ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
62e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/1 |
Verklaring, ingediend bij het secretariaat van het Verdrag inzake het Energiehandvest (EHV) uit hoofde van artikel 26, lid 3, onder b), ii), EHV, ter vervanging van de verklaring van 17 november 1997 namens de Europese Gemeenschappen
De Europese Unie, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) en hun lidstaten verklaren het volgende:
"1. |
De Europese Unie en Euratom zijn regionale organisaties voor economische integratie in de zin van het Verdrag inzake het Energiehandvest. De Europese Unie en Euratom oefenen de bevoegdheden uit die hun lidstaten hen verlenen door middel van instellingen met autonome beslissingsbevoegdheid en gerechtelijke instanties. |
2. |
De Europese Unie, Euratom en hun lidstaten zijn internationaal verantwoordelijk voor de nakoming van de verplichtingen die zijn vastgelegd in het Verdrag inzake het Energiehandvest, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden. |
3. |
Verordening (EU) nr. 912/2014 (1) van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor het regelen van de financiële verantwoordelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is, werd op 23 juli 2014 vastgesteld ("Verordening (EU) nr. 912/2014") (2). De verordening is van toepassing op geschillen tussen investeerders en staten die in gang worden gezet door een eiser uit een derde land in het kader van het Verdrag inzake het Energiehandvest. Deze verordening bepaalt met name:
A. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 912/2014 treedt de Europese Unie als verweerder op indien het geschil betrekking heeft op een behandeling die is toegekend door de instellingen, organen of agentschappen van de Unie. B. In geval van geschillen die betrekking hebben op een behandeling die, geheel of gedeeltelijk, is toegekend door een lidstaat, wordt in artikel 8 van Verordening (EU) nr. 912/2014 het volgende bepaald:
In artikel 9 van Verordening (EU) nr. 912/2014 wordt voorts het volgende bepaald:
[…]
C. Na overeenkomstig bovenstaande bepalingen van Verordening (EU) nr. 912/2014 te hebben vastgesteld wie als verweerder in een geschil zal optreden, brengt de Europese Unie de eiser hiervan op de hoogte binnen 60 dagen vanaf de datum waarop de eiser zijn voornemen heeft geuit om een geschil in te leiden. Dit laat de verdeling van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten op het gebied van investeringen onverlet. |
4. |
Als rechterlijke instantie van de Europese Unie en Euratom is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd voor het behandelen van alle vraagstukken in verband met de toepassing en uitlegging van de oprichtingsverdragen en de op grond hiervan vastgestelde handelingen, met inbegrip van door de Europese Unie en Euratom gesloten internationale overeenkomsten, die onder bepaalde omstandigheden voor het Hof van Justitie kunnen worden ingeroepen. |
5. |
Alle zaken die onder aanwending van de actiemiddelen waarin de oprichtingsverdragen van de Unie voorzien, voor het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig worden gemaakt door een eiser van een verdragsluitende partij die geen EU-lidstaat is, vallen onder artikel 26, lid 2, onder a), van het Verdrag inzake het Energiehandvest (3). Aangezien het rechtstelsel van de Unie in dergelijke actiemiddelen voorziet, hebben de Europese Unie noch Euratom hun onvoorwaardelijke toestemming gegeven om een geschil aan internationale arbitrage of bemiddeling te onderwerpen. |
6. |
Wat internationale arbitrage betreft, dient te worden opgemerkt dat de Europese Unie en Euratom volgens de bepalingen van het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten (ICSID-verdrag), geen partij mogen worden bij dit verdrag. De bepalingen van de Aanvullende Faciliteit bij het ICSID-verdrag staan de Europese Unie en Euratom evenmin toe ervan gebruik te maken. Elk arbitraal vonnis tegen de Europese Unie en Euratom wordt door de instellingen van de Unie uitgevoerd overeenkomstig hun verplichting uit hoofde van artikel 26, lid 8, van het Verdrag inzake het Energiehandvest." |
(1) Verordening (EU) nr. 912/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor het regelen van de financiële verantwoordelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 121-134).
(2) Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat deze verklaring gericht is op het aanpakken van de gevolgen van de vaststelling van Verordening (EU) nr. 912/2014 in verband met zaken die in het kader van het Verdrag inzake het Energiehandvest in gang worden gezet door een eiser van een verdragsluitende partij die geen EU-lidstaat is. Geschillen tussen een investeerder van een lidstaat en een lidstaat in het kader van het Verdrag inzake het Energiehandvest vallen niet onder deze verklaring. De EU en haar lidstaten kunnen deze zaak op een later moment aanpakken.
