ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 188

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

62e jaargang
12 juli 2019


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2019/1154 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 voor een meerjarig herstelplan voor mediterrane zwaardvis en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad en Verordening (EU) 2017/2107 van het Europees Parlement en de Raad

1

 

*

Verordening (EU) 2019/1155 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode)

25

 

*

Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het faciliteren van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging en houdende wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) nr. 1286/2014 ( 1 )

55

 

*

Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen ( 1 )

67

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad

79

 

*

Richtlijn (EU) 2019/1159 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden en tot intrekking van Richtlijn 2005/45/EG betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden ( 1 )

94

 

*

Richtlijn (EU) 2019/1160 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU met betrekking tot de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging ( 1 )

106

 

*

Richtlijn (EU) 2019/1161 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen ( 1 )

116

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERINSTITUTIONELE AKKOORDEN

 

*

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

131

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/1


VERORDENING (EU) 2019/1154 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

voor een meerjarig herstelplan voor mediterrane zwaardvis en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad en Verordening (EU) 2017/2107 van het Europees Parlement en de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het doel van het gemeenschappelijk visserijbeleid (“GVB”) zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) is een exploitatie van de biologische rijkdommen van de zee te garanderen die voor economische, ecologische en sociale duurzaamheid op lange termijn zorgt.

(2)

De Unie is partij bij het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (“het ICCAT-verdrag”).

(3)

Tijdens de jaarvergadering 2016 van de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (“ICCAT”) in Vilamoura (Portugal) hebben de verdragsluitende partijen bij het ICCAT-verdrag, alsmede samenwerkende niet-verdragsluitende partijen, entiteiten en visserij-entiteiten de noodzaak erkend om de alarmerende toestand aan te pakken van zwaardvis (Xiphias gladius) in de Middellandse Zee (“mediterrane zwaardvis”), die de afgelopen 30 jaar overbevist is. Daartoe, mede om instorting van het bestand te voorkomen, en na analyse van het wetenschappelijk advies van het Permanent Comité inzake onderzoek en statistiek (SCRS) keurde ICCAT aanbeveling 16-05 tot vaststelling van een meerjarenplan voor het herstel van mediterrane zwaardvis (“ICCAT-herstelplan”) goed. Aangezien de huidige biologie, structuur en dynamiek van het bestand aan mediterrane zwaardvis het niet mogelijk maken een biomassaniveau te bereiken dat op korte termijn de maximale duurzame opbrengst (maximum sustainable yield – MSY) kan opleveren, zelfs indien drastische en dringende beheersmaatregelen zoals de volledige sluiting van de visserij zouden worden goedgekeurd, geldt het ICCAT herstelplan voor de periode 2017-2031. ICCAT-aanbeveling 16-05 is op 12 juni 2017 in werking getreden en is bindend voor de Unie.

(4)

De Unie heeft het ICCAT-secretariaat in december 2016 schriftelijk ervan in kennis gesteld dat bepaalde maatregelen van ICCAT-aanbeveling 16-05 in januari 2017 in de Unie in werking zouden treden, met name betreffende de sluitingsperiode van 1 januari tot en met 31 maart en de quotatoewijzing voor mediterrane zwaardvis. Alle andere maatregelen van ICCAT-aanbeveling 16-05, samen met sommige reeds ten uitvoer gelegde maatregelen, moeten in het bij deze verordening vastgestelde herstelplan worden opgenomen.

(5)

Overeenkomstig artikel 29, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, baseert de Unie de standpunten die zij inneemt in regionale organisaties voor visserijbeheer op het beste beschikbare wetenschappelijke advies, teneinde ervoor te zorgen dat de visbestanden overeenkomstig de doelstellingen van het GVB worden beheerd, met name met het doel een geleidelijk herstel en behoud van populaties van visbestanden boven een biomassaniveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, te bereiken, ook al loopt de termijn waarbinnen, in dit bepaalde geval, die doelstelling verwezenlijkt moet zijn af in 2031, en met het doel de voorwaarden te creëren om de visserijsector en de verwerkende industrie, alsmede visserijgerelateerde activiteiten aan land economisch levensvatbaar en concurrerend te maken. Tegelijkertijd is er rekening gehouden met artikel 28, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 1380/2013, dat voorziet in de bevordering van gelijke voorwaarden voor de marktdeelnemers uit de Unie ten aanzien van marktdeelnemers uit derde landen.

(6)

Het ICCAT-herstelplan houdt rekening met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten vistuig en de visserijtechnieken. Bij de uitvoering van het ICCAT-herstelplan dienen de Unie en de lidstaten ernaar te streven de kustvisserij te stimuleren, alsmede onderzoek naar en gebruik van vistuigen en visserijtechnieken die selectief zijn, teneinde de bijvangsten van kwetsbare soorten terug te dringen, en die minder milieubelastend zijn, met inbegrip van tuigen en technieken die in de traditionele en de ambachtelijke visserij worden gebruikt, om zo bij te dragen tot een redelijke levensstandaard voor de lokale economie.

(7)

In Verordening (EU) nr. 1380/2013 is het begrip minimuminstandhoudingsreferentiegrootte gedefinieerd. Omwille van de consistentie moet het ICCAT-begrip “minimummaten” in Unierecht worden ingevoerd als “minimuminstandhoudingsreferentiegrootten”.

(8)

Op grond van ICCAT-aanbeveling 16-05 moet mediterrane zwaardvis die onder de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte wordt gevangen, worden teruggegooid. Hetzelfde geldt voor vangsten van mediterrane zwaardvis die de door de lidstaten in hun jaarlijkse visserijplannen vastgestelde bijvangstbeperking overschrijden. Met het oog op de naleving door de Unie van haar internationale verplichtingen uit hoofde van de ICCAT, voorziet artikel 5 bis van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 van de Commissie (4) in afwijkingen van de in artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde aanlandingsverplichting voor mediterrane zwaardvis. Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 worden enkele bepalingen omgezet van ICCAT-aanbeveling 16-05 die vaartuigen die hun toegewezen quotum en/of het toegestane maximum aan bijvangsten hebben overschreden, ertoe verplicht om hun vangsten van mediterrane zwaardvis terug te gooien. Onder het toepassingsgebied van die verordening vallen ook vaartuigen die aan recreatievisserij doen.

(9)

Omdat met het in deze verordening opgenomen herstelplan ICCAT-aanbeveling 16-05 ten uitvoer wordt gelegd, moeten de bepalingen van Verordening (EU) 2017/2107 van het Europees Parlement en de Raad (5) betreffende mediterrane zwaardvis worden geschrapt.

(10)

De visserij-inspanning en de ontoereikende selectiviteit van visserijactiviteiten met drijfnetten namen in het verleden snel toe. De ongecontroleerde toename van die activiteiten vormde een ernstig gevaar voor de doelsoort en het gebruik van drijfnetten werd verboden in de visserij op over grote afstanden trekkende vissoorten, waaronder de zwaardvis, bij Verordening (EG) nr. 1239/98 van de Raad (6).

(11)

Ter waarborging van de naleving van het GVB is Uniewetgeving vastgesteld om een systeem voor controle, inspectie en handhaving op te zetten dat onder meer is gericht tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde (IOO) visserij. In het bijzonder is bij Verordening (EG) nr. 1224/2009van de Raad (7) een Unieregeling voor controle, inspectie en handhaving vastgesteld die een brede, geïntegreerde aanpak biedt en aldus naleving van alle regels van het GVB waarborgt. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011van de Commissie (8) zijn bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 vastgesteld. Bij Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad (9) is een communautair systeem opgezet om IOO-visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen. In die verordeningen zijn reeds bepalingen opgenomen die enkele van de in ICCAT-aanbeveling 16-05 vastgestelde maatregelen dekken. Die bepalingen hoeven daarom niet in deze verordening te worden opgenomen.

(12)

Bij regelingen voor het charteren van vissersvaartuigen zijn de verhoudingen tussen de eigenaar, de charteraar en de vlaggenstaat vaak onduidelijk. Sommige exploitanten die aan IOO-visserij doen, ontwijken controles door misbruik te maken van die regelingen. Charteren is bij Verordening (EU) 2016/1627 van het Europees Parlement en de Raad (10) in het kader van het vissen op blauwvintonijn verboden. Het is passend om als een preventieve maatregel ter bescherming van een herstellend bestand en omwille van de consistentie met het Unierecht een soortgelijk verbod in te voeren in het bij deze verordening vastgesteld herstelplan.

(13)

De Uniewetgeving dient uitvoering te geven aan ICCAT-aanbevelingen teneinde gelijke voorwaarden voor vissers uit de Unie en vissers uit derde landen te waarborgen, en ervoor te zorgen dat de regels door iedereen kunnen worden geaccepteerd.

(14)

Teneinde toekomstige ICCAT-aanbevelingen tot wijziging of vervanging van het ICCAT-herstelplan voor mediterrane zwaardvis snel in Unierecht om te zetten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen bij deze verordening en sommige bepalingen van deze verordening met betrekking tot termijnen voor het verstrekken van informatie, sluitingsperioden; minimuminstandhoudingsreferentiegrootte, tolerantieniveaus voor incidentele vangsten en bijvangsten, technische kenmerken van vistuig, het percentage van het quotum dat is opgebruikt ter informatie van de Commissie, alsook te verstrekken informatie over vissersvaartuigen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (11). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(15)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot het model van het door de lidstaten ingediende jaarverslag over de uitvoering van deze verordening. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (12).

(16)

De gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen waarin deze verordening voorziet, moeten de omzetting van toekomstige ICCAT-aanbevelingen in het Unierecht volgens de gewone wetgevingsprocedure onverlet laten.

(17)

Op grond van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad (13) mogen vaartuigen die op zwaardvis vissen een maximaal aantal van 3 500 vishaken aanbrengen of aan boord nemen, terwijl ICCAT-aanbeveling 16-05 voorziet in een maximumaantal van 2 500 vishaken. Om die aanbeveling naar behoren om te zetten in Unierecht moet Verordening (EG) nr. 1967/2006 dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(18)

In hoofdstuk III, afdeling 2, van Verordening (EU) 2017/2107 zijn bepaalde technische en controlemaatregelen voor mediterrane zwaardvis vastgesteld. De in ICCAT-aanbeveling 16-05 vastgestelde maatregelen, die bij deze verordening worden ingevoerd in het Unierecht, zijn restrictiever of nauwkeuriger, om het herstel van het bestand mogelijk te maken. Hoofdstuk III, afdeling 2, van Verordening (EU) 2017/2107 moet bijgevolg worden geschrapt en vervangen door de desbetreffende bij deze verordening vastgestelde maatregelen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt de algemene regels vast voor de uitvoering door de Unie van het meerjarig herstelplan voor zwaardvis (Xiphias gladius) in de Middellandse Zee (“mediterrane zwaardvis”), dat door ICCAT is vastgesteld, en dat loopt van 2017 tot en met 2031.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op:

a)

vissersvaartuigen van de Unie en recreatievisserijvaartuigen van de Unie die:

i)

mediterrane zwaardvis vangen; of

ii)

mediterrane zwaardvis overladen of aan boord hebben, ook buiten het ICCAT-verdragsgebied;

b)

vissersvaartuigen van derde landen en recreatievisserijvaartuigen van derde landen die actief zijn in wateren van de Unie en mediterrane zwaardvis vangen;

c)

vaartuigen van derde landen die in havens van lidstaten worden geïnspecteerd en die mediterrane zwaardvis of visserijproducten van mediterrane zwaardvis aan boord hebben die niet eerder in havens zijn aangeland of overgeladen.

Artikel 3

Doel

In afwijking van artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is het doel van deze verordening om uiterlijk in 2031 een biomassa van zwaardvis in de Middellandse Zee te bereiken die overeenkomt met de maximale duurzame opbrengst waarbij het voor ten minste 60 % waarschijnlijk is dat die doelstelling wordt gehaald.

Artikel 4

Verband met andere wetgeving van de Unie

Deze verordening is van toepassing bovenop de volgende verordeningen, of, in voorkomend geval, in afwijking van die verordeningen:

a)

Verordening (EG) nr. 1224/2009;

b)

Verordening (EU) nr. 2017/2403 van het Europees Parlement en de Raad (14);

c)

Verordening (EU) 2017/2107.

Artikel 5

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)   “vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor de commerciële exploitatie van de biologische rijkdommen van de zee;

2)   “vissersvaartuig van de Unie”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert en in de Unie is geregistreerd;

3)   “ICCAT-verdragsgebied”: alle wateren van de Atlantische Oceaan en aangrenzende zeeën;

4)   “Middellandse Zee”: de maritieme wateren van de Middellandse Zee ten oosten van 5°36′ WL;

5)   “CPC's”: verdragsluitende partijen bij het ICCAT-verdrag, alsmede samenwerkende niet-verdragsluitende partijen, entiteiten en visserij-entiteiten;

6)   “vismachtiging”: een machtiging die wordt afgegeven voor een vissersvaartuig van de Unie en die dit vaartuig het recht geeft om onder specifieke voorwaarden specifieke visserijactiviteiten te verrichten tijdens een bepaalde periode, en dit in een bepaald gebied of voor een bepaalde visserij;

7)   “vangstmogelijkheid”: een gekwantificeerd legaal recht om te vissen, in termen van vangsten of visserij-inspanning;

8)   “bestand”: in een bepaald beheersgebied voorkomende biologische rijkdom van de zee;

9)   “visserijproducten”: aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen of daarvan afgeleide producten;

10)   “teruggooi”: vangsten die weer in zee worden gezet;

11)   “recreatievisserij”: niet-commerciële visserijactiviteiten waarmee de biologische rijkdommen van de zee worden geëxploiteerd voor recreatieve, toeristische of sportieve doeleinden;

12)   “gegevens van het volgsysteem voor vaartuigen”: gegevens betreffende identificatie, geografische positie, datum, tijdstip, koers en snelheid van de vissersvaartuigen die met aan boord van de vissersvaartuigen geïnstalleerde satellietvolgapparatuur worden doorgestuurd naar het visserijcontrolecentrum van de vlaggenlidstaat;

13)   “aanlanden”: het voor de eerste keer lossen van een hoeveelheid visserijproducten, van een vissersvaartuig naar de wal;

14)   “overlading”: het overbrengen van alle aan boord van een vaartuig aanwezige visserijproducten of van een deel daarvan naar een ander vaartuig;

15)   “charteren”: een regeling waarbij een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert voor een bepaalde periode een verbintenis met een exploitant in hetzij een andere lidstaat, hetzij een derde land aangaat zonder van vlag te veranderen;

16)   “beuglijn”: vistuig bestaande uit een hoofdlijn met van talrijke haken voorziene bijlijnen (sneuen) van variabele lengte die op variabele afstand zijn vastgemaakt, afhankelijk van de doelsoort;

17)   “haak”: een gebogen, scherp stuk staaldraad;

18)   “hengel met molen”: een door hengelaars gebruikte vislijn die aan een hengel wordt bevestigd en op een draaimechanisme (molen) wordt gespoeld.

TITEL II

BEHEERSMAATREGELEN, TECHNISCHE INSTANDHOUDINGSMAATREGELEN EN CONTROLEMAATREGELEN

HOOFDSTUK 1

Beheersmaatregelen

Artikel 6

Visserij-inspanning

1.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de visserij-inspanning van onder zijn vlag varende vissersvaartuigen in verhouding staat tot de vangstmogelijkheden voor mediterrane zwaardvis waarover die lidstaat beschikt.

2.   De overdracht van ongebruikte quota voor mediterrane zwaardvis is verboden.

Artikel 7

Toewijzing van de vangstmogelijkheden

1.   Overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 maken de lidstaten bij de toewijzing van de hun ter beschikking staande vangstmogelijkheden gebruik van transparante en objectieve criteria van onder meer ecologische, sociale en economische aard, streven zij naar een eerlijke verdeling van de nationale quota over de diverse vlootsegmenten, met aandacht voor de traditionele en de ambachtelijke visserij, en zorgen zij voor stimulansen voor vissersvaartuigen van de Unie die zijn uitgerust met selectief vistuig of die gebruikmaken van minder milieubelastende visserijtechnieken.

2.   Elke lidstaat voorziet in de mogelijkheid van bijvangst van zwaardvis binnen zijn quotum voor mediterrane zwaardvis en stelt de Commissie hiervan in kennis bij toezending van zijn jaarlijkse visserijplan overeenkomstig artikel 9. Deze bepaling waarborgt dat alle dode mediterrane zwaardvis in mindering wordt gebracht op het quotum.

3.   De lidstaten streven ernaar elke verhoging van de vangstmogelijkheden als gevolg van de succesvolle uitvoering van deze verordening toe te wijzen aan vissersvaartuigen waaraan eerder geen quotum voor mediterrane zwaardvis is toegewezen en die voldoen aan de criteria voor de toewijzing van vangstmogelijkheden als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Artikel 8

Capaciteitsbeperkingen

1.   Voor de gehele looptijd van het bij deze verordening vastgestelde herstelplan geldt voor vissersvaartuigen een capaciteitsbeperking per vistuigtype. De lidstaten beperken per vistuigtype het aantal vissersvaartuigen die hun vlag voeren en gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis te vangen tot het gemiddelde jaarlijkse aantal vissersvaartuigen dat in de periode 2013-2016 hun vlag voerde en viste op mediterrane zwaardvis of deze aan boord hield, overlaadde, vervoerde of aanlandde.

2.   Niettegenstaande lid 1 kunnen de lidstaten besluiten het aantal vissersvaartuigen dat in 2016 hun vlag voerde en op mediterrane zwaardvis viste of deze aan boord hield, overlaadde, vervoerde of aanlandde, te gebruiken om de capaciteitsbeperking te berekenen indien dit aantal geringer is dan het gemiddelde jaarlijkse aantal vaartuigen gedurende de periode 2013-2016. Die capaciteitsbeperking wordt per vistuigtype toegepast voor vissersvaartuigen.

3.   De lidstaten mogen voor de jaren 2018 en 2019 een tolerantie van 5 % toepassen op de in lid 1 bedoelde capaciteitsbeperking.

4.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 maart van elk jaar in kennis van de maatregelen die zijn genomen ter beperking van het aantal vissersvaartuigen die hun vlag voeren en gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis te vangen. Die kennisgeving maakt deel uit van de doorgifte van de jaarlijkse visserijplannen in overeenstemming met artikel 9.

Artikel 9

Jaarlijkse visserijplannen

1.   De lidstaten dienen hun jaarlijkse visserijplannen elk jaar uiterlijk op 1 maart in bij de Commissie. Dergelijke jaarlijkse visserijplannen worden ingediend volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van gegevens en informatie en moeten gedetailleerde informatie bevatten over het per vistuigtype toegewezen quotum voor mediterrane zwaardvis, inclusief het quotum dat is toegewezen in de recreatievisserij en als bijvangst.

2.   De Commissie bundelt de in lid 1 bedoelde jaarlijkse visserijplannen en neemt ze op in een visserijplan van de Unie. De Commissie zendt dat visserijplan van de Unie uiterlijk op 15 maart van elk jaar door naar het ICCAT-secretariaat.

HOOFDSTUK 2

Technische instandhoudingsmaatregelen

Afdeling 1

Visseizoenen

Artikel 10

Sluitingsperioden

1.   Mediterrane zwaardvis wordt niet gevangen (als doelsoort noch als bijvangst), aan boord gehouden, overgeladen of aangeland tijdens de sluitingsperiode. De sluitingsperiode loopt van 1 januari tot en met 31 maart van elk jaar.

2.   Om mediterrane zwaardvis te beschermen, is voor beugvisserijvaartuigen die vissen op mediterrane witte tonijn (Thunnus alalunga) een sluitingsperiode van toepassing van 1 oktober tot en met 30 november van elk jaar.

3.   De lidstaten monitoren de doeltreffendheid van de in de leden 1 en 2 bedoelde sluitingsperioden en dienen, elk jaar ten minste twee maanden en 15 dagen vóór de ICCAT-jaarvergadering, bij de Commissie alle relevante informatie in inzake de passende controles en inspecties die in het voorgaande jaar zijn verricht om de naleving van dit artikel te waarborgen. De Commissie zendt deze informatie elk jaar ten minste twee maanden vóór de ICCAT-jaarvergadering door aan het ICCAT-secretariaat.

Afdeling 2

Minimuminstandhoudingsreferentiegrootte, incidentele vangsten en bijvangsten

Artikel 11

Minimuminstandhoudingsreferentiegrootte voor mediterrane zwaardvis

1.   In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is het verboden om mediterrane zwaardvis te vangen, aan boord te houden, over te laden, aan te landen, te vervoeren, op te slaan, te verkopen, uit te stallen of te koop aan te bieden, ook in het kader van de recreatievisserij indien:

a)

de lengte onderkaak-vork minder dan 100 cm bedraagt, of

b)

het levend gewicht minder dan 11,4 kg of het ontkieuwd en ontweid gewicht minder dan 10,2 kg bedraagt.

2.   Enkel volledige exemplaren mediterrane zwaardvis, zonder verwijdering van enig extern deel, of ontkieuwde en ontweide exemplaren mogen aan boord gehouden, overgeladen, aangeland of vervoerd worden in het eerste vervoer na aanlanding.

Artikel 12

Incidentele vangsten van mediterrane zwaardvis onder de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte

Niettegenstaande artikel 11, lid 1, mogen vissersvaartuigen die actief op mediterrane zwaardvis vissen, incidentele vangsten van mediterrane zwaardvis onder de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte aan boord houden, overladen, overbrengen, aanlanden, vervoeren, opslaan, verkopen of uitstallen of te koop aanbieden zolang die vangsten niet meer dan 5 % van de totale vangst van mediterrane zwaardvis van de betrokken vissersvaartuigen uitmaken, uitgedrukt in gewicht of in aantal exemplaren.

Artikel 13

Bijvangsten

1.   Na een visserijactiviteit mogen de bijvangsten van mediterrane zwaardvis op geen enkel moment meer bedragen dan de bijvangstbeperking die de lidstaten in hun jaarlijkse visserijplannen hebben vastgesteld voor de totale aan boord gehouden vangsten in gewicht of in aantal exemplaren.

2.   In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen vissersvaartuigen die niet op mediterrane zwaardvis vissen, geen hoeveelheid mediterrane zwaardvis aan boord houden die groter is dan die bijvangstbeperking.

3.   In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt levend gevangen mediterrane zwaardvis teruggezet indien het aan de vlaggenlidstaat toegewezen quotum voor mediterrane zwaardvis is opgebruikt.

4.   Wanneer het aan de vlaggenlidstaat toegewezen quotum voor mediterrane zwaardvis is opgebruikt, is de verwerking en het in de handel brengen van dode mediterrane zwaardvis verboden en worden alle vangsten geregistreerd. Elke lidstaat verstrekt jaarlijks informatie over die hoeveelheden dode mediterrane zwaardvis aan de Commissie, die deze informatie overeenkomstig artikel 21 doorzendt aan het ICCAT-secretariaat.

Afdeling 3

Technische kenmerken van het vistuig

Artikel 14

Technische kenmerken van het vistuig

1.   Het maximale aantal haken dat mag worden aangebracht door, of aan boord mag worden gehouden van, vissersvaartuigen die op mediterrane zwaardvis vissen, wordt vastgesteld op 2 500 haken.

2.   In afwijking van lid 1 is een tweede reeks van 2 500 gebruiksklare haken aan boord van vissersvaartuigen toegestaan voor reizen van meer dan twee dagen op voorwaarde dat deze benedendeks naar behoren zijn vastgemaakt en opgeborgen zodat zij niet onmiddellijk kunnen worden gebruikt.

3.   De haakgrootte bedraagt minimaal 7 cm.

4.   De lengte van de pelagische beuglijnen bedraagt niet meer dan 30 zeemijl (55,56 km).

HOOFDSTUK 3

Controlemaatregelen

Afdeling 1

Register van vaartuigen

Artikel 15

Vismachtigingen

1.   De lidstaten geven vismachtigingen af aan vissersvaartuigen die op mediterrane zwaardvis vissen en hun vlag voeren, overeenkomstig de in Verordening (EU) 2017/2403, met name de artikelen 20 en 21 hiervan, vastgestelde relevante bepalingen.

2.   Alleen vaartuigen van de Unie die in het ICCAT-register van vaartuigen zijn opgenomen in overeenstemming met de in de artikelen 16 en 17 vastgestelde procedure wordt toegestaan mediterrane zwaardvis te bevissen, aan boord te houden, over te laden, aan te landen, te vervoeren of te verwerken, onverminderd de in artikel 13 vastgestelde bepaling inzake bijvangsten.

3.   Door de lidstaten gemachtigde grote vissersvaartuigen worden opgenomen in het ICCAT-register van vissersvaartuigen met een lengte over alles van 20 meter die zijn gemachtigd om in het ICCAT-verdragsgebied actief te zijn.

Artikel 16

Informatie over vaartuigen die gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis en witte tonijn te vangen in het lopende jaar

1.   De lidstaten dienen elk jaar elektronisch en volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van gegevens en informatie het volgende in bij de Commissie:

a)

uiterlijk op 1 januari de informatie over vissersvaartuigen die hun vlag voeren en gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis te vangen, evenals vaartuigen die gemachtigd zijn mediterrane zwaardvis te vangen in het kader van de recreatievisserij;

b)

uiterlijk op 1 maart de informatie over vissersvaartuigen die hun vlag voeren en gemachtigd zijn om op mediterrane witte tonijn te vissen.

De Commissie bezorgt de onder a) bedoelde informatie elk jaar uiterlijk op 15 januari en de onder b) bedoelde informatie elk jaar uiterlijk op 15 maart aan het ICCAT-secretariaat.

De in de eerste alinea, onder a) en b), van dit lid bedoelde informatie over de vissersvaartuigen bevat de naam van het vaartuig en het nummer in het vlootregister van de Unie (CFR) zoals vastgesteld in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie (15).

2.   Naast de in lid 1 bedoelde informatie stellen de lidstaten de Commissie in kennis van elke wijziging van de in lid 1 bedoelde informatie over vissersvaartuigen binnen 30 dagen vanaf die wijziging. De Commissie geeft die informatie binnen 45 dagen vanaf de datum van de wijziging door aan het ICCAT-secretariaat.

3.   In aanvulling op alle informatie die is toegezonden aan het ICCAT-secretariaat overeenkomstig de leden 1 en 2 van dit artikel, zendt de Commissie indien nodig, overeenkomstig artikel 7, lid 6, van Verordening (EU) 2017/2403, onverwijld geactualiseerde gedetailleerde gegevens over de in lid 1 van dit artikel bedoelde vaartuigen aan het ICCAT-secretariaat toe.

Artikel 17

Informatie over vaartuigen die tijdens het voorgaande jaar gemachtigd waren om te vissen op mediterrane zwaardvis met harpoenen en pelagische beuglijnen

1.   De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op 30 juni bij de Commissie de volgende informatie in over onder hun vlag varende vissersvaartuigen die gemachtigd waren om het voorgaande jaar pelagische beugvisserij of harpoenvisserij op mediterrane zwaardvis te verrichten:

a)

de naam van het vaartuig (indien het geen naam heeft, het registratienummer zonder de landcode);

b)

het nummer in het vlootregister van de Unie (CFR) overeenkomstig bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/218;

c)

het nummer in het ICCAT-register.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt ingediend volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van gegevens en informatie.

3.   De Commissie zendt de in lid 1 bedoelde informatie elk jaar uiterlijk op 31 juli door aan het ICCAT-secretariaat.

Afdeling 2

Monitoring en bewaking

Artikel 18

Satellietvolgsysteem voor vissersvaartuigen

1.   Voor controledoeleinden wordt de doorgifte van de gegevens van het satellietvolgsysteem voor vissersvaartuigen (VMS) van vissersvaartuigen die gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis te vangen niet onderbroken wanneer die vaartuigen in de haven zijn.

2.   De lidstaten zien erop toe dat hun visserijcontrolecentra de VMS-boodschappen van onder hun vlag varende vissersvaartuigen, in realtime en in “https data feed”-formaat, doorzenden aan de Commissie en aan een door haar aangewezen instantie. De Commissie zendt die boodschappen elektronisch door aan het ICCAT-secretariaat.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

de VMS-boodschappen van onder hun vlag varende vissersvaartuigen ten minste om de twee uur aan de Commissie worden doorgezonden;

b)

bij een technisch mankement van het VMS, alternatieve boodschappen van onder hun vlag varende vissersvaartuigen die werden ontvangen overeenkomstig artikel 25, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011, binnen 24 uur na ontvangst ervan door hun visserijcontrolecentra worden doorgezonden aan de Commissie;

c)

de aan de Commissie doorgezonden VMS-boodschappen een volgnummer (met een unieke identificatiecode) krijgen om overlappingen te voorkomen;

d)

de aan de Commissie doorgezonden VMS-boodschappen voldoen aan artikel 24, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011.

4.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat alle aan zijn inspectievaartuigen ter beschikking gestelde VMS-boodschappen vertrouwelijk worden behandeld en enkel worden gebruikt voor inspectie op zee.

Artikel 19

Charteren van vissersvaartuigen van de Unie

Het charteren van vissersvaartuigen van de Unie om te vissen op mediterrane zwaardvis is verboden.

Artikel 20

Nationale wetenschappelijke waarnemersprogramma's voor pelagische beugvisserijvaartuigen

1.   Elke lidstaat met een quotum voor mediterrane zwaardvis legt een nationaal wetenschappelijk waarnemersprogramma ten uitvoer voor pelagische beugvisserijvaartuigen die de vlag van die lidstaat voeren en overeenkomstig dit artikel vissen op mediterrane zwaardvis. Het nationaal waarnemersprogramma voldoet aan de in bijlage I vastgestelde minimumnormen.

2.   Elke betrokken lidstaat zorgt ervoor dat nationale wetenschappelijke waarnemers ingezet worden op ten minste 10 % van de pelagische beugvisserijvaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die de vlag van die lidstaat voeren en vissen op mediterrane zwaardvis. Het dekkingspercentage wordt gemeten in aantal visdagen, trekken, vaartuigen of reizen.

3.   Elke betrokken lidstaat ontwerpt een wetenschappelijke monitoringbenadering en voert deze uit om de informatie over de activiteiten van beugvaartuigen met een lengte over alles van 15 meter en minder te verzamelen die de vlag van die lidstaat voeren. Elke vlaggenlidstaat dient de bijzonderheden van die wetenschappelijke monitoringbenadering uiterlijk in 2020 in het in artikel 9 bedoelde jaarlijkse visserijplan in bij de Commissie.

4.   De Commissie dient de bijzonderheden van de in lid 3 bedoelde wetenschappelijke monitoringbenadering onmiddellijk ter evaluatie in bij het Permanent Comité voor onderzoek en statistiek (SCRS) van ICCAT. Wetenschappelijke monitoringbenaderingen worden vóór de toepassing ervan goedgekeurd door de ICCAT-commissie op de ICCAT-jaarvergadering.

5.   De lidstaten verstrekken een officieel identificatiedocument aan hun nationale wetenschappelijke waarnemers.

6.   In aanvulling op de in bijlage I vastgestelde taken van de wetenschappelijke waarnemers verplichten de lidstaten wetenschappelijke waarnemers de volgende gegevens over mediterrane zwaardvis te beoordelen en te rapporteren:

a)

de omvang van de teruggooi van exemplaren onder de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte;

b)

de regiospecifieke grootte en leeftijd op het moment van de geslachtsrijpheid;

c)

het habitatgebruik, om de beschikbaarheid van mediterrane zwaardvis te vergelijken met verschillende visserijen, waaronder vergelijkingen tussen traditionele en mesopelagische beuglijnvisserij;

d)

de impact van de mesopelagische beuglijnvisserij in termen van vangstsamenstelling, vangsten per eenheid van inspanning en groottesamenstelling van de vangsten; en

e)

de maandelijkse raming van het aandeel paaiers en rekruten in de vangsten.

7.   De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op 30 juni de in het kader van hun nationale wetenschappelijke waarnemersprogramma verzamelde informatie over het voorgaande jaar bij de Commissie in. De Commissie zendt die informatie elk jaar uiterlijk op 31 juli door aan het ICCAT-secretariaat.

Afdeling 3

Controle van vangsten

Artikel 21

Vangstregistratie en -aangifte

1.   De kapitein van elk voor de mediterrane zwaardvisvangst gemachtigd vissersvaartuig houdt een visserijlogboek bij overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde vereisten en dient de logboekinformatie in bij de vlaggenlidstaat.

2.   Onverminderd de voor de lidstaten in Verordening (EG) nr. 1224/2009 vastgestelde rapportageverplichtingen zenden de lidstaten de Commissie kwartaalverslagen toe van alle vangsten van mediterrane zwaardvis door gemachtigde vaartuigen die hun vlag voeren, tenzij deze informatie maandelijks wordt toegezonden. Die kwartaalverslagen worden onder gebruikmaking van het formaat van een verslag met geaggregeerde vangstgegevens (Aggregated Catch Data Report – ACDR) en uiterlijk 15 dagen na het einde van elk kwartaal (namelijk uiterlijk op 15 april, 15 juli en 15 oktober van elk jaar en 15 januari van het volgende jaar) verzonden. De Commissie zendt die informatie uiterlijk op 30 april, 30 juli en 30 oktober van elk jaar en 30 januari van het volgende jaar door aan het ICCAT-secretariaat.

3.   In aanvulling op de in lid 1 bedoelde informatie dienen de lidstaten elk jaar uiterlijk op 30 juni bij de Commissie de volgende informatie in over de vissersvaartuigen van de Unie die gemachtigd waren om het voorgaande jaar pelagische beugvisserij of harpoenvisserij op mediterrane zwaardvis te verrichten:

a)

informatie over visserijactiviteiten per doelsoort en gebied, op basis van steekproeftrekking of voor de gehele vloot, waaronder:

i)

visseizoen(en) en totaal aantal visdagen per jaar van het vaartuig;

ii)

geografische gebieden, volgens statistische ICCAT-vakken, voor de door het vaartuig verrichte visserijactiviteiten;

iii)

vaartuigtype;

iv)

aantal door het vaartuig gebruikte haken;

v)

aantal door het vaartuig gebruikte beuglijneenheden;

vi)

lengte over alles van alle beuglijneenheden van het vaartuig;

b)

gegevens over de vangsten, in de kleinst mogelijke tijdruimtelijke schaal, waaronder:

i)

omvang en, indien mogelijk, leeftijdsverdeling van de vangsten;

ii)

vangsten en vangstsamenstelling per vaartuig;

iii)

visserij-inspanning (gemiddelde aantal visdagen per vaartuig, gemiddeld aantal haken per vaartuig, gemiddeld aantal beuglijneenheden per vaartuig, gemiddelde lengte over alles van de beuglijnen per vaartuig).

De Commissie zendt die informatie elk jaar uiterlijk op 31 juli door aan het ICCAT-secretariaat.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde informatie wordt ingediend volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van gegevens en informatie.

Artikel 22

Gegevens over opgebruikte quota

1.   Onverminderd artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 deelt elke lidstaat de Commissie onverwijld mee wanneer het quotum voor mediterrane zwaardvis dat is toegewezen aan een vistuigtype wordt geacht voor 80 % te zijn opgebruikt.

2.   Wanneer de som van de vangsten van mediterrane zwaardvis 80 % van het nationale quotum heeft bereikt, zenden de vlaggenlidstaten de Commissie vangstgegevens toe op weekbasis.

Afdeling 4

Aanlandingen en overladingen

Artikel 23

Aangewezen havens

1.   Vangsten van mediterrane zwaardvis, inclusief als bijvangst en in het kader van de recreatievisserij gevangen mediterrane zwaardvis, zonder aan elk exemplaar bevestigd merkteken zoals bedoeld in artikel 30 worden alleen aangeland of overgeladen in aangewezen havens.

2.   Elke lidstaat wijst overeenkomstig artikel 43, lid 5, van Verordening (EG) 1224/2009 havens aan waar de in lid 1 bedoelde aanlandingen en overladingen van mediterrane zwaardvis zijn toegestaan en specificeert.

3.   De lidstaten zenden elk jaar uiterlijk op 15 februari een lijst met aangewezen havens toe aan de Commissie. Uiterlijk op 1 maart van elk jaar zendt de Commissie die lijst door aan het ICCAT-secretariaat.

Artikel 24

Voorafgaande kennisgeving

1.   Artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 geldt voor kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van minstens twaalf meter die voorkomen op de lijst van vaartuigen als bedoeld in artikel 16 van deze verordening. De voorafgaande kennisgeving als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 wordt toegezonden aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat of de CPC waarvan zij de havens of aanlandingsvoorzieningen wensen te gebruiken, evenals van de vlaggenlidstaat indien deze verschilt van de havenlidstaat.

2.   De kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van minder dan twaalf meter die zijn opgenomen in de in artikel 16 bedoelde lijst van vaartuigen, stellen ten minste vier uur vóór de verwachte tijd van aankomst in de haven de bevoegde autoriteit van de lidstaat of de CPC waarvan zij de havens of aanlandingsvoorzieningen wensen te gebruiken, evenals van de vlaggenlidstaat indien deze verschilt van de havenlidstaat, in kennis van de volgende informatie:

a)

de verwachte aankomststijd;

b)

de geraamde hoeveelheid aan boord gehouden mediterrane zwaardvis; en

c)

de informatie inzake het geografische gebied waar de vangst is gedaan.

3.   Als de visgronden zich op minder dan vier uur van de haven bevinden, kan de geraamde hoeveelheid aan boord gehouden mediterrane zwaardvis te allen tijde worden gewijzigd vóór aankomst.

4.   De autoriteiten van de havenlidstaten houden een register bij van alle tijdens het lopende jaar gedane voorafgaande kennisgevingen.

Artikel 25

Overladingen

1.   Het is vaartuigen van de Unie en vaartuigen van derde landen in wateren van de Unie onder alle omstandigheden verboden om mediterrane zwaardvis op zee over te laden.

2.   Onverminderd artikel 51, artikel 52, leden 2 en 3, en de artikelen 54 en 57 van Verordening (EU) 2017/2107 laden vaartuigen mediterrane zwaardvis alleen over in aangewezen havens.

Afdeling 5

Inspecties

Artikel 26

Jaarlijkse inspectieplannen

1.   De lidstaten zenden uiterlijk op 31 januari van elk jaar hun jaarlijkse inspectieplannen toe aan de Commissie. Deze jaarlijkse inspectieplannen worden opgesteld in overeenstemming met:

a)

de doelstellingen, prioriteiten en procedures alsmede de ijkpunten voor inspectieactiviteiten zoals deze zijn opgenomen in Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1986 van de Commissie (16); en

b)

het uit hoofde van artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 vastgestelde nationale controleactieprogramma voor mediterrane zwaardvis.

2.   De Commissie bundelt de nationale inspectieplannen en neemt ze op in het inspectieplan van de Unie. Het inspectieplan van de Unie wordt door de Commissie doorgezonden aan het ICCAT-secretariaat ter goedkeuring door de ICCAT, samen met de in artikel 9 bedoelde jaarlijkse visserijplannen.

Artikel 27

ICCAT-regeling inzake gezamenlijke internationale inspectie

1.   Gezamenlijke internationale inspectiewerkzaamheden worden uitgevoerd in overeenstemming met de in bijlage III bedoelde ICCAT-regeling inzake gezamenlijke internationale inspectie (“de ICCAT-regeling”).

2.   De lidstaten waarvan de vissersvaartuigen gemachtigd zijn om mediterrane zwaardvis te vangen, wijzen inspecteurs aan en verrichten inspecties op zee in het kader van de ICCAT-regeling. De Commissie of een door haar aangewezen instantie kan inspecteurs van de Unie voor de ICCAT-regeling inzetten.

3.   Wanneer meer dan 50 vissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, bij de mediterrane zwaardvisvisserij in het ICCAT-verdragsgebied betrokken zijn, zet die lidstaat een inspectievaartuig in voor het verrichten van inspectie en controle op zee in de Middellandse Zee gedurende de gehele periode waarin die vaartuigen daar aanwezig zijn. Aan die verplichting wordt eveneens geacht te zijn voldaan indien de lidstaten meewerken aan het inzetten van een inspectievaartuig of indien een inspectievaartuig van de Unie wordt ingezet in de Middellandse Zee.

4.   De Commissie of een door haar aangewezen instantie zorgt voor de coördinatie van de bewakings- en inspectiewerkzaamheden voor de Unie. De Commissie kan, in overleg met de betrokken lidstaat, gezamenlijke inspectieprogramma's opstellen waarmee de Unie haar verplichtingen in het kader van de ICCAT-regeling kan nakomen. De lidstaten waarvan de vissersvaartuigen bij de mediterrane zwaardvisvisserij betrokken zijn, nemen de nodige maatregelen om de uitvoering van die gezamenlijke inspectieprogramma's te vergemakkelijken, met name met betrekking tot de vereiste personele en materiële middelen alsmede de perioden en geografische gebieden waarin die moeten worden ingezet.

5.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 december van elk jaar in kennis van de namen van de inspecteurs en de inspectievaartuigen die zij in de loop van het volgende jaar voor de ICCAT-regeling willen inzetten. Op basis van die gegevens stelt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een jaarlijkse planning op voor de deelname van de Unie aan de ICCAT-regeling, die zij uiterlijk op 1 januari van elk jaar aan het ICCAT-secretariaat toezendt.

Artikel 28

Inspecties in geval van inbreuken

Indien een vaartuig dat de vlag van een lidstaat voert een inbreuk heeft begaan op de bepalingen van deze verordening, zorgt die lidstaat ervoor dat onder zijn gezag een fysieke inspectie van dat vaartuig in zijn havens wordt verricht of, indien het vaartuig zich niet in een van zijn havens bevindt, door een door die lidstaat aangewezen persoon wordt verricht.

HOOFDSTUK 4

Recreatievisserij

Artikel 29

Beheersmaatregelen

1.   Elke lidstaat die recreatievisserij op mediterrane zwaardvis toestaat, voorziet in een quotum voor de recreatievisserij binnen zijn nationale quotum en deelt dit aan de Commissie mee bij toezending van zijn jaarlijkse visserijplan overeenkomstig artikel 9. Deze bepaling waarborgt dat alle dode mediterrane zwaardvis in mindering wordt gebracht op het quotum.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde lidstaten waarborgen voor de vaartuigen die onder hun vlag varen en betrokken zijn bij recreatievisserij op mediterrane zwaardvis, dat de in artikel 30, lid 2, bedoelde informatie over gemachtigde vaartuigen die vaartuigen bestrijkt. Vaartuigen die niet in die informatie zijn opgenomen, zijn niet gemachtigd op mediterrane zwaardvis te vissen.

3.   De verkoop en elke andere wijze van in de handel brengen van mediterrane zwaardvis die is gevangen in het kader van de recreatievisserij, is verboden.

4.   Niettegenstaande artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is het in de recreatievisserij verboden om meer dan één zwaardvis per vaartuig per dag te vangen, aan boord te houden, over te laden of aan te landen. De betrokken lidstaten treffen de nodige maatregelen om de vrijlating van mediterrane zwaardvis die levend is gevangen in het kader van de recreatievisserij, zoveel mogelijk te waarborgen en te vergemakkelijken, en zij kunnen strengere maatregelen treffen ter bevordering van een grotere bescherming van mediterrane zwaardvis.

Artikel 30

Controlemaatregelen

1.   Alleen vaartuigen die met hengel met molen vissen zijn gemachtigd om mediterrane zwaardvis te vangen in het kader van de recreatievisserij.

2.   De informatie over gemachtigde recreatievaartuigen die aan het ICCAT-secretariaat wordt toegezonden overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder a), omvat het volgende:

a)

de naam van het vaartuig (indien het geen naam heeft, het registratienummer zonder de landcode);

b)

de vorige naam van het vaartuig, in voorkomend geval;

c)

de lengte over alles van het vaartuig;

d)

naam en adres van de eigenaar(s) en de exploitant(en) van het vaartuig.

3.   De vangstgegevens, met inbegrip van de lengte onderkaak-vork en het levend gewicht van elke in het kader van de recreatievisserij gevangen mediterrane zwaardvis, worden geregistreerd en aangegeven overeenkomstig artikel 21.

4.   Mediterrane zwaardvis mag alleen worden aangeland in gehele staat of ontdaan van kieuwen en ingewanden, hetzij in een aangewezen haven overeenkomstig artikel 23, hetzij met een aan elk exemplaar bevestigd merkteken. Elk merkteken is voorzien van een uniek landspecifiek nummer en is onvervalsbaar.

5.   De lidstaten stellen een merktekenprogramma in voor de toepassing van deze verordening en nemen de specificaties van dat programma op in de in artikel 9 bedoelde jaarlijkse visserijplannen.

6.   Elke lidstaat verleent voor het gebruik van merktekens alleen toestemming zolang de som van de gevangen hoeveelheden het hem toegewezen quotum niet overschrijdt.

7.   De lidstaten zenden de Commissie elk jaar ten minste twee maanden en 15 dagen vóór de ICCAT-jaarvergadering een verslag toe over de uitvoering van het merktekenprogramma. De Commissie bundelt de informatie van de lidstaten en zendt die ten minste twee maanden vóór de ICCAT-jaarvergadering door aan het ICCAT-secretariaat.

TITEL III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Jaarverslag

1.   De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op 15 september bij de Commissie een verslag in over het voorgaande kalenderjaar, betreffende hun uitvoering van deze verordening en, indien passend, met aanvullende informatie.

2.   Het jaarverslag bevat informatie over de stappen die zijn ondernomen om bijvangsten van mediterrane zwaardvis onder de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte te beperken en teruggooi te verminderen, en over relevant onderzoek op dat gebied.

3.   De Commissie bundelt de overeenkomstig de leden 1 en 2 ontvangen informatie en zendt deze uiterlijk op 15 oktober van elk jaar door aan het ICCAT-secretariaat.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met nadere voorschriften voor het model van het in dit artikel bedoelde jaarverslag. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 36, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 32

Evaluatie

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2025 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de werking van het bij deze verordening vastgestelde herstelplan.

Artikel 33

Financiering

Voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad (17) geldt het bij deze verordening vastgestelde herstelplan als een meerjarig plan in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Artikel 34

Procedure in geval van wijzigingen

1.   Waar nodig met het oog op de omzetting in Unierecht van voor de Unie bindende ICCAT-aanbevelingen tot wijziging of aanvulling van het ICCAT-herstelplan, en voor zover de wijzigingen in het Unierecht niet verder gaan dan de ICCAT-aanbevelingen, is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 35 tot wijziging van:

a)

de termijnen voor het verstrekken van informatie die zijn vastgesteld in artikel 9, leden 1 en 2, artikel 10, lid 3, artikel 16, leden 1 en 3, artikel 17, leden 1 en 3, artikel 21, leden 2 en 3, artikel 22, lid 2, artikel 23, lid 3, artikel 26, lid 1, artikel 27, lid 5, en artikel 31, leden 1 en 3;

b)

de in artikel 10, leden 1 en 2, vastgestelde sluitingsperioden;

c)

de in artikel 11, lid 1, vastgestelde minimuminstandhoudingsreferentiegrootte;

d)

de in de artikelen 12 en 13 bedoelde tolerantieniveaus;

e)

de in artikel 14, leden 1 tot en met 4, beschreven technische kenmerken van het vistuig;

f)

het in artikel 22, leden 1 en 2, vastgestelde percentage van het quotum dat is opgebruikt;

g)

de informatie over vaartuigen bedoeld in artikel 16, leden 1 en 2, artikel 17, lid 1, artikel 21, leden 1 tot en met 4 en artikel 30, lid 2; en

h)

bijlagen I, II en III.

2.   Wijzigingen die overeenkomstig lid 1 worden vastgesteld, hebben bij uitsluiting betrekking op de omzetting van wijzigingen van of op aanvullingen op de overeenkomstige ICCAT-aanbevelingen in Unierecht.

Artikel 35

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 34 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 15 juli 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 34 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 34 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 36

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 47 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingestelde Comité voor visserij en aquacultuur. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit punt wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 37

Wijziging van Verordening (EU) 2017/2107

In Verordening (EU) 2017/2107 worden de artikelen 20 tot en met 26 geschrapt.

Artikel 38

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006

In bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1967/2006, wordt punt 6, onder 2, vervangen door:

“2.

2 500 vishaken per vaartuig voor vaartuigen die op zwaardvis (Xiphias gladius) vissen, wanneer deze soorten na sortering ten minste 70 % van de vangst in levend gewicht uitmaken;”.

Artikel 39

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 174.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 4 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 juni 2019.

(3)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de uitvoering van de internationale verplichtingen van de Unie, als bedoeld in artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad, in het kader van het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen en van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 16 van 23.1.2015, blz. 23).

(5)  Verordening (EU) 2017/2107 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2017 tot vaststelling van in het verdragsgebied van de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (ICCAT) geldende beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1936/2001, (EG) nr. 1984/2003 en (EG) nr. 520/2007 van de Raad (PB L 315 van 30.11.2017, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 1239/98 van de Raad van 8 juni 1998 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 894/97 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB L 171 van 17.6.1998, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008 en (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie van 8 april 2011 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (PB L 112 van 30.4.2011, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94 en (EG) nr. 1447/1999 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2016/1627 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 1).

