|
ISSN 1977-0758 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
62e jaargang |
|
|
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
|
|
|
|
REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING |
|
|
|
* |
Wijziging van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie |
|
|
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
|
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/1 |
VERORDENING (EU, Euratom) 2019/629 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 256, lid 1, en artikel 281, tweede alinea,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis, lid 1,
Gezien het verzoek van het Hof van Justitie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien de adviezen van de Europese Commissie (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 van het Europees Parlement en de Raad (3) heeft het Hof van Justitie samen met het Gerecht, de door hen uitgeoefende bevoegdheden aan een onderzoek onderworpen en is het nagegaan of, naar aanleiding van de hervorming van de structuur van de rechterlijke instanties van de Unie, die krachtens die verordening plaatsvond, bepaalde wijzigingen moeten worden aangebracht in de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof van Justitie en het Gerecht of in de manier waarop hogere voorzieningen door het Hof van Justitie worden behandeld. |
|
(2) |
Zoals blijkt uit het verslag dat het Hof van Justitie op 14 december 2017 bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie heeft ingediend, is het Hof van oordeel dat het thans niet nodig is wijzigingen voor te stellen met betrekking tot de behandeling van de prejudiciële vragen die hem krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden voorgelegd. Prejudiciële verwijzingen vormen immers de hoeksteen van het rechterlijke stelsel van de Unie en worden snel behandeld, zodat het thans niet nodig is de bevoegdheid om kennis te nemen van prejudiciële vragen die betrekking hebben op specifieke, in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde aangelegenheden, aan het Gerecht over te dragen. |
|
(3) |
Het door het Hof van Justitie en het Gerecht verrichte onderzoek heeft niettemin aan het licht gebracht dat het Gerecht, wanneer het uitspraak doet op een door een lidstaat ingesteld beroep tot nietigverklaring van een handeling van de Commissie in verband met de niet-nakoming van een arrest van het Hof op grond van artikel 260, lid 2 of 3, VWEU, ernstige moeilijkheden kan ondervinden wanneer de Commissie en de betrokken lidstaat het er niet over eens zijn of de door die lidstaat genomen maatregelen geschikt zijn om te voldoen aan het arrest van het Hof van Justitie. Op grond hiervan lijkt het noodzakelijk geschillen betreffende een aan een lidstaat uit hoofde van artikel 260, lid 2 of lid 3, VWEU opgelegde forfaitaire som of dwangsom exclusief aan het Hof van Justitie voor te behouden. |
|
(4) |
Voorts blijkt uit het door het Hof en het Gerecht verrichte onderzoek dat veel hogere voorzieningen worden ingesteld in zaken die reeds tweemaal zijn onderzocht, eerst door een onafhankelijke kamer van beroep en vervolgens door het Gerecht, en voorts dat veel van die hogere voorzieningen door het Hof worden afgewezen omdat zij kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Opdat het Hof zich zou kunnen concentreren op de zaken die zijn volledige aandacht vereisen, is het met het oog op een goede rechtsbedeling noodzakelijk om voor hogere voorzieningen in zulke zaken een procedure in te voeren waarbij het Hof een hogere voorziening alleen, geheel of gedeeltelijk, toestaat wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht. |
|
(5) |
Gezien de constante toename van het aantal zaken dat voor het Hof wordt gebracht, en zoals de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie schreef in zijn brief van 13 juli 2018, moet in dit stadium voorrang worden gegeven aan voornoemde procedure van voorafgaande toelating van hogere voorzieningen. Het onderzoek van het deel van het verzoek van het Hof van Justitie van 26 maart 2018 betreffende de gedeeltelijke overdracht van de beroepen wegens niet-nakoming aan het Gerecht moet in een later stadium worden verricht, nadat in december 2020 het verslag over de werking van het Gerecht als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 zal zijn uitgebracht. In herinnering moet worden gebracht dat dit verslag vooral moet ingaan op de efficiëntie van het Gerecht en op de noodzaak en doeltreffendheid van de uitbreiding van het aantal rechters tot 56, eveneens rekening houdend met de doelstelling om genderevenwicht binnen het Gerecht te bereiken als vermeld in de preambule van Verordening (EU, Euratom) 2015/2422. |
|
(6) |
Bijgevolg moet Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gewijzigd en moet tegelijk worden gezorgd voor volledige terminologische samenhang tussen de bepalingen daarvan en de overeenkomstige bepalingen van het VWEU, en moeten er passende overgangsbepalingen komen voor de uitkomst van de op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds aanhangige zaken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Protocol nr. 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) |
Artikel 51 wordt vervangen door: "Artikel 51 In afwijking van artikel 256, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden:
|
|
2) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 58 bis Een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van een van de volgende organen en instanties van de Unie zal niet worden behandeld, tenzij het Hof van Justitie eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen:
De in de eerste alinea bedoelde procedure is tevens van toepassing op hogere voorzieningen tegen beslissingen van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep die binnen enig ander orgaan of enige andere instantie van de Unie is ingesteld na 1 mei 2019, aangezien die eerst dient te worden aangezocht voordat een beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld. De hogere voorziening wordt overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht. De beslissing aangaande de toelaatbaarheid van de hogere voorziening wordt met redenen omkleed en bekendgemaakt.". |
Artikel 2
Zaken die op grond van Protocol nr. 3 als gewijzigd bij deze verordening onder de bevoegdheid van het Hof van Justitie vallen en die op 1 mei 2019 bij het Gerecht aanhangig zijn, maar waarvan de schriftelijke behandeling op die datum nog niet is gesloten, worden naar het Hof van Justitie verwezen.
Artikel 3
De in artikel 58 bis van Protocol nr. 3 bedoelde procedure is niet van toepassing op hogere voorzieningen die op 1 mei 2019 bij het Hof van Justitie zijn ingesteld.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) Advies van 11 juli 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en advies van 23 oktober 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(3) Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (PB L 341 van 24.12.2015, blz. 14).
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/4 |
VERORDENING (EU) 2019/630 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Het bepalen van een integrale strategie om niet-renderende blootstellingen (non-performing exposures; NPE's) aan te pakken, is voor de Unie een belangrijk doel bij haar inspanningen om het financiële stelsel veerkrachtiger te maken. Hoewel de verantwoordelijkheid voor het aanpakken van NPE's in de eerste plaats bij de banken en de lidstaten berust, heeft het terugschroeven van het huidige hoge volume NPE's, het voorkomen van een buitensporige toename van NPE's in de toekomst en het voorkomen van het ontstaan van systeemrisico's in de niet-bancaire sector ook een duidelijke Uniedimensie. Gezien de verwevenheid van het bankbestel en het financiële bestel in de hele Unie, waar banken in meerdere jurisdicties en lidstaten actief zijn, bestaat er voor de lidstaten en voor de Unie in haar geheel een aanzienlijk risico op overloopeffecten, zowel wat betreft economische groei als qua financiële stabiliteit. |
|
(2) |
De financiële crisis heeft gezorgd voor een toename van NPE's in de banksector. De consumenten werden aanzienlijk getroffen door de recessie en de daling van de huizenprijzen die daarop volgden. Het waarborgen van de rechten van de consument overeenkomstig de Uniewetgeving ter zake, zoals de Richtlijnen 2008/48/EG (4) en 2014/17/EU (5) van het Europees Parlement en de Raad, is van essentieel belang bij het aanpakken van het vraagstuk van de NPE's. Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) bevordert snelle betaling door zowel bedrijven als overheden en draagt bij tot voorkoming van het soort toename van NPE's dat zich tijdens de jaren van de financiële crisis voordeed. |
|
(3) |
Een geïntegreerd financieel stelsel zal de economische en monetaire unie beter bestand maken tegen negatieve schokken door grensoverschrijdende particuliere risicodeling te vergemakkelijken, en zal tegelijkertijd de behoefte aan publieke risicodeling verminderen. Om die doelstellingen te verwezenlijken, dient de Unie de bankenunie te voltooien en de kapitaalmarktenunie verder te ontwikkelen. Voor de versterking van de bankenunie is het van essentieel belang dat mogelijke toekomstige accumulatie van NPE's wordt aangepakt, omdat dit van cruciaal belang is voor concurrentie in de banksector, het behoud van de financiële stabiliteit en het stimuleren van kredietverschaffing, om zodoende in de Unie banen en groei te scheppen. |
|
(4) |
In zijn Actieplan inzake niet-renderende leningen in Europa van 11 juli 2017 heeft de Raad diverse instellingen opgeroepen om passende maatregelen te treffen om het hoge volume NPE's in de Unie verder aan te pakken en de accumulatie ervan in de toekomst te voorkomen. Het actieplan tekent een integrale benadering uit die neerkomt op een mix van complementaire beleidsmaatregelen op de volgende vier terreinen: i) toezicht; ii) structurele hervormingen van de insolventie- en schuldinvorderingskaders; iii) ontwikkeling van secundaire markten voor noodlijdende activa; en iv) bevordering van de herstructurering van het bankwezen. De maatregelen op die terreinen moeten worden genomen op Unie- en nationaal niveau, waar passend. De Commissie heeft een vergelijkbaar voornemen aangekondigd in haar mededeling over de voltooiing van de bankenunie van 11 oktober 2017, waarin zij pleitte voor een totaalpakket voor het aanpakken van niet-renderende leningen (non-performing loans; NPL's) in de Unie. |
|
(5) |
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7) vormt samen met Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) het rechtskader voor de prudentiële regels voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (gezamenlijk "instellingen" genoemd). Verordening (EU) nr. 575/2013 bevat onder meer bepalingen die rechtstreeks van toepassing zijn op instellingen waar het gaat om het bepalen van het eigen vermogen. Daarom dienen de bestaande prudentiële regels van Verordening (EU) nr. 575/2013 met betrekking tot het eigen vermogen te worden aangevuld met bepalingen waarbij een aftrekking van het eigen vermogen wordt verlangd wanneer NPE's onvoldoende gedekt zijn door voorzieningen of andere aanpassingen. Een dergelijk vereiste zou er in feite op neerkomen dat een prudentiële achtervang voor NPE's wordt gecreëerd die eenvormig van toepassing is op alle instellingen in de Unie en die ook instellingen omvat die actief zijn op de secundaire markt. |
|
(6) |
De prudentiële achtervang mag de bevoegde lidstaten niet beletten hun toezichtbevoegdheden in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU uit te oefenen. Indien bevoegde autoriteiten er in individuele gevallen van overtuigd zijn dat de NPE's van een bepaalde instelling, ondanks de toepassing van de bij deze verordening ingestelde prudentiële achtervang voor NPE's, onvoldoende zijn gedekt, moeten zij kunnen gebruikmaken van hun toezichtbevoegdheden krachtens Richtlijn 2013/36/EU, met inbegrip van de bevoegdheid om van de instellingen te eisen dat zij in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen. In individuele gevallen kunnen de bevoegde autoriteiten bijgevolg verder gaan dan de in deze verordening neergelegde vereisten om te waarborgen dat NPE's voldoende zijn gedekt. |
|
(7) |
Met het oog op de toepassing van de prudentiële achtervang dienen in Verordening (EU) nr. 575/2013 duidelijke voorwaarden voor de classificatie van NPE's te worden opgenomen. Aangezien in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie (9) reeds criteria voor NPE's zijn vastgelegd met het oog op toezichtrapportage, dient de classificatie van NPE's voort te bouwen op dat bestaande raamwerk. In Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 is sprake van blootstellingen in wanbetaling, zoals gedefinieerd ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico en van aan een bijzondere waardevermindering onderhevige blootstellingen volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving. Aangezien respijtmaatregelen van invloed kunnen zijn op de vraag of een blootstelling als niet-renderend moet worden geclassificeerd, worden de classificatiecriteria aangevuld met duidelijke criteria over de effecten van respijtmaatregelen. Respijtmaatregelen moeten beogen de leningnemer weer in een duurzame situatie te brengen waarin hij de lening afbetaalt en moeten in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Unie inzake consumentenbescherming en meer bepaald met de Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU, maar kunnen verschillende rechtvaardigingsgronden en gevolgen hebben. Daarom dient te worden bepaald dat met een respijtmaatregel die voor een niet-renderende blootstelling wordt toegekend, de classificatie van die blootstelling als niet-renderend niet ten einde komt, tenzij bepaalde strenge criteria voor deze beëindiging zijn vervuld. |
|
(8) |
Hoe langer een blootstelling niet-renderend is, des te geringer de kans is om de waarde ervan in te vorderen. Daarom dient het deel van de blootstelling dat door voorzieningen, andere aanpassingen of aftrekkingen dient te worden gedekt, mettertijd toe te nemen, volgens een vooraf bepaald tijdschema. Voor door een instelling gekochte NPE's moet bijgevolg een tijdschema gelden dat ingaat op de dag waarop de NPE oorspronkelijk als niet-renderend is geclassificeerd, en niet op de dag van de aankoop ervan. Hiertoe moet de verkoper aan de koper meedelen op welke datum de blootstelling als niet-renderend is geclassificeerd. |
|
(9) |