(3) Artikel 26, lid 2, onder a), is ook van toepassing indien het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht de toepassing of uitlegging van het Verdrag inzake het Energiehandvest te bestuderen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door een rechterlijke instantie van een lidstaat overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
VERORDENINGEN
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/3 |
VERORDENING (EU) 2019/680 VAN DE COMMISSIE
van 30 april 2019
tot wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (1), en met name artikel 31, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid (WCCV) heeft in zijn advies van 30 juli 2018 (2) (hierna "het advies van het WCCV" genoemd) geconcludeerd dat fenyleenbis-difenyltriazine veilig is voor gebruik als uv-filter in zonnebrandmiddelen en andere cosmetische producten in een concentratie van maximaal 5 %, en dat het gebruik ervan alleen veilig is in producten die op de huid worden aangebracht en niet in producten die kunnen leiden tot blootstelling bij inademing. |
(2) |
Gezien het advies van het WCCV en om rekening te houden met de technische en wetenschappelijke vooruitgang, moet het gebruik van fenyleenbis-difenyltriazine als uv-filter in cosmetische producten worden toegestaan in een concentratie van maximaal 5 %, behalve voor toepassingen die door inademing kunnen leiden tot de blootstelling van de longen van de eindgebruiker. |
(3) |
Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(4) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor cosmetische producten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 april 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59.
(2) SCCS/1594/18.
BIJLAGE
In bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt de volgende vermelding toegevoegd:
|
Identiteit van de stof |
Voorwaarden |
|
|||||
Referentienummer |
Chemische benaming/INN/XAN |
Naam volgens de woordenlijst van gemeenschappelijke benamingen van ingrediënten |
CAS-nummer |
EG-nummer |
Producttype, lichaamsdelen |
Maximumconcentratie in het gebruiksklare product |
Andere |
Te vermelden gebruiksvoorwaarden en waarschuwingen |
a |
b |
c |
d |
e |
f |
g |
h |
i |
"31 |
3,3′-(1,4-Fenyleen)bis(5,6-difenyl-1,2,4-triazine) |
Phenylene Bis-Diphenyltriazine |
55514-22-2 |
700-823-1 |
|
5 % |
Niet gebruiken in toepassingen die door inademing tot blootstelling van de longen van de eindgebruiker kunnen leiden." |
|
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/5 |
VERORDENING (EU) 2019/681 VAN DE COMMISSIE
van 30 april 2019
tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (1), en met name artikel 31, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De stof 2-Chloro-p-Phenylenediamine, met inbegrip van de sulfaat- en dihydrochloridezouten daarvan, wordt gebruikt in formuleringen voor het kleuren van wenkbrauwen en wimpers in een maximumconcentratie van 4,6 %. Het Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid (WCCV) heeft in zijn advies van 19 september 2013 (2) ("het advies van het WCCV") verklaard dat het niet mogelijk was een toereikende veiligheidsmarge te bepalen voor het gebruik van 2-Chloro-p-Phenylenediamine in oxidatieve haarkleurmiddelen voor wenkbrauwen en wimpers in een concentratie van maximaal 4,6 %. Voorts stelde het WCCV dat het op basis van de beschikbare gegevens en gezien het ontbreken van een adequate in-vivotest op genmutatie-inductie, niet mogelijk was een conclusie te formuleren over de mogelijk genotoxische werking van 2-Chloro-p-Phenylenediamine. Daarom achtte het WCCV het gebruik van 2-Chloro-p-Phenylenediamine niet veilig voor de consument. Het WCCV heeft vervolgens verduidelijkt dat, aangezien de sulfaat- en dihydrochloridezouten van 2-Chloro-p-Phenylenediamine dezelfde kernstructuur en mogelijke genotoxische werking als 2-Chloro-p-Phenylenediamine hebben, zij naar zijn mening met dezelfde voorzichtigheid als 2-Chloro-p-Phenylenediamine moeten worden behandeld, totdat is bewezen dat zij veilig zijn. Daarnaast heeft het WCCV verduidelijkt dat het toepassingsgebied van het WCCV-advies en zijn conclusie kunnen worden uitgebreid tot het hoofdhaar (3). |
(2) |
Gelet op het advies van het WCCV en de daaropvolgende verduidelijking door het WCCV doet zich een mogelijk risico voor de volksgezondheid voor als gevolg van het gebruik van 2-Chloro-p-Phenylenediamine en de sulfaat- en dihydrochloridezouten daarvan in middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en wimpers. Met betrekking tot middelen voor het kleuren van het hoofdhaar is de blootstelling aan de stof zelfs nog groter, aangezien die producten op een groter oppervlak van het lichaam worden aangebracht. Op basis daarvan en gelet op de verduidelijking van het WCCV doet zich tevens een mogelijk risico voor de volksgezondheid voor als gevolg van het gebruik van 2-Chloro-p-Phenylenediamine en de sulfaat- en dihydrochloridezouten daarvan in middelen voor het kleuren van het hoofdhaar. Daarom moeten 2-Chloro-p-Phenylenediamine en de sulfaat- en dihydrochloridezouten daarvan worden verboden in haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers, en worden opgenomen in de lijst van verboden stoffen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1223/2009. |
(3) |
De bedrijfstak moet voldoende tijd krijgen om zich aan te passen aan het nieuwe verbod. Bij het bepalen van de duur van die perioden moet het belang van de marktdeelnemers worden afgewogen tegen de vastgestelde specifieke risicofactoren voor de gezondheid. |
(4) |
Verordening (EG) nr. 1223/2009 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor cosmetische producten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Vanaf 22 november 2019 mogen haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers, die de bij deze verordening verboden stoffen bevatten, niet meer in de Unie op de markt worden aangeboden.