(11)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(12)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(13)  Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1626/94 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 11).

(14)  Verordening (EU) 2017/2403 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 81).

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie van 6 februari 2017 inzake het vissersvlootregister van de Unie (PB L 34 van 9.2.2017, blz. 9).

(16)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1986 van de Commissie van 13 december 2018 tot vaststelling van specifieke controle- en inspectieprogramma's voor bepaalde visserijen en tot intrekking van de Uitvoeringsbesluiten 2012/807/EU, 2013/328/EU, 2013/305/EU en 2014/156/EU (PB L 317 van 14.12.2018, blz. 29).

(17)  Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).


BIJLAGE I

ICCAT-MINIMUMNORMEN VOOR WETENSCHAPPELIJKE WAARNEMERSPROGRAMMA'S OP VISSERSVAARTUIGEN

Algemene bepalingen

1.

Dit zijn de in ICCAT-aanbeveling 16-14 vastgestelde minimumnormen voor wetenschappelijke waarnemersprogramma's op vissersvaartuigen.

Kwalificaties van waarnemers

2.

Onverminderd de door het Permanent Comité voor onderzoek en statistiek (SCRS) aanbevolen opleidingen en technische kwalificaties, waarborgen de CPC's dat hun waarnemers voor de uitvoering van hun taken over de volgende kwalificaties te beschikken:

a)

voldoende kennis en ervaring om ICCAT-soorten en vistuigconfiguraties te kunnen identificeren;

b)

de capaciteit om de in het kader van het programma te verzamelen informatie accuraat waar te nemen en te registreren;

c)

de bekwaamheid om de in punt 7 vermelde taken uit te voeren;

d)

de capaciteit om biologische monsters te nemen; en

e)

minimale en passende opleiding over veiligheid en overleven op zee.

3.

Om de integriteit van hun nationale waarnemersprogramma te waarborgen, zien de CPC's erop toe dat de waarnemers:

a)

geen bemanningsleden zijn van het aan waarneming onderworpen vissersvaartuig;

b)

geen werknemers zijn van de eigenaar of uiteindelijke begunstigde van het aan waarneming onderworpen vissersvaartuig; en

c)

geen lopende financiële belangen hebben in, noch voordeel hebben bij, de waar te nemen visserij.

Aanwezigheid van waarnemers

4.

Elke CPC waarborgt betreffende haar binnenlands waarnemersprogramma het volgende:

a)

Een waarnemersdekking van ten minste 5 % van de visserijinspanning in elke soort pelagische beugvisserij en in de visserij met hengels, tonnara's, kieuwnetten en trawls zoals gedefinieerd in het ICCAT-glossarium. Het dekkingspercentage wordt als volgt gemeten:

i)

voor de pelagische beugvisserij: in aantal visdagen, trekken of reizen;

ii)

voor de visserij met hengel en tonnara: in visdagen;

iii)

voor de visserij met kieuwnetten: in visuren of -dagen; en

iv)

voor de visserij met trawls: in vistrekken of -dagen.

b)

Niettegenstaande punt a) mag een CPC, wanneer er mogelijk sprake is van een buitengewoon veiligheidsrisico op grond waarvan de inzet van waarnemers aan boord uitgesloten is, voor vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 15 meter een alternatieve wetenschappelijke monitoringbenadering toepassen die een vergelijkbare dekking waarborgt en aan de hand waarvan gegevens worden verzameld die gelijkwaardig zijn aan die welke in ICCAT-aanbeveling 16-14 zijn gespecificeerd. In zulke gevallen moet de CPC die van een alternatieve benadering gebruik wenst te maken de bijzonderheden van de benadering aan het SCRS presenteren voor evaluatie. Het SCRS zal ICCAT adviseren over de geschiktheid van de alternatieve benadering voor de uitvoering van de in ICCAT-aanbeveling 16-14 vastgestelde verplichtingen op het gebied van gegevensverzameling. Alternatieve benaderingen uit hoofde van deze bepaling worden vóór toepassing ervan goedgekeurd door ICCAT op de jaarvergadering.

c)

Er wordt gezorgd voor een representatieve tijdruimtelijke dekking van de activiteiten van de vloot die waarborgt dat overeenkomstig ICCAT-aanbeveling 16-14 en alle aanvullende vereisten van binnenlandse waarnemersprogramma's van de CPC's adequate en passende gegevens worden verzameld, rekening houdend met de kenmerken van de vloten en visserijen;

d)

Er worden gegevens verzameld over alle relevante aspecten van de visserijactiviteiten, met inbegrip van de vangst, zoals beschreven in punt 7.

5.

De CPC's kunnen bilaterale regelingen treffen waarbij een CPC haar binnenlandse waarnemers op vaartuigen plaatst die de vlag voeren van een andere CPC, zolang aan alle bepalingen van ICCAT-aanbeveling 16-14 wordt voldaan.

6.

De CPC's streven ernaar te garanderen dat waarnemers na een opdracht van vaartuig wisselen.

Taken van de waarnemer

7.

De CPC's schrijven onder andere voor dat waarnemers:

a)

de visserijactiviteit van het betrokken vaartuig registreren en rapporteren aan de hand van ten minste het volgende:

i)

gegevensverzameling, met metingen van de totale vangst van doelsoorten, teruggooi en bijvangst (met inbegrip van haaien, zeeschildpadden, zeezoogdieren en zeevogels), een raming of meting van de groottesamenstelling indien praktisch mogelijk, verwijderingsstatus (d.w.z. aan boord gehouden, dood teruggegooid, levend teruggezet), en de verzameling van biologische monsters voor levenscyclusstudies (bijvoorbeeld gonaden, otolieten, ruggengraten, schubben);

ii)

verzameling en rapportering van alle aangetroffen merktekens;

iii)

informatie over de visserijactiviteit, met inbegrip van:

vangstgebied (lengte- en breedtegraad);

informatie over de visserij-inspanning (bijvoorbeeld aantal trekken, aantal haken enz.);

datum van elke visserijactiviteit, met inbegrip van begin- en eindtijd van de visserijactiviteit indien van toepassing;

gebruik van visaantrekkende voorwerpen, met inbegrip van visaantrekkende voorzieningen (FAD's); en

algemene toestand van teruggegooide dieren met betrekking tot overlevingspercentages (d.w.z. dood/levend, gewond enz.).

b)

het gebruik van maatregelen ter beperking van bijvangst en andere relevante informatie waarnemen en registreren;

c)

voor zover mogelijk milieuomstandigheden waarnemen en rapporteren (d.w.z. toestand van de zee, klimatologische en hydrologische parameters enz.);

d)

FAD's waarnemen en rapporteren in overeenstemming met het ICCAT-waarnemersprogramma dat is goedgekeurd in het kader van het meerjarig programma voor de instandhouding en het beheer van tropische tonijnen; en

e)

andere wetenschappelijke taken uitvoeren die door het SCRS zijn aanbevolen en door ICCAT zijn goedgekeurd.

Verplichtingen van de waarnemer

8.

De CPC's zien erop toe dat de waarnemer:

a)

de elektronische apparatuur van het vaartuig niet verstoort;

b)

de noodprocedures aan boord van het vaartuig kent, met inbegrip van de locatie van reddingsboten, brandblusapparaten en EHBO-dozen;

c)

waar nodig met de kapitein communiceert over relevante kwesties en taken van waarnemers;

d)

de visserijactiviteiten en de normale werkzaamheden van het vaartuig niet hindert of verstoort;

e)

deelneemt aan een of meer debriefingsessies met de desbetreffende vertegenwoordigers van het wetenschappelijk orgaan of de binnenlandse dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het waarnemersprogramma.

Verplichtingen van de kapitein

9.

De CPC's zien erop toe dat de kapitein van het vaartuig waaraan de waarnemer is toegewezen:

a)

passende toegang verleent tot het vaartuig en de activiteiten van het vaartuig;

b)

de waarnemer in staat stelt zijn/haar verantwoordelijkheden op een efficiënte manier uit te voeren, met name door:

i)

passende toegang te verlenen tot het vistuig, de documentatie (waaronder elektronische en papieren logboeken) en de vangsten van het vaartuig;

ii)

te allen tijde te communiceren met de desbetreffende vertegenwoordigers van het wetenschappelijk orgaan of de binnenlandse dienst;

iii)

passende toegang te verlenen tot elektronische apparatuur en andere visserijgerelateerde uitrusting, met inbegrip van maar niet beperkt tot:

satellietnavigatieapparatuur;

elektronische-communicatieapparatuur;

iv)

te waarborgen dat niemand aan boord van het betrokken vaartuig knoeit met waarnemersapparatuur of -documentatie of die onklaar maakt; de waarnemer hindert, stoort of handelt op een andere manier die de waarnemer onnodig zou kunnen verhinderen zijn of haar taken uit te oefenen; de waarnemer intimideert, bedreigt of op enigerlei wijze schade berokkent; de waarnemer omkoopt of probeert om te kopen.

c)

logies, maaltijden en adequate sanitaire voorzieningen aan de waarnemer verschaft die van dezelfde kwaliteit zijn als die van de officieren;

d)

de waarnemer voldoende ruimte op de brug of in het stuurhuis biedt om zijn/haar taken uit te voeren, evenals voldoende ruimte op het dek biedt voor het uitoefenen van waarnemerstaken.

Taken van de CPC's

10.

Elke CPC:

a)

verplicht haar vaartuigen bij de visserij op ICCAT-soorten een wetenschappelijk waarnemer aan boord te nemen in overeenstemming met de bepalingen van ICCAT-aanbeveling 16-14;

b)

houdt toezicht op de veiligheid van haar waarnemers;

c)

moedigt waar mogelijk en passend haar wetenschappelijk orgaan of binnenlandse dienst aan om overeenkomsten te sluiten met wetenschappelijke organen of binnenlandse diensten van andere CPC's om waarnemersverslagen en -gegevens met elkaar uit te wisselen;

d)

verstrekt in haar jaarverslag voor ICCAT en het SCRS specifieke informatie over de uitvoering van ICCAT-aanbeveling 16-14, met inbegrip van:

i)

bijzonderheden betreffende de structuur en het ontwerp van haar wetenschappelijke waarnemersprogramma's, met onder andere:

het streefniveau voor de aanwezigheid van waarnemers per visserij en per vistuigtype en de wijze waarop dat niveau wordt gemeten;

de te verzamelen gegevens;

de bestaande protocollen voor gegevensverzameling en handling;

informatie over de manier waarop vaartuigen worden geselecteerd voor waarneming om het streefniveau voor de aanwezigheid van waarnemers van de CPC te bereiken;

vereisten voor de scholing van waarnemers, en

kwalificatievereisten voor waarnemers;

ii)

het aantal gemonitorde vaartuigen en het dekkingsniveau per visserij en per vistuigtype; en

iii)

gegevens over de wijze waarop die dekkingsniveaus werden berekend;

e)

rapporteert na de oorspronkelijke indiening van de uit hoofde van punt 10, d), i), vereiste informatie wijzigingen aan de structuur of het ontwerp van haar waarnemersprogramma's in haar jaarverslagen, wanneer dergelijke wijzigingen zich voordoen. De CPC's blijven de overeenkomstig punt 10, d), ii), vereiste informatie jaarlijks rapporteren aan ICCAT;

f)

rapporteert elk jaar de in de binnenlandse waarnemersprogramma's verzamelde informatie aan het SCRS voor gebruik door ICCAT in de daartoe bestemde door het SCRS ontwikkelde elektronische formats, met name voor de beoordeling van bestanden en andere wetenschappelijke doeleinden, in lijn met de bestaande procedures voor andere gegevensrapportagevereisten en in overeenstemming met de binnenlandse geheimhoudingsvereisten;

g)

zorgt ervoor dat haar waarnemers gebruikmaken van robuuste gegevensverzamelingsprotocollen bij de uitvoering van hun in punt 7 vermelde taken, waar nodig en passend met inbegrip van fotografie.

Taken van de uitvoerend secretaris

11.

De uitvoerend secretaris faciliteert voor het SCRS en ICCAT de toegang tot relevante gegevens en overeenkomstig ICCAT-aanbeveling 16-14 ingediende informatie.

Taken van het SCRS

12.

De taken van SCRS zijn:

a)

het ontwerp, waar nodig en passend, van een handleiding voor waarnemers waar CPC's in hun binnenlands waarnemersprogramma vrijwillig gebruik van kunnen maken, met modelformulieren voor gegevensverzameling en gestandaardiseerde gegevensverzamelingsprocedures, rekening houdend met handleidingen voor waarnemers en daarmee verband houdend materiaal die reeds beschikbaar zijn via andere bronnen, waaronder CPC's, regionale en subregionale instanties, en andere organisaties;

b)

ontwikkelt visserijspecifieke richtsnoeren voor elektronische monitoringsystemen;

c)

verstrekt aan ICCAT een samenvatting van de wetenschappelijke gegevens en informatie die krachtens ICCAT-aanbeveling 16-14 zijn verzameld en gerapporteerd, evenals mogelijke gerelateerde bevindingen;

d)

doet waar noodzakelijk en passend aanbevelingen over hoe de effectiviteit van wetenschappelijke waarnemersprogramma's kan worden verbeterd om tegemoet te komen aan de behoeften van ICCAT, met inbegrip van mogelijke herzieningen van ICCAT-aanbeveling 16-14 of betreffende de implementatie van deze minimumnormen en protocollen door de CPC's.

Elektronische monitoringsystemen

13.

Indien het SCRS heeft vastgesteld dat elektronische monitoringsystemen doeltreffend zijn in een bepaalde visserij, kunnen de systemen worden geïnstalleerd aan boord van vissersvaartuigen als aanvulling op of, in afwachting van het advies van het SCRS en een ICCAT-besluit, ter vervanging van de menselijke waarnemer aan boord.

14.

De CPC's moeten rekening houden met alle toepasselijke door het SCRS onderschreven richtsnoeren betreffende het gebruik van elektronische monitoringsystemen.

15.

De CPC's worden aangemoedigd om aan het SCRS te rapporteren over hun ervaringen met het gebruik van elektronische monitoringsystemen in hun ICCAT-visserijen ter aanvulling van menselijke waarnemersprogramma's. CPC's die zulke systemen nog niet hebben ingevoerd, worden aangemoedigd het gebruik ervan te onderzoeken en verslag over hun bevindingen uit te brengen aan het SCRS.

BIJLAGE II

VEREISTEN VOOR VISSERIJLOGBOEKEN

 

Minimumspecificaties voor visserijlogboeken:

1.

De bladzijden van het logboek zijn genummerd.

2.

Het logboek wordt elke dag ingevuld (middernacht) en in elk geval vóór aankomst in de haven.

3.

In geval van inspecties op zee wordt het logboek aangevuld.

4.

Eén kopie van de bladzijden blijft aan het logboek gehecht.

5.

Logboeken worden aan boord bewaard en bestrijken een jaar.

 

Minimumstandaardinformatie in visserijlogboeken:

1.

Naam en adres van de kapitein.

2.

Data en havens van vertrek, data en havens van aankomst.

3.

Naam van het vaartuig, registratienummer, ICCAT-nummer, internationale radioroepnaam en IMO-nummer (indien beschikbaar).

4.

Vistuig:

a)

soort naar FAO-code;

b)

afmetingen (bv. lengte, maaswijdte, aantal haken).

5.

Activiteiten op zee met (ten minste) één lijn per dag van de visreis:

a)

activiteit (bv. vissen, stomen);

b)

positie: exacte dagelijkse posities (in graden en minuten), voor elke visserijactiviteit of op het middaguur op dagen waarop niet is gevist;

c)

vangstgegevens, waaronder:

i)

FAO-code;

ii)

levend gewicht (RWT) in kg per dag;

iii)

aantal exemplaren per dag.

6.

Handtekening van de kapitein.

7.

Manier van wegen: schatten, wegen aan boord.

8.

In het logboek wordt de hoeveelheid in equivalent levend gewicht genoteerd en worden de in de evaluatie gebruikte omrekeningsfactoren vermeld.

 

Minimuminformatie in visserijlogboeken in geval van aanlanding of overlading:

1.

Data en haven van aanlanding of overlading.

2.

Producten:

a)

soorten en aanbiedingsvorm naar FAO-code;

b)

aantal vissen of dozen en hoeveelheid in kg.

3.

Handtekening van de kapitein of de gemachtigde.

4.

In geval van overlading: naam, vlag en ICCAT-nummer van het ontvangende vaartuig.


BIJLAGE III

ICCAT-REGELING INZAKE GEZAMENLIJKE INTERNATIONALE INSPECTIE

Overeenkomstig lid 3 van artikel IX van het ICCAT-verdrag beveelt ICCAT aan de volgende regelingen vast te stellen inzake internationale controle buiten de wateren onder nationale jurisdictie met het oog op waarborging van de toepassing van het ICCAT-verdrag en de maatregelen in het kader daarvan:

I.   Ernstige inbreuken

1.

Voor de toepassing van deze procedures gelden de volgende inbreuken op de door ICCAT aangenomen instandhoudings- en beheersmaatregelen van ICCAT als ernstige inbreuken:

a)

het vissen zonder vergunning, toelating of machtiging van de CPC waarvan de vlag wordt gevoerd;

b)

het niet overeenkomstig de rapportagevoorschriften van ICCAT bijhouden van vangstaangiften en vangstgerelateerde gegevens of het apert verkeerd rapporteren van dergelijke vangst- of vangstgerelateerde gegevens;

c)

het vissen in een gesloten gebied;

d)

het vissen tijdens een gesloten seizoen;

e)

het opzettelijk vangen of aan boord houden van soorten in strijd met door ICCAT aangenomen ter zake geldende instandhoudings- en beheersmaatregelen;

f)

het significant overschrijden van op grond van de ICCAT-voorschriften geldende vangstbeperkingen of quota;

g)

het gebruiken van verboden vistuig;

h)

het vervalsen of verbergen van de kentekens, de identiteit of het inschrijvingsnummer van een vissersvaartuig;

i)

het achterhouden, vervalsen of laten verdwijnen van bewijsmateriaal dat van belang is voor het onderzoek van een inbreuk;

j)

het begaan van meerdere inbreuken die samen een ernstige schending van de geldende ICCAT-maatregelen vormen;

k)

het belagen, weerstaan, intimideren, seksueel intimideren, beïnvloeden, hinderen of belemmeren van een erkende inspecteur of waarnemer;

l)

het knoeien met of onklaar maken van het VMS;

m)

andere eventueel door ICCAT omschreven inbreuken zodra deze zijn opgenomen en verspreid in een herziene versie van deze procedures;

n)

het verstoren van de werking van het satellietvolgsysteem of het exploiteren van een vaartuig zonder een VMS;

o)

overlading op zee.

2.

Indien de erkende inspecteurs bij een inspectie aan boord van een vissersvaartuig een activiteit of toestand opmerken die een in punt 1 gedefinieerde ernstige inbreuk kan vormen, stellen de autoriteiten van de vlaggenstaat van het inspectievaartuig de vlaggenstaat van het vissersvaartuig daarvan onverwijld in kennis, zowel rechtstreeks als via het ICCAT-secretariaat. In dergelijke situaties zou de inspecteur tevens elk inspectievaartuig van de vlaggenstaat van het vissersvaartuig waarvan bekend is dat het zich in de buurt bevindt, daarvan in kennis moeten stellen.

3.

De ICCAT-inspecteurs registreren de verrichte inspecties en de (eventueel) vastgestelde inbreuken in het logboek van het vissersvaartuig.

4.

De vlaggenstaat-CPC zorgt ervoor dat naar aanleiding van de in punt 2 van deze bijlage bedoelde inspectie het betrokken vissersvaartuig elke visserijactiviteit stopzet. De vlaggenstaat-CPC verzoekt het vissersvaartuig zich binnen 72 uur naar een door hem aangewezen haven te begeven, waar een onderzoek wordt ingesteld.

5.

In het geval dat tijdens een inspectie een activiteit of toestand wordt opgemerkt die een ernstige inbreuk kan vormen, moet het vaartuig worden onderzocht volgens de procedures die zijn beschreven in ICCAT-aanbeveling 11-18 tot verdere wijziging van aanbeveling 09-10 tot vaststelling van een lijst van vaartuigen die vermoedelijk illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserijactiviteiten hebben verricht in het ICCAT-verdragsgebied, rekening houdend met respons- en andere follow-upmaatregelen.

II.   Uitvoering van inspecties

6.

De inspecties worden uitgevoerd door inspecteurs die door de verdragsluitende regeringen zijn aangewezen. De namen van de daartoe bevoegde overheidsinstanties en daartoe door hun respectieve overheden aangewezen individuele inspecteurs worden aan de ICCAT-commissie gemeld.

7.

Inspectievaartuigen die overeenkomstig deze bijlage internationale inspecties aan boord uitvoeren, voeren een speciale vlag of wimpel die door de ICCAT-commissie is goedgekeurd en door het ICCAT-secretariaat is verstrekt. De namen van de vaartuigen die hiervoor worden gebruikt, worden vóór aanvang van de inspectieactiviteiten zo spoedig als praktisch haalbaar aan het ICCAT-secretariaat gemeld. Het ICCAT-secretariaat stelt informatie betreffende de aangewezen inspectievaartuigen beschikbaar aan alle CPC's, onder meer door deze informatie op zijn met een wachtwoord beveiligde website te publiceren.

8.

De inspecteurs moeten in het bezit zijn van een passend, door de autoriteiten van de vlaggenstaat verstrekt identiteitsbewijs volgens het model in punt 21.

9.

Onverminderd de in punt 16 bedoelde overeengekomen regelingen moet een vissersvaartuig dat de vlag voert van een verdragsluitende partij en dat in het ICCAT-verdragsgebied buiten de onder nationale jurisdictie vallende wateren op tonijn of tonijnachtigen vist, halt houden wanneer het desbetreffende sein uit het internationale seinboek is gegeven door een vaartuig dat onder de in punt 7 beschreven ICCAT-wimpel vaart en dat een inspecteur aan boord heeft, tenzij het vissersvaartuig op dat ogenblik visserijactiviteiten aan het uitoefenen is, in welk geval het onmiddellijk halt moet houden zodra deze activiteiten zijn beëindigd. De kapitein van het vissersvaartuig dient het inspectieteam, zoals gespecificeerd in punt 10, toe te staan om aan boord van het vaartuig te komen, en moet voor een loodsladder zorgen. De kapitein stemt in met alle controles van apparatuur, vangst, vistuig en relevante documenten die de inspecteur noodzakelijk acht om de naleving te verifiëren van de geldende ICCAT-aanbevelingen ten aanzien van de vlaggenstaat van het vissersvaartuig dat wordt geïnspecteerd. Voorts mogen inspecteurs alle uitleg vragen die zij nodig achten.

10.

De grootte van het inspectieteam dient rekening houdend met de betreffende omstandigheden te worden bepaald door de commandant van het inspectievaartuig. Het inspectieteam moet zo klein zijn als mogelijk is om de in deze bijlage bepaalde taken veilig te kunnen uitvoeren.

11.

Bij het aan boord komen van het vissersvaartuig moeten de inspecteurs het in punt 8 beschreven identiteitsbewijs overleggen. De inspecteurs houden zich aan de algemeen geaccepteerde internationale regelgeving, procedures en praktijken met betrekking tot de veiligheid van het geïnspecteerde vissersvaartuig en zijn bemanning, verstoren de visserijactiviteiten of het stuwen van producten zo min mogelijk en vermijden, voor zover praktisch mogelijk, handelingen die een negatief effect kunnen hebben op de kwaliteit van de vangst aan boord. Bij hun onderzoek gaan de inspecteurs alleen na of de geldende ICCAT-aanbevelingen ten aanzien van de vlaggenstaat van het betrokken vissersvaartuig worden nageleefd. Hierbij kunnen de inspecteurs de kapitein van het vissersvaartuig verzoeken om alle nodige medewerking. De inspecteurs stellen een inspectieverslag op in een door de ICCAT-commissie goedgekeurde vorm. Zij ondertekenen het verslag in aanwezigheid van de kapitein van het vissersvaartuig, die opmerkingen die hij of zij nuttig acht mag toevoegen of laten toevoegen, en deze opmerkingen ondertekent.

12.

Een kopie van het verslag wordt verstrekt aan de kapitein van het vissersvaartuig en aan de overheid van het inspectieteam, die op haar beurt een kopie bezorgt aan de bevoegde autoriteiten van de vlaggenstaat van het geïnspecteerde vissersvaartuig en aan ICCAT. Indien een schending van de ICCAT-aanbevelingen wordt geconstateerd, stelt de inspecteur zo mogelijk ook elk inspectievaartuig van de vlaggenstaat van het vissersvaartuig waarvan bekend is dat het zich in de buurt bevindt, daarvan in kennis.

13.

Verzet tegen inspecteurs of niet-uitvoering van hun instructies wordt door de vlaggenstaat van het geïnspecteerde vissersvaartuig op gelijke wijze behandeld als dergelijk gedrag ten opzichte van een nationale inspecteur.

14.

Inspecteurs voeren de in het kader van deze regelingen aan hen toevertrouwde taken uit overeenkomstig de in deze verordening bepaalde voorschriften, doch blijven onder het operationele toezicht van hun nationale autoriteiten staan en zijn hun verantwoording verschuldigd;

15.

De verdragsluitende regeringen geven aan inspectieverslagen, waarnemingsinformatiebladen overeenkomstig ICCAT-aanbeveling 94-09 en verklaringen op grond van documentinspecties door buitenlandse inspecteurs in het kader van deze regelingen, dezelfde waarde en hetzelfde gevolg als zij overeenkomstig hun nationale wetgeving doen ten aanzien van de door hun eigen inspecteurs opgemaakte verslagen. De bepalingen van dit punt verplicht een verdragsluitende regering er niet toe aan een verslag dat is opgesteld door een buitenlandse inspecteur grotere bewijskracht toe te kennen dan het in het eigen land van de inspecteur zou hebben. De verdragsluitende regeringen werken samen ten einde gerechtelijke of andere procedures die voortvloeien uit een in het kader van deze regelingen door een inspecteur ingediend rapport, te vergemakkelijken.

16.

a)

De verdragsluitende regeringen stellen de ICCAT-commissie uiterlijk op 1 januari van elk jaar in kennis van hun voorlopige plannen voor de uitvoering van inspectieactiviteiten uit hoofde van ICCAT-aanbeveling 16-05 in dat kalenderjaar. De ICCAT-commissie kan aan de verdragsluitende regeringen suggesties doen voor de coördinatie van nationale activiteiten op dit gebied, ook ten aanzien van het aantal inspecteurs en het aantal vaartuigen met inspecteurs aan boord;

b)

De in ICCAT-aanbeveling 16-05 vastgestelde regelingen en de plannen voor de deelname daaraan zijn van toepassing tussen de verdragsluitende regeringen, tenzij zij onderling anders zijn overeengekomen; de ICCAT-commissie wordt hiervan in kennis gesteld. De uitvoering van de regeling tussen twee verdragsluitende regeringen wordt echter geschorst indien één van hen de ICCAT-commissie hiervan, in afwachting van de sluiting van een dergelijke overeenkomst, in kennis heeft gesteld.

17.

a)

Het vistuig wordt geïnspecteerd overeenkomstig de regelgeving die van toepassing is op de sector waarin de inspectie plaatsvindt. De inspecteurs vermelden de sector waarvoor de inspectie heeft plaatsgevonden en geven een beschrijving van eventuele inbreuken die in het inspectieverslag zijn geconstateerd;

b)

De inspecteurs hebben de bevoegdheid om alle vistuig dat wordt gebruikt of dat zich aan boord bevindt, te inspecteren.

18.

De inspecteurs brengen een door de ICCAT-commissie goedgekeurd identificatiemerk aan op elk geïnspecteerd vistuig dat in strijd met de geldende ICCAT-aanbevelingen ten aanzien van de vlaggenstaat van het betrokken vissersvaartuig lijkt te zijn gebruikt en meldt dit in zijn rapport.

19.

De inspecteurs mogen het vistuig, de apparatuur, de documentatie en elk ander element dat zij noodzakelijk achten, zodanig fotograferen dat kenmerken die volgens hen niet in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving, zichtbaar zijn. In dat geval moeten de gefotografeerde elementen worden vermeld in het verslag en kopieën van de foto's aan de kopie van het verslag aan de vlaggenstaat worden gehecht.

20.

De inspecteurs inspecteren waar nodig de gehele vangst aan boord om vast te stellen of deze in overeenstemming is met de ICCAT-aanbevelingen.

21.

Het model voor de identiteitskaart van inspecteurs is als volgt:

afmetingen: breedte 10,4 cm, lengte 7 cm.

Image 1


12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/25


VERORDENING (EU) 2019/1155 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het gemeenschappelijk beleid van de Unie inzake visa is een integrerend onderdeel van de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen. Het visumbeleid moet een essentieel instrument voor het faciliteren van toerisme en zakelijke transacties blijven en moet tegelijkertijd veiligheidsrisico's en het risico van irreguliere migratie naar de Unie tegengaan. Het gemeenschappelijk visumbeleid moet bijdragen tot meer groei en in overeenstemming zijn met ander Uniebeleid, zoals op het gebied van externe betrekkingen, handel, onderwijs, cultuur en toerisme.

(2)

De Unie moet haar visumbeleid inzetten in het kader van haar samenwerking met derde landen en met het oog op een betere balans tussen aandachtspunten op het gebied van migratie en veiligheid, economische overwegingen en de buitenlandse betrekkingen in het algemeen.

(3)

In Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3) worden de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

(4)

Het is aan de consulaten en, in afwijking daarvan, aan de centrale autoriteiten, om visumaanvragen te onderzoeken en erover te beslissen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de consulaten en de centrale autoriteiten over voldoende kennis van de plaatselijke omstandigheden beschikken om de integriteit van de visumprocedures te waarborgen.

(5)

De aanvraagprocedure moet zo eenvoudig mogelijk zijn voor de aanvragers. Het moet duidelijk zijn welke lidstaat bevoegd is een aanvraag te onderzoeken, met name als de aanvrager voornemens is meerdere lidstaten te bezoeken. Indien mogelijk moeten de lidstaten aanvragers de mogelijkheid bieden hun aanvraagformulieren elektronisch in te vullen en in te dienen. Indien de bevoegde lidstaat elektronische handtekeningen erkent, moet het voor aanvragers ook mogelijk zijn het aanvraagformulier elektronisch te ondertekenen. Er moeten termijnen worden vastgesteld voor de verschillende stappen van de procedure, met name zodat reizigers hun reis beter kunnen plannen en tijden van grote drukte in de consulaten kunnen vermijden.

(6)

De lidstaten mogen er niet toe worden verplicht de mogelijkheid rechtstreeks een aanvraag bij het consulaat in te dienen, te handhaven in plaatsen waar zij een externe dienstverlener hebben ingeschakeld om namens hen aanvragen in ontvangst te nemen — onverminderd de verplichtingen die voor de lidstaten voortvloeien uit Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), met name artikel 5, lid 2.

(7)

De visumleges moeten waarborgen dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om de kosten te dekken voor de behandeling van visumaanvragen, onder meer voor passende structuren en voldoende personeel om de kwaliteit en integriteit van het onderzoek van visumaanvragen te waarborgen, en dat de termijnen worden nageleefd. Het bedrag van de visumleges moet om de drie jaar opnieuw worden bezien op basis van objectieve beoordelingscriteria.

(8)

Visumplichtige onderdanen van derde landen moeten een visum kunnen aanvragen in hun woonplaats, zelfs indien de bevoegde lidstaat daar geen consulaat voor het in ontvangst nemen van aanvragen heeft en in dat derde land niet door een andere lidstaat wordt vertegenwoordigd. Daartoe moeten de lidstaten ernaar streven om samen te werken met externe dienstverleners, die een vergoeding voor dienstverleningskosten moeten kunnen vragen. Die vergoeding mag in beginsel niet hoger zijn dan het bedrag van de visumleges. Indien dat bedrag niet voldoende is om een volledige dienstverlening te verstrekken, moet de externe dienstverlener echter een hoger bedrag aan dienstverleningskosten kunnen aanrekenen, dat niet meer bedraagt dan het in deze verordening vastgestelde plafond.

(9)

De vertegenwoordigingsregelingen moeten worden gestroomlijnd en versoepeld, en hindernissen voor dergelijke regelingen tussen de lidstaten moeten worden vermeden. De vertegenwoordigende lidstaat moet verantwoordelijk zijn voor de hele visumprocedure, zonder dat de vertegenwoordigde lidstaat hier een rol in speelt.

(10)

Indien het ambtsgebied van het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat meer landen dan enkel het gastland omvat, moet de vertegenwoordigingsregeling ook voor die derde landen kunnen gelden.

(11)

Om de administratieve belasting in de consulaten te verminderen en het reizen voor frequente en regelmatige reizigers te faciliteren, moeten, op basis van objectief vastgestelde gemeenschappelijke criteria, aan aanvragers die gedurende de volledige geldigheidsduur van het afgegeven visum aan de inreisvoorwaarden voldoen, meervoudige inreisvisa met een lange geldigheidsduur worden afgegeven die niet beperkt zijn tot een specifiek reisdoel of een specifieke categorie aanvragers. In dat verband moeten de lidstaten echter bijzondere aandacht besteden aan personen die om beroepsredenen reizen, zoals zakenmensen, zeevarenden, kunstenaars en sporters. Wanneer er redelijke gronden zijn om meervoudige inreisvisa met een kortere geldigheidsduur af te geven, moet dat mogelijk zijn.

(12)

Gezien de verschillen in plaatselijke omstandigheden, met name wat de risico's op het gebied van migratie en veiligheid betreft, en gezien de betrekkingen die de Unie onderhoudt met specifieke landen, moeten de consulaten op de verschillende locaties beoordelen of het nodig is de regels voor de afgifte van meervoudige inreisvisa aan te passen om een gunstigere dan wel een restrictievere toepassing mogelijk te maken. Wat de toepassing van een gunstigere benadering bij de afgifte van meervoudige inreisvisa met een lange geldigheidsduur betreft, moet met name rekening worden gehouden met het bestaan van handelsovereenkomsten voor de mobiliteit van zakenmensen. Op basis van die beoordeling moet de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen regels vaststellen over de voorwaarden voor het afgeven van dergelijke visa, die in elk ambtsgebied moeten worden toegepast.

(13)

Indien een bepaald derde land geen medewerking verleent bij de overname van eigen onderdanen die zijn aangehouden in een irreguliere situatie, of niet doeltreffend meewerkt bij het terugkeerproces, moet zijn medewerking op het gebied van de overname van irreguliere migranten worden gestimuleerd door sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 810/2009 restrictief en tijdelijk toe te passen op basis van een transparant en op objectieve criteria gestoeld mechanisme. De Commissie moet de medewerking van derde landen op het gebied van overname regelmatig en ten minste eenmaal per jaar beoordelen en kennisgevingen van de lidstaten met betrekking tot de samenwerking met een derde land op het gebied van de overname van irreguliere migranten onderzoeken. Voordat de Commissie besluit dat een derde land niet voldoende medewerking verleent en dat er maatregelen nodig zijn, moet zij zich rekenschap geven van de algehele medewerking van dat derde land op het gebied van migratie, met name wat betreft grensbeheer, het voorkomen en bestrijden van migrantensmokkel en het voorkomen van doorreis van irreguliere migranten via zijn grondgebied. Indien de Commissie besluit dat het derde land onvoldoende medewerking verleent of er door een gewone meerderheid van lidstaten van in kennis wordt gesteld dat een derde land niet voldoende medewerking verleent, moet zij bij de Raad een voorstel tot vaststelling van een uitvoeringsbesluit indienen en zich tegelijk blijven inspannen om de samenwerking met het betrokken derde land te verbeteren. Daarnaast moet de Commissie, indien zij, na beoordeling op basis van toepasselijke en objectieve gegevens, oordeelt dat een derde land voldoende met de lidstaten aan de overname van irreguliere migranten meewerkt, bij de Raad een voorstel kunnen indienen voor de vaststelling van een uitvoeringsbesluit tot versoepeling van een of meer visumvereisten voor aanvragers of categorieën aanvragers die onderdanen van dat derde land zijn en op het grondgebied van dat derde land een visum aanvragen.

(14)

Om voldoende rekening te houden met alle relevante factoren en mogelijke gevolgen van de toepassing van de maatregelen ter verbetering van de medewerking van een derde land op het gebied van overname, is het gezien de bijzonder gevoelige politieke aard van dergelijke maatregelen en de horizontale gevolgen ervan voor de lidstaten en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algehele functioneren van het Schengengebied, nodig om uitvoeringsbevoegdheden over te dragen aan de Raad, op basis van een voorstel van de Commissie. Bij het overdragen van dergelijke uitvoeringsbevoegdheden aan de Raad, wordt, mede gezien de versoepelingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen, voldoende rekening gehouden met de mogelijk politiek gevoelige aard van de toepassing van de maatregelen ter verbetering van de medewerking van een derde land op het gebied van overname.

(15)

Aanvragers aan wie een visum is geweigerd, moeten het recht hebben in beroep te gaan. In de kennisgeving van de weigering moet gedetailleerde informatie worden opgenomen over de weigeringsgronden en over de procedures om beroep tegen afwijzende beslissingen aan te tekenen. Gedurende beroepsprocedures moet aan de aanvragers toegang worden verleend tot alle voor hun zaak relevante informatie, in overeenstemming met het nationale recht.

(16)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de rechten en beginselen in acht die met name in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd. Met name beoogt de verordening de eerbiediging van het recht op de bescherming van persoonsgegevens, het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, de rechten van het kind, en de bescherming van kwetsbare personen te waarborgen.

(17)

Plaatselijke Schengensamenwerking is van wezenlijk belang voor de geharmoniseerde toepassing van het gemeenschappelijk visumbeleid en voor een goede beoordeling van risico's op het gebied van migratie en veiligheid. In het kader van die samenwerking moeten de lidstaten de operationele toepassing van specifieke bepalingen beoordelen in het licht van de plaatselijke omstandigheden en migratierisico's. De delegaties van de Unie moeten zorgen voor de coördinatie van de samenwerking en uitwisseling tussen de consulaten op de verschillende locaties.

(18)

De lidstaten moeten nauwgezet en regelmatig toezicht houden op de activiteiten van de externe dienstverleners, om ervoor te zorgen dat de bepalingen van het rechtsinstrument waarin hun taken zijn vastgelegd, in acht worden genomen. De lidstaten moeten jaarlijks verslag uitbrengen aan de Commissie over de samenwerking met externe dienstverleners en het toezicht op die dienstverleners. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de hele procedure voor de behandeling van aanvragen en de samenwerking met de externe dienstverleners wordt gecontroleerd door uitgezonden medewerkers.

(19)

Er moeten flexibele voorschriften worden vastgesteld zodat de lidstaten hun middelen optimaal kunnen delen en de consulaire vertegenwoordiging kunnen verbeteren. De samenwerking tussen de lidstaten (Schengenvisumcentra) kan elke vorm aannemen, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, met als doel de geografische consulaire vertegenwoordiging te verbeteren, de kosten van de lidstaten te verlagen, de zichtbaarheid van de Unie te vergroten en de dienstverlening aan de aanvragers te verbeteren.

(20)

Elektronische systemen voor het aanvragen zijn een belangrijk instrument ter versoepeling van aanvraagprocedures. Opdat aanvragen online kunnen worden ingediend en zo in de behoeften van aanvragers kan worden voorzien en meer bezoekers aan het Schengengebied kunnen worden aangetrokken, moet in de toekomst een gemeenschappelijke oplossing voor digitalisering worden ontwikkeld die ten volle gebruikmaakt van de recente juridische en technologische ontwikkelingen. De eenvoudige en gestroomlijnde procedurele garanties moeten worden versterkt en overal op dezelfde manier toegepast. Daarnaast kan, indien mogelijk, voor interviews gebruik worden gemaakt van moderne, digitale hulpmiddelen en middelen voor communicatie op afstand, zoals audio- of video-oproepen via internet. De grondrechten van de aanvragers moeten tijdens het proces worden gewaarborgd.

(21)

Opdat het in deze verordening vastgestelde bedrag van de visumleges kan worden herzien, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen tot wijziging van deze verordening wat het bedrag van de visumleges betreft. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (5). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

(22)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 810/2009 te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(23)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU gehechte Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening; deze is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat. Aangezien deze verordening voortbouwt op het Schengenacquis, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 4 van het bovengenoemde protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad heeft beslist over deze verordening of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(24)

Deze verordening houdt een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad (7); het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening, en deze is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(25)

Deze verordening houdt een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad (8); Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening, en deze is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(26)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt deze verordening een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (9), die vallen binnen het gebied bedoeld in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (10).

(27)

Wat Zwitserland betreft, houdt deze verordening een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (11), die vallen binnen het gebied bedoeld in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (12).

(28)

Wat Liechtenstein betreft, houdt deze verordening een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (13), die vallen binnen het gebied bedoeld in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (14).

(29)

Wat Cyprus betreft, vormt deze verordening een rechtsbesluit dat op het Schengenacquis voortbouwt of op een andere wijze daaraan is gerelateerd in de zin van artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003.

(30)

Wat Bulgarije en Roemenië betreft, vormt deze verordening een rechtsbesluit dat op het Schengenacquis voortbouwt of op een andere wijze daaraan is gerelateerd in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2005.

(31)

Wat Kroatië betreft, vormt deze verordening een rechtsbesluit dat op het Schengenacquis voortbouwt of op een andere wijze daaraan is gerelateerd in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2011.

(32)

Verordening (EG) nr. 810/2009 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 810/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   In deze verordening worden de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“4.   Bij de toepassing van deze verordening handelen de lidstaten met volledige inachtneming van het Unierecht, waaronder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In overeenstemming met de algemene beginselen van het Unierecht worden beslissingen over aanvragen die overeenkomstig deze verordening worden genomen, op individuele basis genomen.”;

2)

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2, a), wordt vervangen door:

“a)

een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, of”;

b)

punt 7 wordt vervangen door:

“7.   “erkend reisdocument”: een reisdocument dat krachtens Besluit nr. 1105/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1) door een of meer lidstaten wordt erkend voor het overschrijden van de buitengrenzen en het aanbrengen van visa;

(*1)  Besluit nr. 1105/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de lijst van reisdocumenten waarmee de houder de buitengrenzen kan overschrijden en waarin een visum kan worden aangebracht en betreffende de invoering van een mechanisme voor het opstellen van deze lijst (PB L 287 van 4.11.2011, blz. 9).”;"

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

“12.   “zeevarende”: een persoon die in enige hoedanigheid werkzaam is, is gecontracteerd of werkzaamheden verricht aan boord van een schip in de zeevaart of een schip dat internationale binnenwateren bevaart;

13.   “elektronische handtekening”: een elektronische handtekening zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 10, van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*2).

(*2)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).”;"

3)

in artikel 3, lid 5, worden de punten b) en c) vervangen door:

“b)

onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel die is afgegeven door een lidstaat die niet deelneemt aan de vaststelling van deze verordening of door een lidstaat die de bepalingen van het Schengenacquis nog niet volledig toepast, of onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel zoals vermeld op de lijst in bijlage V, die is afgegeven door Andorra, Canada, Japan, San Marino of de Verenigde Staten van Amerika en de onvoorwaardelijke overname van de houder garandeert, of die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel voor een of meer van de landen en gebieden overzee van het Koninkrijk der Nederlanden (Aruba, Curaçao, Sint-Maarten, Bonaire, Sint-Eustatius en Saba);

c)

onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een geldig visum voor een lidstaat die niet deelneemt aan de vaststelling van deze verordening, of voor een lidstaat die de bepalingen van het Schengenacquis nog niet volledig toepast, of voor een land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of voor Canada, Japan of de Verenigde Staten van Amerika, of houders van een geldig visum voor een of meer van de landen en gebieden overzee van het Koninkrijk der Nederlanden (Aruba, Curaçao, Sint-Maarten, Bonaire, Sint-Eustatius en Saba), wanneer zij reizen naar het land van afgifte of naar een ander derde land, of wanneer zij op terugreis zijn van het land van afgifte, na gebruik van het visum;”;

4)

in artikel 4 wordt het volgende lid ingevoegd:

“1 bis.   In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten besluiten dat centrale autoriteiten aanvragen behandelen en erover beslissen. De lidstaten zorgen ervoor dat die autoriteiten beschikken over voldoende kennis van de plaatselijke omstandigheden van het land waar de aanvraag is ingediend, om de risico's op het gebied van migratie en veiligheid te kunnen beoordelen, evenals over voldoende kennis van de taal, om documenten te kunnen analyseren, en dat indien nodig een beroep wordt gedaan op de consulaten om aanvullende onderzoeken en interviews te voeren.”;

5)

artikel 5, lid 1, punt b), wordt vervangen door:

“b)

indien het bezoek meer dan één bestemming omvat of indien binnen een periode van twee maanden verschillende afzonderlijke bezoeken worden gebracht, de lidstaat op het grondgebied waarvan de hoofdbestemming van het bezoek of de bezoeken — wat de duur van het verblijf, gerekend in dagen, of het doel ervan betreft — is gelegen, of”;

6)

artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Een lidstaat kan ermee instemmen een andere lidstaat die op grond van artikel 5 bevoegd is, te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van en beslissen over aanvragen namens die lidstaat. Een lidstaat mag ook een andere lidstaat in beperkte mate vertegenwoordigen voor uitsluitend het in ontvangst nemen van aanvragen en de afname van biometrische kenmerken.”;

b)

lid 2 wordt geschrapt;

c)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

“3.   Indien de vertegenwoordiging beperkt is overeenkomstig de tweede zin van lid 1, worden bij het in ontvangst nemen en het doorzenden van gegevens aan de vertegenwoordigde lidstaat de toepasselijke gegevensbeschermings- en veiligheidsvoorschriften in acht genomen.

4.   De vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat sluiten een bilaterale regeling. In die regeling:

a)

worden, indien van tijdelijke vertegenwoordiging sprake is, de termijn en de procedures voor beëindiging van de vertegenwoordiging bepaald;

b)

kunnen, in het bijzonder wanneer de vertegenwoordigde lidstaat een consulaat in het betrokken derde land heeft, bepalingen worden vastgesteld betreffende de mogelijke beschikbaarstelling van ruimte, medewerkers en financiële middelen door de vertegenwoordigde lidstaat;”;

d)

de leden 7 en 8 worden vervangen door:

“7.   De vertegenwoordigde lidstaat stelt de Commissie in kennis van de vertegenwoordigingsregelingen of van de beëindiging daarvan, uiterlijk 20 kalenderdagen voordat deze regelingen van kracht worden of worden beëindigd, behalve in geval van overmacht.

8.   Op hetzelfde tijdstip dat de in lid 7 bedoelde kennisgeving wordt verricht, stelt het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat zowel de consulaten van andere lidstaten als de delegatie van de Unie binnen het betrokken ambtsgebied in kennis van de vertegenwoordigingsregelingen of van de beëindiging daarvan.”;

e)

de volgende leden worden toegevoegd:

“10.   Indien een lidstaat niet aanwezig is of vertegenwoordigd wordt in het derde land waar de aanvrager de aanvraag moet indienen, tracht die lidstaat in dat derde land met een externe dienstverlener samen te werken, in overeenstemming met artikel 43.

11.   Indien een consulaat van een lidstaat op een bepaalde locatie te maken krijgt met langdurige technische overmacht zorgt die lidstaat ervoor dat op de betrokken locatie de vertegenwoordiging voor alle of bepaalde categorieën aanvragers tijdelijk wordt waargenomen door een andere lidstaat.”;

7)

artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Aanvragen worden ten hoogste zes maanden — en voor zeevarenden in de uitvoering van hun taken ten hoogste negen maanden — en, in de regel, ten minste 15 kalenderdagen vóór het begin van het voorgenomen bezoek ingediend. In gemotiveerde spoedeisende gevallen kunnen het consulaat of de centrale autoriteiten aanvragers toestaan hun aanvraag later dan 15 kalenderdagen vóór het begin van het voorgenomen bezoek in te dienen.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Aanvragen kunnen onverminderd artikel 13 worden ingediend door:

a)

de aanvrager;

b)

een erkende commerciële bemiddelaar;

c)

een vereniging of instelling op beroeps-, cultuur-, sport- of onderwijsgebied, namens haar leden.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   Van een aanvrager wordt niet verlangd dat hij op meer dan één locatie persoonlijk verschijnt om zijn aanvraag in te dienen.”;

8)

artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Bij het indienen van de aanvraag verschijnt de aanvrager persoonlijk voor het verzamelen van zijn vingerafdrukken, overeenkomstig artikel 13, leden 2 en 3, en artikel 13, lid 7, punt b). Onverminderd de eerste zin van dit lid en artikel 45 mogen aanvragers hun aanvragen elektronisch indienen, indien mogelijk.”;

b)

lid 2 wordt geschrapt;

9)

artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

“1.   Iedere aanvrager dient een manueel of elektronisch ingevuld aanvraagformulier als omschreven in bijlage I in. Het aanvraagformulier kan handmatig of elektronisch worden ondertekend, mits elektronische handtekeningen worden erkend door de lidstaat die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over de aanvraag.”;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

“1 bis.   Indien de aanvrager het aanvraagformulier elektronisch ondertekent, moet de elektronische handtekening voldoen aan de vereisten voor gekwalificeerde elektronische handtekeningen van artikel 3, punt 12, van Verordening (EU) nr. 910/2014.