Bij de berekening van de specifieke kredietrisicoaanpassingen moet rekening worden gehouden met gedeeltelijke afschrijvingen. Om te voorkomen dat de gedeeltelijke afschrijving dubbel wordt meegerekend, moet worden gebruikgemaakt van de oorspronkelijke blootstellingswaarde vóór de gedeeltelijke afschrijving. De opname van gedeeltelijke afschrijvingen op de lijst van middelen die kunnen worden gebruikt om aan de vereisten van de achtervang te voldoen, moet instellingen ertoe aanzetten om afschrijvingen tijdig te erkennen. Bij NPE's die door een instelling worden gekocht tegen een prijs die lager is dan het bedrag dat de debiteur verschuldigd is, moet de koper het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is op dezelfde manier behandelen als een gedeeltelijke afschrijving voor de toepassing van de prudentiële achtervang. |
|
(10) |
Van gedekte NPE's wordt doorgaans verwacht dat zij een minder aanzienlijk verlies met zich brengen dan niet-gedekte NPE's omdat de kredietprotectie die de NPE secureert, de instelling een specifieke vordering geeft op een activum of tegen een derde partij zonder dat de algemene vordering van de instelling op de leningnemer in wanbetaling daardoor afneemt. In het geval van een niet-gedekte NPE zou alleen de algemene vordering op de leningnemer in wanbetaling beschikbaar zijn. Gezien het grotere verwachte verlies op niet-gedekte NPE's dient een strikter tijdschema te worden toegepast. |
|
(11) |
Een blootstelling die slechts gedeeltelijk door toelaatbare kredietprotectie is gedekt, zou als gedekt moeten worden beschouwd voor het gedekte gedeelte, en als niet-gedekt voor het gedeelte dat niet door toelaatbare kredietprotectie is gedekt. Om vast te stellen welke delen van NPE's als gedekt of ongedekt moeten worden behandeld, moeten de criteria voor de toelaatbaarheid van kredietprotectie en voor de volledige en complete dekking van hypotheken die worden gebruikt om de eigenvermogensvereisten te berekenen, worden toegepast in overeenstemming met de betrokken benadering krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van toepasselijke waardeaanpassing. |
|
(12) |
Er dient eenzelfde tijdschema te worden gehanteerd, ongeacht de reden waarom de blootstelling niet-renderend is. De prudentiële achtervang moet per blootstellingsniveau worden toegepast. Voor niet-gedekte NPE's moet een tijdschema van drie jaar gelden. Om instellingen en lidstaten in staat te stellen de doeltreffendheid van de herstructurerings- of uitwinningsprocedures te verbeteren en te erkennen dat NPE's die gedekt zijn door onroerende zekerheden of woonkredieten die worden gegarandeerd door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in Verordening (EU) nr. 575/2013 langer een restwaarde zullen behouden nadat de lening is geclasseerd als niet-renderend, is het wenselijk een tijdschema van negen jaar te hanteren. Voor andere gedekte NPE's moet een tijdschema van zeven jaar gelden om volledige dekking op te bouwen. |
|
(13) |
Met het oog op de toepassing van de betrokken dekkingsfactor, moet het mogelijk zijn rekening te houden met respijtmaatregelen. Meer in het bijzonder moet de dekking als niet-renderend geclassificeerd blijven worden, maar moet de dekkingsvereiste gedurende een extra jaar stabiel blijven. Daarom moet de factor die van toepassing zou zijn gedurende het jaar waarin de respijtmaatregel is toegekend, gedurende twee jaar gelden. Indien de blootstelling na het verstrijken van het extra jaar nog steeds niet-renderend is, moet de toepasselijke factor worden vastgesteld alsof er geen respijtmaatregel is toegekend, daarbij rekening houdend met de datum waarop de blootstelling oorspronkelijk als niet-renderend werd geclassificeerd. Aangezien de toekenning van respijtmaatregelen niet tot enige arbitrage mag leiden, mag dat extra jaar alleen worden toegestaan met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend nadat de blootstelling als niet-renderend is geclassificeerd. Bovendien mag de periode van één jaar waarin de dekkingsfactor ongewijzigd blijft, niet leiden tot een verlenging van het tijdschema voor voorzieningen. Bijgevolg mogen eventuele respijtmaatregelen die worden toegekend in het derde jaar na de classificatie als NPE voor niet-gedekte blootstellingen, of in het zevende jaar na de classificatie als NPE voor gedekte blootstellingen, de volledige dekking van de NPE niet vertragen. |
|
(14) |
Om ervoor te zorgen dat een voorzichtige benadering wordt gevolgd bij de voor de kredietprotectie gehanteerde waardering van NPE's van instellingen, dient de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit; EBA) te onderzoeken of een gemeenschappelijke methodiek noodzakelijk is en, zo ja, er een uit te werken, met name wat betreft aannames met betrekking tot de invorderbaarheid en uitwinbaarheid, en eventueel inclusief minimumvereisten voor de aanpassing van de waardering van de kredietprotectie wat timing betreft. |
|
(15) |
Met het oog op een soepele overgang naar de nieuwe prudentiële achtervang dienen de nieuwe regels niet te worden toegepast met betrekking tot blootstellingen die vóór 26 april 2019 zijn geïnitieerd. |
|
(16) |
Om ervoor te zorgen dat de wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 die bij de onderhavige verordening worden aangebracht, tijdig van toepassing worden, moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
|
(17) |
Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) |
Aan artikel 36, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:
|
|
2) |
De volgende artikelen worden ingevoegd: "Artikel 47 bis Niet-renderende blootstellingen 1. Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), omvat "blootstelling" elk van de volgende elementen, op voorwaarde dat deze niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling:
2. Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een schuldinstrument de boekwaarde ervan, zonder daarbij rekening te houden met specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling of gedeeltelijke afschrijvingen die zijn gedaan door de instelling sinds de laatste keer dat de blootstelling als niet-renderend werd geclassificeerd. In de blootstellingswaarde van een schuldinstrument dat is aangeschaft tegen een prijs die lager is dan het door de debiteur verschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de aankoopprijs en het bedrag dat de debiteur verschuldigd is in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m). Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), is de blootstellingswaarde van een toegezegde lening, een financiële garantie of iedere andere toezegging als bedoeld in lid 1, punt b), van dit artikel, de nominale waarde ervan, die de maximale blootstelling van de instelling aan kredietrisico vertegenwoordigt, zonder daarbij rekening te houden met volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. De nominale waarde van een toegezegde lening is het niet-opgenomen bedrag dat de instelling heeft toegezegd te zullen uitlenen en de nominale waarde van een financiële garantie is het maximumbedrag dat de entiteit zou kunnen moeten betalen indien de garantie wordt uitgewonnen. Bij de in de derde alinea van dit lid genoemde nominale waarde mogen geen specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen in overeenstemming met de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen of andere aftrekkingen van het eigen vermogen in verband met de blootstelling in aanmerking worden genomen. 3. Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), worden de volgende blootstellingen geclassificeerd als niet-renderend:
Voor de toepassing van punt a) worden, wanneer een instelling blootstellingen binnen de balanstelling heeft aan een debiteur met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen en die meer dan 20 % van de brutoboekwaarde van alle blootstellingen binnen de balanstelling aan die debiteur vertegenwoordigen, alle blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die debiteur beschouwd als zijnde niet-renderend. 4. Blootstellingen waarvoor geen respijtmaatregel geldt, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
5. Door de classificatie van een niet-renderende blootstelling als vast actief aangehouden voor verkoop overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving komt geen einde aan de classificatie als niet-renderende blootstelling voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m). 6. Niet-renderende blootstellingen waarvoor respijtmaatregelen gelden, worden niet langer als niet-renderend geclassificeerd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
Volledige en tijdige aflossing wordt niet waarschijnlijk geacht, tenzij de debiteur regelmatige en tijdige betalingen van bedragen heeft uitgevoerd die gelijk zijn aan een van de volgende bedragen:
7. Indien een niet-renderende blootstelling in overeenstemming met lid 6 niet langer als niet-renderend wordt geclassificeerd, geldt voor een dergelijke blootstelling een proefperiode totdat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
Artikel 47 ter Respijtmaatregelen 1. Een respijtmaatregel is een concessie die een instelling doet aan een debiteur die moeilijkheden met het nakomen van zijn financiële verplichtingen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden. Een concessie kan een verlies voor de leninggever inhouden en betreft een van de volgende acties:
2. Ten minste de volgende situaties gelden als respijtmaatregelen:
3. De volgende omstandigheden vormen aanwijzingen dat mogelijkerwijs respijtmaatregelen zijn vastgesteld:
4. Voor de toepassing van dit artikel worden de moeilijkheden die een debiteur ondervindt bij het nakomen van zijn financiële verplichtingen beoordeeld op debiteurniveau, rekening houdend met alle juridische entiteiten binnen de groep van de debiteur die in de boekhoudkundige consolidatie van de groep vallen, en de natuurlijke personen die zeggenschap over die groep uitoefenen. Artikel 47 quater Aftrekking voor niet-renderende blootstellingen 1. Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt m), bepalen instellingen het van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking afzonderlijk voor elke niet-renderende blootstelling, door het in punt b) van dit lid bepaalde bedrag af te trekken van het in punt a) van dit lid bepaalde bedrag, indien het in punt a) bedoelde bedrag hoger is dan het in punt b) bedoelde bedrag:
Het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling is dat deel van de blootstelling dat, ten behoeve van de berekening van eigenvermogensvereisten krachtens titel II van deel drie, geacht wordt gedekt te zijn door een volgestorte kredietprotectie of niet-volgestorte kredietprotectie, of geheel en volledig gedekt te zijn door hypotheken. Het niet-gedekte deel van een niet-renderende blootstelling stemt overeen met het eventuele verschil tussen de waarde van de blootstelling als bedoeld in artikel 47 bis, lid 1, en het eventuele gedekte deel van de blootstelling. 2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), i), zijn de volgende factoren van toepassing:
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), ii), zijn de volgende factoren van toepassing:
4. In afwijking van lid 3 zijn de volgende factoren van toepassing op het deel van de niet-renderende blootstelling dat wordt gegarandeerd of verzekerd door een officiële exportkredietinstelling:
5. De EBA beoordeelt het scala praktijken dat wordt gehanteerd voor de waardering van gedekte niet-renderende blootstellingen, en kan richtsnoeren uitwerken tot nadere invulling van een gemeenschappelijke methodiek, met onder meer mogelijke minimumvereisten voor herwaardering wat betreft tijdschema en ad-hocmethoden, voor de prudentiële waardering van in aanmerking komende vormen van volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie, met name wat betreft aannames met betrekking tot de invorderbaarheid en uitwinbaarheid ervan. Die richtsnoeren kunnen tevens een gemeenschappelijke methodiek omvatten voor de vaststelling van het gedekte deel van een niet-renderende blootstelling als bedoeld in lid 1. Deze richtsnoeren worden bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. 6. In afwijking van lid 2, is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen een en twee jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 2 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar. In afwijking van lid 3 is, indien voor een blootstelling een respijtmaatregel is toegekend tussen twee en zes jaar na de classificatie ervan als niet-renderend, de factor die overeenkomstig lid 3 van toepassing is op de datum waarop de respijtmaatregel wordt toegekend, van toepassing voor een aanvullende periode van één jaar. Dit lid is uitsluitend van toepassing met betrekking tot de eerste respijtmaatregel die is toegekend sinds de classificatie van de blootstelling als niet-renderend.". |
|
3) |
In artikel 111, lid 1, eerste alinea, wordt de inleidende tekst vervangen door: "1. De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105, in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met de actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van de nominale waarde ervan na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen en in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen:". |
|
4) |
Artikel 127, lid 1, wordt vervangen door: "1. Aan het niet-gedekte gedeelte van een post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het niet-gedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:
|
|
5) |
Artikel 159 wordt vervangen door: "Artikel 159 Behandeling van verwachte verliesposten De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110, de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 105 en de andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen, met uitzondering van de aftrekkingen in overeenstemming met artikel 36, lid 1, punt m). Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij die berekening betrokken.". |
|
6) |
Artikel 178, lid 1, punt b), wordt vervangen door:
|
|
7) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 469 bis Afwijking van aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen voor niet-renderende blootstellingen In afwijking van artikel 36, lid 1, punt m), trekken instellingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen niet het toepasselijke bedrag aan onvoldoende dekking voor niet-renderende blootstellingen af wanneer de blootstelling vóór 26 april 2019 werd geïnitieerd. Indien de voorwaarden van een blootstelling die vóór 26 april 2019 werd geïnitieerd, door de instelling zodanig worden gewijzigd dat daarmee de blootstelling van de instelling aan de debiteur toeneemt, wordt de blootstelling geacht te zijn geïnitieerd op de datum vanaf welke de wijziging van toepassing is, en is zij niet langer onderworpen aan de in de eerste alinea vastgestelde afwijking.". |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) PB C 79 van 4.3.2019, blz. 1.
(2) PB C 367 van 10.10.2018, blz. 43.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 14 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(4) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).
(5) Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).
(6) Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1).