Vanaf 22 februari 2020 mogen haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers, die de bij deze verordening verboden stoffen bevatten, niet meer in de Unie op de markt worden aangeboden.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 april 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59.
(2) SCCS/1510/13.
(3) Notulen van de plenaire vergadering van het WCCV van 21-22 juni 2018.
BIJLAGE
In bijlage II van Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt de volgende vermelding toegevoegd:
Referentienummer |
Chemische benaming/INN |
CAS-nummer |
EG-nummer |
"1384 |
2-Chloorbenzeen-1,4-diamine (2-Chloro-p-Phenylenediamine) en de sulfaat- en dihydrochloridezouten daarvan (*1), bij gebruik als bestanddeel van haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers |
615-66-7 61702-44-1 (sulfaat) 615-46-3 (dihydrochloride) |
210-441-2 262-915-3 210-427-6 |
(*1) Vanaf 22 november 2019 mogen haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers, die die stoffen bevatten, niet meer in de Unie op de markt worden aangeboden. Vanaf 22 februari 2020 mogen haarkleurmiddelen, met inbegrip van middelen voor het kleuren van wenkbrauwen en middelen voor het kleuren van wimpers, die die stoffen bevatten, niet meer in de Unie op de markt worden aangeboden.".
BESLUITEN
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/7 |
BESLUIT (EU) 2019/682 VAN DE RAAD
van 9 april 2019
waarbij de lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, het Protocol tot wijziging van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens te ondertekenen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 16, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), v),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de instemming van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 6 juni 2013 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om namens de Unie deel te nemen aan de onderhandelingen over de modernisering van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (ETS nr. 108, hierna "Verdrag 108" genoemd) en over de voorwaarden voor de toetreding van de Unie tot het gewijzigde Verdrag 108. |
(2) |
Het Protocol tot wijziging van Verdrag 108 ("het wijzigingsprotocol") is op 18 mei 2018 aangenomen door het Comité van Ministers van de Raad van Europa. |
(3) |
Het wijzigingsprotocol heeft ten doel de werkingssfeer van Verdrag 108 te verruimen en het niveau en de doeltreffendheid van de in het kader van dat verdrag geboden gegevensbescherming te verhogen. |
(4) |
De bepalingen van het gewijzigde Verdrag 108 bestrijken zowel activiteiten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, als activiteiten die daar buiten vallen, zoals activiteiten op het vlak van nationale veiligheid en defensie. |
(5) |
Voor zover de bepalingen van het gewijzigde Verdrag 108 van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, kunnen zij gevolgen hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan wijzigen in de zin van artikel 3, lid 2, van het Verdrag, aangezien die bepalingen op dezelfde beginselen zijn gebaseerd als deze in Verordening (EU) 2016/679 (1) en Richtlijn (EU) 2016/680 (2) van het Europees Parlement en de Raad. |
(6) |
Aangezien het gewijzigde Verdrag 108 waarborgen zou bieden die op dezelfde beginselen zijn gebaseerd als deze in Verordening (EU) 2016/679 en Richtlijn (EU) 2016/680, zal de inwerkingtreding ervan bijdragen tot de bevordering van de normen van de Unie inzake gegevensbescherming op mondiaal niveau, gegevensuitwisseling tussen de Unie en derde partijen bij Verdrag 108 vergemakkelijken, ervoor zorgen dat de lidstaten voldoen aan hun internationale verplichtingen uit hoofde van Verdrag 108 en de toekomstige toetreding van de Unie tot Verdrag 108 mogelijk maken. |
(7) |
De Unie kan het wijzigingsprotocol niet ondertekenen of ratificeren, aangezien Verdrag 108 bepaalt dat alleen staten er partij bij zijn. |
(8) |
De lidstaten moeten daarom worden gemachtigd om, gezamenlijk handelend in het belang van de Unie, het wijzigingsprotocol te ondertekenen, voor zover de bepalingen ervan onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Unie, het Protocol tot wijziging van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (ETS nr. 108) te ondertekenen, voor zover de bepalingen ervan onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Luxemburg, 9 april 2019.
