteld in bijlage III bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686.

Artikel 84

Het vervoer van levende producten

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt alleen toegestaan indien:

a)

zij in een laadkist zijn geplaatst die aan de volgende voorschriften voldoet:

i)

zij is verzegeld en genummerd vóór de verzending vanuit de erkende inrichting voor levende producten onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts van het centrum of teamdierenarts, of van een officiële dierenarts;

ii)

zij is vóór gebruik gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd, of is een laadkist voor eenmalig gebruik;

iii)

zij is gevuld met een cryogeen middel dat niet al voor andere producten was gebruikt;

b)

slechts één type levende producten van één soort in de onder a) bedoelde laadkist is geplaatst.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), mag een exploitant sperma, oöcyten en embryo’s van dezelfde soort in één laadkist plaatsen, mits:

a)

rietjes of andere verpakkingen waarin levende producten worden geplaatst, degelijk en hermetisch worden verzegeld;

b)

de levende producten van verschillende typen van elkaar worden gescheiden door fysieke compartimenten of door secundaire beschermende zakken.

3.   In afwijking van lid 1, onder b), mag een exploitant sperma, oöcyten en embryo’s van schapen en geiten in één laadkist plaatsen.

Artikel 85

Aanvullende voorschriften voor het vervoer van sperma

De binnenkomst van zendingen sperma van runderen, varkens, schapen en geiten dat van meer dan één donordier is gewonnen en dat in een enkel rietje of een andere verpakking is geplaatst met het oog op binnenkomst in de Unie, wordt alleen toegestaan indien:

a)

het sperma is gewonnen en verzonden vanuit een enkel spermawinningscentrum waar het is gewonnen;

b)

er procedures van kracht waren voor de verwerking van dat sperma om ervoor te zorgen dat het voldoet aan de merkingsvoorschriften van artikel 83, onder a).

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor levende producten van runderen

Artikel 86

De inrichting van oorsprong van donorrunderen

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die afkomstig zijn van inrichtingen die aan de volgende voorschriften voldoen en indien die dieren voordien nooit zijn gehouden in een inrichting met een lagere gezondheidsstatus:

a)

zij voldoen aan de voorschriften van artikel 23;

b)

in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, waren zij vrij van de volgende ziekten:

i)

infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis);

ii)

infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

iii)

enzoötische boviene leukose;

iv)

infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis.

Artikel 87

Afwijkingen van de voorschriften voor de inrichting van oorsprong van donorrunderen

1.   In afwijking van artikel 86, onder b), iii), wordt toegestaan dat zendingen sperma van runderen de Unie binnenkomen indien een donordier afkomstig is uit een inrichting die niet vrij is van enzoötische boviene leukose en:

a)

jonger dan twee jaar is en een nakomeling is van een moederdier dat, nadat het donordier bij het moederdier is weggehaald, met negatief resultaat een serologische test op enzoötische boviene leukose heeft ondergaan,

of

b)

de leeftijd van twee jaar heeft bereikt en met negatief resultaat een serologische test op enzoötische boviene leukose heeft ondergaan.

2.   In afwijking van artikel 86, onder b), iii), wordt toegestaan dat zendingen van oöcyten en embryo’s van runderen de Unie binnenkomen indien een donordier afkomstig is uit een inrichting die niet vrij is van enzoötische boviene leukose en dat dier jonger is dan twee jaar, en mits de voor de inrichting van oorsprong verantwoordelijke officiële dierenarts heeft gecertificeerd dat er gedurende een periode van ten minste de voorafgaande drie jaar geen klinische gevallen van enzoötische boviene leukose zijn geweest.

3.   In afwijking van artikel 86, onder b), iv), wordt toegestaan dat zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen de Unie binnenkomen indien een donordier afkomstig is uit een inrichting die niet vrij is van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis, mits:

a)

in het geval van sperma, het dier met negatief resultaat is onderworpen aan een test die is voorgeschreven overeenkomstig bijlage II, deel 1, hoofdstuk I, punt 1, onder b), iv), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686;

b)

in het geval van oöcyten of embryo’s, de officiële dierenarts die verantwoordelijk is voor de inrichting van oorsprong heeft gecertificeerd dat er gedurende een periode van ten minste de voorafgaande twaalf maanden geen klinisch gevallen van infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis zijn geweest.

Artikel 88

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor donorrunderen

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten of embryo’s wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donorrunderen die voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften zoals vastgesteld in bijlage II, deel 1 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686.

HOOFDSTUK 3

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor levende producten van varkens

Artikel 89

De inrichting van oorsprong van donorvarkens

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van varkens wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die afkomstig zijn van inrichtingen:

a)

die aan de voorschriften van artikel 23 voldoen;

b)

waar, in het geval van donordieren van sperma vóór hun toelating tot een quarantainevoorziening, ten minste in de twaalf voorafgaande maanden geen klinische, serologische, virologische of pathologische tekenen van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky zijn vastgesteld.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma van varkens wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van dieren die:

a)

vóór de toelating ervan tot een quarantainevoorziening, afkomstig waren van inrichtingen die vrij waren van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis overeenkomstig de voorschriften van bijlage II, deel 5, hoofdstuk IV, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686;

b)

zijn gehouden in een quarantainevoorziening, die op de datum van toelating gedurende ten minste de drie aan die datum voorafgaande maanden vrij was van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis;

c)

zijn gehouden in een spermawinningscentrum waar geen klinische, serologische, virologische of pathologische tekenen van infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky zijn gemeld gedurende een periode van ten minste dertig dagen voorafgaand aan de datum van toelating en ten minste dertig dagen onmiddellijk voorafgaand aan de datum van winning;

d)

zijn gehouden, sinds hun geboorte of ten minste de drie maanden vóór de datum van binnenkomst in de quarantainevoorziening, in een inrichting waar geen dieren zijn gevaccineerd tegen infectie met het abortus blauw-virus en geen infectie met het abortus blauw-virus is vastgesteld binnen die periode.

Artikel 90

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor donorvarkens

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten of embryo’s wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donorvarkens die:

a)

voldoen aan de specifieke diergezondheidsvoorschriften zoals vastgesteld in bijlage II, deel 2 en deel 5, hoofdstukken I, II, III en IV, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686;

b)

niet waren gevaccineerd tegen infectie met het abortus blauw-virus

HOOFDSTUK 4

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor levende producten van schapen en geiten

Artikel 91

De inrichting van oorsprong van donorschapen en -geiten

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van schapen en geiten wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donordieren die:

a)

niet afkomstig zijn van een inrichting en niet in contact zijn gekomen met dieren die afkomstig zijn van een inrichting, in het geval van een gehouden donordier van sperma vóór de toelating ervan tot een quarantainevoorziening, waarvoor verplaatsingsbeperkingen golden in verband met infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis. De voor de inrichting geldende verplaatsingsbeperkingen worden opgeheven na een periode van ten minste 42 dagen na de datum van het slachten en het verwijderen van het laatste met die ziekte besmette of voor die ziekte vatbare dier;

b)

afkomstig zijn van een inrichting die vrij was van infectie met B. abortus, B. melitensis en B. suis en nooit eerder in een inrichting met een lagere status zijn gehouden.

Artikel 92

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor donorschapen en -geiten

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten of embryo’s van schapen en geiten wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donordieren die voldoen aan specifieke diergezondheidsvoorschriften zoals vastgesteld in bijlage II, deel 3 en deel 5, hoofdstukken I, II en III, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686.

HOOFDSTUK 5

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor levende producten van paardachtigen

Artikel 93

De inrichting van oorsprong van donorpaardachtigen

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van paardachtigen wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donordieren die afkomstig zijn van inrichtingen die aan de voorschriften van artikel 23 voldoen.

Artikel 94

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor donorpaardachtigen

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten of embryo’s van paardachtigen wordt alleen toegestaan indien de donordieren van die levende producten voldoen aan de voorschriften van artikel 24, lid 1, onder a), ii), en onder b), ii), en artikel 24, lid 6, van deze verordening, alsmede aan de aanvullende specifieke diergezondheidsvoorschriften zoals vastgesteld in bijlage II, deel 4, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686.

HOOFDSTUK 6

Bijzondere regels voor levende producten van voor geconsigneerde inrichtingen bestemde hoefdieren

Artikel 95

Voor geconsigneerde inrichtingen in de Unie bestemde levende producten

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die worden verzonden uit geconsigneerde inrichtingen in derde landen of gebieden die overeenkomstig artikel 29 in de lijst zijn opgenomen, wordt alleen toegestaan indien zij worden verzonden naar een geconsigneerde inrichting in de Unie, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming is een beoordeling uitgevoerd van de risico’s die verbonden zijn aan de binnenkomst in de Unie van die levende producten;

b)

de donordieren van die levende producten zijn afkomstig van een geconsigneerde inrichting in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, dat/die is opgenomen in een overeenkomstig artikel 29 opgestelde lijst van geconsigneerde inrichtingen van waaruit de binnenkomst van hoefdieren in de Unie kan worden toegestaan;

c)

de levende producten zijn bestemd voor een geconsigneerde inrichting in de Unie, die erkend is overeenkomstig artikel 95 van Verordening (EU) 2016/429;

d)

de levende producten worden rechtstreeks naar de onder c) bedoelde geconsigneerde inrichting vervoerd.

Artikel 96

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor in geconsigneerde inrichtingen gehouden donordieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen levende producten zoals bedoeld in artikel 95 wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donordieren die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de donordieren waren niet afkomstig van, en zijn niet in contact gekomen met dieren die afkomstig zijn van, een inrichting die gelegen is in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid van een ziekte van categorie A of van een voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen relevante nieuwe ziekte;

b)

de donordieren zijn afkomstig van een inrichting waarvoor gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen melding is gemaakt van een ziekte van categorie D die relevant is voor runderen, varkens, schapen, geiten of paardachtigen;

c)

de donordieren zijn gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de winning van sperma, oöcyten of embryo’s, bestemd voor binnenkomst in de Unie, en gedurende de periode van die winning in één geconsigneerde inrichting van oorsprong gebleven;

d)

de donordieren zijn klinisch onderzocht door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts van de inrichting en vertoonden op de dag van de winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s geen ziektesymptomen;

e)

de donordieren zijn gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de eerste winning van sperma, oöcyten of embryo’s, bestemd voor binnenkomst in de Unie, en gedurende de periode van die winning, voor zover mogelijk niet gebruikt voor natuurlijke dekking;

f)

de donordieren worden overeenkomstig artikel 21 geïdentificeerd.

Artikel 97

Voorschriften voor in geconsigneerde inrichtingen verkregen levende producten

De binnenkomst in de Unie van zendingen levende producten zoals bedoeld in artikel 95 wordt alleen toegestaan indien zij:

a)

zijn gemerkt overeenkomstig de in artikel 83, onder a), bedoelde gegevensvereisten;

b)

zijn vervoerd overeenkomstig de artikelen 84 en 85.

TITEL 2

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR BROEDEIEREN VAN PLUIMVEE EN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS

HOOFDSTUK 1

Diergezondheidsvoorschriften voor broedeieren

Artikel 98

De verblijfsduur

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren wordt alleen toegestaan indien, onmiddellijk vóór de datum van het laden van de broedeieren voor verzending naar de Unie, het koppel van oorsprong van de broedeieren gedurende een ononderbroken periode heeft voldaan aan de in bijlage XXII vastgestelde voorschriften met betrekking tot de verblijfsduur, en het koppel gedurende die tijd:

a)

in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, is gebleven;

b)

in de inrichting van oorsprong is gebleven, en gedurende die periode vóór het laden geen dieren in die inrichting zijn binnengebracht;

c)

geen contact heeft gehad met pluimvee of broedeieren met een lagere gezondheidsstatus of met in gevangenschap levende vogels of in het wild levende vogels.

Artikel 99

Het werken met broedeieren tijdens het vervoer naar de Unie

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren wordt alleen toegestaan indien de levende producten van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de voor binnenkomst in de Unie bestemde broedeieren mogen vanaf het tijdstip van het laden in de inrichting van oorsprong voor verzending naar de Unie tot het tijdstip van aankomst in de Unie niet in contact zijn gekomen met pluimvee, in gevangenschap levende vogels of broedeieren die niet bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie of die een lagere gezondheidsstatus hebben;

b)

de broedeieren mogen niet zijn vervoerd, uitgeladen of verplaatst naar een ander vervoermiddel bij het vervoer over de weg, over zee of door de lucht via een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie broedeieren.

Artikel 100

Afwijking en aanvullende voorschriften voor de overlading van broedeieren in het geval van een incident met het vervoermiddel voor vervoer over water of door de lucht

In afwijking van artikel 99, onder b), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren die van het oorspronkelijke vervoermiddel van verzending zijn overgeladen op een ander vervoermiddel om verder te worden vervoerd in een derde land of gebied, of zone daarvan, dat/die niet in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van broedeieren, alleen toegestaan indien die overlading heeft plaatsgevonden omdat zich een technisch probleem heeft voorgedaan, of een ander onvoorzien incident dat logistieke problemen heeft veroorzaakt tijdens het vervoer van de broedeieren naar de Unie over zee of door de lucht, teneinde het vervoer naar de plaats van binnenkomst in de Unie te kunnen voltooien, en mits:

a)

de binnenkomst in de Unie van de broedeieren is toegestaan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming en, in voorkomend geval, door de lidstaten van doorgang tot de aankomst van de dieren op de plaats van bestemming in de Unie;

b)

de overlading onder toezicht stond van een officiële dierenarts of van de verantwoordelijke douaneambtenaar en gedurende de hele verrichting:

i)

doeltreffende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van enig direct of indirect contact tussen de voor binnenkomst in de Unie bestemde broedeieren en alle andere broedeieren of dieren;

ii)

de broedeieren rechtstreeks en zo snel mogelijk naar het voor het verdere vervoer te gebruiken schip of luchtvaartuig dat aan de voorschriften van artikel 17 voldoet, zijn overgebracht om verder naar de Unie te worden vervoerd, zonder daarbij buiten het terrein van de haven of luchthaven te zijn gekomen;

c)

de broedeieren vergezeld gaat van een verklaring van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied waar de overbrenging heeft plaatsgevonden, die de nodige informatie over de overbrenging bevat en waarin wordt bevestigd dat de nodige maatregelen zijn genomen om te voldoen aan de onder b) genoemde voorschriften.

Artikel 101

Vervoer van broedeieren per vaartuig

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren die, al is het maar voor een deel van de reis, per schip zijn vervoerd, wordt alleen toegestaan indien de levende producten van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de broedeieren:

i)

zijn gedurende het hele transport aan boord van het schip gebleven;

ii)

zijn aan boord van het vaartuig niet in contact geweest met vogels of andere broedeieren met een lagere gezondheidsstatus;

b)

de overeenkomstig het bepaalde onder a) vervoerde broedeieren moeten vergezeld gaan van een verklaring waarin de volgende gegevens zijn vermeld:

i)

de haven van vertrek in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan;

ii)

de haven van aankomst in de Unie;

iii)

indien het vaartuig havens buiten het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de zending heeft aangedaan, vermelding van de aanloophavens;

iv)

het feit dat de broedeieren tijdens het vervoer voldeden aan de onder a) en onder b), i), ii) en iii), bedoelde voorschriften.

2.   De voor de zending broedeieren verantwoordelijke exploitant zorgt ervoor dat de in lid 1 bedoelde verklaring aan het diergezondheidscertificaat wordt gehecht en door de kapitein van het vaartuig in de haven van aankomst op de dag van aankomst van het vaartuig wordt ondertekend.

Artikel 102

Preventiemaatregelen voor het vervoermiddel en de laadkisten voor broedeieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren wordt alleen toegestaan indien de levende producten van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de broedeieren moeten zijn vervoerd in voertuigen die:

i)

zo zijn gebouwd dat de broedeieren er niet uit kunnen vallen;

ii)

zijn ontworpen om reiniging en ontsmetting mogelijk te maken;

iii)

telkens onmiddellijk vóór het laden van broedeieren die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, zijn gereinigd en ontsmet met een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong toegelaten ontsmettingsmiddel, en actief of passief gedroogd;

b)

de broedeieren moeten zijn vervoerd in laadkisten die aan de volgende voorschriften voldoen:

i)

zij voldoen aan de onder a) bedoelde voorschriften;

ii)

zij bevatten uitsluitend broedeieren van eenzelfde soort, categorie en type die afkomstig zijn van dezelfde inrichting;

iii)

zij zijn gesloten overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong om elke mogelijkheid tot vervanging van de inhoud te vermijden;

iv)

zij zijn

voor het laden gereinigd en ontsmet volgens de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong,

of

het zijn wegwerpkisten, die schoon zijn en voor het eerst worden gebruikt;

v)

de in bijlage XVI vermelde gegevens voor de specifieke soort en categorie broedeieren zijn erop vermeld.

Artikel 103

Verplaatsen van en werken met broedeieren na binnenkomst

Na binnenkomst in de Unie zorgen de exploitanten, met inbegrip van de vervoerders, ervoor dat de zendingen broedeieren:

a)

rechtstreeks worden vervoerd van de plaats van binnenkomst naar de plaats van bestemming in de Unie;

b)

voldoen aan de voorschriften voor verplaatsing binnen de Unie en de hantering na binnenkomst in de Unie zoals voor de specifieke soort en categorie broedeieren vastgesteld in de hoofdstukken 5 en 7 van deze titel.

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor broedeieren van pluimvee

Artikel 104

Broedeieren afkomstig van naar het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, ingevoerd pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van pluimvee, afkomstig van koppels die zijn ingevoerd naar het derde land of gebied van oorsprong, of een zone daarvan, uit een ander derde land of gebied, of zone daarvan, wordt alleen toegestaan indien de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong van de broedeieren garanties heeft verstrekt dat:

a)

de koppels van oorsprong van de broedeieren zijn ingevoerd uit een derde land of gebied, of zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van dergelijke koppels;

b)

de invoer van de koppels van oorsprong van de broedeieren naar dat derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft plaatsgevonden overeenkomstig diergezondheidsvoorschriften die ten minste even streng zijn als wanneer zij rechtstreeks de Unie binnengebracht zouden worden.

Artikel 105

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de broedeieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van pluimvee wordt alleen toegestaan indien zij afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

er is een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza van kracht gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending van de zending naar de Unie en dat bewakingsprogramma voldoet aan de voorschriften van

i)

bijlage II bij deze verordening,

of

ii)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

b)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, wordt overeenkomstig artikel 38 geacht vrij te zijn van hoogpathogene aviaire influenza;

c)

indien het derde land of gebied van oorsprong vaccinatie uitvoert tegen hoogpathogene aviaire influenza, heeft de bevoegde autoriteit ervan garanties verstrekt dat:

i)

het vaccinatieprogramma voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII;

ii)

het in dit artikel, onder a), bedoelde bewakingsprogramma, in aanvulling op de voorschriften van bijlage II, voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII, punt 2;

iii)

zij zich ertoe heeft verbonden de Commissie in kennis te stellen van elke wijziging van het vaccinatieprogramma in het derde land of gebied, of de zone daarvan;

d)

het derde land of gebied, of de zone daarvan:

i)

wordt, in het geval van broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels, geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39;

ii)

wordt, in het geval van broedeieren van loopvogels:

geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39,

of

niet geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39, maar de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft garanties verstrekt betreffende de naleving van de in bijlage XIV vastgestelde voorschriften voor infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met betrekking tot isolatie, bewaking en tests;

e)

indien wordt gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied garanties verstrekt dat:

i)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

of

ii)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

f)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden na een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of een uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle de volgende informatie bij de Commissie in te dienen:

i)

informatie over de ziektesituatie binnen 24 uur na de bevestiging van een eerste uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

regelmatige meldingen inzake de actuele ziektesituatie;

g)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden virusisolaten van eerste uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle aan het referentielaboratorium van de Europese Unie voor aviaire influenza en de ziekte van Newcastle te doen toekomen.

Artikel 106

De inrichting van oorsprong van de broedeieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van pluimvee wordt alleen toegestaan indien zij afkomstig zijn van:

a)

broederijen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in artikel 7 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035, en

i)

waarvan de erkenning niet is geschorst of ingetrokken;

ii)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond die broederijen, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór het tijdstip van het laden van de broedeieren voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

iii)

die van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong een uniek erkenningsnummer toegewezen hebben gekregen;

b)

koppels die zijn gehouden in inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in artikel 8 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 en

i)

waarvan de erkenning niet is geschorst of ingetrokken;

ii)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond die inrichtingen, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de broedeieren voor verzending naar de Unie geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

iii)

waar binnen een periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen in die inrichtingen.

Artikel 107

Het koppel van oorsprong van de broedeieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van pluimvee wordt alleen toegestaan indien zij afkomstig zijn van koppels die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

indien zij zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

b)

indien zij zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, ofwel

de algemene criteria voor erkende vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee en de broedeieren waaruit de eendagskuikens afkomstig zijn, voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor elke zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

c)

zij hebben een ziektebewakingsprogramma ondergaan dat voldoet aan het voorschrift van bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 en er is gebleken dat zij niet waren besmet, of zij vertoonden geen tekenen die besmetting zouden doen vermoeden, wat betreft de volgende ziekteverwekkers:

i)

Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Gallus gallus;

ii)

Salmonella arizonae (serogroep O:18(k)), Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Meleagris gallopavo;

iii)

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in het geval van Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;

d)

zij werden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van een infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae gedurende de laatste twaalf maanden vóór de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

i)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd;

ii)

nadat het in punt i) bedoelde besmette koppel is geslacht of gedood, is de inrichting gereinigd en ontsmet;

iii)

na de in punt ii) bedoelde reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op infectie met Salmonella Pullorum, S. Gallinarum en S. arizonae, bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma;

e)

zij werden gehouden in inrichtingen die, in geval van bevestiging van aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) gedurende de laatste twaalf maanden vóór de datum van de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie, de volgende maatregelen hebben toegepast:

ofwel

i)

het besmette koppel is met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis) bij twee tests die overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma met een tussenpoos van ten minste zestig dagen op het hele koppel zijn verricht,

ofwel

ii)

het besmette koppel is geslacht of gedood en vernietigd, de inrichting is gereinigd en ontsmet en na de reiniging en ontsmetting zijn alle koppels in de inrichting met negatief resultaat getest op aviaire mycoplasmose (Mycoplasma gallisepticum en M. meleagridis), bij twee tests die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht overeenkomstig het onder c) bedoelde ziektebewakingsprogramma;

f)

in een periode van 24 uur vóór het tijdstip van het laden van de zending broedeieren voor verzending naar de Unie zijn zij onderworpen aan een klinische inspectie die is uitgevoerd door een officiële dierenarts in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, met het oog op het opsporen van tekenen die wijzen op de aanwezigheid van ziekten, met inbegrip van de relevante in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten, en zij vertoonden geen ziektesymptomen en niets deed de aanwezigheid van een van die ziekten vermoeden.

Artikel 108

Broedeieren van de zending

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van pluimvee wordt alleen toegestaan indien zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

indien de broedeieren zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

b)

indien de broedeieren zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

zijn door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt dat de gebruikte vaccins aan de in bijlage XV, punt 1, vastgestelde algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voldoen;

ii)

moeten voor de zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

c)

de broedeieren moeten worden gemerkt:

i)

met kleureninkt;

ii)

in het geval van broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels, met een stempel dat het in artikel 106 bedoelde unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong aangeeft;

iii)

in het geval van broedeieren van loopvogels, met een stempel dat de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong en het in artikel 106 bedoelde unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong aangeeft;

d)

de broedeieren moeten zijn ontsmet volgens de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong.

Artikel 109

Binnenkomst van broedeieren in lidstaten met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

De binnenkomst in de Unie van zendingen van broedeieren, bestemd voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien die broedeieren:

a)

niet gevaccineerd zijn tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

b)

afkomstig zijn van koppels die voldoen aan de voorschriften die in een van de volgende punten zijn vastgesteld:

i)

zij zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle,

of

ii)

zij zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met behulp van een geïnactiveerd vaccin,

of

iii)

zij zijn uiterlijk binnen de periode van zestig dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, met een levend vaccin.

HOOFDSTUK 3

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor zendingen van minder dan twintig broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

Artikel 110

Afwijkingen en bijzondere voorschriften voor zendingen van minder dan twintig broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

In afwijking van de artikelen 101, 102, 106, 107 en 108 wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van minder dan twintig broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels toegestaan indien zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn afkomstig van inrichtingen:

i)

die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn geregistreerd;

ii)

waar binnen de periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van verzameling van de broedeieren geen melding is gemaakt van een bevestigd geval van infectie met laagpathogene aviaire-influenzavirussen;

iii)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichtingen, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de broedeieren geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

b)

wat vaccinatie tegen hoogpathogene aviaire influenza betreft:

i)

zijn de broedeieren niet gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza;

ii)

indien de koppels van oorsprong zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

c)

wat vaccinatie tegen het virus van de ziekte van Newcastle betreft, zijn de broedeieren niet gevaccineerd tegen het virus van de ziekte van Newcastle en, indien het koppel van oorsprong is gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1,

ofwel

de algemene criteria voor erkende vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij de broedeieren voldoen aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 2, in het geval van pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor de zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt;

d)

zij zijn afkomstig van koppels die binnen 24 uur vóór het tijdstip van het laden van de zendingen broedeieren voor verzending naar de Unie zijn onderworpen aan een klinische inspectie die is uitgevoerd door een officiële dierenarts in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, met het oog op het opsporen van tekenen die wijzen op de aanwezigheid van ziekten, met inbegrip van de relevante in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, en nieuwe ziekten, en de koppels vertoonden geen ziektesymptomen en niets deed de aanwezigheid van een van die ziekten vermoeden;

e)

zij zijn afkomstig van koppels die:

i)

gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de verzameling van de eieren in de inrichting van oorsprong zijn geïsoleerd;

ii)

bij tests die zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften voor het testen van zendingen van minder dan twintig stuks ander pluimvee dan loopvogels en minder dan twintig broedeieren daarvan vóór hun binnenkomst in de Unie, zoals opgenomen in bijlage XVII, niet besmet bleken, of geen tekenen vertoonden die besmetting zouden doen vermoeden, wat betreft de volgende ziekteverwekkers:

Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Gallus gallus;

Salmonella arizonae (serogroep O:18(k)), Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Mycoplasma meleagridis en Mycoplasma gallisepticum in het geval van Meleagris gallopavo;

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum in het geval van Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.