(7) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(8) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(9) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/13 |
VERORDENING (EU) 2019/631 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011
(herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3) en Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die verordeningen te worden overgegaan. |
|
(2) |
Met het oog op een samenhangende en doeltreffende overgang na de herschikking en intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 moet deze verordening met ingang van 1 januari 2020 van toepassing zijn. Het is echter aangewezen de CO2-emissienormen en de modaliteiten voor het bereiken ervan, zoals in die verordeningen vastgelegd, ongewijzigd tot en met 2024 te handhaven. |
|
(3) |
De Overeenkomst van Parijs (5) bevat onder meer een doelstelling op lange termijn die strookt met de doelstelling om de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C ten opzichte van de pre-industriële niveaus te houden en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C boven die niveaus. In de meest recente wetenschappelijke bevindingen, gerapporteerd door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) in haar speciaal verslag over de effecten van de opwarming van de aarde met 1,5 °C ten opzichte van de pre-industriële niveaus en de daarmee verband houdende mondiale broeikasgasemissietrajecten, worden de negatieve gevolgen van de klimaatverandering op ondubbelzinnige wijze bevestigd. De conclusie van dat speciaal verslag luidt dat emissiereducties in alle sectoren van cruciaal belang zijn om de opwarming van de aarde te beperken. |
|
(4) |
Om bij te dragen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs moet in de volledige vervoersector versneld een transformatie plaatsvinden in de richting van nul emissies, in overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 28 november 2018, getiteld "Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie", waarin een visie wordt geschetst op de vereiste economische en maatschappelijke veranderingen, waarbij alle sectoren van de economie en de samenleving worden betrokken, teneinde de transitie naar broeikasgasneutraliteit in 2050 te verwezenlijken. Tevens moet de uitstoot door het vervoer van voor de gezondheid en het milieu bijzonder schadelijke luchtverontreinigende stoffen onverwijld drastisch worden verlaagd. De emissies van voertuigen met conventionele verbrandingsmotor moeten na 2020 verder worden verlaagd. Emissievrije en emissiearme voertuigen moeten in het verkeer worden gebracht en uiterlijk in 2030 een belangrijk marktaandeel veroveren. Na 2030 zal het nodig zijn nog meer CO2-emissiereducties met betrekking tot personenauto's en lichte bedrijfswagens te realiseren. |
|
(5) |
In de mededelingen van de Commissie van 31 mei 2017, getiteld "Europa in beweging — Agenda voor een sociaal rechtvaardige transitie naar schone, concurrerende en geconnecteerde mobiliteit voor iedereen", en van 8 november 2017, getiteld "Invulling geven aan emissiearme mobiliteit — Een Europese Unie die de planeet beschermt, haar consumenten sterker maakt en haar industrie en werknemers verdedigt", wordt benadrukt dat de CO2-emissienormen voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen een sterke motor voor innovatie en efficiëntie zijn, zullen bijdragen aan de versterking van het concurrentievermogen van de automobielindustrie en op technologieneutrale wijze het pad zullen effenen voor emissievrije en emissiearme voertuigen. |
|
(6) |
In deze verordening wordt een duidelijke route voor de vermindering van CO2-emissies door het wegvervoer bepaald en wordt bijgedragen tot het bindende streefcijfer van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies voor de gehele economie tegen 2030 ten opzichte van 1990, zoals bekrachtigd in de conclusies van de Europese Raad van 23-24 oktober 2014 en zoals tijdens de Raad Milieu op 6 maart 2015 goedgekeurd als voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage van de Unie en haar lidstaten uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs. |
|
(7) |
In Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn verplichtingen vastgesteld die de lidstaten moeten naleven ter verwezenlijking van het streefcijfer van de Unie om de broeikasgasemissies tegen 2030 met 30 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 2005 voor de sectoren die geen deel uitmaken van de EU-regeling voor de emissiehandel, vastgesteld bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (7). Het wegvervoer heeft een groot aandeel in de emissies van die sectoren. Bovendien vertonen emissies van het wegvervoer een stijgende lijn en blijven zij aanzienlijk boven het niveau van 1990. Als de emissies van het wegvervoer blijven stijgen, zal dit de emissiereducties die andere sectoren realiseren om de klimaatverandering te bestrijden, blijven tenietdoen. |
|
(8) |
In de conclusies van de Europese Raad van 23-24 oktober 2014 werd onderstreept dat het belangrijk is de emissies van broeikasgassen en de risico's van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de vervoersector te verlagen via een brede, technologieneutrale aanpak ter bevordering van emissiereductie en energie-efficiëntie in de vervoersector, van elektrisch vervoer en van hernieuwbare energiebronnen in de vervoersector, ook na 2020. |
|
(9) |
Om de consumenten in de Unie betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te bieden, is energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de energievraag een van de vijf, elkaar wederzijds versterkende en nauw met elkaar samenhangende dimensies waarvan sprake is in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld "Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering". In die mededeling wordt gesteld dat hoewel alle economische sectoren maatregelen moeten nemen om de efficiëntie van hun energieverbruik te verhogen, de vervoersector met het oog op 2030 een zeer groot energie-efficiëntiepotentieel heeft, dat mede door een continue focus op het verstrengen van de CO2-emissienormen voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen kan worden verwezenlijkt. |
|
(10) |
In een evaluatie in 2015 van de Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 werd geconcludeerd dat die verordeningen relevant en in grote lijnen samenhangend waren, aanzienlijke emissiebesparingen hebben gegenereerd en tevens kosteneffectiever waren dan oorspronkelijk verwacht. Hiermee hebben de verordeningen een aanzienlijke toegevoegde waarde voor de Unie gegenereerd die niet in gelijke mate met nationale maatregelen had kunnen worden bereikt. De voordelen die beide verordeningen hebben opgeleverd, zijn echter uitgehold door de toenemende discrepantie tussen de CO2-emissies die worden gemeten in het kader van de nieuwe Europese rijcyclus (NEDC) en de CO2-emissies die onder reële rijomstandigheden worden uitgestoten door voertuigen. |
|
(11) |
Het is derhalve aangewezen de doelstellingen van de Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 te blijven nastreven door voor de periode tot en met 2030 voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen nieuwe, voor het gehele wagenpark van de EU geldende streefcijfers voor de vermindering van CO2-emissies vast te stellen. Bij het bepalen van het niveau van die reducties is rekening gehouden met de doeltreffendheid van deze niveaus om tegen 2030 een kosteneffectieve bijdrage te leveren aan de vermindering van de emissies van de sectoren die onder Verordening (EU) 2018/842 vallen, met de hieruit voortvloeiende kosten en besparingen voor de maatschappij, voor de fabrikanten en gebruikers van voertuigen, alsmede met de directe en indirecte gevolgen hiervan voor de werkgelegenheid, het concurrentievermogen en innovatie en met de bijkomende voordelen wat betreft verminderde luchtverontreiniging en energiezekerheid. Aangezien het marktaandeel en bijgevolg de totale bijdrage van CO2-emissies van personenauto's aanmerkelijk hoger liggen dan die van lichte bedrijfsvoertuigen, wordt het passend geacht voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen een verschillende benadering te volgen. |
|
(12) |
Een maatschappelijk aanvaardbare en rechtvaardige transitie naar emissievrije mobiliteit moet worden gewaarborgd. Daarom is het van belang rekening te houden met de sociale effecten van die transitie in de hele waardeketen van de automobielsector en proactief in te spelen op de gevolgen voor de werkgelegenheid. Om die reden moet worden overwogen gerichte programma's op niveau van de Unie, op nationaal en op regionaal niveau tot stand te brengen voor de omscholing, de bijscholing en het opnieuw inzetten van werknemers, alsook onderwijs en initiatieven voor werkzoekenden in getroffen gemeenschappen en regio's, die worden uitgevoerd in nauwe samenspraak met de sociale partners en de bevoegde instanties. Die transitie moet gepaard gaan met een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen en de bevordering van gelijke kansen in deze sector. |
|
(13) |
Een geslaagde transitie naar emissievrije mobiliteit vereist een geïntegreerde benadering en het juiste gunstige klimaat om innovatie te stimuleren en het technologisch leiderschap van de Unie in deze sector te behouden. Daarvoor zijn onder meer openbare en particuliere investeringen in onderzoek en innovatie nodig, een toenemend aanbod van emissievrije en emissiearme voertuigen, de uitrol van oplaad- en tankinfrastructuur, de integratie in de energiesystemen, alsook toelevering van duurzame materialen en duurzame productie, hergebruik en recycling van batterijen in Europa. Dit vergt coherente maatregelen op Unie-, nationaal, regionaal en lokaal niveau. |
|
(14) |
In het kader van de uitvoering van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad (8) is in 2017 een nieuwe testprocedure voor het meten van de CO2-emissies en het brandstofverbruik van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen van toepassing geworden, de wereldwijde testprocedure voor lichte voertuigen (Worldwide Harmonised Light Vehicles Test Procedure, "WLTP"), zoals vastgelegd in Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie (9). Die testprocedure levert CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden op die representatiever zijn voor werkelijke rijomstandigheden. Het is derhalve passend de nieuwe CO2-emissiestreefcijfers te baseren op de CO2-emissies die op basis van die testprocedure worden bepaald. Aangezien op de WLTP gebaseerde CO2-emissies vanaf 2021 beschikbaar zullen zijn om te bepalen of het streefcijfer is gehaald, moeten de nieuwe CO2-emissienormen worden vastgesteld als reductieniveaus in verhouding tot de streefcijfers in 2021, berekend op basis van de CO2-emissies die zijn gemeten met het oog op de WLTP-emissietest. Om de betrouwbaarheid en representativiteit van de waarden die als uitgangspunt worden gebruikt voor het bepalen van de in 2025 en 2030 toe te passen emissiereductiestreefcijfers te garanderen, zijn de omstandigheden voor het uitvoeren van die metingen verduidelijkt in het kader van de uitvoering van Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1152 (10) en (EU) 2017/1153 (11) van de Commissie. |
|
(15) |
Het is belangrijk dat de vaststelling van CO2-emissiereductievereisten ook in de toekomst in de hele Unie voorspelbaarheid en planningszekerheid biedt aan de voertuigfabrikanten, voor het volledige gamma personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen dat zij in de Unie op de markt brengen. |
|
(16) |
De evaluatie door de Commissie van Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) in 2016 heeft aan het licht gebracht dat een verdere verheldering en vereenvoudiging van de wetgevingshandeling noodzakelijk is, zodat deze relevanter, doeltreffender, efficiënter en coherenter kan worden. Daarom moet de Commissie die Richtlijn uiterlijk op 31 december 2020 herzien en in voorkomend geval een desbetreffend wetgevingsvoorstel indienen. Om de ingebruikneming van de meest brandstofefficiënte en milieuvriendelijke voertuigen te ondersteunen, moet bij die herziening met name worden overwogen lichte bedrijfsvoertuigen op te nemen in het toepassingsgebied en moet aandacht worden besteed aan de behoefte aan beter ontworpen en verder geharmoniseerde voorschriften van de Unie inzake etikettering die consumenten vergelijkbare, betrouwbare en gebruiksvriendelijke informatie over de voordelen van emissievrije en emissiearme voertuigen kunnen verstrekken, met inbegrip van informatie over luchtverontreinigende stoffen. |
|
(17) |
Derhalve moeten voor 2025 en 2030 emissiereductiestreefcijfers voor het gehele wagenpark van de Unie van nieuwe personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen worden vastgesteld, gelet op de vervangingstijd van het wagenpark en de noodzaak dat de vervoersector bijdraagt tot de klimaat- en energiestreefcijfers voor 2030. Die stapsgewijze benadering geeft de automobielindustrie ook een duidelijk en vroegtijdig signaal dat de invoering op de markt van energie-efficiënte technologieën en emissievrije en emissiearme voertuigen niet mag worden uitgesteld. |
|
(18) |
De in deze verordening opgenomen CO2-emissienormen gelden voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. Ten aanzien van het bestaande wagenpark van dergelijke voertuigen, met inbegrip van tweedehandsvoertuigen, kunnen ook aanvullende, op emissiereductie gerichte maatregelen worden genomen, onder meer op nationaal en op Unieniveau. Zo kunnen er maatregelen worden genomen om in een hoger tempo de vernieuwing van het wagenpark te stimuleren en aldus zo snel mogelijk oudere voertuigen met hogere emissies te vervangen door beter presterende voertuigen. De toegang tot betaalbaardere emissievrije en emissiearme voertuigen zou voor de consument een stimulans kunnen zijn om zijn gedrag te veranderen, en zou een snellere invoering van technologieën met geringe emissies kunnen bevorderen. |
|
(19) |
Hoewel de Unie tot de belangrijkste producenten van motorvoertuigen ter wereld behoort en in de wereldwijde automobielsector technologisch leiderschap vertoont, neemt de concurrentie toe en verandert deze sector snel door nieuwe innovaties in elektrische aandrijflijnen en coöperatieve, geconnecteerde en geautomatiseerde mobiliteit. Om haar wereldwijde concurrentievermogen en toegang tot markten te behouden, heeft de Unie een regelgevingskader nodig, met inbegrip van een specifieke stimulans op het gebied van emissievrije en emissiearme voertuigen, dat bijdraagt aan de totstandbrenging van een grote thuismarkt en dat technologische ontwikkeling en innovatie ondersteunt. |