1 ter.   De inhoud van de elektronische versie van het aanvraagformulier, indien van toepassing, voldoet aan het bepaalde in bijlage I.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Het formulier is ten minste in de volgende talen beschikbaar:

a)

de officiële taal of talen van de lidstaat waarvoor een visum wordt aangevraagd of van de vertegenwoordigende lidstaat; en

b)

de officiële taal of talen van het gastland.

Naast de onder a) bedoelde taal of talen kan het formulier ook beschikbaar worden gesteld in een of meer andere officiële taal of talen van de instellingen van de Unie.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Indien de officiële taal of talen van het gastland niet in het formulier zijn opgenomen, wordt afzonderlijk een vertaling ervan in die taal of talen aan de aanvragers verstrekt.”;

10)

artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

“3.   Een niet-limitatieve lijst van bewijsstukken die van de aanvrager kunnen worden verlangd om te verifiëren of aan de voorwaarden van de leden 1 en 2 is voldaan, is opgenomen in bijlage II.

4.   De lidstaten kunnen van de aanvragers verlangen dat zij een bewijs van garantstelling of van particuliere logiesverstrekking, of van beide overleggen door het invullen van een formulier dat door de lidstaat is opgesteld. Dit formulier bevat met name de volgende informatie:

a)

of het bedoeld is als bewijs van garantstelling of van particuliere logiesverstrekking, of van beide;

b)

of de garantsteller of uitnodigende persoon een particulier, een onderneming of een organisatie is;

c)

de identiteit en contactgegevens van de garantsteller of uitnodigende persoon;

d)

de identiteitsgegevens (voornaam en achternaam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit) van de aanvrager(s);

e)

het verblijfadres;

f)

de duur en het doel van het verblijf;

g)

eventuele verwantschap met de garantsteller of uitnodigende persoon;

h)

de op grond van artikel 37, lid 1, van de VIS-verordening te verstrekken informatie.

Het formulier wordt in de officiële taal of talen van de lidstaat opgesteld en daarnaast in ten minste één andere officiële taal van de instellingen van de Unie. Een model van het formulier wordt aan de Commissie toegestuurd.

5.   De toepassing van de in lid 1 gestelde voorwaarden wordt in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking door de consulaten beoordeeld, teneinde rekening te houden met plaatselijke omstandigheden en met risico's op het gebied van migratie en veiligheid.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“5 bis.   Wanneer dat nodig is om rekening te houden met de in artikel 48 bedoelde plaatselijke omstandigheden, stelt de Commissie middels uitvoeringshandelingen een geharmoniseerde lijst van bewijsstukken vast die in elk ambtsgebied moet worden gebruikt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

c)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   Er kan vrijstelling worden verleend van de eisen in lid 1 van dit artikel voor aanvragers die bij het consulaat of de centrale autoriteiten bekendstaan om hun integriteit en betrouwbaarheid, en met name voor het rechtmatige gebruik van eerdere visa, indien er geen twijfel over bestaat dat zij voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad (*3) wanneer zij de buitengrenzen van de lidstaten overschrijden.”.

(*3)  Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1)”;"

11)

in artikel 15, lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“2.   Aanvragers van een meervoudig inreisvisum tonen aan dat zij in het bezit zijn van een toereikende en geldige medische reisverzekering voor de duur van hun eerste voorgenomen bezoek.”;

12)

artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Aanvragers voldoen een bedrag van 80 EUR aan visumleges.

2.   Voor kinderen van zes tot en met elf jaar bedragen de visumleges 40 EUR.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   Wanneer een uitvoeringsbesluit door de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 25 bis, lid 5, punt b), wordt een bedrag van 120 EUR of 160 EUR aan visumleges voldaan. Deze bepaling is niet van toepassing op kinderen tot en met 11 jaar.”;

c)

lid 3 wordt geschrapt;

d)

lid 4, punt c), wordt vervangen door:

“c)

onderzoekers, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad (*4), die reizen om wetenschappelijk onderzoek te verrichten of om deel te nemen aan een wetenschappelijk seminar of een wetenschappelijke conferentie;

(*4)  Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (PB L 132 van 21.5.2016, blz. 21).”;"

e)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Van betaling van visumleges kunnen worden vrijgesteld:

a)

kinderen van 6 tot en met 17 jaar;

b)

houders van diplomatieke en dienstpaspoorten;

c)

deelnemers tot en met 25 jaar aan door non-profitorganisaties georganiseerde studiebijeenkomsten, conferenties, sportieve, culturele of educatieve evenementen.”;

f)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.   In individuele gevallen kan het te betalen bedrag aan visumleges worden kwijtgescholden of verminderd wanneer daarmee culturele of sportieve belangen, belangen op het gebied van buitenlands beleid, ontwikkelingsbeleid en andere vitale openbare belangen of humanitaire redenen of internationale verplichtingen gediend zijn.”;

g)

in lid 7 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Indien de visumleges in een andere munt dan de euro worden geheven, wordt het bedrag ervan vastgesteld en regelmatig opnieuw bezien aan de hand van de door de Europese Centrale Bank vastgestelde referentiewisselkoers. Het geheven bedrag mag worden afgerond en in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking wordt ervoor gezorgd dat gelijke leges worden geheven.”;

h)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“9.   De Commissie beoordeelt om de drie jaar of het in de leden 1, 2 en 2 bis, van dit artikel opgenomen bedrag van de visumleges moet worden herzien, en houdt daarbij rekening met objectieve criteria, zoals de door Eurostat gepubliceerde inflatie voor de Unie als geheel en het gewogen gemiddelde van de salarissen van de ambtenaren van de lidstaten. Op basis van die beoordelingen stelt de Commissie, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 51 bis gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van deze verordening wat het bedrag van de visumleges betreft.”;

13)

artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

“1.   De in artikel 43 bedoelde externe dienstverleners kunnen dienstverleningskosten aanrekenen.”;

b)

lid 3 wordt geschrapt;

c)

de volgende leden worden ingevoegd:

“4 bis.   In afwijking van lid 4 bedragen de dienstverleningskosten in derde landen waar de bevoegde lidstaat geen consulaat heeft om aanvragen in ontvangst te nemen en die lidstaat niet door een andere lidstaat wordt vertegenwoordigd, in beginsel niet meer dan 80 EUR.

4 ter.   In uitzonderlijke gevallen waarin het in lid 4 bis vermelde bedrag niet voldoende is om een volledige dienstverlening te verstrekken, kunnen hogere dienstverleningskosten worden gevraagd, voor een bedrag van ten hoogste 120 EUR. In een dergelijk geval stelt de betrokken lidstaat uiterlijk drie maanden voordat die regeling van kracht wordt, de Commissie in kennis van zijn voornemen hogere dienstverleningskosten op te leggen. In de kennisgeving wordt het niveau van de dienstverleningskosten gemotiveerd, met name aan de hand van een gedetailleerd overzicht van de kosten op basis waarvan een hoger bedrag is vastgesteld”;

d)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   De betrokken lidstaat kan alle aanvragers de mogelijkheid blijven bieden rechtstreeks een aanvraag in te dienen bij zijn consulaat of bij een consulaat van een lidstaat waarmee een vertegenwoordigingsregeling is overeengekomen overeenkomstig artikel 8.”;

14)

artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt het inleidende gedeelte vervangen door:

“1.   Het bevoegde consulaat of de centrale autoriteiten van de bevoegde lidstaat gaan na of:”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“2.   Indien het bevoegde consulaat of de centrale autoriteiten van de bevoegde lidstaat vaststellen dat aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, is de aanvraag ontvankelijk en zullen het consulaat of de centrale autoriteiten:

de procedures van artikel 8 van de VIS-verordening volgen, en

de aanvraag nader onderzoeken.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Indien het bevoegde consulaat of de centrale autoriteiten van de bevoegde lidstaten vaststellen dat niet aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, is de aanvraag onontvankelijk en zullen het consulaat of de centrale autoriteiten onverwijld:

het aanvraagformulier en alle door de aanvrager verstrekte documenten teruggeven;

de verzamelde biometrische gegevens vernietigen;

de visumleges terugbetalen, en

de aanvraag niet onderzoeken.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   In afwijking van lid 3 kan een aanvraag die niet aan de eisen van lid 1 voldoet, op humanitaire gronden of vanwege het nationale belang, of gelet op internationale verplichtingen, ontvankelijk worden geacht.”;

15)

artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het inleidend gedeelte wordt vervangen door:

“3.   Wanneer het consulaat of de centrale autoriteiten controleren of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden voldoet, gaan het consulaat of de centrale autoriteiten na:”;

ii)

punt e) wordt vervangen door:

“e)

of de aanvrager in het bezit is van een toereikende en geldige medische reisverzekering, in voorkomend geval, voor de duur van het voorgenomen verblijf of, indien een meervoudig inreisvisum wordt aangevraagd, voor de duur van het eerste voorgenomen bezoek.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Het consulaat of de centrale autoriteiten controleren, voor zover van toepassing, de lengte van de vorige en de voorgenomen verblijven, om na te gaan of de aanvrager de maximaal toegestane verblijfsduur op het grondgebied van de lidstaten niet heeft overschreden, ongeacht mogelijke toegestane verblijven op grond van een nationaal visum voor verblijf van lange duur of een verblijfsvergunning.”;

c)

in lid 6 wordt het inleidend gedeelte vervangen door:

“6.   Bij het onderzoeken van een aanvraag voor een luchthaventransitvisum gaan het consulaat of de centrale autoriteiten met name na:”;

d)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   Bij het onderzoeken van een aanvraag kunnen het consulaat of de centrale autoriteiten in gerechtvaardigde gevallen een onderhoud hebben met de aanvrager en hem om aanvullende documenten verzoeken.”;

16)

artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 tot en met 3 worden vervangen door:

“1.   Een lidstaat kan, wegens een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de internationale betrekkingen of de volksgezondheid, van de centrale autoriteiten van andere lidstaten verlangen dat deze zijn centrale autoriteiten raadplegen bij het onderzoeken van aanvragen van onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen. Deze raadpleging geldt niet voor aanvragen voor luchthaventransitvisa.

2.   De geraadpleegde centrale autoriteiten geven zo spoedig mogelijk uitsluitsel, maar niet later dan zeven kalenderdagen na raadpleging. Indien binnen deze termijn geen antwoord wordt ontvangen, betekent dit dat zij geen bezwaar hebben tegen de afgifte van het visum.

3.   In principe uiterlijk 25 kalenderdagen voordat zij de verplichting tot voorafgaande raadpleging invoeren of afschaffen, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van hun voornemen hiertoe. Die informatie wordt ook verstrekt in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking in het betrokken ambtsgebied.”;

b)

lid 5 wordt geschrapt;

17)

artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Deze termijn kan in individuele gevallen worden verlengd tot ten hoogste 45 kalenderdagen, met name wanneer nader onderzoek van de aanvraag noodzakelijk is.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   In gemotiveerde spoedeisende gevallen wordt onverwijld over aanvragen beslist.”;

c)

lid 3 wordt geschrapt;

d)

lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het volgende punt wordt ingevoegd:

“b bis)

een luchthaventransitvisum af te geven overeenkomstig artikel 26, of”;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

een visum weigeren overeenkomstig artikel 32.”;

iii)

punt d) wordt geschrapt;

18)

artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de derde alinea wordt geschrapt;

ii)

de vierde alinea wordt vervangen door:

“Onverminderd artikel 12, punt a), omvat de geldigheidsduur van een visum voor één binnenkomst een extra “marge” van 15 kalenderdagen.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   Mits de aanvrager aan de inreisvoorwaarden van artikel 6, lid 1, punten a), c), d) en e), van Verordening (EU) 2016/399 voldoet, worden meervoudige inreisvisa met een lange geldigheidsduur afgegeven voor de volgende periodes, tenzij het visum langer geldig zou zijn dan het reisdocument:

a)

voor een geldigheidsduur van één jaar, mits de aanvrager in de voorgaande twee jaar drie visa heeft gekregen en rechtmatig heeft gebruikt;

b)

voor een geldigheidsduur van twee jaar, mits de aanvrager in de voorgaande twee jaar een eerder afgegeven meervoudig inreisvisum met een geldigheidsduur van één jaar heeft gekregen en rechtmatig heeft gebruikt;

c)

voor een geldigheidsduur van vijf jaar, mits de aanvrager in de voorgaande drie jaar een eerder afgegeven meervoudig inreisvisum met een geldigheidsduur van twee jaar heeft gekregen en rechtmatig heeft gebruikt.

Overeenkomstig artikel 25, lid 1, afgegeven luchthaventransitvisa en visa met territoriaal beperkte geldigheid worden niet in aanmerking genomen voor de afgifte van meervoudige inreisvisa.”;

c)

de volgende leden worden ingevoegd:

“2 bis.   In afwijking van lid 2 kan de geldigheidsduur van het afgegeven visum in individuele gevallen worden verkort, wanneer er redelijke twijfel bestaat dat voor de gehele periode aan de inreisvoorwaarden zal worden voldaan.

2 ter.   In afwijking van lid 2 beoordelen de consulaten in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking of de in lid 2 vastgestelde regels inzake de afgifte van meervoudige inreisvisa moeten worden aangepast om rekening te houden met de plaatselijke omstandigheden en met risico's op het gebied van migratie en veiligheid, met als doel gunstigere of restrictievere regels vast te stellen overeenkomstig lid 2 quinquies.

2 quater.   Onverminderd lid 2 kan een meervoudig inreisvisum met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar worden afgegeven aan aanvragers die de noodzaak aantonen of hun voornemen motiveren om veelvuldig of regelmatig te reizen, mits zij hun integriteit en betrouwbaarheid aantonen, waaronder met name het rechtmatige gebruik van eerder afgegeven visa, hun economische situatie in het land van herkomst en hun werkelijke voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum.

2 quinquies.   Wanneer zulks nodig is op basis van de in lid 2 ter van dit artikel bedoelde beoordeling, stelt de Commissie middels uitvoeringshandelingen de regels betreffende de in lid 2 van dit artikel vastgestelde voorwaarden voor de afgifte van meervoudige inreisvisa vast die in elk ambtsgebied moeten worden toegepast om rekening te houden met de plaatselijke omstandigheden, de risico's op het gebied van migratie en veiligheid en de algemene betrekkingen van de Unie met het derde land in kwestie. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

19)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 25 bis

Samenwerking op het gebied van overname

1.   Afhankelijk van de mate waarin een derde land de lidstaten medewerking verleent op het gebied van de overname van irreguliere migranten, hetgeen aan de hand van relevante en objectieve criteria wordt beoordeeld, zijn artikel 14, lid 6, artikel 16, lid 1 en artikel 16, lid 5, punt b), artikel 23, lid 1, en artikel 24, leden 2 en 2 quater, niet van toepassing op aanvragers of categorieën aanvragers die onderdaan zijn van een derde land dat overeenkomstig dit artikel wordt beschouwd als een land dat onvoldoende medewerking verleent.

2.   De door een derde land verleende medewerking op het gebied van overname wordt regelmatig, ten minste eens per jaar, door de Commissie beoordeeld aan de hand van, met name, de volgende indicatoren:

a)

het aantal terugkeerbesluiten dat is uitgevaardigd ten aanzien van personen die illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en uit het betrokken derde land afkomstig zijn;

b)

het aantal gevallen van daadwerkelijke gedwongen terugkeer van personen ten aanzien van wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, uitgedrukt als een percentage van het aantal terugkeerbesluiten dat ten aanzien van onderdanen van het betrokken derde land is uitgevaardigd, met inbegrip van, in voorkomend geval, het aantal onderdanen van derde landen dat krachtens op Unie- of bilateraal niveau gesloten overnameovereenkomsten via het grondgebied van het betrokken derde land is doorgereisd;

c)

het aantal door het betrokken derde land aanvaarde overnameverzoeken per lidstaat, uitgedrukt als een percentage van het totale aantal door dat land ontvangen overnameverzoeken;

d)

het niveau van de praktische medewerking wat betreft de terugkeer in de verschillende fasen van de terugkeerprocedure, zoals:

i)

bijstand bij het identificeren van personen die illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en bij de tijdige afgifte van reisdocumenten;

ii)

aanvaarding van het Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen of laissez-passer;

iii)

aanvaarding van de overname van personen die krachtens de geldende wetgeving naar hun land moeten worden teruggezonden;

iv)

aanvaarding van terugkeervluchten en -operaties.

Een dergelijke beoordeling wordt gebaseerd op betrouwbare, door de lidstaten en door de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie verstrekte gegevens. De Commissie doet regelmatig, ten minste eenmaal per jaar, verslag van haar beoordeling aan de Raad.

3.   Een lidstaat kan op grond van de in lid 2 opgenomen indicatoren de Commissie in kennis stellen van aanzienlijke en aanhoudende praktische problemen bij de samenwerking met een derde land op het gebied van de overname van irreguliere migranten. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad onmiddellijk in kennis van de kennisgeving.

4.   Krachtens lid 3 verrichte kennisgevingen worden binnen één maand door de Commissie onderzocht. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van de resultaten van dit onderzoek.

5.   Wanneer de Commissie op basis van de in de leden 2 en 4 bedoelde analyse, en rekening houdend met de stappen die zij heeft ondernomen om het betrokken derde land op het gebied van overname beter te doen meewerken, en met de algemene betrekkingen van de Unie met dat derde land, ook inzake migratie, tot de conclusie komt dat een land onvoldoende medewerking verleent en er bijgevolg maatregelen moeten worden getroffen, of wanneer binnen twaalf maanden een gewone meerderheid van lidstaten de Commissie overeenkomstig lid 3 in kennis heeft gesteld, dient de Commissie, terwijl zij inspanningen blijft leveren om de samenwerking met het betrokken derde land te verbeteren, bij de Raad een voorstel in tot vaststelling van:

a)

een uitvoeringsbesluit tot tijdelijke opschorting van de toepassing van een of meer van artikel 14, lid 6, artikel 16, lid 5, punt b), artikel 23, lid 1, of artikel 24, leden 2 en 2 quater, voor alle onderdanen van het betrokken derde land of voor bepaalde categorieën van hen;

b)

een uitvoeringsbesluit tot geleidelijke toepassing van een van de in artikel 16, lid 2 bis, vastgestelde bedragen aan visumleges voor alle onderdanen van het betrokken derde land of voor bepaalde categorieën van hen, mits na een beoordeling door de Commissie de overeenkomstig het uitvoeringsbesluit toegepaste maatregelen bedoeld in punt a) van dit lid als ondoeltreffend worden beschouwd.

6.   Aan de hand van de in lid 2 opgenomen indicatoren beoordeelt de Commissie voortdurend of de door het betrokken derde land verleende medewerking op het gebied van de overname van irreguliere migranten aanzienlijk en duurzaam is verbeterd en brengt zij daarover verslag uit, en zij kan, mede in het licht van de algemene betrekkingen van de Unie met dat derde land, bij de Raad een voorstel indienen tot intrekking of wijziging van het in lid 5 bedoelde uitvoeringsbesluit.

7.   Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de in lid 5 bedoelde uitvoeringsbesluiten brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen in de door het betrokken derde land verleende medewerking op het gebied van overname.

8.   Indien de Commissie, op basis van de in lid 2 bedoelde analyse en rekening houdend met de algemene betrekkingen van de Unie met het betrokken derde land, met name op het gebied van overname, tot de conclusie komt dat dat derde land voldoende met de lidstaten aan de overname van irreguliere migranten meewerkt, kan zij bij de Raad een voorstel indienen tot vaststelling van een uitvoeringsbesluit waarbij ten aanzien van aanvragers of categorieën aanvragers die onderdanen van dat derde land zijn en op het grondgebied van dat derde land een visum aanvragen, een of meer van de volgende maatregelen worden vastgesteld:

a)

vermindering van de in artikel 16, lid 1, vermelde visumleges tot 60 EUR;

b)

vermindering van de in artikel 23, lid 1, vermelde termijn waarbinnen over een aanvraag moet worden beslist, tot 10 dagen;

c)

verlenging van de geldigheidsduur van in artikel 24, lid 2, bedoelde meervoudige inreisvisa.;

Dat uitvoeringsbesluit is van toepassing gedurende ten hoogste één jaar. Het kan zo nodig worden verlengd.”

20)

artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   De voorschriften voor het invullen van de visumsticker worden door de Commissie middels uitvoeringshandelingen vastgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   De lidstaten kunnen nationale vermeldingen aanbrengen in het voor opmerkingen bestemde gedeelte van de visumsticker. Die vermeldingen mogen niet dezelfde zijn als de verplichte gegevens die overeenkomstig de in lid 1 bedoelde procedure zijn vastgesteld.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Visumstickers voor visa voor één binnenkomst mogen uitsluitend in het geval van technische overmacht met de hand worden ingevuld. Op een met de hand ingevulde visumsticker mogen geen wijzigingen worden aangebracht.”;

21)

artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De visumsticker wordt in het reisdocument aangebracht.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   De gedetailleerde voorschriften voor het aanbrengen van de visumsticker worden door de Commissie middels uitvoeringshandelingen vastgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

22)

artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Behoudens voor luchthaventransitvisa kan een lidstaat verlangen dat zijn centrale autoriteiten in kennis worden gesteld van visa die door andere lidstaten worden afgegeven aan onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen.

2.   Uiterlijk 25 kalenderdagen voordat de lidstaten de verplichting tot het verstrekken van deze informatie invoeren of afschaffen, stellen zij de Commissie in kennis van hun voornemen hiertoe. Die informatie wordt ook verstrekt in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking in het betrokken ambtsgebied.”;

b)

lid 4 wordt geschrapt;

23)

artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, punt a), wordt het volgende punt ingevoegd:

“ii bis)

het doel en de omstandigheden van de voorgenomen luchthaventransit niet heeft aangetoond;”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

“2.   De afwijzende beslissing en de redenen voor de afwijzing van de aanvraag worden aan de aanvrager kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI, in de taal van de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen en een andere officiële taal van de instellingen van de Unie.”;

c)

lid 4 wordt geschrapt;

24)

artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt geschrapt;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“2 bis.   De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen werkinstructies vast voor de wijze waarop aan de grenzen visa aan zeevarenden moeten worden afgegeven. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

25)

in artikel 37 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

“2.   Met betrekking tot de opslag en de behandeling van visumstickers worden passende veiligheidsmaatregelen getroffen om fraude of verlies te voorkomen. Elk consulaat houdt een inventaris bij van zijn voorraad visumstickers en registreert hoe elke visumsticker is gebruikt. Elk aanzienlijk verlies van blanco visumstickers wordt aan de Commissie gemeld.

3.   De consulaten of centrale autoriteiten archiveren de aanvragen op papier of in elektronisch formaat. Elk individueel dossier bevat de informatie die noodzakelijk is om de voorgeschiedenis van de beslissing over de aanvraag zo nodig te kunnen reconstrueren.

Individuele aanvraagdossiers worden ten minste één jaar bewaard, te rekenen vanaf de datum van de beslissing over de aanvraag als bedoeld in artikel 23, lid 1, of, indien dat later is, tot het einde van een eventuele beroepsprocedure. Individuele elektronische aanvraagdossiers, indien die er zijn, worden gedurende de geldigheid van de afgegeven visa bewaard.”.

26)

artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

“Middelen voor de behandeling van aanvragen en het toezicht op de visumprocedures”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De lidstaten zetten in consulaten een voldoende aantal geschikte medewerkers in voor de behandeling van aanvragen, en wel zodanig dat een dienstverlening aan het publiek van een aanvaardbare en geharmoniseerde kwaliteit wordt gegarandeerd.”;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   De lidstaten zorgen ervoor dat de hele visumprocedure in consulaten, met inbegrip van het indienen en het behandelen van aanvragen, het printen van visumstickers en de praktische samenwerking met externe dienstverleners wordt gecontroleerd door uitgezonden medewerkers, om de integriteit van alle fasen van de procedure te waarborgen.”;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De centrale autoriteiten van de lidstaten leiden zowel uitgezonden medewerkers als lokale medewerkers op passende wijze op en voorzien hun van volledige, nauwkeurige en geactualiseerde informatie over het toepasselijke Unie- en nationale recht.”;

e)

de volgende leden worden ingevoegd:

“3 bis.   Indien lidstaten hun centrale autoriteiten over aanvragen laten beslissen, als bedoeld in artikel 4, lid 1 bis, voorzien de lidstaten in specifieke opleiding om ervoor te zorgen dat medewerkers bij die centrale autoriteiten beschikken over voldoende en geactualiseerde landspecifieke kennis van plaatselijke sociaal-economische omstandigheden evenals over volledige, nauwkeurige en geactualiseerde informatie over het toepasselijke Unie- en nationale recht.

3 ter.   De lidstaten zorgen er ook voor dat de consulaten over een voldoende aantal passend opgeleide medewerkers beschikken om de centrale autoriteiten te assisteren bij het onderzoeken van en beslissen over aanvragen, met name door aan vergaderingen in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking deel te nemen, informatie met de consulaten en lokale autoriteiten uit te wisselen, ter plaatse relevante informatie over migratierisico's en frauduleuze praktijken te verzamelen, en interviews en aanvullende onderzoeken te verrichten.”;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   De lidstaten zorgen voor de invoering van een procedure die aanvragers toelaat klachten in te dienen met betrekking tot:

a)

het gedrag van de medewerkers in de consulaten en, in voorkomend geval, van de externe dienstverleners; of

b)

de aanvraagprocedure.

De consulaten of centrale autoriteiten houden een register bij van de klachten en van het gevolg dat daaraan wordt gegeven.

Lidstaten maken de informatie over de in dit lid opgenomen procedure openbaar.”;

27)

in artikel 39 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

“2.   Bij de uitoefening van hun ambt respecteren medewerkers van consulaten en centrale autoriteiten de menselijke waardigheid volledig. Elke maatregel staat in verhouding tot de daarmee nagestreefde doeleinden.

3.   Bij de uitvoering van hun taken onthouden medewerkers van consulaten en centrale autoriteiten zich van discriminatie op grond van geslacht, afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.”;

28)

artikel 40 wordt vervangen door:

“Artikel 40

Consulaire organisatie en samenwerking

1.   De organisatie van de aanvraagprocedures valt onder de bevoegdheid van de respectieve lidstaten.

2.   De lidstaten:

a)

voorzien hun consulaten en hun autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van visa aan de grenzen, van de voor de verzameling van biometrische kenmerken vereiste benodigdheden, en voorzien de kantoren van hun honorair consuls van de daartoe vereiste benodigdheden indien zij van hun diensten gebruikmaken om biometrische kenmerken te verzamelen overeenkomstig artikel 42;

b)

werken samen met een of meer andere lidstaten in het kader van een vertegenwoordigingsregeling of een andere vorm van consulaire samenwerking.

3.   Een lidstaat mag ook met een externe dienstverlener samenwerken, overeenkomstig artikel 43.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de consulaire organisatie en samenwerking in elke consulaire vestiging.

5.   Ingeval de samenwerking met andere lidstaten wordt beëindigd, streven de lidstaten ernaar de continuïteit van de volledige dienstverlening te waarborgen.”;

29)

artikel 41 wordt geschrapt;

30)

artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt geschrapt;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Externe dienstverleners hebben in geen geval toegang tot het VIS. De toegang tot het VIS is uitsluitend voorbehouden aan naar behoren gemachtigde medewerkers van consulaten of van centrale autoriteiten.”;

c)

lid 6 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

het verstrekken van algemene informatie over de visumvereisten, overeenkomstig artikel 47, lid 1, punten a), b) en c), en de visumaanvraagformulieren;”;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

het verzamelen van gegevens en van aanvragen (met inbegrip van de biometrische kenmerken) en het doorzenden van de aanvraag aan het consulaat of de centrale autoriteiten;”;

iii)

de punten e) en f) worden vervangen door:

“e)

het beheren van afspraken met de aanvrager, indien van toepassing, op het consulaat of bij de externe dienstverlener;

f)

het verzamelen van de reisdocumenten, waaronder, indien van toepassing, een kennisgeving van weigering, van het consulaat of de centrale autoriteiten, en de terugzending daarvan aan de aanvrager.”;

d)

lid 7 wordt vervangen door:

“7.   Bij de keuze van een externe dienstverlener beoordeelt de betrokken lidstaat de betrouwbaarheid en de solvabiliteit van de organisatie of de onderneming, en ziet hij erop toe dat zich geen belangenconflicten voordoen. In het kader van dit onderzoek worden, naargelang het geval, de noodzakelijke vergunningen, de inschrijving in het handelsregister, de statuten en de contracten met banken gecontroleerd.”;

e)

lid 9 wordt vervangen door:

“9.   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het naleven van de regels voor de bescherming van persoonsgegevens en zien erop toe dat de externe dienstverlener is onderworpen aan toezicht van de toezichthoudende autoriteiten voor gegevensbescherming overeenkomstig artikel 51, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (*5).

(*5)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).”;"

f)

lid 11 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

de algemene informatie over de criteria, voorwaarden en procedures voor het aanvragen van een visum, zoals vermeld in artikel 47, lid 1, punten a) tot en met c), en de inhoud van de aanvraagformulieren die de externe dienstverlener aan de aanvragers verstrekt;

b)

alle nodige technische en organisatorische veiligheidsmaatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen onopzettelijke of onrechtmatige vernietiging, onopzettelijk verlies, vervalsing, niet-toegelaten verspreiding of toegang, met name wanneer de samenwerking mede inhoudt dat dossiers en gegevens aan het consulaat of de centrale autoriteiten van de betrokken lidstaat/lidstaten worden doorgezonden, en tegen enige andere vorm van onrechtmatige verwerking van de persoonsgegevens;”;

ii)

de tweede alinea wordt vervangen door:

“De consulaten of de centrale autoriteiten van de betrokken lidstaat/lidstaten voeren daartoe regelmatig en ten minste om de negen maanden steekproefsgewijze controles uit in het gebouw van de externe dienstverlener. De lidstaten kunnen afspraken maken over het delen van de lasten van dit regelmatige toezicht.”;

g)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“11 bis.   De lidstaten brengen jaarlijks uiterlijk op 1 februari verslag uit aan de Commissie over hun samenwerking met en toezicht (als bedoeld in bijlage X, punt C) op de externe dienstverleners die zij in de wereld hebben ingeschakeld.”;

31)

artikel 44 wordt vervangen door:

“Artikel 44

Versleuteling en beveiligde doorgifte van gegevens

1.   In het geval van samenwerking tussen lidstaten, van samenwerking met een externe dienstverlener of van beroep op een honorair consul ziet de betrokken lidstaat erop toe dat de gegevens volledig versleuteld worden, ongeacht of deze elektronisch dan wel fysiek op een elektronische gegevensdrager worden doorgegeven.

2.   In het geval dat derde landen de versleutelde gegevens verbieden die elektronisch worden doorgegeven, staat de betrokken lidstaat niet toe dat gegevens langs elektronische weg worden doorgegeven.

In dat geval zorgt de betrokken lidstaat ervoor dat de elektronische gegevens volledig worden versleuteld en fysiek op een elektronische gegevensdrager worden doorgegeven door een consulair ambtenaar van een lidstaat of, indien voor deze doorgifte buitensporige of onredelijke maatregelen moeten worden genomen, op een andere veilige en beveiligde manier, bijvoorbeeld door in het betrokken derde land gebruik te maken van erkende dienstverleners die ervaring hebben met het vervoer van gevoelige documenten en gegevens.

3.   In alle gevallen wordt het niveau van beveiliging van de doorgifte aangepast aan de graad van gevoeligheid van de gegevens.”;

32)

artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Op erkende commerciële bemiddelaars wordt regelmatig toezicht uitgeoefend door middel van steekproefsgewijze controles, die onder meer bestaan uit persoonlijke of telefonische gesprekken met aanvragers, controles van reizen en accommodaties en, waar dit nodig wordt geacht, controle van de documenten betreffende een groepsgewijze terugreis.”;

b)

in lid 5 wordt de tweede alinea vervangen door:

“Elk consulaat en de centrale autoriteiten zorgen ervoor dat het publiek wordt geïnformeerd over de lijst van erkende commerciële bemiddelaars waarmee ze samenwerken, indien van toepassing.”;

33)

artikel 47, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende punten worden ingevoegd:

“a bis)

de criteria op grond waarvan een aanvraag als ontvankelijk wordt beschouwd, zoals vastgesteld in artikel 19, lid 1;

a ter)

dat biometrische gegevens in beginsel om de 59 maanden moeten worden verzameld, met ingang van de datum waarop deze voor het eerst zijn verzameld;”;

b)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

de plaats waar de aanvraag kan worden ingediend (bevoegd consulaat of externe dienstverlener);”;

c)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“j)

informatie over de in artikel 38, lid 5, vastgestelde klachtenprocedure.”;

34)

artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Om te waarborgen dat het gemeenschappelijk visumbeleid op een geharmoniseerde wijze en met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden wordt toegepast, werken de consulaten en de delegaties van de Unie binnen elk ambtsgebied samen.

Daartoe verstrekt de Commissie overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Besluit 2010/427/EU van de Raad (*6) instructies aan de delegaties van de Unie inzake de uitvoering van de in dit artikel bedoelde coördinatietaken.

Wanneer centrale autoriteiten als bedoeld in artikel 4, lid 1 bis, in het betrokken ambtsgebied aanvragen onderzoeken en erover beslissen, zorgen de lidstaten ervoor dat die centrale autoriteiten actief betrokken worden bij de plaatselijke Schengensamenwerking. De medewerkers die bijdragen aan de plaatselijke Schengensamenwerking worden naar behoren opgeleid en betrokken bij de behandeling van aanvragen in het betrokken ambtsgebied.”;

(*6)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).”;"

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“1 bis.   De lidstaten en de Commissie werken met name samen om:

a)

een geharmoniseerde lijst op te stellen van bewijsstukken die door aanvragers moeten worden verstrekt, rekening houdend met artikel 14;

b)

de plaatselijke uitvoering van artikel 24, lid 2, inzake de afgifte van meervoudige inreisvisa, voor te bereiden;

c)

te zorgen voor een gemeenschappelijke vertaling van het aanvraagformulier, indien van toepassing;

d)

de lijst van door het gastland afgegeven reisdocumenten op te stellen en regelmatig te actualiseren;

e)

een gemeenschappelijk informatieblad op te stellen waarop de in artikel 47, lid 1, bedoelde informatie wordt vermeld;

f)

in voorkomend geval toezicht te houden op de toepassing van artikel 25 bis, leden 5 en 6.”;

c)

lid 2 wordt geschrapt;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   In het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking wisselen de lidstaten de volgende informatie uit:

a)

kwartaalstatistieken over aangevraagde, afgegeven en geweigerde eenvormige visa, visa met territoriaal beperkte geldigheid en luchthaventransitvisa;

b)

informatie in verband met de beoordeling van risico's op het gebied van migratie en veiligheid, met name over:

i)

de sociaal-economische structuur van het gastland;

ii)

plaatselijke informatiebronnen, mede op het gebied van sociale zekerheid, ziektekostenverzekering, fiscale registers, en in- en uitreisregistraties;

iii)

het gebruik van valse, nagemaakte of vervalste documenten;

iv)

routes voor irreguliere immigratie;

v)

tendensen op het gebied van frauduleus gedrag;

vi)

tendensen op het gebied van weigeringen;

c)

informatie over de samenwerking met externe dienstverleners en met vervoersondernemingen;

d)

informatie over verzekeringsmaatschappijen die een adequate medische reisverzekering aanbieden, inclusief verificatie van het soort dekking en het eventuele eigen risico.”;

e)

in lid 5 wordt de tweede alinea geschrapt;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“7.   Binnen elk ambtsgebied wordt uiterlijk op 31 december van elk jaar een jaarverslag opgesteld. Op basis van die verslagen stelt de Commissie een jaarverslag over de stand van de plaatselijke Schengensamenwerking op dat aan het Europees Parlement en aan de Raad wordt toegezonden.”;

35)

artikel 50 wordt geschrapt;

36)

artikel 51 wordt vervangen door:

“Artikel 51

Instructies voor de praktische toepassing van deze verordening

De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen instructies vast betreffende de praktische toepassing van de bepalingen van deze verordening. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”;

37)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 51 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 16, lid 9, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 1 augustus 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 16, lid 9, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*7).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 16, lid 9, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(*7)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”;"

38)

artikel 52 wordt vervangen door:

“Artikel 52

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité, hierna het “visumcomité” genoemd. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*8).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.”.

(*8)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”;"

39)

bijlage I wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij deze verordening;

40)

bijlage V wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij deze verordening;

41)

bijlage VI wordt vervangen door de tekst in bijlage III bij deze verordening;

42)

de bijlagen VII, VIII en IX worden geschrapt;

43)

bijlage X wordt vervangen door de tekst in bijlage IV bij deze verordening.

Artikel 2

Controle en evaluatie

1.   Uiterlijk 2 augustus 2022 verricht de Commissie een evaluatie van de toepassing van Verordening (EG) nr. 810/2009, zoals gewijzigd bij onderhavige verordening. Daarin worden de bereikte resultaten getoetst aan de doelstellingen en wordt nagegaan hoe Verordening (EG) nr. 810/2009, zoals gewijzigd bij onderhavige verordening, is toegepast.

2.   De Commissie legt de in lid 1 bedoelde evaluatie voor aan het Europees Parlement en de Raad. Zo nodig dient de Commissie op basis van de evaluatie passende voorstellen in.

3.   Uiterlijk 2 mei 2020, verstrekken de lidstaten aan de Commissie relevante beschikbare gegevens over het gebruik van de in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 810/2009 bedoelde medische reisverzekering door visumhouders gedurende hun verblijf op het grondgebied van de lidstaten, alsmede over kosten die door de nationale autoriteiten of verstrekkers van medische zorg voor visumhouders zijn gemaakt. Op grond van die gegevens stelt de Commissie, uiterlijk 2 november 2020 een verslag op dat aan het Europees Parlement en de Raad moet worden toegezonden.

Artikel 3

Inwerkingtreding

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van 2 februari 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 440 van 6.12.2018, blz. 142.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 juni 2019.

(3)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

(5)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(8)  Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).

(9)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(10)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(11)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(12)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(13)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(14)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).


BIJLAGE I

“BIJLAGE I

Geharmoniseerd aanvraagformulier

AANVRAAG SCHENGENVISUM

Dit aanvraagformulier is gratis

Image 2  (1)

Familieleden van EU-, EER- of CH-burgers hoeven de velden 21, 22, 30, 31 en 32 (met een *) niet in te vullen.

De velden 1-3 moeten worden ingevuld overeenkomstig de gegevens in het reisdocument.

1.

Achternaam (familienaam):

DOOR DE DIENST IN TE VULLEN VAK

Datum indiening:

Nummer van de aanvraag:

2.

Achternaam bij de geboorte (vroegere familienaam):

3.

Voornaam/voornamen:

4.

Geboortedatum (dag-maand-jaar):

5.

Geboorteplaats:

6.

Geboorteland:

7.

Huidige nationaliteit:

Nationaliteit bij geboorte, indien anders:

Andere nationaliteiten:

Plaats indiening aanvraag

ambassade/consulaat

dienstverlener

commerciële bemiddelaar

8.

Geslacht:

☐ man ☐ vrouw

9.

Burgerlijke staat:

☐ alleenstaand ☐ gehuwd ☐ geregistreerd partnerschap ☐ gescheiden levend ☐ gescheiden ☐ weduwe/weduwnaar ☐ overige (gelieve te specificeren):

grens (naam):

andere:

10.

Persoon die het ouderlijk gezag uitoefent (voor minderjarigen)/voogd (achternaam, voornaam, adres, indien dat verschilt van dat van de aanvrager), telefoonnummer, e-mailadres en nationaliteit:

Behandeld door:

11.

Nationaal identiteitsnummer, indien van toepassing:

Bewijsstukken:

reisdocumenten

middelen van bestaan

uitnodiging

12.

Type reisdocument:

☐ gewoon paspoort ☐ diplomatiek paspoort ☐ dienstpaspoort ☐ officieel paspoort ☐ speciaal paspoort

☐ ander reisdocument (gelieve te specificeren):

13.

Nummer reisdocument:

14.

Datum van afgifte:

15.

Geldig tot:

16.

Afgegeven door (land):

medische reisverzekering

vervoermiddel

andere:

Besluit inzake het visum:

geweigerd

afgegeven:

A

C

VTBG

geldig:

van:

tot:

17.

Persoonsgegevens van het gezinslid dat een EU-, EER- of CH-burger is, indien van toepassing

Achternaam (Familienaam):

Voornaam/voornamen:

Geboortedatum (dag-maand-jaar):

Nationaliteit:

Nummer reisdocument of identiteitskaart:

18.

Familieband met een EU-, EER- of CH-burger, indien van toepassing:

☐ echtgeno(o)t(e) ☐ kind ☐ kleinkind ☐ afhankelijke verwant in opgaande lijn

☐ geregistreerd partnerschap ☐ andere:

19.

Thuisadres en e-mailadres van aanvrager:

Telefoonnummer(s):

20.

Verblijf in een ander land dan het land van de huidige nationaliteit:

☐ Neen

☐ Ja. Verblijfsvergunning of soortgelijk document … nr. … geldig tot …

*21.

Huidig beroep:

Aantal binnenkomsten:

☐ 1 ☐ 2 ☐ Meerdere

Aantal dagen:

*22.

Werkgever en adres en telefoonnummer van de werkgever. Voor studenten, naam en adres van de onderwijsinstelling:

23.

Doel(en) van de reis:

☐ toerisme ☐ zaken ☐ bezoek aan familie of vrienden.☐ cultuur ☐ sport ☐ officieel ☐ medische redenen ☐ studie ☐ luchthaventransit ☐ overige (gelieve te specificeren):

24.

Aanvullende informatie over het doel van het verblijf:

25.

Lidstaat waar de hoofdbestemming van de reis ligt (en andere lidstaten van bestemming, indien van toepassing):

26.

Lidstaat van eerste binnenkomst:

27.

Aantal verlangde binnenkomsten:

☐ één binnenkomst ☐ twee binnenkomsten ☐ meerdere binnenkomsten

Voorgenomen datum van aankomst van het eerste voorgenomen verblijf in het Schengengebied:

Voorgenomen datum van vertrek uit het Schengengebied na afloop van het eerste voorgenomen verblijf:

28.

Vingerafdrukken al eerder afgenomen voor de aanvraag van een Schengenvisum: ☐ Neen ☐ Ja.

Datum, indien bekend … Nummer visumsticker, indien bekend …

29.

Eventuele inreisvergunning voor het land dat het einddoel van de reis is:

afgegeven door … geldig van … tot …

*30.

Naam en voornaam van de uitnodigende persoon/personen in de lidstaat/lidstaten. Indien niet van toepassing: naam van hotel(s) of tijdelijk(e) onderkomen(s) in de lidstaat/lidstaten:

Adres en e-mailadres van uitnodigende persoon of personen/hotel(s)/tijdelijk(e) onderkomen(s):

Telefoonnummer:

*31.

Naam en adres van uitnodigend bedrijf/uitnodigende organisatie:

Naam/voornaam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van contactpersoon bij bedrijf/organisatie:

Telefoonnummer van bedrijf/organisatie:

*32.

Reiskosten en kosten van levensonderhoud worden tijdens het verblijf van de aanvrager gedragen:

door de aanvrager zelf

Middelen van bestaan

contant geld

travellercheques

kredietkaarten

vooruitbetaalde huisvesting

vooruitbetaald vervoer

overige (gelieve te specificeren):

door een garantsteller (uitnodigende persoon, bedrijf, organisatie), gelieve te specificeren:

….☐ bedoeld in veld 30 of 31

….☐ overige (gelieve te specificeren)

Middelen van bestaan

contant geld

huisvesting ter beschikking gesteld

alle kosten tijdens het verblijf zijn gedekt

vooruitbetaald vervoer

overige (gelieve te specificeren):

 

Ik neem er kennis van dat de visumleges niet worden terugbetaald indien het visum wordt geweigerd.

 

Van toepassing indien een meervoudig inreisvisum wordt aangevraagd:

Het is mij bekend dat ik bij mijn eerste bezoek en alle volgende bezoeken aan het grondgebied van de lidstaten moet beschikken over een toereikende medische reisverzekering.

 

Ik verklaar kennis te hebben genomen van het onderstaande en daarmee in te stemmen: Met het oog op het onderzoek van mijn aanvraag moeten de in dit aanvraagformulier verlangde gegevens worden verzameld, moet er een foto van mij worden gemaakt en moeten in voorkomende gevallen mijn vingerafdrukken worden genomen. Al mijn persoonsgegevens die op het aanvraagformulier worden vermeld, alsmede mijn vingerafdrukken en de foto die van mij is gemaakt, zullen worden verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en door die autoriteiten worden verwerkt met het oog op een beslissing over mijn aanvraag.

Deze gegevens en de gegevens betreffende de beslissing die over mijn aanvraag wordt genomen of een beslissing om een afgegeven visum nietig te verklaren, in te trekken of te verlengen, worden ingevoerd in het Visuminformatiesysteem (VIS) en daar gedurende maximaal vijf jaar opgeslagen. Tijdens die periode zijn zij toegankelijk voor de visumautoriteiten en de autoriteiten die bevoegd zijn tot het uitvoeren van visumcontroles aan de buitengrenzen en binnen de lidstaten, en voor immigratie- en asielautoriteiten in de lidstaten, zodat deze kunnen toetsen of is voldaan aan de voorwaarden voor legale binnenkomst en legaal verblijf op het grondgebied van de lidstaten, kunnen vaststellen welke personen niet of niet langer aan deze voorwaarden voldoen, een asielaanvraag kunnen onderzoeken en kunnen vaststellen wie belast is met dit onderzoek. Onder bepaalde voorwaarden zijn de gegevens ook beschikbaar voor de aangewezen autoriteiten van de lidstaten en voor Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten. De autoriteit van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de verwerking van de gegevens is: [(…)].

Het is mij bekend dat ik het recht heb om van een lidstaat te verlangen dat mij wordt meegedeeld welke gegevens over mij in het VIS zijn opgeslagen en welke lidstaat deze gegevens naar het VIS heeft verzonden, en dat ik het recht heb te verlangen dat onjuiste gegevens over mij worden gecorrigeerd en dat onrechtmatig verwerkte gegevens over mij worden vernietigd. Op mijn uitdrukkelijk verzoek zal de autoriteit die mijn aanvraag onderzoekt, mij in kennis stellen van de wijze waarop ik mijn recht tot controle van mijn persoonsgegevens kan uitoefenen en deze gegevens kan doen verbeteren of verwijderen, met inbegrip van de daarmee verband houdende maatregelen krachtens de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. Bij de nationale toezichthoudende autoriteit van die lidstaat [contactgegevens: …] kan een verzoek worden ingediend met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens.

Ik verklaar dat alle door mij verstrekte persoonsgegevens naar mijn beste weten juist en volledig zijn. Het is mij bekend dat onjuiste verklaringen er in alle gevallen toe leiden dat mijn aanvraag wordt afgewezen of dat een reeds afgegeven visum nietig wordt verklaard en dat bovendien vervolging tegen mij kan worden ingesteld op grond van de wetgeving van de lidstaat die de aanvraag behandelt.

Ik verklaar het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van de geldigheid van het eventueel afgegeven visum te zullen verlaten. Mij is meegedeeld dat het bezit van een visum slechts een van de vereisten is voor binnenkomst op het Europese grondgebied van de lidstaten. Het bezit van een visum op zich houdt niet automatisch in dat ik gerechtigd ben tot schadevergoeding indien ik niet voldoe aan de toepasselijke bepalingen van artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode) en mij op grond daarvan de toegang wordt geweigerd. Bij binnenkomst op het Europese grondgebied van de lidstaten zal opnieuw worden gecontroleerd of aan de vereisten is voldaan.

 

Plaats en datum:

Handtekening:

(handtekening van de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent/voogd, indien van toepassing):

”.

(1)  Voor Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland is geen logo vereist.


BIJLAGE II

“BIJLAGE V

LIJST VAN VERBLIJFSTITELS DIE DE HOUDER MACHTIGEN TOT DOORREIS VIA DE LUCHTHAVENS VAN LIDSTATEN ZONDER DAT EEN LUCHTHAVENTRANSITVISUM IS VEREIST

ANDORRA:

autorització temporal (tijdelijke immigratievergunning — groen),

autorització temporal per a treballadors d'empreses estrangeres (tijdelijke immigratievergunning voor werknemers van buitenlandse ondernemingen — groen),

autorització residència i treball (verblijfs- en werkvergunning — groen),

autorització residència i treball del personal d'ensenyament (verblijfs- en werkvergunning voor onderwijzend personeel — groen),

autorització temporal per estudis o per recerca (tijdelijke immigratievergunning voor studies of onderzoek — groen),

autorització temporal en pràctiques formatives (tijdelijke immigratievergunning voor stages en opleiding — groen),

autorització residència (verblijfsvergunning — groen),

CANADA:

permanent Resident (PR) Card (permanente verblijfsvergunning),

permanent Resident Travel Document (PRTD) (reisdocument voor permanent ingezetene),

JAPAN:

residence card (verblijfsvergunning).