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(2) Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/9 |
BESLUIT (EU) 2019/683 VAN DE RAAD
van 9 april 2019
tot machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie partij te worden bij het Verdrag van de Raad van Europa over een integrale benadering van veiligheid, beveiliging en gastvrijheid bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen (CETS nr. 218)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 87, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 8,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het Verdrag van de Raad van Europa over een integrale benadering van veiligheid, beveiliging en gastvrijheid bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen (hierna "het Verdrag" genoemd) is gedaan te Saint-Denis op 3 juli 2016 en staat sinds dan open voor ondertekening en ratificatie. |
(2) |
Het Verdrag beoogt een veilige, beveiligde en gastvrije omgeving bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen te bieden. |
(3) |
De leden 2, 3 en 4 van artikel 11 van het Verdrag inzake nationale politiële informatiepunten betreffende voetbal kunnen gevolgen hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking ervan wijzigen in de zin van artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aangezien deze bepalingen samenvallen met bepaalde verplichtingen die zijn vervat in Besluit 2002/348/JBZ van de Raad (2). |
(4) |
De steun van de Unie voor het Verdrag is belangrijk voor de bestrijding van geweld in verband met sportwedstrijden en vormt een aanvulling op de inspanningen die op dit gebied reeds worden gedaan via steun aan projecten van het hoofdstuk Sport van het programma "Erasmus+" dat is ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3). |
(5) |
De Unie kan geen partij worden bij het Verdrag aangezien enkel staten partij bij het verdrag kunnen zijn. |
(6) |
De lidstaten dienen derhalve te worden gemachtigd om het Verdrag te ondertekenen en te ratificeren, gezamenlijk optredend in het belang van de Unie, voor de delen van het Verdrag die vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. |
(7) |
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn door Besluit 2002/348/JBZ gebonden en nemen derhalve deel aan de vaststelling van dit besluit. |
(8) |
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing in dat land, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De lidstaten worden hierbij gemachtigd om partij te worden bij het Verdrag van de Raad van Europa over een integrale benadering van veiligheid, beveiliging en gastvrijheid bij voetbalwedstrijden en andere sportevenementen (CETS nr. 218), wat artikel 11, leden 2, 3 en 4, betreft.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Luxemburg, 9 april 2019.
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) Goedkeuring van 12 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Besluit 2002/348/JBZ van de Raad van 25 april 2002 inzake veiligheid naar aanleiding van voetbalwedstrijden met een internationale dimensie (PB L 121 van 8.5.2002, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50).
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/11 |
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2019/684 VAN DE COMMISSIE
van 25 april 2019
betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Japan voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door het Japan Financial Services Agency als gelijkwaardig aan de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,
Na raadpleging van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme om de consistentie te waarborgen tussen het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van de Unie en dat van derde landen op de gebieden die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening vallen. De Commissie is bevoegd gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. Als gevolg van de gelijkwaardigheidsverklaring wordt de toepassing van overlappende of tegenstrijdige regels voorkomen. Voorts draagt de gelijkwaardigheidsverklaring bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen. |
(2) |
Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie (2) en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie (3), zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het laten aansluiten van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna "CTP" genoemd) geclearde otc-derivatencontracten. In genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna "technieken voor de inperking van operationele risico's" genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden ("margins") tussen tegenpartijen. |
(3) |
Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico's en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vervatte waarborgen; ook moet het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast en gehandhaafd, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving in dat derde land zijn gewaarborgd. Het doel van deze gelijkwaardigheidsbeoordeling is derhalve na te gaan of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Japan garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren. |