|
(20) |
Er moet een specifiek stimuleringsmechanisme worden ingevoerd om een soepele transitie naar emissievrije mobiliteit te vergemakkelijken. Dit kredietmechanisme moet dusdanig worden opgezet dat de uitrol van emissievrije en emissiearme voertuigen op de markt van de Unie wordt bevorderd. Er moet ook een specifieke overgangsmaatregel worden ingevoerd om de toegang tot emissiearme en emissievrije voertuigen mogelijk te maken voor consumenten uit lidstaten waar de marktpenetratiegraad van dergelijke voertuigen laag is. |
|
(21) |
De vaststelling van passende benchmarks voor het aandeel van emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van de EU en een goed opgezet mechanisme voor de aanpassing van het specifieke emissiestreefcijfer van een fabrikant op basis van het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in zijn eigen wagenpark, moeten een sterk en geloofwaardig signaal zijn om dergelijke voertuigen te ontwikkelen, in gebruik te nemen en op de markt te brengen, terwijl het mogelijk blijft om de efficiëntie van de conventionele verbrandingsmotoren verder te verbeteren. |
|
(22) |
Bij de vaststelling van kredieten voor emissievrije en emissiearme voertuigen moet rekening worden gehouden met het verschil in CO2-emissies van de voertuigen. Wat personenauto's betreft, moet worden erkend dat emissiearme voertuigen, met name plug-inhybrides, belangrijk zijn voor de transitie naar emissievrije voertuigen. Het aanpassingsmechanisme moet waarborgen dat een fabrikant die de benchmark overschrijdt, kan profiteren van een hoger specifiek emissiestreefcijfer. Om een evenwichtige aanpak te waarborgen, moeten grenzen worden gesteld aan het mogelijke niveau van aanpassing binnen dat mechanisme. Dit zal voor stimulansen zorgen die een tijdige uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur bevorderen en grote voordelen voor consumenten, het concurrentievermogen en het milieu opleveren. |
|
(23) |
Het wetgevingskader voor het vaststellen van het streefcijfer voor het gehele EU-wagenpark van nieuwe personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen moet waarborgen dat de emissiereductiestreefcijfers concurrentieneutraal, sociaal rechtvaardig en duurzaam zijn, rekening houden met de diversiteit van de Europese autofabrikanten en niet tot onrechtmatige concurrentieverstoring tussen hen leiden. |
|
(24) |
Om de diversiteit van de markt voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen en de mogelijkheid om tegemoet te komen aan uiteenlopende behoeften van de consument te behouden, moeten specifieke emissiestreefcijfers worden gedefinieerd op basis van het praktische nut van de voertuigen op lineaire basis. Handhaving van massa als de nutsparameter wordt als verenigbaar met de bestaande regeling beschouwd. Teneinde de massa van voertuigen voor het wegvervoer beter weer te geven, moet de parameter met ingang van 2025 worden veranderd van massa in rijklare toestand naar de testmassa van het voertuig als omschreven in de WLTP. |
|
(25) |
Er moet worden vermeden dat voor het gehele wagenpark van de EU geldende streefcijfers worden gewijzigd als gevolg van veranderingen in de gemiddelde massa van het wagenpark. Veranderingen in de gemiddelde massa moeten derhalve onverwijld worden weerspiegeld in de berekeningen van het specifieke emissiestreefcijfer, en de waarde voor de gemiddelde massa die voor dit doel wordt gebruikt, moet met ingang van 2025 om de twee jaar worden aangepast. |
|
(26) |
Teneinde de inspanningen ter vermindering van de emissies concurrentieneutraal en eerlijk te verdelen op een wijze die de diversiteit van de markt voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen weerspiegelt, en met het oog op de wijziging in 2021 naar op de WLTP gebaseerde specifieke emissiestreefcijfers, moet de hellingshoek van de curve van de grenswaarde worden bepaald op basis van de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe voertuigen die in dat jaar worden geregistreerd en moet rekening worden gehouden met de wijziging van de streefcijfers voor het gehele wagenpark van de EU tussen 2021, 2025 en 2030 om een gelijke emissiereductie-inspanning van alle fabrikanten te waarborgen. Wat lichte bedrijfsvoertuigen betreft, moet voor fabrikanten van lichtere, van auto's afgeleide bestelwagens dezelfde benadering worden toegepast als voor fabrikanten van personenauto's, terwijl voor fabrikanten van voertuigen die in de zwaardere segmenten vallen, een hogere en vaste curve voor de gehele periode moet worden vastgesteld. |
|
(27) |
De doelstellingen van deze verordening moeten onder meer worden bereikt door de automobielindustrie te stimuleren om in nieuwe technologieën te investeren. Deze verordening moedigt actief eco-innovatie aan en voorziet in een mechanisme dat rekening moet kunnen houden met toekomstige technologische ontwikkelingen. Uit ervaring is gebleken dat eco-innovaties met succes hebben bijgedragen tot de kosteneffectiviteit van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 en tot de vermindering van werkelijke CO2-emissies. Deze modaliteit moet derhalve worden gehandhaafd en het toepassingsgebied moet worden uitgebreid naar het stimuleren van efficiëntieverbeteringen van aircosystemen. |
|
(28) |
Er moet echter een evenwicht worden gewaarborgd tussen de stimulering van eco-innovaties en van de technologieën waarvan het emissiereductie-effect tijdens de officiële testprocedure is aangetoond. Dientengevolge is het aangewezen een maximum te handhaven voor eco-innovatiebesparingen die een fabrikant in aanmerking mag nemen om te bepalen of het streefcijfer is gehaald. De Commissie moet de mogelijkheid krijgen het niveau van dat maximum te herzien, met name om rekening te houden met de effecten van de verandering van de officiële testprocedure. Ook moet worden verduidelijkt hoe de besparingen moeten worden berekend met het oog op de naleving van het streefcijfer. |
|
(29) |
Duurzame en lichte onderdelen zijn van belang om het energieverbruik en de CO2-emissies van nieuwe voertuigen te doen dalen. Om de transitie naar emissievrije en emissiearme mobiliteit te ondersteunen, moeten deze onderdelen verder worden ontwikkeld en in gebruik worden genomen. |
|
(30) |
Bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) is een geharmoniseerd kader vastgesteld met administratieve bepalingen en algemene technische eisen voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen het toepassingsgebied van die richtlijn vallen. De entiteit die verantwoordelijk is voor de naleving van deze verordening, moet dezelfde zijn als die welke verantwoordelijk is voor alle aspecten van het typegoedkeuringsproces overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG en voor het garanderen van de conformiteit van de productie. |
|
(31) |
Voor voertuigen voor speciale doeleinden als omschreven in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG gelden specifieke typegoedkeuringsvereisten, en zij moeten derhalve van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten. |
|
(32) |
In gevallen waarin emissievrije lichte bedrijfsvoertuigen met een referentiemassa van meer dan 2 610 kg of meer dan 2 840 kg, naargelang van het geval, alleen wegens de massa van het energieopslagsysteem buiten het toepassingsgebied van deze verordening zouden vallen, moet worden toegestaan dat die voertuigen meetellen als voertuigen die onder het toepassingsgebied vallen. |
|
(33) |
Het gaat niet op dezelfde methode te gebruiken ter vaststelling van de emissiereductiestreefcijfers voor fabrikanten van grote aantallen als voor fabrikanten van kleine aantallen die op grond van de in deze verordening vastgestelde criteria als onafhankelijk worden beschouwd. Deze fabrikanten van kleine aantallen moeten de mogelijkheid krijgen andere emissiereductiestreefcijfers aan te vragen die in verhouding staan tot het technologisch potentieel van de voertuigen van een welbepaalde fabrikant om hun specifieke CO2-emissies te verminderen, alsook tot de kenmerken van de betrokken marktsegmenten. |
|
(34) |
Gelet op de onevenredige gevolgen die voor de kleinste fabrikanten zouden volgen uit de naleving van de specifieke, op het praktisch nut van het voertuig gebaseerde emissiestreefcijfers, alsook op de hoge administratieve last van de afwijkingsprocedure en de marginale CO2-emissiereductie die de door hen verkochte voertuigen opleveren, dienen fabrikanten die verantwoordelijk zijn voor minder dan 1 000 jaarlijks in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen te worden vrijgesteld van het toepassingsgebied van het specifieke emissiestreefcijfer en de bijdragen voor overtollige emissies. Wanneer een fabrikant voor wie een vrijstelling geldt echter toch een afwijking aanvraagt en krijgt toegekend, moet die fabrikant ertoe worden verplicht dat afwijkende streefcijfer na te leven. |
|
(35) |
De procedure voor het verlenen van afwijkingen van het streefcijfer voor het gehele EU-wagenpark van 95 g CO2/km aan nichefabrikanten van auto's waarborgt dat de emissiereductie-inspanningen die deze nichefabrikanten moeten leveren in overeenstemming zijn met die welke grote fabrikanten met betrekking tot dat streefcijfer leveren. Het is wenselijk dat die fabrikanten in de toekomst ook nog steeds de mogelijkheid hebben om een afwijking te krijgen van de streefcijfers die van 2025 tot en met 2028 van toepassing zullen zijn. |
|
(36) |
Bij het vaststellen van de gemiddelde specifieke CO2-emissies voor alle nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in de Unie worden geregistreerd waarvoor de fabrikanten verantwoordelijk zijn, moet rekening worden gehouden met alle personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen, ongeacht hun massa of andere kenmerken, naargelang het geval. Alhoewel Verordening (EG) nr. 715/2007 niet van toepassing is op personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen met een referentiemassa van meer dan 2 610 kg waarvoor geen uitbreiding van de typegoedkeuring geldt overeenkomstig artikel 2, lid 2, van die verordening, moeten de emissies voor deze voertuigen worden gemeten volgens dezelfde meetprocedures als die welke krachtens Verordening (EG) nr. 715/2007 zijn gespecificeerd, met name de procedures in Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (14) en in Verordening (EU) 2017/1151, en de correlatieprocedures die op grond van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 zijn vastgesteld, in het bijzonder de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1152 en (EU) 2017/1153. De aldus verkregen CO2-emissiewaarden moeten worden vermeld op het conformiteitscertificaat van het voertuig om ze in de monitoringregeling te kunnen opnemen. |
|
(37) |
De specifieke CO2-emissies van voltooide lichte bedrijfsvoertuigen moeten worden toegewezen aan de fabrikant van het basisvoertuig. |
|
(38) |
Er moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van fabrikanten van lichte bedrijfsvoertuigen die incomplete voertuigen produceren waarvoor de typegoedkeuring in meerdere fasen plaatsvindt. Hoewel die fabrikanten verantwoordelijk zijn voor het halen van de CO2-emissiestreefcijfers, moeten zij de mogelijkheid krijgen met redelijke zekerheid de CO2-emissies van de voltooide voertuigen te voorspellen. De Commissie moet waarborgen dat die behoeften in de op grond van Verordening (EG) nr. 715/2007 vastgestelde uitvoeringsmaatregelen terdege in aanmerking worden genomen. |
|
(39) |
Teneinde over de nodige flexibiliteit te beschikken om de in deze verordening vastgestelde streefcijfers te verwezenlijken, kunnen fabrikanten op open, transparante en niet-discriminerende basis overeenkomen een groep te vormen. De looptijd van een overeenkomst tot groepsvorming mag ten hoogste vijf jaar bedragen, maar moet kunnen worden verlengd. Fabrikanten die deel uitmaken van een groep worden geacht de streefcijfers van deze verordening te hebben gehaald als de gemiddelde emissies van de groep als geheel niet hoger liggen dan het specifieke emissiestreefcijfer voor de groep. |
|
(40) |
De mogelijkheid voor fabrikanten om een groep te vormen is een kosteneffectieve wijze gebleken om naleving van de CO2-emissiestreefcijfers te bereiken, met name door naleving voor fabrikanten die een beperkt gamma voertuigen produceren te vergemakkelijken. Om de concurrentieneutraliteit te verbeteren, moet de Commissie de bevoegdheid krijgen de voorwaarden te verduidelijken waaronder onafhankelijke fabrikanten een groep mogen vormen, zodat zij in een positie kunnen komen die gelijkwaardig is met die van verbonden ondernemingen. |
|
(41) |
Om te garanderen dat de streefcijfers van deze verordening worden gehaald, is een robuust handhavingsmechanisme noodzakelijk. |
|
(42) |
Teneinde de krachtens deze verordening vereiste reducties van CO2-emissies te realiseren, is het tevens essentieel dat de emissies van voertuigen tijdens het gebruik voldoen aan de bij de typegoedkeuring bepaalde CO2-waarden. Derhalve moet de Commissie bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant rekening kunnen houden met elke systemische niet-conformiteit die typegoedkeuringsinstanties vaststellen betreffende de CO2-emissies van voertuigen tijdens het gebruik. |
|
(43) |
Om dergelijke maatregelen te kunnen nemen moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend een procedure vast te stellen en ten uitvoer te leggen om te controleren of de CO2-emissies van voertuigen tijdens het gebruik ervan, als bepaald overeenkomstig de WLTP, overeenstemmen met de CO2-emissiewaarden als geregistreerd op de conformiteitscertificaten. Bij de ontwikkeling van die procedure moet bijzondere aandacht worden geschonken aan het vaststellen van methoden, met inbegrip van het gebruik van gegevens van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik, om strategieën op het spoor te komen die ervoor zorgen dat de CO2-prestaties van een voertuig kunstmatig worden verbeterd in de testprocedures van de typegoedkeuring. Indien er bij deze controles afwijkingen of strategieën worden gevonden die ervoor zorgen dat de CO2-prestaties van een voertuig kunstmatig worden verbeterd, moet dit worden beschouwd als een voldoende grond om te vermoeden dat er een ernstig risico bestaat op niet-naleving van de in Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad (15) en Verordening (EG) nr. 715/2007 vastgestelde voorschriften, en de lidstaten moeten op basis daarvan de nodige maatregelen nemen overeenkomstig hoofdstuk XI van Verordening (EU) 2018/858. |
|
(44) |