HOOFDSTUK 4

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen

Artikel 111

Afwijking en bijzondere voorschriften voor eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen

In afwijking van de voorschriften van artikel 98 met betrekking tot de verblijfsduur, de specifieke diergezondheidsvoorschriften van de artikelen 105 tot en met 110 en artikelen 112 tot en met 114, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen die niet voldoen aan de in die bepalingen vastgestelde diergezondheidsvoorschriften, toegestaan indien zij in plaats daarvan voldoen aan de volgende diergezondheidsvoorschriften:

a)

zij zijn afkomstig van koppels die:

i)

vrij zijn van specifieke pathogenen zoals beschreven in de Europese Farmacopee en de resultaten van alle voor deze specifieke status vereiste tests en klinische onderzoeken gunstig zijn geweest, met inbegrip van negatieve resultaten bij tests op hoogpathogene aviaire influenza, infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en infectie met laagpathogene aviaire influenzavirussen, die binnen de periode van dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie zijn uitgevoerd;

ii)

ten minste één keer per week klinisch zijn onderzocht zoals beschreven in de Europese Farmacopee en er geen ziektesymptomen werden waargenomen en niets de aanwezigheid van enige ziekte deed vermoeden;

iii)

gedurende ten minste zes weken vóór de datum van de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie zijn gehouden in inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden die zijn beschreven in de Europese Farmacopee;

iv)

gedurende ten minste zes weken vóór de datum van de verzameling van de eieren voor verzending naar de Unie niet in contact zijn geweest met pluimvee dat niet aan de voorschriften van dit artikel voldoet, of met in het wild levende vogels;

b)

zij zijn gemerkt, met kleureninkt, met een stempel dat de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong en het unieke erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong aangeeft;

c)

zij zijn ontsmet volgens de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong.

HOOFDSTUK 5

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het na binnenkomst in de Unie verplaatsen van en werken met broedeieren van pluimvee en het pluimvee uit die eieren

Artikel 112

Verplichtingen van exploitanten ten aanzien van het na binnenkomst in de Unie werken met broedeieren en het pluimvee uit die eieren

1.   De exploitanten in de inrichting van bestemming plaatsen broedeieren van pluimvee die de Unie zijn binnengekomen vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, ofwel in

a)

aparte broeders, inclusief aparte uitkomstbroeders, ten opzichte van andere broedeieren,

ofwel in

b)

broeders, inclusief uitkomstbroeders, waarin zich reeds andere broedeieren bevinden.

2.   De exploitanten, zoals bedoeld in lid 1, zorgen ervoor dat fok- en gebruikspluimvee dat is verkregen uit de in dat lid bedoelde broedeieren, gedurende een ononderbroken periode wordt gehouden:

a)

in de broederij, gedurende ten minste drie weken vanaf de datum van het uitbroeden,

of

b)

in de inrichtingen waar het pluimvee na het uitbroeden is verzonden, hetzij in dezelfde lidstaat, hetzij in een andere lidstaat, gedurende een periode van ten minste drie weken na de datum van het uitbroeden.

3.   Gedurende de in lid 2 bedoelde perioden houden de exploitanten pluimvee dat is verkregen uit broedeieren die de Unie zijn binnengekomen, gescheiden van andere koppels pluimvee.

4.   Indien fokpluimvee en gebruikspluimvee dat verkregen is uit broedeieren die de Unie zijn binnengekomen vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, zijn binnengebracht in lokalen of uitloopruimtes waar ook ander pluimvee aanwezig is, beginnen de in lid 2 bedoelde perioden vanaf de datum waarop de laatste vogel is binnengebracht en mag er vóór het einde van die perioden geen pluimvee uit de lokalen of de uitloopruimtes worden verplaatst.

5.   Wanneer broedeieren van pluimvee die vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie zijn binnengekomen, in broeders, inclusief uitkomstbroeders, zijn geplaatst waarin reeds andere broedeieren aanwezig waren:

a)

zijn de leden 2 tot en met 4 van toepassing op alle pluimvee dat verkregen is uit de broedeieren in dezelfde broeder, inclusief uitkomstbroeder, als de broedeieren die vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie zijn binnengekomen;

b)

de desbetreffende perioden, zoals bedoeld in lid 2, beginnen met ingang van de datum van het uitbroeden van het laatste broedei dat de Unie is binnengekomen uit een derde land of gebied, of een zone daarvan.

Artikel 113

Bemonsteren en testen na binnenkomst in de Unie

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming ziet erop toe dat fok- en gebruikspluimvee dat verkregen is uit broedeieren die uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, in de Unie zijn binnengebracht, uiterlijk op de datum waarop de desbetreffende perioden zoals bedoeld in artikel 112, lid 2, verlopen, aan een klinisch onderzoek door een officiële dierenarts in de inrichting van bestemming wordt onderworpen en, indien nodig, wordt bemonsterd voor tests om de gezondheidstoestand ervan te monitoren.

Artikel 114

Verplichting voor de bevoegde autoriteiten met betrekking tot bemonstering van en tests op loopvogels uit broedeieren die afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming ziet erop toe dat loopvogels die zijn verkregen uit broedeieren die de Unie zijn binnengekomen uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, gedurende de in artikel 112, lid 2, bedoelde perioden:

a)

worden onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle die door de bevoegde autoriteit wordt uitgevoerd op cloacaswabs of fecesmonsters van elke loopvogel;

b)

in het geval van loopvogels die bestemd zijn voor een lidstaat met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, naast de onder a) bedoelde voorschriften, worden onderworpen aan een serologische test op infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, die door de bevoegde autoriteit op elke loopvogel wordt uitgevoerd;

c)

alle loopvogels moeten met negatief resultaat zijn onderworpen aan de onder a) en b) bedoelde tests voordat hun isolatie wordt opgeheven.

HOOFDSTUK 6

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor broedeieren van in gevangenschap levende vogels

Artikel 115

Broedeieren van de zending

De binnenkomst in de Unie van zendingen broedeieren van in gevangenschap levende vogels wordt alleen toegestaan indien zij zijn verkregen van in gevangenschap levende vogels die voldoen aan de in de artikelen 55 tot en met 58 vastgestelde voorschriften voor binnenkomst in de Unie.

HOOFDSTUK 7

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor het na binnenkomst in de Unie verplaatsen van en werken met broedeieren van in gevangenschap levende vogels en de in gevangenschap levende vogels uit die eieren

Artikel 116

Het na binnenkomst in de Unie werken met broedeieren van in gevangenschap levende vogels en met in gevangenschap levende vogels die uit die broedeieren zijn verkregen

De exploitanten in de inrichting van bestemming:

a)

plaatsen de broedeieren van in gevangenschap levende vogels die vanuit een derde land of gebied, of een zone daarvan, de Unie zijn binnengekomen, in aparte broeders, inclusief uitkomstbroeders, ten opzichte van andere broedeieren;

b)

zorgen ervoor dat in gevangenschap levende vogels die zijn verkregen uit de in artikel 115 bedoelde broedeieren van in gevangenschap levende vogels in een erkende quarantaine-inrichting worden gehouden overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 59 tot en met 61.

TITEL 3

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR LEVENDE PRODUCTEN VAN ANDERE DIEREN DAN HOEFDIEREN, MET UITZONDERING VAN BROEDEIEREN VAN PLUIMVEE EN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS, DIE ZIJN BESTEMD VOOR GECONSIGNEERDE INRICHTINGEN

Artikel 117

Voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van zendingen levende producten van andere dieren dan bedoeld in artikel 1, lid 4, onder a) en b), verzonden uit geconsigneerde inrichtingen

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s van andere dieren dan bedoeld in artikel 1, lid 4, onder a) en b), verzonden uit geconsigneerde inrichtingen die overeenkomstig artikel 29 in de lijst zijn opgenomen, wordt alleen toegestaan indien zij worden verzonden naar een geconsigneerde inrichting die zich in de Unie bevindt en op voorwaarde dat:

a)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming de potentiële risico’s van de binnenkomst van die levende producten voor de Unie heeft beoordeeld;

b)

de donordieren van die levende producten afkomstig zijn uit een derde land, gebied of zone waaruit de binnenkomst in de Unie van de betrokken soort en categorie dieren is toegestaan;

c)

de donordieren van die levende producten afkomstig zijn van een geconsigneerde inrichting in het derde land of gebied of de zone van oorsprong dat/die is opgenomen in een overeenkomstig artikel 29 opgestelde lijst van geconsigneerde inrichtingen van waaruit de binnenkomst van dieren van specifieke soorten in de Unie kan worden toegestaan;

d)

de levende producten zijn bestemd voor een geconsigneerde inrichting in de Unie, die erkend is overeenkomstig artikel 95 van Verordening (EU) 2016/429;

e)

de levende producten worden rechtstreeks naar de onder d) bedoelde geconsigneerde inrichting vervoerd.

Artikel 118

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor donordieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s zoals bedoeld in artikel 117 wordt alleen toegestaan indien zij zijn gewonnen van donordieren die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn niet afkomstig van, en zijn niet in contact gekomen met dieren die afkomstig zijn van, een inrichting die gelegen is in een beperkingszone die is ingesteld wegens de aanwezigheid bij die gehouden landdieren van een ziekte van categorie A of van een voor de soort relevante nieuwe ziekte;

b)

zij zijn afkomstig van een inrichting waar gedurende een periode van ten minste de voorafgaande dertig dagen geen melding is gemaakt van een voor de soorten waartoe die gehouden landdieren behoren relevante ziekte van categorie D;

c)

zij zijn gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de winning van sperma, oöcyten of embryo’s, bestemd voor binnenkomst in de Unie, in één geconsigneerde inrichting van oorsprong gebleven;

d)

zij zijn op de dag van de winning van het sperma, de oöcyten of de embryo’s klinisch onderzocht door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts en vertoonden geen ziektesymptomen;

e)

zij zijn gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de eerste winning en gedurende de periode waarin het sperma, de oöcyten of de embryo’s die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie zijn gewonnen, zo weinig mogelijk voor natuurlijke dekking gebruikt;

f)

zij zijn overeenkomstig de regels van die geconsigneerde inrichting geïdentificeerd en geregistreerd.

Artikel 119

Voorschriften voor levende producten

De binnenkomst in de Unie van zendingen sperma, oöcyten en embryo’s zoals bedoeld in artikel 117, wordt alleen toegestaan indien zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn zodanig gemerkt dat de volgende gegevens gemakkelijk kunnen worden vastgesteld:

i)

de datum van winning of productie van die levende producten;

ii)

de soort, in voorkomend geval de ondersoort, en de identificatie van de donordieren;

iii)

het unieke erkenningsnummer van de geconsigneerde inrichting, met vermelding van de alpha-2-lettercode volgens ISO 3166-1 van het land waar de erkenning is verleend;

iv)

alle overige relevante gegevens;

b)

zij worden vervoerd in de laadkist die:

i)

vóór de verzending vanuit de geconsigneerde inrichting wordt verzegeld en genummerd door de voor de activiteiten van de geconsigneerde inrichting verantwoordelijke dierenarts van de inrichting;

ii)

vóór gebruik is gereinigd en ontsmet of gesteriliseerd, of een laadkist voor eenmalig gebruik is;

iii)

is gevuld met een cryogeen middel dat niet al voor andere producten is gebruikt.

DEEL IV

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 5

TITEL 1

ALGEMENE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Artikel 120

Tijdsbeperkingen voor de productiedatum

De binnenkomst in de Unie van zendingen producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien de producten van de zending niet zijn verkregen tijdens een periode waarin:

a)

de Unie veterinairrechtelijke beperkingsmaatregelen heeft vastgesteld voor de binnenkomst van dergelijke producten uit het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan;

b)

de toestemming voor de binnenkomst in de Unie van dergelijke producten uit het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, was opgeschort.

Artikel 121

Behandelingsvoorschriften voor producten van dierlijke oorsprong

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen andere producten van dierlijke oorsprong dan verse of rauwe producten wordt alleen toegestaan indien de producten van de zending overeenkomstig de titels 3 tot en met 6 van dit deel zijn behandeld.

De in de eerste alinea bedoelde behandeling moet:

a)

door de Unie specifiek in de lijst zijn toegewezen aan het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, en aan de diersoort waarvan het product van dierlijke oorsprong afkomstig is;

b)

zijn toegepast in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie producten van dierlijke oorsprong;

c)

zijn toegepast overeenkomstig de voorschriften voor.

i)

risicobeperkende behandelingen van vleesproducten zoals opgenomen in bijlage XXVI;

ii)

risicobeperkende behandelingen van zuivelproducten zoals opgenomen in bijlage XXVII;

iii)

risicobeperkende behandelingen van eiproducten zoals opgenomen in bijlage XXVIII.

2.   Nadat de in lid 1 bedoelde behandeling is voltooid, moeten de producten van dierlijke oorsprong, totdat zij zijn verpakt, op zodanige wijze worden gehanteerd dat het optreden van kruisbesmetting, en daarmee van een mogelijk risico voor de diergezondheid, wordt voorkomen.

Artikel 122

Voorschriften met betrekking tot het vervoermiddel voor producten van dierlijke oorsprong

De binnenkomst in de Unie van zendingen producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien die zendingen zijn vervoerd in een vervoermiddel dat zodanig is ontworpen, gebouwd en onderhouden dat de gezondheidsstatus van de producten van dierlijke oorsprong tijdens het vervoer van hun plaats van oorsprong naar de Unie niet in gevaar is gebracht.

Artikel 123

Verzending van producten van dierlijke oorsprong naar de Unie

De binnenkomst in de Unie van zendingen producten van dierlijke oorsprong wordt alleen toegestaan indien die zendingen bij hun verzending naar hun bestemming in de Unie gescheiden zijn gebleven van dieren en producten van dierlijke oorsprong die niet voldoen aan de desbetreffende diergezondheidsvoorschriften voor binnenkomst in de Unie waarin deze verordening voorziet.

TITEL 2

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN VERS VLEES

HOOFDSTUK 1

Algemene diergezondheidsvoorschriften voor vers vlees

Artikel 124

Verzending naar een slachthuis van de gehouden dieren waarvan het vers vlees afkomstig is

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden dieren, met uitzondering van als gekweekt wild gehouden dieren die ter plaatse zijn gedood, wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van gehouden dieren die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de inrichting van oorsprong van de dieren is ofwel

i)

gelegen in hetzelfde derde land of gebied, of in dezelfde zone daarvan, als het slachthuis waar het vers vlees is verkregen,

ofwel

ii)

gelegen in een derde land of gebied, of zone daarvan, waaruit op het tijdstip van de verzending van de dieren naar het slachthuis vers vlees van de betrokken diersoorten in de Unie binnengebracht mocht worden;

b)

de gehouden dieren zijn rechtstreeks uit de inrichting van oorsprong naar het slachthuis verzonden;

c)

tijdens het vervoer naar het onder a) bedoelde slachthuis zijn de gehouden dieren:

i)

niet door in een derde land of gebied, of een zone daarvan, gekomen dat/die niet in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie vers vlees;

ii)

niet in contact gekomen met dieren met een lagere gezondheidsstatus;

d)

de vervoermiddelen en laadkisten die zijn gebruikt om de gehouden dieren naar het onder a) bedoelde slachthuis te vervoeren, voldoen aan de voorschriften van de artikelen 17 en 18.

Artikel 125

Verzending van karkassen van in het wild levende dieren of als gekweekt wild gehouden dieren die ter plaatse zijn gedood

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van in het wild levende dieren of als gekweekt wild gehouden dieren die ter plaatse zijn gedood, wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van karkassen die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de karkassen zijn rechtstreeks van de plaats van het doden verzonden naar een wildbewerkingsinrichting in hetzelfde/dezelfde in de lijst opgenomen derde land of gebied of zone;

b)

tijdens het vervoer naar de onder a) bedoelde wildbewerkingsinrichting zijn de karkassen:

i)

niet door in een derde land of gebied, of een zone daarvan, gekomen dat/die niet in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie vers vlees;

ii)

niet in contact gekomen met dieren of karkassen met een lagere gezondheidsstatus;

c)

de karkassen zijn naar de onder a) bedoelde wildbewerkingsinrichting vervoerd in vervoermiddelen en laadkisten die aan de volgende voorschriften voldoen:

i)

zij zijn vóór het laden van de karkassen voor verzending naar de Unie gereinigd en ontsmet met een door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong toegelaten ontsmettingsmiddel;

ii)

zij zijn zo gebouwd dat de gezondheidsstatus van de karkassen tijdens het vervoer niet in gevaar werd gebracht.

Artikel 126

Ante-mortem- en post-mortemkeuringen

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden en in het wild levende dieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van dieren die aan de volgende keuringen zijn onderworpen:

a)

in het geval van gehouden dieren:

i)

een ante-mortemkeuring in de periode van 24 uur vóór het tijdstip van het slachten;

ii)

een post-mortemkeuring die onverwijld wordt verricht nadat zij zijn gedood of geslacht;

b)

in het geval van in het wild levende dieren, een post-mortemkeuring die onverwijld wordt verricht nadat zij zijn gedood.

De in de eerste alinea bedoelde keuringen moeten door een officiële dierenarts in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, zijn uitgevoerd om de aanwezigheid van de relevante ziekten, zoals bedoeld in bijlage I, en van nieuwe ziekten uit te sluiten.

Artikel 127

Werken met de dieren waarvan het vers vlees afkomstig is tijdens het doden of slachten

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees worden alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van dieren die tijdens het doden of slachten niet in contact zijn geweest met dieren met een lagere gezondheidsstatus.

Artikel 128

Hanteren en voorbereiden van vers vlees in de inrichting van oorsprong van het vers vlees

De zendingen vers vlees moeten strikt gescheiden worden gehouden van vers vlees dat niet voldoet aan de desbetreffende diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van vers vlees, zoals bedoeld in de artikelen 124 tot en met 146, tijdens het slachten, uitsnijden en tot het vers vlees:

a)

is verpakt voor verdere opslag of verzending naar de Unie,

of

b)

in de Unie is aangekomen, in het geval van onverpakt vers vlees.

HOOFDSTUK 2

Diergezondheidsvoorschriften voor vers vlees van hoefdieren

AFDELING 1

ALGEMENE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN GEHOUDEN EN IN HET WILD LEVENDE HOEFDIEREN

Artikel 129

De diersoort waarvan het vers vlees van hoefdieren afkomstig is

De binnenkomst in de Unie van vers vlees van hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is van de volgende soorten:

a)

in het geval van gehouden hoefdieren, van alle soorten hoefdieren;

b)

in het geval van in het wild levende hoefdieren en hoefdieren die als gekweekt wild worden gehouden, van alle soorten hoefdieren, met uitzondering van runderen, schapen, geiten en tamme varkensrassen.

Artikel 130

Verbod met betrekking tot de binnenkomst van vers bloed

De binnenkomst in de Unie van zendingen voor menselijke consumptie bestemd vers bloed van hoefdieren is niet toegestaan.

AFDELING 2

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN GEHOUDEN HOEFDIEREN

Artikel 131

De verblijfsduur vóór het slachten of doden van de gehouden hoefdieren waarvan het vers vlees afkomstig is

1.   De gehouden hoefdieren waarvan het vers vlees dat bestemd is voor binnenkomst in de Unie afkomstig is, hoeven niet te voldoen aan een verblijfsduur vóór de datum van het slachten of doden, mits zij in het derde land of gebied, of de zone daarvan, zijn binnengebracht uit:

a)

een ander derde land of gebied, of zone daarvan, dat in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van vers vlees van dezelfde soort hoefdieren, en de gehouden hoefdieren daar gedurende ten minste drie maanden vóór het slachten zijn gebleven,

of

b)

een lidstaat.

2.   De gehouden hoefdieren waarvan het vers vlees dat bestemd is voor binnenkomst in de Unie afkomstig is, zoals bedoeld in lid 1, moeten, onmiddellijk vóór de datum van het slachten of doden, overeenkomstig bijlage XXIII gedurende een ononderbroken periode aan een verblijfsduur voldoen, indien zij:

a)

in het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, zijn gebleven;

b)

in de inrichting van oorsprong zijn gebleven;

c)

geen contact hebben gehad met hoefdieren van een lagere gezondheidsstatus.

Artikel 132

Afwijking van de rechtstreekse verzending naar een slachthuis van de gehouden dieren waarvan het vers vlees afkomstig is

In afwijking van artikel 124, onder b), wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van vers vlees van gehouden hoefdieren die niet aan die voorschriften voldoen, toegestaan mits het vers vlees van de zending verkregen is van runderen, schapen of geiten, en:

a)

de hoefdieren zijn, na de inrichting van oorsprong te hebben verlaten en alvorens in het slachthuis te zijn aangekomen, via één enkele inrichting voor de verzameling van dieren gevoerd, die aan de voorschriften van artikel 20, onder b), voldoet;

b)

de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft aanvullende garanties verstrekt om te waarborgen dat de diergezondheidsstatus van de hoefdieren tijdens hun verplaatsing vanuit de inrichting van oorsprong tot hun aankomst in het slachthuis niet in gevaar is gebracht;

c)

het derde land of gebied, of de zone, zoals bedoeld onder b), is in de lijst opgenomen als in aanmerking komend voor een dergelijke afwijking.

Artikel 133

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het vers vlees van gehouden hoefdieren

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die voldoet aan de in de tabel in bijlage XXIV, deel A, vastgestelde minimale ziektevrije perioden voor de betrokken in de lijst opgenomen ziekten, waarvoor de soorten hoefdieren waarvan het vers vlees is verkregen, in de lijst zijn opgenomen.

De in de eerste alinea bedoelde minimale perioden kunnen worden verkort voor de in bijlage XXIV, deel B, vermelde ziekten, mits aan de aldaar vastgestelde specifieke voorwaarden wordt voldaan; deze specifieke voorwaarden moeten door de Unie specifiek in de lijst zijn opgenomen voor dat derde land of gebied, of de zone daarvan, en voor de specifieke diersoort waarvan het vers vlees afkomstig is.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van vers vlees van hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar vaccinatie tegen de in de lijst opgenomen ziekten zoals bedoeld in lid 1, niet is uitgevoerd, overeenkomstig de tabel in bijlage XXV, deel A.

3.   In afwijking van lid 2 mag tegen mond-en-klauwzeer zijn gevaccineerd, op voorwaarde van de naleving van de door de bevoegde autoriteit op te leggen specifieke voorwaarden overeenkomstig bijlage XXV, deel B, punt 1, onder b), of punt 3.1, onder a), die specifiek door de Unie in de lijst moeten worden toegewezen aan dat derde land of gebied, of de zone daarvan, en aan de specifieke soorten waarvan het vers vlees is verkregen.

Artikel 134

De inrichting van oorsprong van de gehouden hoefdieren waarvan het vers vlees is verkregen

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van hoefdieren die afkomstig zijn van een inrichting:

a)

waar en rond welke, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in bijlage XXIV, deel A, waarvoor de hoefdierensoorten waarvan het voor binnenkomst in de Unie bestemde vers vlees is verkregen, in de lijst zijn opgenomen, in een gebied met een straal van tien kilometer en gedurende een periode van dertig dagen vóór de slachtdatum, of

b)

die voldoet aan de specifieke voorwaarden overeenkomstig bijlage XXV, deel B, punt 1, onder b), of punt 3.1, onder a), die door de bevoegde autoriteiten moeten worden opgelegd indien in het derde land of gebied, of de zone daarvan, minder dan twaalf maanden vóór de slachtdatum tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd, en die specifiek door de Commissie in de lijst moeten zijn toegewezen aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, waaruit de binnenkomst in de Unie van vers vlees van hoefdieren is toegestaan, en aan de soorten waarvan het vers vlees is verkregen.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van hoefdieren die afkomstig zijn van een inrichting:

a)

waar geen dieren zijn gevaccineerd, overeenkomstig bijlage XXV, deel A, of

b)

die is gelegen in een derde land, gebied, of gebied daarvan, dat/die aan de specifieke voorwaarden van bijlage XXIV, deel B, punt 1, voldoet; deze voorwaarden moeten specifiek door de Commissie in de lijst zijn toegewezen aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, dat/die voor de binnenkomst in de Unie van vers vlees van hoefdieren in de lijst is opgenomen, en aan de soorten waarvan het vers vlees is verkregen.

Artikel 135

Specifieke voorschriften voor vers vlees dat is verkregen van gehouden hoefdieren van de soort Sus scrofa

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden hoefdieren van de soort Sus scrofa wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van dieren die sinds de geboorte gescheiden zijn gehouden van in het wild levende hoefdieren.

Artikel 136

De inrichting van oorsprong van het vers vlees van gehouden hoefdieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van gehouden hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending is verkregen in een slachthuis, of in een wildbewerkingsinrichting, waar en rond welke geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in bijlage XXIV, deel A, in een gebied met een straal van tien kilometer, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van dertig dagen vóór de slachtdatum of de datum van het doden.

AFDELING 3

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN IN HET WILD LEVENDE HOEFDIEREN

Artikel 137

Het land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het vers vlees van in het wild levende hoefdieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van in het wild levende hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die aan de diergezondheidsvoorschriften van artikel 133 voldoet.

Artikel 138

De in het wild levende hoefdieren waarvan het vers vlees afkomstig is

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van in het wild levende hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending is verkregen van dieren die aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn gedood op meer dan twintig kilomter van de grens van een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die op dat moment niet in de lijst was opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van vers vlees van wilde hoefdieren;

b)

zij zijn gedood in een gebied met een straal van twintig kilometer, waar gedurende de voorafgaande zestig dagen geen melding is gemaakt van de in bijlage XXIV, deel A, bedoelde ziekten.