SAN MARINO:

permesso di soggiorno ordinario (gewone verblijfsvergunning, één jaar geldig, verlengbaar op vervaldatum),

bijzondere verblijfsvergunningen voor de volgende situaties (één jaar geldig, verlengbaar op vervaldatum): het volgen van universitair onderwijs, sport, gezondheidszorg, religieuze motieven, verplegend personeel dat in openbare ziekenhuizen werkt, diplomatieke functies, samenwonen, vergunning voor minderjarigen, humanitaire motieven, vergunning ouderbezoek,

vergunningen voor seizoenswerk en tijdelijk werk (elf maanden geldig, verlengbaar op vervaldatum),

identiteitskaart voor personen die een officiële woonplaats (“residenza”) in San Marino hebben (vijf jaar geldig),

VERENIGDE STATEN:

geldig, niet verstreken immigrant visa (immigrantenvisum); mag in de haven van binnenkomst worden geviseerd voor één jaar als tijdelijk bewijs van verblijf, in afwachting van de opmaak van de I-551 card,

geldig, niet-verstreken Form I-551 (Permanent Resident Card — permanente verblijfstitel). Kan geldig zijn voor een periode van twee tot tien jaar — afhankelijk van de categorie van toelating. Wanneer de titel geen vervaldatum bevat, is de titel geldig voor reizen,

geldig, niet-verstreken Form I-327 (Re-entry Permit — vergunning voor hernieuwde binnenkomst),

geldig, niet-verstreken Form I-571 (Refugee Travel Document — vluchtelingenreisdocument, geviseerd met “Permanent Resident Alien” (permanent ingezeten vreemdeling)).

”.

BIJLAGE III

“BIJLAGE VI

Image 3  (1)

STANDAARDFORMULIER VOOR KENNISGEVING VAN DE MOTIVERING VAN HET WEIGEREN, NIETIG VERKLAREN OF INTREKKEN VAN EEN VISUM

WEIGERING/NIETIGVERKLARING/INTREKKING VAN EEN VISUM

Geachte mevrouw/heer …,

De/Het … ambassade/consulaat-generaal/consulaat/[andere bevoegde autoriteit] in … [namens (naam van de vertegenwoordigde lidstaat)];

[Andere bevoegde autoriteit] van …;

De autoriteit(en) die verantwoordelijk is/zijn voor de personencontrole te …

heeft/hebben

uw aanvraag onderzocht;

uw visum onderzocht, nummer: …, afgegeven: … [dag/maand/jaar].

Het visum is geweigerd

Het visum is nietig verklaard

Het visum is ingetrokken

Dit besluit is gebaseerd op de volgende reden(en):

1.

er is een vals/vervalst/nagemaakt reisdocument overgelegd

2.

het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn onvoldoende aangetoond

3.

u heeft niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar u met zekerheid zal worden toegelaten

4.

u heeft niet aangetoond in de mogelijkheid te verkeren op rechtmatige wijze voldoende middelen van bestaan te verkrijgen, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar u met zekerheid zal worden toegelaten

5.

u heeft in de lopende periode van 180 dagen reeds 90 dagen op het grondgebied van de lidstaten verbleven op grond van een eenvormig visum of een visum met territoriaal beperkte geldigheid

6.

u bent door … (naam lidstaat) in het Schengeninformatiesysteem (SIS) gesignaleerd met het oog op weigering van toegang

7.

u wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid

8.

u wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, punt 21, van Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode)

9.

u wordt door één of meer lidstaten beschouwd als een bedreiging voor de internationale betrekkingen van die lidstaat/lidstaten

10.

de informatie die is verstrekt met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf is niet betrouwbaar

11.

er bestaat redelijke twijfel over de betrouwbaarheid van de verklaringen met betrekking tot … (gelieve te specificeren)

12.

er bestaat redelijke twijfel over de betrouwbaarheid en de echtheid van de overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan

13.

er bestaat redelijke twijfel over uw voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten

14.

er is niet voldoende aangetoond dat u niet in de gelegenheid bent geweest om op voorhand een visum aan te vragen, hetgeen een visumaanvraag aan de grens zou rechtvaardigen

15.

het doel en de omstandigheden van de voorgenomen luchthaventransit zijn onvoldoende aangetoond

16.

u heeft niet aangetoond dat u in het bezit bent van een toereikende en geldige medische reisverzekering

17.

de houder van het visum heeft om intrekking van het visum verzocht (2).

Aanvullende opmerkingen:

U kunt beroep instellen tegen het besluit tot weigering/nietigverklaring/intrekking van een visum.

De regeling inzake beroep tegen besluiten tot weigering/nietigverklaring/intrekking van een visum is te vinden in: (verwijzing naar het nationale recht):

Bevoegde autoriteit waarbij beroep kan worden ingesteld (contactgegevens):

Informatie over de procedure die u moet volgen, is te vinden bij (contactgegevens):

Een beroepsprocedure moet worden ingeleid binnen (indicatie van de termijn):

Datum en stempel van ambassade/consulaat-generaal/consulaat/instanties die verantwoordelijk zijn voor de personencontrole/andere bevoegde instanties:

Handtekening van de betrokkene (3): ….

”.

(1)  Voor Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland is geen logo vereist.

(2)  Tegen de intrekking van een visum om deze reden is geen beroep mogelijk.

(3)  Indien vereist door het nationale recht.


BIJLAGE IV

“BIJLAGE X

LIJST VAN MINIMUMEISEN DIE MOETEN WORDEN OPGENOMEN IN HET RECHTSINSTRUMENT INDIEN MET EXTERNE DIENSTVERLENERS WORDT SAMENGEWERKT

A.

In het rechtsinstrument zijn de volgende elementen vastgelegd:

a)

de taken van de externe dienstverlener, als bedoeld in artikel 43, lid 6, van deze verordening;

b)

de locaties waar de externe dienstverlener moet werken, en het consulaat waarmee het aanvraagcentrum samenwerkt;

c)

de diensten die vallen onder de verplichte dienstverleningskosten;

d)

de instructie dat de externe dienstverlener duidelijk aan het publiek moet melden dat voor optionele diensten andere vergoedingen gelden.

B.

Bij het verrichten van zijn activiteiten neemt de externe dienstverlener de volgende punten in acht met betrekking tot de gegevensbescherming:

a)

hij voorkomt te allen tijde het niet-toegelaten lezen, kopiëren, wijzigen of schrappen van gegevens, in het bijzonder bij het doorzenden aan het consulaat van de lidstaat/lidstaten die bevoegd is/zijn voor de behandeling van een aanvraag;

b)

volgens de instructies van de betrokken lidstaat/lidstaten zendt hij de gegevens door:

in versleutelde vorm wanneer de doorgifte elektronisch plaatsvindt, of

beveiligd wanneer de doorgifte fysiek plaatsvindt;

c)

hij zendt de gegevens zo snel mogelijk door:

in het geval van fysieke doorgifte, ten minste eenmaal per week;

in het geval van elektronisch doorgegeven versleutelde gegevens, ten laatste aan het einde van de dag waarop de gegevens zijn verzameld;

d)

hij zorgt voor passende middelen om individuele aanvraagdossiers van en naar het consulaat te traceren;

e)

hij vernietigt de gegevens uiterlijk zeven dagen nadat ze zijn doorgezonden en zorgt ervoor dat alleen de naam en de contactgegevens van de aanvrager — voor het regelen van afspraken — en het paspoortnummer worden bewaard totdat het paspoort aan de aanvrager wordt terugbezorgd en dat deze gegevens uiterlijk vijf dagen later worden vernietigd;

f)

hij zorgt voor de technische en organisatorische veiligheidsmaatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen onopzettelijke of onrechtmatige vernietiging, onopzettelijk verlies, vervalsing, niet-toegelaten verspreiding of toegang, met name wanneer de samenwerking doorzending van dossiers en gegevens aan het consulaat van de betrokken lidstaat/lidstaten omvat, en tegen enige andere vorm van onrechtmatige verwerking van de persoonsgegevens;

g)

hij verwerkt de gegevens alleen in het kader van de verwerking van de persoonsgegevens van aanvragers namens de betrokken lidstaat/lidstaten;

h)

hij hanteert gegevensbeschermingsnormen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de normen van Verordening (EU) 2016/679;

i)

hij verstrekt de aanvragers de krachtens artikel 37 van de VIS-verordening voorgeschreven informatie.

C.

Bij het verrichten van zijn activiteiten neemt de externe dienstverlener de volgende punten in acht met betrekking tot het gedrag van het personeel:

a)

hij zorgt voor een passende opleiding van het personeel;

b)

hij zorgt ervoor dat zijn personeelsleden bij de uitvoering van hun taken:

aanvragers beleefd bejegenen;

de menselijke waardigheid en de integriteit van de aanvragers eerbiedigen en niemand discrimineren op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, en

de geheimhoudingsvoorschriften in acht nemen, ook nadat de personeelsleden hun betrekking hebben verlaten of nadat het rechtsinstrument is opgeschort of beëindigd;

c)

hij zorgt ervoor dat de identiteit van de personeelsleden die voor de externe dienstverlener werken te allen tijde kan worden vastgesteld;

d)

hij toont aan dat de personeelsleden een blanco strafregister en de vereiste deskundigheid hebben.

D.

Bij de verificatie van de verrichting van zijn activiteiten neemt de externe dienstverlener de volgende punten in acht:

a)

hij verleent de bevoegde personeelsleden van de betrokken lidstaat/lidstaten te allen tijde, zonder voorafgaande aankondiging toegang tot zijn gebouwen en terreinen, met name voor inspectiedoeleinden;

b)

hij zorgt ervoor dat zijn afsprakensysteem op afstand toegankelijk is voor inspectiedoeleinden;

c)

hij zorgt ervoor dat controlemethoden worden gebruikt (bv. proefaanvragers, webcam);

d)

hij zorgt ervoor dat de voor gegevensbescherming bevoegde autoriteit van de lidstaat toegang heeft tot bewijs dat de gegevensbescherming in acht wordt genomen, onder meer in de vorm van verslaglegging, externe audits en regelmatige steekproefsgewijze controles;

e)

hij brengt onverwijld schriftelijk verslag uit aan de betrokken lidstaat/lidstaten over eventuele inbreuken op de veiligheid of eventuele klachten van aanvragers over misbruik van gegevens of toegang zonder toestemming, en pleegt overleg met de betrokken lidstaat/lidstaten teneinde een oplossing te vinden en onverwijld uitleg te verstrekken aan de aanvragers die een klacht hebben ingediend.

E.

Met betrekking tot de algemene eisen neemt de externe dienstverlener de volgende punten in acht:

a)

hij handelt volgens de instructies van de lidstaat/lidstaten die bevoegd is/zijn voor de behandeling van de aanvraag;

b)

hij neemt passende anticorruptiemaatregelen (bv. adequate bezoldiging van personeel, samenwerking bij de selectie van bij de taak betrokken medewerkers, toepassing van de “tweepersoonsregel”, rouleringsbeginsel);

c)

hij neemt de bepalingen van het rechtsinstrument volledig in acht; het rechtsinstrument bevat een schorsings- of beëindigingsclausule in geval van inbreuk op de vastgestelde regels, alsook een herzieningsclausule om ervoor te zorgen dat het rechtsinstrument de beste praktijk weerspiegelt.

”.

12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/55


VERORDENING (EU) 2019/1156 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

betreffende het faciliteren van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging en houdende wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) nr. 1286/2014

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een uiteenlopende aanpak van regelgeving en toezicht met betrekking tot de grensoverschrijdende distributie van alternatieve beleggingsinstellingen (“abi's”), als omschreven in Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (3), waaronder Europese durfkapitaalfondsen (“EuVECA's”), als omschreven in Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4), Europese sociaalondernemerschapsfondsen (“EuSEF's”), als omschreven in Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), en Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (“Eltif's”), als omschreven in Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad (6), alsook instellingen voor collectieve belegging in effecten (“icbe's”), in de zin van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (7), resulteert in versnippering en belemmeringen voor de grensoverschrijdende verhandeling en toegang van abi's en icbe's, wat op zijn beurt de verhandeling daarvan in andere lidstaten kan beletten. Een icbe zou, afhankelijk van haar rechtsvorm, extern of intern kunnen worden beheerd. Elke bepaling van deze verordening met betrekking tot icbe-beheermaatschappijen dient van toepassing te zijn op zowel maatschappijen waarvan de normale werkzaamheden bestaan in het beheren van een icbe als icbe's die geen icbe-beheermaatschappij hebben aangewezen.

(2)

Ter versterking van het op instellingen voor collectieve belegging toepasselijke regelgevingskader en ter verbetering van de beleggersbescherming moeten aan beleggers in abi's en icbe's gerichte publicitaire mededelingen als zodanig herkenbaar zijn en moeten de risico's en de voordelen van het aankopen van rechten van deelneming of van aandelen in een abi of icbe op even opvallende wijze worden beschreven. Daarnaast moet alle in publicitaire mededelingen voor beleggers vervatte informatie op een correcte, duidelijke en niet-misleidende wijze worden gepresenteerd. Om de bescherming van de beleggers te waarborgen en een gelijk speelveld tussen abi's en icbe's tot stand te brengen, moeten de voor publicitaire mededelingen geldende normen derhalve gelijkelijk worden toegepast op publicitaire mededelingen voor abi's en icbe's.

(3)

Publicitaire mededelingen gericht tot beleggers in abi's en icbe's moeten aangeven waar, hoe en in welke taal beleggers een samenvatting kunnen krijgen van hun rechten, en moeten duidelijk vermelden dat de abi-beheerder, de EuVECA-beheerder, de EuSEF-beheerder of de icbe-beheermaatschappij (samen “beheerders van instellingen voor collectieve beleggingen”) het recht heeft de regelingen voor verhandeling te beëindigen.

(4)

Ter bevordering van de transparantie en de beleggersbescherming, en van betere toegankelijkheid van de informatie over nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op publicitaire mededelingen, moeten de bevoegde autoriteiten deze informatie, waaronder de niet-officiële samenvattingen daarvan die beheerders van instellingen voor collectieve belegging in staat zouden stellen een algemeen overzicht te krijgen van die wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, op hun website publiceren in ten minste één taal die in de internationale financiële wereld gebruikelijk is. De publicatie moet alleen bestemd zijn voor informatieve doeleinden en moet geen wettelijke verplichtingen met zich meebrengen. Om dezelfde redenen moet de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten; “ESMA”), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (8), een centrale databank opzetten met daarin samenvattingen van nationale vereisten voor publicitaire mededelingen en hyperlinks naar de informatie die gepubliceerd is op de websites van de bevoegde autoriteiten.

(5)

Ter bevordering van goede praktijken op het gebied van beleggersbescherming die verankerd zijn in de nationale vereisten voor correcte en duidelijke publicitaire mededelingen, waaronder de onlineaspecten van dergelijke publicitaire mededelingen, moet de ESMA richtsnoeren vaststellen voor de toepassing van die vereisten op publicitaire mededelingen.

(6)

De bevoegde autoriteiten moeten voorafgaande kennisgeving van publicitaire mededelingen kunnen verlangen met het oog op ex-anteverificatie van de conformiteit van die mededelingen met deze verordening en andere toepasselijke voorschriften, zoals de verificatie of de publicitaire mededelingen als zodanig herkenbaar zijn, of de risico's en voordelen van het aankopen van rechten van deelneming in een icbe en — indien een lidstaat de verhandeling van abi's aan niet-professionele beleggers toestaat — de risico's en voordelen van het aankopen van rechten van deelneming of van aandelen in een abi op even opvallende wijze worden beschreven, en of alle in de publicitaire mededelingen vervatte informatie op een correcte, duidelijke en niet-misleidende wijze wordt gepresenteerd. Die verificatie moet worden uitgevoerd binnen een beperkt tijdsbestek. Indien de bevoegde autoriteiten voorafgaande kennisgeving vereisen, mag dit hun niet verhinderen publicitaire mededelingen achteraf te verifiëren.

(7)

De bevoegde autoriteiten moeten de ESMA in kennis stellen van de resultaten van die verificaties, verzoeken tot wijziging en de eventueel aan de beheerders van instellingen voor collectieve belegging opgelegde sancties. Om enerzijds het bewustzijn omtrent en de transparantie van de regels voor publicitaire mededelingen te vergroten, en om anderzijds de beleggersbescherming te waarborgen, moet de ESMA om de twee jaar een verslag over die regels en de toepassing ervan in de praktijk opstellen, gestoeld op ex-ante- en ex-postverificaties van publicitaire mededelingen door bevoegde autoriteiten, en dit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie doen toekomen.

(8)

Teneinde een gelijke behandeling van beheerders van instellingen voor collectieve belegging te waarborgen en het hen gemakkelijker te maken om te besluiten of zij tot de grensoverschrijdende distributie van beleggingsfondsen zullen overgaan, is het van belang dat de vergoedingen en kosten die bevoegde autoriteiten innen voor het toezicht op grensoverschrijdende activiteiten in verhouding staan tot de uitgevoerde toezichthoudende taken en openbaar worden gemaakt, en dat die vergoedingen en kosten met het oog op meer transparantie op de websites van de bevoegde autoriteiten worden gepubliceerd. Om dezelfde reden moeten hyperlinks naar de op de websites van de bevoegde autoriteiten gepubliceerde informatie over de vergoedingen en kosten worden gepubliceerd op de ESMA-website, om te beschikken over een centraal punt voor informatie. Op de ESMA-website moet ook een interactieve applicatie beschikbaar zijn waarmee een indicatieve berekening kan worden uitgevoerd van die door de bevoegde autoriteiten geïnde vergoedingen en kosten.

(9)

Teneinde vergoedingen en kosten beter te kunnen innen en de transparantie en de duidelijkheid van de structuur van vergoedingen en kosten te verbeteren, moeten beheerders van instellingen voor collectieve belegging, wanneer die vergoedingen of kosten worden geïnd door de bevoegde autoriteiten, een factuur, een individueel verzoek tot betaling of een betalingsopdracht ontvangen waarop duidelijk het verschuldigde bedrag aan vergoedingen of kosten en de te gebruiken betaalmiddelen vermeld staan.

(10)

Aangezien de ESMA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 de marktontwikkelingen op haar bevoegdheidsgebied moet monitoren en beoordelen, is het passend en noodzakelijk de kennis van de ESMA te vergroten door de momenteel bestaande ESMA-databanken uit te breiden met een centrale databank waarin alle abi's en icbe's die grensoverschrijdend worden verhandeld en de beheerders van deze instellingen voor collectieve belegging zijn vermeld, alsmede alle lidstaten waarin deze verhandeling plaatsvindt. De bevoegde autoriteiten moeten daartoe, en teneinde de ESMA in staat te stellen de centrale databank bij te werken, informatie over de kennisgevingen, kennisgevingsbrieven en informatie die zij uit hoofde van de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU hebben ontvangen met betrekking tot grensoverschrijdende verhandelingsactiviteiten en informatie over eventuele wijzigingen van die informatie die moeten worden weergegeven in de databank, doorzenden naar de ESMA. Met het oog hierop moet de ESMA een kennisgevingsportaal creëren waarop de bevoegde autoriteiten alle documenten met betrekking tot de grensoverschrijdende distributie van abi's en icbe's moeten uploaden.

(11)

Teneinde een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen in aanmerking komende durfkapitaalfondsen als omschreven in Verordening (EU) nr. 345/2013, of in aanmerking komende sociaalondernemerschapsfondsen als omschreven in Verordening (EU) nr. 346/2013, enerzijds en andere abi's anderzijds, is het noodzakelijk in beide genoemde verordeningen regels inzake pre-marketing op te nemen die identiek zijn aan de in Richtlijn 2011/61/EU vastgelegde regels inzake pre-marketing. Die regels moeten overeenkomstig de genoemde verordeningen vergunninghoudende beheerders in staat stellen zich tot beleggers te richten om na te gaan in hoeverre zij openstaan voor toekomstige beleggingsmogelijkheden of -strategieën via in aanmerking komende durfkapitaalfondsen en in aanmerking komende sociaalondernemerschapsfondsen.

(12)

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad (9) zijn bepaalde in artikel 32 van die verordening bedoelde maatschappijen en personen tot en met 31 december 2019 vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van die verordening. In die verordening is tevens bepaald dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2018 een evaluatie van deze verordening moet opstellen teneinde onder meer na te gaan of die tijdelijke vrijstelling dient te worden verlengd dan wel of de bepalingen inzake essentiële beleggersinformatie in Richtlijn 2009/65/EG, na de vaststelling van eventuele noodzakelijke aanpassingen, moeten worden vervangen door of gelijkwaardig moeten worden geacht aan het essentiële-informatiedocument als vastgelegd in die verordening.

(13)

Om de Commissie in staat te stellen de evaluatie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1286/2014 uit te voeren zoals oorspronkelijk gepland, moet de uiterste termijn voor deze evaluatie met twaalf maanden worden verlengd. De bevoegde commissie van het Europees Parlement dient de evaluatieprocedure van de Commissie te ondersteunen door een hoorzitting over dit onderwerp te organiseren, met deelname van de relevante belanghebbenden die de belangen van de industrie en de consument vertegenwoordigen.

(14)

Om te voorkomen dat beleggers voor één en dezelfde instelling voor collectieve belegging twee verschillende informatiedocumenten vooraf ontvangen, namelijk een document met essentiële beleggersinformatie als vereist door Richtlijn 2009/65/EG en een essentiële-informatiedocument als vereist door Verordening (EU) nr. 1286/2014, moet, tijdens de vaststelling en uitvoering van de wetgevingshandelingen die voortvloeien uit de door de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1286/2014 uitgevoerde evaluatie, de tijdelijke vrijstelling van de verplichtingen uit hoofde van de laatstgenoemde verordening met 24 maanden worden verlengd. Onverminderd die verlenging dienen alle betrokken instellingen en toezichthoudende autoriteiten ernaar te streven zo snel mogelijk te handelen, teneinde deze tijdelijke vrijstelling te beëindigen.

(15)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om door de ESMA opgestelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen met betrekking tot de standaardformulieren, templates en procedures voor publicatie en kennisgeving door de bevoegde autoriteiten van de op hun grondgebied geldende nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake verhandelingsvereisten en van de samenvattingen daarvan, van het niveau van de door hen geïnde vergoedingen en kosten voor grensoverschrijdende activiteiten, en, in voorkomend geval, van de desbetreffende berekeningsmethoden. Voorts moeten de technische uitvoeringsnormen, met het oog op de bevordering van de doorgifte aan de ESMA, ook worden vastgesteld ten aanzien van de bij de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU vereiste kennisgevingen, kennisgevingsbrieven en informatie over grensoverschrijdende verhandelingsactiviteiten, en ten aanzien van de technische regelingen die nodig zijn voor de werking van het door de ESMA op te richten kennisgevingsportaal. De Commissie dient deze technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

(16)

Het is noodzakelijk te verduidelijken welke informatie elk kwartaal aan de ESMA moet worden doorgegeven met het oog op het bijwerken van de databanken van alle instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders.

(17)

Elke verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening, zoals bij uitwisseling of doorgifte van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten, moet in overeenstemming zijn met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (10), en elke uitwisseling of doorgifte van informatie door de ESMA moet plaatsvinden in overeenstemming met Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(18)

Teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de taken uit te voeren die hun door deze verordening zijn opgedragen, moeten de lidstaten waarborgen dat die autoriteiten over alle noodzakelijke toezichts- en onderzoeksbevoegdheden beschikken.

(19)

Uiterlijk op 2 augustus 2024 dient de Commissie een evaluatie van de toepassing van deze verordening te verrichten. Bij de evaluatie moet rekening worden gehouden met de marktontwikkelingen en moet worden beoordeeld of de ingevoerde maatregelen tot een verbetering van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging hebben geleid.

(20)

Uiterlijk op 2 augustus 2021 dient de Commissie een verslag over “reverse sollicitation” en aanvragen op eigen initiatief van een belegger te publiceren, waarin zij ingaat op de omvang van die vorm van inschrijving op fondsen, de geografische verspreiding ervan, waaronder in derde landen, en de gevolgen ervan voor de paspoortregeling.

(21)

Ter wille van de rechtszekerheid is het noodzakelijk de toepassingsdata te synchroniseren van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tot uitvoering van Richtlijn (EU) 2019/1160 van het Europees Parlement en de Raad (12), en van deze verordening met betrekking tot publicitaire mededelingen en pre-marketing.

(22)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het verbeteren van de marktefficiëntie en het tegelijkertijd tot stand brengen van de kapitaalmarktenunie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden uniforme regels vastgesteld inzake de publicatie van nationale bepalingen betreffende verhandelingsvereisten voor instellingen voor collectieve belegging en inzake aan beleggers gerichte publicitaire mededelingen, alsmede gemeenschappelijke beginselen betreffende vergoedingen en kosten die van beheerders van instellingen voor collectieve belegging worden geïnd in verband met hun grensoverschrijdende activiteiten. In deze verordening is eveneens voorzien in het opzetten van een centrale gegevensbank betreffende de grensoverschrijdende verhandeling van instellingen voor collectieve belegging.

Artikel 2

Werkingssfeer

Deze verordening is van toepassing op:

a)

beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen;

b)

icbe-beheermaatschappijen, met inbegrip van icbe's die geen icbe-beheermaatschappij hebben aangewezen;

c)

EuVECA-beheerders, en

d)

EuSEF-beheerders.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   “alternatieve beleggingsinstellingen” of “abi's”: abi's als omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU, waaronder EuVECA's, EuSEF's en Eltif's;

b)   “beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen” of “abi-beheerders”: abi-beheerders als omschreven in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU waaraan overeenkomstig artikel 6 van die richtlijn vergunning is verleend;

c)   “EuVECA-beheerder”: een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds als omschreven in artikel 3, eerste alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 345/2013 en geregistreerd overeenkomstig artikel 14 van die verordening;

d)   “EuSEF-beheerder”: een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds als omschreven in artikel 3, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 346/2013 en geregistreerd overeenkomstig artikel 15 van die verordening;

e)   “bevoegde autoriteiten”: bevoegde autoriteiten als omschreven in artikel 2, lid 1, onder h), van Richtlijn 2009/65/EG of in artikel 4, lid 1, onder f), van Richtlijn 2011/61/EU of bevoegde autoriteiten van de EU-abi als omschreven in artikel 4, lid 1, onder h), van Richtlijn 2011/61/EU;

f)   “lidstaat van herkomst”: de lidstaat waar de abi-beheerder, de EuVECA-beheerder, de EuSEF-beheerder of de icbe-beheermaatschappij zijn, respectievelijk haar, statutaire zetel heeft;

g)   “icbe”: een icbe waaraan overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG een vergunning is verleend;

h)   “icbe-beheermaatschappij”: een beheermaatschappij als omschreven in artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG.

Artikel 4

Vereisten voor publicitaire mededelingen

1.   Abi-beheerders, EuVECA-beheerders, EuSEF-beheerders en icbe-beheermaatschappijen dragen er zorg voor dat alle aan beleggers gerichte publicitaire mededelingen als zodanig herkenbaar zijn, en de risico's en voordelen van het aankopen van rechten van deelneming of van aandelen in een abi of van rechten van deelneming in een icbe op even opvallende wijze beschrijven, en dat alle in publicitaire mededelingen opgenomen informatie correct, duidelijk en niet-misleidend is.

2.   Icbe-beheermaatschappijen dragen er zorg voor dat publicitaire mededelingen die specifieke informatie over een icbe bevatten, niet in tegenspraak zijn met, noch de betekenis verminderen van de informatie in het in artikel 68 van Richtlijn 2009/65/EG bedoelde prospectus of de in artikel 78 van die richtlijn bedoelde essentiële beleggersinformatie. Icbe-beheermaatschappijen dragen er zorg voor dat alle publicitaire mededelingen vermelden dat er een prospectus bestaat en dat de essentiële beleggersinformatie beschikbaar is. In dergelijke publicitaire mededelingen wordt aangegeven waar, hoe en in welke taal beleggers of potentiële beleggers het prospectus en de essentiële beleggersinformatie kunnen verkrijgen en worden hyperlinks naar die documenten verstrekt of adressen van websites waar die documenten te vinden zijn.

3.   In de in lid 2 bedoelde publicitaire mededelingen wordt vermeld waar, hoe en in welke taal beleggers of potentiële beleggers een samenvatting van hun rechten kunnen vinden; de mededelingen bevatten bovendien een hyperlink naar deze samenvatting, die in voorkomend geval informatie bevat over de mechanismen voor collectief verhaal op Unie- en nationaal niveau die kunnen worden aangewend in het geval van een geschil.

In deze publicitaire mededelingen wordt ook duidelijk aangegeven dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde beheerder of beheermaatschappij kan beslissen de regelingen voor de verhandeling van zijn instellingen voor collectieve belegging stop te zetten overeenkomstig artikel 93 bis van Richtlijn 2009/65/EG en artikel 32 bis van Richtlijn 2011/61/EU.

4.   Abi-beheerders, EuVECA-beheerders en EuSEF-beheerders waarborgen dat publicitaire mededelingen die een uitnodiging tot aankoop van rechten van deelneming of van aandelen in een abi en tevens specifieke informatie over een abi bevatten, niet in tegenspraak zijn met noch de betekenis verminderen van de informatie die overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2011/61/EU, artikel 13 van Verordening (EU) nr. 345/2013 of artikel 14 van Verordening (EU) nr. 346/2013 aan de beleggers moet worden medegedeeld.

5.   Lid 2 van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op abi's die overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad (13) of overeenkomstig nationaal recht een prospectus publiceren, of die regels betreffende de vorm en inhoud van de in artikel 78 van Richtlijn 2009/65/EG bedoelde essentiële beleggersinformatie toepassen.

6.   Uiterlijk op 2 augustus 2021 zal de ESMA, rekening houdend met onlineaspecten van publicitaire mededelingen, richtsnoeren betreffende de toepassing van de in lid 1 bedoelde vereisten voor dergelijke publicitaire mededelingen uitvaardigen, en deze richtsnoeren vervolgens periodiek actualiseren.

Artikel 5

Publicatie van nationale bepalingen betreffende verhandelingsvereisten

1.   Op hun websites publiceren en onderhouden de bevoegde autoriteiten ten minste in een taal die in de internationale financiële wereld gebruikelijk is volledige en actuele informatie over de toepasselijke nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die op verhandelingsvereisten voor abi's en icbe's betrekking hebben, alsmede de samenvattingen daarvan.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen de ESMA in kennis van de hyperlinks naar de websites van de bevoegde autoriteiten waar de in lid 1 bedoelde informatie is gepubliceerd.

De bevoegde autoriteiten stellen de ESMA zonder onnodige vertraging in kennis van elke wijziging in de overeenkomstig de eerste alinea van dit lid verstrekte informatie.

3.   De ESMA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, templates en procedures voor de publicaties en kennisgevingen uit hoofde van dit artikel.

De ESMA dient die ontwerpen van uitvoeringsnormen uiterlijk op 2 februari 2021 in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 6

Centrale ESMA-databank met de nationale bepalingen betreffende verhandelingsvereisten

Uiterlijk op 2 februari 2022 publiceert en onderhoudt de ESMA op haar website een centrale databank met de in artikel 5, lid 1, bedoelde samenvattingen en de in artikel 5, lid 2, bedoelde hyperlinks naar de websites van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 7

Ex-anteverificatie van publicitaire mededelingen

1.   Uitsluitend met het oog op de verificatie van de naleving van deze verordening en van de nationale bepalingen betreffende verhandelingsvereisten kunnen de bevoegde autoriteiten voorafgaande kennisgeving verlangen van de publicitaire mededelingen die de icbe-beheermaatschappijen voornemens zijn direct of indirect te gebruiken in het kader van hun omgang met beleggers.

De in de eerste alinea bedoelde vereiste van voorafgaande kennisgeving vormt geen voorwaarde voorafgaand aan het verhandelen van rechten van deelneming in icbe's en maakt geen deel uit van de in artikel 93 van Richtlijn 2009/65/EG bedoelde kennisgevingsprocedure.

Indien de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde voorafgaande kennisgeving verlangen, brengen zij uiterlijk tien werkdagen na de ontvangst van publicitaire mededelingen, de icbe-beheermaatschappij op de hoogte van elk eventueel verzoek tot wijziging van haar publicitaire mededelingen.

De in de eerste alinea bedoelde voorafgaande kennisgeving kan systematisch of in overeenstemming met andere verificatiepraktijken worden vereist en laat andere toezichthoudende bevoegdheden om publicitaire mededelingen achteraf te verifiëren onverlet.

2.   Bevoegde autoriteiten die voorafgaande kennisgeving van publicitaire mededelingen verlangen, stellen procedures voor dergelijke voorafgaande kennisgeving vast, passen deze procedures toe en publiceren deze op hun websites. De interne regels en procedures waarborgen een transparante en niet-discriminerende behandeling van alle icbe's, ongeacht de lidstaten waarin aan de icbe's vergunning is verleend.

3.   Wanneer abi-beheerders, EuVECA-beheerders of EuSEF-beheerders rechten van deelneming of aandelen in hun abi's aan niet-professionele beleggers verhandelen, zijn de leden 1 en 2 van overeenkomstige toepassing op die abi-beheerders, EuVECA-beheerders of EuSEF-beheerders.

Artikel 8

ESMA-verslag over publicitaire mededelingen

1.   De bevoegde autoriteiten melden uiterlijk op 31 maart 2021 en vervolgens om de twee jaar de volgende informatie aan de ESMA:

a)

het aantal verzoeken om wijzigingen in de publicitaire mededelingen, ingediend op basis van een ex-anteverificatie, indien van toepassing;

b)

het aantal verzoeken om wijzigingen en genomen besluiten op basis van ex-postverificaties, waarbij een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de vaakst voorkomende inbreuken, met vermelding van een beschrijving en de aard van die inbreuken;

c)

een beschrijving van de vaakst voorkomende inbreuken als bedoeld in artikel 4, en

d)

één voorbeeld van elk van de onder b) en c) bedoelde inbreuken.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2021 en vervolgens om de twee jaar brengt de ESMA aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verslag uit met een overzicht van de in artikel 5, lid 1, vermelde verhandelingsvereisten in alle lidstaten en een analyse van de gevolgen van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die publicitaire mededelingen regelen, ook op basis van de informatie ontvangen overeenkomstig lid 1 van dit artikel.

Artikel 9

Gemeenschappelijke beginselen betreffende vergoedingen of kosten

1.   Indien de bevoegde autoriteiten vergoedingen of kosten innen voor de uitvoering van hun taken in verband met de grensoverschrijdende activiteiten van abi-beheerders, EuVECA-beheerders, EuSEF-beheerders en icbe-beheermaatschappijen, komen die vergoedingen of kosten overeen met de totale kosten die verband houden met de uitoefening van de taken door de bevoegde autoriteit.

2.   Voor de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergoedingen of kosten zenden de bevoegde autoriteiten een factuur, een individueel verzoek tot betaling of een betalingsopdracht, waarin duidelijk de te gebruiken betaalmiddelen en de datum waarop de betaling moet plaatsvinden staan vermeld, naar het adres als vermeld in artikel 93, lid 1, derde alinea, van Richtlijn 2009/65/EG of bijlage IV, punt i), bij Richtlijn 2011/61/EU.

Artikel 10

Publicatie van nationale bepalingen betreffende vergoedingen en kosten

1.   Uiterlijk op 2 februari 2020 publiceren en onderhouden de bevoegde autoriteiten op hun websites actuele informatie met de in artikel 9, lid 1, bedoelde vergoedingen of kosten, dan wel, in voorkomend geval, met de berekeningsmethoden voor die vergoedingen of kosten, en op zijn minst in een taal die in de internationale financiële wereld gebruikelijk is.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen de ESMA in kennis van de hyperlinks naar de websites van de bevoegde autoriteiten waar de in lid 1 bedoelde informatie wordt gepubliceerd.

3.   De ESMA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, templates en procedures voor de publicaties en kennisgevingen uit hoofde van dit artikel.

De ESMA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 2 februari 2021 in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 11

ESMA-publicatie betreffende vergoedingen en kosten

1.   Uiterlijk op 2 februari 2022 publiceert de ESMA op haar website de hyperlinks naar de websites van de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 10, lid 2. Deze hyperlinks worden up-to-date gehouden.

2.   Uiterlijk op 2 februari 2022 ontwikkelt en publiceert de ESMA op haar website een interactieve applicatie op zijn minst in een taal die in de internationale financiële wereld gebruikelijk is, voor het publiek toegankelijk is en die een indicatieve berekening geeft van de in artikel 9, lid 1, bedoelde vergoedingen of kosten. Die applicatie wordt up-to-date gehouden.

Artikel 12

Centrale ESMA-databank betreffende de grensoverschrijdende verhandeling van abi's en icbe's

1.   Uiterlijk op 2 februari 2022 publiceert de ESMA op haar website een centrale databank betreffende de grensoverschrijdende verhandeling van abi's en icbe's die in een taal die in de internationale financiële wereld gebruikelijk is voor het publiek toegankelijk is en de volgende informatie bevat:

a)

alle abi's die in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst worden verhandeld, de desbetreffende abi-beheerders, EuVECA-beheerders of EuSEF-beheerders, en een lijst van de lidstaten waarin ze worden verhandeld, en

b)

alle icbe's die in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst van de icbe's worden verhandeld, in de zin van artikel 2, lid 1, onder e), van Richtlijn 2009/65/EG, de desbetreffende icbe-beheermaatschappij en een lijst van de lidstaten waarin ze worden verhandeld.

Die centrale databank wordt up-to-date gehouden.

2.   De in dit artikel en in artikel 13 bedoelde verplichtingen in verband met de in lid 1 van dit artikel vermelde databank doen geen afbreuk aan de verplichtingen in verband met de in artikel 6, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 2009/65/EG bedoelde lijst, het in artikel 7, lid 5, tweede alinea, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde centraal publiek register, de in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 345/2013 bedoelde centrale databank en de in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 346/2013 bedoelde centrale databank.

Artikel 13

Standaardisatie van kennisgevingen aan de ESMA

1.   Elk kwartaal delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst de ESMA de informatie mee die nodig is voor het opzetten en onderhouden van de in artikel 12 van deze verordening bedoelde centrale databank met betrekking tot alle kennisgevingen, kennisgevingsbrieven en informatie als bedoeld in artikel 93, lid 1, en artikel 93 bis, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG en artikel 31, lid 2, artikel 32, lid 2, en artikel 32 bis, lid 2, van Richtlijn 2011/61/EU, en alle wijzigingen van die informatie, als die wijzigingen zouden leiden tot een wijziging van de informatie in die centrale databank.

2.   De ESMA richt een kennisgevingsportaal in waarnaar de bevoegde autoriteiten alle in lid 1 bedoelde documenten uploaden.

3.   De ESMA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot vaststelling van de mee te delen informatie, alsmede de formulieren, templates en procedures voor het meedelen van de informatie door de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van lid 1, alsook de technische regelingen die nodig zijn voor de werking van het in lid 2 bedoelde kennisgevingsportaal.

De ESMA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 2 februari 2021 in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 14

Bevoegdheden van de ESMA en de bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten beschikken over alle toezichthoudende en onderzoeksbevoegdheden die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun taken ingevolge deze verordening.

2.   De krachtens de Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU, en de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) 2015/760 aan de bevoegde autoriteiten verleende bevoegdheden, waaronder met betrekking tot sancties of andere maatregelen, worden tevens uitgeoefend ten aanzien van de in artikel 4 van deze verordening bedoelde beheerders.

Artikel 15

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 345/2013

Verordening (EU) nr. 345/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

“o)   “pre-marketing”: directe of indirecte verstrekking van informatie of van een mededeling over beleggingsstrategieën of beleggingsideeën door de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds, of in zijn naam, aan potentiële beleggers die hun woonplaats of statutaire zetel in de Unie hebben, met de bedoeling na te gaan of deze beleggers belangstelling hebben voor een nog niet opgericht in aanmerking komend durfkapitaalfonds, of voor een opgericht in aanmerking komend durfkapitaalfonds waarvoor nog geen kennisgeving van verhandeling overeenkomstig artikel 15 is ingediend, in de lidstaat waar de potentiële beleggers hun woonplaats of statutaire zetel hebben, waarbij de informatie of mededeling in geen geval neerkomt op een aanbod aan of plaatsing bij potentiële beleggers om te beleggen in rechten van deelneming of aandelen in dat in aanmerking komend durfkapitaalfonds.”.

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 4 bis

1.   Een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds mag tot pre-marketing in de Unie overgaan, behalve wanneer de aan potentiële beleggers verstrekte informatie:

a)

volstaat om beleggers in staat te stellen zich ertoe te verbinden rechten van deelneming of aandelen in een bepaald in aanmerking komend durfkapitaalfonds te verwerven;

b)

neerkomt op inschrijvingsformulieren of soortgelijke documenten, ofwel in ontwerpvorm, ofwel in definitieve vorm, of

c)

neerkomt op oprichtingsdocumenten, een prospectus of aanbiedingsdocumenten in definitieve vorm van een nog niet opgericht in aanmerking komend durfkapitaalfonds.

Wanneer een ontwerp van een prospectus of aanbiedingsdocument wordt verstrekt, bevat het document niet voldoende informatie om beleggers in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen, en wordt hierin duidelijk vermeld dat:

a)

het document geen aanbod of uitnodiging vormt om in te schrijven op rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend durfkapitaalfonds, en

b)

niet mag worden afgegaan op de daarin opgenomen informatie, omdat deze onvolledig is en kan veranderen.

2.   Bevoegde autoriteiten verlangen niet van een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat hij de bevoegde autoriteiten kennisgeeft van de inhoud of van de geadresseerden van pre-marketing, noch dat hij voordat hij tot pre-marketing overgaat voldoet aan andere voorwaarden of vereisten dan die welke in dit artikel zijn vermeld.

3.   Beheerders van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen zorgen ervoor dat beleggers geen rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend durfkapitaalfonds verwerven via pre-marketing en dat beleggers die in het kader van pre-marketing zijn benaderd, alleen rechten van deelneming of aandelen in dat in aanmerking komend durfkapitaalfonds kunnen verwerven door verhandeling die is toegestaan uit hoofde van artikel 15.

Elke inschrijving door professionele beleggers, binnen 18 maanden nadat de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds tot pre-marketing is overgegaan, van rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend durfkapitaalfonds waarvan sprake is in de informatie die is verstrekt in het kader van pre-marketing, of in een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat is opgericht naar aanleiding van die pre-marketing, wordt als het resultaat van de verhandeling daarvan beschouwd en valt onder de in artikel 15 vermelde toepasselijke kennisgevingsprocedures.

4.   Een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds zendt uiterlijk twee weken na het begin van de pre-marketing een informele brief, per post of via elektronische weg, aan de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst. In die brief wordt verduidelijkt in welke lidstaten en gedurende welke perioden de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden en staat een beknopte beschrijving van de pre-marketing, met inbegrip van informatie over de gepresenteerde beleggingsstrategieën en, in voorkomend geval, een lijst van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die het onderwerp zijn of waren van pre-marketing. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds stellen onverwijld de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds aan pre-marketing doet of heeft gedaan, in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds verzoeken aanvullende informatie te verstrekken over de pre-marketing die op zijn grondgebied plaatsvindt of heeft plaatsgevonden.

5.   Een derde mag uitsluitend aan pre-marketing doen namens een vergunninghoudende beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds indien deze een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1), als kredietinstelling overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (*2), als icbe-beheermaatschappij overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG, als beheerder van een alternatieve beleggingsinstelling overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU, of indien hij als verbonden agent optreedt overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU. Op een dergelijke derde zijn de in dit artikel bedoelde voorwaarden van toepassing.

6.   Een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds ziet erop toe dat pre-marketing toereikend wordt gedocumenteerd.

(*1)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349)."

(*2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).”."

Artikel 16

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 346/2013

Verordening (EU) nr. 346/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

“o)   “pre-marketing”: directe of indirecte verstrekking van informatie of van een mededeling over beleggingsstrategieën of beleggingsideeën door een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds, of in zijn naam, aan potentiële beleggers die hun woonplaats of statutaire zetel in de Unie hebben, met de bedoeling na te gaan of deze beleggers belangstelling hebben voor een nog niet opgericht in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds, of voor een opgericht in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds waarvoor nog geen kennisgeving van verhandeling overeenkomstig artikel 16 is ingediend, in de lidstaat waar de potentiële beleggers hun woonplaats of statutaire zetel hebben, waarbij de informatie of mededeling in geen geval neerkomt op een aanbod aan of plaatsing bij potentiële beleggers om te beleggen in rechten van deelneming of aandelen in dat in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds.”.

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 4 bis

1.   Een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds mag tot pre-marketing in de Unie overgaan, behalve wanneer de aan potentiële beleggers verstrekte informatie:

a)

volstaat om beleggers in staat te stellen zich ertoe te verbinden rechten van deelneming of aandelen in een bepaald in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds te verwerven;

b)

neerkomt op inschrijvingsformulieren of soortgelijke documenten, ofwel in ontwerpvorm, ofwel in definitieve vorm, of

c)

neerkomt op oprichtingsdocumenten, een prospectus of aanbiedingsdocumenten in definitieve vorm van een nog niet opgericht in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds.

Wanneer een ontwerp van een prospectus of aanbiedingsdocument wordt verstrekt, bevatten deze documenten niet voldoende informatie om beleggers in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen, en wordt hierin duidelijk vermeld dat:

a)

deze documenten geen aanbod of uitnodiging vormen om in te schrijven op rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds, en

b)

niet mag worden afgegaan op de daarin opgenomen informatie, omdat deze onvolledig is en kan veranderen.

2.   De bevoegde autoriteiten verlangen niet van een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds dat hij de bevoegde autoriteiten kennisgeeft van de inhoud of van de geadresseerden van pre-marketing, noch dat hij voordat hij tot pre-marketing overgaat voldoet aan andere voorwaarden of vereisten dan die welke in dit artikel zijn vermeld.

3.   Beheerders van in aanmerking komende sociaalondernemerschapsfondsen zorgen ervoor dat beleggers geen rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds verwerven via pre-marketingactiviteiten en dat beleggers die in het kader van pre-marketing zijn benaderd, alleen rechten van deelneming of aandelen in dat in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds kunnen verwerven door verhandeling die is toegestaan uit hoofde van artikel 16.

Elke inschrijving door professionele beleggers, binnen 18 maanden nadat de beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds tot pre-marketing is overgegaan, van rechten van deelneming of aandelen in een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds waarvan sprake is in de informatie die is verstrekt in het kader van pre-marketing, of in een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds dat is opgericht naar aanleiding van die pre-marketing, wordt als het resultaat van de verhandeling daarvan beschouwd en valt onder de in artikel 16 vermelde toepasselijke kennisgevingsprocedures.

4.   Een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds zendt uiterlijk twee weken na het begin van de pre-marketing een informele brief, per post of via elektronische weg, aan de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst. In die brief wordt verduidelijkt in welke lidstaten en gedurende welke perioden de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden en staat een beknopte beschrijving van de pre-marketing, met inbegrip van informatie over de gepresenteerde beleggingsstrategieën en, in voorkomend geval, een lijst van de in aanmerking komende sociaalondernemerschapsfondsen die het onderwerp zijn of waren van pre-marketing. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds stellen onverwijld de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds aan pre-marketing doet of heeft gedaan, in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds verzoeken aanvullende informatie te verstrekken over de pre-marketing die op zijn grondgebied plaatsvindt of heeft plaatsgevonden.

5.   Een derde mag uitsluitend aan pre-marketing doen namens een vergunninghoudende beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds wanneer deze een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3), als kredietinstelling overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (*4), als icbe-beheermaatschappij overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG, als beheerder van een alternatieve beleggingsinstelling overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU, of indien hij als verbonden agent optreedt overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU. Op een dergelijke derde zijn de in dit artikel gestelde voorwaarden van toepassing.

6.   Een beheerder van een in aanmerking komend sociaalondernemerschapsfonds ziet erop toe dat pre-marketing toereikend wordt gedocumenteerd.

(*3)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349)."

(*4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).”."

Artikel 17

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1286/2014

Verordening (EU) nr. 1286/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 32, lid 1, wordt “31 december 2019” vervangen door “31 december 2021”.

2)

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, eerste alinea, wordt “31 december 2018” vervangen door “31 december 2019”;

b)

in lid 2, eerste alinea, wordt “31 december 2018” vervangen door “31 december 2019”;

c)

in lid 4, eerste alinea, wordt “31 december 2018” vervangen door “31 december 2019”.