De specifieke CO2-emissies van nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen worden in de Unie op geharmoniseerde basis gemeten overeenkomstig de WLTP. Om de administratieve last van deze verordening tot een minimum te beperken, moet de naleving ervan worden gemeten aan de hand van de registratiegegevens van nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in de Unie. Deze gegevens moeten door de lidstaten worden verzameld en aan de Commissie worden gerapporteerd. Om de samenhang te garanderen tussen de gegevens die gebruikt worden om de naleving te beoordelen, moeten de regels voor het verzamelen en rapporteren van die gegevens zo veel mogelijk worden geharmoniseerd. De verantwoordelijkheid van de bevoegde instanties om correcte en volledige gegevens te verstrekken moet derhalve duidelijk worden vermeld, alsmede de noodzaak van doeltreffende samenwerking tussen die instanties en de Commissie bij de aanpak van problemen betreffende de kwaliteit van gegevens. |
|
(45) |
De vraag of fabrikanten voldoen aan de streefcijfers van deze verordening, moet op het niveau van de Unie worden beoordeeld. Fabrikanten met hogere gemiddelde specifieke CO2-emissies dan die welke uit hoofde van deze verordening zijn toegestaan, moeten voor elk kalenderjaar een bijdrage voor overtollige emissies betalen. De bijdragen voor overtollige emissies moeten worden beschouwd als ontvangsten voor de algemene begroting van de Unie. De Commissie moet in haar evaluatie van 2023 nagaan of het mogelijk is de bedragen van de bijdragen voor overtollige emissies toe te wijzen aan een specifiek fonds of een relevant programma dat erop gericht is een rechtvaardige transitie naar emissievrije mobiliteit te waarborgen en de omscholing, bijscholing en andere opleidingen in vaardigheden van werknemers in de automobielsector te ondersteunen. |
|
(46) |
Nationale maatregelen die de lidstaten overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handhaven of invoeren, mogen, gezien het doel van en de procedures vastgelegd in deze verordening, geen aanvullende of strengere sancties opleggen aan fabrikanten die de streefcijfers die deze verordening hen oplegt niet halen. |
|
(47) |
Deze verordening laat de volledige toepassing van de Uniale mededingingsregels onverlet. |
|
(48) |
De doeltreffendheid van de in deze verordening vastgelegde streefcijfers om de CO2-emissies daadwerkelijk te verminderen, hangt sterk af van de vraag of de officiële testprocedure representatief is voor de werkelijkheid. Volgens wetenschappelijk advies 1/2016 van het mechanisme voor wetenschappelijk advies (SAM) getiteld "Closing the gap between light-duty vehicle real-world CO2 emissions and laboratory testing" (De kloof dichten tussen de daadwerkelijke CO2-emissies van lichte voertuigen en de resultaten van laboratoriumtesten) en de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad en de Commissie van 4 april 2017 naar aanleiding van zijn onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector (16) moet een mechanisme worden ingevoerd om na te gaan of de CO2-emissie- en energieverbruikwaarden van voertuigen die zijn bepaald volgens de WLTP representatief zijn voor de werkelijkheid. De meest betrouwbare manier om te waarborgen dat typegoedkeuringswaarden representatief zijn voor de werkelijkheid is gebruik te maken van gegevens van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik. De Commissie moet derhalve de bevoegdheid krijgen de nodige procedures te ontwikkelen om de gegevens over brandstof- en energieverbruik die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dergelijke beoordelingen te verzamelen en te verwerken en ervoor te zorgen dat deze gegevens publiek beschikbaar zijn, met inachtneming van de bescherming van eventuele persoonsgegevens. Bovendien is het met het oog op het waarborgen van de beschikbaarheid van gegevens over brandstof- en energieverbruik van door batterijen aangedreven elektrische voertuigen en voertuigen met een aandrijflijn die werkt op gasvormige brandstoffen, waaronder waterstof, wenselijk dat onverwijld werk wordt gemaakt van de normering van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik voor dit soort voertuigen, als onderdeel van de uitvoering van Verordening (EU) 2017/1151. |
|
(49) |
Daarnaast moet de Commissie beoordelen hoe gegevens in verband met het brandstof- en energieverbruik kunnen helpen om ervoor te zorgen dat de CO2-emissies van een voertuig die worden bepaald aan de hand van de WLTP representatief blijven voor de werkelijke emissies in de loop van de tijd voor alle fabrikanten, en meer bepaald hoe deze gegevens kunnen worden gebruikt om toezicht te houden op de kloof tussen de CO2-emissies die worden gemeten in het laboratorium en de werkelijke CO2-emissies en om indien nodig te voorkomen dat deze kloof groter wordt. |
|
(50) |
Het is van belang de emissies van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen gedurende de volledige levenscyclus te beoordelen op het niveau van de Unie. Met het oog hierop moet de Commissie uiterlijk in 2023 evalueren of het mogelijk is een gemeenschappelijke methode van de Unie te ontwikkelen voor de beoordeling en consistente gegevensrapportering met betrekking tot de CO2-emissies gedurende de volledige levenscyclus van dergelijke voertuigen die in de Unie in de handel zijn gebracht. De Commissie moet follow-upmaatregelen nemen, met inbegrip van wetgevingsvoorstellen in voorkomend geval. |
|
(51) |
In 2024 zal de voortgang uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 en Richtlijn 2003/87/EG worden beoordeeld. Bijgevolg moet de doeltreffendheid van deze verordening in 2023 uitgebreid worden beoordeeld om een gecoördineerde en samenhangende beoordeling van de uit hoofde van al die instrumenten uitgevoerde maatregelen mogelijk te maken. In het kader van die beoordeling van 2023, moet de Commissie ook een duidelijk traject uittekenen voor verdere CO2-emissiereducties voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen na 2030, teneinde aanzienlijk bij te dragen aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van de Overeenkomst van Parijs. Het verslag over die beoordeling moet zo nodig vergezeld gaan van een voorstel tot wijziging van deze verordening. |
|
(52) |
Om eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met het specificeren van gedetailleerde voorwaarden voor groepsafspraken, de vaststelling van gedetailleerde regels inzake procedures voor de monitoring en rapportering van gegevens over gemiddelde emissies en inzake de toepassing van de bijlagen II en III, de vaststelling van gedetailleerde regels inzake de procedures voor het rapporteren over de afwijkingen die naar aanleiding van verificaties worden vastgesteld in de CO2-emissies van voertuigen tijdens het gebruik ervan en het in aanmerking nemen van die afwijkingen bij het berekenen van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant, het bepalen van de middelen voor het innen van de bijdragen voor overtollige emissies, de bekendmaking van de prestaties van fabrikanten, de vaststelling van gedetailleerde voorschriften voor een procedure ter goedkeuring van innoverende technologieën of innoverende technologiepakketten, de vaststelling van een gedetailleerde procedure voor het verzamelen en verwerken van de parameters inzake de werkelijke CO2-emissies en het werkelijke brandstof- of energieverbruik van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen, de vaststelling van de procedures voor het uitvoeren van de verificaties ter bepaling of (i) de CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden die zijn opgenomen in de conformiteitscertificaten overeenstemmen met de CO2-emissies en het brandstofverbruik van voertuigen tijdens het gebruik, en of (ii) er sprake is van eventuele strategieën aan boord of met betrekking tot de in de steekproef opgenomen voertuigen die de prestaties van het voertuig op kunstmatige wijze verbeteren in de voor typegoedkeuring uitgevoerde tests, alsook het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om rekening te houden met eventuele veranderingen in de regelgevende testprocedure voor het meten van specifieke CO2-emissies. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (17). |
|
(53) |
Teneinde niet-essentiële onderdelen in de bepalingen van deze verordening te wijzigen of te vervolledigen, naargelang het geval, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen tot wijziging van de gegevensvereisten en gegevensparameters die zijn vastgelegd in de bijlagen II en III bij deze verordening, tot vaststelling van regels betreffende de interpretatie van de criteria op basis waarvan bepaalde fabrikanten in aanmerking kunnen komen voor een afwijking, de inhoud van de aanvragen, alsmede de inhoud en beoordeling van de programma's voor de beperking van de specifieke CO2-emissies, tot wijziging van bijlage I, deel A, van deze verordening met het oog op de vaststelling van formules voor het berekenen van de afwijkende streefcijfers voor nichefabrikanten, tot bijstelling van de totale bijdrage van innoverende technologieën aan de vermindering van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant met ingang van 2025, tot bepaling van de leidende beginselen en criteria om de procedures voor het uitvoeren van de verificaties vast te stellen, tot het nemen van de maatregelen om de waarden M0 en TM0 aan te passen en tot aanpassing van de formules voor het berekenen van de specifieke emissiestreefcijfers om rekening te houden met de verandering van de regelgevende testprocedure. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (18). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. |
|
(54) |
Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 moeten met ingang van 1 januari 2020 worden ingetrokken. |
|
(55) |
Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het vaststellen van prestatievereisten inzake CO2-emissies voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp en doelstellingen
1. In deze verordening worden CO2-emissievereisten voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen vastgesteld om bij te dragen aan het bereiken van het in Verordening (EU) 2018/842 neergelegde streefcijfer van de Unie voor het reduceren van haar broeikasgasemissies en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, en om de goede werking van de interne markt te garanderen.
2. Deze verordening legt met ingang van 1 januari 2020 voor het gehele EU-wagenpark een streefcijfer van 95 g CO2/km vast voor de gemiddelde emissies van nieuwe personenauto's en van 147 g CO2/km voor de gemiddelde emissies van nieuwe, in de Unie geregistreerde lichte bedrijfsvoertuigen, zoals tot en met 31 december 2020 gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 692/2008, alsmede de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1152 en (EU) 2017/1153, en met ingang van 1 januari 2021 gemeten overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1151.
3. Deze verordening zal tot en met 31 december 2024 worden aangevuld met aanvullende maatregelen om een verlaging van de CO2-emissies met 10 g CO2/km te bewerkstelligen, in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie waarnaar wordt verwezen in de mededeling van de Commissie van 7 februari 2007 getiteld "Resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen".
4. Met ingang van 1 januari 2025 zijn voor het gehele wagenpark van de EU de volgende streefcijfers van toepassing:
|
a) |
voor de gemiddelde emissies van nieuwe personenauto's, een voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer gelijk aan een vermindering van 15 % van het streefcijfer in 2021 als vastgesteld overeenkomstig bijlage I, deel A, punt 6.1.1; |
|
b) |
voor de gemiddelde emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen een voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer gelijk aan een vermindering van 15 % van het streefcijfer in 2021 als vastgesteld overeenkomstig bijlage I, deel B, punt 6.1.1. |
5. Met ingang van 1 januari 2030 zijn de volgende streefcijfers voor het gehele EU-wagenpark van toepassing:
|
a) |
voor de gemiddelde emissies van nieuwe personenauto's een voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer gelijk aan een vermindering van 37,5 % van het streefcijfer in 2021 als vastgesteld overeenkomstig bijlage I, deel A, punt 6.1.2; |
|
b) |
voor de gemiddelde emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen een voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer gelijk aan een vermindering van 31 % van het streefcijfer in 2021 als vastgesteld overeenkomstig bijlage I, deel B, punt 6.1.2. |
6. Met ingang van 1 januari 2025 geldt er voor emissievrije en emissiearme voertuigen een benchmark gelijk aan een aandeel van 15 % van het desbetreffende wagenpark van nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, overeenkomstig respectievelijk bijlage I, deel A, punt 6.3 en bijlage I, deel B, punt 6.3.
7. Met ingang van 1 januari 2030 gelden voor emissievrije en emissiearme voertuigen, overeenkomstig respectievelijk bijlage I, deel A, punt 6.3, en bijlage I, deel B, punt 6.3, de volgende benchmarks:
|
a) |
een benchmark die gelijk is aan een aandeel van 35 % van het wagenpark van nieuwe personenauto's, en |
|
b) |
een benchmark die gelijk is aan een aandeel van 30 % van het wagenpark van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. |
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op de volgende motorvoertuigen:
|
a) |
categorie M1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG ("personenauto's"), die voor het eerst in de Unie worden geregistreerd en niet eerder buiten de Unie zijn geregistreerd ("nieuwe personenauto's"); |
|
b) |
categorie N1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met een referentiemassa van ten hoogste 2 610 kg, en voertuigen van de categorie N1 waartoe de typegoedkeuring is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007 ("lichte bedrijfsvoertuigen"), die voor het eerst in de Unie worden geregistreerd en niet eerder buiten de Unie zijn geregistreerd ("nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen"). In het geval van emissievrije voertuigen van categorie N met een referentiemassa van meer dan 2 610 kg of meer dan 2 840 kg, naargelang van het geval, worden deze met ingang van 1 januari 2025 voor de toepassing van deze verordening en zonder afbreuk te doen aan Richtlijn 2007/46/EG en Verordening (EG) nr. 715/2007 geteld als lichte bedrijfsvoertuigen die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen indien de overtollige referentiemassa uitsluitend te wijten is aan de massa van het energieopslagsysteem. |
2. Als een voertuig, alvorens in de Unie te worden geregistreerd, minder dan drie maanden daarvoor buiten de Unie is geregistreerd, wordt met deze eerdere registratie geen rekening gehouden.