Artikel 139

De wildbewerkingsinrichting van oorsprong van vers vlees van in het wild levende hoefdieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van in het wild levende hoefdieren wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending is verkregen in een wildbewerkingsinrichting waar en rond welke geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in bijlage XXIV, deel A, in een gebied met een straal van tien kilometer, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van dertig dagen vóór de datum van het doden.

HOOFDSTUK 3

Diergezondheidsvoorschriften voor vers vlees van pluimvee en in gevangenschap levende vogels

AFDELING 1

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN PLUIMVEE

Artikel 140

De verblijfsduur van pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending verkregen is van pluimvee dat:

a)

sinds het uitkomen en tot de slachtdatum is gehouden in het derde land of gebied van oorsprong van het vers vlees, of de zone daarvan,

of

b)

als eendagskuikens, fokpluimvee, gebruikspluimvee of pluimvee dat bestemd is voor de slacht is ingevoerd uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die voor binnenkomst in de Unie in de lijst is opgenomen voor die goederen, of uit een lidstaat, en de invoer plaatsvond overeenkomstig diergezondheidsvoorschriften die ten minste even streng zijn als de desbetreffende voorschriften van deze verordening.

Artikel 141

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het vers vlees van pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

er is een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza van kracht gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending van de zending naar de Unie en dat bewakingsprogramma voldoet aan de voorschriften van

i)

bijlage II bij deze verordening,

of

ii)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

b)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, wordt overeenkomstig artikel 38 geacht vrij te zijn van hoogpathogene aviaire influenza;

c)

indien het derde land of gebied van oorsprong vaccinatie uitvoert tegen hoogpathogene aviaire influenza, heeft de bevoegde autoriteit ervan garanties verstrekt dat:

i)

het vaccinatieprogramma voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII;

ii)

het in dit artikel, onder a), bedoelde bewakingsprogramma, in aanvulling op de voorschriften van bijlage II, voldoet aan de voorschriften van bijlage XIII, punt 2;

iii)

zij zich ertoe heeft verbonden de Commissie in kennis te stellen van elke wijziging van het vaccinatieprogramma in het derde land of gebied, of de zone daarvan;

d)

het derde land of gebied, of de zone daarvan:

i)

wordt, in het geval van vers vlees van ander pluimvee dan loopvogels, geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39;

ii)

wordt, in het geval van vers vlees van loopvogels:

geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39;

of

niet geacht vrij te zijn van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, overeenkomstig artikel 39, maar de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong heeft garanties verstrekt betreffende de naleving van de in bijlage XIV vastgestelde voorschriften voor infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met betrekking tot isolatie, bewaking en tests;

e)

indien wordt gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied garanties verstrekt dat:

i)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, of

ii)

de gebruikte vaccins voldoen aan de algemene criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee waarvan het vers vlees is verkregen voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 3, in het geval van vers vlees van pluimvee afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

f)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden na een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of een uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle de volgende informatie bij de Commissie in te dienen:

i)

informatie over de ziektesituatie binnen 24 uur na de bevestiging van een eerste uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

regelmatige meldingen inzake de actuele ziektesituatie;

g)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, heeft zich ertoe verbonden virusisolaten van eerste uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza en van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle aan het referentielaboratorium van de Europese Unie voor aviaire influenza en de ziekte van Newcastle te doen toekomen.

Artikel 142

De inrichting van oorsprong van het pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is van pluimvee dat afkomstig is van een inrichting:

a)

waar zich in de inrichting zelf en binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de slachtdatum geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan;

b)

die, in het geval van vers vlees van loopvogels die afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften voor loopvogels, broedeieren van loopvogels en vers vlees van loopvogels afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, zoals vastgesteld in bijlage XIV, punt 3, onder b) en c).

Artikel 143

Het pluimvee waarvan het vers vlees afkomstig is

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending is verkregen van pluimvee dat niet is gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, of indien die zendingen aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

indien zij zijn gevaccineerd tegen hoogpathogene aviaire influenza, zijn door het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt voor de naleving van de minimumvoorschriften voor vaccinatieprogramma’s en aanvullende bewaking zoals vastgesteld in bijlage XIII;

b)

indien zij zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle:

i)

heeft de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong garanties verstrekt dat de gebruikte vaccins voldoen aan ofwel

de algemene en specifieke criteria voor vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, ofwel

de algemene criteria voor erkende vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1, waarbij het pluimvee waarvan het vers vlees is verkregen voldoet aan de diergezondheidsvoorschriften van bijlage XV, punt 3, in het geval van vers vlees van pluimvee afkomstig uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle gebruikte vaccins niet voldoen aan de specifieke criteria zoals vastgesteld in bijlage XV, punt 1;

ii)

moeten voor de zending de in bijlage XV, punt 4, bedoelde gegevens worden verstrekt.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee dat bestemd is voor een lidstaat of een gebied met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan als het vers vlees van de zending afkomstig is van pluimvee dat in de laatste dertig dagen vóór de slachtdatum niet met een levend vaccin tegen de ziekte van Newcastle is gevaccineerd.

Artikel 144

De inrichting van oorsprong van het vers vlees van pluimvee

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is van een slachthuis:

a)

waarvoor op het tijdstip van de slacht geen beperkingen golden als gevolg van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, en ook geen op grond van de nationale wetgeving ingestelde officiële beperkingen om diergezondheidsredenen;

b)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond het slachthuis, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de slachtdatum geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan.

AFDELING 2

SPECIFIEKE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS

Artikel 145

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het vers vlees van vrij vederwild

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van vrij vederwild wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

er is een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza van kracht gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending van de zending naar de Unie en dat bewakingsprogramma voldoet aan de voorschriften van

i)

bijlage II bij deze verordening,

of

ii)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE);

b)

in het derde land of gebied, of de zone daarvan, waren gedurende de periode van ten minste dertig dagen vóór het doden geen veterinairrechtelijke beperkende maatregelen van kracht wegens een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of een infectie met het virus van de ziekte van Newcastle.

Artikel 146

De inrichting van oorsprong van het vers vlees van vederwild

De binnenkomst in de Unie van zendingen vers vlees van vederwild wordt alleen toegestaan indien het vers vlees van de zending afkomstig is van een wildbewerkingsinrichting:

a)

waarvoor op het tijdstip van de wildbewerking geen beperkingen golden als gevolg van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, en ook geen officiële beperkingen om diergezondheidsredenen;

b)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de wildbewerkingsinrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende een periode van ten minste de dertig dagen vóór de datum van inontvangstneming van de karkassen geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan.

TITEL 3

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN VLEESPRODUCTEN EN CASINGS

Artikel 147

Behandeling van vleesproducten

De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten wordt alleen toegestaan indien de vleesproducten van de zending overeenkomstig artikel 121 is behandeld, zoals voorgeschreven in artikel 148 of artikel 149.

Artikel 148

Vleesproducten waarop geen risicobeperkende behandeling van toepassing is

De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten wordt, als de vleesproducten van de zending geen risicobeperkende behandeling overeenkomstig bijlage XXVI hebben ondergaan, alleen toegestaan indien:

a)

het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van vers vlees van de betrokken soorten en voor de binnenkomst in de Unie van dergelijk vers vlees geen specifieke voorwaarden overeenkomstig deel IV, titel 1, hoofdstukken 1 en 2, vereist zijn;

b)

het voor de verwerking van het vleesproduct gebruikte vers vlees aan alle voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van vers vlees voldeed en derhalve voor binnenkomst in de Unie in aanmerking kwam, en afkomstig was uit:

i)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, waar het vleesproduct is verwerkt;

ii)

een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van vers vlees van de betrokken soorten;

iii)

een lidstaat.

Artikel 149

Vleesproducten waarop een risicobeperkende behandeling van toepassing is

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van vleesproducten die niet aan de voorschriften van artikel 148 voldoen, wordt alleen toegestaan indien zij ten minste de in bijlage XXVI vastgestelde risicobeperkende behandeling hebben ondergaan, die overeenkomstig artikel 121 door de Unie specifiek in de lijst is toegewezen aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, waaruit het vleesproduct afkomstig is, indien het voor de verwerking van de vleesproducten gebruikte vers vlees afkomstig is van:

a)

het derde land of gebied, of de zone daarvan, waar het vleesproduct is verwerkt;

b)

een in de lijst opgenomen derde land of gebied, of een zone daarvan, waaruit de binnenkomst in de Unie van vers vlees van de betrokken soorten in de Unie is toegestaan;

c)

een lidstaat.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van vleesproducten wordt alleen toegestaan indien zij ten minste de risicobeperkende behandeling B overeenkomstig bijlage XXVI hebben ondergaan, als het voor de verwerking van de vleesproducten gebruikte vers vlees afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die:

a)

niet het derde land of gebied, of de zone daarvan, is waar het vleesproduct is verkregen;

b)

ook in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van vleesproducten van de betrokken soorten, op voorwaarde van een risicobeperkende behandeling die overeenkomstig artikel 121 door de Unie specifiek in de lijst is toegewezen aan dat derde land of gebied, of de zone daarvan, en aan de betrokken soort.

3.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten die zijn verwerkt van vers vlees van pluimvee wordt alleen toegestaan indien zij ten minste de risicobeperkende behandeling D overeenkomstig bijlage XXVI hebben ondergaan, als het voor de verwerking van de vleesproducten gebruikte vers vlees afkomstig is uit een derde land of gebied, of een zone daarvan:

a)

dat/die in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van vers vlees van pluimvee;

b)

waar zich een geval of uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan.

4.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van vleesproducten die zijn verwerkt op basis van vers vlees van meer dan één diersoort uit het derde land of gebied, of de zone daarvan, waar het vleesproduct is verwerkt, wordt alleen toegestaan als zij aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de vleesproducten moeten de strengste van de risicobeperkende behandelingen hebben ondergaan die overeenkomstig artikel 121 in de lijst zijn toegewezen aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, voor de verschillende diersoorten waarvan zij zijn verkregen, indien het vers vlees wordt gemengd voordat de definitieve verwerking van het vleesproduct plaatsvindt, of

b)

de vleesproducten moeten, voor elke afzonderlijke diersoort waaruit zij zijn verkregen, de overeenkomstig artikel 121 in de lijst aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, toegewezen risicobeperkende behandeling hebben ondergaan, indien het mengen van de vleesproducten heeft plaatsgevonden na de verwerking van elk ingrediënt van het vleesproduct.

5.   De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten die zijn verwerkt op basis van vers vlees van meer dan één diersoort afkomstig uit een derde land of gebied, of zone daarvan, anders dan het derde land of gebied, of de zone daarvan, waar het vleesproduct is verwerkt, wordt alleen toegestaan indien zij een risicobeperkende behandeling hebben ondergaan overeenkomstig lid 1 of lid 2.

Artikel 150

De inrichting van oorsprong van de dieren waarvan het vers vlees is verkregen

De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten wordt alleen toegestaan indien zij zijn verwerkt op basis van vers vlees dat is verkregen van dieren die afkomstig zijn uit een inrichting of, in het geval van in het wild levende dieren, van een plaats waar en rond welke, in een gebied met een straal van tien kilometer, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, gedurende de periode van dertig dagen vóór de datum van verzending van de zending naar de Unie geen melding is gemaakt van de in de lijst opgenomen ziekten, zoals vermeld in bijlage I, die relevant zijn voor de diersoorten waarvan de vleesproducten zijn verkregen.

Artikel 151

De binnenkomst in lidstaten met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie

De binnenkomst in de Unie van zendingen vleesproducten van pluimvee, bestemd voor een lidstaat of gebied daarvan met de status vrij van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zonder vaccinatie, wordt alleen toegestaan indien zij zijn verkregen van pluimvee dat gedurende de periode van dertig dagen vóór de slachtdatum niet is gevaccineerd met een levend vaccin tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle.

Artikel 152

Specifieke voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van casings

De binnenkomst in de Unie van zendingen van casings die niet aan de voorschriften van artikel 148 voldoen, wordt alleen toegestaan indien zij de volgende in bijlage XXVI, deel 2, vastgestelde risicobeperkende behandelingen hebben ondergaan:

a)

de behandelingen “casing 1” of “casing 2”, indien de blazen en darmen die voor de verwerking van de casings zijn gebruikt, afkomstig zijn van runderen, schapen, geiten of gehouden varkens;

b)

de behandelingen “casing 3”, “casing 4” of “casing 5” indien de blazen en darmen die voor de verwerking van de casings zijn gebruikt, afkomstig zijn van andere dan de onder a) genoemde dieren.

TITEL 4

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN MELK, ZUIVELPRODUCTEN, COLOSTRUM EN PRODUCTEN OP BASIS VAN COLOSTRUM

HOOFDSTUK 1

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor rauwe melk, colostrum en producten op basis van colostrum

Artikel 153

Het land van oorsprong van de rauwe melk, het colostrum en de producten op basis van colostrum

De binnenkomst in de Unie van zendingen rauwe melk, colostrum en producten op basis van colostrum wordt alleen toegestaan indien de rauwe melk, het colostrum en de producten op basis van colostrum van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die gedurende een periode van ten minste twaalf maanden vóór de dag van het melken vrij is geweest van mond-en-klauwzeer en infectie met het runderpestvirus, en gedurende die periode niet is gevaccineerd tegen die ziekten.

Artikel 154

De dieren waarvan de rauwe melk, het colostrum en de producten op basis van colostrum zijn verkregen

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen rauwe melk, colostrum of producten op basis van colostrum wordt alleen toegestaan indien de rauwe melk, het colostrum of de producten op basis van colostrum van de zending zijn verkregen van dieren van de soorten Bos taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis of Camelus dromedarius.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen rauwe melk, colostrum of producten op basis van colostrum wordt alleen toegestaan indien de rauwe melk, het colostrum of de producten op basis van colostrum van de zending zijn verkregen van dieren die in het derde land of het gebied van het melken, of de zone daarvan, aan een ononderbroken verblijfsduur van ten minste drie maanden hebben voldaan vóór de datum van het melken.

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor zuivelproducten

Artikel 155

Behandeling van zuivelproducten

De binnenkomst in de Unie van zendingen zuivelproducten wordt alleen toegestaan indien de zuivelproducten van de zending overeenkomstig artikel 156 of artikel 157 zijn behandeld.

Artikel 156

Zuivelproducten waarop geen risicobeperkende behandeling van toepassing is

De binnenkomst in de Unie van zendingen zuivelproducten van oorsprong uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die zijn opgenomen in de lijst voor binnenkomst in de Unie van rauwe melk, wordt toegestaan zonder dat zij een specifieke risicobeperkende behandeling hebben ondergaan, indien de zuivelproducten van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

de rauwe melk op basis waarvan zij zijn verwerkt, is verkregen van dieren van de soorten Bos taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis en Camelus dromedarius;

b)

de voor de verwerking van de zuivelproducten gebruikte rauwe melk voldeed aan de relevante algemene voorschriften voor binnenkomst in de Unie zoals vastgesteld in de artikelen 3 tot en met 10 en aan de specifieke voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van rauwe melk zoals bedoeld in de artikelen 153 en 154, en kwam derhalve in aanmerking voor binnenkomst in de Unie, en is afkomstig van:

i)

het in de lijst opgenomen derde land of gebied, of de zone daarvan, waar de zuivelproducten zijn verwerkt;

ii)

een derde land of gebied, of een zone daarvan, anders dan het in de lijst opgenomen derde land of gebied, of een zone daarvan, waar de zuivelproducten zijn verwerkt, waaruit de binnenkomst in de Unie van rauwe melk is toegestaan, of

iii)

een lidstaat.

Artikel 157

Zuivelproducten waarop een risicobeperkende behandeling van toepassing is

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen zuivelproducten die niet aan de voorschriften van artikel 156 voldoen, wordt alleen toegestaan indien de zuivelproducten van de zending ten minste één van de in bijlage XXVII, kolom A, vermelde risicobeperkende behandelingen hebben ondergaan, als:

a)

zij zijn verwerkt op basis van melk die is verkregen van de soorten Bos Taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis of Camelus dromedarius;

b)

het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, niet gedurende een periode van ten minste twaalf maanden vóór de datum van het melken vrij is geweest van mond-en-klauwzeer en infectie met het runderpestvirus, of er gedurende die periode tegen deze ziekten is gevaccineerd.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen zuivelproducten wordt alleen toegestaan indien de zuivelproducten van de zending ten minste één van de in bijlage XXVII, kolom B, vermelde risicobeperkende behandelingen hebben ondergaan, als zij zijn verwerkt op basis van melk die is verkregen van andere dan de in lid 1, onder a), genoemde diersoorten.

3.   De binnenkomst in de Unie van zendingen zuivelproducten die zijn verwerkt op basis van rauwe melk of van zuivelproducten die zijn verkregen van meer dan één diersoort, wordt alleen toegestaan indien die zuivelproducten:

a)

ten minste de strengste van de risicobeperkende behandelingen hebben ondergaan die aan elke diersoort van oorsprong zijn toegewezen, als de vermenging van rauwe melk of zuivelproducten plaatsvindt vóór de definitieve verwerking van het product, of

b)

de risicobeperkende behandeling hebben ondergaan die aan elke diersoort van oorsprong is toegewezen, als de vermenging van de producten plaatsvindt na de verwerking van elk ingrediënt van het zuivelproduct.

TITEL 5

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN EIEREN EN EIPRODUCTEN

HOOFDSTUK 1

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor eieren

Artikel 158

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de eieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen eieren wordt alleen toegestaan indien de eieren van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza toepast dat voldoet aan de voorschriften van:

a)

bijlage II bij deze verordening,

of

b)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE).

Artikel 159

De inrichting van oorsprong van de eieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen eieren wordt alleen toegestaan indien de eieren van de zending afkomstig zijn van een inrichting die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

gedurende de periode van dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren en tot de datum van afgifte van het certificaat voor de binnenkomst in de Unie, heeft zich geen uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voorgedaan, en

b)

binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, heeft zich gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren en tot de datum van afgifte van het certificaat voor de binnenkomst in de Unie geen uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle voorgedaan.

HOOFDSTUK 2

Specifieke diergezondheidsvoorschriften voor eiproducten

Artikel 160

Het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van de eiproducten

De binnenkomst in de Unie van eiproducten wordt alleen toegestaan indien de eiproducten van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die een ziektebewakingsprogramma voor hoogpathogene aviaire influenza toepast dat voldoet aan de voorschriften van:

a)

bijlage II bij deze verordening,

of

b)

het relevante hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE).

Artikel 161

De inrichting van oorsprong van de eieren

De binnenkomst in de Unie van zendingen eiproducten wordt alleen toegestaan indien de eiproducten van de zending zijn verwerkt op basis van eieren die afkomstig zijn van een inrichting:

a)

waar zich gedurende de periode van dertig dagen vóór de datum van de verzameling van de eieren geen uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza en van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan;

b)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichting, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, ofwel

i)

gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld geen uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza heeft voorgedaan, of

ii)

binnen de periode van dertig dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld een uitbraak van infectie met hoogpathogene aviaire influenza heeft voorgedaan en het eiproduct een van de in bijlage XXVIII, punt 1, vastgestelde risicobeperkende behandelingen voor eiproducten heeft ondergaan;

c)

waar zich binnen een straal van tien kilometer rond de inrichtingen, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een buurland, ofwel

i)

gedurende een periode van ten minste dertig dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld geen uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan, ofwel

ii)

binnen de periode van dertig dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld een uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle heeft voorgedaan en het eiproduct een van de in bijlage XXVIII, punt 2, vastgestelde risicobeperkende behandelingen voor eiproducten heeft ondergaan.

TITEL 6

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN VERWERKTE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG IN SAMENGESTELDE PRODUCTEN

Artikel 162

Samengestelde producten die vleesproducten bevatten en niet-houdbare samengestelde producten die zuivel- en/of eiproducten bevatten

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen van de volgende samengestelde producten wordt alleen toegestaan indien de samengestelde producten van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor binnenkomst in de Unie van het specifieke product van dierlijke oorsprong dat in die samengestelde producten is verwerkt:

a)

samengestelde producten die vleesproducten bevatten;

b)

samengestelde producten die zuivelproducten of eiproducten bevatten en die niet zijn verwerkt om ze houdbaar te maken.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen samengestelde producten wordt alleen toegestaan indien de verwerkte producten van dierlijke oorsprong in de in lid 1 bedoelde samengestelde producten:

a)

voldoen aan:

i)

de desbetreffende algemene diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van producten van dierlijke oorsprong zoals vastgesteld in deel 1 van deze verordening;

ii)

de diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst in de Unie van het specifieke product van dierlijke oorsprong zoals vastgesteld in de titels 3 tot en met 5 van dit deel;

b)

zijn verkregen:

i)

in hetzelfde in de lijst opgenomen derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, van het samengestelde producten;

ii)

in de Unie, of

iii)

in een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van die producten zonder dat deze overeenkomstig de artikelen 148 en 156 een specifieke risicobeperkende behandeling hoeven te ondergaan, indien het derde land of gebied, of de zone daarvan, waar het samengestelde product wordt geproduceerd, ook in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van die producten zonder de verplichting een specifieke risicobeperkende behandeling toe te passen.

Artikel 163

Houdbare samengestelde producten die zuivel- en/of eiproducten bevatten

De binnenkomst in de Unie van zendingen samengestelde producten die uitsluitend zuivel- of eiproducten bevatten, wordt alleen toegestaan indien de zuivelproducten en de eiproducten die in de samengestelde producten zijn verwerkt, zijn behandeld zodat ze bij omgevingstemperatuur kunnen worden bewaard en zij:

a)

een behandeling hebben ondergaan die ten minste gelijkwaardig is aan de volgende behandelingen:

i)

risicobeperkende behandelingen van zuivelproducten zoals opgenomen in bijlage XXVII, kolom B;

ii)

risicobeperkende behandelingen van eiproducten zoals opgenomen in bijlage XXVIII;

b)

in afwijking van artikel 3, punt 1, onder c), i), vergezeld gaan van een verklaring van de exploitant uit het derde land of gebied van oorsprong van de samengestelde producten, waaruit blijkt dat de zuivelproducten en eiproducten in de samengestelde producten ten minste de onder a) bedoelde risicobeperkende behandeling hebben ondergaan.

TITEL 7

BIJZONDERE REGELS VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN VOOR PERSOONLIJK GEBRUIK BESTEMDE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Artikel 164

Afwijking van de diergezondheidsvoorschriften en aanvullende voorschriften voor de binnenkomst van voor persoonlijk gebruik bedoelde melk voor zuigelingen, zuigelingenvoeding en voedingsmiddelen voor speciale doeleinden

In afwijking van de voorschriften van deel I, artikelen 3 tot en met 10, en de artikelen 120 tot en met 163, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen poedermelk voor zuigelingen, zuigelingenvoeding en voedingsmiddelen voor speciale medische doeleinden die producten van dierlijke oorsprong bevatten die niet aan deze voorschriften voldoen, toegestaan indien die producten:

a)

bestemd zijn voor persoonlijk gebruik;

b)

het gecombineerde maximumgewicht van 2 kg per persoon niet overschrijden;

c)

deze producten niet gekoeld hoeven te worden bewaard tot het tijdstip van opening;

d)

het gaat om verpakte merkproducten voor directe verkoop aan de eindverbruiker;

e)

de verpakking ongeschonden blijft, tenzij het product op het moment zelf wordt gebruikt.

Artikel 165

Afwijking van de diergezondheidsvoorschriften voor voor persoonlijk gebruik bestemde producten van dierlijke oorsprong, afkomstig uit bepaalde derde landen of gebieden, of zones daarvan

1.   In afwijking van de voorschriften van deel I, artikelen 3 tot en met 10, met uitzondering van artikel 3, onder a), i), en de artikelen 120 tot en met 163, wordt de binnenkomst in de Unie van zendingen van producten van dierlijke oorsprong die niet aan deze voorschriften voldoen, toegestaan indien deze producten bestemd zijn voor persoonlijk gebruik en afkomstig zijn uit derde landen of gebieden die in de lijst zijn opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van specifieke hoeveelheden van voor persoonlijk gebruik producten van dierlijke oorsprong op basis van specifieke overeenkomsten met de Unie inzake de handel in landbouwproducten.

2.   De gecombineerde specifieke hoeveelheid die de Unie mag binnenkomen wanneer deze een persoon vergezeld, mag het maximum dat in de lijst is aangegeven voor het derde land of gebied niet overschrijden.

DEEL V

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE, ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 5, VAN WATERDIEREN VAN IN DE LIJST OPGENOMEN SOORTEN EN DAARVAN VERKREGEN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG, EN VOOR HET NA BINNENKOMST VERPLAATSEN VAN EN WERKEN MET DIE DIEREN EN PRODUCTEN

TITEL 1

ALGEMENE DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN DE IN ARTIKEL 1, LID 6, BEDOELDE WATERDIEREN EN PRODUCTEN DAARVAN

Artikel 166

Inspectie van waterdieren vóór verzending

De binnenkomst in de Unie van zendingen van andere dan de in artikel 172, onder d), e) en f), bedoelde waterdieren wordt alleen toegestaan als die waterdieren, binnen een periode van 72 uur vóór het tijdstip van het laden voor de verzending naar de Unie van de zending, zijn onderworpen aan een klinische inspectie door een officiële dierenarts in het derde land of gebied, of de zone of het compartiment daarvan, van uitvoer, teneinde symptomen van ziekte en abnormale sterftegevallen op te sporen.