Artikel 18

Evaluatie

Uiterlijk op 2 augustus 2024 verricht de Commissie, op basis van een openbare raadpleging en rekening houdend met besprekingen met de ESMA en met de bevoegde autoriteiten, een evaluatie van de toepassing van deze verordening.

Uiterlijk op 2 augustus 2021 dient de Commissie, na overleg met de bevoegde autoriteiten, de ESMA en de andere relevante belanghebbenden, een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over “reverse sollicitation” en aanvragen op eigen initiatief van een belegger, waarin de omvang van dat soort inschrijvingen op fondsen wordt uiteengezet, alsook de geografische spreiding daarvan — ook in derde landen — en de gevolgen daarvan voor de paspoortregeling. In dat verslag wordt tevens onderzocht of het overeenkomstig artikel 13, lid 2, opgerichte kennisgevingsportaal aldus moet worden uitgebouwd dat elke uitwisseling van documenten tussen bevoegde autoriteiten via dit portaal verloopt.

Artikel 19

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 augustus 2019.

Artikel 4, leden 1 tot en met 5, artikel 5, leden 1 en 2, en de artikelen 15 en 16 zijn evenwel van toepassing met ingang van 2 augustus 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 50.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 juni 2019.

(3)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 18).

(6)  Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98).

(7)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(8)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

(9)  Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) (PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).

(12)  Richtlijn (EU) 2019/1160 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG en Richtlijn 2011/61/EU met betrekking tot de grensoverschrijdende distributie van collectievebeleggingsinstellingen (zie bladzijde 106 van dit Publicatieblad).

(13)  Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van Richtlijn 2003/71/EG (PB L 168 van 30.6.2017, blz. 12).


12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/67


VERORDENING (EU) 2019/1157 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 21, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig het Verdrag van de Europese Unie (VEU) is de Unie vastbesloten het vrije verkeer van personen te vergemakkelijken en tegelijkertijd tevens de veiligheid en zekerheid van hun volkeren te waarborgen, door een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, overeenkomstig het bepaalde in het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(2)

Met het burgerschap van de Unie wordt iedere burger van de Unie het recht van vrij verkeer verleend, mits bepaalde beperkingen en voorwaarden in acht worden genomen. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) geeft uitvoering aan dat recht. Artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”) voorziet eveneens in het recht van vrijheid van verkeer en van verblijf. Vrijheid van verkeer houdt het recht in om lidstaten te verlaten en binnen te komen met een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

(3)

Overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG verstrekken lidstaten hun burgers overeenkomstig hun nationale recht een identiteitskaart of een paspoort en hernieuwen zij deze bescheiden. Voorts is in deze richtlijn bepaald dat lidstaten Unieburgers en hun familieleden de verplichting kunnen opleggen zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven. De lidstaten moeten burgers van de Unie een verklaring van inschrijving verstrekken op de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden. Op grond van deze richtlijn moeten lidstaten familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, ook verblijfskaarten verstrekken en, op verzoek, documenten ter staving van duurzaam verblijf en kaarten voor duurzaam verblijf verstrekken.

(4)

In Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen kunnen nemen om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Vervalsing van documenten of een onjuiste voorstelling van feiten betreffende de voorwaarden voor het verblijfsrecht zijn in het kader van deze richtlijn genoemd als typische gevallen van fraude.

(5)

Er bestaan aanzienlijke verschillen tussen de beveiligingsniveaus van de door de lidstaten afgegeven nationale identiteitskaarten en verblijfsvergunningen voor in een andere lidstaat woonachtige Unieonderdanen en hun familieleden. Die verschillen doen het risico op vervalsing en documentfraude toenemen, en leiden eveneens tot praktische moeilijkheden voor burgers bij de uitoefening van hun recht op vrij verkeer. Uit cijfers van het European Document Fraud Risk Analysis Network (EDF-RAN) blijkt dat het aantal incidenten met betrekking tot frauduleuze identiteitskaarten in de loop der tijd is toegenomen.

(6)

In haar mededeling van 14 september 2016 getiteld “Versterking van de veiligheid in een door mobiliteit gekenmerkte wereld door betere informatie-uitwisseling in de strijd tegen terrorisme en door sterkere buitengrenzen” benadrukt de Commissie dat beveiligde reis- en identiteitsdocumenten een cruciale rol spelen wanneer het erop aankomt de identiteit van een persoon onomstotelijk vast te stellen, en kondigt zij aan een actieplan te zullen presenteren voor de bestrijding van reisdocumentfraude. Volgens deze mededeling zijn voor de totstandbrenging van een betere aanpak robuuste systemen nodig waarmee misbruik van en bedreigingen voor de interne veiligheid als gevolg van tekortkomingen in de beveiliging van documenten, met name in verband met terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, kunnen worden voorkomen.

(7)

Volgens het Actieplan van de Commissie van 8 december 2016 voor een krachtige Europese reactie op reisdocumentfraude (het actieplan 2016) wordt bij ten minste driekwart van de frauduleuze documenten die aan de buitengrenzen, maar ook binnen het gebied zonder controles aan de binnengrenzen, worden ontdekt, de indruk gewekt dat zij door de lidstaten of de met Schengen geassocieerde landen zijn afgegeven. Door de lidstaten afgegeven nationale identiteitskaarten met een lager beveiligingsniveau zijn de vaakst aangetroffen vervalste documenten om door het Schengengebied te reizen.

(8)

Om identiteitsfraude tegen te gaan, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de vervalsing en namaak van identiteitsdocumenten en het gebruik van dergelijke vervalste of nagemaakte documenten op passende wijze wordt bestraft krachtens hun nationale recht.

(9)

In het actieplan 2016 kwamen de risico's van frauduleuze identiteitskaarten en verblijfsdocumenten aan bod. In het actieplan 2016 en in haar verslag 2017 over het EU-burgerschap heeft de Commissie zich ertoe verbonden om beleidsopties te onderzoeken om de beveiliging van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten te verbeteren.

(10)

In overeenstemming met het actieplan 2016 vereist de afgifte van authentieke en beveiligde identiteitskaarten een betrouwbaar proces voor identiteitsregistratie en beveiligde onderliggende documenten ter ondersteuning van het aanvraagproces. Gezien het toegenomen gebruik van valse onderliggende documenten blijven de Commissie, de lidstaten en de desbetreffende agentschappen van de Unie zich gezamenlijk inzetten om onderliggende documenten minder gevoelig voor fraude te maken.

(11)

Door de onderhavige verordening wordt van lidstaten niet verlangd dat zij identiteitskaarten of verblijfsdocumenten invoeren wanneer het nationale recht daarin niet voorziet, noch wordt daardoor afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van de lidstaat om op grond van het nationale recht andere verblijfsdocumenten uit te geven buiten het toepassingsgebied van het Unierecht, zoals verblijfskaarten die worden afgegeven voor alle ingezetenen op hun grondgebied, ongeacht hun nationaliteit.

(12)

Deze verordening belet de lidstaten niet om op een niet-discriminerende manier andere documenten dan reisdocumenten, zoals rijbewijzen, voor identificatiedoeleinden te aanvaarden.

(13)

Identiteitsdocumenten die zijn afgegeven aan burgers wier rechten van vrij verkeer overeenkomstig het recht van de Unie of het nationaal recht zijn beperkt, en waarop expliciet staat vermeld dat zij niet als reisdocumenten kunnen worden gebruikt, mogen niet worden geacht binnen het toepassingsgebied van deze verordening te vallen.

(14)

Reisdocumenten die voldoen aan Document 9303, deel 5 (zevende uitgave, 2015) van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) inzake machineleesbare reisdocumenten (“ICAO-document 9303”), die niet voor identificatiedoeleinden worden gebruik in de lidstaten van afgifte, zoals de door Ierland afgegeven paspoortkaart, mogen niet worden geacht binnen het toepassingsgebied van deze verordening te vallen.

(15)

Deze verordening laat het gebruik door lidstaten van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten met eID-functie voor andere doeleinden onverlet, noch doet zij afbreuk aan de regels die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4), die voorziet in Uniebrede wederzijdse erkenning van elektronische identificatiemiddelen bij de toegang tot overheidsdiensten en die burgers die naar een andere lidstaat verhuizen, helpt door de wederzijdse erkenning van elektronische identificatiemiddelen op te leggen onder voorbehoud van bepaalde voorwaarden. Verbeterde identiteitskaarten moeten identificatie eenvoudiger maken en bijdragen tot een betere toegang tot diensten.

(16)

Goede verificatie van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten vereist dat lidstaten voor elk type onder deze verordening vallend document de correcte titel gebruiken. Om de controle van onder deze verordening vallende documenten in andere lidstaten te vergemakkelijken, dient de titel van het document ook ten minste in één aanvullende, officiële taal van de instellingen van de Unie te worden vermeld. Wanneer lidstaten voor identiteitskaarten reeds ingeburgerde benamingen gebruiken anders dan de titel “identiteitskaart”, dient hen te worden toegestaan deze in hun officiële taal of talen te blijven gebruiken. Er mogen in de toekomst echter geen nieuwe benamingen worden ingevoerd.

(17)

Beveiligingskenmerken zijn noodzakelijk om te verifiëren of een document authentiek is en om de identiteit van een persoon vast te stellen. De vaststelling van minimumbeveiligingsnormen en de integratie van biometrische gegevens in identiteitskaarten en in verblijfskaarten van familieleden die niet de nationaliteit bezitten van een lidstaat, zijn belangrijke stappen om het gebruik ervan in de Unie veiliger te maken. Het opnemen van dergelijke biometrische kenmerken dient Unieburgers in staat te stellen ten volle te profiteren van hun rechten van vrij verkeer.

(18)

De opslag van een gezichtsopname en twee vingerafdrukken (“biometrische gegevens”) op identiteitskaarten en verblijfskaarten, waarin reeds wordt voorzien bij biometrische paspoorten en verblijfsvergunningen voor onderdanen van derde landen, vormt een passende combinatie van betrouwbare identificatie en authenticatie met een lagere fraudegevoeligheid, waarmee identiteitskaarten en verblijfskaarten beter kunnen worden beveiligd.

(19)

Als algemene praktijk dienen lidstaten voor de verificatie van de authenticiteit van het document en de identiteit van de houder, primair de gezichtsopname te verifiëren en, indien dit nodig is om de authenticiteit van het document en de identiteit van de houder zonder enige twijfel te bevestigen, moeten de lidstaten ook de vingerafdrukken verifiëren.

(20)

De lidstaten moeten waarborgen dat in gevallen waar een verificatie van de biometrische gegevens de authenticiteit van het document of de identiteit van de houder ervan niet bevestigt, een verplichte manuele controle door gekwalificeerd personeel plaatsvindt.

(21)

Deze verordening voorziet niet in een rechtsgrond voor het opzetten of bijhouden van nationale databanken voor de opslag van biometrische gegevens in de lidstaten; dit is een kwestie van nationale wetgeving die moet voldoen aan het Unierecht inzake gegevensbescherming. De verordening voorziet evenmin in een rechtsgrond voor het opzetten of bijhouden van een gecentraliseerde databank op Unieniveau.

(22)

Biometrische gegevens moeten worden verzameld en opgeslagen in het opslagmedium van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten, zodat de authenticiteit van het document en de identiteit van de houder kunnen worden geverifieerd. Een dergelijke verificatie mag alleen worden verricht door naar behoren gemachtigd personeel en alleen wanneer de afgifte van een identiteitskaart of verblijfsvergunning wettelijk vereist is. Biometrische kenmerken die met het oog op de personalisering van identiteitskaarten of verblijfsdocumenten worden opgeslagen, moeten bovendien op een zeer veilige manier worden bewaard en slechts tot de datum waarop het document wordt afgehaald en in geen geval langer dan 90 dagen na de dag van afgifte van het document. Na deze periode moeten deze biometrische kenmerken onmiddellijk worden gewist en vernietigd. Dit mag geen afbreuk doen aan eventuele andere verwerking van deze gegevens overeenkomstig het Unie- of nationaal recht inzake gegevensbescherming.

(23)

Voor de toepassing van deze verordening dient rekening te worden gehouden met de specificaties van ICAO-document 9303 die mondiale interoperabiliteit garanderen onder meer voor machineleesbaarheid en het gebruik van visuele inspectie.

(24)

De lidstaten moeten kunnen besluiten of zij op een onder deze verordening vallend document de gender van een persoon willen vermelden. Indien een lidstaat de gender van een persoon op een dergelijk document vermeldt, moeten in voorkomend geval de specificaties van ICAO-document 9303 “F”, “M” of “X” worden gebruikt, of de corresponderende letters in de taal of talen van die lidstaat.

(25)

Om ervoor te zorgen dat terdege rekening wordt gehouden met de toekomstige beveiligingsnormen en technische specificaties die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad (5), waar van toepassing, voor identiteitskaarten en verblijfskaarten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6). Met het oog daarop moet de Commissie worden bijgestaan door het comité dat is opgericht bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad (7). Indien noodzakelijk moet het mogelijk zijn dat de vastgestelde uitvoeringshandelingen geheim blijven, teneinde het risico op namaak en vervalsing tegen te gaan.

(26)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat passende en doeltreffende procedures voor de verzameling van biometrische kenmerken zijn vastgesteld en die procedures stroken met de rechten en beginselen zoals verankerd in het Handvest, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de belangen van het kind tijdens de verzamelingsprocedure te allen tijde voorop staan. Daartoe moet gekwalificeerd personeel een passende opleiding krijgen op het gebied van kindvriendelijke methoden voor de verzameling van biometrische kenmerken.

(27)

Wanneer zich moeilijkheden voordoen bij het verzamelen van biometrische kenmerken, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat passende procedures voorhanden zijn om de waardigheid van de betrokken persoon te eerbiedigen. Derhalve dient rekening te worden gehouden met specifieke overwegingen in verband met gender, alsook met de specifieke behoeften van kinderen en kwetsbare personen.

(28)

De invoering van minimumnormen voor de beveiliging en het model van identiteitskaarten dient lidstaten in staat te stellen op de authenticiteit van die documenten te vertrouwen wanneer Unieburgers hun rechten van vrij verkeer uitoefenen. De invoering van aangescherpte beveiligingsnormen moet overheidsinstanties en private entiteiten voldoende garanties bieden om te vertrouwen op de authenticiteit van de identiteitskaarten wanneer deze door Unieburgers voor identificatiedoeleinden worden gebruikt.

(29)

Een onderscheidingsteken in de vorm van de uit twee letters bestaande landencode van de lidstaat die het document afgeeft, omringd door twaalf gele sterren en negatief afgedrukt in een blauwe rechthoek, bevordert de visuele controle van het document, met name wanneer de houder het recht van vrij verkeer uitoefent.

(30)

Hoewel de mogelijkheid om aanvullende nationale kenmerken op te nemen behouden blijft, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat die kenmerken geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de gemeenschappelijke beveiligingskenmerken of ongunstig uitwerken op de grensoverschrijdende compatibiliteit van de identiteitskaarten, zoals de geschiktheid dat de identiteitskaarten kunnen worden gelezen door machines die in gebruik zijn in andere lidstaten dan die van afgifte.

(31)

De vaststelling van beveiligingsnormen voor identiteitskaarten en voor verblijfskaarten van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mag niet leiden tot onevenredige stijging van de kosten voor Unieburgers of onderdanen van derde landen. De lidstaten dienen met dit beginsel rekening te houden wanneer zij een aanbesteding organiseren.

(32)

De lidstaten moeten alle noodzakelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat biometrische gegevens op correcte wijze de persoon identificeren aan wie een identiteitskaart wordt verstrekt. Hiertoe kunnen lidstaten overwegen om biometrische kenmerken, met name de gezichtsopname, te verzamelen door middel van een persoonlijke verschijning van de aanvrager bij de nationale autoriteiten die de identiteitskaarten afgeven.

(33)

De lidstaten moeten dergelijke informatie met elkaar delen, aangezien deze nodig is voor de toegang, authenticatie en verificatie van de op het veilige opslagmedium opgeslagen informatie. De formaten die voor het veilige opslagmedium worden gebruikt, moeten interoperabel zijn en moeten ook bruikbaar zijn bij geautomatiseerde grenspassage.

(34)

Richtlijn 2004/38/EG betreft de situatie waarin Unieburgers, of familieleden van Unieburgers die geen onderdaan van een lidstaat zijn, die niet over de vereiste reisdocumenten beschikken, binnen redelijke grenzen in de gelegenheid moeten worden gesteld om op andere wijze te bewijzen dat zij het recht van vrij verkeer genieten. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om identiteitsdocumenten die voorlopig worden verstrekt en verblijfskaarten voor dergelijke familieleden.

(35)

Deze verordening neemt de verplichtingen in acht die zijn verankerd in het Handvest en in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap. De lidstaten worden hiertoe aangemoedigd samen te werken met de Commissie aan de integratie van aanvullende kenmerken die identiteitskaarten toegankelijker en gebruiksvriendelijker maken voor mensen met een handicap, zoals visueel gehandicapte personen. De lidstaten moeten de toepassing van oplossingen onderzoeken, zoals mobiele aanvraagapparatuur, met het oog op de afgifte van identiteitskaarten aan personen die niet in staat zijn zelf langs te gaan bij de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van identiteitskaarten.

(36)

Verblijfsdocumenten die aan burgers van de Unie worden afgegeven, dienen specifieke informatie te bevatten om ervoor te zorgen dat zij als dusdanig in alle lidstaten worden geïdentificeerd. Een en ander dient de erkenning van het recht van vrij verkeer van de mobiele Unieburger en van de aan het gebruik van dat recht inherente rechten te vergemakkelijken, maar harmonisatie mag niet verder gaan dan hetgeen passend is om de zwakke punten van bestaande documenten aan te pakken. De lidstaten hebben de vrijheid om het formaat te kiezen waarin deze documenten worden afgegeven, en kunnen deze afgeven in een formaat dat voldoet aan de specificaties van ICAO-document 9303.

(37)

Wat betreft verblijfsdocumenten afgegeven aan familieleden die niet de nationaliteit bezitten van een lidstaat, is het wenselijk gebruik te maken van hetzelfde model en dezelfde beveiligingskenmerken als die waarin is voorzien door Verordening (EG) nr. 1030/2002 als gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/1954 van het Europees Parlement en de Raad (8). Niet alleen vormen die documenten een bewijs van het verblijfsrecht, zij stellen de houders ervan voor wie anders een visumplicht zou gelden, eveneens vrij van de verplichting om een visum te verkrijgen wanneer zij de burger van de Unie op het grondgebied van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen.

(38)

In Richtlijn 2004/38/EG is bepaald dat documenten die worden afgegeven aan familieleden die niet de nationaliteit bezitten van een lidstaat, “Verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” moet worden genoemd. Om hun identificatie te vergemakkelijken moeten op verblijfskaarten van een familielid van een burger van de Unie een gestandaardiseerde titel en code worden vermeld.

(39)

Rekening houdende met zowel het veiligheidsrisico als de kosten die lidstaten moeten maken, dienen identiteitskaarten maar ook verblijfskaarten van een familielid van een burger van de Unie met onvoldoende beveiligingsnormen te worden uitgefaseerd. Algemeen genomen dient een uitfaseringsperiode van tien jaar voor identiteitskaarten en vijf jaar voor verblijfskaarten voldoende te zijn om een evenwicht te vinden tussen de frequentie waarmee documenten doorgaans worden vervangen, en de noodzaak om de bestaande beveiligingslacune in de Unie te dichten. Voor kaarten die belangrijke beveiligingskenmerken missen of niet machineleesbaar zijn, is een kortere uitfaseringsperiode om veiligheidsredenen noodzakelijk.

(40)

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (9) is van toepassing op de op grond van deze verordening te verwerken persoonsgegevens Voorts dienen nadere waarborgen te worden bepaald die gelden voor de verwerkte persoonsgegevens, en in het bijzonder voor gevoelige gegevens, zoals biometrische kenmerken. De betrokkenen dienen er op te worden gewezen dat hun documenten een opslagmedium met hun biometrische gegevens bevatten, die ook contactloos toegankelijk zijn, alsmede op alle gevallen waarin de in hun identiteitskaarten en verblijfsdocumenten opgenomen gegevens worden gebruikt. Hoe dan ook dienen de betrokkenen toegang te hebben tot persoonsgegevens die in hun identiteitskaarten en verblijfsdocumenten zijn verwerkt en dienen zij het recht te hebben deze te laten aanpassen door de afgifte van een nieuw document, indien deze gegevens incorrect of incompleet zijn. Het opslagmedium dient aan de hoogste veiligheidseisen te voldoen en dient de erop opgeslagen persoonsgegevens doeltreffend tegen ongeoorloofde toegang te beschermen.

(41)

De lidstaten moeten, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679, verantwoordelijk zijn voor de correcte verwerking van biometrische gegevens, vanaf de verzameling tot aan de opname van de gegevens op het opslagmedium dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet.

(42)

De lidstaten moeten uiterste voorzichtigheid betrachten wanneer zij samenwerken met een externe dienstverlener. Een dergelijke samenwerking mag geen uitsluiting inhouden van de aansprakelijkheid van de lidstaten die voortvloeit uit het Unierecht of nationaal recht voor schendingen van bepalingen met betrekking tot persoonsgegevens.

(43)

In deze verordening dient de grondslag voor het verzamelen en het opslaan van gegevens op het opslagmedium van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten nader te worden vermeld. In overeenstemming met het Unierecht of het nationaal recht en met inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit, moeten de lidstaten gegevens kunnen opslaan op een opslagmedium voor elektronische diensten of voor andere doeleinden met betrekking tot de identiteitskaart of het verblijfsdocument. De verwerking van dergelijke gegevens, met inbegrip van het verzamelen ervan, en de doelstellingen waarvoor deze kunnen worden gebruikt, dienen te worden toegestaan door het Unierecht of het nationale recht. Alle nationale gegevens dienen fysiek of logisch gescheiden te worden van de in deze verordening bedoelde biometrische gegevens en moeten worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679.

(44)

De lidstaten dienen deze verordening uiterlijk 24 maanden na de datum van inwerkingtreding ervan toe te passen. Vanaf de datum van toepassing van deze verordening mogen de lidstaten uitsluitend documenten afgeven die de in deze verordening uiteengezette vereisten in acht nemen.

(45)

De Commissie dient respectievelijk twee en elf jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, verslag te doen over de tenuitvoerlegging ervan, onder meer over de vraag of het beveiligingsniveau passend is, met inachtneming van het effect ervan op de grondrechten en de gegevensbeschermingsbeginselen. Overeenkomstig het Interinstitutioneel akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (10) dient de Commissie, zes jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt en vervolgens om de zes jaar, voor deze verordening een evaluatie uit te voeren op basis van via specifieke monitoringregelingen verzamelde informatie om de daadwerkelijke effecten van deze verordening en de behoefte aan verdere acties na te gaan. De lidstaten dienen, met het oog op de monitoring, statistische gegevens te verzamelen over het aantal door hen afgegeven identiteitskaarten en verblijfsdocumenten.

(46)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het versterken van beveiliging en het vergemakkelijken van het vrij verkeer voor burgers van de Unie en hun familieleden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(47)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest, waaronder de menselijke waardigheid, de eerbiediging van het recht op lichamelijke integriteit, het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling, het recht op gelijkheid voor de wet en non-discriminatie, de rechten van kinderen en ouderen, de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, het recht op de bescherming van persoonsgegevens, het recht van vrij verkeer en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en de lidstaten dienen bij de tenuitvoerlegging van deze verordening het Handvest te eerbiedigen.

(48)

De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten hebben respectievelijk op 10 augustus 2018 (11) en op 5 september 2018 (12) een advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening versterkt de beveiligingsnormen die gelden voor identiteitskaarten die lidstaten aan hun onderdanen afgeven, en voor verblijfsdocumenten die lidstaten afgeven aan burgers van de Unie en hun familieleden wanneer deze(n) hun recht op vrij verkeer binnen de Unie uitoefenen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op:

a)

identiteitskaarten die lidstaten aan hun eigen onderdanen afgeven als bedoeld in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2004/38/EG;

Deze verordening is niet van toepassing op identiteitsdocumenten die tijdelijk worden afgegeven en die een geldigheidsduur van minder dan zes maanden hebben.

b)

verklaringen van inschrijving afgegeven overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2004/38/EG aan burgers van de Unie die langer dan drie maanden in een gastland verblijven en documenten ter staving van duurzaam verblijf op verzoek afgegeven aan burgers van de Unie overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2004/38/EG;

c)

verblijfskaarten afgegeven overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2004/38/EG aan familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en duurzame verblijfskaarten afgegeven overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 2004/38/EG aan familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

HOOFDSTUK II

NATIONALE IDENTITEITSKAARTEN

Artikel 3

Beveiligingsnormen/model/specificaties

1.   Identiteitskaarten die lidstaten afgeven, worden geproduceerd in het ID-1-model en bevatten een machineleesbare zone. Zij zijn gebaseerd op de specificaties en de minimumbeveiligingsnormen van ICAO-document 9303 en voldoen aan de bepalingen die zijn opgenomen onder de punten c), d), f) en g) van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1030/2002 als gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/1954.

2.   De gegevenselementen die op de identiteitskaarten worden vermeld voldoen aan de in deel vijf van ICAO-document 9303 vastgelegde specificaties.

In afwijking van de eerste alinea mag het documentnummer in zone I worden vermeld, terwijl de vermelding van het geslacht van een persoon optioneel is.

3.   Het document draagt als titel “Identiteitskaart” of een andere goed ingeburgerde benaming in de officiële taal of talen van de afgevende lidstaat, en de woorden “identiteitskaart” in ten minste één andere officiële taal van de instellingen van de Unie;

4.   De identiteitskaart bevat, aan de voorzijde, de uit twee letters bestaande landencode van de lidstaat die het document afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek.

5.   De identiteitskaart bevat een opslagmedium dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet en dat een gezichtsopname en twee vingerafdrukbeelden van de houder van de kaart bevat, in een digitaal formaat. Voor het verzamelen van biometrische gegevens passen de lidstaten de technische specificaties toe die zijn vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767 van de Commissie (13).

6.   Het opslagmedium heeft voldoende capaciteit en is voldoende geschikt om de integriteit, de authenticiteit en de vertrouwelijkheid van de gegevens te garanderen. De gegevens zijn contactloos toegankelijk en zijn beveiligd zoals bepaald in Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767. De lidstaten wisselen onderling de informatie uit die nodig is voor de authenticatie van het opslagmedium en voor de toegang tot en verificatie van de in lid 5 vermelde biometrische gegevens.

7.   Kinderen onder de twaalf jaar kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.

Kinderen onder de zes jaar zijn vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.

Personen bij wie het nemen van vingerafdrukken fysiek onmogelijk is, worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.

8.   Indien dit noodzakelijk is voor en in verhouding staat tot het nagestreefde doel kunnen de lidstaten bijzonderheden en opmerkingen opnemen voor nationaal gebruik, zoals vereist in overeenstemming met hun nationale bepalingen. De efficiëntie van de minimumbeveiligingsnormen en de grensoverschrijdende compatibiliteit van de identiteitskaarten mogen hierdoor niet worden aangetast.

9.   Wanneer de lidstaten een dual interface of een afzonderlijk opslagmedium opnemen in de identiteitskaart, voldoet het aanvullende opslagmedium aan de desbetreffende ISO-normen en interfereert het niet met het in lid 5 genoemde opslagmedium.

10.   Wanneer de lidstaten gegevens voor elektronische diensten zoals e-overheid en e-business in de identiteitskaart opnemen, zijn dergelijke nationale gegevens fysiek of logisch gescheiden van de in lid 5 genoemde biometrische gegevens.

11.   Wanneer de lidstaten aanvullende beveiligingskenmerken opnemen in de identiteitskaarten, mag de grensoverschrijdende compatibiliteit van die identiteitskaarten en de efficiëntie van de minimumbeveiligingsnormen niet afnemen.

Artikel 4

Geldigheidsduur

1.   Identiteitskaarten hebben een minimale geldigheidsduur van vijf jaar en een maximale geldigheidsduur van tien jaar.

2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat voorzien in een geldigheidsduur van:

a)

minder dan vijf jaar, voor identiteitskaarten die aan minderjarigen worden verstrekt;

b)

in uitzonderlijke gevallen, minder dan vijf jaar, voor identiteitskaarten die worden verstrekt aan personen in speciale of anderszins strikt gelimiteerde omstandigheden en waarvan de geldigheidsduur beperkt is in overeenstemming met het Unie- en nationaal recht;

c)

meer dan tien jaar, voor identiteitskaarten die worden verstrekt aan personen van zeventig jaar en ouder.

3.   Indien er tijdelijk van geen enkele vinger een afdruk kan worden gemaakt om een fysieke reden, kunnen de lidstaten een identiteitskaart afgeven met een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder.

Artikel 5

Uitfasering

1.   Identiteitskaarten die niet aan de vereisten van artikel 3 voldoen, zijn niet langer geldig bij de einddatum van hun geldigheid of, wanneer dit vroeger valt, uiterlijk op 3 augustus 2031.

2.   In afwijking van lid 1:

a)

zijn identiteitskaarten die niet aan de minimumbeveiligingsvereisten van deel 2 van ICAO-document 9303 voldoen of die geen functionele MRZ als gedefinieerd in lid 3 bevatten, niet langer geldig bij de einddatum van geldigheid of, wanneer dit vroeger valt, uiterlijk op 3 augustus 2026;

b)

zijn identiteitskaarten van personen die op 2 augustus 2021 zeventig jaar of ouder zijn, die aan de minimumbeveiligingsvereisten van deel 2 van ICAO-document 9303 voldoen en die een functionele MRZ als gedefinieerd in lid 3 bevatten, niet langer geldig bij de einddatum van geldigheid.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wordt onder een functionele MRZ verstaan:

a)

een machineleesbare zone die voldoet aan deel 3 van ICAO-document 9303; of

b)

enige andere machineleesbare zone waarvoor de lidstaat van afgifte de regels bekend maakt die gelden voor het uitlezen en weergeven van de hierin opgenomen informatie, tenzij een lidstaat de Commissie uiterlijk op 2 augustus 2021 in kennis stelt van zijn onvermogen om deze informatie uit te lezen en weer te geven.

Bij ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in de eerste alinea, onder b), stelt de Commissie de betrokken lidstaat en de Raad dienovereenkomstig van een dergelijke kennisgeving op de hoogte.

HOOFDSTUK III

VERBLIJFSDOCUMENTEN VOOR BURGERS VAN DE UNIE

Artikel 6

Minimaal te vermelden informatie

Wanneer verblijfsdocumenten door lidstaten worden afgeven aan burgers van de Unie is hierop ten minste het volgende aangegeven:

a)

de titel van het document in de officiële talen of talen van de betrokken lidstaat en in ten minste één andere officiële taal van de instellingen van de Unie;

b)

een duidelijke vermelding dat het document is afgegeven aan een burger van de Unie in overeenstemming met Richtlijn 2004/38/EG;

c)

het documentnummer;

d)

de naam (achternaam en voornaam/voornamen) van de houder;

e)

de geboortedatum van de houder;

f)

de informatie die moet worden opgenomen in registratiecertificaten en documenten ter staving van duurzaam verblijf, die worden afgegeven in overeenstemming met respectievelijk de artikelen 8 en 19 van Richtlijn 2004/38/EG;

g)

de afgevende autoriteit;

h)

aan de voorzijde, de uit twee letters bestaande landencode van de lidstaat die het document afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek.

Indien een lidstaat besluit om vingerafdrukken af te nemen, is artikel 3, lid 7, van dienovereenkomstige toepassing.

Personen bij wie het nemen van vingerafdrukken fysiek onmogelijk is, worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.

HOOFDSTUK IV

VERBLIJFSKAART VOOR FAMILIELEDEN DIE NIET DE NATIONALITEIT VAN EEN LIDSTAAT BEZITTEN

Artikel 7

Uniform model

1.   Wanneer lidstaten verblijfskaarten afgeven aan familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, gebruiken zij hetzelfde model als dat wat is vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1030/2002 als gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/1954 en ten uitvoer gelegd bij Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767.

2.   In afwijking van lid 1 heeft een kaart als titel respectievelijk, “Verblijfskaart” of “Kaart duurzaam verblijf”. De lidstaten geven aan dat deze documenten zijn afgegeven aan een familielid van een burger van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG. Hiertoe gebruiken de lidstaten de gestandaardiseerde code “Familielid EU Art 10 RL 2004/38/EG” of “Familielid EU Art 20 RL 2004/38/EG” in gegevensveld [10], als bedoeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1030/2002 zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/1954.

3.   De lidstaten mogen gegevens voor nationaal gebruik invoeren overeenkomstig het nationale recht. Wanneer lidstaten dergelijke gegevens invoeren en opslaan, nemen zij de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 4, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1030/2002 zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/1954 in acht.

Artikel 8

Uitfasering van bestaande verblijfskaarten

1.   Verblijfskaarten van familieleden van burgers van burgers van de Unie die niet aan de vereisten van artikel 7 voldoen, zijn niet langer geldig bij de einddatum van geldigheid of, wanneer dit vroeger valt, uiterlijk op 3 augustus 2026.

2.   In afwijking van lid 1 zijn verblijfskaarten van familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, die niet aan de minimumbeveiligingsvereisten van deel 2 van ICAO-document 9303 voldoen of die geen functionele MRZ die voldoet aan deel 3 van ICAO-document 9303 bevatten, zijn niet langer geldig bij de einddatum van geldigheid of, wanneer dit vroeger valt, uiterlijk op 3 augustus 2023.

HOOFDSTUK V

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 9

Contactpunt

1.   Elke lidstaat wijst voor de toepassing van deze verordening ten minste één centrale autoriteit als contactpunt aan. Wanneer een lidstaat meer dan een centrale autoriteit heeft aangewezen, geeft hij aan welke van deze autoriteiten als contactpunt voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zal fungeren. De lidstaat deelt de naam van die autoriteit aan de Commissie en aan de overige lidstaten mee. Indien een lidstaat de door hem aangewezen autoriteit verandert, stelt hij de Commissie en de overige lidstaten daarvan in kennis.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de contactpunten bekend zijn met de relevante informatie- en ondersteuningsdiensten op Unieniveau, die zijn opgenomen in één digitale toegangspoort als bedoeld in Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad (14), en in staat zijn met deze diensten samen te werken.

Artikel 10

Verzameling van biometrische gegevens

1.   De biometrische gegevens worden uitsluitend verzameld door gekwalificeerd en naar behoren gemachtigd personeel dat door de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van identiteitskaarten of verblijfskaarten, is aangewezen met als doel te worden geïntegreerd in het in artikel 3, lid 5, voor identiteitskaarten, en artikel 7, lid 1, voor verblijfskaarten bedoelde opslagmedium dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet. Bij wijze van afwijking op de eerste zin worden vingerafdrukken uitsluitend verzameld door gekwalificeerd en naar behoren gemachtigd personeel van deze autoriteiten, behalve in het geval van aanvragen die zijn ingediend bij de diplomatieke of consulaire autoriteiten van de lidstaat.

Om te waarborgen dat de biometrische gegevens consistent zijn met de identiteit van de aanvrager, verschijnt de aanvrager tijdens het proces van afgifte voor iedere aanvraag ten minste een maal in persoon.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende en doeltreffende procedures voor de verzameling van biometrische gegevens zijn vastgesteld en dat procedures stroken met de rechten en beginselen zoals verankerd in het Handvest, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind.

Wanneer zich moeilijkheden voordoen bij het verzamelen van biometrische gegevens, zorgen de lidstaten ervoor dat passende procedures voorhanden zijn om de waardigheid van de betrokken persoon te eerbiedigen.

3.   Tenzij dit met het oog op verwerking in overeenstemming met het Unie- en nationaal recht vereist is, worden biometrische gegevens die met het oog op de personalisering van identiteitskaarten of verblijfsdocumenten worden opgeslagen, op een zeer veilige manier bewaard en slechts tot de datum waarop het document wordt afgehaald en in geen geval langer dan 90 dagen na de dag van afgifte van het document. Na deze periode worden deze biometrische gegevens onmiddellijk gewist en vernietigd.

Artikel 11

Bescherming van persoonsgegevens en aansprakelijkheid

1.   Onverminderd Verordening (EU) 2016/679 dragen de lidstaten zorg voor de beveiliging, integriteit, authenticiteit en vertrouwelijkheid van de voor de toepassing van deze verordening verzamelde en opgeslagen gegevens.

2.   Voor de toepassing van deze verordening worden de voor de afgifte van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten verantwoordelijke autoriteiten beschouwd als de verwerkingsverantwoordelijke als bedoeld in artikel 4, lid 7, van Verordening (EU) 2016/679 en zijn zij verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat toezichthoudende autoriteiten hun taken als bedoeld in Verordening (EU) 2016/679 volledig kunnen vervullen, en onder meer toegang hebben tot alle persoonsgegevens en alle vereiste informatie, evenals toegang tot alle bedrijfsruimten of uitrusting voor gegevensverwerking van de bevoegde autoriteiten.

4.   Samenwerking met externe dienstverleners mag geen uitsluiting inhouden van de aansprakelijkheid van een lidstaat, die voortvloeit uit het Unierecht of nationaal recht in verband met schendingen van bepalingen met betrekking tot persoonsgegevens.

5.   Informatie in machineleesbaar formaat wordt alleen op een identiteitskaart of verblijfsdocument vermeld in overeenstemming met deze verordening en het nationaal recht van de afgevende lidstaat.

6.   Biometrische gegevens die worden opgeslagen op het opslagmedium van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten worden, in overeenstemming met Unierecht en nationaal recht, door de naar behoren gemachtigde personeelsleden van de bevoegde nationale autoriteiten en Unie-agentschappen, alleen gebruikt voor het verifiëren van:

a)

de authenticiteit van de identiteitskaart of het verblijfsdocument;

b)

de identiteit van de houder door middel van direct beschikbare en vergelijkbare kenmerken wanneer het overleggen van een identiteitskaart of verblijfsdocument wettelijk vereist is.

7.   De lidstaten houden een lijst bij van de bevoegde autoriteiten die toegang hebben tot de biometrische gegevens die zijn opgeslagen op het in artikel 3, lid 5, van deze verordening bedoelde opslagmedium en stellen de Commissie van deze lijst jaarlijks in kennis. De Commissie publiceert online een compilatie van deze nationale lijsten.

Artikel 12

Monitoring

Uiterlijk op 2 augustus 2020 stelt de Commissie een gedetailleerd programma op voor de monitoring van de outputs, resultaten en effecten van deze verordening, met inbegrip van de gevolgen van de verordening voor de grondrechten.

In het monitoringprogramma wordt vermeld met welke middelen en op welke tijdstippen gegevens en ander noodzakelijke bewijsstukken moeten worden verzameld. In het programma wordt tevens nader aangegeven welke actie de Commissie en de lidstaten moeten ondernemen om de gegevens en andere bewijsstukken te verzamelen en te analyseren.

De lidstaten verschaffen de Commissie de voor deze monitoring noodzakelijke gegevens en andere bewijsstukken.

Artikel 13

Rapportage en evaluatie

1.   Respectievelijk twee jaar en elf jaar na de datum van toepassing van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de tenuitvoerlegging ervan, met name over de bescherming van de grondrechten en persoonsgegevens.

2.   Zes jaar na de datum van toepassing van deze verordening en vervolgens om de zes jaar stelt de Commissie een evaluatie van deze verordening op en brengt zij over de belangrijkste bevindingen verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité. In het verslag wordt met name aandacht besteed aan:

a)

de gevolgen van deze verordening voor de grondrechten;

b)

de mobiliteit van burgers van de Unie;

c)

de doeltreffendheid van biometrische verificatie bij het waarborgen van de beveiliging van reisdocumenten;

d)

mogelijk gebruik van verblijfskaarten als reisdocumenten;

e)

mogelijke verdere harmonisering van identiteitskaarten;

f)

de noodzaak om gemeenschappelijke veiligheidskenmerken van tijdelijke identiteitsdocumenten in te voeren met het oog op een betere erkenning ervan.

3.   De lidstaten en de Unie-agentschappen die op dit gebied actief zijn, verstrekken de Commissie de informatie die nodig is om deze verslagen op te stellen.

Artikel 14

Aanvullende technische specificaties

1.   Om er in voorkomend geval voor te zorgen dat de in artikel 2, onder a) en c), bedoelde identiteitskaarten en verblijfsdocumenten overeenstemmen met de toekomstige minimumbeveiligingsnormen, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen aanvullende technische specificaties vast met betrekking tot het volgende:

a)

aanvullende beveiligingskenmerken en -vereisten, met inbegrip van strengere normen ter voorkoming van vervalsing en namaak;

b)

technische specificaties voor het opslagmedium waarop de biometrische gegevens worden opgeslagen als bedoeld in artikel 3, lid 5, en voor de beveiliging daarvan, waaronder het voorkomen van ongeoorloofde toegang en het faciliteren van validatie;

c)

kwaliteitseisen en gemeenschappelijke technische normen inzake gezichtsopname en vingerafdrukken.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure kan worden besloten dat de in dit artikel bedoelde specificaties geheim zijn en niet worden bekendgemaakt. Zij worden in dergelijk geval uitsluitend verstrekt aan de door de lidstaten aangewezen organisaties die verantwoordelijk zijn voor het drukken en aan door een lidstaat of de Commissie naar behoren gemachtigde personen.

3.   Iedere lidstaat wijst één instantie aan die verantwoordelijk is voor het drukken van identiteitskaarten en één instantie die verantwoordelijk is voor het drukken van verblijfskaarten van familieleden van burgers van de Unie, en geeft de namen van deze instanties door aan de Commissie en aan de andere lidstaten. De lidstaten hebben het recht dergelijke aangewezen instanties te veranderen en stellen de Commissie en de andere lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

De lidstaten mogen ook één enkele instantie aanwijzen die verantwoordelijk is voor het drukken van zowel identiteitskaarten als verblijfskaarten van familieleden van burgers van de Unie, en geven de naam van deze instantie door aan de Commissie en aan de andere lidstaten.

Twee of meer lidstaten kunnen ook besluiten om één enkele instantie voor deze doeleinden aan te wijzen en stellen de Commissie en de andere lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1683/95 ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit punt wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 2 augustus 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 78.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 4 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 juni 2019.

(3)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

(4)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).

(5)  Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel (PB L 164 van 14.7.1995, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) 2017/1954 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 286 van 1.11.2017, blz. 9).

(9)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad n 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(10)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(11)  PB C 338 van 21.9.2018, blz. 22.

(12)  Nog niet bekendgemaakt.

(13)  Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767 van de Commissie van 30 november 2018 tot vastlegging van de technische specificaties betreffende een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen en tot intrekking van Besluit C(2002) 3069.

(14)  Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad van 2 oktober 2018 tot oprichting van één digitale toegangspoort voor informatie, procedures en diensten voor ondersteuning en probleemoplossing en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 1).


RICHTLIJNEN

12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/79


RICHTLIJN (EU) 2019/1158 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 153, lid 2, onder b), in samenhang met artikel 153, lid 1, onder i),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 153, lid 1, onder i), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat de Unie het optreden van de lidstaten ondersteunt en aanvult op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft.

(2)

De gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van de Unie. Artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de Unie de gelijkheid van vrouwen en mannen bevordert. Evenzo is in artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) bepaald dat de gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.

(3)

Artikel 33 van het Handvest voorziet in het recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede het recht op betaald moederschapsverlof en het recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind, teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren.

(4)

De Unie heeft het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap van 2006 geratificeerd. Dat Verdrag vormt dus integrerend onderdeel van de Unierechtsorde, en de Unierechtshandelingen moeten zoveel mogelijk in overeenstemming met dat Verdrag worden uitgelegd. In het Verdrag is met name in artikel 7, lid 1, bepaald dat de partijen hierbij alle nodige maatregelen nemen om te waarborgen dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen ten volle alle mensenrechten en fundamentele vrijheden genieten.

(5)

De lidstaten hebben het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989 geratificeerd. Artikel 18, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind en dat het belang van het kind de allereerste zorg van de ouders moet zijn.

(6)

Het beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven moet de gelijke behandeling van vrouwen en mannen helpen verwezenlijken door de arbeidsparticipatie van vrouwen en de gelijke verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen te bevorderen en door het verschil tussen vrouwen en mannen met betrekking tot inkomsten en loon weg te werken. In dat beleid moet rekening worden gehouden met demografische veranderingen, waaronder de gevolgen van de vergrijzing.

(7)

In het licht van de uitdagingen als gevolg van demografische veranderingen, in combinatie met de daaruit voortvloeiende druk op de overheidsuitgaven in sommige lidstaten, zal de behoefte aan mantelzorg naar verwachting toenemen.

(8)

Bepaalde kwesties die van belang zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven komen al op Unieniveau aan bod in diverse richtlijnen inzake gelijkheid van vrouwen en mannen en arbeidsvoorwaarden, met name in Richtlijnen 2006/54/EG (4) en 2010/41/EU (5) van het Europees Parlement en de Raad, en Richtlijnen 92/85/EEG (6), 97/81/EG (7) en 2010/18/EU (8) van de Raad.

(9)

De beginselen van de gelijkheid van mannen en vrouwen en het evenwicht tussen werk en privéleven zijn bekrachtigd in de beginselen 2 en 9 van de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie werd afgekondigd.

(10)

Toch blijft het evenwicht tussen werk en privéleven een aanzienlijke uitdaging voor veel ouders en werknemers die zorgtaken hebben, met name vanwege de groeiende tendens van langere werktijden en veranderende werkschema's, die een negatieve invloed heeft op de arbeidsparticipatie van vrouwen. Een van de belangrijke oorzaken van de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de arbeidsmarkt is de moeilijkheid om werk en gezinstaken in evenwicht te brengen. Vaak verrichten vrouwen met kinderen minder uren betaald werk en besteden zij meer tijd aan onbetaalde zorgtaken. Ook is gebleken dat de arbeidsparticipatie van vrouwen lager ligt wanneer zij een ziek of zorgbehoevend familielid hebben en dat sommige vrouwen in die situatie de arbeidsmarkt helemaal verlaten.

(11)

Het huidige Unierechtskader bevat slechts beperkte stimulansen voor mannen om een even groot aandeel van de zorgtaken op zich te nemen. In veel lidstaten draagt het gebrek aan betaald vaderschaps- en ouderschapsverlof ertoe bij dat vaders verlofregelingen maar weinig benutten. Doordat het beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven verschillend uitpakt voor vrouwen en mannen worden de verschillen op het vlak van arbeid en zorg nog groter en worden genderstereotypen versterkt. Beleid inzake gelijke behandeling dient erop gericht te zijn het probleem van stereotypen in zowel mannelijke als vrouwelijke beroepen en rollen aan te pakken en de sociale partners worden aangemoedigd om inspelen op hun belangrijke rol in de voorlichting van zowel werknemers als werkgevers en het vergroten van hun bewustzijn omtrent de aanpak van discriminatie. Bovendien is aangetoond dat wanneer vaders regelingen voor een beter evenwicht tussen werk en privéleven benutten, zoals verlof of flexibele werkregelingen, het relatieve aandeel van vrouwen in onbetaald werk binnen de familie kleiner wordt en vrouwen over meer tijd voor betaald werk beschikken.

(12)

Bij de uitvoering van deze richtlijn dienen de lidstaten rekening te houden met het feit dat een gelijke verdeling van verlofopname om familieredenen tussen mannen en vrouwen ook afhankelijk is van andere passende maatregelen, zoals het aanbieden van toegankelijke en betaalbare kinderopvang en voorzieningen voor langdurige zorg, die van cruciaal belang zijn om ouders en andere personen die zorgtaken hebben in staat te stellen de arbeidsmarkt te betreden, er te blijven of ernaar terug te keren. Ook het wegnemen van negatieve economische prikkels kan tweede verdieners, in meerderheid vrouwen, aanmoedigen om ten volle deel te nemen aan de arbeidsmarkt.

(13)

Om het effect van deze richtlijn te beoordelen, moeten de Commissie en de lidstaten met elkaar blijven samenwerken om vergelijkbare statistieken te ontwikkelen die naar geslacht zijn uitgesplitst.

(14)

De Commissie heeft de sociale partners in twee fasen geraadpleegd over de problemen in verband met het evenwicht tussen werk en privéleven, overeenkomstig artikel 154 VWEU. Er was geen overeenstemming tussen de sociale partners om onderhandelingen aan te gaan met betrekking tot deze aangelegenheden, waaronder ouderschapsverlof. Het is evenwel belangrijk om op dat gebied op te treden door het huidige rechtskader te moderniseren en aan te passen, rekening houdend met de resultaten van die raadplegingen en van de openbare raadpleging die werd gehouden om de standpunten van belanghebbenden en burgers te verzamelen.

(15)

Richtlijn 2010/18/EU regelt het ouderschapsverlof door uitvoering te geven aan een door de sociale partners gesloten raamovereenkomst. Deze richtlijn bouwt voort op de voorschriften van Richtlijn 2010/18/EU en vult die aan door de bestaande rechten te versterken en door nieuwe rechten in te voeren. Richtlijn 2010/18/EU moet worden ingetrokken en vervangen door deze richtlijn.