3. Deze verordening is niet van toepassing op voertuigen voor speciale doeleinden, zoals gedefinieerd in bijlage II, deel A, punt 5, bij Richtlijn 2007/46/EG.
4. Artikel 4, artikel 7, lid 4, onder b) en c), artikel 8 en artikel 9, lid 1, onder a) en c), zijn niet van toepassing op een fabrikant die, samen met alle met hem verbonden ondernemingen, in het voorgaande kalenderjaar minder dan 1 000 in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's of minder dan 1 000 in de Unie geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen heeft geproduceerd, tenzij die fabrikant een afwijking aanvraagt en deze hem overeenkomstig artikel 10 wordt toegekend.
Artikel 3
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) "gemiddelde specifieke CO2-emissies": inzake een fabrikant, het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's of alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die door deze fabrikant worden gebouwd;
b) "conformiteitscertificaat": het in artikel 18 van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde conformiteitscertificaat;
c) "voltooid voertuig": een licht bedrijfsvoertuig waarvoor typegoedkeuring wordt verleend na voltooiing van de meerfasentypegoedkeuringsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG;
d) "compleet voertuig": elk licht bedrijfsvoertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de desbetreffende technische eisen van Richtlijn 2007/46/EG te voldoen;
e) "basisvoertuig": een licht bedrijfsvoertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;
f) "fabrikant": de persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG en die instaat voor de conformiteit van de productie;
g) "massa in rijklare toestand" of "M": de massa van de personenauto of het lichte bedrijfsvoertuig in rijklare toestand met carrosserie, zoals vermeld in het conformiteitscertificaat en gedefinieerd in bijlage I, punt 2.6, bij Richtlijn 2007/46/EG;
h) "specifieke CO2-emissies": de CO2-emissies van een personenauto of licht bedrijfsvoertuig, gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 en de uitvoeringsverordeningen daarvan en op het conformiteitscertificaat van het voertuig vermeld als de CO2-massa-emissies (gemengd). Voor personenauto's of lichte bedrijfsvoertuigen zonder typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 betekenen "specifieke CO2-emissies" de CO2-emissies gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007, met name overeenkomstig dezelfde meetprocedure als tot en met 31 december 2020 voor dergelijke voertuigen gespecificeerd in Verordening (EG) nr. 692/2008 en met ingang van 1 januari 2021 in Verordening (EU) 2017/1151, of overeenkomstig de procedures die door de Commissie zijn vastgesteld om de CO2-emissies voor deze voertuigen te bepalen;
i) "voetafdruk": de gemiddelde spoorbreedte vermenigvuldigd met de wielbasis, zoals aangegeven in het conformiteitscertificaat en gedefinieerd in bijlage I, afdelingen 2.1 en 2.3, bij Richtlijn 2007/46/EG;
j) "specifiek emissiestreefcijfer": inzake een fabrikant, het jaarlijkse overeenkomstig bijlage I bepaalde streefcijfer of, indien de fabrikant een afwijking krachtens artikel 10 geniet, het specifieke emissiestreefcijfer dat overeenkomstig die afwijking is bepaald;
k) "streefcijfer voor het gehele EU-wagenpark": de gemiddelde in een bepaalde periode te realiseren CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's of alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen;
l) "testmassa" of "TM": testmassa van een personenauto of licht bedrijfsvoertuig zoals vermeld in het conformiteitscertificaat en gedefinieerd in bijlage XXI, punt 3.2.25, bij Verordening (EU) 2017/1151;
m) "emissievrij of emissiearm voertuig": een personenauto of licht bedrijfsvoertuig met uitlaatemissies van nul tot 50 g CO2/km zoals bepaald overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1151;
n) "laadvermogen": het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand, overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, en de massa van het voertuig.
2. Met het oog op de toepassing van deze verordening wordt onder "een groep van onderling verbonden fabrikanten" verstaan: een fabrikant en de met hem verbonden ondernemingen. Ten aanzien van een fabrikant wordt onder "verbonden ondernemingen" verstaan:
|
a) |
ondernemingen waarin de fabrikant direct of indirect:
|
|
b) |
ondernemingen die direct of indirect de onder a) bedoelde rechten of bevoegdheden over de fabrikant hebben; |
|
c) |
ondernemingen waarin een onderneming als bedoeld onder b) direct of indirect de onder a) bedoelde rechten of bevoegdheden heeft; |
|
d) |
ondernemingen waarin de fabrikant samen met een of meer onder a), b) of c) bedoelde ondernemingen, of waarin twee of meer onder a), b) of c) bedoelde ondernemingen samen de onder a) bedoelde rechten of bevoegdheden hebben; |
|
e) |
ondernemingen waarbij de onder a) bedoelde rechten of bevoegdheden gezamenlijk in handen zijn van de fabrikant of een of meer van de onder a) tot en met d) bedoelde met hem verbonden ondernemingen en een of meer derde partijen. |
Artikel 4
Specifieke emissiestreefcijfers
1. De fabrikant zorgt ervoor dat zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies niet hoger liggen dan de volgende specifieke emissiestreefcijfers:
|
a) |
voor het kalenderjaar 2020: voor personenauto's het specifieke emissiestreefcijfer dat overeenkomstig bijlage I, deel A, punten 1 en 2, is vastgesteld, of voor lichte bedrijfsvoertuigen het specifieke emissiestreefcijfer dat overeenkomstig bijlage I, deel B, punten 1 en 2, is vastgesteld, of het specifieke emissiestreefcijfer dat, indien de fabrikant een afwijking krachtens artikel 10 geniet, overeenkomstig die afwijking is vastgesteld; |
|
b) |
voor elk kalenderjaar van 2021 tot en met 2024: de specifieke emissiestreefcijfers die, al naargelang het geval, overeenkomstig bijlage I, deel A of B, punten 3 en 4, zijn vastgesteld of die, indien de fabrikant een afwijking krachtens artikel 10 geniet, overeenkomstig die afwijking en bijlage I, deel A of B, punt 5, zijn vastgesteld; |
|
c) |
voor elk kalenderjaar met ingang van 2025: de specifieke emissiestreefcijfers die overeenkomstig bijlage I, deel A of B, punt 6.3, zijn vastgesteld, of indien de fabrikant een afwijking krachtens artikel 10 geniet, overeenkomstig die afwijking. |
2. Wat lichte bedrijfsvoertuigen betreft, gebruikt de fabrikant van het basisvoertuig, indien de specifieke CO2-emissies van het voltooide voertuig niet beschikbaar zijn, de specifieke CO2-emissies van het basisvoertuig om de gemiddelde specifieke CO2-emissies te bepalen.
3. Om de gemiddelde specifieke CO2-emissies van elke fabrikant te bepalen, wordt rekening gehouden met de volgende percentages van de nieuwe personenauto's van elke fabrikant die in het jaar in kwestie zijn geregistreerd:
|
— |
95 % in 2020, |
|
— |
100 % vanaf 2021. |
Artikel 5
Superkredieten
Bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies telt elke nieuwe personenauto met specifieke CO2-emissies van minder dan 50 g CO2/km als:
|
— |
2 personenauto's in 2020, |
|
— |
1,67 personenauto's in 2021, |
|
— |
1,33 personenauto's in 2022, |
|
— |
1 personenauto vanaf 2023, |
voor het jaar waarin hij is geregistreerd in de periode van 2020 tot en met 2022, met een maximum van 7,5 g CO2/km over deze periode voor elke fabrikant als berekend overeenkomstig artikel 5 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153.
Artikel 6
Groepsvorming
1. Fabrikanten die geen afwijking krachtens artikel 10 genieten, mogen een groep vormen om aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 te voldoen.
2. Een groepsvormingsovereenkomst kan betrekking hebben op een of meer kalenderjaren, mits de totale duur van elke overeenkomst niet langer is dan vijf jaar, en moet ten laatste worden gesloten op 31 december van het eerste kalenderjaar waarin de emissies worden gegroepeerd. Fabrikanten die een groep vormen, dienen de volgende informatie bij de Commissie in:
|
a) |
de fabrikanten die deel zullen uitmaken van de groep; |
|
b) |
de fabrikant die is aangesteld als beheerder van de groep, die als contactpersoon voor de groep zal optreden en verantwoordelijk zal zijn voor het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 8 aan de groep worden opgelegd; |
|
c) |
informatie waaruit blijkt dat de beheerder van de groep in staat zal zijn de onder b) vermelde verplichtingen na te komen; |
|
d) |
de categorie van voertuigen, geregistreerd als M1 of N1, waarop de groep van toepassing is. |
3. Als de voorgestelde beheerder van de groep niet voldoet aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 8 aan de groep worden opgelegd, stelt de Commissie de fabrikanten hiervan in kennis.
4. Fabrikanten die een groep vormen, stellen de Commissie gezamenlijk in kennis van eventuele wijzigingen van de groepsbeheerder of van de financiële toestand van de groep, indien dit een invloed kan hebben op het vermogen om te voldoen aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 8 aan de groep worden opgelegd, en van eventuele wijzigingen van het lidmaatschap van de groep of de ontbinding van de groep.
5. Fabrikanten mogen groepsafspraken maken voor zover deze in overeenstemming zijn met de artikelen 101 en 102 VWEU en voor zover ze elke fabrikant die daarom verzoekt de mogelijkheid bieden op open, transparante, niet-discriminerende en commercieel redelijke voorwaarden lid te worden van de groep. Onverminderd de algemene toepasselijkheid van de Uniale concurrentieregels op dergelijke groepen, zorgen alle leden van een groep ervoor dat in het kader van hun groepsvormingsovereenkomst alleen ten aanzien van de volgende informatie gegevens gemeenschappelijk worden gebruikt of informatie wordt uitgewisseld:
|
a) |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies; |
|
b) |
het specifieke emissiestreefcijfer; |
|
c) |
het totaal aantal geregistreerde voertuigen. |
6. Lid 5 is niet van toepassing als alle fabrikanten in de groep deel uitmaken van dezelfde groep van onderling verbonden fabrikanten.
7. Behalve wanneer kennisgeving wordt gedaan overeenkomstig lid 3 van dit artikel, worden de fabrikanten die deel uitmaken van een groep waarover informatie is ingediend bij de Commissie met het oog op de naleving van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 als één fabrikant beschouwd. Monitoring- en rapporteringgegevens met betrekking tot individuele fabrikanten en groepen zullen worden geregistreerd, gerapporteerd en beschikbaar gesteld in het centrale register als bedoeld in artikel 7, lid 4.
8. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen de gedetailleerde voorwaarden specificeren die van toepassing zijn op groepsafspraken die overeenkomstig lid 5 van dit artikel worden gemaakt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
Artikel 7
Monitoring en rapportering van gemiddelde emissies
1. Voor elk kalenderjaar moeten alle lidstaten de in bijlage II, deel A, en bijlage III, deel A, van deze verordening vermelde gegevens registreren voor elke nieuwe personenauto die en elk nieuw licht bedrijfsvoertuig dat op hun grondgebied wordt geregistreerd. Die gegevens worden ter beschikking gesteld van de fabrikanten en hun aangewezen importeurs of vertegenwoordigers in de verschillende lidstaten. De lidstaten stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de rapporteringsorganen op een transparante manier werken. Elke lidstaat zorgt ervoor dat de specifieke CO2-emissies van personenauto's zonder typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 worden gemeten en in het conformiteitscertificaat worden vermeld.
2. Uiterlijk op 28 februari van elk jaar moet elke lidstaat de in bijlage II, deel A, en bijlage III, deel A, vermelde gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar vaststellen en aan de Commissie doorgeven. De gegevens worden ingediend in het in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel C, gespecificeerde formaat.
3. Op verzoek van de Commissie moet een lidstaat ook alle overeenkomstig lid 1 geregistreerde gegevens doorgeven.
4. De Commissie houdt een centraal register bij van alle gegevens die de lidstaten overeenkomstig dit artikel doorgeven. Uiterlijk op 30 juni van elk jaar maakt de Commissie voor elke fabrikant een voorlopige berekening van het volgende:
|
a) |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar; |
|
b) |
het specifieke emissiestreefcijfer in het voorafgaande kalenderjaar; |
|
c) |
het verschil tussen de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar en het specifieke emissiestreefcijfer voor dat jaar. |
De Commissie stelt elke fabrikant in kennis van haar voorlopige berekening voor die fabrikant. De kennisgeving bevat gegevens voor elke lidstaat over het aantal geregistreerde nieuwe personenwagens en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen en hun specifieke CO2-emissies.
Het register wordt openbaar gemaakt.