(4) |
Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technisch advies van de Europese autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, hierna "de ESMA" genoemd) over het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Japan (4) ontvangen. Daarin is onder meer ingegaan op de technieken voor de inperking van operationele risico's die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. In haar technische advies kwam de ESMA tot de bevinding dat er in Japan geen juridisch bindende vereisten bestaan betreffende de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, de regelingen voor het laten aansluiten van portefeuilles, het comprimeren van portefeuilles, de waardering van een portefeuille en de verplichting inzake geschillenoplossing of inzake de uitwisseling van zekerheden tussen tegenpartijen bij otc-derivatencontracten. De ESMA merkte ook op dat de gelijkwaardigheid tussen regelingen voor bilaterale margins toentertijd niet kon worden beoordeeld, aangezien de technische normen ter specificatie van de regels inzake bilaterale margins in de Unie nog niet waren ontwikkeld. |
(5) |
Bij haar beoordeling heeft de Commissie rekening gehouden met het technische advies van de ESMA en met de ontwikkelingen die zich sindsdien op regelgevingsgebied hebben voorgedaan. Dit besluit is niet alleen gebaseerd op een vergelijkende analyse van de in Japan toepasselijke juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten, maar ook op een beoordeling van het resultaat van die vereisten en van de vraag of deze afdoende zijn om de risico's die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012. |
(6) |
Het in Japan voor otc-derivatencontracten geldend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader is vastgelegd in de Financial Instruments and Exchange Act, No. 25 van 1948 (hierna "de FIEA" genoemd), en van toepassing op Financial Instrument Business Operators (hierna "FIBO's" genoemd) en Registered Financial Institutions (hierna "RFI's" genoemd), die onder toezicht staande banken, coöperaties, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en beleggingsfondsen omvatten. Het Financial Services Agency of Japan (hierna "het JFSA" genoemd) heeft uitgebreide bevoegdheden om de FIEA ten uitvoer te leggen en beschikt over de Cabinet Office Ordinance, Supervisory Guidelines en Public Notifications (samen de "otc-derivatenvoorschriften van Japan" genoemd). Het JFSA is bevoegd voor otc-derivaten in de zin van artikel 2, punt 7), van Verordening (EU) nr. 648/2012, met uitzondering van otc-grondstoffenderivaten, die onder de bevoegdheid van het Japanse ministerie van Economie, Handel en Industrie (hierna "het METI" genoemd) en het Japanse ministerie van Landbouw, Bosbouw en Visserij (hierna "het MAFF" genoemd) vallen. |
(7) |
De technieken voor de inperking van operationele risico's verbonden aan niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten, zoals vastgelegd in de otc-derivatenvoorschriften van Japan, blijven ontoereikend in vergelijking met de verplichtingen neergelegd in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 wat betreft de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het laten aansluiten van portefeuilles. Dit besluit dient derhalve enkel betrekking te hebben op het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen neergelegd in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013, alsmede het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot de marginvereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. |
(8) |
In verband met de vereisten voor de waardering van transacties en voor de oplossing van geschillen welke op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten van toepassing zijn, zij erop gewezen dat de otc-derivatenvoorschriften van Japan soortgelijke verplichtingen bevatten als die welke in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. Meer in het bijzonder bevat Section IV-2-4 van de Supervisory Guidelines specifieke geschillenoplossingsvereisten die op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten van toepassing zijn, en zijn in artikel 123 van de Cabinet Office Ordinance de vereisten vastgelegd voor de uitvoering van dagelijkse waarderingen met het oog op marginuitwisselingen. |
(9) |
Wat de margins voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft, bestaan de juridisch bindende vereisten van Japan uit een op 31 maart 2016 gepubliceerde reeks door het JFSA aangenomen definitieve verordeningen, die op 1 september 2016 in werking zijn getreden. Deze verordeningen omvatten de Cabinet Office Ordinance on Financial Instrument Businesses No. 52 van 6 augustus 2007, met inbegrip van de Supplementary Provisions, de Financial Services Agency Public Notices No. 15, 16 en 17 van 31 maart 2016 en No. 33 van 25 augustus 2017, de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision of Major Banks etc., de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision of Small- and Medium-Sized and Regional Financial Institutions, de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision of Cooperative Banks, de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision of Financial Instruments Business Operators etc., de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision of Insurance Companies en de herziene Comprehensive Guidelines for Supervision with respect to Trust Companies etc. In de voorschriften die op de onder de bevoegdheid van het METI en het MAFF vallende otc-grondstoffenderivaten van toepassing zijn, is de reeks door het JFSA aangenomen definitieve verordeningen overgenomen (samen "de marginvoorschriften van Japan" genoemd). |