Artikel 167

Verzending van waterdieren naar de Unie

De binnenkomst in de Unie van zendingen waterdieren wordt alleen toegestaan indien de waterdieren van de zending aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn rechtstreeks uit de inrichting van oorsprong naar de Unie verzonden;

b)

zij zijn niet zijn uitgeladen, verplaatst naar een ander vervoermiddel of uit hun laadkist gehaald bij het vervoer door de lucht, over zee, per spoor of over de weg, en het water waarin zij worden vervoerd, is niet vervangen, in een derde land of gebied, zone of compartiment, dat/die niet in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie waterdieren;

c)

zij zijn niet vervoerd onder omstandigheden die hun gezondheidsstatus in gevaar hebben gebracht, en met name:

i)

moeten zij in voorkomend geval zijn geladen en vervoerd in water dat hun gezondheidstoestand niet heeft gewijzigd;

ii)

moeten het vervoermiddel en de laadkisten zodanig zijn geconstrueerd dat de gezondheidsstatus van de waterdieren tijdens het vervoer niet in gevaar is gebracht;

iii)

moet de laadkist of het schip met leeftank, volgens een protocol dat en producten die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong zijn goedgekeurd, vóór het laden voor de verzending naar de Unie gereinigd en ontsmet zijn, zodat wordt gewaarborgd dat de gezondheidsstatus van de waterdieren tijdens het vervoer niet in gevaar wordt gebracht;

d)

zij zijn vanaf het tijdstip van het laden in de inrichting van oorsprong tot dat van aankomst in de Unie niet gelijktijdig met waterdieren die een lagere gezondheidsstatus hadden of die niet voor binnenkomst in de Unie bestemd waren, in hetzelfde water of dezelfde laadkist of in hetzelfde schip met leeftank vervoerd;

e)

wanneer het nodig is geweest het water te verversen in een derde land, gebied, zone of compartiment, dat/die is opgenomen in de lijst de voor binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie waterdieren, mag dit de gezondheidsstatus van de vervoerde dieren niet in gevaar hebben gebracht en mag het alleen hebben plaatsgevonden:

i)

in het geval van vervoer over land, in waterverversingspunten die door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied waar het verversen van het water plaatsvond, zijn goedgekeurd;

ii)

in het geval van vervoer per schip met leeftank, op een afstand van ten minste tien kilometer van alle aquacultuurinrichtingen die langs de route van de plaats van oorsprong naar de plaats van bestemming in de Unie zijn gelegen.

Artikel 168

Vervoer van waterdieren per vaartuig

Wanneer zendingen van waterdieren bij de verzending naar de Unie worden vervoerd per vaartuig of schip met leeftank, al is het maar voor een deel van de reis, wordt de binnenkomst in de Unie van die zendingen van overeenkomstig artikel 167 vervoerde waterdieren alleen toegestaan indien zij vergezeld gaan van een verklaring die is gehecht aan het diergezondheidscertificaat en door de kapitein van het vaartuig is ondertekend op de dag van aankomst van het vaartuig in de haven van bestemming, en die de volgende informatie bevat:

a)

de haven van vertrek in het derde land of gebied;

b)

de haven van aankomst in de Unie;

c)

de aanloophavens, in het geval het vaartuig havens buiten het derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, heeft aangedaan;

d)

de bevestiging dat de zending waterdieren gedurende de hele reis van de haven van vertrek in het derde land of gebied naar de haven van aankomst in de Unie aan de relevante voorschriften van artikel 167 voldeed.

Artikel 169

Specifieke vervoers- en etiketteringsvoorschriften

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen waterdieren wordt alleen toegestaan indien de waterdieren van de zending worden geïdentificeerd door middel van een leesbaar etiket aan de buitenzijde van de laadkist of, wanneer het vervoer per schip met leeftank plaatsvindt, een vermelding in het scheepsmanifest waarin wordt verwezen naar het voor die zending afgegeven diergezondheidscertificaat.

2.   Het in lid 1 bedoelde leesbare etiket bevat daarnaast ten minste ook de volgende gegevens:

a)

het aantal laadkisten in de zending;

b)

de naam van de soort in elke laadkist;

c)

het aantal dieren in elke laadkist voor elk van de aanwezige soorten;

d)

het doel waarvoor zij zijn bestemd.

3.   Producten van dierlijke oorsprong van andere waterdieren dan levende waterdieren, die bestemd zijn voor binnenkomst in de Unie, moeten aan de volgende voorschriften voldoen:

a)

zij moeten worden geïdentificeerd door middel van een leesbaar etiket aan de buitenzijde van de laadkist, dat verwijst naar het voor die zending afgegeven certificaat;

b)

het onder a) bedoelde leesbare etiket bevat daarnaast ook de volgende vermeldingen, naargelang het geval:

i)

vis bestemd voor menselijke consumptie in de Europese Unie;

ii)

weekdieren bestemd voor menselijke consumptie in de Europese Unie;

iii)

schaaldieren bestemd voor menselijke consumptie in de Europese Unie.

Artikel 170

Voorschriften met betrekking tot het derde land of gebied van oorsprong, of de zone of het compartiment daarvan, en de inrichting van oorsprong

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen waterdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren, wordt alleen toegestaan indien de waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van de zending afkomstig zijn uit een derde land of gebied, of een zone of compartiment daarvan, dat/die aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

het derde land of gebied, of de zone of het compartiment daarvan, moet vrij zijn van de volgende in de lijst opgenomen ziekten:

i)

ziekten van categorie A en ziekten van categorie B van waterdieren;

ii)

relevante ziekten van categorie C, wanneer de waterdieren of producten van dierlijke oorsprong bestemd zijn voor lidstaten, zones of compartimenten die beschikken over de ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma voor die specifieke ziekten;

iii)

ziekten van categorie C, in alle gevallen waarin de waterdieren voor vrijlating in het wild bestemd zijn;

iv)

indien de lidstaten van bestemming nationale maatregelen zoals bedoeld in artikel 176 van deze verordening hebben genomen, moeten ook waterdieren van de in bijlage XXIX vermelde soorten afkomstig zijn uit derde landen, gebieden, zones of compartimenten die vrij zijn van de in die bijlage vermelde ziekten;

b)

in alle gevallen waarin waterdieren van de in de lijst opgenomen soorten het derde land of gebied, of de zone of het compartiment, van uitvoer naar de Unie binnenkomen, moeten die waterdieren afkomstig zijn uit een ander derde land of gebied, of een zone of compartiment daarvan, dat/die vrij is van de onder a) bedoelde ziekten;

c)

in het derde land of gebied van oorsprong is geen vaccinatie van in de lijst opgenomen soorten tegen ziekten van categorie A, categorie B of, in voorkomend geval, categorie C, uitgevoerd.

2.   De binnenkomst in de Unie van zendingen aquacultuurdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere aquacultuurdieren dan levende aquacultuurdierendieren, wordt alleen toegestaan indien de aquacultuurdieren en producten van dierlijke oorsprong van de zending afkomstig zijn van een inrichting die:

a)

is geregistreerd overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in deel IV, titel II, hoofdstuk 1, afdeling 1, van Verordening (EU) 2016/429,

of

b)

is erkend overeenkomstig voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke zijn vastgesteld in deel IV, titel II, hoofdstuk 1, afdeling 2, van Verordening (EU) 2016/429 en deel II, titel I, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/691 van de Commissie (23).

Artikel 171

Vectorsoorten

1.   Waterdieren van de in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 vermelde soorten worden alleen als vector van die ziekten beschouwd in de in bijlage XXX vastgestelde omstandigheden.

2.   Producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren van de in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 vermelde soorten worden niet beschouwd als vector van de in die bijlage vermelde ziekten wanneer zij de Unie binnenkomen.

Artikel 172

Afwijkingen voor bepaalde categorieën van waterdieren van in de lijst opgenomen soorten

In afwijking van artikel 170 zijn de voorschriften van dat artikel niet van toepassing op de volgende categorieën waterdieren:

a)

waterdieren die bestemd zijn voor een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, waar zij voor menselijke consumptie zullen worden verwerkt;

b)

voor onderzoeksdoeleinden bestemde waterdieren die bestemd zijn voor geconsigneerde inrichtingen die daartoe door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming zijn erkend;

c)

andere dan de onder b) bedoelde in het wild levende waterdieren, mits zij in quarantaine zijn geplaatst in een daartoe door de bevoegde autoriteit erkende quarantaine-inrichting in:

i)

het derde land van oorsprong, of

ii)

de Unie;

d)

weekdieren of schaaldieren die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn verpakt en geëtiketteerd voor menselijke consumptie en die niet langer als levende dieren kunnen overleven als zij worden teruggeplaatst in het aquatisch milieu;

e)

weekdieren of schaaldieren die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn verpakt en geëtiketteerd voor menselijke consumptie en die bestemd zijn voor verdere verwerking zonder tijdelijke opslag op de plaats van verwerking;

f)

levende tweekleppige weekdieren of schaaldieren die bestemd zijn voor menselijke consumptie zonder verdere verwerking, mits zij overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn verpakt voor de detailverkoop.

Artikel 173

Afwijkingen voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren

In afwijking van artikel 170, lid 1, zijn de voorschriften van dat artikel niet van toepassing op de volgende producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren:

a)

producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren, die bestemd zijn voor een ziektebestrijdende inrichting voor aquatische levensmiddelen, waar zij voor menselijke consumptie zullen worden verwerkt;

b)

voor menselijke consumptie bestemde vis die vóór verzending naar de Unie wordt geslacht en van ingewanden wordt ontdaan.

Artikel 174

Het na binnenkomst in de Unie werken met waterdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren

1.   Na binnenkomst in de Unie moeten zendingen waterdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren:

a)

rechtstreeks naar de plaats van bestemming in de Unie worden vervoerd;

b)

op de juiste wijze worden gehanteerd om te waarborgen dat geen verontreiniging van de natuurlijke wateren optreedt.

2.   Waterdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren, die de Unie zijn binnengekomen, worden niet door de exploitant vrijgelaten of anderszins in natuurlijke wateren binnen de Unie ondergedompeld, tenzij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de vrijlating of de onderdompeling plaatsvindt hiervoor toestemming heeft gegeven.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat mag de in lid 2 bedoelde toestemming alleen verlenen indien de vrijlating of de onderdompeling in natuurlijke wateren de gezondheidsstatus van de waterdieren op de plaats van het vrijlaten niet in gevaar brengt, en het vrijlaten in het wild moet in alle gevallen voldoet aan artikel 170, onder a), iii).

4.   Met transportwater van zendingen waterdieren wordt door de exploitant op passende wijze omgegaan, zodat verontreiniging van de natuurlijke wateren in de Unie wordt voorkomen.

TITEL 2

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN TER BEPERKING VAN DE GEVOLGEN VAN BEPAALDE NIET IN DE LIJST OPGENOMEN ZIEKTEN

Artikel 175

Aanvullende diergezondheidsvoorschriften ter beperking van de gevolgen van niet in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de lidstaten over nationale maatregelen beschikken

1.   De bevoegde autoriteit van lidstaten die nationale maatregelen hebben getroffen tegen andere ziekten dan de in de lijst opgenomen ziekten, zoals bedoeld in artikel 226 van Verordening (EU) 2016/429, treft maatregelen om de insleep van die niet in de lijst opgenomen ziekten te voorkomen door de toepassing van aanvullende diergezondheidsvoorschriften voor de binnenkomst van de waterdieren en producten van dierlijke oorsprong, verkregen van andere waterdieren dan levende waterdieren, in die lidstaten, zones of compartimenten van de Unie.

2.   De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit staat de binnenkomst in haar lidstaat van zendingen waterdieren die vatbaar zijn voor de in lid 1 bedoelde ziekten alleen toe indien in het derde land of gebied van oorsprong niet tegen die ziekten is gevaccineerd.

3.   De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat waterdieren van de in lid 2 bedoelde soorten die worden binnengebracht in een derde land of gebied van oorsprong, of een zone of compartiment daarvan, afkomstig zijn uit een ander derde land, zone of compartiment dat/die ook vrij is van de desbetreffende ziekte.

4.   De in de artikelen 172 en 173 bedoelde afwijkingen zijn van toepassing op in lid 2 bedoelde waterdieren en van waterdieren verkregen producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor lidstaten die over nationale maatregelen tegen de in lid 1 bedoelde ziekten beschikken.

5.   Bij het na binnenkomst in de Unie werken met de in lid 2 bedoelde waterdieren en van die dieren verkregen producten moet aan de in artikel 174 vastgestelde voorwaarden worden voldaan.

DEEL VI

BIJZONDERE REGELS VOOR DE BINNENKOMST VAN BEPAALDE GOEDEREN ZOALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 5 WAARVOOR DE UNIE NIET DE EINDBESTEMMING IS EN VOOR DE BINNENKOMST VAN BEPAALDE PRODUCTEN DIE AFKOMSTIG ZIJN UIT EN TERUGKEREN NAAR DE UNIE

Artikel 176

Voorschriften voor doorvoer door de Unie

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en die niet afkomstig zijn uit de Unie, maar wel door de Unie worden doorgevoerd en bestemd zijn voor een bestemming buiten de Unie, wordt alleen toegestaan indien:

a)

zij voldoen aan alle desbetreffende voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong, zoals vastgesteld in de delen I tot en met V, of

b)

zij vallen binnen het toepassingsgebied van specifieke voorwaarden die door de Unie specifiek in de lijst zijn toegewezen aan het in de lijst opgenomen derde land of gebied van oorsprong, of de zone daarvan, en aan de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, teneinde mogelijke risico’s voor de diergezondheid bij dergelijke verplaatsingen te beperken.

2.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en na doorvoer door een derde land of gebied, of een zone daarvan, naar de Unie terugkeren, wordt alleen toegestaan indien zij voldoen aan alle relevante voorschriften voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke categorie dieren, levende producten of producten van dierlijke oorsprong, zoals vastgesteld in de delen I tot en met V, tenzij zij binnen het toepassingsgebied vallen van:

a)

de aanvullende voorschriften van de artikelen 177 tot en met 182,

of

b)

specifieke voorwaarden die door de Unie specifiek in de lijst zijn toegewezen aan het in de lijst opgenomen derde land of gebied van doorvoer, of de zone daarvan, en aan de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong, teneinde mogelijke risico’s voor de diergezondheid bij dergelijke verplaatsingen te beperken.

3.   De in lid 1, onder b), en lid 2, onder b), bedoelde specifieke voorwaarden worden vastgesteld en aan het derde land of gebied, of de zone daarvan, toegewezen op basis van een risicobeoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met:

a)

de in artikel 230 van Verordening (EU) 2016/429 vermelde criteria;

b)

de specifieke soort en categorie dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor doorvoer, en de daaraan verbonden risico’s voor de diergezondheid;

c)

geografische beperkingen;

d)

vaste handelsroutes;

e)

andere relevante factoren.

Artikel 177

Aanvullende voorschriften voor de binnenkomst van geregistreerde paarden die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na tijdelijke uitvoer naar een derde land of gebied, of een zone daarvan, voor deelname aan wedstrijden, wedrennen of culturele paardenevenementen

1.   De binnenkomst in de Unie van zendingen geregistreerde paarden die tijdelijk uit een lidstaat zijn uitgevoerd naar derde landen of gebieden, of zones daarvan, die in de lijst zijn opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van paardachtigen, wordt toegestaan, mits zij aan de volgende aanvullende voorschriften voldoen:

a)

zij zijn gedurende een door de Commissie voor de verschillende doeleinden gespecificeerde periode, van ten hoogste negentig dagen, buiten de Unie geweest;

b)

zij zijn in het derde land of gebied, of de zone daarvan, geïsoleerd gehouden, behalve tijdens wedrennen, wedstrijden of culturele evenementen en daarmee verband houdende activiteiten (met inbegrip van training, opwarming en presentatie);

c)

zij zijn uitsluitend gehouden in derde landen of gebieden, of zones daarvan, die tot dezelfde gezondheidscategorie behoren als die waaraan het derde land of gebied van verzending naar de Unie is toegewezen, overeenkomstig de specifieke voorschriften van bijlage XI, deel B, en zij zijn naar het derde land of gebied of rechtstreeks naar de zone van verzending verplaatst onder voorwaarden die ten minste even streng zijn als wanneer zij rechtstreeks naar de Unie zouden zijn verplaatst.

2.   In afwijking van lid 1, onder c), wordt de binnenkomst in de Unie van geregistreerde paarden na tijdelijke uitvoer naar derde landen of gebieden, of zones daarvan, die tot meer dan één gezondheidscategorie behoren, toegestaan voor geregistreerde paarden die uitsluitend hebben deelgenomen aan gespecificeerde wedstrijden of wedrennen op hoog niveau.

Artikel 178

Bijzondere voorschriften voor de binnenkomst van hoefdieren, pluimvee en waterdieren die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door een derde land

1.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen hoefdieren, pluimvee en waterdieren die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door de bevoegde autoriteit van een derde land of gebied, wordt alleen toegestaan indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

het derde land of gebied dat de binnenkomst weigert, is een derde land of gebied, of een zone daarvan, dat/die in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de soort en categorie dieren die terugkeren;

b)

de onder a) bedoelde dieren zijn niet doorgevoerd door andere dan de onder a) bedoelde derde landen of gebieden, of zones daarvan;

c)

de dieren gaan vergezeld van de volgende documenten:

i)

het originele diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat is uitgereikt, of de elektronische equivalenten daarvan die via Imsoc zijn ingediend, of een gewaarmerkte kopie van het officiële diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is verstrekt;

ii)

een van de volgende documenten:

een officiële verklaring van de bevoegde autoriteit of andere overheidsinstantie van het derde land of gebied, met vermelding van de reden van de weigering en, indien van toepassing, de bevestiging dat aan de voorschriften onder d) is voldaan,

of

in het geval van verzegelde zendingen met een intact origineel zegel, een verklaring van de voor de zending verantwoordelijke exploitant dat het vervoer heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde onder d), ii), en, voor zover vereist, onder d), iii);

iii)

een verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong waarin zij bevestigt in te stemmen met de aanvaarding van de zending en de plaats van bestemming voor de terugkeer ervan aangeeft;

d)

indien zij in het derde land of gebied, of de zone daarvan, zijn uitgeladen, certificeert de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied dat:

i)

zij toestemming heeft gegeven voor en toezicht heeft gehouden op het rechtsreeks uitladen van de dieren naar geschikte voorzieningen voor hun isolatie en tijdelijke hantering in de lokalen van de grenscontrolepost van het derde land of gebied;

ii)

doeltreffende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van direct en indirect contact tussen de dieren van de zending en alle andere dieren;

iii)

waar nodig is voorzien in een doeltreffende bescherming tegen vectoren van de desbetreffende dierziekten.

2.   Het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending worden gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666.

Artikel 179

Bijzondere voorschriften voor de binnenkomst van andere dieren dan hoefdieren, pluimvee en waterdieren, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door een derde land of gebied

1.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen van andere dieren dan hoefdieren, pluimvee en waterdieren die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door de bevoegde autoriteit van een derde land of gebied, wordt alleen toegestaan indien de dieren van de zending vergezeld gaan van de volgende documenten:

a)

het originele diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is uitgereikt, of de elektronische equivalenten daarvan die via Imsoc zijn ingediend, of een gewaarmerkte kopie van het officiële diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is verstrekt;

b)

een van de volgende documenten:

i)

een officiële verklaring van de bevoegde autoriteit of andere overheidsinstantie van het derde land of gebied, met vermelding van de reden van de weigering,

of

ii)

in het geval van verzegelde zendingen of ongeopende laadkisten, een verklaring van de voor de zending verantwoordelijke exploitant met vermelding van de reden van de weigering;

c)

een verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong waarin zij bevestigt in te stemmen met de aanvaarding van de zending en de plaats van bestemming voor de terugkeer ervan aangeeft.

2.   Het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending worden gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666.

Artikel 180

Bijzondere voorschriften voor de binnenkomst van levende producten en verpakte producten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door een derde land of gebied

1.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen levende producten en verpakte producten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door de bevoegde autoriteit van een derde land of gebied, wordt alleen toegestaan indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

de levende producten zitten nog in de oorspronkelijke laadkist en de verpakking van de producten van dierlijke oorsprong is intact;

b)

de levende producten en de producten van dierlijke oorsprong gaan vergezeld van:

i)

het originele diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is uitgereikt, of het elektronische equivalent daarvan dat via Imsoc is ingediend, of een gewaarmerkte kopie van het officiële diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is verstrekt;

ii)

een van de volgende documenten, waarin de reden van de weigering en, in voorkomend geval, de plaats en datum van uitladen, opslag en opnieuw laden in het derde land of gebied daarvan zijn vermeld en wordt bevestigd dat aan de onder c) bedoelde voorwaarden is voldaan:

een verklaring van de bevoegde autoriteit of andere overheidsinstantie van het derde land of gebied, of

in het geval van laadkisten met een intact origineel zegel, een verklaring van de voor de zending verantwoordelijke exploitant;

iii)

een verklaring van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarin zij bevestigt in te stemmen met de aanvaarding van de zending en de plaats van bestemming voor de terugkeer ervan aangeeft;

c)

indien de onder a) en b) bedoelde levende producten of producten van dierlijke oorsprong zijn uitgeladen in het derde land of gebied daarvan, certificeert de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied dat:

i)

de levende producten of producten van dierlijke oorsprong geen andere behandelingen hebben ondergaan dan het uitladen, opslaan en opnieuw laden;

ii)

doeltreffende maatregelen zijn getroffen om besmetting van de laadkist waarin de levende producten worden geplaatst of van de verpakking van producten van dierlijke oorsprong met ziekteverwekkers van in de lijst opgenomen ziekten tijdens het uitladen, opslaan en opnieuw laden te voorkomen.

2.   Het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending worden gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666.

Artikel 181

Bijzondere voorschriften voor de binnenkomst van onverpakte en bulkproducten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door een in de lijst opgenomen derde land of gebied

1.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen onverpakte en bulkproducten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door de bevoegde autoriteit van een in de lijst opgenomen derde land of gebied, wordt alleen toegestaan indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

het weigerende derde land of gebied is in de lijst opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie producten van dierlijke oorsprong die naar de Unie worden teruggestuurd;

b)

de producten van dierlijke oorsprong gaan vergezeld van:

i)

het originele diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is uitgereikt, of de elektronische equivalenten daarvan die via Imsoc zijn ingediend, of een gewaarmerkte kopie van het officiële certificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is verstrekt;

ii)

een van de volgende documenten:

een officiële verklaring van de bevoegde autoriteit of andere overheidsinstantie van het derde land of gebied, waarin de reden van de weigering is vermeld en wordt bevestigd dat het zegel op het voertuig of de laadkist van de zending alleen voor officiële doeleinden is geopend en dat de producten alleen voor zover strikt noodzakelijk voor die doeleinden zijn gehanteerd, en met name zonder ze uit te laden, en het voertuig of de laadkist onmiddellijk daarna weer is verzegeld, of

in het geval van verzegelde zendingen, een verklaring van de voor de zending verantwoordelijke exploitant met vermelding van de reden van de weigering;

iii)

een verklaring van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarin zij bevestigt in te stemmen met de aanvaarding van de zending en de plaats van bestemming voor de terugkeer ervan aangeeft.

2.   Het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending worden gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666.

Artikel 182

Bijzondere voorschriften voor de binnenkomst van onverpakte en bulkproducten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door een niet in de lijst opgenomen derde land

1.   Het opnieuw binnenkomen in de Unie van zendingen onverpakte en bulkproducten van dierlijke oorsprong, die afkomstig zijn uit en terugkeren naar de Unie na de binnenkomst te zijn geweigerd door de bevoegde autoriteit van een derde land of gebied dat niet in de lijst is opgenomen voor de binnenkomst in de Unie van de specifieke soort en categorie dierlijke producten die worden teruggestuurd, wordt alleen toegestaan indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

a)

de zending is verzegeld met een intact origineel zegel;

b)

de producten van dierlijke oorsprong gaan vergezeld van:

i)

het originele diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is uitgereikt, of de elektronische equivalenten daarvan die via Imsoc zijn ingediend, of een gewaarmerkte kopie van het officiële diergezondheidscertificaat dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong is verstrekt;

ii)

een van de volgende documenten:

een officiële verklaring van de bevoegde autoriteit of andere overheidsinstantie van het derde land of gebied, met vermelding van de reden van de weigering, of

een verklaring van de voor de zending verantwoordelijke exploitant met vermelding van de reden van de weigering;

iii)

een verklaring van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarin zij bevestigt in te stemmen met de aanvaarding van de zending en de plaats van bestemming voor de terugkeer ervan aangeeft.

2.   Het vervoer naar en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending worden gemonitord overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666.

DEEL VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 183

Intrekkingen

De volgende handelingen worden met ingang van 21 april 2021 ingetrokken:

Verordening (EU) nr. 206/2010 van de Commissie;

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie;

Verordening (EU) nr. 605/2010 van de Commissie;

Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie;

Beschikking 2007/777/EG van de Commissie;

Verordening (EG) nr. 119/2009 van de Commissie;

Verordening (EU) nr. 28/2012 van de Commissie;

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/759 van de Commissie.

Artikel 184

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 21 april 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 januari 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 84 van 31.3.2016, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PB L 308 van 4.12.2018, blz. 21).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (zie bladzijde 211 van dit Publicatieblad).

(5)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/687 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat regels voor de preventie en bestrijding van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten betreft (zie bladzijde 64 van dit Publicatieblad).

(6)  EFSA-panel voor diergezondheid en dierenwelzijn (AHAW): Scientific Opinion on animal health risk mitigation treatments as regards imports of animal casings. EFSA Journal 2012;10(7):2820; 32 blz.; doi:10.2903/j.efsa.2012.2820. Online beschikbaar op www.efsa.europa.eu/efsajournal

(7)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(8)  Verordening (EU) nr. 206/2010 van de Commissie van 12 maart 2010 tot vaststelling van lijsten van derde landen en gebieden, of delen daarvan, waaruit bepaalde dieren en vers vlees in de Europese Unie mogen worden binnengebracht, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering (PB L 73 van 20.3.2010, blz. 1).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 139/2013 van de Commissie van 7 januari 2013 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van bepaalde vogels in de Unie en de desbetreffende quarantainevoorschriften (PB L 47 van 20.2.2013, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 605/2010 van de Commissie van 2 juli 2010 tot vaststelling van de volks- en diergezondheidsvoorwaarden en de veterinaire certificeringsvoorschriften voor het binnenbrengen in de Europese Unie van rauwe melk, zuivelproducten, colostrum en producten op basis van colostrum, bestemd voor menselijke consumptie (PB L 175 van 10.7.2010, blz. 1).

(11)  Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie van 8 augustus 2008 tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering (PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1).