5. Binnen drie maanden na in kennis te zijn gesteld van de in lid 4 vermelde voorlopige berekening kunnen fabrikanten eventuele fouten in de gegevens aan de Commissie meedelen, met vermelding van de lidstaat waarin de fout zich volgens hen zou hebben voorgedaan.
De Commissie onderzoekt alle door fabrikanten meegedeelde fouten en bevestigt of wijzigt uiterlijk op 31 oktober de in lid 4 vermelde voorlopige berekeningen.
6. De lidstaten stellen een instantie aan die bevoegd is voor het verzamelen en meedelen van de krachtens deze verordening vereiste monitoringgegevens en delen aan de Commissie mee welke instantie zij hebben aangesteld.
De aangestelde bevoegde instanties waarborgen de juistheid en volledigheid van de aan de Commissie doorgegeven gegevens en zorgen voor een contactpunt dat beschikbaar dient te zijn om snel op verzoeken van de Commissie te reageren om fouten en lacunes in de doorgegeven datasets te behandelen.
7. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen gedetailleerde regels vast inzake de procedures voor de monitoring en rapportering van de in de leden 1 tot en met 6 van dit artikel vermelde gegevens en inzake de toepassing van bijlagen II en III. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
8. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de in de bijlagen II en III vervatte gegevensvereisten en gegevensparameters.
9. Typegoedkeuringsinstanties stellen de Commissie onverwijld in kennis van afwijkingen in de CO2-emissies van voertuigen tijdens het gebruik in vergelijking met de in de conformiteitscertificaten vermelde specifieke CO2-emissies die zijn vastgesteld als gevolg van overeenkomstig artikel 13 verrichte verificaties.
De Commissie houdt bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant rekening met die afwijkingen.
De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen nadere voorschriften vast voor de procedures om dergelijke afwijkingen te rapporteren en er bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies rekening mee te houden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
10. De Commissie evalueert uiterlijk in 2023 of het mogelijk is een gemeenschappelijke methode van de Unie te ontwikkelen voor de beoordeling en consistente gegevensrapportering met betrekking tot de CO2-emissies van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen die in de Unie in de handel zijn gebracht, gedurende de volledige levenscyclus ervan. De Commissie doet het Europees Parlement en de Raad die evaluatie toekomen, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor follow-upmaatregelen, zoals wetgevingsvoorstellen.
11. De lidstaten moeten, overeenkomstig dit artikel, ook gegevens verzamelen en rapporteren over registraties van voertuigen van de categorieën M2 en N2, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met een referentiemassa van ten hoogste 2 610 kg, en voertuigen waartoe de typegoedkeuring is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007.
Artikel 8
Bijdrage voor overtollige emissies
1. Voor elk kalenderjaar legt de Commissie aan fabrikanten of, in voorkomend geval, groepsbeheerders een bijdrage voor overtollige emissies op indien de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant hoger liggen dan zijn specifieke emissiestreefcijfer.
2. De in lid 1 vermelde bijdrage voor overtollige emissies wordt berekend aan de hand van de volgende formule:
|
|
(overtollige emissies × 95 EUR) × het aantal voor het eerst geregistreerde voertuigen. |
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
— "overtollige emissies": het positieve aantal gram per kilometer dat de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant — rekening houdende met CO2-emissiereducties als gevolg van overeenkomstig artikel 11 goedgekeurde innoverende technologieën — hoger liggen dan zijn specifieke emissiestreefcijfer in het kalenderjaar of het gedeelte daarvan waarop de verplichting van artikel 4 van toepassing is, afgerond op drie decimalen, en
— "aantal voor het eerst geregistreerde voertuigen": het aantal door de fabrikant geproduceerde, apart getelde nieuwe personenauto's of nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in die periode zijn geregistreerd overeenkomstig de in artikel 4, lid 3, uiteengezette introductiecriteria.
3. De Commissie bepaalt door middel van uitvoeringshandelingen de middelen voor het innen van de bijdragen voor overtollige emissies die op grond van lid 1 van dit artikel worden opgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
4. De bijdragen voor overtollige emissies worden beschouwd als ontvangsten voor de algemene begroting van de Unie.
Artikel 9
Publicatie van de prestaties van de fabrikanten
1. Uiterlijk op 31 oktober van elk jaar publiceert de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een lijst waarin het volgende wordt vermeld:
|
a) |
voor elke fabrikant zijn specifieke emissiestreefcijfer voor het voorafgaande kalenderjaar; |
|
b) |
voor elke fabrikant zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies in het voorafgaande kalenderjaar; |
|
c) |
het verschil tussen de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant in het voorafgaande kalenderjaar en zijn specifieke emissiestreefcijfer voor dat jaar; |
|
d) |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies voor alle tijdens het voorafgaande kalenderjaar in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen; |
|
e) |
de gemiddelde massa in rijklare toestand van alle tijdens het voorafgaande kalenderjaar tot en met 31 december 2020 in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen; |
|
f) |
de gemiddelde testmassa van alle tijdens het voorafgaande kalenderjaar in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. |
2. Op de in lid 1 van dit artikel bedoelde lijst wordt ook vermeld of de fabrikant tijdens het voorafgaande kalenderjaar heeft voldaan aan de eisen van artikel 4.
3. Voor de publicatie uiterlijk op 31 oktober 2022 wordt op de in lid 1 van dit artikel bedoelde lijst ook het volgende vermeld:
|
a) |
de in artikel 1, leden 4 en 5, bedoelde, voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfers voor 2025 en 2030, door de Commissie berekend overeenkomstig respectievelijk de punten 6.1.1 en 6.1.2 van de delen A en B van bijlage I; |
|
b) |
de waarden voor a2021, a2025 en a2030, door de Commissie berekend overeenkomstig de punten 6.2 van de delen A en B van bijlage I. |
Artikel 10
Afwijkingen voor bepaalde fabrikanten
1. Een fabrikant kan een afwijking van het overeenkomstig bijlage I berekende specifieke emissiestreefcijfer aanvragen als per kalenderjaar minder dan 10 000 nieuwe personenauto's of 22 000 nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van deze fabrikant in de Unie worden geregistreerd, indien de fabrikant:
|
a) |
geen deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten; of |
|
b) |
deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten waarvan per kalenderjaar in totaal minder dan 10 000 nieuwe personenauto's of 22 000 nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen worden geregistreerd in de Unie; of |
|
c) |
deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten, maar zijn eigen productiefaciliteiten en een eigen ontwerpcentrum beheert. |
2. De op grond van lid 1 aangevraagde afwijking wordt toegestaan voor een periode van ten hoogste vijf kalenderjaren, die kan worden verlengd. De aanvraag wordt bij de Commissie ingediend en bevat de volgende informatie:
|
a) |
de naam en de contactpersoon van de fabrikant; |
|
b) |
bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de fabrikant in aanmerking komt voor de in lid 1 vermelde afwijking; |
|
c) |
bijzonderheden betreffende de door de fabrikant geproduceerde personenauto's of lichte bedrijfsvoertuigen, met inbegrip van de testmassa en de specifieke CO2-emissies van die personenauto's of lichte bedrijfsvoertuigen; en |
|
d) |
een specifiek emissiestreefcijfer dat overeenstemt met het reductiepotentieel van de fabrikant, met inbegrip van het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type personenauto of licht bedrijfsvoertuig. |
3. Als de Commissie van oordeel is dat de fabrikant in aanmerking komt voor de op grond van lid 1 aangevraagde afwijking en dat het door de fabrikant voorgestelde specifieke emissiestreefcijfer overeenstemt met zijn reductiepotentieel, met inbegrip van het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type personenauto of licht bedrijfsvoertuig, kent de Commissie een afwijking toe aan de fabrikant.
De aanvraag wordt uiterlijk op 31 oktober van het eerste jaar waarin de afwijking geldt, ingediend.
4. Een aanvraag voor een afwijking van het overeenkomstig bijlage I, deel A, punten 1 tot en met 4 en 6.3, berekende specifieke emissiestreefcijfer mag worden ingediend door een fabrikant die samen met alle met hem verbonden ondernemingen per kalenderjaar goed is voor 10 000 tot 300 000 in de Unie geregistreerde nieuwe personenauto's.
Deze aanvraag mag door een fabrikant worden ingediend voor zichzelf, of voor zichzelf samen met om het even welke van de met hem verbonden ondernemingen. De aanvraag wordt bij de Commissie ingediend en bevat de volgende informatie:
|
a) |
alle in lid 2, onder a) en c), genoemde informatie, indien van toepassing met inbegrip van informatie over verbonden ondernemingen; |
|
b) |
voor aanvragen die verband houden met bijlage I, deel A, punten 1 tot en met 4, een streefcijfer dat een vermindering met 45 % is van de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2007 of, als één aanvraag wordt ingediend voor een aantal onderling verbonden ondernemingen, een vermindering met 45 % is van het gemiddelde van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van deze ondernemingen in 2007; |
|
c) |
voor aanvragen die verband houden met deel A, punt 6.3, van bijlage I bij deze verordening, een streefcijfer dat van toepassing is in de kalenderjaren 2025 tot en met 2028 en dat overeenstemt met de in artikel 1, lid 4, onder a), van deze verordening gespecificeerde vermindering van het streefcijfer als berekend in overeenstemming met punt b) van dit lid, rekening houdend met de CO2-emissies gemeten overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1151. |
Als er geen informatie over de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant in 2007 bestaat, bepaalt de Commissie een equivalent reductiestreefcijfer op basis van de best beschikbare technologie voor de vermindering van CO2-emissies die in personenauto's van vergelijkbare massa wordt ingezet, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type van auto. Dat streefcijfer wordt door de aanvrager voor de toepassing van de tweede alinea, onder b), gebruikt.
De Commissie kent de fabrikant een afwijking toe wanneer is aangetoond dat de in dit lid bedoelde criteria voor de afwijking zijn vervuld.
5. Een fabrikant aan wie overeenkomstig dit artikel een afwijking is toegekend, stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van eventuele wijzigingen die een invloed hebben of kunnen hebben op de voorwaarden om voor de afwijking in aanmerking te komen.
6. Als de Commissie op basis van de in lid 5 vermelde kennisgeving of om andere redenen beslist dat een fabrikant niet langer in aanmerking komt voor de afwijking, trekt zij de afwijking in met ingang van 1 januari van het volgende kalenderjaar en stelt zij de fabrikant daarvan in kennis.
7. Als de fabrikant zijn specifieke emissiestreefcijfer niet haalt, legt de Commissie de fabrikant de in artikel 8 bedoelde bijdrage voor overtollige emissies op.
8. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen houdende regels ter aanvulling van de leden 1 tot en met 7 van dit artikel, betreffende de interpretatie van de criteria om in aanmerking te komen voor een afwijking, de inhoud van de aanvragen, alsmede de inhoud en beoordeling van de programma's voor de beperking van de specifieke CO2-emissies.
De Commissie is tevens bevoegd om overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I, deel A, met het oog op de vaststelling van formules voor het berekenen van de afwijkende streefcijfers als bedoeld in lid 4, tweede alinea, onder c), van dit artikel.
9. Aanvragen voor een afwijking, met inbegrip van de bijbehorende bewijsstukken, kennisgevingen uit hoofde van lid 5, intrekkingen uit hoofde van lid 6 van dit artikel, een eventuele oplegging van een bijdrage voor overtollige emissies uit hoofde van lid 7, alsmede maatregelen overeenkomstig lid 8, worden ter beschikking gesteld van het publiek, met inachtneming van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19).
Artikel 11
Eco-innovaties
1. Op aanvraag van een toeleverancier of een fabrikant wordt rekening gehouden met de CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologieën of een combinatie van innoverende technologieën ("innoverende technologiepakketten").
Met deze technologieën wordt alleen rekening gehouden indien de methode die voor de beoordeling ervan wordt gebruikt verifieerbare, reproduceerbare en vergelijkbare resultaten kan opleveren.
De totale bijdrage van deze technologieën aan de vermindering van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant kan tot 7 g CO2/km bedragen.
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze verordening door het in de derde alinea van dit lid bedoelde maximum met ingang van 2025 aan te passen om rekening te houden met technologische ontwikkelingen en te zorgen voor een evenwichtige verhouding van het niveau van dat maximum ten opzichte van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van fabrikanten.
2. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen gedetailleerde bepalingen vast voor een procedure om de innoverende technologieën of innoverende technologiepakketten als bedoeld in lid 1 van dit artikel goed te keuren. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Die gedetailleerde bepalingen zijn gebaseerd op de volgende criteria voor innoverende technologieën:
|
a) |
de CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologieën moeten aan de toeleverancier of de fabrikant zijn toe te schrijven; |
|
b) |
de innoverende technologieën moeten een geverifieerde bijdrage leveren aan de vermindering van de CO2-emissies; |
|
c) |
de innoverende technologieën mogen niet vallen onder de CO2-meting volgens de standaardtestcyclus; |
|
d) |
de innoverende technologieën mogen niet:
|
Met ingang van 1 januari 2025 is het in de eerste alinea, onder d), i), bedoelde criterium niet van toepassing op efficiëntieverbeteringen van aircosystemen.