(10) |
Zoals in de marginvoorschriften van Japan is voorgeschreven, moeten financiële instellingen die gedurende een zekere periode een gemiddelde totale notionele hoofdsom aan otc-derivaten van ten minste 300 miljard JPY aanhouden, krachtens de FIEA dagelijks variatiemarge uitwisselen, terwijl financiële instellingen die onder dat drempelbedrag blijven, "voldoende frequent" variatiemarge moeten uitwisselen. Aangezien Verordening (EU) nr. 648/2012 voorschrijft dat alle tegenpartijen bij een niet door een CTP geclearde otc-derivatentransactie dagelijks variatiemarge moeten uitwisselen, moet de vaststelling van dit besluit derhalve afhankelijk worden gesteld van de dagelijkse uitwisseling van variatiemarge voor transacties met FIBO's en RFI's waarvan de gemiddelde totale notionele hoofdsom aan otc-derivaten gedurende een periode van een jaar, te rekenen vanaf april twee jaar vóór het jaar waarvoor de berekening is vereist (of één jaar indien de berekening in december plaatsvindt), minder dan 300 miljard JPY bedraagt. |
(11) |
In de marginvoorschriften van Japan is net als in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 bepaald dat alle financiële instellingen die notionele bedragen van niet-geclearde otc-derivaten, niet-geclearde otc-grondstoffenderivaten, fysiek afgewikkelde deviezenforwards en deviezenswaps van een geconsolideerde groep, exclusief intragroeptransacties, voor de maanden maart, april en mei aggregeren een jaar vóór het jaar waarin de berekening 1,1 biljoen JPY overschrijdt, bijzonderheden over de initiële marge moeten uitwisselen. De marginvoorschriften van Japan voorzien tevens in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemarge van 70 miljoen JPY, terwijl het in artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde drempelbedrag 500 000 EUR beloopt. Gezien het minieme verschil in waarde tussen de in deze valuta's luidende bedragen, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd. |
(12) |
De marginvoorschriften van Japan zijn van toepassing op bijna alle otc-derivatencontracten als omschreven in artikel 2, punt 7), van Verordening (EU) nr. 648/2012, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en deviezenswaps, waarvoor in de marginvoorschriften van Japan geen vereisten zijn vastgelegd. Deviezentransacties met uitwisseling van de hoofdsom door middel van cross-currency swaps zijn van initiëlemargevereisten vrijgesteld. Bovendien bevatten de marginvoorschriften van Japan geen specifieke behandeling voor gestructureerde producten, waaronder gedekte obligaties en securitisaties. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn alleen deviezenswaps en deviezenforwards van de initiëlemargevereisten vrijgesteld en zijn alleen derivaten in verband met gedekte obligaties voor afdekkingsdoeleinden van alle marginvereisten vrijgesteld. Dit besluit dient derhalve alleen van toepassing te zijn op otc-derivatencontracten waarvoor op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 en op grond van de marginvoorschriften van Japan marginvereisten gelden. |
(13) |
De vereisten in de marginvoorschriften van Japan voor de berekening van de initiële marge zijn gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012. Net als bij de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële marge is het op grond van de marginvoorschriften van Japan toegestaan een standaardmodel te gebruiken dat gelijkwaardig is aan het in de bovengenoemde bijlage beschreven standaardmodel. Als alternatief kunnen voor de berekening van de initiële marge ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen bepaalde specifieke parameters bevatten, waaronder minimumbetrouwbaarheidsintervallen en marginrisicoperioden en bepaalde historische gegevens, waaronder stressperioden. Tegenpartijen moeten het JFSA, het METI of het MAFF, al naargelang het geval, in kennis stellen van hun voornemen om deze interne modellen of modellen van derden te gebruiken, met vermelding van alle daarbij noodzakelijke aannamen, hypothesen en wijzigingen. |
(14) |
De vereisten van de marginvoorschriften van Japan inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, zijn gelijkwaardig aan die van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. De marginvoorschriften van Japan bevatten tevens een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden en schrijven voor dat FIBO's en RFI's een redelijke diversificatie van geïnde zekerheden moeten realiseren, onder meer door het aanvaarden van effecten met een lage liquiditeit te beperken teneinde een concentratie van zekerheden te vermijden. De op de waardering van zekerheden toepasselijke vereisten in de marginvoorschriften van Japan zijn vergelijkbaar met de vereisten van artikel 19 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. |