(12)  Beschikking 2007/777/EG van de Commissie van 29 november 2007 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften en het model van de certificaten voor bepaalde uit derde landen ingevoerde vleesproducten en behandelde magen, blazen en darmen voor menselijke consumptie en tot intrekking van Beschikking 2005/432/EG (PB L 312 van 30.11.2007, blz. 49).

(13)  Verordening (EG) nr. 119/2009 van de Commissie van 9 februari 2009 tot vaststelling van een lijst van derde landen of delen daarvan voor de invoer in of de doorvoer door de Gemeenschap van vlees van wilde leporidae, bepaalde niet-gedomesticeerde landzoogdieren en gekweekte konijnen en tot vaststelling van de voorschriften inzake de veterinaire certificering (PB L 39 van 10.2.2009, blz. 12).

(14)  Verordening (EU) nr. 28/2012 van de Commissie van 11 januari 2012 tot vaststelling van voorschriften voor de certificering van de invoer in en de doorvoer door de Unie van bepaalde samengestelde producten en tot wijziging van Beschikking 2007/275/EG en Verordening (EG) nr. 1162/2009 (PB L 12 van 14.1.2012, blz. 1).

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/759 van de Commissie van 28 april 2016 tot vaststelling van lijsten van derde landen, delen van derde landen en gebieden waaruit de lidstaten het binnenbrengen in de Unie van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong moeten toestaan, tot vaststelling van certificeringsvoorschriften, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2074/2005 en tot intrekking van Beschikking 2003/812/EG (PB L 126 van 14.5.2016, blz. 13).

(16)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(17)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (zie bladzijde 140 van dit Publicatieblad).

(18)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(19)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666 van de Commissie van 24 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de voorwaarden voor de monitoring van het vervoer en de aankomst van zendingen van bepaalde goederen van de grenscontrolepost van aankomst tot de inrichting op de plaats van bestemming in de Unie (PB L 255 van 4.10.2019, blz. 1).

(20)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 115).

(21)  Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 1).

(22)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 577/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 inzake de modelidentificatiedocumenten voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten, de vaststelling van de lijsten van derde landen en gebieden en de voorschriften betreffende de vorm, de opmaak en de taal van de verklaringen ten bewijze van de naleving van bepaalde voorwaarden die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 109).

(23)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/691 van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren (zie bladzijde 345 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

LIJST VAN ZIEKTEN WAARVOOR MELDINGS- EN RAPPORTAGEVERPLICHTINGEN GELDEN IN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN UITVOER

1.   LANDDIEREN

Alle in artikel 5 van Verordening (EU) 2016/429 genoemde en in de lijst in bijlage II bij die verordening vermelde in de lijst opgenomen ziekten voor de in de lijst opgenomen soorten landdieren in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

2.   LEVENDE PRODUCTEN

2.1.   Van hoefdieren

Mond-en-klauwzeer

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

Infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis)

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

Infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte

Infectieuze boviene rinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis

Boviene virusdiarree

Boviene genitale campylobacteriose

Trichomonose

Enzoötische boviene leukose

Epididymitis bij schapen (Brucella ovis)

Infectie met het equinearteritisvirus

Infectieuze anemie bij paarden

Besmettelijke baarmoederontsteking bij paarden

Klassieke varkenspest

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

Infectie met het abortus blauw-virus

2.2.   Van pluimvee en in gevangenschap levende vogels

Alle in artikel 5 van Verordening (EU) 2016/429 genoemde en in de lijst in bijlage II bij die verordening vermelde in de lijst opgenomen ziekten die relevant zijn voor de in de lijst opgenomen soorten pluimvee en in gevangenschap levende vogels in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 waarvan levende producten worden verkregen die in de Unie mogen worden binnengebracht.

3.   PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG VAN HOEFDIEREN, PLUIMVEE EN VRIJ VEDERWILD

3.1.   Vers vlees van hoefdieren

Mond-en-klauwzeer

Infectie met het runderpestvirus

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

Schapenpokken en geitenpokken

Pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

Klassieke varkenspest

Afrikaanse varkenspest

3.2.   Vers vlees van pluimvee en vrij vederwild

Hoogpathogene aviaire influenza

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

3.3.   Vleesproducten van hoefdieren

Mond-en-klauwzeer

Infectie met het runderpestvirus

Klassieke varkenspest

Afrikaanse varkenspest

3.4.   Vleesproducten van pluimvee en vrij vederwild

Hoogpathogene aviaire influenza

Infectie met het virus van de ziekte van Newcastle

3.5.   Melk, colostrum, zuivelproducten en producten op basis van colostrum

Mond-en-klauwzeer

Infectie met het runderpestvirus

4.   WATERDIEREN EN VAN WATERDIEREN AFKOMSTIGE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

Epizoötische hematopoëtische necrose

Virale hemorragische septikemie

Infectieuze hematopoëtische necrose

Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie (deletie in de hypervariabele regio)

Koiherpesvirus

Infectie met Mikrocytos mackini

Infectie met Perkinsus marinus

Infectie met Bonamia ostreae

Infectie met Bonamia exitiosa

Infectie met Marteilia refringens

Infectie met het taurasyndroomvirus

Infectie met het yellowheadvirus

Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus


BIJLAGE II

MINIMAAL TE VERSTREKKEN GEGEVENS MET BETREKKING TOT ZIEKTEBEWAKINGSPROGRAMMA’S

(bedoeld in artikel 10)

Bij de indiening van een ziektebewakingsprogramma moeten ten minste de volgende gegevens worden verstrekt:

a)

een beschrijving van de epidemiologische situatie van de ziekte vóór de begindatum van het bewakingsprogramma en gegevens over de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte;

b)

de dierenpopulatie, epidemiologische eenheden en zones waarop het bewakingsprogramma is gericht;

c)

een beschrijving van:

i)

de organisatie van de bevoegde autoriteit;

ii)

het toezicht op de uitvoering van het bewakingsprogramma;

iii)

de officiële controles die tijdens de uitvoering van het programma moeten worden uitgevoerd;

iv)

de rol van alle betrokken exploitanten, gezondheidswerkers voor dieren, dierenartsen, laboratoria voor diergezondheid en andere betrokken natuurlijke of rechtspersonen;

d)

een beschrijving en afbakening van de geografische en administratieve gebieden waarin het bewakingsprogramma moet worden uitgevoerd;

e)

de indicatoren aan de hand waarvan de vordering van het programma wordt gemeten;

f)

de diagnostische methoden die moeten worden gebruikt, het aantal monsters dat moet worden getest, de testfrequentie en de bemonsteringsschema’s;

g)

de risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het plannen van risicogebaseerde gerichte bewaking.


BIJLAGE III

Tabel 1

Voorschriften met betrekking tot de verblijfsduur voor hoefdieren, honingbijen en hommels vóór hun binnenkomst in de Unie

Diersoort en categorie dieren

Minimale duur van het verblijf in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), i)

Minimale duur van het verblijf in de inrichting van oorsprong, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), ii)

Minimale duur van de periode zonder contact met dieren met een lagere gezondheidsstatus, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), iii)

Runderen, schapen, geiten en varkens

6 maanden of, als de dieren jonger dan 6 maanden zijn, sinds de geboorte

40 dagen of, als de dieren jonger dan 40 dagen zijn, sinds de geboorte

30 dagen of, als de dieren jonger dan 30 dagen zijn, sinds de geboorte

Voor de slacht bestemde runderen, schapen, geiten en varkens

3 maanden of, als de dieren jonger dan 3 maanden zijn, sinds de geboorte

40 dagen of, als de dieren jonger dan 40 dagen zijn, sinds de geboorte

30 dagen of, als de dieren jonger dan 30 dagen zijn, sinds de geboorte

Andere paardachtigen dan geregistreerde paardachtigen

3 maanden of, als de dieren jonger dan 3 maanden zijn, sinds de geboorte

30 dagen of, als de dieren jonger dan 30 dagen zijn, sinds de geboorte, behalve in risicogebieden voor Afrikaanse paardenpest, waar de periode 40 dagen bedraagt

15 dagen

Geregistreerde paardachtigen

40 dagen of, als de dieren jonger dan 40 dagen zijn, sinds de geboorte

30 dagen of, als de dieren jonger dan 30 dagen zijn, sinds de geboorte, behalve in risicogebieden voor Afrikaanse paardenpest, waar de periode 40 dagen bedraagt

15 dagen

Geregistreerde paarden die opnieuw worden binnengebracht na tijdelijke uitvoer voor wedstrijden, wedrennen of culturele paardenevenementen

Maximaal 30 dagen of maximaal 90 dagen in het geval van specifieke wedstrijden, wedrennen of culturele paardenevenementen

Niet vastgesteld

Gedurende de volledige periode van tijdelijke uitvoer

Andere hoefdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen

6 maanden of, als de dieren jonger dan 6 maanden zijn, sinds de geboorte

40 dagen of, als de dieren jonger dan 40 dagen zijn, sinds de geboorte

6 maanden of, als de dieren jonger dan 6 maanden zijn, sinds de geboorte

Honingbijen en hommels

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen


Tabel 2

Voorschriften met betrekking tot de verblijfsduur voor pluimvee en in gevangenschap levende vogels vóór hun binnenkomst in de Unie

Categorie vogels

De verblijfsduur geldt voor

Minimale duur van het verblijf in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), i)

Minimale duur van het verblijf in de inrichting van oorsprong, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), ii)

Minimale duur van de periode zonder contact met dieren met een lagere gezondheidsstatus, zoals bedoeld in artikel 11, onder b), iii)

Fokpluimvee

DZ

3 maanden of, als de dieren jonger dan 3 maanden zijn, sinds het uitkomen

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

Gebruikspluimvee voor de productie van vlees en eieren voor consumptie

DZ

3 maanden of, als de dieren jonger dan 3 maanden zijn, sinds het uitkomen

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

Gebruikspluimvee voor het uitzetten in het wild

DZ

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

30 dagen of sinds het uitkomen

30 dagen of sinds het uitkomen

Voor de slacht bestemd pluimvee

DZ

6 weken of, als de dieren jonger dan 6 weken zijn, sinds het uitkomen

30 dagen of sinds het uitkomen

30 dagen of sinds het uitkomen

Eendagskuikens

DZ

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen

KO

3 maanden

6 weken

Minder dan 20 stuks fokpluimvee, gebruikspluimvee en voor de slacht bestemd pluimvee met uitzondering van loopvogels

DZ

3 maanden of, als de dieren jonger dan 3 maanden zijn, sinds het uitkomen

3 weken of, als de dieren jonger dan 3 weken zijn, sinds het uitkomen

3 weken of, als de dieren jonger dan 3 weken zijn, sinds het uitkomen

Minder dan 20 eendagskuikens met uitzondering van loopvogels

DZ

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen

Sinds het uitkomen

KO

3 maanden

3 weken

3 weken vóór de datum van verzameling van de eieren waaruit de eendagskuikens zijn gekomen

In gevangenschap levende vogels

DZ

n.v.t.

3 weken of sinds het uitkomen

3 weken of, als de dieren jonger dan 3 weken zijn, sinds het uitkomen

DZ =

dieren in de zending

KO =

koppel van oorsprong

n.v.t. =

niet van toepassing


BIJLAGE IV

DEEL A

1.

Minimale periode gedurende welke het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan vrij van ziekte moet zijn, zoals bedoeld in artikel 22, lid 1, voor andere hoefdieren dan paardachtigen:

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*1)

Mond-en-klauwzeer

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

24 maanden (*2)

Infectie met het runderpestvirus

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

12 maanden

12 maanden

12 maanden

n.v.t.

12 maanden

12 maanden

12 maanden

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. Mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

n.v.t.

12 maanden

12 maanden

n.v.t.

12 maanden

12 maanden

n.v.t.

Schapenpokken en geitenpokken

n.v.t.

12 maanden

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

n.v.t.

12 maanden

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden (*2)

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t. =

niet van toepassing

2.

Minimale periode gedurende welke het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan vrij van ziekte moet zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, onder a), voor paardachtigen:

Afrikaanse paardenpest

24 maanden

3.

Minimale periode gedurende welke geen melding is gemaakt van ziekte in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan overeenkomstig artikel 22, lid 2, onder b), voor paardachtigen:

Venezolaanse paardenencefalomyelitis

24 maanden

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

36 maanden (*3)

Dourine

24 maanden (*3)

Surra (Trypanosoma evansi)

24 maanden (*3)

DEEL B

Specifieke voorwaarden die de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied moet opleggen wanneer het derde land of gebied of een zone daarvan minder lang vrij van bepaalde ziekten is dan de periode die in de tabel in deel A van deze bijlage is vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 22, lid 3:

Mond-en-klauwzeer

Aanvullende informatie om de datum te bepalen vanaf wanneer het derde land of gebied of een zone daarvan als vrij van mond-en-klauwzeer wordt beschouwd.

Klassieke varkenspest

a)

Aanvullende informatie om de datum te bepalen vanaf wanneer het derde land of gebied of een zone daarvan als vrij van klassieke varkenspest wordt beschouwd.

b)

De voor binnenkomst in de Unie bestemde dieren zijn met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van klassieke varkenspest die is uitgevoerd binnen een periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie.

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

a)

Er is gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending naar de Unie geen melding gemaakt van de ziekte in de inrichting van oorsprong.

b)

De Commissie heeft het bewakingsprogramma erkend dat in de inrichting van oorsprong ten aanzien van fokpaardachtigen wordt uitgevoerd om de afwezigheid van besmetting gedurende die periode van zes maanden aan te tonen.

Dourine

a)

Er is gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending naar de Unie geen melding gemaakt van de ziekte in de inrichting van oorsprong.

b)

De Commissie heeft het bewakingsprogramma erkend dat wordt uitgevoerd om de afwezigheid van besmetting in de inrichting van oorsprong gedurende die periode van zes maanden aan te tonen.

Surra (Trypanosoma evansi)

a)

Er is gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de datum van verzending naar de Unie geen melding gemaakt van de ziekte in de inrichting van oorsprong.

b)

De Commissie heeft het bewakingsprogramma erkend dat wordt uitgevoerd om de afwezigheid van besmetting in de inrichting van oorsprong gedurende die periode van zes maanden aan te tonen.

DEEL C

1.

Voorschriften met betrekking tot de afwezigheid van vaccinatie voor het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan en voor de andere hoefdieren dan paardachtigen, zoals bedoeld in artikel 22, lid 4, onder a):

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*4)

Mond-en-klauwzeer

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

Infectie met het runderpestvirus

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

Riftdalkoortsvirus

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

n.v.t.

GV/NGD

GV/NGD

GV/NGD

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. Mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

GV/NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV/NGD

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

n.v.t.

GV/NGD

GV/NGD

n.v.t.

GV/NGD

GV/NGD

n.v.t.

Schapenpokken en geitenpokken

n.v.t.

GV/NGD

GV/NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

n.v.t.

GV/NGD

GV/NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV/NGD

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV/NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV =

gedurende een periode van ten minste twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie is in het derde land, het gebied of de zone niet gevaccineerd en zijn er geen gevaccineerde dieren binnengebracht in het derde land, het gebied of de zone

NGD =

de voor binnenkomst in de Unie bestemde dieren zijn niet gevaccineerd

n.v.t. =

niet van toepassing

2.

Voorschriften met betrekking tot de afwezigheid van vaccinatie voor het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan en voor de paardachtigen, zoals bedoeld in artikel 22, lid 4, onder b):

Afrikaanse paardenpest

In het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan is gedurende een periode van ten minste 12 maanden vóór de datum van verzending naar de Unie niet systematisch gevaccineerd en de paardachtigen zijn ten minste gedurende de laatste 40 dagen vóór de verzending naar de Unie niet gevaccineerd.

Venezolaanse paardenencefalomyelitis

De paardachtigen zijn ten minste gedurende de laatste 60 dagen vóór de verzending naar de Unie niet gevaccineerd.


(*1)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*2)  Of de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied stelt specifieke voorwaarden overeenkomstig deel B, zoals bedoeld in artikel 22, lid 3.

(*3)  Of de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied stelt specifieke voorwaarden overeenkomstig deel B, zoals bedoeld in artikel 22, lid 3.

(*4)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.


BIJLAGE V

VOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE WAT BETREFT DE ZIEKTEVRIJHEID VAN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN OORSPRONG OF EEN ZONE DAARVAN TEN AANZIEN VAN INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX (M. BOVIS, M. CAPRAE EN M. TUBERCULOSIS) EN INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS, B. MELITENSIS EN B. SUIS

1.   INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX (M. BOVIS , M. CAPRAE EN M. TUBERCULOSIS) (ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 22, LID 5)

1.1.   Runderen

Wanneer runderen niet afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die vrij is van het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) ten aanzien van runderen, moeten zij voldoen aan een van de volgende voorschriften:

a)

zij zijn in de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie met gebruikmaking van één van de in bijlage I, deel 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat getest op infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis), of

b)

zij zijn minder dan zes weken oud.

2.   INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS , B. MELITENSIS EN B. SUIS (ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 22, LID 6)

2.1.   Runderen

Wanneer runderen niet afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die vrij is van Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie ten aanzien van runderen, moeten zij voldoen aan een van de volgende voorschriften:

a)

zij zijn met gebruikmaking van één van de in bijlage I, deel 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis die is uitgevoerd op een monster dat in de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, is de test uitgevoerd op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen, of

b)

zij zijn minder dan twaalf maanden oud, of

c)

zij zijn gecastreerd.

2.2.   Schapen en geiten

Wanneer schapen en geiten niet afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die vrij is van Brucella abortus, B. melitensis en B. suis zonder vaccinatie ten aanzien van schapen en geiten, moeten zij voldoen aan een van de volgende voorschriften:

a)

zij zijn met gebruikmaking van één van de in bijlage I, deel 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test op infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis die is uitgevoerd op een monster dat in de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen en in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, is de test uitgevoerd op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen, of

b)

zij zijn minder dan zes maanden oud, of

c)

zij zijn gecastreerd.


BIJLAGE VI

DEEL A

SPECIFIEKE VOORWAARDEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN HOEFDIEREN WAT BETREFT DE ZIEKTEVRIJHEID VAN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN OORSPRONG OF EEN ZONE DAARVAN TEN AANZIEN VAN INFECTIE MET HET BLUETONGUEVIRUS (SEROTYPEN 1-24) GEDURENDE EEN PERIODE VAN TWEE JAAR

(ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 22, LID 7)

Wanneer hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten niet afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die vrij is van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), moeten zij afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die voldoet aan ten minste één van de volgende voorschriften:

a)

de dieren zijn gehouden in een derde land of gebied dat of een zone daarvan die seizoensgebonden vrij is van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) zoals gedefinieerd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689:

i)

gedurende een periode van ten minste 60 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, of

ii)

gedurende een periode van ten minste 28 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, en zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test die is uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na de datum van de binnenkomst van het dier in het derde land of gebied dat of een zone daarvan die seizoensgebonden vrij is van infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24), zijn verzameld, of

iii)

gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, en zij zijn met negatief resultaat onderworpen aan een polymerasekettingreactietest (PCR-test) die is uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na de datum van de binnenkomst van het dier in het derde land of gebied dat of een zone daarvan die seizoensgebonden BTV-vrij is, zijn verzameld;

b)

de dieren zijn afkomstig uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die over een bewakingssysteem beschikt dat is ontworpen en wordt toegepast overeenkomstig deel II, hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, van de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, en zij zijn gevaccineerd tegen alle serotypen (1-24) van het bluetonguevirus waarvan in de voorafgaande twee jaar melding is gemaakt in dat derde land of gebied of een zone daarvan en zij bevinden zich nog in de immuniteitsperiode die in de specificaties van het vaccin wordt gegarandeerd, en de dieren voldoen aan ten minste één van de volgende voorschriften:

i)

zij zijn meer dan 60 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie gevaccineerd, of

ii)

zij zijn met een geïnactiveerd vaccin gevaccineerd en zijn met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test die is uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na het begin van de immuniteitsbescherming zoals vermeld in de specificaties van het vaccin, zijn verzameld;

c)

de dieren zijn afkomstig uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die over een bewakingssysteem beschikt dat is ontworpen en wordt toegepast overeenkomstig deel II, hoofdstuk 1, afdelingen 1 en 2, van de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/689, en zij zijn met positief resultaat onderworpen aan een serologische test waarmee specifieke antilichamen tegen alle serotypen (1-24) van het bluetonguevirus waarvan in de voorafgaande twee jaar melding is gemaakt in dat derde land of gebied of een zone daarvan, kunnen worden opgespoord, en:

i)

de serologische test moet zijn uitgevoerd op monsters die ten minste 60 dagen vóór de datum van de verplaatsing zijn verzameld,

of

ii)

de serologische test moet zijn uitgevoerd op monsters die ten minste 30 dagen vóór de datum van de verplaatsing zijn verzameld en de dieren zijn met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test die is uitgevoerd op monsters die niet eerder dan 14 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie zijn verzameld.

DEEL B

SPECIFIEKE VOORWAARDEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN ZENDINGEN RUNDEREN WAT BETREFT DE ZIEKTEVRIJHEID VAN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN OORSPRONG OF EEN ZONE DAARVAN TEN AANZIEN VAN ENZOÖTISCHE BOVIENE LEUKOSE

(ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 22, LID 8)

Wanneer runderen niet afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die vrij is van enzoötische boviene leukose, moeten zij afkomstig zijn uit een inrichting waar in de periode van 24 maanden vóór de datum van verzending naar de Unie geen melding is gemaakt van die ziekte, en:

a)

als de dieren ouder zijn dan 24 maanden zijn zij met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een laboratoriumonderzoek voor enzoötische boviene leukose dat is uitgevoerd:

a)

op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen terwijl de dieren geïsoleerd werden gehouden van de andere runderen van dezelfde inrichting, of

b)

op een monster dat in de laatste 30 dagen vóór de verzending naar de Unie is genomen, en alle runderen ouder dan 24 maanden die in de inrichting worden gehouden, zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een laboratoriumonderzoek voor enzoötische boviene leukose dat is uitgevoerd op monsters die in de laatste twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen;

b)

als de dieren jonger zijn dan 24 maanden zijn zij geboren uit moederdieren die met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 4, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat zijn onderworpen aan een laboratoriumonderzoek voor enzoötische boviene leukose dat is uitgevoerd op monsters die in de periode van twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste vier maanden zijn genomen.


BIJLAGE VII

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN HOEFDIEREN WAT BETREFT BEPAALDE ZIEKTEN VAN CATEGORIE C

(ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 22, LID 9)

1.   INFECTIEUZE BOVIENE RINOTRACHEÏTIS/INFECTIEUZE PUSTULEUZE VULVOVAGINITIS

1.1.   Runderen

De dieren mogen niet gevaccineerd zijn en zij moeten gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie in quarantaine zijn gehouden en moeten zijn onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen volledig BoHV-1. De test moet met negatief resultaat zijn uitgevoerd met gebruikmaking van één van de in bijlage I, deel 5, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden. Bovendien moet de test zijn uitgevoerd op een monster dat in de inrichting van oorsprong is verzameld in de periode van 15 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie.

1.2.   Kameelachtigen en hertachtigen

Kameelachtigen en hertachtigen die bestemd zijn voor binnenkomst in een lidstaat of een zone daarvan met ziektevrije status of een goedgekeurd uitroeiingsprogramma met betrekking tot infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij runderen, moeten afkomstig zijn van een inrichting waar in de laatste 30 dagen vóór de verzending naar de Unie geen melding is gemaakt van infectieuze boviene rhinotracheïtis/infectieuze pustuleuze vulvovaginitis bij dieren van dezelfde soort als de dieren in de zending.

2.   BOVIENE VIRUSDIARREE

De dieren zijn niet gevaccineerd tegen boviene virusdiarree en moeten met negatief resultaat op antigeen of genoom van het virus van boviene virusdiarree zijn getest met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden, en hetzij:

a)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór hun vertrek in een erkende quarantaine-inrichting gehouden en, in het geval van zwangere moederdieren, met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree die is uitgevoerd op monsters die niet minder dan 21 dagen na het begin van de quarantaine zijn genomen, of

b)

de dieren zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 6, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met positief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van boviene virusdiarree die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen vóór het vertrek of, in het geval van zwangere moederdieren, vóór de inseminatie die aan de lopende dracht voorafging.

3.   INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN AUJESZKY

De dieren zijn niet gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky en moeten:

a)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen in een erkende quarantaine-inrichting zijn gehouden, en

b)

met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 7, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het volledige virus van de ziekte van Aujeszky die is uitgevoerd op twee monsters die met een tussenpoos van niet minder dan 30 dagen zijn genomen en waarvan het laatste monsters in de periode van 15 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen.


BIJLAGE VIII

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN WAT DE INRICHTING VAN OORSPRONG VAN HOEFDIEREN BETREFT

1.

Minimale gebieden (straal) en perioden (vóór verzending naar de Unie) zonder melding van ziekte in het gebied in en rond de inrichting van oorsprong van de andere hoefdieren dan paardachtigen, zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, onder a), i):

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*1)

Mond-en-klauwzeer

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

Infectie met het runderpestvirus

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. Mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

Schapenpokken en geitenpokken

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte

150 km/2 jaar (*2)

150 km/2 jaar (*2)

150 km/2 jaar (*2)

n.v.t.

150 km/2 jaar (*2)

150 km/2 jaar (*2)

150 km/2 jaar (*2)

n.v.t. =

niet van toepassing

2.

Minimale perioden zonder melding van ziekte in de inrichting van oorsprong voor andere hoefdieren dan paardachtigen, zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, onder a), i):

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*3)

Burkholderia mallei (kwade droes)

n.v.t.

6 maanden

n.v.t.

Hetzelfde als voor paardachtigen (punt 4)

n.v.t.

Rabiës

30 dagen

Surra (Trypanosoma evansi)

30 dagen (*4)

30 dagen (*4)

30 dagen (*4)

n.v.t.

30 dagen (*4)

30 dagen (*4)

30 dagen (*4)

Miltvuur

15 dagen

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

n.v.t.

30 dagen

n.v.t.

n.v.t. =

niet van toepassing

3.