(16)

In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld met betrekking tot vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgverlof en flexibele werkregelingen voor werknemers die ouders zijn of mantelzorgers. Deze richtlijn maakt dergelijke ouders en mantelzorgers een betere combinatie van werk en gezinsleven mogelijk en moet zo bijdragen aan de verwezenlijking van de op het Verdrag gebaseerde doelstellingen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de gelijke behandeling op het werk betreft en inzake de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid in de Unie.

(17)

Deze richtlijn is van toepassing op alle werknemers met een arbeidsovereenkomst of andere arbeidsbetrekking, met inbegrip van de arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen van deeltijdwerkers, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of personen met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking met een uitzendbureau, als voorheen bepaald in Richtlijn 2010/18/EU. Rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) betreffende de criteria om de hoedanigheid van een werknemer te bepalen, is het aan de lidstaten om arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen te definiëren.

(18)

De lidstaten zijn bevoegd om de burgerlijke staat of de gezinssituatie te bepalen, en om vast te stellen welke personen als ouder, moeder of vader moeten worden beschouwd.

(19)

Om een eerlijker verdeling van de zorgtaken tussen vrouwen en mannen te bevorderen, en om het mogelijk te maken dat een vroege band tussen vaders en kinderen ontstaat, is de invoering nodig van een recht op vaderschapsverlof voor vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, voor gelijkwaardige tweede ouders. Dergelijk vaderschapsverlof moet rond het tijdstip van de geboorte van het kind worden opgenomen en moet duidelijk aan de geboorte gekoppeld zijn met het oog op het verstrekken van zorg. De lidstaten kunnen ook vaderschapsverlof toekennen in geval van een doodgeboorte. Het is aan de lidstaten om te bepalen of een deel van het vaderschapsverlof vóór de geboorte van het kind kan worden opgenomen of dat het volledig daarna moet worden opgenomen. Ook dienen de lidstaten de termijn te bepalen waarbinnen vaderschapsverlof moet worden opgenomen en dienen zij aan te geven of en onder welke voorwaarden vaderschapsverlof deeltijds, in afwisselende perioden van bijvoorbeeld een aantal achtereenvolgende verlofdagen onderbroken door perioden van werk, of op andere flexibele manieren kan worden opgenomen. De lidstaten kunnen nader bepalen of vaderschapsverlof wordt uitgedrukt in werkdagen, weken of andere tijdseenheden, rekening houdend met het feit dat tien werkdagen overeenkomen met twee kalenderweken. Om rekening te houden met de verschillen tussen de lidstaten, moet het recht op vaderschapsverlof worden toegekend ongeacht de burgerlijke staat of gezinssituatie volgens het nationale recht.

(20)

Aangezien de meeste vaders zelf geen gebruik maken van het recht op ouderschapsverlof of een aanzienlijk deel van het recht op verlof overdragen aan de moeder, breidt onderhavige richtlijn de minimumduur van het ouderschapsverlof dat de ouders niet kunnen overdragen uit van een tot twee maanden om de vader aan te moedigen ouderschapsverlof op te nemen, terwijl het recht van beide ouders op ten minste vier maanden ouderschapsverlof, waarin Richtlijn 2010/18/EU voorziet, behouden blijft. Het doel van het garanderen dat elke ouder beschikt over ten minste twee maanden ouderschapsverlof die niet aan de andere ouder kunnen worden overgedragen, is het aanmoedigen van vaders om gebruik te maken van hun recht op dergelijk verlof. Het bevordert en vergemakkelijkt ook de re-integratie van moeders op de arbeidsmarkt nadat zij een periode van moederschaps- en ouderschapsverlof hebben opgenomen.

(21)

Deze richtlijn waarborgt een minimumperiode van vier maanden ouderschapsverlof voor werknemers die ouders zijn. De lidstaten worden aangemoedigd om het recht op ouderschapsverlof toe te kennen aan alle werknemers die verantwoordelijkheden als ouders hebben overeenkomstig nationale rechtsstelsels.

(22)

De lidstaten moeten de periode kunnen vaststellen waarbinnen de werknemer die ouderschapsverlof aanvraagt, zijn werkgever hiervan in kennis moet stellen, en zij moeten kunnen besluiten of het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van een bepaalde dienstperiode. Gezien de toenemende diversiteit van contractuele regelingen moet de som van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever in aanmerking worden genomen bij het berekenen van een dergelijke periode. Om een evenwicht te vinden tussen de behoeften van werknemers en werkgevers, moeten de lidstaten ook kunnen bepalen of zij werkgevers in bepaalde omstandigheden toestaan de toekenning van ouderschapsverlof uit te stellen, op voorwaarde dat de werkgevers een dergelijk uitstel schriftelijk motiveren.

(23)

Aangezien flexibiliteit de kans verhoogt dat elke ouder en met name de vader gebruik zal maken van zijn recht op ouderschapsverlof, moet de werknemer kunnen verzoeken dat ouderschapsverlof voltijds, deeltijds, in afwisselende van bijvoorbeeld een aantal achtereenvolgende verlofweken onderbroken door perioden van werk, of op andere flexibele manieren wordt toegekend. De werkgever moet een dergelijk verzoek om het ouderschapsverlof niet voltijds maar op een andere flexibele manier op te nemen, kunnen aanvaarden of weigeren. De lidstaten moeten beoordelen of de voorwaarden en wijze van toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de specifieke behoeften van ouders in bijzondere probleemsituaties.

(24)

De periode waarbinnen werknemers het recht moeten hebben om ouderschapsverlof op te nemen, moet worden gekoppeld aan de leeftijd van het kind. Die leeftijd moet op zodanige wijze worden vastgesteld dat beide ouders hun volledige recht op ouderschapsverlof uit hoofde van deze richtlijn daadwerkelijk kunnen doen gelden.

(25)

Om de terugkeer naar het werk na een periode van ouderschapsverlof te vergemakkelijken, worden werknemers en werkgevers aangemoedigd tijdens het verlof vrijwillig contact met elkaar te houden en onderlinge afspraken te maken over passende maatregelen om de terugkeer naar het werk te vergemakkelijken. Over dergelijke contacten en afspraken moeten de betrokken partijen overeenstemming bereiken, rekening houdend met het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken. Werknemers dienen op de hoogte te worden gebracht van promotieprocedures en interne vacatures en te kunnen deelnemen aan dergelijke procedures en solliciteren naar dergelijke vacatures.

(26)

Uit studies blijkt dat de lidstaten die een aanzienlijk deel van het ouderschapsverlof aan vaders toekennen en die de werknemer tijdens dat verlof een betaling of uitkering toekennen tegen een relatief hoge vervangingsratio, een hogere verlofopnameratio door vaders en een positieve ontwikkeling wat betreft de arbeidsparticipatie van moeders kennen. Het is derhalve passend dergelijke stelsels te blijven toestaan, op voorwaarde dat zij aan bepaalde minimumcriteria voldoen, in plaats van te voorzien in een betaling of uitkering tijdens het vaderschapsverlof zoals bepaald in deze richtlijn.

(27)

Om mannen en vrouwen met zorgtaken meer kansen te bieden om op de arbeidsmarkt te blijven, moet elke werknemer recht hebben op vijf werkdagen zorgverlof per jaar. De lidstaten kunnen besluiten dat dergelijk verlof kan worden opgenomen in perioden van één of meer werkdagen per geval. Om rekening te houden met de uiteenlopende nationale stelsels, moeten de lidstaten zorgverlof kunnen toekennen aan de hand van een andere periode dan een jaar, op basis van de persoon die zorg of steun nodig heeft, of per geval. Er wordt een aanhoudende toename van de zorgbehoeften voorspeld als gevolg van de vergrijzing en de daarmee gepaard gaande stijging van de prevalentie van leeftijdsgerelateerde beperkingen. De lidstaten moeten de toename van de zorgbehoeften in aanmerking nemen bij de ontwikkeling van hun zorgbeleid, ook met betrekking tot zorgverlof. De lidstaten worden aangemoedigd om het recht op zorgverlof ook toe te kennen ten aanzien van andere familieleden, zoals grootouders en broers en zussen. De lidstaten kunnen eisen dat vooraf een medische verklaring wordt afgegeven over de noodzaak van significante zorg of steun om een ernstige medische reden.

(28)

In aanvulling op het recht op zorgverlof waarin deze richtlijn voorziet, moeten alle werknemers het in Richtlijn 2010/18/EU vastgestelde recht behouden hun werk te verzuimen zonder verlies van verworven arbeidsrechten of arbeidsrechten in wording wegens overmacht in verband met dringende en onvoorziene gezinsomstandigheden, overeenkomstig door de lidstaten gestelde voorwaarden.

(29)

Om werknemers die ouders zijn, en mannen in het bijzonder, meer aan te moedigen de verlofperioden waarin deze richtlijn voorziet op te nemen, moeten werknemers recht hebben op een toereikende uitkering tijdens hun verlof.

(30)

De lidstaten moeten daarom een betalings- of uitkeringsniveau vaststellen voor de minimumperiode van vaderschapsverlof dat minstens even hoog is als de nationale uitkering bij ziekte. Aangezien het doel van vaderschapsverlof en moederschapsverlof hetzelfde is, namelijk het creëren van een band tussen de ouder en het kind, worden de lidstaten aangemoedigd om voor vaderschapsverlof te voorzien in een betaling of uitkering dat gelijk is aan de betaling of uitkering waarin op nationaal niveau voor moederschapsverlof is voorzien.

(31)

De lidstaten moeten de betaling of uitkering voor de niet-overdraagbare minimumperiode van het krachtens deze richtlijn gewaarborgde ouderschapsverlof op een passend niveau vaststellen. Bij het vaststellen van de hoogte van de betaling of uitkering voor de niet-overdraagbare minimumperiode van ouderschapsverlof moeten de lidstaten rekening houden met het feit dat het opnemen van ouderschapsverlof dikwijls leidt tot een inkomensverlies voor het gezin en dat hoofdkostwinners in een gezin hun recht op ouderschapsverlof alleen kunnen uitoefenen indien dat voldoende wordt vergoed om een behoorlijke levensstandaard mogelijk te maken.

(32)

Hoewel het de lidstaten vrij staat om te beslissen of zij een betaling of uitkering voor zorgverlof toekennen, worden zij aangemoedigd een dergelijke betaling of uitkering in te voeren om ervoor te zorgen dat mantelzorgers, met name mannen, het recht daadwerkelijk uitoefenen.

(33)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels uit hoofde van Verordeningen (EG) nr. 883/2004 (9) en (EU) nr. 1231/2010 (10) van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad (11). Welke lidstaat bevoegd is voor de sociale zekerheid van een werknemer wordt bepaald door die verordeningen.

(34)

Om werknemers die ouders zijn of mantelzorgers, aan te moedigen op de arbeidsmarkt te blijven, moeten deze werknemers hun werkschema aan hun persoonlijke behoeften en voorkeuren kunnen aanpassen. Daartoe, en met bijzondere aandacht voor de behoeften van werknemers, hebben zij het recht om te verzoeken om flexibele werkregelingen om hun werkpatronen te kunnen aanpassen, onder meer, indien mogelijk, door middel van telewerkregelingen, flexibele werkschema's of vermindering van werkuren met het oog op het verstrekken van zorg.

(35)

Om tegemoet te komen aan de behoeften van zowel werkgevers als werknemers, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben de duur van flexibele werkregelingen, met inbegrip van vermindering van de arbeidsduur of telewerkregelingen, te beperken. Deeltijdwerk is nuttig gebleken omdat sommige vrouwen hierdoor op de arbeidsmarkt kunnen blijven nadat zij kinderen hebben gekregen of wanneer zij zorgen voor familieleden die zorg en steun nodig hebben, maar anderzijds kunnen lange perioden met verminderde werkuren leiden tot lagere socialezekerheidsbijdragen en dus tot lagere of niet-bestaande pensioenrechten.

(36)

Bij de behandeling van verzoeken om flexibele werkregelingen, moeten werkgevers onder meer rekening kunnen houden met de duur van de aangevraagde flexibele werkregelingen en met hun middelen en operationele capaciteit om dergelijke regelingen aan te bieden. De werkgever moet kunnen beslissen of een verzoek om een flexibele werkregeling van een werknemer wordt ingewilligd dan wel wordt geweigerd. De specifieke omstandigheden op grond waarvan behoefte is aan flexibele werkregelingen kunnen wijzigen. Werknemers moeten daarom niet alleen aan het einde van een onderling overeengekomen periode het recht hebben om weer met hun oorspronkelijke werkpatroon te beginnen, maar moeten ook kunnen verzoeken om eerder naar dit werkpatroon terug te keren wanneer een wijziging van de onderliggende omstandigheden dit vereist.

(37)

Niettegenstaande de verplichting om te beoordelen of de voorwaarden en wijze van toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de specifieke behoeften van ouders in bijzondere probleemsituaties, worden de lidstaten aangemoedigd om te beoordelen of de voorwaarden en wijze van toepassing van het recht op vaderschapsverlof, zorgverlof en flexibele werkregelingen moeten worden aangepast aan bijzondere behoeften, zoals die van alleenstaande ouders, adoptieouders, ouders met een handicap, ouders van kinderen met een handicap of langdurige ziekte, of ouders in bijzondere omstandigheden, zoals die in verband met meerlingen- en vroeggeboortes.

(38)

Verlofregelingen zijn bedoeld om werknemers die ouders zijn of mantelzorgers gedurende een specifieke periode te ondersteunen, en zijn erop gericht de band van werknemers met de arbeidsmarkt te behouden en vergroten. Daarom moet een uitdrukkelijke bepaling worden opgenomen ter bescherming van de arbeidsrechten van werknemers die de soorten verlof opnemen waarin deze richtlijn voorziet. Deze richtlijn beschermt met name het recht van werknemers om terug te keren in dezelfde of een gelijkwaardige functie na het opnemen van dergelijk verlof en het recht dat het opnemen van dergelijk verlof geen nadelige gevolgen heeft voor de arbeidsvoorwaarden van hun arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking. Werknemers moeten in dat verband hun reeds verworven rechten en rechten in wording tot het einde van dat verlof behouden.

(39)

Zoals bepaald in Richtlijn 2010/18/EU, moeten de lidstaten de regeling vaststellen die gedurende het ouderschapsverlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking van toepassing is. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie blijft de arbeidsverhouding tussen werknemer en werkgever gedurende het verlof bestaan en blijft degene die een dergelijk verlof geniet, gedurende dat tijdvak een werknemer in de zin van het Unierecht. Wanneer de lidstaten de regeling vaststellen die gedurende de periode van de onder deze richtlijn vallende soorten verlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking van toepassing is, met inbegrip van het recht op socialezekerheidsuitkeringen, moeten zij dus waarborgen dat de arbeidsverhouding blijft bestaan.

(40)

Werknemers die gebruik maken van hun recht om verlof op te nemen of te verzoeken om flexibele werkregelingen waarin deze richtlijn voorziet, moeten beschermd zijn tegen discriminatie of minder gunstige behandeling op grond daarvan.

(41)

Werknemers die gebruik maken van hun recht om verlof op te nemen of te verzoeken om flexibele werkregelingen waarin deze richtlijn voorziet, moeten bescherming genieten tegen ontslag en tegen alle voorbereidende stappen voor een mogelijk ontslag op grond van het aanvragen of het opnemen van dergelijk verlof of op grond van het uitoefenen van hun recht te verzoeken om flexibele werkregelingen in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie, met inbegrip van zijn arrest in zaak C-460/06 (12). Werknemers die van mening zijn dat zij zijn ontslagen omdat zij dergelijke rechten hebben uitgeoefend, moeten de werkgever kunnen verzoeken om gegronde redenen op te geven voor het ontslag. Indien een werknemer vaderschapsverlof, ouderschapsverlof of zorgverlof als bedoeld in deze richtlijn heeft aangevraagd of opgenomen, moet de werkgever het ontslag schriftelijk motiveren.

(42)

Als werknemers voor de rechter of voor een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die kunnen doen vermoeden dat zij zijn ontslagen omdat zij vaderschapsverlof, ouderschapsverlof of zorgverlof als bedoeld in deze richtlijn hebben opgenomen of hiertoe een aanvraag hebben ingediend, rust op de werkgever de last om aan te tonen dat er geen sprake is van een ontslag op dergelijke gronden.

(43)

De lidstaten moeten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vaststellen voor inbreuken op de nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld en op de nationale bepalingen die reeds van kracht zijn op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en die betrekking hebben op de onder deze richtlijn vallende rechten. De sancties kunnen de vorm aannemen van administratieve of financiële sancties, zoals boeten of het betalen van een schadevergoeding, en van andere soorten straffen.

(44)

Daadwerkelijke toepassing van de beginselen van gelijke behandeling en gelijke kansen vereist de passende rechtsbescherming van werknemers tegen nadelige behandeling of gevolgen als reactie op een klacht of op procedures betreffende de onder deze richtlijn vallende rechten. Het is mogelijk dat slachtoffers er door het risico van represailles van worden weerhouden hun rechten uit te oefenen. Daarom moeten zij worden beschermd tegen een nadelige behandeling als zij hun rechten krachtens de richtlijn uitoefenen. Die bescherming is van bijzonder belang voor de vertegenwoordigers van werknemers bij de uitoefening van hun functies.

(45)

Om het niveau van bescherming van de in deze richtlijn opgenomen rechten verder te verhogen, moeten nationale organen voor gelijke kansen bevoegd zijn inzake gevallen van discriminatie die binnen de werkingssfeer van deze vallen, met inbegrip van de taak om onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de behandeling van hun klachten.

(46)

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast en laat de lidstaten daarmee de keuze bepalingen aan te nemen of te handhaven die gunstiger voor werknemers zijn. Het toestaan dat de ene ouder meer dan twee van de vier maanden ouderschapsverlof als bedoeld in deze richtlijn aan de andere ouder overdraagt, vormt geen bepaling die gunstiger is voor de werknemer dan de minimumbepalingen van deze richtlijn. Rechten die reeds zijn verworven op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn moeten van toepassing blijven, tenzij deze richtlijn in gunstiger bepalingen voorziet. De uitvoering van deze richtlijn mag niet worden gebruikt om bestaande rechten uit hoofde van het Unierecht te beknotten en kan geen reden zijn om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de door deze richtlijn bestreken gebieden te rechtvaardigen.

(47)

In het bijzonder mag niets in deze richtlijn worden uitgelegd als een beperking van de rechten waarin Richtlijnen 2010/18/EU, 92/85/EEG en 2006/54/EG, met inbegrip van artikel 19 van Richtlijn 2006/54/EG, voorzien.

(48)

Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) zoals gedefinieerd in de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG (13) van de Commissie, die de grote meerderheid van bedrijven in de Unie uitmaken, kunnen beperkte financiële, technische en personele middelen hebben. Bij de uitvoering van deze richtlijn moeten de lidstaten ernaar streven geen administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen die de oprichting en ontwikkeling van kmo's zouden kunnen ontmoedigen of een buitensporige last voor werkgevers zouden kunnen vormen. De lidstaten wordt dan ook verzocht het effect van hun uitvoeringsmaatregelen op kmo's grondig te beoordelen om de gelijke behandeling van alle werknemers te waarborgen en ervoor te zorgen dat kmo's niet onevenredig door de maatregelen worden getroffen, met bijzondere aandacht voor micro-ondernemingen, en dat onnodige administratieve lasten worden vermeden. De lidstaten worden aangemoedigd om kmo's stimulansen, richtsnoeren en advies te geven om hen te helpen hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn na te komen.

(49)

Iedere vorm van verlof om gezinsredenen, met name moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgverlof, die beschikbaar is krachtens het nationale recht of collectieve overeenkomsten moet worden meegeteld voor de naleving van de vereisten van een of meer van de soorten verlof als bedoeld in deze richtlijn en in Richtlijn 92/85/EEG, mits aan de minimumeisen van die richtlijnen is voldaan en het algemene beschermingsniveau van werknemers op de onder die richtlijnen vallende gebieden niet wordt verlaagd. Bij de uitvoering van deze richtlijn hoeven de lidstaten de verschillende vormen van verlof om gezinsredenen die worden toegekend krachtens nationale het nationale recht of collectieve overeenkomsten en die zijn meegeteld voor de naleving van deze richtlijn, geen andere naam te geven of anderszins te wijzigen.

(50)

De lidstaten worden aangemoedigd overeenkomstig de nationale gebruiken een sociale dialoog met de sociale partners te bevorderen om de combinatie van werk en privéleven te bevorderen, onder meer door maatregelen met betrekking tot het evenwicht tussen werk en privéleven op het werk te bevorderen, vrijwillige certificeringssystemen op te zetten, beroepsopleiding aan te bieden, het bewustzijn te vergroten en voorlichtingscampagnes te voeren. Daarnaast worden de lidstaten aangemoedigd een dialoog aan te gaan met belanghebbenden, zoals niet-gouvernementele organisaties en lokale en regionale autoriteiten en dienstverleners, teneinde het beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven overeenkomstig het nationale recht en de nationale gebruiken te bevorderen.

(51)

De sociale partners moeten worden aangemoedigd vrijwillige certificeringssystemen ter beoordeling van het evenwicht tussen werk en privéleven op de werkplek te bevorderen.

(52)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de toepassing van het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft in de gehele Unie te waarborgen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast met het oog op de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft, door een betere combinatie van werk en gezin mogelijk te maken voor werknemers die ouders zijn of mantelzorgers.

Hiertoe voorziet deze richtlijn in individuele rechten met betrekking tot het volgende:

a)

vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgverlof;

b)

flexibele werkregelingen voor werknemers die ouders zijn of mantelzorgers.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op alle mannelijke en vrouwelijke werknemers met een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking zoals bepaald door de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Justitie.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   “vaderschapsverlof”: verlof voor vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, voor gelijkwaardige tweede ouders, ter gelegenheid van de geboorte van een kind met het oog op zorgverlening;

b)   “ouderschapsverlof”: verlof voor ouders naar aanleiding van de geboorte of adoptie van een kind om voor het kind te zorgen;

c)   “zorgverlof”: verlof voor werknemers om persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een familielid of aan een persoon die deel uitmaakt van hetzelfde huishouden als de werknemer dat of die om een ernstige medische reden zoals gedefinieerd door elke lidstaat, behoefte heeft aan aanzienlijke zorg of steun;

d)   “mantelzorger”: werknemer die persoonlijke zorg of steun verleent aan een familielid of een persoon die deel uitmaakt van hetzelfde huishouden als de werknemer, en dat/die om een ernstige medische reden zoals gedefinieerd door elke lidstaat, behoefte heeft aan aanzienlijke zorg of steun;

e)   “familielid”: de zoon, de dochter, de moeder, de vader, de echtgenoot of, indien het nationale recht geregistreerd partnerschappen erkent, de geregistreerde partner van een werknemer;

f)   “flexibele werkregelingen”: de mogelijkheid voor om hun werkpatronen aan te passen, onder meer door middel van telewerkregelingen, flexibele werkschema's of verminderde werkuren.

2.   De werkdagen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 4 en 6 worden geacht te verwijzen naar het voltijds werkpatroon, zoals in de desbetreffende lidstaat bepaald.

Het recht van een werknemer op verlof kan worden berekend naar evenredigheid van de werktijden van de werknemer, in overeenstemming met het in de arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking van de werknemer bepaalde werkpatroon.

Artikel 4

Vaderschapsverlof

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, gelijkwaardige tweede ouders, recht hebben op vaderschapsverlof van tien werkdagen dat ter gelegenheid van de geboorte van het kind van de werknemer wordt opgenomen. De lidstaten kunnen bepalen of vaderschapsverlof gedeeltelijk vóór of volledig na de geboorte van het kind kan worden opgenomen, en of dergelijk verlof op flexibele manieren kan worden opgenomen.

2.   Het recht op vaderschapsverlof wordt niet afhankelijk gesteld van een werk- of anciënniteitsperiode.

3.   Het recht op vaderschapsverlof wordt toegekend ongeacht de burgerlijke staat en gezinssituatie van de werknemer, volgens het nationale recht.

Artikel 5

Ouderschapsverlof

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat elke werknemer een individueel recht heeft op ouderschapsverlof van vier maanden, dat slechts kan worden opgenomen voordat het kind een bepaalde door elke lidstaat of bij collectieve overeenkomsten vast te stellen leeftijd bereikt, tot de leeftijd van acht jaar. Die leeftijd wordt vastgesteld om ervoor te zorgen dat elke ouder daadwerkelijk en op gelijke voet gebruik kan maken van het recht op ouderschapsverlof.

2.   De lidstaten waarborgen dat twee maanden van het ouderschapsverlof niet kunnen worden overgedragen.

3.   De lidstaten stellen een redelijke periode vast waarbinnen werknemers die van hun recht op ouderschapsverlof gebruik maken, de werkgever van hun voornemen in kennis moeten stellen. Daarbij houden de lidstaten rekening met de behoeften van zowel de werkgevers als de werknemers.

De lidstaten waarborgen dat het beoogde begin en einde van de verlofperiode in het verzoek om ouderschapsverlof van de werknemers wordt vermeld.

4.   De lidstaten kunnen het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen een werk- of anciënniteitsperiode van niet meer dan één jaar. Ingeval van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, in de zin van Richtlijn 1999/70/EG (14) van de Raad, bij de werkgever, wordt de totale duur van die overeenkomsten in aanmerking genomen bij het berekenen van die periode.

5.   De lidstaten kunnen de omstandigheden vaststellen waarin werkgevers, na raadpleging overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, het recht hebben de toekenning van ouderschapsverlof gedurende een redelijke termijn uit te stellen omdat de opname van ouderschapsverlof in de aangevraagde periode een goed functioneren van de werkgever ernstig zou verstoren. De werkgevers motiveren een dergelijk uitstel van ouderschapsverlof schriftelijk.

6.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat werknemers kunnen verzoeken om ouderschapsverlof op flexibele wijzen op te nemen. De lidstaten kunnen de wijzen van toepassing daarvan nader bepalen. De werkgever beoordeelt dergelijke verzoeken en reageert daarop, rekening houdend met hun eigen behoeften en die van de werknemer. De werkgever motiveert elke weigering van een dergelijk verzoek schriftelijk, binnen een redelijke termijn na de indiening van het verzoek.

7.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat werkgevers bij de behandeling van verzoeken om voltijds ouderschapsverlof, alvorens zij overgaan tot uitstel overeenkomstig lid 5, zoveel mogelijk flexibele wijzen bieden om ouderschapsverlof op te nemen overeenkomstig lid 6.

8.   De lidstaten beoordelen of de voorwaarden voor en de nadere regelingen voor de toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de behoeften van adoptieouders, ouders met een handicap en ouders van kinderen met een handicap of langdurige ziekte.

Artikel 6

Zorgverlof

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat elke werknemer recht heeft op vijf werkdagen zorgverlof per jaar. De lidstaten kunnen nadere regels vaststellen betreffende het toepassingsgebied en de voorwaarden van zorgverlof overeenkomstig het nationale recht, of gebruiken. Voor uitoefening van dat recht kan een passende onderbouwing als voorwaarde worden gesteld overeenkomstig het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

2.   De lidstaten kunnen zorgverlof toekennen aan de hand van een andere referentieperiode dan een jaar, per persoon die zorg of steun nodig heeft, of per geval.

Artikel 7

Arbeidsverzuim wegens overmacht

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat elke werknemer het recht heeft zijn werk te verzuimen wegens overmacht in verband met dringende familieomstandigheden in geval van ziekte of een ongeval waardoor de onmiddellijke aanwezigheid van de werknemer vereist is. De lidstaten mogen het recht van elke werknemer om het werk wegens overmacht te verzuimen, beperken tot een bepaalde duur per jaar of per geval, of beide.

Artikel 8

Betaling of uitkering

1.   Overeenkomstig de nationale omstandigheden, zoals het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en rekening houdend met de aan de sociale partners gedelegeerde bevoegdheden, waarborgen de lidstaten dat werknemers die gebruik maken van hun in artikel 4, lid 1, of artikel 5, lid 2, bedoelde verlofrecht, een betaling of uitkering ontvangen overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel.

2.   Met betrekking tot vaderschapsverlof als bedoeld in artikel 4, lid 1, garandeert een dergelijke betaling of uitkering een inkomen dat minstens gelijkwaardig is aan het inkomen dat de betrokken werknemers zouden ontvangen in geval van een onderbreking van de werkzaamheden van de werknemer om redenen die verband houden met de gezondheidstoestand van de werknemer, binnen de grenzen van een eventueel in nationaal recht bepaald maximum. De lidstaten kunnen het recht op een betaling of uitkering afhankelijk stellen van perioden van eerder werk van ten hoogste zes maanden, onmiddellijk vóór de verwachte geboortedatum van het kind.

3.   Wat het in artikel 5, lid 2, bedoelde ouderschapsverlof betreft, wordt een dergelijke betaling of uitkering door de lidstaat of de sociale partners gedefinieerd en zodanig vastgesteld dat de opname van ouderschapsverlof door beide ouders wordt vergemakkelijkt.

Artikel 9

Flexibele werkregelingen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat werknemers met kinderen tot een bepaalde leeftijd, die ten minste acht jaar bedraagt, en mantelzorgers kunnen verzoeken om flexibele werkregelingen voor zorgdoeleinden. De duur van die flexibele werkregelingen kan aan een redelijke beperking worden onderworpen.

2.   De werkgevers beoordelen en reageren op de in lid 1 bedoelde verzoeken om flexibele werkregelingen binnen een redelijke termijn, rekening houdend met de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer. De werkgevers motiveren elke weigering van een dergelijk verzoek en elk uitstel van dergelijke regelingen.

3.   Wanneer de duur van de in lid 1 bedoelde flexibele werkregelingen beperkt is, hebben werknemers aan het eind van de overeengekomen periode het recht om het oorspronkelijk werkpatroon te hervatten. Ook wanneer een wijziging van de omstandigheden dit rechtvaardigt, hebben werknemers het recht te verzoeken om vóór het eind van de overeengekomen periode het oorspronkelijk werkpatroon te hervatten. De werkgever beoordeelt en reageert op de verzoeken om een vervroegde terugkeer naar het oorspronkelijk werkpatroon, rekening houdend met behoeften van zowel werkgevers als werknemer.

4.   De lidstaten kunnen het recht te verzoeken om flexibele werkregelingen afhankelijk stellen van een werk- of anciënniteitsperiode van ten hoogste zes maanden. Ingeval van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, in de zin van Richtlijn 1999/70/EG, bij de werkgever, wordt de totale duur van die overeenkomsten in aanmerking genomen bij het berekenen van de periode.

Artikel 10

Arbeidsrechten

1.   Rechten die door werknemers zijn verworven of in opbouw zijn op de datum van ingang van het in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde verlof of het in artikel 7 bedoelde arbeidsverzuim, blijven behouden tot het einde van dat verlof of arbeidsverzuim. Na afloop van dat verlof of arbeidsverzuim zijn die rechten, met inbegrip van de uit nationaal recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.

2.   De lidstaten waarborgen dat werknemers na afloop van het in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde verlof het recht hebben om onder voor hen niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden in hun oorspronkelijke of een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij aanspraak hadden kunnen maken indien zij het verlof niet hadden opgenomen.

3.   De lidstaten stellen de regeling vast die gedurende het in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde verlof of het in artikel 7 bedoelde arbeidsverzuim op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking van toepassing is, met inbegrip van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen, waaronder pensioenbijdragen, en waarborgen daarbij dat de arbeidsverhouding tijdens bedoeld verlof blijft bestaan.

Artikel 11

Discriminatie

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te verbieden dat werknemers die in de artikelen 4, 5 en 6 bedoeld verlof hebben opgenomen of hiertoe een aanvraag hebben ingediend, of hun werk hebben verzuimd als bedoeld in artikel 7, of gebruik hebben gemaakt van de in artikel 9 bedoelde rechten, op grond daarvan minder gunstig worden behandeld.

Artikel 12

Ontslagbescherming en bewijslast

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te verbieden dat werknemers die in de artikelen 4, 5 of 6 bedoeld verlof hebben opgenomen of hiertoe een aanvraag hebben ingediend, of gebruik hebben gemaakt van het in artikel 9 bedoelde recht om flexibele werkregelingen te verzoeken, op grond daarvan worden ontslagen of dat hun ontslag op grond daarvan wordt voorbereid.

2.   Werknemers die van mening zijn dat zij zijn ontslagen omdat zij in de artikelen 4, 5 en 6 bedoeld verlof hebben opgenomen of hiertoe een aanvraag hebben ingediend, of omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun in artikel 9 bedoelde recht om flexibele werkregelingen te verzoeken, mogen de werkgever verzoeken gegronde redenen op te geven voor hun ontslag. Met betrekking tot het ontslag van een werknemer die in de artikelen 4, 5 of 6 bedoeld verlof heeft opgenomen of hiertoe een aanvraag heeft ingediend, motiveert de werkgever het ontslag schriftelijk.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat wanneer werknemers die van mening zijn dat zij zijn ontslagen omdat zij in de artikelen 4, 5 en 6 bedoeld verlof hebben opgenomen of hiertoe een aanvraag hebben ingediend, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die kunnen doen vermoeden dat zij om dergelijke redenen zijn ontslagen, de werkgever moet bewijzen dat zij om andere redenen werden ontslagen.

4.   Lid 3 belet de lidstaten niet om voor de werknemers gunstiger regels in te voeren.

5.   De lidstaten zijn niet verplicht lid 3 toe te passen in procedures waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken.

6.   Lid 3 is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaten anders bepalen.

Artikel 13

Sancties

De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor inbreuken op de nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld en op de reeds geldende bepalingen met betrekking tot de onder deze richtlijn vallende rechten, en nemen alle maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden uitgevoerd. De vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

Artikel 14

Bescherming tegen nadelige behandeling of gevolgen

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers, te beschermen tegen nadelige behandeling door toedoen van de werkgever of nadelige gevolgen als reactie op een klacht binnen de onderneming of op een gerechtelijke procedure om de in deze richtlijn vastgestelde vereisten te doen naleven.

Artikel 15

Organen voor gelijke kansen

Onverminderd de bevoegdheid van de arbeidsinspecties of andere organen die de rechten van werknemers handhaven, met inbegrip van de sociale partners, waarborgen de lidstaten dat de organen die uit hoofde van artikel 20 van Richtlijn 2006/54/EG zijn aangewezen voor de bevordering, analyse en ondersteuning en het volgen van de gelijke behandeling van alle personen, zonder discriminatie op grond van geslacht, bevoegd zijn voor discriminatiekwesties die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

Artikel 16

Beschermingsniveau

1.   De lidstaten mogen bepalingen invoeren of handhaven die voor de werknemers gunstiger zijn dan de bepalingen van deze richtlijn.

2.   De uitvoering van deze richtlijn vormt geen rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Het verbod op een dergelijke verlaging van het beschermingsniveau doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en de sociale partners om in het licht van veranderende omstandigheden andere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepalingen vast te stellen dan die welke op 1 augustus 2019 van kracht zijn, mits aan de minimumvereisten van deze richtlijn wordt voldaan.

Artikel 17

Informatieverspreiding

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn en de reeds geldende bepalingen met betrekking tot het in artikel 1 uiteengezette onderwerp, met alle passende middelen onder de aandacht worden gebracht van werknemers en werkgevers, met inbegrip van werkgevers die een kmo zijn, op hun grondgebied.

Artikel 18

Verslaglegging en herziening

1.   Uiterlijk op 2 augustus 2027 verstrekken de lidstaten de Commissie alle informatie met betrekking tot de uitvoering van deze richtlijn die noodzakelijk is om haar in staat te stellen een verslag op te stellen. Die informatie omvat de beschikbare geaggregeerde gegevens over de opname van verschillende soorten verlof en flexibele werkregelingen door mannen en vrouwen op grond van deze richtlijn, zodat de uitvoering van deze richtlijn naar behoren kan worden gevolgd en geëvalueerd, met name wat betreft de gelijkheid van vrouwen en mannen.

2.   De Commissie dient het in lid 1 bedoelde verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Indien nodig gaat het verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Het verslag gaat tevens vergezeld van:

a)

een onderzoek naar de interactie tussen de verschillende soorten verlof waarin deze richtlijn voorziet, alsmede andere vormen van verlof om familieredenen, zoals adoptieverlof; en

b)

een onderzoek naar het recht op verlof om familieredenen dat wordt toegekend aan zelfstandigen.

Artikel 19

Intrekking

1.   Richtlijn 2010/18/EU wordt ingetrokken met ingang van 2 augustus 2022. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in de bijlage.

2.   Niettegenstaande de intrekking van Richtlijn 2010/18/EU krachtens lid 1 van dit artikel kunnen perioden of afzonderlijke cumulatieve perioden van ouderschapsverlof die op grond van die richtlijn vóór 2 augustus 2022 door een werknemer zijn opgenomen of overgedragen, in mindering worden gebracht op het recht op ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn.

Artikel 20

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2022 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

2.   Niettegenstaande lid 1 van dit artikel doen de lidstaten, voor de betaling of uitkering die overeenkomt met de laatste twee weken van het ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 8, lid 3, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2024 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

3.   Wanneer de lidstaten de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de tekst van de belangrijkste maatregelen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

5.   De nadere bepalingen en wijzen van toepassing van deze richtlijn worden vastgesteld overeenkomstig het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken, mits de minimumvereisten en doelstellingen van deze richtlijn in acht worden genomen.

6.   Met het oog op de naleving van de artikelen 4, 5, 6 en 8 van deze richtlijn en van Richtlijn 92/85/EEG, kunnen de lidstaten rekening houden met elke periode van, en elke betaling of vergoeding met betrekking tot, verlof om familieredenen, in het bijzonder moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgverlof, die op nationaal niveau ter beschikking staan, die boven de minimumnormen van deze richtlijn of Richtlijn 92/85/EEG uitgaan, op voorwaarde dat aan de minimumvereisten voor dergelijk verlof wordt voldaan en het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijnen vallende gebieden niet wordt verlaagd.

7.   Indien de lidstaten zorgen voor een betaling of uitkering van ten minste 65 % van het nettoloon van de werknemer, waarvoor een plafond kan gelden, gedurende ten minste zes maanden ouderschapsverlof voor elke ouder, kunnen zij besluiten een dergelijk systeem te handhaven in plaats van te voorzien in de betaling of uitkering als bedoeld in artikel 8, lid 2.

8.   De lidstaten kunnen de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, belasten met de uitvoering van deze richtlijn, op voorwaarde dat de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om de in het kader van deze richtlijn beoogde resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44.

(2)  PB C 164 van 8.5.2018, blz. 62.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 4 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad verschenen) en besluit van de Raad van 13 juni 2019.

(4)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23).

(5)  Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad (PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1).

(6)  Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1).

(7)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9).

(8)  Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG (PB L 68 van 18.3.2010, blz. 13).

(9)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen (PB L 344 van 29.12.2010, blz. 1).

(11)  Verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 1).

(12)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 oktober 2007, Nadine Paquay tegen Société d'architectes Hoet + Minne SPRL, C-460/06, ECLI:EU:C:2007:601.

(13)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(14)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur (PB L 175 van 10.7.1999, blz. 43).


BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2010/18/EU

Deze richtlijn

Clausule 1, lid 1

Artikel 1

Clausule 1, lid 2

Artikel 2

Clausule 1, lid 3

Artikel 2

Clausule 2, lid 1

Artikel 5, lid 1

Clausule 2, lid 2

Artikel 5, leden 1 en 2

Clausule 3, lid 1, onder a)

Artikel 5, lid 6

Clausule 3, lid 1, onder b)

Artikel 5, lid 4

Clausule 3, lid 1, onder c)

Artikel 5, lid 5

Clausule 3, lid 1, onder d)

Clausule 3, lid 2

Artikel 5, lid 3

Clausule 3, lid 3

Artikel 5, lid 8

Clausule 4, lid 1

Artikel 5, lid 8

Clausule 5, lid 1

Artikel 10, lid 2

Clausule 5, lid 2

Artikel 10, lid 1

Clausule 5, lid 3

Artikel 10, lid 3

Clausule 5, lid 4

Artikel 11

Artikel 5, lid 5, eerste alinea

Artikel 10, lid 3

Artikel 5, lid 5, tweede alinea

Artikel 8, lid 3

Clausule 6, lid 1

Artikel 9

Clausule 6, lid 2

Overweging 25

Clausule 7, lid 1

Artikel 7

Clausule 7, lid 2

Artikel 7

Clausule 8, lid 1

Artikel 16, lid 1

Clausule 8, lid 2

Artikel 16, lid 2

Clausule 8, lid 3

Clausule 8, lid 4

Clausule 8, lid 5

Clausule 8, lid 6

Clausule 8, lid 7


12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/94


RICHTLIJN (EU) 2019/1159 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

tot wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden en tot intrekking van Richtlijn 2005/45/EG betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om het hoog maritiem veiligheidsniveau te waarborgen en het te trachten te verhogen, en verontreiniging op zee te voorkomen, is het belangrijk dat zeevarenden in de Unie hun kennis en vaardigheden op peil houden en mogelijk verbeteren, dat hun opleiding en diplomering worden aangepast aan de internationale regels en de technologische vooruitgang, en dat verdere maatregelen worden getroffen om het Europese maritiemevaardighedenbestand te verstevigen.

(2)

De opleiding en diplomering van zeevarenden is op internationaal niveau geregeld door het Internationaal Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie over de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978, zoals gewijzigd (STCW-verdrag), dat voor het laatst grondig werd herzien in 2010. In 2015 werd het STCW-verdrag gewijzigd met betrekking tot opleidings- en kwalificatie-eisen voor zeevarenden die werken aan boord van schepen die onder de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels (IGF-Code) vallen. In 2016 werd het STCW-verdrag nogmaals gewijzigd, nu met betrekking tot de opleidings- en kwalificatie-eisen voor zeevarenden die werken aan boord van passagiersschepen en schepen die in poolwateren varen.

(3)

Het STCW-verdrag is in het Unierecht opgenomen bij Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (3). Alle lidstaten hebben het STCW-verdrag ondertekend en moeten dus hun internationale verbintenissen op uniforme wijze nakomen door het Unierecht betreffende de opleiding en diplomering van zeevarenden aan te passen aan het STCW-verdrag. Derhalve moet een aantal bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG worden gewijzigd naar aanleiding van de meest recente wijzigingen van het STCW-verdrag wat betreft de opleiding en kwalificatie van zeevarenden die werken aan boord van schepen die onder de IGF-Code vallen, aan boord van passagiersschepen en van schepen die in poolwateren varen.

(4)

De code voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, aangenomen in Resolutie 2 van de STCW-conferentie van partijen van 1995, in de meest recente versie (de “STCW-Code”) omvat reeds richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid (sectie B-VIII/1) en geschiktheid voor de wacht (sectie A-VIII/1). In het belang van de veiligheid is het absoluut noodzakelijk dat de eisen van artikel 15 van Richtlijn 2008/106/EG zonder uitzondering worden gehandhaafd en nagekomen en dat terdege rekening wordt gehouden met die richtsnoeren.

(5)

Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zeevervoersector is het vrij verkeer van zeevarenden binnen de Unie te vergemakkelijken. Dat vrije verkeer draagt er onder meer toe bij de zeevervoersector in de Unie aantrekkelijk te maken voor toekomstige generaties, waarbij de situatie wordt vermeden dat de Europese maritieme cluster wordt geconfronteerd met een tekort aan geschoold personeel met de juiste mix van vaardigheden en competenties. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden is essentieel om het vrije verkeer van zeevarenden te vergemakkelijken. Op grond van het recht op behoorlijk bestuur moeten de besluiten van de lidstaten met betrekking tot de aanvaarding van bekwaamheidsbewijzen die door andere lidstaten aan zeevarenden worden afgegeven met het oog op de afgifte van nationale vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd zijn op gronden die door de betrokken zeevarende kunnen worden geverifieerd.

(6)

Richtlijn 2008/106/EG bevat ook een gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden. Uit een evaluatie van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) is gebleken dat de invoering van het gecentraliseerde systeem de lidstaten veel kosten heeft bespaard. De evaluatie bracht echter ook aan het licht dat met betrekking tot sommige erkende derde landen, de lidstaten slechts een zeer beperkt aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning van door die derde landen afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen hebben afgegeven. Om de beschikbare personele en financiële middelen efficiënter te kunnen benutten, moet de procedure voor de erkenning van derde landen worden gebaseerd op een analyse van de behoefte aan een dergelijke erkenning, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, een raming van het aantal kapiteins, officieren en radio-operatoren uit dat land die waarschijnlijk dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen. Die analyse moet ter bestudering aan het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) worden voorgelegd.

(7)

Bij de Refit-evaluatie is rekening gehouden met de ervaring die is opgedaan met de procedure voor de erkenning van derde landen en is gebleken dat bij de huidige termijn van 18 maanden geen rekening is gehouden met de complexiteit van de procedure, die onder meer een inspectie ter plaatse door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid inhoudt. Er is meer tijd nodig om de nodige diplomatieke overeenkomsten te sluiten inzake de planning en uitvoering van dergelijke inspecties. Bovendien volstaat de termijn van 18 maanden niet als het derde land corrigerende maatregelen moet treffen en juridische wijzigingen in zijn systeem moet doorvoeren om aan de eisen van het STCW-verdrag te voldoen. Daarom moet de termijn voor de vaststelling van een besluit van de Commissie worden verlengd van 18 tot 24 maanden, en zelfs tot 36 maanden als het derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, zoals de wijziging van juridische bepalingen. Daarnaast moet het voor de verzoekende lidstaat mogelijk blijven om de normen van een derde land inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden voorlopig te erkennen, teneinde de erkenningsprocedure flexibel te houden.

(8)

Om het recht van alle zeevarenden op waardig werk te garanderen en om concurrentieverstoringen op de interne markt te beperken, moet bij de toekomstige erkenning van derde landen worden nagegaan of die derde landen het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 hebben geratificeerd.

(9)

Om het gecentraliseerd systeem voor de erkenning van derde landen efficiënter te maken, moet de herbeoordeling van derde landen die een beperkt aantal zeevarenden leveren aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met langere tussenpozen gebeuren, namelijk tien jaar. Die verlenging van de termijn voor de herbeoordeling van het systeem van dergelijke derde landen moet echter worden gecombineerd met prioriteitscriteria die rekening houden met veiligheidsoverwegingen, waarbij de behoefte aan efficiëntie wordt afgewogen tegen een effectief beschermingsmechanisme voor het geval dat de kwaliteit van de opleiding van zeevarenden in de betrokken derde landen verslechtert.

(10)

Informatie over zeevarenden die in dienst zijn genomen uit derde landen is op Unieniveau beschikbaar gekomen doordat de lidstaten de gegevens meedelen die zij in hun nationale registers bijhouden over afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en officiële verklaringen. Die informatie moet voor statistische en beleidsdoeleinden worden gebruikt, met name om het gecentraliseerde systeem voor de erkenning van derde landen efficiënter te maken. Op grond van de gegevens die de lidstaten hebben meegedeeld, moet de erkenning van derde landen die ten minste acht jaar geen zeevarenden hebben geleverd aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, opnieuw worden onderzocht. Dat nieuwe onderzoek moet het mogelijk maken om de erkenning van het betrokken derde land te behouden of in te trekken. Daarnaast moet de door de lidstaten meegedeelde informatie ook worden gebruikt om prioriteiten vast te stellen voor de herbeoordeling van erkende derde landen.

(11)

Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen en de Unieregels tijdig aan te passen aan die ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code over te nemen door de technische eisen inzake opleiding en diplomering van zeevarenden te actualiseren en door de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG in overeenstemming te brengen met de digitale certificaten voor zeevarenden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (4). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(12)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn over de erkenning van derde landen te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(13)

De bepalingen voor de erkenning van beroepskwalificaties in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn niet van toepassing op de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden op grond van Richtlijn 2008/106/EG. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden werd geregeld bij Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (7). De definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2005/45/EG zijn na de wijziging van het STCW-verdrag in 2010 echter achterhaald. Derhalve moet de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden worden gewijzigd, naar aanleiding van de internationale wijzigingen en de definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2008/106/EG. Daarnaast moeten ook de onder de bevoegdheid van de lidstaten afgegeven medische certificaten van zeevarenden worden opgenomen in de regeling voor wederzijdse erkenning. Om dubbelzinnigheid en het risico op inconsistenties tussen Richtlijnen 2005/45/EG en 2008/106/EG te voorkomen, moet de wederzijdse erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden alleen bij Richtlijn 2008/106/EG worden geregeld. Verder moet ter beperking van de administratieve lasten voor de lidstaten, een elektronisch systeem voor de overlegging van de kwalificaties van zeevarenden worden ingevoerd zodra relevante wijzigingen van het STCW-verdrag zijn aangenomen.