(15) |
Wat de gelijkwaardigheid van het niveau van bescherming van het beroepsgeheim in Japan betreft, zij erop gewezen dat de informatie waarover het JFSA beschikt, onderworpen is aan de JFSA Information Security Policy en dat de werknemers van het JFSA onderworpen zijn aan de National Public Service Act, die werknemers verbiedt informatie bekend te maken waarvan zij bij de uitoefening van hun taken kennis hebben gekregen. Bijgevolg biedt zowel de National Public Service Act als de JFSA Information Security Policy waarborgen inzake het beroepsgeheim (waaronder de bescherming van zakengeheimen die door bevoegde autoriteiten met derden worden uitgewisseld) die gelijkwaardig zijn aan de in titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012 vervatte waarborgen. De National Public Service Act en de JFSA Information Security Policy samen mogen derhalve worden geacht een gelijkwaardig niveau van bescherming van het beroepsgeheim te bieden als dat waarin Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet. |
(16) |
Wat ten slotte de effectieve toepassing en handhaving van het kader op een billijke en niet-verstorende wijze met het oog op de waarborging van een effectief toezicht en een effectieve handhaving in het betrokken derde land betreft, zij opgemerkt dat het JFSA over ruime onderzoeks- en toezichtsbevoegdheden beschikt om te beoordelen of wordt voldaan aan de marginvereisten die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. Het JFSA kan een breed scala aan toezichtsmaatregelen nemen om een eventuele inbreuk op de toepasselijke vereisten te voorkomen, zoals een bevel tot verbetering van de bedrijfsvoering op basis van artikel 51 van de FIEA en andere toezichtsmaatregelen op grond van artikel 52 van de FIEA. Deze maatregelen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van de otc-derivatenvoorschriften van Japan, en dat op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd. |
(17) |
Dit besluit is gebaseerd op de op het moment van de vaststelling ervan geldende juridisch bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie moet, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve implementatie blijven monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en laten aansluiten van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft op basis waarvan dit besluit is genomen. Dit mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de Commissie om te allen tijde een specifieke evaluatie uit te voeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de in onderhavig besluit vervatte gelijkwaardigheidsverklaring opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn. |
(18) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Japan voor waardering en geschillenoplossing dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door het Financial Services Agency of Japan (hierna "het JFSA" genoemd) of als otc-grondstoffenderivaten door het Japanse ministerie van Economie, Handel en Industrie (hierna "het METI" genoemd) en het Japanse ministerie van Landbouw, Bosbouw en Visserij (hierna "het MAFF" genoemd) en die niet door een CTP worden gecleard, als gelijkwaardig beschouwd aan de overeenkomstige vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 ingeval ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties in Japan is gevestigd en bij het JFSA als een Financial Instrument Business Operator (hierna "FIBO" genoemd) of als een Registered Financial Institution (hierna "RFI" genoemd) is geregistreerd.
Artikel 2
Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Japan voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door het JFSA of als otc-grondstoffenderivaten door het METI en het MAFF en die niet door een CTP worden gecleard, als gelijkwaardig beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties is in Japan gevestigd en bij het JFSA als een FIBO of een RFI geregistreerd, en de betrokken tegenpartij is aan de marginvoorschriften van Japan onderworpen; |
b) |
de transacties zijn gewaardeerd tegen marktwaarde en er wordt dagelijks variatiemarge uitgewisseld, waarbij voor de in Japan gevestigde tegenpartijen bij die transacties geldt dat hun gemiddelde totale notionele hoofdsom aan otc-derivaten gedurende een periode van een jaar, te rekenen vanaf april twee jaar vóór het jaar waarvoor de berekening is vereist (of één jaar indien de berekening in december plaatsvindt), minder dan 300 miljard JPY bedraagt. |
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 25 april 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).
(3) Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).
(4) ESMA/2013/BS/1158, Technical advice on third country regulatory equivalence under EMIR — Japan, Final report, European Securities and Markets Authority, 1 september 2013.