Minimale gebieden (straal) en perioden zonder melding van een geval of uitbraak van infectieuze anemie bij paarden in het gebied in en rond de inrichting van oorsprong van paardachtigen zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, onder a), ii):

 

Gebied

Periode

Voorschriften die moeten worden nageleefd wanneer zich in de inrichting een uitbraak heeft voorgedaan

Infectieuze anemie bij paarden

200 m

3 maanden

Alle paardachtigen zijn geïsoleerd tot zij met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test op infectieuze anemie bij paarden die is uitgevoerd op twee monsters die na het slachten van de besmette dieren en met een tussenpoos van 3 maanden zijn genomen.

4.

Minimale perioden zonder melding van een geval of uitbraak van bepaalde ziekten in de inrichting van oorsprong voor paardachtigen, zoals bedoeld in artikel 23, lid 1, onder a), ii):

 

Periode

Voorschriften die moeten worden nageleefd wanneer zich in de inrichting een eerdere uitbraak heeft voorgedaan

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

6 maanden

Als in de periode van drie jaar vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van een besmetting in de inrichting, is de inrichting na de laatste uitbraak door de bevoegde autoriteit aan verplaatsingsbeperkingen onderworpen tot:

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd, en

de overblijvende dieren met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test die overeenkomstig de beschrijving in hoofdstuk 2.5.11, punt 3.1, van het handboek inzake landdieren van de OIE (in 2015 aangenomen versie) is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de datum waarop de besmette dieren zijn gedood en vernietigd en de inrichting is gereinigd en ontsmet, zijn genomen.

Venezolaanse paardenencefalomyelitis

6 maanden

Als zij afkomstig zijn uit een inrichting die zich bevindt in een derde land of gebied of een zone daarvan waar in de laatste twee jaar vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van Venezolaanse paardenencefalomyelitis, voldoen zij aan de voorwaarden van punt i) en aan die van punt ii) of punt iii):

i)

zij zijn gedurende de periode van ten minste 21 dagen vóór het vertrek klinisch gezond gebleven en elk in punt ii) of punt iii) bedoeld dier met een verhoging van de dagelijks gemeten lichaamstemperatuur is met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder a), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een diagnostische test voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis, en

ii)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen in quarantaine gehouden, beschermd tegen vectorinsecten, en hetzij

zijn door middel van een volledige primaire vaccinatie tegen Venezolaanse paardenencefalomyelitis gevaccineerd en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant niet minder dan 60 dagen en niet meer dan twaalf maanden vóór de datum van verzending gehervaccineerd; hetzij

zijn met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder b), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een test voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis die is uitgevoerd op een monster dat niet minder dan 14 dagen na de datum waarop zij in quarantaine zijn geplaatst, is genomen;

iii)

de dieren zijn

met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 1, onder b), bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode onderworpen aan een test voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis, zonder verhoging van de antilichaamtiters, die is uitgevoerd op gepaarde monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van 21 dagen zijn genomen en waarvan het tweede monster gedurende een periode van 10 dagen vóór de datum van vertrek is genomen, en

met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 10, punt 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van het genoom van het virus van Venezolaanse paardenencefalomyelitis die is uitgevoerd op een monster dat binnen 48 uur vóór het vertrek is genomen, en de dieren waren tussen de monstername en het vertrek beschermd tegen vectorinsecten.

Dourine

6 maanden

Als in de periode van twee jaar vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van een besmetting in de inrichting, is de inrichting na de laatste uitbraak door de bevoegde autoriteit aan een verplaatsingsbeperking onderworpen tot:

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht, of tot de besmette niet-gecastreerde mannelijke paardachtigen zijn gecastreerd, en

de overblijvende paardachtigen in de inrichting, met uitzondering van de onder het eerste streepje bedoelde gecastreerde mannelijke paardachtigen die gescheiden van vrouwelijke paardachtigen worden gehouden, met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 8, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor dourine die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na voltooiing van de onder het eerste streepje omschreven maatregelen zijn genomen.

Surra (Trypanosoma evansi)

6 maanden

Als in de periode van twee jaar vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van een besmetting in de inrichting, is de inrichting door de bevoegde autoriteit aan een verplaatsingsbeperking onderworpen tot:

de besmette dieren uit de inrichting zijn verwijderd, en

de overblijvende dieren met gebruikmaking van één van de in bijlage I, deel 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor surra (Trypanosoma evansi) die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na verwijdering van het laatste besmette dier uit de inrichting zijn genomen.

Infectieuze anemie bij paarden

90 dagen

Als in de periode van twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van een besmetting in de inrichting, is de inrichting na de laatste uitbraak door de bevoegde autoriteit aan een verplaatsingsbeperking onderworpen tot:

de besmette dieren zijn gedood en vernietigd of geslacht, en

de overblijvende dieren in de inrichting met gebruikmaking van de in bijlage I, deel 9, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methode met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor infectieuze anemie bij paarden die is uitgevoerd op monsters die zijn genomen op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste drie maanden nadat de onder het eerste streepje omschreven maatregelen zijn voltooid en de inrichting is gereinigd en ontsmet.

Rabiës

30 dagen

Miltvuur

15 dagen


(*1)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*2)  Niet van toepassing indien de dieren afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die seizoensgebonden vrij is van de ziekte overeenkomstig het desbetreffende hoofdstuk van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE).

(*3)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*4)  Als in de inrichting van oorsprong in de periode van twee jaar vóór de datum van verzending naar de Unie melding is gemaakt van de ziekte, is de getroffen inrichting na de laatste uitbraak aan beperkingen onderworpen tot:

(a)

de besmette dieren uit de inrichting waren verwijderd;

(b)

de overblijvende dieren in de inrichting met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test op surra (Trypanosoma evansi) zoals beschreven in bijlage I, deel 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688, die is uitgevoerd op monsters die ten minste zes maanden na de verwijdering van de besmette dieren uit de inrichting zijn genomen.


BIJLAGE IX

1.   INFECTIE MET HET MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS-COMPLEX (M. BOVIS , M. CAPRAE EN M. TUBERCULOSIS) (ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 23, LID 2)

Soort

Voorschriften wat de inrichting van oorsprong betreft

Runderen

Ziektevrij wat runderen betreft

Schapen

In de laatste 42 dagen vóór de verzending naar de Unie is geen melding gemaakt van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) in de inrichting.

Geiten

Gedurende ten minste de laatste twaalf maanden vóór de verzending naar de Unie is in de inrichting overeenkomstig de procedures die zijn vastgesteld in bijlage II, deel 1, punten 1 en 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688, bewaking ten aanzien van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) uitgevoerd bij dieren van dezelfde soort als de dieren in de zending die in de inrichting worden gehouden en gedurende deze periode:

a)

zijn alleen dieren van dezelfde soort als de dieren in de zending die afkomstig zijn van inrichtingen waar de in het lid vastgestelde maatregelen worden uitgevoerd, binnengebracht in de inrichting;

b)

zijn, indien melding is gemaakt van infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae en M. tuberculosis) bij dieren van dezelfde soort als de dieren in de zending die in de inrichting worden gehouden, maatregelen getroffen overeenkomstig bijlage II, deel 1, punt 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688.

Kameelachtigen

Hertachtigen

2.   INFECTIE MET BRUCELLA ABORTUS , B. MELITENSIS EN B. SUIS (ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 23, LID 3)

Soort

Voorschriften wat de inrichting van oorsprong betreft

Runderen

De inrichting is ziektevrij zonder vaccinatie wat runderen betreft

Schapen

De inrichting is ziektevrij zonder vaccinatie wat schapen en geiten betreft

Geiten

De inrichting is ziektevrij zonder vaccinatie wat schapen en geiten betreft

Varkens

In de laatste 42 dagen vóór de verzending naar de Unie is geen melding gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis in de inrichting en gedurende de laatste twaalf maanden vóór de verzending naar de Unie:

a)

zijn, waar nodig, biobeveiligings- en risicobeperkingsmaatregelen getroffen in de inrichting, met inachtneming van de huisvestingsomstandigheden en voedersystemen, om de overdracht van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis van in de lijst opgenomen wilde dieren naar in de inrichting gehouden varkens te vermijden, en zijn alleen varkens binnengebracht die afkomstig zijn uit inrichtingen waar gelijkwaardige biobeveiligingsmaatregelen worden toegepast, of

b)

zijn de in de inrichting gehouden varkens overeenkomstig bijlage III bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 onderworpen aan bewaking met betrekking tot infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis, en gedurende deze periode:

zijn alleen varkens die afkomstig zijn uit inrichtingen waar de onder a) of b) vastgestelde biobeveiligingsmaatregelen of bewakingsmaatregelen worden toegepast, in de inrichting binnengebracht, en

zijn, indien melding is gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij in de inrichting gehouden varkens, maatregelen getroffen overeenkomstig bijlage II, deel 1, punt 3, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688.

Kameelachtigen

In de laatste 42 dagen vóór de verzending naar de Unie is geen melding gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij kameelachtigen en zij zijn met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis die is uitgevoerd op een monster dat in de laatste 30 dagen vóór de verzending naar de Unie is genomen en, in het geval van vrouwelijke dieren die pas hebben geworpen, op een monster dat ten minste 30 dagen na het werpen is genomen.

Hertachtigen

In de laatste 42 dagen vóór de verzending naar de Unie is geen melding gemaakt van infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis bij hertachtigen.


BIJLAGE X

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR DE BINNENKOMST IN DE UNIE VAN BEPAALDE SOORTEN EN CATEGORIEËN HOEFDIEREN WAT BETREFT INFECTIE MET BRUCELLA ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 24, LID 5

1.   SCHAPEN

Niet-gecastreerde mannelijke schapen, met uitzondering van die welke bestemd zijn om in de Unie te worden geslacht, moeten voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij hebben gedurende een onafgebroken periode van ten minste 60 dagen verbleven in een inrichting waar geen melding is gemaakt van infectie met Brucella ovis (epididymitis bij schapen) in de periode van twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie;

b)

zij zijn in de 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van Brucella ovis (epididymitis bij schapen).

2.   HOEFDIEREN VAN DE FAMILIE TAYASSUIDAE

Hoefdieren van de familie Tayassuidae moeten in de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie met gebruikmaking van een van de in bijlage I, deel 1, punt 2, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/688 vermelde diagnostische methoden met negatief resultaat zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van Brucella suis.


BIJLAGE XI

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR PAARDACHTIGEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 24, LID 6

1.   GEZONDHEIDSCATEGORIEËN WAARIN DERDE LANDEN OF GEBIEDEN OF ZONES DAARVAN WORDEN INGEDEELD

Gezondheidscategorie

Ziekten waarvoor specifieke voorschriften vereist zijn

A

infectieuze anemie bij paarden

B

infectieuze anemie bij paarden, kwade droes, dourine

C

infectieuze anemie bij paarden, Venezolaanse paardenencefalomyelitis

D

infectieuze anemie bij paarden, kwade droes, dourine, Venezolaanse paardenencefalomyelitis, surra

E

infectieuze anemie bij paarden, kwade droes, dourine, Afrikaanse paardenpest, surra

F

infectieuze anemie bij paarden, dourine, Afrikaanse paardenpest

G

infectieuze anemie bij paarden, kwade droes, dourine, surra

2.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN

2.1.   Specifieke voorschriften voor Afrikaanse paardenpest

Paardachtigen moeten voldoen aan de reeks voorschriften die is vastgesteld in een van de onderstaande punten:

a)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de verzending naar de Unie geïsoleerd gehouden in tegen vectoren beschermde voorzieningen, en een serologische test op Afrikaanse paardenpest alsook een test voor de opsporing van de verwekker van Afrikaanse paardenpest zijn met negatief resultaat uitgevoerd op een bloedmonster dat niet minder dan 28 dagen na de datum van het binnenbrengen in de tegen vectoren beschermde voorzieningen en binnen een periode van 10 dagen vóór de datum van verzending is genomen;

b)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 40 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie geïsoleerd gehouden in tegen vectoren beschermde voorzieningen, en zij zijn onderworpen aan serologische tests voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van Afrikaanse paardenpest, zonder noemenswaardige verhoging van de antilichaamtiters, die zijn uitgevoerd op twee bloedmonsters die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn genomen en waarvan het eerste monster ten minste 7 dagen na het binnenbrengen in de tegen vectoren beschermde voorzieningen is genomen;

c)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 14 dagen vóór de verzending geïsoleerd gehouden in tegen vectoren beschermde voorzieningen, en een test voor de opsporing van de verwekker van Afrikaanse paardenpest is met negatief resultaat uitgevoerd op een bloedmonster dat niet minder dan 14 dagen na de datum van het binnenbrengen in de tegen vectoren beschermde voorzieningen en niet meer dan 72 uur vóór het tijdstip van verzending is genomen;

d)

er is bewijsmateriaal dat de dieren ten minste 40 dagen vóór het binnenbrengen in de tegen vectoren beschermde voorzieningen door middel van een volledige primaire vaccinatie tegen Afrikaanse paardenpest zijn gevaccineerd, en overeenkomstig de instructies van de producent zijn gehervaccineerd, met een goedgekeurd vaccin tegen alle in de bronpopulatie aanwezige serotypen van Afrikaanse paardenpest, en de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 40 dagen geïsoleerd gehouden in tegen vectoren beschermde voorzieningen;

e)

de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie geïsoleerd gehouden in tegen vectoren beschermde voorzieningen en zijn onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het virus van Afrikaanse paardenpest die door hetzelfde laboratorium en op dezelfde dag is uitgevoerd op bloedmonsters die tijdens de isolatieperiode in de tegen vectoren beschermde voorzieningen zijn genomen op twee tijdstippen met een tussenpoos van 21 tot 30 dagen. Het tweede monster moet in een periode van 10 dagen vóór de datum van verzending zijn genomen, met negatief resultaat in beide gevallen of met negatief resultaat bij een test voor de opsporing van de ziekteverwekker van Afrikaanse paardenpest die op het tweede monster is uitgevoerd.

2.2.   Specifieke voorschriften voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis

Paardachtigen moeten voldoen aan ten minste één van de volgende voorschriften:

a)

de dieren zijn door middel van een volledige primaire vaccinatie tegen Venezolaanse paardenencefalomyelitis gevaccineerd en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant gedurende een periode van niet minder dan 60 dagen en niet meer dan twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie gehervaccineerd en zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie in quarantaine met bescherming tegen vectoren gehouden en gedurende die periode zijn zij klinisch gezond gebleven en is hun lichaamstemperatuur, die dagelijks is gemeten, binnen de normale fysiologische waarden gebleven.

Elke andere in diezelfde inrichting gehouden paardachtige met een verhoging van de dagelijks gemeten lichaamstemperatuur is met negatief resultaat onderworpen aan een virusisolatietest van het bloed op Venezolaanse paardenencefalomyelitis;

b)

de dieren zijn niet gevaccineerd tegen Venezolaanse paardenencefalomyelitis en zijn gedurende een periode van ten minste 21 dagen in quarantaine met bescherming tegen vectoren gehouden en gedurende die periode zijn zij klinisch gezond gebleven en is hun lichaamstemperatuur, die dagelijks is gemeten, binnen de normale fysiologische waarden gebleven. Tijdens de quarantaine zijn de dieren met negatief resultaat onderworpen aan een diagnostische test op Venezolaanse paardenencefalomyelitis die is uitgevoerd op een monster dat niet minder dan 14 dagen na de datum waarop de dieren in de quarantaine met bescherming tegen vectoren zijn geplaatst, is genomen; de dieren zijn tot de verzending tegen vectorinsecten beschermd.

Elke andere in diezelfde inrichting gehouden paardachtige met een verhoging van de dagelijks gemeten lichaamstemperatuur is met negatief resultaat onderworpen aan een virusisolatietest van het bloed op Venezolaanse paardenencefalomyelitis;

c)

de dieren zijn onderworpen aan een hemagglutinatie-inhibitietest voor Venezolaanse paardenencefalomyelitis die op dezelfde dag door hetzelfde laboratorium is uitgevoerd op monsters die op twee tijdstippen met een tussenpoos van 21 dagen zijn genomen en waarvan het tweede monster tijdens een periode van 10 dagen vóór de datum van verzending is genomen, en waarbij geen toename van de antilichaamtiter is vastgesteld, en aan een RT-PCR-test (omgekeerde transcriptase-polymerasekettingreactie) voor de opsporing van het genoom van het virus van Venezolaanse paardenencefalomyelitis die met negatief resultaat is uitgevoerd op een monster dat binnen 48 uur vóór de verzending is genomen, en de dieren zijn vanaf het moment van afname van het monster voor de RT-PCR-test tot het laden voor verzending tegen aanvallen van vectoren beschermd door het gecombineerde gebruik van erkende insectenwerende en insectendodende middelen op de dieren en insectenverdelging in de stal en het vervoermiddel.

2.3.   Specifieke voorschriften voor infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

Paardachtigen moeten zijn onderworpen aan een complementbindingsreactie voor kwade droes zoals beschreven in hoofdstuk 2.5.11, punt 3.1, van het handboek inzake landdieren (Terrestrial Manual) van de OIE (in 2015 aangenomen versie). De test moet bij een serumverdunning van 1 op 5 met negatief resultaat zijn uitgevoerd op een bloedmonster dat in een periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen.

2.4.   Specifieke voorschriften voor dourine

Paardachtigen moeten zijn onderworpen aan een complementbindingsreactie voor dourine zoals beschreven in hoofdstuk 2.5.3, punt 3.1, van het handboek inzake landdieren (Terrestrial Manual) van de OIE (in 2013 aangenomen versie). De test moet bij een serumverdunning van 1 op 5 met negatief resultaat zijn uitgevoerd op een bloedmonster dat in een periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen. Bovendien mogen de geteste dieren gedurende de periode van ten minste 30 dagen vóór en na de datum van de monstername niet voor fokdoeleinden zijn gebruikt.

2.5.   Specifieke voorwaarden voor surra (Trypanosoma evansi)

Paardachtigen moeten zijn onderworpen aan een agglutinatietest voor trypanosomiasis (card agglutination test, CATT) zoals beschreven in hoofdstuk 2.1.21, punt 2.3, van het handboek inzake landdieren (Terrestrial Manual) van de OIE (in 2012 aangenomen versie). De test moet bij een serumverdunning van 1 op 4 met negatief resultaat zijn uitgevoerd op een bloedmonster dat in een periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen.

2.6.   Specifieke voorwaarden voor infectieuze anemie bij paarden

Paardachtigen moeten zijn onderworpen aan een agargel-immunodiffusietest (AGID-test) of een enzym-immuno-assay (Elisa) voor infectieuze anemie bij paarden zoals beschreven in hoofdstuk 2.5.6, punten 2.1 en 2.2, van het handboek inzake landdieren (Terrestrial Manual) van de OIE (in 2013 aangenomen versie). De test moet met negatief resultaat zijn uitgevoerd op een bloedmonster dat in een periode van niet meer dan 90 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie is genomen.


BIJLAGE XII

VOOR GECONSIGNEERDE INRICHTINGEN BESTEMDE HOEFDIEREN

DEEL A

Minimale perioden zonder melding van ziekte in de geconsigneerde inrichting van oorsprong van de voor geconsigneerde inrichtingen in de Unie bestemde hoefdieren

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*1)

Mond-en-klauwzeer

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

6 maanden

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. Mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

6 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

6 maanden

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

Schapenpokken en geitenpokken

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

6 maanden

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

6 m

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

6 m

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

6 m

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met Burkholderia mallei (kwade droes)

n.v.t.

n.v.t.

6 maanden

n.v.t.

6 maanden

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Infectie met het Mycobacterium tuberculosis-complex (M. bovis, M. caprae, M. tuberculosis)

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Rabiës

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Surra (Trypanosoma evansi)

30 dagen

30 dagen

30 dagen

n.v.t.

180 dagen

30 dagen

30 dagen

Miltvuur

30 dagen

30 dagen

30 dagen

30 dagen

30 dagen

30 dagen

30 dagen

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

6 maanden

6 maanden

6 maanden

n.v.t.

6 maanden

6 maanden

6 maanden

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL B

Minimale gebieden (straal) en perioden zonder melding van ziekte in het gebied rond de geconsigneerde inrichting van oorsprong van de voor geconsigneerde inrichtingen in de Unie bestemde hoefdieren

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*2)

Mond-en-klauwzeer

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

n.v.t.

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

Infectie met Mycoplasma mycoides subsp. Mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie)

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

Infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers (“peste des petits ruminants”)

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

Schapenpokken en geitenpokken

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Besmettelijke pleuropneumonie bij geiten

n.v.t.

10 km/30 dagen

10 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/30 dagen

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

10 km/12 maanden

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het nodulaire-dermatosevirus

150 km/30 dagen

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

n.v.t.

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

Infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

n.v.t.

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

150 km/30 dagen

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

5 km/12 maanden (*3)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL C

Minimale perioden gedurende welke het derde land of gebied of een zone daarvan waar de geconsigneerde inrichting van oorsprong is gevestigd, vrij van ziekte moet zijn voor voor geconsigneerde inrichtingen in de Unie bestemde hoefdieren

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*4)

Mond-en-klauwzeer

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

Infectie met het runderpestvirus

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

12 maanden

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

48 maanden (*5)

48 maanden (*5)

48 maanden (*5)

n.v.t.

48 maanden (*5)

48 maanden (*5)

48 maanden (*5)

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden (*5)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 maanden (*5)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

12 maanden (*5)

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

n.v.t.

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

Infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

n.v.t.

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

24 maanden (*5)

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL D

Alternatieve garanties die de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied moet bieden met betrekking tot bepaalde in de lijst opgenomen ziekten

Mond-en-klauwzeer

a)

De dieren moeten met negatief resultaat zijn onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van besmetting met het mond-en-klauwzeervirus die overeenkomstig een van de voorgeschreven tests voor de internationale handel zoals bepaald in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de OIE (OIE Terrestrial Manual, handboek inzake landdieren van de OIE) is uitgevoerd op monsters die binnen een periode van 10 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie zijn genomen, en

b)

voor Bovidae, Cervidae en Elephas spp.: een probangtest voor de opsporing van besmetting met het mond-en-klauwzeervirus die met negatief resultaat is uitgevoerd overeenkomstig de procedures die in het handboek inzake landdieren van de OIE zijn vastgesteld. De test moet zijn uitgevoerd:

i)

10 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, voor andere soorten dan de Afrikaanse buffel (Syncerus caffer);

ii)

op twee tijdstippen met een tussenpoos van ten minste 15 dagen, en de tweede test moet zijn afgenomen gedurende de periode van 10 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie, voor de Afrikaanse buffel (Syncerus caffer).

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

a)

De dieren moeten:

i)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie in een tegen vectoren beschermde voorziening in de erkende geconsigneerde inrichting in quarantaine zijn gehouden;

ii)

gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie geen ziektesymptomen van infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus) hebben vertoond;

iii)

moeten tegen vectoren beschermd zijn tijdens het vervoer tussen de in punt i) bedoelde tegen vectoren beschermde voorziening en het laden voor verzending naar de Unie, en

b)

de dieren zijn overeenkomstig het handboek inzake landdieren van de OIE met negatief resultaat onderworpen aan een virusneutralisatietest voor de opsporing van infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus) die een eerste keer is uitgevoerd op monsters die op de begindatum van de quarantaine zijn genomen en een tweede keer op monsters die ten minste 42 dagen na die datum en gedurende een periode van 10 dagen vóór de verzending naar de Unie zijn genomen.

Afrikaanse varkenspest

De dieren zijn onderworpen aan een virologische en serologische test voor de opsporing van Afrikaanse varkenspest en klassieke varkenspest die overeenstemt met de voorgeschreven test voor de internationale handel zoals bepaald in het handboek inzake landdieren van de OIE en die is uitgevoerd op monsters die gedurende de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie zijn genomen.

Klassieke varkenspest

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

De dieren:

a)

zijn onderworpen aan een voor de internationale handel voorgeschreven test zoals bepaald in het handboek inzake landdieren van de OIE die is uitgevoerd op monsters die in de periode van 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie zijn genomen, of

b)

zijn gecastreerde mannelijke dieren van alle leeftijden.

Infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24)

De dieren moeten voldoen aan de voorschriften die in een van de volgende punten zijn vastgesteld:

a)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie in een tegen vectoren beschermde voorziening in de geconsigneerde inrichting in quarantaine gehouden en zijn overeenkomstig het handboek inzake landdieren van de OIE met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) en infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte die ten minste 28 dagen na het binnenbrengen van de dieren in de geconsigneerde inrichting is uitgevoerd;

b)

zij zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum van verzending naar de Unie in een tegen vectoren beschermde voorziening in de erkende geconsigneerde inrichting in quarantaine gehouden en zijn overeenkomstig het handboek inzake landdieren van de OIE met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test op infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) en infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte die ten minste 14 dagen na het binnenbrengen van de dieren in de geconsigneerde inrichting is uitgevoerd;

c)

zij zijn afkomstig uit een seizoensgebonden ziektevrij gebied en zijn gedurende die ziektevrije periode overeenkomstig het handboek inzake landdieren van de OIE met negatief resultaat onderworpen aan een serologische test op infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) en infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte die is uitgevoerd op monsters die ten minste 28 dagen na het binnenbrengen van de dieren in de geconsigneerde inrichting zijn genomen;

d)

zij zijn afkomstig uit een seizoensgebonden ziektevrij gebied en zijn gedurende die periode overeenkomstig het handboek inzake landdieren van de OIE met negatief resultaat onderworpen aan een PCR-test op infectie met het bluetonguevirus (serotypen 1-24) en infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte die is uitgevoerd op monsters die ten minste 14 dagen na het binnenbrengen van de dieren in de erkende geconsigneerde inrichting zijn genomen.

Infectie met het virus van epizoötische hemorragische ziekte

DEEL E

Voorschriften met betrekking tot de afwezigheid van vaccinatie tegen bepaalde ziekten voor het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan en voor de voor geconsigneerde inrichtingen bestemde hoefdieren

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*6)

Mond-en-klauwzeer

NGD

NGD

NGD

NGD

NGD

NGD

NGD

Infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus)

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

n.v.t.