(14)

Digitalisering van gegevens is een essentieel onderdeel van de technologische vooruitgang op het gebied van gegevensverzameling en -overdracht en heeft tot doel kosten te helpen verlagen en efficiënt gebruik te maken van personele middelen. De Commissie moet maatregelen overwegen voor een betere doeltreffendheid van de havenstaatcontrole, met inbegrip van onder meer een evaluatie van de haalbaarheid en de toegevoegde waarde van het opzetten en beheren van een centrale gegevensbank van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, die zou worden gekoppeld aan de in artikel 24 van Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) bedoelde inspectiedatabank, en waaraan alle lidstaten zullen worden aangesloten. Die centrale gegevensbank moet alle in bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG vervatte informatie betreffende vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven in overeenstemming met de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag bevatten.

(15)

Het onderwijs aan en de opleiding van Europese zeevarenden tot kapiteins en officieren moeten worden ondersteund door uitwisselingen tussen studenten van onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied in de hele Unie. Om de vaardigheden en kwalificaties van zeevarenden onder Europese vlag te cultiveren en te ontwikkelen is een uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten nodig. De kansen die worden geboden door het Erasmus+-programma moeten door het onderwijs aan en de opleiding van zeevarenden ten volle kunnen worden benut.

(16)

De Commissie moet een dialoog aanknopen met de sociale partners en de lidstaten om initiatieven voor maritieme opleiding te ontwikkelen als aanvulling op het internationaal overeengekomen minimumopleidingsniveau van zeevarenden, en de lidstaten kunnen deze opleidingsinitiatieven wederzijds erkennen als Europese maritieme excellentiediploma's. Die initiatieven moeten voortbouwen op en worden ontwikkeld in overeenstemming met de aanbevelingen van de lopende proefprojecten en de strategieën in de blauwdruk van de Commissie voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden.

(17)

Om de juridische duidelijkheid en samenhang te vergroten, moet Richtlijn 2005/45/EG worden ingetrokken.

(18)

Richtlijn 2008/106/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2008/106/EG

Richtlijn 2008/106/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

aan artikel 1 worden de volgende punten toegevoegd:

“43.   “gastlidstaat”: een lidstaat waarin een zeevarende om aanvaarding of erkenning verzoekt van zijn vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen of bewijsstukken;

44.   “IGF-Code”: de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels, zoals gedefinieerd in voorschrift II-1/2.29 van SOLAS 74;

45.   “zeevaartcode voor het Noordpoolgebied”: internationale gedragscode voor schepen die in poolwateren varen, zoals gedefinieerd in voorschrift XIV/1.1 van SOLAS 74;

46.   “poolwateren”: de Arctische wateren en/of het Antarctisch gebied, zoals gedefinieerd in voorschriften XIV/1.2 tot en met XIV/1.4 van SOLAS 74.”;

2)

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de enige alinea wordt de inleidende formule vervangen door:

“1.   Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“2.   Artikel 5 ter is van toepassing op zeevarenden die houder zijn van een door een lidstaat afgegeven bewijs van beroepsbekwaamheid, ongeacht hun nationaliteit.”;

3)

artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 10 wordt vervangen door:

“10.   Met inachtneming van de bepalingen van artikel 19, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs beschikbaar te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet, in een papieren of een digitaal formaat, en kunnen de echtheid en geldigheid ervan worden gecontroleerd volgens de in lid 12, punt b), van dit artikel vastgestelde procedure.”;

b)

lid 13 wordt vervangen door:

“13.   Wanneer relevante wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden in werking treden, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn te wijzigen door de desbetreffende bepalingen ervan in overeenstemming te brengen met die wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code, met het oog op het digitaliseren van de vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen met betrekking tot zeevarenden.”;

4)

artikel 5 bis wordt vervangen door:

“Artikel 5 bis

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

Voor de toepassing van artikel 20, lid 8, en artikel 21, lid 2, en uitsluitend voor gebruik door de lidstaten en de Commissie voor beleids- en statistische doeleinden, verstrekken de lidstaten jaarlijks aan de Commissie de in bijlage V bij deze richtlijn vermelde gegevens over de vaarbevoegdheidsbewijzen en over officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen. Zij kunnen ook, op vrijwillige basis, gegevens verstrekken over bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn afgegeven in overeenstemming met de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals de in bijlage V bij deze Richtlijn bedoelde gegevens.”;

5)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 5 ter

Wederzijdse erkenning van door lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden

1.   Elke lidstaat aanvaardt door een andere lidstaat, of onder het gezag van die lidstaat, afgegeven bekwaamheidsbewijzen en bewijsstukken, in papieren of digitaal format, om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen, mogelijk te maken.

2.   Elke lidstaat erkent door een andere lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of door een andere lidstaat aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij deze richtlijn, door een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van die bewijzen. De officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning is beperkt tot de daarin omschreven functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus. De officiële verklaring wordt slechts afgegeven indien aan alle voorschriften van het STCW-verdrag is voldaan, overeenkomstig voorschrift I/2, lid 7, van het STCW-verdrag. Voor de officiële verklaring wordt het modelformulier in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-Code gebruikt.

3.   Elke lidstaat aanvaardt overeenkomstig artikel 11 onder het gezag van een andere lidstaat afgegeven medische certificaten om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen mogelijk te maken.

4.   De gastlidstaten garanderen dat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde besluiten binnen een redelijke termijn worden afgegeven. De gastlidstaten garanderen tevens dat zeevarenden recht van beroep hebben tegen de weigering om een geldig bewijs van beroepsbekwaamheid te erkennen of te aanvaarden of tegen het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures, en dat zeevarenden passend advies en passende bijstand krijgen met betrekking tot die beroepsmogelijkheden overeenkomstig de vastgestelde nationale wetgeving en procedures.

5.   Onverminderd lid 2 van dit artikel mogen de bevoegde autoriteiten van een gastlidstaat verdere beperkingen stellen aan de functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust, als bedoeld in artikel 7, of alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven uit hoofde van voorschrift VII/1 van bijlage I.

6.   Onverminderd lid 2 mag een gastlidstaat, indien nodig, een zeevarende toestaan gedurende ten hoogste drie maanden dienst te doen aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven en voorzien van een officiële verklaring van erkenning door een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken gastlidstaat.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

7.   Een gastlidstaat ziet erop toe dat zeevarenden die met het oog op erkenning bewijzen indienen voor functies op managementniveau, beschikken over een adequate kennis van het zeerecht van die lidstaat met betrekking tot de functies die zij mogen uitoefenen.”;

6)

artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens enig hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd voorschrift V/3 van hoofdstuk V of hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, wordt verlangd dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:

a)

uit medisch oogpunt voldoet aan de normen van artikel 11, en

b)

bij voortduring vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-Code.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“2 ter.   Elke kapitein of officier voldoet, om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen, aan de eisen van lid 1 van dit artikel en van hem wordt verlangd dat hij, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar, aantoont dat hij nog steeds vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 4, van de STCW-Code.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen en/of bekwaamheidsbewijzen afgegeven uiterlijk op 1 januari 2017, met de normen die in deel A van de STCW-Code voor de betrokken vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen staan vermeld, en bepalen of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of beoordeling te laten ondergaan.”;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3 bis.   De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij vóór 1 januari 2017 eisen van personen die dienstdoen aan boord van schepen die gas als brandstof gebruiken, met de normen in sectie A-V/3 van de STCW-Code en bepalen of het al dan niet noodzakelijk is die personen te vragen zich bij te scholen.”;

7)

in artikel 19 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

“2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een in lid 1 van dit artikel bedoeld, door een derde land aan een kapitein, officier of radio-operator afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een verzoek om erkenning van dat derde land in, vergezeld van een voorafgaande analyse van de naleving van de eisen van het STCW-verdrag door dat derde land, door de in bijlage II bij deze Richtlijn genoemde informatie te verzamelen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verstrekt de lidstaat in die voorafgaande analyse nadere informatie over de redenen voor het erkennen van het derde land.

Na de indiening van een dergelijk verzoek door de lidstaat behandelt de Commissie dat verzoek onverwijld en besluit zij overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn, of de beoordeling van het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land wordt ingeleid.

Wanneer een positief besluit over de inleiding van de beoordeling is vastgesteld, verzamelt de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel met de betrokkenheid van de lidstaat die het verzoek indient en elke andere belangstellende lidstaat, de in bijlage II bij deze Richtlijn bedoelde gegevens en beoordeelt zij het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land waarvoor het erkenningsverzoek is ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of er passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen, en of dit land het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 heeft geratificeerd.

3.   Indien de Commissie als gevolg van de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling concludeert dat aan alle eisen wordt voldaan, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit tot erkenning van een derde land is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, binnen 24 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Indien het betrokken derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, waaronder wijzigingen van zijn wetgeving of zijn onderwijs-, opleidings- en diplomeringssysteem, om aan de voorschriften van het STCW-verdrag te voldoen, worden de in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandelingen vastgesteld binnen 36 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

De lidstaat die dat verzoek indient, kan ertoe besluiten het derde land eenzijdig te erkennen totdat een uitvoeringshandeling is vastgesteld op grond van dit lid. In het geval van een dergelijke eenzijdige erkenning deelt de lidstaat aan de Commissie het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning mee die zijn afgegeven met betrekking tot de in lid 1 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen die door het derde land zijn afgegeven, totdat de uitvoeringshandeling over de erkenning van dat derde land is vastgesteld.”;

8)

aan artikel 20 wordt het volgende lid toegevoegd:

“8.   Als een lidstaat gedurende een periode van meer dan acht jaar geen officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning heeft afgegeven met betrekking tot de in artikel 19, lid 1, bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven door een derde land, worden de bewijzen van dat land opnieuw onderzocht. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit na dat nieuwe onderzoek is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, nadat zij zowel de lidstaten als het betrokken derde land ten minste zes maanden van tevoren in kennis heeft gesteld.”;

9)

in artikel 21 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   De derde landen, inclusief de in artikel 19, lid 6, genoemde, die uit hoofde van de procedure van artikel 19, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en uiterlijk tien jaar na de laatste beoordeling, opnieuw beoordeeld door de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze vaarbevoegdheidsbewijzen te voorkomen.

2.   De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, voert de herbeoordeling van derde landen uit op grond van prioriteitscriteria. Die prioriteitscriteria omvatten:

a)

prestatiegegevens van de havenstaatcontrole op grond van artikel 23;

b)

het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning met betrekking tot door het derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, of overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag door het derde land afgegeven bekwaamheidsbewijzen;

c)

het aantal door het derde land geaccrediteerde onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied;

d)

het aantal door het derde land goedgekeurde programma's voor opleiding en professionele ontwikkeling van zeevarenden;

e)

de datum van de laatste beoordeling van het derde land door de Commissie en het aantal tekortkomingen in kritische processen dat tijdens die beoordeling is vastgesteld;

f)

significante wijzigingen in het opleidings- en diplomeringssysteem voor zeevarenden van het derde land;

g)

het totale aantal door het derde land gecertificeerde zeevarenden die dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, en het opleidings- en kwalificatieniveau van die zeevarenden;

h)

informatie van betrokken autoriteiten of andere belanghebbenden over de normen voor onderwijs en opleiding in het derde land, indien beschikbaar.

Als een derde land niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn, krijgt de herbeoordeling van dat derde land voorrang op die van andere derde landen.”;

10)

in artikel 25 bis wordt lid 1 vervangen door:

“1.   De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage V bedoelde gegevens voor de toepassing van artikel 20, lid 8, en artikel 21, lid 2, en voor gebruik door de lidstaten en de Commissie ten behoeve van hun beleidsvorming.”;

11)

artikel 26 wordt vervangen door:

“Artikel 26

Evaluatieverslag

Uiterlijk op 2 augustus 2024 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag in, met inbegrip van suggesties voor follow-upmaatregelen in het licht van deze evaluatie. In dat evaluatieverslag analyseert de Commissie de tenuitvoerlegging van de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden, en alle ontwikkelingen met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden op internationaal niveau. Tevens evalueert de Commissie alle ontwikkelingen met betrekking tot een toekomstige herziening van de Europese maritieme excellentiediploma's, op basis van de aanbevelingen van de sociale partners.”;

12)

artikel 27 wordt vervangen door:

“Artikel 27

Wijziging

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I bij deze richtlijn en aanverwante bepalingen van deze richtlijn, teneinde die bijlage en die bepalingen aan te passen aan de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V bij deze richtlijn, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld, mits dergelijke handelingen zijn beperkt tot het in acht nemen van de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code en deze de garanties inzake gegevensbescherming respecteren. Zulke gedelegeerde handelingen mogen de voorschriften met betrekking tot het anonimiseren van de in artikel 25 bis, lid 3, bedoelde gegevens niet wijzigen.”;

13)

artikel 27 bis wordt vervangen door:

“Artikel 27 bis

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 13, en artikel 27 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 1 augustus 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 13, en artikel 27 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een op grond van artikel 5, lid 13, en artikel 27 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”;

14)

bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Intrekking

Richtlijn 2005/45/EG wordt ingetrokken.

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 125.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 4 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 juni 2019.

(3)  Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33).

(4)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(6)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

(7)  Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160).

(8)  Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende havenstaatcontrole (PB L 131 van 28.5.2009, blz. 57).


BIJLAGE

In bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG wordt hoofdstuk V als volgt gewijzigd:

1)

voorschrift V/2 wordt vervangen door:

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, voldoen alle personen die dienstdoen op een passagiersschip aan de voorschriften van sectie A-VI/1, lid 1, van de STCW-Code.

3.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen voltooien de opleiding en vertrouwdmaking, zoals vereist in de leden 5 tot en met 9, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

4.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de leden 7 tot en met 9, volgen passende herhalingscursussen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

5.

Personeel dat dienstdoet aan boord van passagiersschepen is vertrouwd met noodsituaties op passagiersschepen, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-Code.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, voltooit de veiligheidsopleiding als vermeld in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-Code.

7.

Kapiteins, officieren, matrozen die zijn gekwalificeerd overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van deze bijlage en andere personeelsleden die in de alarmrol worden aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een opleiding in het beheersen van mensenmassa's aan boord van passagiersschepen, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-Code.

8.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen en verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-Code.

9.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-Code.

10.

De lidstaten waarborgen dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die gekwalificeerd wordt bevonden volgens de bepalingen van de leden 6 tot en met 9 van dit voorschrift.”;

2)

de volgende voorschriften worden toegevoegd:

Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code

1.

Dit voorschrift is van toepassing op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code.

2.

Alvorens hun taken worden opgedragen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, hebben zeevarenden de in de leden 4 tot en met 9 vereiste opleiding voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, worden alle zeevarenden die dienstdoen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code op passende wijze vertrouwd gemaakt met het schip en de uitrusting, zoals vermeld in artikel 14, lid 1, punt d), van deze richtlijn.

4.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, moeten houder zijn van een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code.

5.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-Code.

6.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd overeenkomstig voorschrift V/1-2, leden 2 en 5, of voorschrift V/1-2, leden 4 en 5, voor vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-Code voor de basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code.

7.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en alle personeelsleden die rechtstreeks belast zijn met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code.

8.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die houder is van het in lid 4 beschreven bekwaamheidsbewijs:

8.1.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code, en

8.2.

heeft een goedgekeurde buitengaatse diensttijd van ten minste één maand voltooid met inbegrip van ten minste drie bunkeroperaties op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code. Twee van de drie bunkeroperaties mogen worden vervangen door goedgekeurde simulatortrainingen als onderdeel van de opleiding in lid 8.1.

9.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks belast is met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd volgens de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code voor dienst op vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code voor een gevorderde opleiding voor schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, mits zij ook:

9.1.

hebben voldaan aan de eisen van lid 6;

9.2.

hebben voldaan aan de eisen voor bunkeren van lid 8.2 of hebben deelgenomen aan drie vrachtactiviteiten aan boord van een vloeibaargastanker, en

9.3.

in de voorafgaande vijf jaar een buitengaatse diensttijd van drie maanden hebben voltooid aan boord van:

9.3.1

schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code;

9.3.2

tankers die onder de IGF-Code vallende brandstoffen als vracht vervoeren, of

9.3.3

schepen die gassen of brandstof met een laag vlampunt gebruiken als brandstof.

10.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig lid 4 of 7, naargelang het geval.

11.

Zeevarenden die houder zijn van een bekwaamheidsbewijs in overeenstemming met lid 4 of 7, volgen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, passende herhalingscursussen of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

Voorschrift V/4

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren op schepen die in poolwateren varen

1.

Kapiteins, eerste stuurlieden en officieren die belast zijn met de brugwacht op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

2.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen heeft een goedgekeurde basisopleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 1, van de STCW-Code.

3.

Kapiteins en eerste stuurlieden op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

4.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen:

4.1.

voldoet aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen;

4.2.

heeft een buitengaatse diensttijd van ten minste twee maanden voltooid aan dek, op managementniveau of tijdens wachtdiensten op operationeel niveau in poolwateren, of een andere, gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse diensttijd, en

4.3.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 2, van de STCW-Code.

5.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig lid 2 of 4, naar gelang het geval.

6.

Zeevarenden die vóór 1 juli 2018 een goedgekeurde buitengaatse diensttijd in poolwateren zijn begonnen, kunnen tot en met 1 juli 2020 aantonen dat zij voldoen aan de eisen van lid 2 door:

6.1.

een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op operationeel of managementniveau, gedurende ten minste in totaal drie maanden in de voorafgaande vijf jaar, of

6.2.

met succes een opleidingscursus te hebben voltooid die was georganiseerd overeenkomstig de opleidingsrichtsnoeren van de Internationale Maritieme Organisatie voor schepen die in poolwateren varen.

7.

Zeevarenden die vóór 1 juli 2018 een goedgekeurde buitengaatse diensttijd in poolwateren zijn begonnen, kunnen tot en met 1 juli 2020 aantonen dat zij voldoen aan de eisen van lid 4 door:

7.1.

een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op managementniveau, gedurende ten minste drie maanden in totaal in de voorafgaande vijf jaar, of

7.2.

met succes een opleidingscursus te hebben voltooid die was georganiseerd overeenkomstig de opleidingsrichtsnoeren van de Internationale Maritieme Organisatie voor schepen die in poolwateren varen en een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op managementniveau, gedurende ten minste twee maanden in totaal in de voorafgaande vijf jaar.”.


12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/106


RICHTLIJN (EU) 2019/1160 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

tot wijziging van Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU met betrekking tot de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) en Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) hebben onder meer als gemeenschappelijke doelstellingen een gelijk speelveld voor instellingen voor collectieve belegging tot stand te brengen en beperkingen voor het vrije verkeer van rechten van deelneming en aandelen in instellingen voor collectieve belegging in de Unie uit de weg te ruimen, waarbij tegelijkertijd een eenvormiger beleggersbescherming wordt bewerkstelligd. Hoewel deze doelstellingen grotendeels zijn gerealiseerd, bestaan er nog steeds bepaalde belemmeringen die in de weg staan aan de mogelijkheid voor fondsbeheerders om ten volle van de interne markt te profiteren.

(2)

De onderhavige richtlijn wordt aangevuld door Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad (5). Die verordening stelt additionele voorschriften en procedures vast die betrekking hebben op instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (abi-beheerders). Die verordening en deze richtlijn zouden samen de voorwaarden die gelden voor fondsbeheerders die op de interne markt actief zijn verder moeten coördineren, en tevens de grensoverschrijdende distributie bevorderen van de fondsen zij beheren.

(3)

Het is noodzakelijk de bestaande lacune in de regelgeving op te vullen en de procedure voor kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van de wijzigingen met betrekking tot icbe's gelijk te trekken met de kennisgevingsprocedure die in Richtlijn 2011/61/EU is vastgelegd.

(4)

Verordening (EU) 2019/1156 versterkt verder de op publicitaire mededelingen toepasselijke beginselen van Richtlijn 2009/65/EG en breidt het toepassingsgebied van deze beginselen tot abi-beheerders uit, hetgeen in een hoog niveau van beleggersbescherming resulteert, ongeacht het type belegger. De overeenkomstige bepalingen van Richtlijn 2009/65/EG met betrekking tot publicitaire mededelingen en de toegankelijkheid van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor de regeling van de verhandeling van rechten van deelneming in icbe's zijn derhalve niet langer noodzakelijk en moeten worden geschrapt.

(5)

De in Richtlijn 2009/65/EG vervatte bepalingen op grond waarvan icbe's voorzieningen ten behoeve van beleggers beschikbaar moeten stellen, zijn belastend gebleken, gezien de wijze waarop zij in sommige nationale rechtsstelsels ten uitvoer zijn gelegd. Daarnaast maken beleggers zelden gebruik van de lokale voorzieningen op de wijze bedoeld in die richtlijn. De methode die thans bij voorkeur wordt gevolgd om contact op te nemen, is directe interactie tussen beleggers en fondsbeheerders, hetzij langs elektronische weg, hetzij per telefoon, terwijl betalingen en terugbetalingen langs andere kanalen verlopen. Van die lokale voorzieningen wordt thans weliswaar gebruikgemaakt voor administratieve doeleinden, zoals de grensoverschrijdende inning van toezichtvergoedingen, maar het verdient aanbeveling dergelijke zaken op een andere manier te regelen, onder meer via samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten. Er moeten bijgevolg regels worden vastgesteld die de vereisten voor het beschikbaar stellen van voorzieningen voor niet-professionele beleggers moderniseren en nader bepalen, en lidstaten mogen geen lokale fysieke aanwezigheid verlangen voor het beschikbaar stellen van dergelijke voorzieningen. In ieder geval moeten die regels ervoor zorgen dat beleggers toegang hebben tot de informatie waarop zij recht hebben.

(6)

Teneinde een consistente behandeling van niet-professionele beleggers te waarborgen, moeten de vereisten inzake voorzieningen ook voor abi-beheerders gelden wanneer de lidstaten hun toestaan op hun grondgebied rechten van deelneming of aandelen in alternatieve beleggingsinstellingen (abi's) aan niet-professionele beleggers aan te bieden.

(7)

Het ontbreken van duidelijke en eenvormige voorwaarden voor de stopzetting van de verhandeling van rechten van deelneming of aandelen in een icbe of een abi in een lidstaat van ontvangst brengt economische en rechtsonzekerheid voor fondsbeheerders met zich mee. Bij Richtlijnen 2009/65/EG en 2011/61/EU moeten derhalve duidelijke voorwaarden worden vastgesteld waaronder intrekking van de kennisgeving van de regelingen die getroffen zijn voor de verhandeling ten aanzien van sommige of alle rechten van deelneming of aandelen kan plaatsvinden. Die voorwaarden moeten zorgen voor een evenwicht tussen, enerzijds, het vermogen van instellingen voor collectieve belegging of hun beheerders om hun regelingen voor de verhandeling van hun rechten van deelneming of hun aandelen stop te zetten wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, en, anderzijds, de belangen van beleggers in dergelijke instellingen.

(8)

De mogelijkheid om de verhandeling van icbe's of abi's in een bepaalde lidstaat stop te zetten, mag geen kosten voor beleggers met zich meebrengen noch afbreuk doen aan hun bescherming uit hoofde van Richtlijn 2009/65/EG of Richtlijn 2011/61/EU, met name wat hun recht op correcte informatie over de voortgezette activiteiten van die fondsen betreft.

(9)

Er zijn gevallen waarin een abi-beheerder die wenst na te gaan in hoeverre beleggers openstaan voor een bepaald beleggingsidee of een bepaalde beleggingsstrategie, wordt geconfronteerd met uiteenlopende behandeling van pre-marketing in verschillende nationale rechtsstelsels. De definitie van pre-marketing en de voorwaarden waaronder zij wordt toegestaan verschillen aanzienlijk tussen de lidstaten waarin zij wordt toegestaan, terwijl in andere lidstaten het concept pre-marketing helemaal niet bestaat. Om die verschillen aan te pakken, moet voor een geharmoniseerde definitie van pre-marketing worden gezorgd en moeten de voorwaarden worden vastgesteld waaronder een EU-abi-beheerder aan pre-marketing kan doen.

(10)

Voor de erkenning van pre-marketing als zodanig uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU, moet zij worden gericht tot potentiële professionele beleggers en betrekking hebben op een beleggingsidee of beleggingsstrategie met de bedoeling na te gaan of zij belangstelling hebben voor een abi die of een compartiment dat nog niet is opgericht of een abi die of compartiment dat wel is opgericht maar waarvoor nog geen kennisgeving voor verhandeling overeenkomstig die richtlijn is gedaan. Tijdens de pre-marketingfase mag het voor beleggers dan ook niet mogelijk zijn op de rechten van deelneming of aandelen in een abi in te schrijven en mag het evenmin zijn toegestaan aanbiedingsdocumenten of vergelijkbare documenten, in ontwerpvorm of in definitieve vorm, onder potentiële professionele beleggers te verspreiden. EU-abi-beheerders moeten ervoor zorgen dat beleggers geen rechten van deelneming of aandelen in een abi verwerven via pre-marketing en dat beleggers die in het kader van pre-marketing zijn benaderd, alleen rechten van deelneming of aandelen in die abi kunnen verwerven door middel van verhandeling die is toegestaan uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU.

Elke inschrijving door professionele beleggers, binnen 18 maanden nadat de EU-abi-beheerder tot pre-marketing is overgegaan, op rechten van deelneming of aandelen in een abi waarvan sprake is in de in het kader van de pre-marketing verstrekte informatie, of in een abi die ten gevolge van de pre-marketing is opgericht, moet als het resultaat van verhandeling worden beschouwd en moet onderworpen zijn aan de in Richtlijn 2011/61/EU bedoelde kennisgevingsprocedures. Om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten toezicht kunnen uitoefenen op de pre-marketing in hun lidstaat, moet een EU-abi-beheerder, binnen twee weken na het begin van de pre-marketing, de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst, door middel van een informele brief, per post of langs elektronische weg, in kennis stellen van onder meer de lidstaat of lidstaten waarin hij aan pre-marketing doet of heeft gedaan, de perioden gedurende welke de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, en met inbegrip van, indien relevant, een lijst van zijn abi's en compartimenten van abi's die onder de pre-marketing vallen of vielen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de EU-abi-beheerder moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarin de EU-abi-beheerder aan pre-marketing doet of heeft gedaan hiervan onverwijld in kennis stellen.

(11)

EU-abi-beheerders moeten ervoor zorgen dat hun pre-marketing toereikend is gedocumenteerd.

(12)

De nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om Richtlijn 2011/61/EU na te leven en, in het bijzonder, de geharmoniseerde regels inzake pre-marketing mogen in geen geval nadeliger zijn voor EU-abi-beheerders dan voor niet-EU-abi-beheerders. Dit geldt zowel voor de huidige toestand waarin niet-EU-abi-beheerders geen paspoortrechten hebben, als voor een toestand waarin de paspoortregeling van Richtlijn 2011/61/EU van kracht wordt.

(13)

Ter wille van de rechtszekerheid is het noodzakelijk de toepassingsdata te synchroniseren van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tot uitvoering van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/1156 met betrekking tot publicitaire mededelingen en pre-marketing.

(14)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (6) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2009/65/EG

Richtlijn 2009/65/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

aan artikel 17, lid 8, worden de volgende alinea's toegevoegd:

“Als de beheermaatschappij, wegens een wijziging als bedoeld in de eerste alinea, niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheermaatschappij de beheermaatschappij binnen een termijn van 15 werkdagen na ontvangst van alle in de eerste alinea bedoelde informatie mee dat deze de wijziging niet mag doorvoeren. In dat geval stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheermaatschappij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de beheermaatschappij daarvan op de hoogte.

Als een in de eerste alinea bedoelde wijziging toch wordt doorgevoerd nadat overeenkomstig de tweede alinea informatie is doorgegeven en de beheermaatschappij ingevolge die wijziging niet meer aan deze richtlijn voldoet, nemen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de beheermaatschappij alle passende maatregelen overeenkomstig artikel 98 en brengen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de beheermaatschappij onverwijld op de hoogte van de genomen maatregelen.”;

2)

artikel 77 wordt geschrapt;

3)

in artikel 91 wordt lid 3 geschrapt;

4)

artikel 92 wordt vervangen door:

“Artikel 92

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een icbe in elke lidstaat waar zij voornemens is haar rechten van deelneming te verhandelen, voorzieningen beschikbaar stelt om de volgende taken te vervullen:

a)

de verwerking van inschrijvings-, inkoop- en terugbetalingsorders en de uitvoering van andere betalingen aan deelnemers met betrekking tot rechten van deelneming in de icbe, in overeenstemming met de in de krachtens hoofdstuk IX vereiste documenten vervatte voorwaarden;

b)

de mededeling aan beleggers van informatie over de wijze waarop de onder a) bedoelde orders kunnen worden uitgevoerd en waarop de opbrengsten van inkopen en terugbetalingen worden uitgekeerd;

c)

het vergemakkelijken van de behandeling van informatie en de toegang tot procedures en regelingen als bedoeld in artikel 15 met betrekking tot de uitoefening door beleggers van hun rechten uit hoofde van hun belegging in de icbe in de lidstaat waar de icbe wordt verhandeld;

d)

de beschikbaarstelling van de krachtens hoofdstuk IX vereiste informatie en documenten aan beleggers onder de in artikel 94 vastgelegde voorwaarden, ter inzage en voor het verkrijgen van kopieën;

e)

de verstrekking aan beleggers van informatie die dienstig is voor de taken die de voorzieningen vervullen, op een duurzame drager, en

f)

het fungeren als een contactpunt voor de communicatie met de bevoegde autoriteiten.

2.   Voor de toepassing van lid 1 verlangen de lidstaten niet van een icbe dat zij fysiek aanwezig is in de lidstaat van ontvangst of dat zij daartoe een derde aanstelt.

3.   De icbe zorgt ervoor dat de voorzieningen om de in lid 1 bedoelde taken te vervullen, tevens elektronisch, voorhanden zijn:

a)

in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de icbe wordt verhandeld of in een taal die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat;

b)

door de icbe zelf, door een derde die onderworpen is aan regelgeving en toezicht voor de te vervullen taken, of door beide.

Voor de toepassing van punt b) geldt dat indien de taken door een derde worden vervuld, de benoeming van die derde schriftelijk wordt vastgelegd in een overeenkomst, waarin is bepaald welke in lid 1 genoemde taken niet door de icbe dienen te worden vervuld en dat de derde alle desbetreffende informatie en documenten zal ontvangen van de icbe.”;

5)

artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De kennisgevingsbrief bevat ook de gegevens die nodig zijn, waaronder het adres, voor de facturatie of voor de mededeling van eventuele wettelijk vastgestelde vergoedingen of kosten door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en informatie over de voorzieningen voor de uitvoering van de in artikel 92, lid 1, vermelde taken.”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

“8.   In geval van een wijziging van de informatie in de overeenkomstig lid 1 toegezonden kennisgevingsbrief, of bij een wijziging van de te verhandelen aandelenklassen, stelt de icbe de bevoegde autoriteiten van zowel de lidstaat van herkomst van de icbe als de lidstaat van ontvangst van de icbe ten minste één maand vóór het doorvoeren van de wijziging schriftelijk daarvan in kennis.

Als de icbe wegens een in de eerste alinea bedoelde wijziging niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe de icbe binnen een termijn van 15 werkdagen na ontvangst van alle in de eerste alinea bedoelde informatie mee dat deze de wijziging niet mag doorvoeren. In dat geval stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de icbe daarvan op de hoogte.

Als een in de eerste alinea bedoelde wijziging toch wordt doorgevoerd nadat overeenkomstig de tweede alinea informatie is doorgegeven en de icbe ingevolge die wijziging niet meer aan deze richtlijn voldoet, nemen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe alle passende maatregelen overeenkomstig artikel 98, inclusief, indien nodig, een uitdrukkelijk verbod de icbe te verhandelen, en brengen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de icbe onverwijld op de hoogte van de genomen maatregelen.”;

6)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 93 bis

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een icbe de kennisgeving van regelingen voor de verhandeling van rechten van deelneming, inclusief, indien relevant, met betrekking tot aandelenklassen, in een lidstaat ten aanzien waarvan zij overeenkomstig artikel 93 een kennisgeving heeft verricht mag intrekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er wordt een algemeen aanbod gedaan om, zonder kosten of inhoudingen, al dergelijke rechten van deelneming in te kopen of terug te kopen welke in het bezit zijn van beleggers in die lidstaat; dit aanbod wordt gedurende ten minste 30 werkdagen openbaar gemaakt en wordt, hetzij rechtstreeks hetzij via financiële tussenpersonen, gericht tot alle beleggers in die lidstaat van wie de identiteit bekend is;

b)

het voornemen om regelingen voor de verhandeling van dergelijke rechten van deelneming stop te zetten in die lidstaat wordt openbaar gemaakt met behulp van een voor het publiek toegankelijk medium, onder meer met behulp van elektronische middelen, dat gebruikelijk is voor de verhandeling van icbe's en dat geschikt is voor het type belegger tot wie de icbe zich richt;

c)

alle contractuele regelingen met financiële tussenpersonen of afgevaardigden worden gewijzigd of beëindigd met ingang van de datum van de intrekking van de kennisgeving om nieuwe of verdere, directe of indirecte, aanbieding of plaatsing van rechten van deelneming die in de in lid 2 bedoelde kennisgeving wordt genoemd, te voorkomen.

In de onder a) en b) van de eerste alinea bedoelde informatie wordt duidelijk beschreven wat de gevolgen zijn voor beleggers die het aanbod tot inkoop of terugkoop van hun rechten van deelneming niet aanvaarden.

De onder a) en b) van de eerste alinea bedoelde informatie wordt verstrekt in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat ten aanzien waarvan de icbe overeenkomstig artikel 93 een kennisgeving heeft verricht of in een taal die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat. Met ingang van de in punt c) van de eerste alinea bedoelde datum, zet de icbe nieuwe of verdere, directe of indirecte, aanbieding of plaatsing van haar rechten van deelneming waarop de kennisgeving tot intrekking betrekking had in die lidstaat, stop.

2.   De icbe zendt de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst een kennisgeving die de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde informatie bevat.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe gaan na of de door de icbe overeenkomstig lid 2 ingediende kennisgeving volledig is. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe zenden uiterlijk 15 werkdagen na ontvangst van de volledige kennisgeving, die kennisgeving door naar de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 bedoelde kennisgeving, alsmede naar de ESMA.

Na doorzending van de kennisgeving overeenkomstig de eerste alinea stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe deze onverwijld van die doorzending in kennis.

4.   De icbe verschaft beleggers die nog steeds beleggingen in de icbe bezitten, evenals de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe, de krachtens de artikelen 68 tot en met 82 en artikel 94 te verstrekken informatie.

5.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe zenden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving informatie door over wijzigingen in de in artikel 93, lid 2, bedoelde documenten.

6.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving hebben dezelfde rechten en plichten als de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de icbe als bepaald in artikel 21, lid 2, artikel 97, lid 3, en artikel 108. Onverminderd de in artikel 21, lid 2, en artikel 97 bedoelde overige monitoringsactiviteiten en toezichtsbevoegdheden eisen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving, vanaf de datum van doorzending overeenkomstig lid 5 van dit artikel, niet van de betrokken icbe dat deze aantoont dat zij voldoet aan de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende verhandelingsvereisten als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

7.   Voor de toepassing van lid 4 staan de lidstaten toe dat van alle elektronische of andere middelen voor communicatie op afstand wordt gebruikgemaakt, op voorwaarde dat de informatie en communicatiemiddelen voor beleggers beschikbaar zijn in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de belegger is gevestigd of in een taal die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat.

(*1)  Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het faciliteren van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging en houdende wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) nr. 1286/2014 (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 55).”;"

7)

in artikel 95, lid 1, wordt punt a) geschrapt.

Artikel 2

Wijzigingen in Richtlijn 2011/61/EU

Richtlijn 2011/61/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4, lid 1, wordt het volgende punt ingevoegd:

“ae bis)   “pre-marketing”: directe of indirecte verstrekking van informatie of van een mededeling over beleggingsstrategieën of beleggingsideeën door een EU-abi-beheerder, of in zijn naam, aan potentiële professionele beleggers die hun woonplaats of statutaire zetel in de Unie hebben, met de bedoeling na te gaan of deze beleggers belangstelling hebben voor een abi die of compartiment dat nog niet is opgericht, of een abi die of compartiment dat wel is opgericht, maar waarvoor de kennisgeving van verhandeling overeenkomstig artikel 31 of 32 nog niet is ingediend, in de lidstaat waar de potentiële beleggers hun woonplaats of statutaire zetel hebben, en die in geen geval neerkomt op een aanbod aan of plaatsing bij potentiële beleggers om te beleggen in de rechten van deelneming of aandelen in die abi of dat compartiment;”;

2)

aan het begin van hoofdstuk VI wordt het volgende artikel ingevoegd:

“Artikel 30 bis

Voorwaarden voor pre-marketing in de Unie door een EU-abi-beheerder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een vergunninghoudende EU-abi-beheerder tot pre-marketing in de Unie mag overgaan, behalve wanneer de aan potentiële professionele beleggers verstrekte informatie:

a)

voldoende is om beleggers in staat te stellen zich ertoe te verbinden rechten van deelneming of aandelen in een bepaalde abi te verwerven;

b)

neerkomt op inschrijvingsformulieren of soortgelijke documenten, hetzij in ontwerpvorm hetzij in definitieve vorm, of

c)

neerkomt op oprichtingsdocumenten, een prospectus of aanbiedingsdocumenten van een nog niet opgerichte abi, in definitieve vorm.

Wanneer een ontwerp van een prospectus of aanbiedingsdocument wordt verstrekt, bevat het document niet voldoende informatie om beleggers in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen, en wordt hierin duidelijk vermeld dat:

a)

het document geen aanbod of uitnodiging vormt om in te schrijven op rechten van deelneming of aandelen in een abi, en

b)

niet mag worden afgegaan op de daarin opgenomen informatie, omdat deze onvolledig is en kan wijzigen.

De lidstaten zorgen ervoor dat een EU-abi-beheerder niet verplicht wordt de bevoegde autoriteiten van de inhoud of de geadresseerden van de pre-marketing in kennis te stellen, of andere verplichtingen of voorwaarden te vervullen dan die welke in dit artikel zijn opgenomen, alvorens hij tot pre-marketing overgaat.

2.   EU-abi-beheerders zorgen ervoor dat beleggers geen rechten van deelneming of aandelen in een abi verwerven via pre-marketing en dat beleggers die in het kader van pre-marketing zijn benaderd, alleen rechten van deelneming of aandelen in die abi kunnen verwerven door middel van verhandeling die is toegestaan uit hoofde van artikel 31 of 32.

Elke inschrijving door professionele beleggers, binnen 18 maanden nadat de EU-abi-beheerder tot pre-marketing is overgegaan, op rechten van deelneming of aandelen in een abi waarvan sprake is in de in het kader van de pre-marketing verstrekte informatie, of in een abi die ten gevolge van de pre-marketing is opgericht, wordt als resultaat van de verhandeling beschouwd en de in de artikelen 31 en 32 bedoelde kennisgevingsprocedures zijn erop van toepassing.

De lidstaten zorgen ervoor dat een EU-abi-beheerder uiterlijk twee weken nadat hij met pre-marketing is begonnen, een informele brief zendt, per post of langs elektronische weg, aan de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst. In die brief wordt aangegeven in welke lidstaten en gedurende welke periodes de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, een korte beschrijving van de pre-marketing, met inbegrip van informatie over de gepresenteerde beleggingsstrategieën en, indien relevant, een lijst van abi's en compartimenten van abi's die het voorwerp van pre-marketing zijn of waren. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de EU-abi-beheerder stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarin de EU-abi-beheerder aan pre-marketing doet of heeft gedaan hiervan onverwijld in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pre-marketing plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de EU-abi-beheerder verzoeken aanvullende informatie te verstrekken over de pre-marketing die op zijn grondgebied plaatsvindt of heeft plaatsgevonden.

3.   Een derde zal alleen aan pre-marketing doen namens een vergunninghoudende EU-abi-beheerder wanneer deze een vergunning heeft als beleggingsonderneming overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*2), als kredietinstelling overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3), als icbe-beheermaatschappij overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG, als abi-beheerder overeenkomstig deze richtlijn, of optreedt als verbonden agent overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU. Voor een dergelijke derde gelden de in dit artikel gestelde voorwaarden.

4.   Een EU-abi-beheerder zorgt ervoor dat pre-marketing toereikend gedocumenteerd is.

(*2)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349)."

(*3)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).”;"

3)

in artikel 32, lid 7, worden de tweede, derde en vierde alinea vervangen door:

“Indien, als gevolg van een geplande wijziging, het beheer van de abi door de abi-beheerder niet meer met deze richtlijn zou stroken of de abi-beheerder anderszins niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, delen de ter zake bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder de abi-beheerder binnen een termijn van 15 werkdagen na ontvangst van alle in de eerste alinea bedoelde informatie mede dat hij de wijziging niet mag doorvoeren. In dat geval stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst van de abi-beheerder hiervan onmiddellijk in kennis.

Indien een geplande wijziging niettegenstaande de eerste en de tweede alinea wordt doorgevoerd of indien een ongeplande wijziging heeft plaatsgehad waardoor het beheer van de abi door de abi-beheerder niet meer met deze richtlijn zou stroken of de abi-beheerder anderszins niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, nemen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder alle vereiste maatregelen overeenkomstig artikel 46, inclusief, indien nodig, een uitdrukkelijk verbod de abi te verhandelen en brengen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de abi-beheerder onverwijld daarvan op de hoogte.

Indien de wijzigingen geen effect hebben op de vraag of het beheer van de abi door de abi-beheerder met deze richtlijn strookt en of de abi-beheerder anderszins aan deze richtlijn voldoet, informeren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder binnen één maand de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de abi-beheerder over deze wijzigingen.”;

4)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 32 bis

Intrekking van de kennisgeving van regelingen voor de verhandeling van rechten van deelneming of aandelen in sommige of alle EU-abi's in andere lidstaten dan de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een EU-abi-beheerder de kennisgeving van regelingen voor de verhandeling van sommige of alle rechten van deelneming of aandelen in een abi in een lidstaat ten aanzien waarvan hij overeenkomstig artikel 32 een kennisgeving heeft verricht, mag intrekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

behalve voor closed-end abi's en fondsen die geregeld zijn bij Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad (*4), wordt er een algemeen aanbod gedaan om, zonder kosten of inhoudingen, al dergelijke rechten van deelneming of aandelen in te kopen of terug te kopen welke in het bezit zijn van beleggers in die lidstaat; dit aanbod wordt gedurende ten minste 30 werkdagen openbaar gemaakt en wordt, hetzij rechtstreeks hetzij via financiële tussenpersonen, individueel gericht tot alle beleggers in die lidstaat van wie de identiteit bekend is;

b)

het voornemen om de regelingen voor de verhandeling van rechten van deelneming of aandelen in sommige of alle abi's in die lidstaat stop te zetten, wordt openbaar gemaakt met behulp van een voor het publiek toegankelijk medium, onder meer met behulp van elektronische middelen, dat gebruikelijk is voor de verhandeling van abi's en dat geschikt is voor het type belegger tot wie de abi zich richt;

c)

alle contractuele regelingen met financiële tussenpersonen of afgevaardigden worden gewijzigd of beëindigd met ingang van de datum van de intrekking van de kennisgeving om nieuwe of verdere, directe of indirecte, aanbieding of plaatsing van rechten van deelneming of aandelen die in de in lid 2 bedoelde kennisgeving wordt genoemd, te voorkomen.

Met ingang van de in punt c) van de eerste alinea bedoelde datum, zet de abi-beheerder nieuwe of verdere, directe of indirecte, aanbieding of plaatsing van rechten van deelneming of aandelen in de abi die hij beheert in de lidstaat ten aanzien waarvan hij overeenkomstig lid 2 een kennisgeving heeft ingediend, stop.

2.   De abi-beheerder zendt de bevoegde autoriteiten van zijn lidstaat van herkomst een kennisgeving die de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde informatie bevat.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder gaan na of de overeenkomstig lid 2 door de abi-beheerder ingediende kennisgeving volledig is. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder zenden uiterlijk 15 werkdagen na ontvangst van een volledige kennisgeving, die kennisgeving door naar de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 bedoelde kennisgeving, alsmede naar de ESMA.

Na doorzending van de kennisgeving overeenkomstig de eerste alinea stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder deze onverwijld van die doorzending in kennis.

Gedurende een periode van 36 maanden met ingang van de in lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde datum doet de abi-beheerder niet aan pre-marketing van rechten van deelneming of aandelen in de in de kennisgeving bedoelde EU-abi's, of met betrekking tot vergelijkbare beleggingsstrategieën of beleggingsideeën, in de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 bedoelde kennisgeving.

4.   De abi-beheerder verschaft beleggers die nog steeds beleggingen in de EU-abi bezitten, evenals de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder de krachtens de artikelen 22 en 23 te verstrekken informatie.

5.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder zenden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 bedoelde kennisgeving informatie door over wijzigingen in de documentatie en informatie bedoeld in de punten b) tot en met f) van bijlage IV.

6.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving hebben dezelfde rechten en plichten als de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder als bepaald in artikel 45.

7.   Onverminderd de in artikel 45, lid 3, bedoelde overige toezichtsbevoegdheden eisen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die is aangegeven in de in lid 2 van dit artikel bedoelde kennisgeving, vanaf de datum van doorzending overeenkomstig lid 5 van dit artikel, niet van de betrokken abi-beheerder dat deze aantoont dat hij voldoet aan de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende verhandelingsvereisten als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad (*5).

8.   Voor de toepassing van lid 4 staan de lidstaten toe dat van alle elektronische of andere middelen voor communicatie op afstand wordt gebruikgemaakt.

(*4)  Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98)."

(*5)  Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het faciliteren van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging en houdende wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) nr. 1286/2014 (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 55).”;"

5)

in artikel 33, lid 6, worden de tweede en derde alinea vervangen door:

“Indien, als gevolg van een geplande wijziging, het beheer van de abi door de abi-beheerder niet meer met deze richtlijn zou stroken of de abi-beheerder anderszins niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, delen de ter zake bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder de abi-beheerder binnen een termijn van 15 werkdagen na ontvangst van alle in de eerste alinea bedoelde informatie mee dat hij de wijziging niet mag doorvoeren.

Indien een geplande wijziging niettegenstaande de eerste en de tweede alinea wordt doorgevoerd of indien een ongeplande wijziging heeft plaatsgehad waardoor het beheer van de abi door de abi-beheerder niet meer met deze richtlijn zou stroken of de abi-beheerder anderszins niet meer aan deze richtlijn zou voldoen, nemen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de abi-beheerder alle vereiste maatregelen overeenkomstig artikel 46 en brengen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van de abi-beheerder onverwijld daarvan op de hoogte.”;

6)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 43 bis

Voorzieningen ten behoeve van niet-professionele beleggers

1.   Onverminderd artikel 26 van Verordening (EU) 2015/760 zorgen de lidstaten ervoor dat een abi-beheerder in elke lidstaat waar hij voornemens is rechten van deelneming of aandelen in een abi aan niet-professionele beleggers te verhandelen, voorzieningen beschikbaar stelt om de volgende taken te vervullen:

a)

de verwerking van inschrijvings-, betaal-, inkoop- en terugbetalingsorders van beleggers met betrekking tot rechten van deelneming of aandelen in de abi, in overeenstemming met de in de documenten van de abi vervatte voorwaarden;

b)

de mededeling aan beleggers van informatie over de wijze waarop de onder a) bedoelde orders kunnen worden uitgevoerd en waarop de opbrengsten van inkopen en terugbetalingen worden uitgekeerd;

c)

het vergemakkelijken van de behandeling van informatie over de uitoefening door beleggers van hun rechten uit hoofde van hun belegging in de abi in de lidstaat waar de abi wordt verhandeld;

d)

de beschikbaarstelling van de krachtens de artikelen 22 en 23 vereiste informatie en documenten aan beleggers, ter inzage en voor het verkrijgen van kopieën;

e)

de verstrekking aan beleggers van informatie die dienstig is voor de taken die door de voorzieningen worden vervuld, op een duurzame drager als omschreven in artikel 2, lid 1, onder m), van Richtlijn 2009/65/EG, en

f)

het fungeren als contactpunt voor de communicatie met de bevoegde autoriteiten.

2.   Voor de toepassing van lid 1 verlangen de lidstaten niet van een abi-beheerder dat hij fysiek aanwezig is in de lidstaat van ontvangst of dat hij daartoe een derde aanstelt.

3.   De abi-beheerder zorgt ervoor dat de in lid 1 bedoelde voorzieningen om de taken te vervullen, tevens elektronisch, voorhanden zijn:

a)

in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de abi-beheerder wordt verhandeld of in een taal die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat;

b)

door de abi-beheerder zelf, door een derde die onderworpen is aan regelgeving en toezicht voor de te vervullen taken, of door beide.