2.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 115/16 |
BESLUIT (EU) 2019/685 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 18 april 2019
betreffende het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019 (ECB/2019/10)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1), en met name artikel 30,
Gezien Verordening (EU) nr. 1163/2014 van de Europese Centrale Bank van 22 oktober 2014 betreffende een vergoeding voor toezicht (ECB/2014/41) (2), en met name artikel 3, lid 1, en artikel 9, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het totale bedrag van de krachtens artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) aan te rekenen jaarlijkse vergoeding voor toezicht moet de uitgaven van de Europese Centrale Bank (ECB) in verband met haar toezichttaken in de betrokken vergoedingsperiode dekken, maar is niet hoger dan deze uitgaven. Deze uitgaven betreffen primair kosten die rechtstreeks verband houden met de toezichttaken van de ECB, zoals direct toezicht op belangrijke entiteiten, oversight op het toezicht op minder belangrijke entiteiten en het uitvoeren van horizontale taken en gespecialiseerde diensten. Deze uitgaven omvatten tevens kosten die indirect verband houden met de toezichttaken van de ECB, bv. door de ondersteunende diensten van de ECB verleende diensten, waaronder gebouwen, personeelsbeheer, administratieve diensten, budgettering en controlling, accountingdiensten, juridische diensten, communicatie- en vertaaldiensten, interne audit, en statistische en informatietechnologiediensten. |
(2) |
Ter berekening van de door belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen en door minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen verschuldigde jaarlijkse vergoeding voor toezicht moeten de totale kosten uitgesplitst worden op basis van de uitgaven die zijn toegerekend aan de betreffende functies die het directe toezicht uitoefenen op belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen, en die het indirecte toezicht uitoefenen op minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen. |
(3) |
Het totale bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht voor 2019 dient te worden berekend als de som van: (a) de geraamde jaarlijkse toezichtkosten voor 2019, gebaseerd op de voor 2019 goedgekeurde ECB-begroting, rekening houdend met ontwikkelingen in de geraamde jaarlijkse ECB-kosten die bekend waren toen dit Besluit werd vastgesteld; en (b) het overschot of tekort van 2018. |
(4) |
Het overschot of tekort wordt vastgesteld door de werkelijke jaarlijkse toezichtkosten van 2018, zoals blijkt uit de ECB-jaarrekening voor 2018 (3), in mindering te brengen op de geraamde jaarlijkse kosten voor 2018, zoals vastgelegd in de bijlage bij Besluit (EU) 2018/667 van de Europese Centrale Bank (ECB/2018/12) (4). |
(5) |
Overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) moet bij het vaststellen van de geraamde jaarlijkse toezichtkosten voor 2019 tevens rekening worden gehouden met niet-inbare vergoedingsbedragen die verband houden met vorige vergoedingsperiodes, met overeenkomstig artikel 14 ontvangen rentebetalingen en met overeenkomstig artikel 7, lid 3, van die verordening ontvangen of terugbetaalde bedragen, voor zover van toepassing, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Definities
Voor de toepassing van dit Besluit zijn de definities in Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/17) (5) en Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) van toepassing.
Artikel 2
Totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019
1. Het totaalbedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019 bedraagt 576 020 336 EUR, zoals berekend overeenkomstig bijlage I bij dit besluit.
2. Elke categorie van onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen betaalt het volgende totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht:
a) |
belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen: 524 196 987 EUR; |
b) |
minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen: 51 823 349 EUR. |
De uitsplitsing van het totale voor iedere categorie verschuldigde bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019 is vastgelegd in bijlage II.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Frankfurt am Main, 18 april 2019.
De president van de ECB
Mario DRAGHI
(1) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.
(2) PB L 311 van 31.10.2014, blz. 23.
(3) Gepubliceerd op de ECB-website op: www.ecb.europa.eu in februari 2019.
(4) Besluit (EU) 2018/667 van de Europese Centrale Bank van 19 april 2018 betreffende het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2018 (ECB/2018/12) (PB L 111 van 2.5.2018, blz. 3).
(5) Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).
BIJLAGE I
Berekening van het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019
(EUR) |
|
Geraamde jaarlijkse kosten voor 2019 |
559 007 136 |
Salarissen en voordelen |
264 525 116 |
Huur en onderhoud gebouwen |
58 866 157 |
Overige bedrijfskosten |
235 615 863 |
Overschot/tekort voor 2018 |
15 332 187 |
Bedragen waarmee overeenkomstig artikel 5, lid 3 van Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) rekening moet worden gehouden |
1 681 013 |
Met vorige vergoedingsperiodes verband houdende niet-inbare vergoedingsbedragen |
0 |
Overeenkomstig artikel 14 van de bovengenoemde verordening ontvangen rentebetalingen |
– 9 626 |
Overeenkomstig artikel 7, lid 3 van de van de bovengenoemde verordening ontvangen of terugbetaalde bedragen |
1 690 639 |
TOTAAL |
576 020 336 |
BIJLAGE II
Uitsplitsing van het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor 2019
(EUR) |
|||
|
Belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen |
Minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen |
Totaal |
Geraamde jaarlijkse kosten voor 2019 |
508 696 494 |
50 310 642 |
559 007 136 |
Overschot/tekort voor 2018 |
13 952 290 |
1 379 897 |
15 332 187 |
Bedragen waarmee overeenkomstig artikel 5, lid 3 van Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) rekening moet worden gehouden |
1 548 203 |
132 810 |
1 681 013 |
Met vorige vergoedingsperiodes verband houdende niet-inbare vergoedingsbedragen |
0 |
0 |
0 |
Overeenkomstig artikel 14 van de bovengenoemde verordening ontvangen rentebetalingen |
– 7 918 |
– 1 708 |
– 9 626 |
Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de van de bovengenoemde verordening ontvangen of terugbetaalde bedragen |
1 556 121 |
134 518 |
1 690 639 |
TOTAAL |
524 196 987 |
51 823 349 |
576 020 336 |