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Infectie met Brucella abortus, B. melitensis en B. suis

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

NGD (*7)

Infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

NGD

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

NGD =

de voor de Unie bestemde hoefdieren zijn niet gevaccineerd

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL F

Voorschriften voor de tegen vectoren beschermde voorziening in geconsigneerde inrichtingen in derde landen

Wanneer dat in deel D van deze bijlage wordt vereist, moet de tegen vectoren beschermde voorziening in geconsigneerde inrichtingen in derde landen of gebieden voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij heeft passende fysieke barrières aan de in- en uitgangen;

b)

de openingen van de tegen vectoren beschermde voorziening worden tegen vectoren beschermd met een hor met passende maaswijdte, die overeenkomstig de instructies van de producent regelmatig met een goedgekeurd insecticide wordt geïmpregneerd;

c)

binnen en rond de tegen vectoren beschermde voorziening wordt vectorbewaking en -bestrijding uitgevoerd;

d)

er worden maatregelen genomen om de voortplantingsplaatsen voor vectoren in de nabijheid van de tegen vectoren beschermde voorziening te beperken of te vernietigen;

e)

er zijn standaardbedrijfsprocedures opgesteld, waaronder beschrijvingen van back-up- en alarmsystemen, voor het functioneren van de tegen vectoren beschermde structuur en het vervoer van de dieren van die voorziening naar de plaats van lading voor verzending naar de Unie.


(*1)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*2)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*3)  Daarnaast moet 30 dagen vóór de verzending naar de Unie een virologische en serologische test worden uitgevoerd om de aanwezigheid van de ziekte uit te sluiten.

(*4)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*5)  Of de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied biedt alternatieve garanties overeenkomstig deel D.

(*6)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*7)  Of de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied biedt alternatieve garanties overeenkomstig deel D van deze bijlage.


BIJLAGE XIII

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR VACCINATIEPROGRAMMA’S EN AANVULLENDE BEWAKING DIE WORDEN UITGEVOERD IN EEN DERDE LAND OF GEBIED OF EEN ZONE DAARVAN WAAR WORDT GEVACCINEERD TEGEN HOOGPATHOGENE AVIAIRE INFLUENZA

1.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR VACCINATIEPROGRAMMA’S DIE IN EEN DERDE LAND OF GEBIED OF EEN ZONE DAARVAN WORDEN UITGEVOERD

Vaccinatieprogramma’s voor hoogpathogene aviaire influenza die door een derde land of gebied worden ingediend, moeten ten minste de volgende informatie bevatten:

1)

doelstellingen van de vaccinatiestrategie, geselecteerd(e) vogelpopulatie(s) en gebied;

2)

gegevens over de epidemiologische ontwikkeling van de ziekte, met inbegrip van eerdere uitbraken bij pluimvee of wilde vogels;

3)

de redenen om tot vaccinatie over te gaan;

4)

een risicobeoordeling op basis van:

uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza in dat derde land of gebied of een zone daarvan;

een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza in een buurland;

andere risicofactoren, zoals bepaalde gebieden, het pluimveehouderijsysteem of categorieën pluimvee of in gevangenschap levende vogels;

5)

het geografisch gebied waar wordt gevaccineerd;

6)

het aantal inrichtingen in het vaccinatiegebied;

7)

het aantal inrichtingen waar wordt gevaccineerd, indien verschillend van het in punt 6 vermelde aantal;

8)

soorten en categorieën pluimvee of in gevangenschap levende vogels in het geografisch gebied waar wordt gevaccineerd;

9)

het aantal stuks pluimvee of in gevangenschap levende vogels in de in punt 7 bedoelde inrichtingen (bij benadering);

10)

een samenvatting van de kenmerken, goedkeuring en kwaliteitscontrole van het vaccin;

11)

het hanteren, de opslag, de voorraad, de distributie en de verkoop van vaccins tegen aviaire influenza op het nationale grondgebied;

12)

uitvoering van een DIVA-strategie (Differentiating Infected from Vaccinated Animals);

13)

de beoogde duur van de vaccinatiecampagne;

14)

bepalingen en beperkingen inzake de verplaatsing van gevaccineerd pluimvee en producten van gevaccineerd pluimvee of gevaccineerde in gevangenschap levende vogels;

15)

klinische en laboratoriumtests, zoals tests op doeltreffendheid en tests vóór de verplaatsing, die worden uitgevoerd in de inrichtingen waar wordt gevaccineerd of die zich in het vaccinatiegebied bevinden;

16)

de documentatiewijze.

2.   AANVULLENDE BEWAKING IN DERDE LANDEN OF GEBIEDEN OF ZONES DAARVAN WAAR TEGEN HOOGPATHOGENE AVIAIRE INFLUENZA WORDT GEVACCINEERD

Indien in een derde land of gebied of een zone daarvan wordt gevaccineerd, moeten alle inrichtingen waar tegen hoogpathogene aviaire influenza wordt gevaccineerd, verplicht onderworpen worden aan laboratoriumtests en moet naast de in bijlage II bedoelde informatie ook de volgende informatie bij de Commissie worden ingediend:

1)

het aantal inrichtingen waar wordt gevaccineerd in het gebied, per categorie;

2)

het aantal te bemonsteren inrichtingen waar gevaccineerd wordt, per pluimveecategorie;

3)

het gebruik van verklikkervogels (meer bepaald de soort en het aantal verklikkervogels per epidemiologische eenheid);

4)

het aantal genomen monsters per inrichting en/of epidemiologische eenheid;

5)

gegevens over de werkzaamheid van het vaccin.


BIJLAGE XIV

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR LOOPVOGELS, BROEDEIEREN VAN LOOPVOGELS EN VERS VLEES VAN LOOPVOGELS AFKOMSTIG UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED DAT OF EEN ZONE DAARVAN DIE NIET VRIJ IS VAN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

1.

Fokloopvogels, gebruiksloopvogels en voor de slacht bestemde loopvogels die afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, moeten:

a)

gedurende een periode van ten minste 21 dagen vóór de datum van verzending van de zending voor binnenkomst in de Unie onder officiële bewaking zijn geplaatst;

b)

gedurende de onder a) bedoelde periode volledig geïsoleerd zijn gehouden, zonder rechtstreeks of onrechtstreeks contact met andere vogels, in daartoe door de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong erkende voorzieningen;

c)

zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

d)

afkomstig zijn van koppels die met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zijn bewaakt in het kader van een op statistische gegevens gebaseerd steekproefplan dat negatieve resultaten heeft opgeleverd gedurende een periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de datum van verzending van de zending voor binnenkomst in de Unie.

2.

Eendagskuikens van loopvogels en broedeieren van loopvogels die afkomstig zijn uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, moeten afkomstig zijn van koppels die:

a)

onder officiële bewaking in isolatie zijn geplaatst gedurende een periode van ten minste 30 dagen vóór de datum waarop de voor binnenkomst in de Unie bestemde broedeieren zijn gelegd of waarop de broedeieren zijn gelegd waaruit de voor binnenkomst in de Unie bestemde eendagskuikens zijn gekomen;

b)

zijn onderworpen aan een test voor de opsporing van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

c)

met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zijn bewaakt in het kader van een op statistische gegevens gebaseerd steekproefplan dat negatieve resultaten heeft opgeleverd gedurende een periode van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de datum van verzending van de zending voor binnenkomst in de Unie;

d)

gedurende de periode van 30 dagen vóór de legdatum en tijdens het leggen van de voor binnenkomst in de Unie bestemde broedeieren of van de broedeieren waaruit de voor binnenkomst in de Unie bestemde eendagskuikens zijn gekomen, geen contact hebben gehad met pluimvee dat niet aan de garanties onder a), b) en c) voldeed.

3.

Vers vlees van loopvogels dat afkomstig is uit een derde land of gebied dat of een zone daarvan die niet vrij is van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle, moet:

a)

zijn uitgebeend en ontdaan van de huid;

b)

afkomstig zijn van loopvogels die gedurende een periode van ten minste drie maanden vóór de slachtdatum zijn gehouden in inrichtingen:

i)

waar zich in de zes maanden vóór de slachtdatum geen uitbraak van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle of van hoogpathogene aviaire influenza heeft voorgedaan;

ii)

waarrond zich gedurende een periode van ten minste drie maanden vóór de slachtdatum geen uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza of infectie met het virus van de ziekte van Newcastle hebben voorgedaan binnen een afstand van 10 km vanaf de buitenrand van het deel van de inrichting waar de loopvogels worden gehouden, in voorkomend geval met inbegrip van het grondgebied van een aangrenzend(e) lidstaat of derde land;

iii)

die met betrekking tot infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zijn bewaakt in het kader van een op statistische gegevens gebaseerd steekproefplan dat negatieve resultaten heeft opgeleverd gedurende een periode van ten minste zes maanden vóór de slachtdatum;

c)

zijn bewaakt zoals bedoeld onder b), iii):

i)

door middel van serologische tests, in het geval van loopvogels die niet zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

ii)

door middel van swabs van de trachea van loopvogels, in het geval van loopvogels die zijn gevaccineerd tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

d)

afkomstig zijn van loopvogels die, indien zij tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zijn gevaccineerd, niet zijn gevaccineerd met vaccins die niet voldeden aan de in bijlage XV, deel 1, vastgestelde specifieke criteria gedurende de periode van 30 dagen vóór de slachtdatum.

4.

De in punt 1, onder c), en punt 2, onder b), bedoelde test voor de opsporing van een virus moet zijn uitgevoerd:

a)

binnen zeven tot 10 dagen na datum waarop de loopvogels in isolatie zijn geplaatst;

b)

op cloacaswabs of fecesmonsters van elke vogel.

5.

Uit de in punt 1, onder c), en punt 2, onder b), bedoelde test voor de opsporing van een virus moet zijn gebleken dat er geen isolaten van aviair paramyxovirus van type 1 met een intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) van meer dan 0,4 zijn gevonden. Bovendien moeten voor alle vogels in de zending gunstige resultaten zijn verkregen voordat:

a)

fokloopvogels, gebruiksloopvogels of voor de slacht bestemde loopvogels de in punt 1, onder b), bedoelde voorzieningen hebben verlaten voor verzending naar de Unie;

b)

eendagskuikens de broederij hebben verlaten voor verzending naar de Unie;

c)

broedeieren zijn geladen voor verzending naar de Unie.


BIJLAGE XV

CRITERIA VOOR VACCINS TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE EN VOORSCHRIFTEN VOOR ZENDINGEN PLUIMVEE, BROEDEIEREN EN VERS VLEES VAN PLUIMVEE DIE AFKOMSTIG ZIJN UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED OF EEN ZONE DAARVAN WAAR TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE WORDT GEVACCINEERD

1.   CRITERIA VOOR VACCINS TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

1.1.   Algemene criteria

a)

Vaccins moeten voldoen aan de normen die zijn vastgesteld in het hoofdstuk over de ziekte van Newcastle in het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE).

b)

Vaccins moeten door de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land of gebied van oorsprong worden geregistreerd voordat zij mogen worden gedistribueerd en gebruikt. Voor een dergelijke registratie moeten de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land of gebied van oorsprong zich baseren op een volledig dossier dat door de aanvrager is ingediend en dat gegevens over de werkzaamheid en onschadelijkheid van het vaccin bevat. In het geval van ingevoerde vaccins mogen de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong zich baseren op gegevens die zijn gecontroleerd door de bevoegde autoriteiten van het land waar het vaccin is geproduceerd, mits die controle overeenkomstig de normen van de OIE is uitgevoerd.

c)

Naast de voorschriften onder a) en b) moet de invoer of de productie en distributie van de vaccins worden gereguleerd door de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land of gebied van oorsprong.

d)

Voordat de distributie van de vaccins wordt toegestaan, moet elke partij vaccins worden getest op onschadelijkheid, met name ten aanzien van verzwakking of inactivering en van de afwezigheid van extern materiaal, alsmede op werkzaamheid. De tests worden uitgevoerd onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong.

1.2.   Specifieke criteria

Levende verzwakte vaccins tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle moeten worden bereid op basis van een stam van het virus van de ziekte van Newcastle waarvoor bij een test van de “master seed” een ICPI is gebleken van hetzij:

a)

minder dan 0,4 wanneer in het kader van de ICPI-test aan elke vogel ten minste 107 EID50 is toegediend,

hetzij

b)

minder dan 0,5 wanneer in het kader van de ICPI-test aan elke vogel ten minste 108 EID50 is toegediend.

2.   DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR PLUIMVEE EN BROEDEIEREN AFKOMSTIG UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED OF EEN ZONE DAARVAN WAAR VACCINS DIE TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE WORDEN GEBRUIKT, NIET AAN DE IN PUNT 1 VASTGESTELDE SPECIFIEKE CRITERIA VOLDOEN

Pluimvee en broedeieren afkomstig uit een derde land of gebied of een zone daarvan waar vaccins die tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle worden gebruikt, niet aan de in punt 1.2 vastgestelde specifieke criteria voldoen, moeten aan onderstaande voorschriften voldoen:

a)

pluimvee en de koppels van oorsprong van broedeieren mogen gedurende een periode van ten minste twaalf maanden vóór de datum waarop de zending voor verzending naar de Unie is geladen, niet met dergelijke vaccins zijn gevaccineerd;

b)

de koppels van oorsprong van pluimvee en van broedeieren moeten niet eerder dan twee weken vóór de datum waarop de zending voor verzending naar de Unie is geladen of, in het geval van broedeieren, niet eerder dan twee weken vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld, zijn onderworpen aan een virusisolatietest op infectie met het virus van de ziekte van Newcastle. De test moet in een officieel laboratorium zijn uitgevoerd op een aselecte steekproef van cloacaswabs van ten minste 60 vogels uit elk koppel en er mogen geen aviaire paramyxovirussen met een ICPI van meer dan 0,4 zijn gevonden;

c)

pluimvee en de koppels van oorsprong van broedeieren moeten gedurende de onder b) bedoelde periode van twee weken onder officiële bewaking in isolatie zijn gehouden in de inrichting van oorsprong;

d)

pluimvee en de koppels van oorsprong van broedeieren mogen geen contact hebben gehad met pluimvee dat niet aan de voorschriften onder a) en b) voldoet:

i)

in het geval van pluimvee, gedurende de periode van 60 dagen vóór de datum waarop de zending voor verzending naar de Unie is geladen;

ii)

in het geval van broedeieren, gedurende de periode van 60 dagen vóór de datum waarop de eieren zijn verzameld;

e)

eendagskuikens en de broedeieren waaruit de eendagskuikens zijn gekomen, mogen in de broederij of tijdens het vervoer naar de Unie niet in contact zijn gekomen met pluimvee dat of broedeieren die niet aan de voorschriften onder a) tot en met d) voldoet/voldoen.

3.   DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR VERS VLEES VAN PLUIMVEE AFKOMSTIG UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED OF EEN ZONE DAARVAN WAAR VACCINS DIE TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE WORDEN GEBRUIKT, NIET AAN DE IN PUNT 1 VASTGESTELDE SPECIFIEKE CRITERIA VOLDOEN

Vers vlees van pluimvee afkomstig uit een derde land of gebied of een zone daarvan waar vaccins die tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle worden gebruikt, niet aan de in punt 1.2 vastgestelde specifieke criteria voldoen, moet afkomstig zijn van pluimvee dat aan de volgende gezondheidsvoorschriften voldoet:

a)

het pluimvee is in de periode van 30 dagen vóór de slachtdatum niet gevaccineerd met levende verzwakte vaccins die zijn bereid op basis van een “master seed” van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle met een hogere pathogeniteit dan lentogene stammen van het virus;

b)

het pluimvee is onderworpen aan een virusisolatietest op infectie met het virus van de ziekte van Newcastle die op het tijdstip van het slachten in een officieel laboratorium is uitgevoerd op een aselecte steekproef van cloacaswabs van ten minste 60 vogels per betrokken koppel en er zijn geen aviaire paramyxovirussen met een ICPI van meer dan 0,4 gevonden;

c)

het pluimvee is gedurende de periode van 30 dagen vóór de slachtdatum niet in contact gekomen met pluimvee dat niet aan de voorwaarden onder a) en b) voldoet.

4.   GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN VERSTREKT INDIEN KOPPELS VAN OORSPRONG VAN PLUIMVEE, KOPPELS VAN OORSPRONG VAN BROEDEIEREN EN BROEDEIEREN TEGEN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE ZIJN GEVACCINEERD

Indien de koppels van oorsprong van pluimvee, de koppels van oorsprong van broedeieren of broedeieren tegen infectie met het virus van de ziekte van Newcastle zijn gevaccineerd, moet voor de zending de volgende informatie worden verstrekt:

a)

identificatie van het koppel;

b)

leeftijd van de vogels;

c)

vaccinatiedatum;

d)

naam en type van de gebruikte virusstam;

e)

partijnummer van het vaccin;

f)

naam van het vaccin;

g)

producent van het vaccin.


BIJLAGE XVI

VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN VERMELD OP DE LAADKISTEN VAN PLUIMVEE, IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS EN BROEDEIEREN

1.

Fokpluimvee en gebruikspluimvee moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

b)

de betrokken soort pluimvee;

c)

het aantal dieren;

d)

de categorie en het type productie waarvoor zij bestemd zijn;

e)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong;

f)

de naam van de lidstaat van bestemming.

2.

Voor de slacht bestemd pluimvee moet worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

b)

de betrokken soort pluimvee;

c)

het aantal dieren;

d)

de categorie en het type productie waarvoor zij bestemd zijn;

e)

de naam, het adres en het registratienummer van de inrichting van oorsprong;

f)

de naam van de lidstaat van bestemming.

3.

Eendagskuikens moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

b)

de betrokken soort pluimvee;

c)

het aantal dieren;

d)

de categorie en het type productie waarvoor zij bestemd zijn;

e)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de eendagskuikens;

f)

het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van het koppel van oorsprong;

g)

de naam van de lidstaat van bestemming.

4.

In gevangenschap levende vogels moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

b)

het aantal dieren;

c)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong;

d)

het specifieke identificatienummer van de laadkist;

e)

de naam van de lidstaat van bestemming.

5.

Broedeieren van pluimvee moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

het woord “broedei”;

b)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

c)

de betrokken soort pluimvee;

d)

het aantal eieren;

e)

de categorie en het type productie waarvoor zij bestemd zijn;

f)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van de eieren;

g)

het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong van het koppel van oorsprong, indien verschillend van het onder f) bedoelde erkenningsnummer;

h)

de naam van de lidstaat van bestemming.

6.

Eieren die vrij zijn van specifieke pathogenen moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de woorden “uitsluitend voor diagnose, onderzoek of farmaceutisch gebruik bestemde SPF-eieren”;

b)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

c)

het aantal eieren;

d)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong;

e)

de naam van de lidstaat van bestemming.

7.

Broedeieren van in gevangenschap levende vogels moeten worden vervoerd in laadkisten waarop de volgende gegevens worden vermeld:

a)

de naam en de ISO-code van het derde land of gebied van oorsprong;

b)

het aantal eieren;

c)

de naam, het adres en het erkenningsnummer van de inrichting van oorsprong;

d)

het specifieke identificatienummer van de laadkist;

e)

de naam van de lidstaat van bestemming.


BIJLAGE XVII

VOORSCHRIFTEN VOOR HET TESTEN VAN ZENDINGEN VAN MINDER DAN 20 STUKS ANDER PLUIMVEE DAN LOOPVOGELS EN MINDER DAN 20 BROEDEIEREN DAARVAN VÓÓR HUN BINNENKOMST IN DE UNIE

Zendingen van minder dan 20 stuks ander pluimvee dan loopvogels of van minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels moeten als volgt met negatief resultaat zijn getest op de in artikel 49, onder e), en artikel 110, onder e), ii), genoemde ziekten:

a)

in het geval van fokpluimvee, gebruikspluimvee en voor de slacht bestemd pluimvee met uitzondering van loopvogels moeten de dieren gedurende de periode van 30 dagen vóór de datum van lading van de zending voor verzending naar de Unie met gebruikmaking van serologische en/of bacteriologische tests met negatief resultaat zijn getest;

b)

in het geval van broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels en andere eendagskuikens dan loopvogels moet het koppel van oorsprong gedurende de periode van 90 dagen vóór de datum van lading van de zending voor verzending naar de Unie met gebruikmaking van serologische en/of bacteriologische tests met een betrouwbaarheid van 95 % bij een besmettingsprevalentie van 5 % met negatief resultaat zijn getest;

c)

als de dieren tegen infectie met een serotype van salmonella of mycoplasma zijn gevaccineerd, mogen alleen bacteriologische tests worden gebruikt, maar bevestigingsmethode moet een onderscheid kunnen maken tussen levende vaccinstammen en veldstammen.


BIJLAGE XVIII

BEMONSTERING EN TESTEN VAN ANDER PLUIMVEE DAN LOOPVOGELS NA BINNENKOMST IN DE UNIE

1.

De officiële dierenarts neemt met het oog op virologisch onderzoek monsters van ander fokpluimvee dan loopvogels, ander gebruikspluimvee dan loopvogels en andere eendagskuikens dan loopvogels die de Unie zijn binnengekomen uit een derde land of gebied of een zone daarvan. De monsters moeten als volgt worden verzameld:

a)

tussen de zevende en de vijftiende dag na de datum waarop de dieren in de inrichtingen van bestemming in de Unie zijn binnengebracht, moeten voldoende cloacaswabs worden genomen om een besmettingsprevalentie van 5 % met een betrouwbaarheid van 95 % te detecteren;

b)

de monsters moeten worden getest op:

i)

hoogpathogene aviaire influenza;

ii)

infectie met het virus van de ziekte van Newcastle.

2.

Er mogen verzamelmonsters worden gevormd uit monsters van maximaal vijf dieren.

BIJLAGE XIX

DIERGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN VOOR DE ERKENNING VAN DE INRICHTING VAN OORSPRONG VAN IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS

1.

De diergezondheidsvoorschriften met betrekking tot biobeveiligingsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 56, zijn als volgt:

a)

alleen dieren die uit andere erkende inrichtingen afkomstig zijn, mogen in de inrichting worden binnengebracht;

b)

vogels die niet uit een erkende inrichting afkomstig zijn, mogen in de inrichting worden binnengebracht nadat de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied daar toestemming voor heeft gegeven, op voorwaarde dat die dieren, vóór zij bij de andere vogels in de inrichting worden geplaatst, gedurende ten minste 30 dagen vanaf de datum waarop zij in de inrichting zijn binnengebracht, geïsoleerd worden gehouden overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied.

2.

De diergezondheidsvoorschriften met betrekking tot de voorzieningen en uitrusting in de inrichting, zoals bedoeld in artikel 56, zijn als volgt:

a)

de inrichting moet duidelijk afgebakend en gescheiden van de omgeving zijn;

b)

de inrichting moet beschikken over de nodige middelen om dieren te vangen, op te sluiten en te isoleren, alsmede over passende erkende quarantainevoorzieningen en goedgekeurde procedures voor dieren die afkomstig zijn uit niet-erkende inrichtingen;

c)

de inrichting moet de nodige afspraken hebben gemaakt of ter plaatse over de nodige voorzieningen en uitrusting beschikken voor de correcte verwijdering van de karkassen van dieren die als gevolg van een ziekte zijn gestorven of die zijn geëuthanaseerd.

3.

De diergezondheidsvoorschriften met betrekking tot documentatie, zoals bedoeld in artikel 56, zijn als volgt:

a)

de voor de inrichting verantwoordelijke exploitant moet actuele documentatie bijhouden over:

i)

het aantal en de identiteit (met name leeftijd, geslacht, soort en individueel identificatienummer voor zover dat mogelijk is) van de dieren in de inrichting, per soort;

ii)

het aantal en de identiteit (met name leeftijd, geslacht, soort en individueel identificatienummer voor zover dat mogelijk is) van de dieren die in de inrichting aankomen of die de inrichting verlaten, tezamen met informatie over hun oorsprong of bestemming, het vervoer van of naar de inrichting en de diergezondheidsstatus;

iii)

de resultaten van bloedtests of andere diagnostische procedures;

iv)

ziektegevallen en, in voorkomend geval, de toegepaste behandeling;

v)

de resultaten van de post-mortemonderzoeken die zijn verricht bij dieren die in de inrichting zijn gestorven, met inbegrip van doodgeboren dieren;

vi)

tijdens elke isolatie- of quarantaineperiode gedane observaties;

b)

de voor de inrichting verantwoordelijke exploitant moet de onder a) bedoelde documentatie bijhouden gedurende ten minste tien jaar, gerekend vanaf de erkenningsdatum.

4.

De diergezondheidsvoorschriften met betrekking tot personeel, zoals bedoeld in artikel 56, zijn als volgt:

a)

de voor de inrichting verantwoordelijke persoon moet over voldoende vaardigheden en kennis beschikken;

b)

de voor de inrichting verantwoordelijke exploitant moet zich, door middel van een contract of ander rechtsinstrument, verzekeren van de diensten van een dierenarts die is goedgekeurd door en onder toezicht staat van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied en die:

i)

erop toeziet dat, met inachtneming van de diergezondheidssituatie in het betrokken derde land of gebied, adequate maatregelen inzake bewaking en bestrijding van ziekten worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit en worden toegepast in de inrichting; die maatregelen moeten het volgende omvatten:

een jaarlijks ziektebewakingsprogramma, in het kader waarvan de dieren onder meer op adequate wijze worden gecontroleerd op zoönosen;

klinische tests, laboratoriumtests en post-mortemtests bij dieren waarvan wordt vermoed dat zij met een ziekte zijn besmet;

passende vaccinatie van vatbare dieren overeenkomstig de Gezondheidscode voor landdieren en het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de OIE;

ii)

erop toeziet dat elk verdacht overlijden of de aanwezigheid van alle andere symptomen die wijzen op hoogpathogene aviaire influenza, infectie met het virus van de ziekte van Newcastle of aviaire chlamydiose onverwijld aan de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied wordt gemeld;

iii)

erop toeziet dat dieren die in de inrichting worden binnengebracht, zijn geïsoleerd zoals vereist en overeenkomstig de voorschriften van punt 1, onder b), en de eventuele instructies van de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied.