Voor de toepassing van punt b) geldt dat indien de taken door een derde worden vervuld, de benoeming van die derde schriftelijk wordt vastgelegd in een overeenkomst, waarin is bepaald welke in lid 1 bedoelde taken niet door de abi-beheerder dienen te worden vervuld en dat de derde alle desbetreffende informatie en documenten zal ontvangen van de abi-beheerder.”;

7)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 69 bis

Beoordeling van de paspoortregeling

Vóór de inwerkingtreding van de in artikel 67, lid 6, bedoelde gedelegeerde handelingen op grond waarvan de regels van de artikelen 35 en 37 tot en met 41 van kracht worden, dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, waarbij rekening wordt gehouden met het resultaat van de beoordeling van de paspoortregeling als bepaald in deze richtlijn met inbegrip van een uitbreiding van die regeling tot niet-EU-abi-beheerders. Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel”;

8)

aan bijlage IV worden de volgende punten toegevoegd:

“i)

de gegevens die nodig zijn, waaronder het adres, voor de facturatie of de mededeling van eventuele wettelijk vastgestelde vergoedingen of kosten door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst;

j)

informatie over de voorzieningen voor de uitvoering van de in artikel 43 bis vermelde taken.”;

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten dienen vóór 2 augustus 2021 de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 2 augustus 2021.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Evaluatie

Uiterlijk op 2 augustus 2024 verricht de Commissie, op basis van een openbare raadpleging en rekening houdend met besprekingen met de ESMA en met de bevoegde autoriteiten, een evaluatie van de toepassing van deze richtlijn. Uiterlijk op 2 augustus 2025 brengt de Commissie verslag uit over de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 5

Herziening

Uiterlijk op 2 augustus 2023 brengt de Commissie een verslag uit waarin onder meer de voordelen worden beoordeeld van een harmonisering van de bepalingen die van toepassing zijn op icbe-beheermaatschappijen die nagaan of beleggers belangstelling hebben voor een bepaald beleggingsidee of een bepaalde beleggingsstrategie, en of Richtlijn 2009/65/EG daartoe moet worden gewijzigd.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 50.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 juni 2019.

(3)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(4)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) 2019/1156 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het faciliteren van de grensoverschrijdende distributie van instellingen voor collectieve belegging en houdende wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 345/2013, (EU) nr. 346/2013 en (EU) nr. 1286/2014 (zie bladzijde 55 van dit Publicatieblad).

(6)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/116


RICHTLIJN (EU) 2019/1161 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

tot wijziging van Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In overeenstemming met de conclusies van de Europese Raad van 23-24 oktober 2014 verbindt de Unie zich ertoe te komen tot een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem. In de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 getiteld “Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” zijn voor de Unie ambitieuze verbintenissen vastgesteld om de broeikasgasemissies in 2030 met minstens 40 % te beperken in vergelijking met de niveaus van 1990, om het aandeel van hernieuwbare energie tot minstens 27 % te doen stijgen, om een energiebesparing van minstens 27 % te verwezenlijken en om de energiezekerheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Unie te verbeteren. Sindsdien is in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgesteld dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen minstens 32 % van de bruto eindconsumptie van de Unie moet bedragen tegen 2030, en is in Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad (5) vastgesteld dat de Unie tegen 2030 de nieuwe energie-efficiëntiedoelstelling van minstens 32,5 % moet bereiken.

(2)

In haar mededeling van 20 juli 2016 getiteld “Een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit” heeft de Commissie aangekondigd dat de decarbonisatie van de vervoerssector moet worden versneld en dat we tegen het midden van deze eeuw stevig op weg moeten zijn naar een nuluitstoot van broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen ten gevolge van vervoer als we de verbintenissen willen naleven die de Unie is aangegaan tijdens de 21ste Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, die in 2015 in Parijs plaatsvond. Bovendien moeten de emissies van luchtverontreinigende stoffen van het vervoer die schadelijk zijn voor de gezondheid en het milieu zonder aarzelen aanzienlijk worden teruggedrongen. Dat kan worden bereikt door een reeks beleidsinitiatieven, waaronder maatregelen ter ondersteuning van een overgang naar openbaar vervoer en het gebruik van overheidsopdrachten om schone voertuigen te promoten.

(3)

In haar mededeling van 31 mei 2017 getiteld “Europa in beweging: Agenda voor een sociaal rechtvaardige transitie naar schone, concurrerende en geconnecteerde mobiliteit voor iedereen” benadrukt de Commissie dat een toename van de productie en het gebruik van schone voertuigen, infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en nieuwe mobiliteitsdiensten die baat hebben bij de digitalisering en automatisering in de Unie, tal van voordelen biedt voor de burgers, lidstaten en ondernemingen van de Unie. Die voordelen omvatten veiligere en naadloze mobiliteitsoplossingen en minder blootstelling aan schadelijke verontreinigende emissies. Bovendien bestaat, zoals de Commissie in haar toespraak over de Staat van de Unie van 13 september 2017 stelde, een van de voornaamste doelstellingen van de Unie erin een wereldleider te worden op het gebied van decarbonisatie.

(4)

Zoals aangekondigd in de bedoelde mededeling van de Commissie “Europa in beweging” maakt deze richtlijn deel uit van een tweede pakket aan voorstellen dat de Unie zal helpen om emissiearme mobiliteit tot stand te brengen. Dat pakket, dat werd gepresenteerd in de mededeling van de Commissie van 8 november 2017 getiteld “Invulling geven aan emissiearme mobiliteit — Een Europese Unie die de planeet beschermt, haar consumenten sterker maakt en haar industrie en werknemers verdedigt”, bevat een combinatie van aanbod- en vraaggerichte maatregelen om de Unie op weg te zetten naar emissiearme mobiliteit en tegelijk de concurrentiekracht van het mobiliteits-ecosysteem in de Unie te versterken. De bevordering van schone voertuigen moet plaatsvinden tegelijk met de verdere ontwikkeling van het openbaar vervoer, als manier om het aantal files te verminderen en daarmee de emissies terug te dringen en de luchtkwaliteit te verbeteren.

(5)

Nieuwe innoverende technologieën helpen de CO2-emissies van voertuigen terug te dringen en de luchtverontreiniging en de geluidshinder te verminderen, en zij dragen bij tot de decarbonisering van de vervoerssector. De emissies van CO2 en bepaalde verontreinigende stoffen (stofdeeltjes, stikstofoxiden en niet-metaanhoudende koolwaterstoffen) zullen afnemen naarmate emissiearme en emissievrije voertuigen meer ingang vinden op de markt, wat zal resulteren in een betere luchtkwaliteit in steden en andere verontreinigde gebieden, en in een groter concurrentievermogen en meer groei van de bedrijfstak van de Unie op de groeiende mondiale markt voor emissiearme en emissievrije voertuigen. De Commissie dient beleidsmaatregelen te nemen die een brede acceptatie door het bedrijfsleven van, en een significante groei van de productiecapaciteit van, dergelijke nieuwe technologieën in alle lidstaten bevorderen, teneinde bij te dragen tot gelijke randvoorwaarden en een evenwichtige ontwikkeling in de hele Unie.

(6)

Marktprognoses gaan ervan uit dat de prijzen van schone voertuigen zullen blijven dalen. Nu reeds zorgen lagere exploitatie- en onderhoudskosten voor meer concurrerende totale gebruikskosten. De verwachte daling van de aanschafkosten zal de beschikbaarheid op en de acceptatie door de markt van schone voertuigen in het volgende decennium verder aanzwengelen.

(7)

Hoewel de Unie een van de toonaangevende regio's is wat betreft onderzoek en hoogwaardige eco-innovatie, herbergt de regio Azië-Stille Oceaan de grootste fabrikanten van batterijen en door batterijen aangedreven elektrische bussen. Daarnaast geldt dat China en de Verenigde Staten leidend zijn bij de wereldwijde marktontwikkelingen op het gebied van door batterijen aangedreven elektrische voertuigen. Een ambitieus beleid van de Unie voor overheidsopdrachten voor schone voertuigen zal helpen om innovatie te stimuleren en het concurrentievermogen en de groei van de industrie van de Unie op de steeds mondialer wordende markt voor schone voertuigen en de bijbehorende technologische infrastructuur verder te bevorderen. Zoals te lezen staat in de mededeling van 3 oktober 2017 getiteld “Succesvolle overheidsopdrachten in en voor Europa” zal de Commissie doorgaan met de inspanningen gericht op het tot stand brengen van een gelijk speelveld en het bevorderen van een betere toegang tot de markten voor overheidsopdrachten in derde landen, waaronder voor de aankoop, leasing, huur of huurkoop van wegvoertuigen.

(8)

Gezien het feit dat de overheidsuitgaven voor goederen, werken en diensten in 2018 ongeveer 16 % van het bbp uitmaakten, kunnen overheidsinstanties via hun beleid inzake overheidsopdrachten markten voor innoverende goederen en diensten bevorderen en ondersteunen. Om dat doel te halen, dienen in Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) heldere en transparante vereisten te worden vastgesteld, waaronder heldere langetermijndoelstellingen voor overheidsopdrachten en een eenvoudige methode voor de berekening daarvan. In Richtlijnen 2014/24/EU (7) en 2014/25/EU (8) van het Europees Parlement en de Raad zijn de minimumregels inzake overheidsopdrachten vastgesteld die aanbestedende diensten en aanbestedende instanties moeten volgen om op gecoördineerde wijze werken, leveringen en diensten aan te besteden. In die richtlijnen zijn met name algemene monetaire drempels vastgesteld om te bepalen welke overheidsopdrachten onder de wetgeving van de Unie inzake overheidsopdrachten moeten vallen. Deze drempels gelden ook voor Richtlijn 2009/33/EG.

(9)

De beschikbaarheid van voldoende infrastructuur voor opladen en tanken is een voorwaarde voor de marktpenetratie van op alternatieve wijze aangedreven voertuigen. Op 8 november 2017 heeft de Commissie een actieplan goedgekeurd ter ondersteuning van de versnelde introductie van infrastructuurvoorzieningen voor alternatieve brandstoffen in de Unie, waaronder meer ondersteuning voor de uitrol van publiekelijk beschikbare infrastructuurvoorzieningen door middel van Uniefondsen en de totstandbrenging van gunstiger voorwaarden voor de overstap op schone voertuigen, waaronder in het openbaar vervoer. De Commissie bekijkt ten laatste op 31 december 2020 hoe het staat met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (9) en zij zal een wetgevingsvoorstel indienen voor het wijzigen van die richtlijn indien zij dit op basis van haar beoordeling nodig acht.

(10)

Richtlijn 2009/33/EG vult de horizontale Uniewetgeving inzake overheidsopdrachten aan met duurzaamheidscriteria, teneinde de markt voor schone en energie-efficiënte wegvoertuigen te stimuleren. De Commissie heeft in 2015 een ex-postevaluatie uitgevoerd van Richtlijn 2009/33/EG en kwam tot de conclusie dat die richtlijn er niet voor zorgde dat schone voertuigen sneller ingang vonden op de markt in de Unie, met name wegens tekortkomingen inzake het toepassingsgebied en inzake de bepalingen met betrekking tot de aankoop van voertuigen. De conclusie van die evaluatie was dat die richtlijn slechts een zeer beperkt effect had op de beperking van de emissies van broeikasgassen en verontreinigende stoffen en op de bevordering van het concurrentievermogen van de sector.

(11)

Uit de effectbeoordeling van de Commissie over de herziening van Richtlijn 2009/33/EG blijkt duidelijk dat een wijziging van de algemene beleidsaanpak, waarbij op het niveau van de Unie de overheidsopdrachten verschuiven naar schone voertuigen, tal van voordelen biedt. Het vaststellen van minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten kan daadwerkelijk helpen om de doelstelling een groter marktaandeel van schone voertuigen te bevorderen en te stimuleren, meer dan wanneer externe kosten worden meegenomen in de besluiten tot aanbesteding van overheidsopdrachten; verder wordt er ook op gewezen dat het belangrijk is in alle besluiten tot aanbesteding van overheidsopdrachten rekening te houden met milieuaspecten. De voordelen voor de burgers van de Unie op middellange en lange termijn rechtvaardigen die aanpak ten volle, voor zover aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de keuze van de te gebruiken technologieën over voldoende flexibiliteit beschikken.

(12)

Door het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/33/EG uit te breiden tot leasing, huur en huurkoop van voertuigen, en tot contracten voor bepaalde diensten, wordt gegarandeerd dat alle relevante aanbestedingspraktijken onder de richtlijn vallen. De diensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zoals openbare vervoersdiensten over de weg, passagiersvervoer over de weg voor speciale doeleinden, niet-geregeld passagiersvervoer alsmede specifieke post- en koerierdiensten en afvalverwijderingsdiensten, zijn diensten waarvan de voertuigen die voor de verrichting ervan worden gebruikt onder de in deze richtlijn bedoelde voertuigcategorieën vallen, en die een belangrijk element in het contract vertegenwoordigen. Die diensten dienen te worden geïdentificeerd aan de hand van hun respectievelijke codes in de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten in de bijlage. Lopende contracten mogen echter niet met terugwerkende kracht door deze richtlijn worden beïnvloed.

(13)

De meeste belanghebbenden zijn voorstander van een definitie van schone voertuigen die rekening houdt met de eisen inzake de vermindering van broeikasgassen en luchtverontreinigende emissies van lichte bedrijfsvoertuigen. Om te garanderen dat er in de Unie passende stimulansen worden gegeven om emissiearme en emissievrije voertuigen sneller ingang te doen vinden op de markt, dienen de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen inzake overheidsopdrachten voor dergelijke voertuigen in overeenstemming te worden gebracht met de definitie van emissievrij en emissiearme voertuigen in Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad (10). Maatregelen die in het kader van deze richtlijn worden uitgevoerd, zullen bijdragen tot de naleving van de vereisten van de normen die zijn neergelegd in Verordening (EU) 2019/631. Teneinde de luchtkwaliteit te verbeteren, dienen schone voertuigen beter te presteren dan de minimumvereisten inzake stikstofoxiden (NOx) en ultrafijn stof - deeltjesaantal (Particle Number; PN) op basis van de geldende grenswaarden voor emissies onder reële rijomstandigheden (real-driving emission; RDE). Naast emissievrije voertuigen zijn er op dit moment slechts weinig lichte bedrijfsvoertuigen met luchtverontreinigende emissies van 80 % of minder van de bestaande emissiegrenswaarden. Het aantal van dergelijke voertuigen, en met name van plug-in hybride voertuigen, zal de komende jaren naar verwachting echter toenemen. Een ambitieuzere benadering van overheidsopdrachten kan een significante aanvullende marktprikkel geven.

(14)

Schone zware bedrijfsvoertuigen dienen te worden gedefinieerd aan de hand van het gebruik van alternatieve brandstoffen in overeenstemming met Richtlijn 2014/94/EU. In gevallen waarin voor de voertuigen die het voorwerp van een aanbesteding vormden, biobrandstoffen, synthetische of paraffinehoudende brandstoffen moeten worden gebruikt, dienen de aanbestedende diensten en de aanbestedende instanties door middel van bindende contractclausules of door middel van vergelijkbaar doeltreffende middelen in het kader van de openbareaanbestedingsprocedure te garanderen dat in die voertuigen uitsluitend dergelijke brandstoffen worden gebruikt. Die brandstoffen mogen brandstofadditieven bevatten, zoals het geval is met bijvoorbeeld op ethanol gebaseerde brandstof voor aangepaste dieselmotoren (ED95), maar zij mogen niet worden gemengd met fossiele brandstoffen.

(15)

Om de luchtkwaliteit in steden en gemeenten te verbeteren, is het van cruciaal belang het wagenpark te vervangen door schone voertuigen. Bovendien houden de beginselen van de circulaire economie in dat de levensduur van producten moet worden verlengd. Vandaar dat voertuigen die als gevolg van aanpassingen aan de vereisten voor schone of emissievrije voertuigen voldoen ook dienen te worden meegerekend bij de inspanningen voor het verwezenlijken van de respectieve minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten.

(16)

Lichte en zware bedrijfsvoertuigen worden gebruikt voor verschillende doeleinden en hebben verschillende niveaus van marktvolwassenheid, en het zou nuttig zijn in overheidsopdrachten rekening te houden met deze verschillen. In de effectbeoordeling werd erkend dat de markt voor emissiearme en emissievrije stadsbussen volwassener is geworden, terwijl de markt voor emissiearme en emissievrije vrachtwagens zich nog in een pril stadium bevindt. Vanwege de geringe volwassenheid van de markt voor emissiearme en emissievrije touringcars, de relatief kleine rol van openbare aanbestedingen in dit marktsegment en hun specifieke exploitatievereisten dienen touringcars niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn te vallen. In overeenstemming met de benadering die wordt gevolgd in Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad (11), en in Reglement 107 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, worden voertuigen van categorie M3 met ruimte voor staande passagiers, zodat passagiers vaak kunnen in- en uitstappen, beschouwd als bussen, terwijl voertuigen van categorie M3 met zeer beperkte of geen ruimte voor staande passagiers worden beschouwd als touringcars. Gezien de zeer beperkte markt voor dubbeldekkerbussen en hun specifieke designbeperkingen is het gepast om gedurende de eerste in deze richtlijn bedoelde referentieperiode lagere minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten voor emissievrije voertuigen van die categorie zware bedrijfsvoertuigen te hanteren in lidstaten waar dubbeldekkerbussen een aanzienlijk deel van de overheidsopdrachten uitmaken.

(17)

Om het opleggen van onevenredige lasten aan overheden en exploitanten te vermijden, dienen de lidstaten overheidsopdrachten voor bepaalde voertuigen met specifieke kenmerken in verband met hun gebruik te kunnen vrijstellen van het bepaalde in deze richtlijn. Die voertuigen omvatten gepantserde voertuigen, ziekenwagens, lijkwagens, rolstoelvriendelijke voertuigen van categorie M1, mobiele kranen, voertuigen specifiek ontworpen en gebouwd om hoofdzakelijk te worden gebruikt op bouwplaatsen of in mijnen, havens of luchthavens, alsook voertuigen specifiek ontworpen en gebouwd of aangepast voor gebruik door het leger, de burgerbescherming, brandweerdiensten en diensten belast met de handhaving van de openbare orde. Dergelijke aanpassingen kunnen verband houden met de inbouw van specialistische communicatieapparatuur of noodverlichting. De vereisten van deze richtlijn dienen niet van toepassing te zijn op voertuigen die specifiek ontworpen en gebouwd zijn voor werkzaamheden en niet geschikt voor het vervoer van passagiers of goederen. Het gaat hierbij onder meer om voertuigen voor het onderhoud van wegen, zoals sneeuwschuivers.

(18)

De vaststelling van minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten voor schone voertuigen waaraan op het niveau van de lidstaten moet worden voldaan in twee referentieperiodes die eindigen in 2025, respectievelijk in 2030, moet bijdragen tot de beleidszekerheid op markten waar investeringen in emissiearme en emissievrije mobiliteit noodzakelijk zijn. De minimumstreefcijfers ondersteunen de creatie van een markt voor schone voertuigen in de hele Unie. Zij zorgen voor de nodige tijd om de processen voor overheidsopdrachten aan te passen en geven een duidelijk marktsignaal. Bovendien wordt, door op te leggen dat de helft van het minimumstreefcijfer voor bussen die in die referentieperiodes het voorwerp van een aanbesteding uitmaken, door middel van aanbestedingen voor emissievrije bussen moet worden ingevuld, de verbintenis tot decarbonisatie van de vervoersector kracht bijgezet. Er zij op gewezen dat trolleybussen als emissievrije bussen worden beschouwd, op voorwaarde dat zij uitsluitend met elektriciteit worden aangedreven, of dat zij uitsluitend een emissievrije aandrijflijn gebruiken wanneer ze niet op het net aangesloten zijn, en dat ze wanneer dit niet het geval is toch als schone voertuigen worden aangemerkt. In de effectbeoordeling wordt erop gewezen dat steeds meer lidstaten nationale streefcijfers vaststellen, afhankelijk van hun economische capaciteit en de ernst van het probleem. Er moeten verschillende streefcijfers worden vastgesteld voor verschillende lidstaten, al naargelang hun economische capaciteit (bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking) en de blootstelling aan vervuiling (bevolkingsdichtheid in steden). Uit de territoriale effectbeoordeling die voor deze richtlijn is verricht, bleek dat het effect gelijk verspreid zal zijn over de regio's in de Unie.

(19)

De lidstaten dienen over de flexibiliteit te beschikken om de inspanningen gericht op het halen van de minimumstreefcijfers over hun grondgebied te verdelen, met inachtneming van hun grondwettelijk kader en in overeenstemming met de doelstellingen van hun vervoersbeleid. Bij de verdeling van de inspanningen binnen een lidstaat dient met meerdere factoren rekening te worden gehouden, zoals verschillen in economische capaciteit, de luchtkwaliteit, de bevolkingsdichtheid, de kenmerken van het vervoerssysteem, de maatregelen voor het decarboniseren van het vervoer en het verminderen van de luchtvervuiling, en alle andere relevante criteria.

(20)

Voertuigen die aan de uitlaat niets uitstoten, hebben toch een milieuafdruk als gevolg van de emissies van de brandstoftoeleveringsketen, van de extractiefase tot aan de tank, alsook van het productieproces van de onderdelen en de graad van recycleerbaarheid daarvan. Teneinde te voldoen aan de doelstellingen op het gebied van duurzaamheid moeten de milieueffecten van de productie van batterijen binnen de Unie en daarbuiten zoveel mogelijk worden beperkt, met name wat betreft de winning van de grondstoffen voor de productie van batterijen. De bevordering van technologieën die deze uitdaging aanpakken, zoals duurzame en recycleerbare batterijen, kunnen bijdragen tot de algemene duurzaamheid van elektrische voertuigen, door middel van initiatieven als de EU-alliantie voor batterijen en het EU-actieplan voor batterijen en in het kader van de herziening van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad (12). De mogelijkheid om de CO2-emissies gedurende de hele levenscyclus en de CO2-emissies “van bron tot wiel” van voertuigen weer te geven, moet overwogen worden voor de periode na 2030, rekening houdend met de relevante bepalingen in het Unierecht voor de berekening daarvan op dat moment.

(21)

In zijn aanbeveling aan de Raad en de Commissie van 4 april 2017 naar aanleiding van het onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector (13) verzocht het Europees Parlement de lidstaten om groen beleid inzake overheidsopdrachten te stimuleren waarbij overheidsinstanties emissievrije voertuigen en zeer emissiearme voertuigen aankopen voor hun eigen wagenpark of voor openbare of semi-openbare autodeelprogramma's, en om nieuwe CO2-uitstotende auto's tegen 2035 te verwijderen.

(22)

Het effect zal het grootst zijn indien overheidsopdrachten voor schone voertuigen gericht worden op gebieden met relatief veel luchtverontreiniging en geluidshinder. De overheden van de lidstaten worden aangespoord om vooral op dergelijke gebieden te focussen bij de tenuitvoerlegging van binnenlandse minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten. De overheden worden er ook toe aangemoedigd om maatregelen te nemen zoals het ter beschikking stellen van voldoende financiële middelen aan aanbestedende diensten en aanbestedende instanties, om te vermijden dat de kosten voor het voldoen aan de minimumvereisten voor overheidsopdrachten als vastgesteld in deze richtlijn tot duurdere kaartjes voor consumenten of tot een kleiner aanbod van openbaarvervoersdiensten leiden, of de ontwikkeling van ander schoon vervoer dan wegvervoer, zoals de tram en de metro, belemmeren. De overheden dienen de in dit verband genomen maatregelen op te nemen in hun verslagen in het kader van deze richtlijn. Om onevenredige lasten te voorkomen en de potentiële resultaten van deze richtlijn te optimaliseren, moet de overheden passende technische bijstand worden verleend.

(23)

Slechts een klein deel van de emissies van de vervoerssector is aan het openbaar vervoer toe te schrijven. Teneinde de decarbonisatie van de vervoerssector verder te bevorderen, de luchtkwaliteit te verbeteren en een gelijk speelveld tussen de verschillende exploitanten te handhaven, kunnen de lidstaten, met inachtneming van het Unierecht, besluiten om vergelijkbare vereisten op te leggen aan particuliere exploitanten en diensten die niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, zoals taxi-, autoverhuur- en ride-pooling-bedrijven.

(24)

Levenscycluskosten zijn voor aanbestedende diensten en aanbestedende instanties een belangrijk instrument om rekening te houden met de energie- en milieukosten gedurende de volledige levenscyclus van een voertuig, met inbegrip van de kosten van broeikasgasemissies en andere verontreinigende stoffen, op basis van een relevante methode om de geldwaarde ervan te bepalen. Gezien het schaarse gebruik van de in Richtlijn 2009/33/EG voorgeschreven methode om de operationele levenscycluskosten te berekenen en de informatie die aanbestedende diensten en aanbestedende instanties hebben verstrekt over het gebruik van eigen methoden, die afgestemd zijn op hun specifieke omstandigheden en behoeften, dient geen methode naar voren te worden geschoven die verplicht moet worden gebruikt, maar moeten de aanbestedende diensten en aanbestedende instanties kunnen kiezen welke methode voor de berekening van de levenscycluskosten zij willen gebruiken om hun aanbestedingsprocessen te ondersteunen, op basis van de criteria betreffende de inschrijver die de economisch meest voordelige inschrijving heeft ingediend, zoals beschreven in artikel 67 van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 82 van Richtlijn 2014/25/EU, met inachtneming van de kosteneffectiviteit over de hele levenscyclus van het voertuig, alsook milieu- en sociale aspecten.

(25)

De verslagen over overheidsopdrachten in het kader van deze richtlijn moeten een duidelijk marktoverzicht bevatten, teneinde effectieve monitoring van de tenuitvoerlegging ervan mogelijk te maken. Uiterlijk op 2 augustus 2022 dienen de lidstaten voor het eerst tussentijds informatie bij de Commissie in te dienen; het eerste alomvattende verslag over de tenuitvoerlegging van de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten moet voor het eerst in 2026, en daarna om de drie jaar worden ingediend. De deadlines dienen te worden afgestemd met de bestaande rapporteringsverplichtingen in het kader van de Richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU. Om de administratieve lasten voor overheidsorganen tot een minimum te beperken en een doeltreffend marktoverzicht op te stellen, moet vereenvoudigde rapportering worden bevorderd. De Commissie zal oplossingen bieden voor de registratie en monitoring in het kader van de Tenders Electronic Daily-gegevensbank (TED-gegevensbank), en zal zorgen voor alomvattende rapportering over emissiearme en emissievrije voertuigen en andere voertuigen op alternatieve brandstoffen in het kader van de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten van de Unie. Specifieke codes in de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten zullen helpen bij de registratie en monitoring in de TED-gegevensbank.

(26)

Door gerichte openbare steunmaatregelen te nemen op het niveau van de lidstaten en de Unie kan de marktopname van schone voertuigen en de voor deze voertuigen benodigde infrastructuur verder worden ondersteund. Zulke maatregelen behelzen een grotere inzet van fondsen van de Unie voor ondersteuning van de vernieuwing van de publieke vervoerswagenparken en een betere uitwisseling van kennis en afstemming van aanbestedingen om acties mogelijk te maken op een schaal die groot genoeg is om de kosten te drukken en een effect te hebben op de markt. De mogelijkheid van overheidssteun ter bevordering van de ontwikkeling van de infrastructuur die nodig is voor de distributie van alternatieve brandstoffen wordt erkend in de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (14). De bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 107 en 108, blijven echter van toepassing op dergelijke staatssteun.

(27)

Gerichte ondersteuningsmaatregelen voor overheidsopdrachten voor schone voertuigen kunnen aanbestedende diensten en aanbestedende instanties helpen. In het kader van het huidige meerjarig financieel kader (MFK) voor 2014-2020 beschikt de Unie reeds over een reeks verschillende fondsen om lidstaten, lokale overheden en betrokken exploitanten te ondersteunen bij hun overgang naar duurzame mobiliteit. Met name de Europese structuur- en investeringsfondsen zijn een belangrijke financieringsbron voor projecten op het gebied van stedelijke mobiliteit. Horizon 2020, het bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15) opgerichte onderzoeksprogramma van de Unie, verstrekt financiering voor onderzoeks- en innovatieprojecten op het gebied van stedelijke mobiliteit en slimme steden en gemeenten, terwijl de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, opgericht bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16), steun verstrekt voor de ontwikkeling van relevante infrastructuur op stedelijke knooppunten. De introductie van een definitie van schone voertuigen en de vaststelling van minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten daarvoor in deze richtlijn kunnen bijdragen tot een nog gerichter gebruik van de financiële instrumenten van de Unie, onder meer in het volgende MFK voor de periode 2021-2027. Deze ondersteuningsmaatregelen zullen de hoge kosten van de aanvangsinvesteringen voor de infrastructurele wijzigingen helpen verminderen en helpen bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector.

(28)

Teneinde er mede voor te zorgen dat de potentiële voordelen volledig worden benut, moet de Commissie de lidstaten informeren over de verschillende Uniefondsen die kunnen worden gebruikt, en moet ze de uitwisseling van kennis en goede praktijken tussen de lidstaten faciliteren en structureren, ter bevordering van de aankoop, leasing, huur of huurkoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen door aanbestedende diensten en aanbestedende instanties. De Commissie moet ook technische en financiële adviesdiensten blijven verstrekken aan plaatselijke autoriteiten en exploitanten door middel van instrumenten zoals de Europese investeringsadvieshub, JASPERS en JESSICA. Die bijstand moet er onder meer in bestaan dat zij aanbestedende diensten en aanbestedende instanties aanmoedigt de handen ineen te slaan bij gemeenschappelijke aanbesteding van emissiearme en energiezuinige wegvoertuigen, teneinde schaalvoordelen te bewerkstelligen en bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.

(29)

Om de effecten van de investeringen te maximaliseren, dient de mobiliteits- en stadsplanning beter te worden gecoördineerd, bijvoorbeeld met behulp van duurzame stedelijke mobiliteitsplanning (sustainable urban mobility plans, SUMP's). SUMP's zijn plannen die over verschillende beleidsterreinen heen en in samenwerking met verschillende bestuursniveaus ontwikkeld zijn en waarin verschillende vervoerswijzen, verkeersveiligheid, goederenvervoer, mobiliteitsbeheer en intelligente vervoerssystemen worden gecombineerd. SUMP's kunnen een belangrijke rol spelen in het behalen van de streefcijfers van de Unie inzake verminderingen van CO2-emissies, geluidshinder en luchtvervuiling.

(30)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het vaststellen van het gemeenschappelijke format voor de verslagen van de lidstaten en de wijze van indiening daarvan. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (17).

(31)

Uiterlijk op 31 december 2027 dient de Commissie de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2009/33/EG aan een evaluatie te onderwerpen. Die evaluatie dient, indien passend, vergezeld te gaan van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van die richtlijn voor de periode na 2030, waaronder voor het vaststellen van nieuwe ambitieuze streefcijfers en voor het aan het toepassingsgebied toevoegen van andere categorieën voertuigen, zoals voertuigen van categorie L en bouwmachines. In de context van deze evaluatie dient de Commissie ook te beoordelen of het mogelijk is deze richtlijn af te stemmen op enige in het kader van de Uniale CO2-emissienormen voor voertuigen ontwikkelde methode voor het berekenen van CO2-emissies gedurende de hele levenscyclus en de CO2-emissies “van bron tot wiel”, en of duurzame en recycleerbare batterijen alsook het gebruik van banden van klasse A en hernieuwde banden kunnen worden bevorderd.

(32)

Hoewel de in deze richtlijn vastgestelde minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten niet voor de instellingen van de Unie gelden, is het wenselijk dat de instellingen van de Unie het goede voorbeeld geven.

(33)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk langs de vraagzijde stimulansen geven voor schone voertuigen en zo een overgang naar emissiearme mobiliteit ondersteunen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege een gemeenschappelijk beleidskader op lange termijn en om schaalredenen, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VWEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te bereiken.

(34)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (18) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(35)

Richtlijn 2009/33/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2009/33/EG

Richtlijn 2009/33/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

de titel wordt vervangen door:

“Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone wegvoertuigen ter ondersteuning van emissiearme mobiliteit”;

2)

artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Onderwerp en doelstellingen

Op grond van deze richtlijn moeten de lidstaten verzekeren dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de aanbesteding van bepaalde wegvoertuigen rekening houden met energie- en milieueffecten tijdens de volledige levensduur, met inbegrip van energieverbruik en emissies van CO2 en bepaalde verontreinigende stoffen, teneinde de markt voor schone en energiezuinige voertuigen te bevorderen en de bijdrage van de vervoerssector aan het milieu-, klimaat- en energiebeleid van de Unie te verbeteren.”;

3)

artikel 2 wordt vervangen door:

“Artikel 2

Vrijstellingen

De lidstaten kunnen de voertuigen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder d), en lid 3, onder a) en b), van Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad (*1) en in de punten 5.2 tot en met 5.5 en punt 5.7 van deel A van bijlage I bij die verordening vrijstellen van de vereisten van deze richtlijn.

(*1)  Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).”;"

4)

artikel 3 wordt vervangen door:

“Artikel 3

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn is van toepassing op aanbestedingen door middel van:

a)

overeenkomsten voor de aankoop, leasing, huur of huurkoop van wegvoertuigen gegund door aanbestedende diensten of aanbestedende instanties, voor zover zij verplicht zijn de in de Richtlijnen 2014/24/EU (*2) en 2014/25/EU (*3) van het Europees Parlement en de Raad bedoelde procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten toe te passen;

b)

openbaredienstencontracten in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 (*4) van het Europees Parlement en de Raad ter verlening van diensten voor het vervoer van personen over de weg boven een door de lidstaten vast te stellen drempel die niet hoger mag liggen dan de toepasselijke drempelwaarde als bedoeld in artikel 5, lid 4, van die verordening;

c)

dienstencontracten zoals uiteengezet in tabel 1 van de bijlage bij deze richtlijn, voor zover de aanbestedende diensten of aanbestedende instanties verplicht zijn de in de Richtlijn 2014/24/EU en 2014/25/EU bedoelde procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten toe te passen.

Deze richtlijn is enkel van toepassing op contracten waarvoor een oproep tot mededinging is verzonden na 2 augustus 2021 of, in gevallen waarin niet in een oproep tot mededinging is voorzien, waarvoor de aanbestedende dienst of aanbestedende instantie de procedure voor het plaatsen van de overheidsopdracht na die datum is begonnen.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

voertuigen zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) en c), en lid 3, onder c), van Verordening (EU) 2018/858;

b)

voertuigen van categorie M3 andere dan voertuigen van klasse I en klasse A als gedefinieerd in artikel 3, punten 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*5).

(*2)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65)."

(*3)  Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243)."

(*4)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1)."

(*5)  Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1).”;"

5)

artikel 4 wordt vervangen door:

“Artikel 4

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)   “aanbestedende diensten”: aanbestedende diensten als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 3 van Richtlijn 2014/25/EU;

2)   “aanbestedende instanties”: aanbestedende instanties als gedefinieerd in artikel 4 van Richtlijn 2014/25/EU;

3)   “wegvoertuig”: een voertuig van categorie M of N als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) 2018/858;

4)   “schoon voertuig”:

a)

een voertuig van categorie M1, M2 of N1 met een maximale uitlaatemissie, uitgedrukt in gram CO2/km, en verontreinigende emissies in echte rijomstandigheden die lager zijn dan een percentage van de in tabel 2 van de bijlage vastgestelde toepasselijke emissiegrenzen, of

b)

een voertuig van categorie M3, N2 of N3 dat alternatieve brandstoffen gebruikt als gedefinieerd in artikel 2, punten 1 en 2, van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (*6), met uitzondering van brandstoffen geproduceerd met grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik waarvoor een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt in overeenstemming met artikel 26 van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (*7). In het geval van voertuigen die vloeibare biobrandstoffen, synthetische brandstoffen en paraffinehoudende brandstoffen gebruiken, mogen die brandstoffen niet worden gemengd met conventionele fossiele brandstoffen;

5)   “emissievrij zwaar bedrijfsvoertuig”: een schoon voertuig als gedefinieerd in punt 4, onder b), van dit artikel zonder interne verbrandingsmotor, of met een interne verbrandingsmotor met emissies van minder dan 1 g CO2/kWh als gemeten in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*8) en de uitvoeringsbepalingen daarvan, of met emissies van minder dan 1 g CO2/km als gemeten in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad (*9) en de uitvoeringsbepalingen daarvan.

(*6)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1)."

(*7)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82)."

(*8)  Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1)."

(*9)  Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).”;"

6)

artikel 5 wordt vervangen door:

“Artikel 5

Minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten

1.   De lidstaten zien erop toe dat de aanbesteding van voertuigen en diensten als vermeld in artikel 3 van deze richtlijn in overeenstemming is met de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten voor schone lichte bedrijfsvoertuigen als vastgesteld in tabel 3 van de bijlage en voor schone zware bedrijfsvoertuigen als vastgesteld in tabel 4 van de bijlage. Die streefcijfers worden uitgedrukt als een minimumpercentage aan schone voertuigen van het totale aantal wegvoertuigen in alle contracten als vermeld in artikel 3, toegekend tussen 2 augustus 2021 en 31 december 2025 voor de eerste referentieperiode, en tussen 1 januari 2026 en 31 december 2030 voor de tweede referentieperiode.

2.   Bij de berekening van de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten wordt uitgegaan van de datum waarop de openbare aanbestedingsprocedure door middel van de gunning van de opdracht wordt afgerond.

3.   Voertuigen die als gevolg van aanpassingen voldoen aan de definitie van schoon voertuig van punt 4 van artikel 4, of van emissievrij zwaar bedrijfsvoertuig van punt 5 van artikel 4, mogen voor de inachtneming van de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten als schone voertuigen, respectievelijk emissievrije zware bedrijfsvoertuigen worden meegerekend.

4.   In het geval van overeenkomsten als vermeld in artikel 3, lid 1, onder a), wordt voor het beoordelen van de naleving van de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten rekening gehouden met het aantal wegvoertuigen onder elk contract voor aankoop, leasing, huur of huurkoop.

5.   In het geval van contracten als vermeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), wordt voor het beoordelen van de naleving van de minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten rekening gehouden met het aantal wegvoertuigen die worden gebruikt voor de verstrekking van de diensten in het kader van elk contract.

6.   Indien voor de periode na 1 januari 2030 geen nieuwe streefcijfers vastgesteld worden, blijven voor daaropvolgende perioden van vijf jaar de streefcijfers van de tweede referentieperiode gelden, die in overeenstemming met de leden 1 tot en met 5 worden berekend.

7.   De lidstaten mogen hogere nationale streefcijfers toepassen of strengere vereisten hanteren dan die welke in de bijlage zijn vermeld, of hun aanbestedende diensten of aanbestedende instanties toestaan dat te doen.”;

7)

de artikelen 6 en 7 worden geschrapt;

8)

artikel 8 wordt vervangen door:

“Artikel 8

Uitwisseling van kennis en goede praktijken

De Commissie faciliteert en structureert de uitwisseling van kennis en goede praktijken tussen de lidstaten met betrekking tot de bevordering van de aanbesteding van schone en energiezuinige wegvoertuigen door de aanbestedende diensten en aanbestedende instanties.”;

9)

artikel 9 wordt vervangen door:

“Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 9 van Richtlijn 2014/94/EU ingestelde comité.

Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*10).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is lid 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer het advies van het comité via de schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

(*10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”;"

10)

artikel 10 wordt vervangen door:

“Artikel 10

Rapportage en herziening

1.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 2 augustus 2022 in kennis van de maatregelen die zij hebben genomen voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, alsook van de toekomstige tenuitvoerleggingsactiviteiten die zij voornemens zijn te ondernemen, waaronder de timing en de eventuele verdeling van de inspanningen over de verschillende bestuursniveaus, alsmede van alle andere informatie die zij relevant achten.

2.   De lidstaten dienen uiterlijk op 18 april 2026 en vervolgens om de drie jaar een verslag over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in bij de Commissie. Die verslagen vergezellen de verslagen als bedoeld in artikel 83, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 99, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2014/25/EU, en bevatten informatie over de maatregelen die zijn genomen om deze richtlijn ten uitvoer te leggen, over toekomstige tenuitvoerleggingsactiviteiten en alle andere informatie die de lidstaat relevant acht. Die verslagen bevatten ook het aantal en de categorieën voertuigen die onder de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vermelde contracten vallen, gebaseerd op de door de Commissie in overeenstemming met lid 3 van dit artikel verstrekte gegevens. Deze informatie wordt ingedeeld volgens de categorieën van Verordening (EG) nr. 2195/2002 van het Europees Parlement en de Raad (*11).

3.   Teneinde de lidstaten te ondersteunen bij het voldoen aan hun rapportageverplichtingen verzamelt en publiceert de Commissie het aantal en de categorieën voertuigen onder de contracten als vermeld in artikel 3, lid 1, onder a) en c), van deze richtlijn door de desbetreffende gegevens te extraheren uit de aankondigingen van gegunde opdrachten in de Tenders Electronic Daily-gegevensbank (TED-gegevensbank) in overeenstemming met de Richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU.

4.   Uiterlijk op 18 april 2027, en vervolgens om de drie jaar, dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, waarin ze specificeert welke maatregelen de lidstaten in dit verband hebben genomen, na de in lid 2 bedoelde verslagen.

5.   Uiterlijk op 31 december 2027 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en presenteert ze, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel voor de wijziging ervan voor de periode na 2030, inclusief voor de vaststelling van nieuwe streefcijfers en voor de opname van andere categorieën voertuigen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn, zoals twee- en driewielers.

6.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast in overeenstemming met artikel 9, lid 2, met het formaat van de in lid 2 van dit artikel bedoelde verslagen en de wijze van indiening daarvan.

(*11)  Verordening (EG) nr. 2195/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten (CPV) (PB L 340 van 16.12.2002, blz. 1).”;"

11)

de bijlage wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

G. CIAMBA


(1)  PB C 262, 25.7.2018, blz. 58.

(2)  PB C 387, 25.10.2018, blz. 70.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 juni 2019.

(4)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(5)  Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 210).

(6)  Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 5).

(7)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

(8)  Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243).

(9)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 13).

(11)  Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1).

(13)  PB C 298 van 23.8.2018, blz. 140.

(14)  PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1.

(15)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(16)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(17)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(18)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

“BIJLAGE

INFORMATIE VOOR DE TENUITVOERLEGGING VAN MINIMUMSTREEFCIJFERS VOOR OVERHEIDSOPDRACHTEN VOOR SCHONE WEGVOERTUIGEN, TER ONDERSTEUNING VAN EMISSIEARME MOBILITEIT IN DE LIDSTATEN

Tabel 1: In artikel 3, lid 1, onder c), bedoelde codes van de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten (CPV) voor diensten

Code van de gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten

Beschrijving

60112000-6

Openbaarvervoersdiensten

60130000-8

Diensten voor speciaal personenvervoer over land

60140000-1

Personenvervoer zonder dienstregeling

90511000-2

Diensten voor ophalen van vuilnis

60160000-7

Postvervoer over de weg

60161000-4

Pakketvervoer

64121100-1

Postbezorging

64121200-2

Pakketbezorging

Tabel 2: Emissiedrempels voor schone lichte bedrijfsvoertuigen

Voertuig-categorieën

Tot en met 31 december 2025

Vanaf 1 januari 2026

 

CO2 g/km

RDE-emissies van luchtverontreinigende stoffen (1), uitgedrukt als percentage van de emissiegrenswaarden (2)

CO2 g/km

RDE-emissies van luchtverontreinigende stoffen (1), uitgedrukt als percentage van de emissiegrenswaarden (2)

M1

50

80 %

0

n.v.t.

M2

50

80 %

0

n.v.t.

N1

50

80 %

0

n.v.t.

(*)

Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).

Tabel 3: Minimumstreefcijfer voor overheidsopdrachten voor het aandeel schone lichte bedrijfsvoertuigen overeenkomstig tabel 2 in het totale aantal lichte bedrijfsvoertuigen onder de in artikel 3 vermelde contracten per lidstaat

Lidstaat

Van 2 augustus 2021 tot en met 31 december 2025

Van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2030

Luxemburg

38,5 %

38,5 %

Zweden

38,5 %

38,5 %

Denemarken

37,4 %

37,4 %

Finland

38,5 %

38,5 %

Duitsland

38,5 %

38,5 %

Frankrijk

37,4 %

37,4 %

Verenigd Koninkrijk

38,5 %

38,5 %

Nederland

38,5 %

38,5 %

Oostenrijk

38,5 %

38,5 %

België

38,5 %

38,5 %

Italië

38,5 %

38,5 %

Ierland

38,5 %

38,5 %

Spanje

36,3 %

36,3 %

Cyprus

31,9 %

31,9 %

Malta

38,5 %

38,5 %

Portugal

29,7 %

29,7 %

Griekenland

25,3 %

25,3 %

Slovenië

22 %

22 %

Tsjechië

29,7 %

29,7 %

Estland

23,1 %

23,1 %

Slowakije

22 %

22 %

Litouwen

20,9 %

20,9 %

Polen

22 %

22 %

Kroatië

18,7 %

18,7 %

Hongarije

23,1 %

23,1 %

Letland

22 %

22 %

Roemenië

18,7 %

18,7 %

Bulgarije

17,6 %

17,6 %

Tabel 4: Minimumstreefcijfer voor overheidsopdrachten voor het aandeel schone zware bedrijfsvoertuigen in het totale aantal zware bedrijfsvoertuigen onder de in artikel 3 vermelde contracten per lidstaat (*)

Lidstaat

Vrachtwagens (voertuigcategorie N2 en N3)

Bussen (voertuigcategorie M3) (*1)

 

Van 2 augustus 2021 tot en met 31 december 2025

Van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2030

Van 2 augustus 2021 tot en met 31 december 2025

Van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2030

Luxemburg

10 %

15 %

45 %

65 %

Zweden

10 %

15 %

45 %

65 %

Denemarken

10 %

15 %

45 %

65 %

Finland

9 %

15 %

41 %

59 %

Duitsland

10 %

15 %

45 %

65 %

Frankrijk

10 %

15 %

43 %

61 %

Verenigd Koninkrijk

10 %

15 %

45 %

65 %

Nederland

10 %

15 %

45 %

65 %

Oostenrijk

10 %

15 %

45 %

65 %

België

10 %

15 %

45 %

65 %

Italië

10 %

15 %

45 %

65 %

Ierland

10 %

15 %

45 %

65 %

Spanje

10 %

14 %

45 %

65 %

Cyprus

10 %

13 %

45 %

65 %

Malta

10 %

15 %

45 %

65 %

Portugal

8 %

12 %

35 %

51 %

Griekenland

8 %

10 %

33 %

47 %

Slovenië

7 %

9 %

28 %

40 %

Tsjechië

9 %

11 %

41 %

60 %

Estland

7 %

9 %

31 %

43 %

Slowakije

8 %

9 %

34 %

48 %

Litouwen

8 %

9 %

42 %

60 %

Polen

7 %

9 %

32 %

46 %

Kroatië

6 %

7 %

27 %

38 %

Hongarije

8 %

9 %

37 %

53 %

Letland

8 %

9 %

35 %

50 %

Roemenië

6 %

7 %

24 %

33 %

Bulgarije

7 %

8 %

34 %

48 %

”.

(1)  Opgegeven maximale emissies onder reële rijomstandigheden (RDE) van stofdeeltjes (Particle Number; PN) in #/km en stikstofoxiden (NOx) in mg/km als vermeld in punt 48.2 van het conformiteitscertificaat, als bedoeld in bijlage IX bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (*) voor zowel complete als stedelijke RDE-ritten.

(2)  De toepasselijke emissiegrenswaarde neergelegd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 of de opvolgingsinstrumenten daarvan.

(*1)  De helft van het minimumstreefcijfer voor het aandeel schone bussen moet worden vervuld via de aanbesteding van emissievrije bussen als gedefinieerd in punt 5 van artikel 4. Dit vereiste wordt verlaagd tot een kwart van het minimumstreefcijfer voor de eerste referentieperiode indien meer dan 80 % van de bussen onder alle contracten als vermeld in artikel 3 die in die periode in een lidstaat worden gegund, dubbeldekkerbussen zijn.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERINSTITUTIONELE AKKOORDEN

12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/131


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie stellen vast dat het proces voor de selectie van de vestigingsplaats van de Europese Arbeidsautoriteit nog niet is afgesloten op het moment van de goedkeuring van de verordening tot oprichting van die Autoriteit (1).

Herinnerend aan het engagement inzake loyale en transparante samenwerking en aan de Verdragen, erkennen de drie instellingen de waarde van informatie-uitwisseling vanaf de eerste fasen van het proces inzake de selectie van de vestigingsplaats van de Europese Arbeidsautoriteit.

Een dergelijke vroegtijdige uitwisseling van informatie zou het voor de drie instellingen gemakkelijker maken hun rechten overeenkomstig de Verdragen via de desbetreffende procedures uit te oefenen.

Het Europees Parlement en de Raad nemen akte van het voornemen van de Commissie om passende stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de oprichtingsverordening een bepaling bevat over de vestigingsplaats van de Europese Arbeidsautoriteit, en te waarborgen dat de Europese Arbeidsautoriteit autonoom opereert overeenkomstig die verordening.


(1)  PB L 186 van 11.7.2019, blz. 21.