5.

De diergezondheidsvoorschriften met betrekking tot gezondheidsstatus, zoals bedoeld in artikel 56, zijn als volgt:

a)

de inrichting moet vrij zijn van hoogpathogene aviaire influenza, infectie met het virus van de ziekte van Newcastle en aviaire chlamydiose; vóór de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied verklaart dat de inrichting vrij is van die ziekten, beoordeelt zij de documentatie inzake de diergezondheidsstatus die gedurende een periode van ten minste drie jaar vóór de datum van de erkenningsaanvraag is bijgehouden en de daarin opgenomen resultaten van de klinische en laboratoriumtests die op de dieren zijn uitgevoerd. Nieuwe inrichtingen worden echter alleen erkend op grond van de resultaten van de klinische en laboratoriumtests die op de dieren in die inrichtingen zijn uitgevoerd;

b)

de voor de inrichting verantwoordelijke exploitant moet afspraken hebben gemaakt met een laboratorium voor de uitvoering van post-mortemonderzoeken of moet over een of meer geschikte ruimten beschikken waar dergelijke onderzoeken kunnen worden uitgevoerd door een bevoegde persoon onder toezicht van een dierenarts die daarvoor is goedgekeurd door bevoegde autoriteit van het derde land of gebied.


BIJLAGE XX

ONDERZOEKS-, BEMONSTERINGS- EN TESTPROCEDURES VOOR IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS TEN AANZIEN VAN HOOGPATHOGENE AVIAIRE INFLUENZA EN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

1.

Tijdens de quarantaine moeten de verklikkervogels of, indien geen verklikkervogels worden gebruikt, de in gevangenschap levende vogels aan de volgende procedures worden onderworpen:

a)

gevallen waarin verklikkervogels worden gebruikt:

i)

van alle verklikkervogels moeten bloedmonsters voor serologisch onderzoek worden genomen binnen een periode van niet minder dan 21 dagen na de datum waarop zij in quarantaine zijn geplaatst en binnen een periode van ten minste 3 dagen vóór de einddatum van de quarantaine;

ii)

indien de in punt i) bedoelde monsters positieve of onduidelijke serologische resultaten opleveren:

moeten de ingevoerde vogels virologisch worden onderzocht;

moeten cloacaswabs (of feces) en trachea- of orofarynxswabs worden genomen van ten minste 60 vogels of, indien de zending uit minder dan 60 vogels bestaat, van alle vogels;

b)

gevallen waarin geen verklikkervogels worden gebruikt:

de ingevoerde vogels moeten virologisch worden onderzocht (d.w.z. serologische tests zijn niet relevant);

tijdens de eerste 7 à 15 dagen van de quarantaine moeten trachea- of orofarynx- of cloacaswabs (of feces) worden genomen van ten minste 60 vogels of, indien de zending uit minder dan 60 vogels bestaat, van alle vogels.

2.

Naast de in punt 1 bedoelde tests moeten de volgende monsters voor virologisch onderzoek worden genomen:

a)

cloacaswabs (of feces) en trachea- of orofarynxswabs, indien mogelijk, van klinisch zieke vogels of zieke verklikkervogels;

b)

monsters van de darminhoud, de hersenen, de luchtpijp, de longen, de lever, de milt, de nieren en andere duidelijk aangetaste organen, zo snel mogelijk na de dood, van:

i)

dode verklikkervogels en alle vogels die bij aankomst in de quarantaine dood zijn of tijdens de quarantaine sterven, of

ii)

in het geval van een hoog sterftecijfer voor grote zendingen bestaande uit kleine vogels, ten minste 10 % van de dode vogels.

3.

Voor virologisch onderzoek mogen verzamelmonsters worden gevormd uit monsters van maximaal vijf dieren.

Feces mogen niet samen met andere orgaan- en weefselmonsters in één verzamelmonster worden opgenomen.


BIJLAGE XXI

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT HONDEN, KATTEN EN FRETTEN DIE BESTEMD ZIJN VOOR BINNENKOMST IN DE UNIE

1.   VOORSCHRIFTEN VOOR EEN TITRATIETEST OP RABIËSANTILICHAMEN:

a)

moet gedurende de periode die ten minste 30 dagen na de datum van de primaire vaccinatie, binnen een actueel geldige vaccinatiereeks, begint en drie maanden vóór de afgiftedatum van het certificaat eindigt, worden uitgevoerd op een monster dat is genomen door een dierenarts die door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

b)

moet een titer van neutralisering van antilichamen tegen het rabiësvirus meten die gelijk is aan of groter is dan 0,5 IE/ml;

c)

moet zijn gecertificeerd door middel van een officieel verslag van het officieel laboratorium betreffende het resultaat en een kopie van dit verslag moet worden bevestigd aan het diergezondheidscertificaat dat de dieren naar de Unie vergezelt;

d)

moet niet opnieuw worden uitgevoerd bij een dier dat, nadat het met bevredigend resultaat aan de titratietest op rabiësantilichamen is onderworpen, is gehervaccineerd tegen rabiës binnen de geldigheidsperiode van de primaire vaccinatie zoals bedoeld onder a) en alle daaropvolgende geldige vaccinaties in de reeks.

2.   BEHANDELING TEGEN INFECTIE MET ECHINOCCOCUS MULTILOCULARIS

Voordat zij de Unie binnenkomen, moeten honden als volgt tegen infectie met Echinococcus multilocularis worden behandeld:

a)

de behandeling moet bestaan uit de toediening van een erkend veterinair geneesmiddel dat de passende dosis praziquantel of farmacologisch werkzame stoffen bevat, waarvan is aangetoond dat zij zelfstandig of in combinatie de belasting van larvale en volwassen intestinale vormen van Echinococcus multilocularis in de desbetreffende gastheersoort verminderen;

b)

het geneesmiddel moet door een dierenarts worden toegediend binnen een periode die niet meer dan 48 uur vóór het tijdstip van aankomst in de Unie begint en niet minder dan 24 uur vóór het tijdstip van aankomst in de Unie eindigt;

c)

de volgende gegevens over de behandeling moeten door de dierenarts die de behandeling toedient, worden gecertificeerd in het in artikel 3, lid 1, onder c), i), bedoelde diergezondheidscertificaat:

i)

de alfanumerieke code van de transponder of tatoeage van de hond, kat of fret;

ii)

de naam van het geneesmiddel tegen infectie met Echinococcus multilocularis;

iii)

de naam van de producent van het geneesmiddel;

iv)

de datum en het tijdstip van de behandeling;

v)

de naam, het stempel en de handtekening van de dierenarts die de behandeling heeft toegediend.


BIJLAGE XXII

VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE VERBLIJFSDUUR VOOR BROEDEIEREN VÓÓR HUN BINNENKOMST IN DE UNIE

Categorie broedeieren

De minimale verblijfsduur geldt voor

Minimale duur van het verblijf in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan, zoals bedoeld in artikel 98, onder a)

Minimale duur van het verblijf in de inrichting van oorsprong, zoals bedoeld in artikel 98, onder b)

Minimale duur van de periode zonder contact met pluimvee of broedeieren met een lagere gezondheidsstatus, in gevangenschap levende vogels of wilde vogels zoals bedoeld in artikel 98, onder c)

Broedeieren van pluimvee

Koppel van oorsprong

3 maanden

6 weken

6 weken

Zendingen van minder dan 20 broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels

Koppel van oorsprong

3 maanden

3 weken

3 weken


BIJLAGE XXIII

VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE VERBLIJFSDUUR VÓÓR HET SLACHTEN OF DODEN VAN DE GEHOUDEN HOEFDIEREN WAARVAN HET VERS VLEES AFKOMSTIG IS

1.

De periode gedurende welke de hoefdieren in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan moeten zijn gebleven vóór de datum van het slachten of doden, zoals bedoeld in artikel 131, lid 2, onder a), moet:

a)

ten minste drie maanden vóór die datum bedragen, of

b)

minder dan drie maanden vóór die datum bedragen, indien de hoefdieren jonger dan drie maanden zijn.

2.

Gehouden hoefdieren moeten gedurende ten minste de 40 dagen vóór de datum van het slachten of doden in hun inrichting van oorsprong zijn gebleven zonder in contact gekomen te zijn met hoefdieren met een lagere gezondheidsstatus, zoals bedoeld in artikel 131, lid 2, onder b) en c), wanneer die dieren:

a)

afkomstig zijn uit een derde land of gebied of een zone daarvan waar een of meer van de in bijlage XXIV, deel B, vastgestelde specifieke voorwaarden worden toegepast;

b)

onder de in artikel 132 bedoelde afwijking vallen.


BIJLAGE XXIV

ZIEKTEVRIJHEID IN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN OORSPRONG VAN DE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

DEEL A

Minimale periode (in maanden) gedurende welke het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan vrij van ziekte moet zijn overeenkomstig artikel 133, lid 1:

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*1)

Mond-en-klauwzeer

12 m (*2)

12 m (*2)

12 m (*2)

12 m (*2)

12 m (*2)

12 m (*2)

12 m (*2)

Infectie met het runderpestvirus

12 m

12 m

12 m

12 m

12 m

12 m

12 m

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 m

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

12 m (*2)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL B

Specifieke voorwaarden die de bevoegde autoriteit moet opleggen wanneer het derde land of gebied of een zone daarvan minder dan twaalf maanden vrij is van de ziekte, zoals bepaald in de in artikel 133, lid 1, bedoelde afwijking:

Mond-en-klauwzeer

Aanvullende informatie om de bepaling van een datum te waarborgen vanaf wanneer het derde land of gebied of een zone daarvan als vrij van de ziekte wordt beschouwd

Klassieke varkenspest


(*1)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*2)  Deze periode kan worden ingekort wanneer de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied specifieke voorwaarden stelt overeenkomstig deel B.


BIJLAGE XXV

VACCINATIE IN HET DERDE LAND OF GEBIED VAN OORSPRONG OF EEN ZONE DAARVAN EN IN DE INRICHTING VAN OORSPRONG VAN DE DIEREN WAARVAN HET VERS VLEES IS VERKREGEN

DEEL A

Diergezondheidsvoorschriften betreffende de afwezigheid van vaccinatie in het derde land of gebied van oorsprong of een zone daarvan en in de inrichting van oorsprong van de hoefdieren waarvan het vers vlees is verkregen

 

1.

Runderen

2.

Schapen

3.

Geiten

4.

Varkens

5.

Kameelachtigen

6.

Hertachtigen

7.

Andere hoefdieren dan die waarnaar in de kolommen 1 tot en met 6 wordt verwezen  (*1)

Mond-en-klauwzeer

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

Infectie met het runderpestvirus

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

GV/GVI (*2)

Afrikaanse varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV/GVI

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Klassieke varkenspest

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV/GVI

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

GV =

gedurende een periode van ten minste twaalf maanden vóór de datum van verzending naar de Unie is er geen vaccinatie uitgevoerd in het derde land of gebied of een zone daarvan en zijn er geen gevaccineerde dieren binnengekomen in het derde land of gebied of een zone daarvan

GVI =

geen gevaccineerde dieren in de inrichting van oorsprong van de hoefdieren waarvan het vers vlees is verkregen

n.v.t. =

niet van toepassing

DEEL B

Specifieke voorwaarden die de bevoegde autoriteiten moeten opleggen wanneer in het derde land of gebied of een zone daarvan tegen mond-en-klauwzeer is gevaccineerd gedurende een periode van minder dan twaalf maanden, zoals bedoeld in artikel 133, lid 3

1.   UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED DAT OF EEN ZONE DAARVAN DIE VRIJ IS VAN MOND-EN-KLAUWZEER EN WAAR TEGEN MOND-EN-KLAUWZEER (STAM A, O OF C) WORDT GEVACCINEERD

De bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong moet aanvullende informatie verstrekken om de afwezigheid van het mond-en-klauwzeervirus in vers vlees en de naleving van de volgende voorschriften te waarborgen:

a)

de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied van oorsprong voert bij gehouden runderen een vaccinatieprogramma tegen mond-en-klauwzeer uit en houdt hier toezicht op;

b)

het vers vlees is verkregen van hetzij:

i)

runderen, schapen en geiten die afkomstig zijn van inrichtingen waar en waarrond in een gebied met een straal van 25 km geen melding is gemaakt van mond-en-klauwzeer of runderpest gedurende de 60 dagen vóór de datum van verzending naar het slachthuis,

hetzij

ii)

andere gehouden hoefdieren van in de lijst opgenomen soorten dan runderen, schapen, geiten en varkens die afkomstig zijn van inrichtingen waar en waarrond in een gebied met een straal van 50 km geen melding is gemaakt van mond-en-klauwzeer of runderpest gedurende de 90 dagen vóór de datum van verzending naar het slachthuis,

hetzij

iii)

wilde hoefdieren die aan de voorschriften van artikel 138 voldoen;

c)

het vlees is ander uitgebeend vers vlees dan slachtafval dat is verkregen van karkassen:

i)

waaruit de voornaamste toegankelijke lymfeklieren zijn verwijderd;

ii)

die vóór de beenderen zijn verwijderd ten minste 24 uur zijn gerijpt bij een temperatuur van meer dan 2 °C;

iii)

waarbij de pH van het vlees, elektronisch gemeten in het midden van de longissimus dorsi na het rijpen en vóór het uitbenen, minder dan 6,0 bedroeg.

2.   UIT EEN DERDE LAND OF GEBIED DAT OF EEN ZONE DAARVAN DIE VRIJ IS VAN MOND-EN-KLAUWZEER EN WAAR TEGEN MOND-EN-KLAUWZEER (STAM A, O OF C) WORDT GEVACCINEERD EN WAARVOOR AANVULLENDE SPECIFIEKE VOORWAARDEN GELDEN

Naast de in punt 1 vastgestelde voorschriften moet de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied voldoen aan aanvullende specifieke voorwaarden in verband met het vaccinatieprogramma die de afwezigheid van het mond-en-klauwzeervirus in uit de zone afkomstig vers vlees ondersteunen.

3.   ZONES VRIJ VAN MOND-EN-KLAUWZEER WAAR NIET WORDT GEVACCINEERD

3.1.   Mond-en-klauwzeervirus van de stam SAT of ASIA 1

Wanneer vers vlees afkomstig is uit een zone vrij van mond-en-klauwzeer (MKZ) waar niet wordt gevaccineerd, maar die zone zich bevindt in een derde land of gebied waar in andere zones tegen MKZ-stam SAT of ASIA 1 wordt gevaccineerd of waar die stammen endemisch zijn in een of meer delen van het derde land of gebied of in de aangrenzende lidstaten of derde landen, moeten de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong van dat vlees de nodige aanvullende informatie verstrekken om de afwezigheid van het mond-en-klauwzeervirus in het vers vlees en de naleving van de volgende diergezondheidsvoorschriften te waarborgen:

a)

het vers vlees is verkregen van hetzij:

i)

gehouden dieren van in de lijst opgenomen soorten die afkomstig zijn van inrichtingen waar en waarrond in een gebied met een straal van 10 km geen melding is gemaakt van mond-en-klauwzeer of runderpest gedurende de periode van twaalf maanden vóór de slachtdatum,

hetzij

ii)

wilde hoefdieren die aan de voorschriften van artikel 138 voldoen;

b)

het vlees is pas 21 dagen na de slachtdatum goedgekeurd voor uitvoer naar de Unie;

c)

het vlees is ander uitgebeend vers vlees dan slachtafval en is verkregen van karkassen:

i)

waaruit de voornaamste toegankelijke lymfeklieren zijn verwijderd;

ii)

die vóór de beenderen zijn verwijderd ten minste 24 uur zijn gerijpt bij een temperatuur van meer dan 2 °C.

3.2.   Mond-en-klauwzeervirus van de stam A, O of C

Wanneer vers vlees afkomstig is uit een zone vrij van mond-en-klauwzeer (MKZ) waar niet tegen MKZ wordt gevaccineerd maar die zone zich bevindt in een derde land of gebied waar tegen MKZ-stam A, O of C wordt gevaccineerd en wanneer de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied aanvullende garanties hebben geboden betreffende voorwaarden die specifiek zijn voor dat derde land of gebied of een zone daarvan en die de afwezigheid van het MKZ-virus in het uit de zone afkomstige vers vlees ondersteunen, moeten de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong de volgende aanvullende informatie verstrekken:

a)

garanties dat het bewakingsprogramma voor mond-en-klauwzeer dat van toepassing is op de ziektevrije zone en waaruit blijkt dat mond-en-klauwzeer er niet aanwezig is, wordt uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten van het derde land of gebied van oorsprong en dat deze er toezicht op houden;

b)

garanties betreffende de toepassing van de in punt 1, onder b) en c), vastgestelde diergezondheidsvoorschriften.


(*1)  Alleen van toepassing op in de lijst opgenomen soorten overeenkomstig de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882.

(*2)  Of de bevoegde autoriteit van het derde land of gebied stelt specifieke voorwaarden overeenkomstig deel B.


BIJLAGE XXVI

RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR VLEESPRODUCTEN

1.   RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR VLEESPRODUCTEN IN AFNEMENDE VOLGORDE VAN ERNST:

B

=

Behandeling in een hermetisch gesloten recipiënt tot een Fo-waarde van drie of meer.

C

=

Tijdens de verwerking moet overal in het vleesproduct een temperatuur van ten minste 80 °C worden bereikt.

D

=

Tijdens de verwerking van vleesproducten en behandelde magen, blazen en darmen moet overal in het vlees of de magen, blazen en darmen een temperatuur van ten minste 70 °C worden bereikt; voor rauwe ham volstaat een behandeling bestaande uit een natuurlijke fermentatie en rijping gedurende ten minste negen maanden, resulterend in de volgende eigenschappen:

een Aw-waarde van ten hoogste 0,93;

een pH-waarde van ten hoogste 6,0.

D1

=

Door en door garen van vlees, dat eerder is ontvet en ontdaan van been, door het gedurende ten minste 30 minuten te verhitten zodat een inwendige temperatuur van ten minste 70 °C gehandhaafd blijft.

E

=

Voor producten van het type “biltong” een behandeling die resulteert in:

een Aw-waarde van ten hoogste 0,93;

een pH-waarde van ten hoogste 6,0.

F

=

Een warmtebehandeling die garandeert dat een kerntemperatuur van ten minste 65 °C wordt bereikt gedurende een voldoende lange tijd om een pasteurisatiewaarde (Pw) van ten minste 40 te bereiken.

2.   RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR CASINGS:

Casing 1

=

Zouten met natriumchloride (NaCl) in droge vorm of als verzadigde pekel (aw < 0,80), gedurende een onafgebroken periode van 30 dagen of langer bij een temperatuur van 20 °C of meer.

Casing 2

=

Zouten met zout waaraan fosfaat is toegevoegd bestaande uit 86,5 % NaCl, 10,7 % Na2HPO4 en 2,8 % Na3PO4 (m/m/m) in droge vorm of als verzadigde pekel (aw < 0,80), gedurende een onafgebroken periode van 30 dagen of langer bij een temperatuur van 20 °C of meer.

Casing 3

=

Zouten met NaCl gedurende 30 dagen.

Casing 4

=

Bleken.

Casing 5

=

Drogen na het afschrapen.


BIJLAGE XXVII

RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR MELK EN ZUIVELPRODUCTEN

 

A

B

Soorten waarvan de melk en de zuivelproducten afkomstig zijn

Bos Taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis en Camelus dromedarius

Andere soorten dan Bos Taurus, Ovis aries, Capra hircus, Bubalus bubalis en Camelus dromedarius

Diergezondheidsstatus van het derde land

1.

Derde landen die de afgelopen twaalf maanden niet officieel vrij waren van mond-en-klauwzeer (MKZ)

2.

Derde landen waar wordt gevaccineerd tegen MKZ

Alle

Sterilisatie met een Fo-waarde van ten minste 3

Ja

Ja

Ultrahogetemperatuur (UHT)-behandeling bij ten minste 135 °C gedurende voldoende lange tijd

Ja

Ja

Tweevoudige kortstondige pasteurisatie bij hoge temperatuur (High Temperature Short Time, HTST) bij 72 °C gedurende 15 seconden van melk met een pH gelijk aan of groter dan 7,0  om, indien van toepassing, een negatieve reactie te veroorzaken op een alkalischefosfatasetest die onmiddellijk na de warmtebehandeling wordt uitgevoerd

Ja

Neen

HTST-behandeling van melk met een pH van minder dan 7,0

Ja

Neen

HTST-behandeling in combinatie met een andere fysische behandeling door:

i)

verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende een uur, of

ii)

extra verhitting tot ten minste 72 °C, gecombineerd met een droogprocedé

Ja

Neen

Neen :

behandeling niet toegestaan

Ja :

aanvaardbare behandeling


BIJLAGE XXVIII

RISICOBEPERKENDE BEHANDELINGEN VOOR EIPRODUCTEN

1.   BEHANDELINGEN VAN EIPRODUCTEN VOOR DE INACTIVERING VAN HOOGPATHOGENE AVIAIRE INFLUENZA

De volgende behandelingen zijn geschikt voor de inactivering van hoogpathogene aviaire influenza in de volgende eiproducten:

Eiproduct

Behandeling

Kerntemperatuur (in graden Celsius (°C))

Duur van de behandeling (in seconden (s) of uren (u))

Vloeibaar eiwit

55,6  °C

870 s

56,7  °C

232 s

Dooier met een gehalte aan toegevoegd zout van 10 %

62,2  °C

138 s

Gedroogd eiwit

67 °C

20 u

54,4  °C

513 u

Hele eieren

60 °C

188 s

volledig gekookt

Heeleimengsels

60 °C

188 s

61,1  °C

94 s

volledig gekookt

2.   BEHANDELINGEN VAN EIPRODUCTEN VOOR DE INACTIVERING VAN INFECTIE MET HET VIRUS VAN DE ZIEKTE VAN NEWCASTLE

De volgende behandelingen zijn geschikt voor de inactivering van infectie met het virus van de ziekte van Newcastle in de volgende eiproducten:

Eiproduct

Behandeling

Kerntemperatuur (in graden Celsius (°C))

Duur van de behandeling (in seconden (s) of uren (u))

Vloeibaar eiwit

55 °C

2 278  s

57 °C

986 s

59 °C

301 s

Dooier met een gehalte aan toegevoegd zout van 10 %

55 °C

176 s

Gedroogd eiwit

57 °C

50,4  u

Hele eieren

55 °C

2 521  s

57 °C

1 596  s

59 °C

674 s

volledig gekookt


BIJLAGE XXIX

LIJST VAN SOORTEN DIE VATBAAR ZIJN VOOR ZIEKTEN WAARVOOR DE LIDSTATEN NATIONALE MAATREGELEN TREFFEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 226 VAN VERORDENING (EU) 2016/429

Ziekte

Vatbare soorten

Voorjaarsviremie van de karper (SVC)

Grootkopkarper (Aristichthys nobilis), goudvis (Carassius auratus), kroeskarper (Carassius carassius), graskarper (Ctenopharyngodon idellus), karper en koikarper (Cyprinus carpio), zilverkarper (Hypophthalmichthys molitrix), meerval (Silurus glanis), zeelt (Tinca tinca), winde (Leuciscus idus)

Bacterial kidney disease (BKD)

Familie: Salmonidae

Infectieuze pancreatische necrose (IPN)

Bronforel (Salvelinus fontinalis), zeeforel (Salmo trutta), Atlantische zalm (Salmo salar), Pacifische zalm (Oncorhynchus spp.), grote marene (Coregonus lavaretus)

Besmetting met salmonid alphavirus (SAV)

Atlantische zalm (Salmo salar), regenboogforel (Oncorhynchus mykiss), zeeforel (Salmo trutta)

Besmetting met Gyrodactylus salaris (GS)

Atlantische zalm (Salmo salar), regenboogforel (Oncorhynchus mykiss), riddervis (Salvelinus alpinus), bronforel (Salvelinus fontinalis), vlagzalm (Thymallus thymallus), Amerikaanse meerforel (Salvelinus namaycush), zeeforel (Salmo trutta)

Elke soort die met een vatbare soort in contact is gekomen, wordt ook als vatbaar beschouwd.

Ostreid herpesvirus 1 μνar (OsHV-1 μVar)

Japanse oester (Crassostrea gigas)


BIJLAGE XXX

OMSTANDIGHEDEN WAARIN IN KOLOM 4 VAN DE TABEL IN DE BIJLAGE BIJ UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/1882 VERMELDE SOORTEN ALS VECTOREN WORDEN BESCHOUWD

Lijst van ziekten

Vectoren

Omstandigheden waarin de in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 vermelde soorten waterdieren als vectoren worden beschouwd

Epizoötische hematopoëtische necrose

Zoals vermeld in kolom 4 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882

Worden in alle omstandigheden als vectoren van epizoötische hematopoëtische necrose beschouwd.

Virale hemorragische septikemie

Worden als vectoren van virale hemorragische septikemie beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectieuze hematopoëtische necrose

Worden als vectoren van infectieuze hematopoëtische necrose beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie (deletie in de hypervariabele regio)

In de lijst zijn geen vectorsoorten opgenomen voor infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie (deletie in de hypervariabele regio).

Infectie met Mikrocytos mackini

In de lijst zijn geen vectorsoorten opgenomen voor infectie met Mikrocytos mackini.

Infectie met Perkinsus marinus

Worden als vectoren van Perkinsus marinus beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met Bonamia ostreae

Worden als vectoren van Bonamia ostreae beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met Bonamia exitiosa

Worden als vectoren van Bonamia exitiosa beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met Marteilia refringens

Worden als vectoren van Marteilia refringens beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met het taurasyndroomvirus

Worden als vectoren van het taurasyndroomvirus beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met het yellowheadvirus

Worden als vectoren van het yellowheadvirus beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.

Infectie met het wittevlekkensyndroomvirus

Worden als vectoren van het wittevlekkensyndroomvirus beschouwd wanneer zij met soorten die in kolom 3 van de tabel in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 worden vermeld, in contact komen doordat zij ermee samen worden gehouden of via de watervoorziening.