3. Een toeleverancier of fabrikant die een maatregel als innoverende technologie of als innoverend technologiepakket wil laten goedkeuren, dient bij de Commissie een rapport in, met inbegrip van een verificatierapport van een onafhankelijke en gecertificeerde instantie. In geval van mogelijke interactie tussen de maatregel en een andere, reeds goedgekeurde innoverende technologie of een ander reeds goedgekeurd innoverend technologiepakket, wordt in dat rapport melding van die interactie gemaakt en wordt in het verificatierapport geëvalueerd in hoeverre de interactie gevolgen heeft voor de vermindering die met elke maatregel wordt gerealiseerd.
4. De Commissie attesteert de gerealiseerde vermindering op basis van de in lid 2 vastgestelde criteria.
Artikel 12
Werkelijke CO2-emissies en werkelijk brandstof- of energieverbruik
1. De Commissie monitort en beoordeelt of de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 bepaalde CO2-emissies en brandstof- of energieverbruikswaarden representatief zijn voor de werkelijkheid.
Bovendien verzamelt de Commissie op regelmatige basis gegevens over de werkelijke CO2-emissies en het werkelijk brandstof- of energieverbruik van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen aan de hand van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik, te beginnen met nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in 2021 worden geregistreerd.
De Commissie waarborgt dat het publiek wordt ingelicht over hoe die werkelijke representativiteit zich in de loop van de tijd ontwikkelt.
2. Met het oog op het bedoelde in lid 1, zorgt de Commissie er met ingang van 1 januari 2021 voor dat de volgende parameters betreffende werkelijke CO2-emissies en werkelijk brandstof- of energieverbruik van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen op gezette tijden ter beschikking worden gesteld, naargelang van het geval door fabrikanten, nationale instanties of via directe gegevensoverdracht uit voertuigen:
|
a) |
voertuigidentificatienummer; |
|
b) |
brandstof- en/of elektriciteitsverbruik; |
|
c) |
totale afgelegde afstand; |
|
d) |
voor extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen: brandstof- en elektriciteitsverbruik en de afgelegde afstand per rijmodus; |
|
e) |
andere parameters die nodig zijn om te waarborgen dat de verplichtingen van lid 1 kunnen worden nageleefd. |
De Commissie verwerkt de uit hoofde van de eerste alinea bedoelde ontvangen gegevens om, onder meer per fabrikant, geanonimiseerde en geaggregeerde datasets tot stand te brengen voor de toepassing van lid 1. De voertuigidentificatienummers worden uitsluitend gebruikt voor de gegevensverwerking en worden niet langer bewaard dan noodzakelijk voor dat doel.
3. Teneinde te voorkomen dat de kloof met de werkelijke emissies groter wordt, beoordeelt de Commissie uiterlijk op 1 juni 2023 hoe gegevens over brandstof- en energieverbruik kunnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 bepaalde CO2-emissiewaarden en brandstof- of energieverbruikswaarden van voertuigen representatief blijven voor de werkelijke emissies in de loop van de tijd voor elke fabrikant.
De Commissie zorgt voor monitoring van en jaarlijkse rapportering over de ontwikkeling van de in de eerste alinea bedoelde kloof in de periode van 2021 tot 2026 en beoordeelt in 2027 of het haalbaar is een mechanisme in te voeren om de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant vanaf 2030 bij te stellen om te voorkomen dat de kloof groter wordt, en zij komt in voorkomend geval met een wetgevingsvoorstel om een dergelijk mechanisme tot stand te brengen.
4. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de gedetailleerde procedure vast voor het verzamelen en verwerken van de in lid 2 van dit artikel bedoelde gegevens. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
Artikel 13
Verificatie van de CO2-emissies van voertuigen tijdens het gebruik
1. Fabrikanten waarborgen dat de CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden die zijn opgenomen in de conformiteitscertificaten overeenstemmen met de CO2-emissies en het brandstofverbruik van voertuigen tijdens het gebruik, in overeenstemming met Verordening (EU) 2017/1151.
2. Na de inwerkingtreding van de in de eerste alinea van lid 4 bedoelde procedures, verifiëren de typegoedkeuringsinstanties, voor de voertuigfamilies waarvoor zij de typegoedkeuring moeten verstrekken, op basis van passende en representatieve steekproeven van voertuigen of de CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden die zijn opgenomen in de conformiteitscertificaten overeenstemmen met de CO2-emissies en het brandstofverbruik van voertuigen tijdens het gebruik, als bepaald in overeenstemming met Verordening (EU) 2017/1151, waarbij zij onder meer rekening houden met beschikbare gegevens van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik.
Typegoedkeuringsinstanties verifiëren tevens of er sprake is van eventuele strategieën aan boord of met betrekking tot de in de steekproef opgenomen voertuigen die de prestaties van het voertuig op kunstmatige wijze verbeteren in de voor typegoedkeuring uitgevoerde tests, onder meer door gebruik te maken van gegevens van boordapparatuur voor het monitoren van het brandstof- en/of energieverbruik.
3. Indien als gevolg van de uit hoofde van lid 2 uitgevoerde verificaties een gebrek aan overeenstemming tussen CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden wordt vastgesteld of de aanwezigheid van strategieën die de prestaties van het voertuig op kunstmatige wijze verbeteren, neemt de bevoegde typegoedkeuringsinstantie de nodige maatregelen als vastgesteld in hoofdstuk XI van Verordening (EU) 2018/858 en corrigeert zij de conformiteitscertificaten.
4. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de procedures vast voor het uitvoeren van de in lid 2 van dit artikel bedoelde verificaties. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
De Commissie is bevoegd om voorafgaand aan de vaststelling van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandelingen, overeenkomstig artikel 17 een gedelegeerde handeling vast te stellen tot aanvulling van deze verordening, waarbij de leidende beginselen en criteria worden vastgesteld voor het bepalen van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde procedures.
Artikel 14
Aanpassing van de waarden M0 en TM0
1. De in bijlage I, delen A en B, bedoelde waarden M0 en TM0 worden als volgt aangepast:
|
a) |
uiterlijk op 31 oktober 2020 wordt de in bijlage I, deel A, punt 4, bedoelde waarde M0 aangepast aan de gemiddelde massa in rijklare toestand van alle nieuwe in 2017, 2018 en 2019 geregistreerde personenauto's. Die nieuwe waarde M0 is van toepassing van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2024; |
|
b) |
uiterlijk op 31 oktober 2022 wordt de in bijlage I, deel B, punt 4, bedoelde waarde M0 aangepast aan de gemiddelde massa in rijklare toestand van alle in 2019, 2020 en 2021 geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. Die nieuwe M0-waarde is van toepassing in 2024; |
|
c) |
uiterlijk op 31 oktober 2022 wordt de indicatieve waarde TM0 voor 2025 bepaald als de respectieve gemiddelde testmassa van alle in 2021 geregistreerde nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen; |
|
d) |
uiterlijk op 31 oktober 2024, en vervolgens om de twee jaar, wordt de in bijlage I, delen A en B, punt 6.2, bedoelde waarde TM0 aangepast aan de respectieve gemiddelde testmassa van alle nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in de voorafgaande twee kalenderjaren, met ingang van 2022 en 2023, zijn ingeschreven. Deze nieuwe TM0-waarden zijn van toepassing met ingang van 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de datum van de aanpassing. |
2. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door de in lid 1 van dit artikel bedoelde maatregelen vast te stellen.
Artikel 15
Evaluatie en rapportering
1. In 2023 verricht de Commissie een grondige evaluatie van de doeltreffendheid van deze verordening en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met het resultaat van deze evaluatie.
2. In het in lid 1 bedoelde verslag gaat de Commissie onder meer in op de vraag of de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 bepaalde CO2-emissiewaarden en brandstof- of energieverbruikswaarden representatief zijn voor de werkelijkheid; de uitrol van emissievrije en emissiearme voertuigen op de markt van de Unie, met name wat lichte bedrijfsvoertuigen betreft; de uitrol van oplaad- en tankinfrastructuur waarvan uit hoofde van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (20) verslag is uitgebracht, met inbegrip van de financiering ervan; de potentiële bijdrage van het gebruik van synthetische en geavanceerde met hernieuwbare energie geproduceerde alternatieve brandstoffen aan emissiereducties; de daadwerkelijk waargenomen CO2-emissiereducties op het niveau van het bestaande wagenpark; de werking van het stimuleringsmechanisme voor emissievrije en emissiearme voertuigen; de potentiële effecten van de overgangsmaatregel waarin is voorzien in bijlage I, deel A, punt 6.3; de gevolgen van deze verordening voor consumenten, met name consumenten met een laag en een middeninkomen; evenals aspecten om een levensvatbare en sociaal rechtvaardige transitie naar schone, concurrerende en betaalbare mobiliteit in de Unie verder te vereenvoudigen.
De Commissie tekent in dat verslag tevens een duidelijk traject uit voor verdere CO2-emissiereducties voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen na 2030, teneinde in significante mate bij te dragen aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van de Overeenkomst van Parijs.
3. Het in lid 2 bedoelde verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van een voorstel tot wijziging van deze verordening, met name met betrekking tot de eventuele herziening van de streefcijfers voor het gehele wagenpark van de EU voor 2030 in het licht van de in lid 2 opgesomde elementen, en de invoering van bindende emissiereductiestreefcijfers voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen voor 2035 en voor de periode vanaf 2040, met het oog op een tijdige transformatie van de vervoersector om CO2-neutraliteit te kunnen bereiken, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.
4. In het kader van de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie beoordeelt de Commissie of het haalbaar is testprocedures voor emissies onder reële rijomstandigheden met behulp van draagbare emissiemeetsystemen (PEMS) te ontwikkelen. De Commissie houdt rekening met die beoordeling en met de overeenkomstig artikel 12 van deze verordening uitgevoerde beoordelingen en kan, indien nodig, de procedures voor de meting van CO2-emissies als bepaald in Verordening (EG) nr. 715/2007 herzien. De Commissie dient met name passende voorstellen in om deze procedures aan te passen, opdat deze de werkelijke CO2-emissies van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen adequaat weerspiegelen.
5. In het kader van de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie beoordeelt de Commissie of het mogelijk is de inkomsten uit de bijdragen voor overtollige emissies toe te wijzen aan een specifiek fonds of een relevant programma, met als doel een rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale economie te waarborgen, als bedoeld in artikel 4.1 van de Overeenkomst van Parijs, met name om de omscholing, bijscholing en andere opleidingen in vaardigheden en het herverdelen van werknemers in de automobielsector te ondersteunen in alle getroffen lidstaten, met name in de regio's en gemeenschappen die het zwaarst worden getroffen door de transitie. In voorkomend geval komt de Commissie met het oog hierop uiterlijk in 2027 met een wetgevingsvoorstel.
6. Uiterlijk op 31 december 2020 verricht de Commissie een evaluatie van Richtlijn 1999/94/EG waarin ze ingaat op de behoefte om de consument nauwkeurige, degelijke en vergelijkbare informatie te verstrekken over brandstofverbruik, CO2-emissies en emissies van luchtverontreinigende stoffen van nieuwe personenauto's die in de handel worden gebracht, alsook op de mogelijkheden voor de invoering van een etikettering inzake brandstofverbruik en CO2-emissies voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen. In voorkomend geval gaat de evaluatie vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
7. De Commissie bepaalt door middel van uitvoeringshandelingen de correlatieparameters die nodig zijn om eventuele veranderingen weer te geven in de regelgevende testprocedure voor de meting van specifieke CO2-emissies als bedoeld in de Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 692/2008 en, indien van toepassing, Verordening (EU) 2017/1151. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure.
8. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening te wijzigen tot aanpassing van de formules in bijlage I, met gebruikmaking van de krachtens lid 7 van dit artikel vastgestelde methode, waarbij wordt gewaarborgd dat de reductievereisten voor fabrikanten en voertuigen van verschillend nut onder de oude en nieuwe testprocedure van vergelijkbare strengheid zijn.
Artikel 16
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 44, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (21) ingestelde Comité klimaatverandering. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
3. Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 17
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden
2. De in artikel 7, lid 8, artikel 10, lid 8, artikel 11, lid 1, vierde alinea, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 8, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zes jaar met ingang van 15 mei 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zes jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 8, artikel 10, lid 8, artikel 11, lid 1, vierde alinea, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 8, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
6. Een overeenkomstig artikel 7, lid 8, artikel 10, lid 8, artikel 11, lid 1, vierde alinea, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 8, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en aan de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 18
Intrekking
De Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 worden met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.
Artikel 19
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2020.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) PB C 227 van 28.6.2018, blz. 52.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 27 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 15 april 2019.
(3) Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1).
(4) Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1).
(5) PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.
(6) Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
(7) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(8) Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).
(9) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).
(10) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om de veranderingen in de regelgevende testprocedure inzake lichte bedrijfsvoertuigen weer te geven, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 293/2012 (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 644).
(11) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 679).
(12) Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende de beschikbaarheid van consumentinformatie over het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot bij het op de markt brengen van nieuwe personenauto's (PB L 12 van 18.1.2000, blz. 16).
(13) Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).
(14) Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1).
(15) Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG (PB L 151 van 14.6.2018, blz. 1).
(16) PB C 298 van 23.8.2018, blz. 140.
(17) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(18) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(19) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).
(20) Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).
(21) Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
BIJLAGE I
DEEL A
SPECIFIEKE EMISSIESTREEFCIJFERS VOOR PERSONENAUTO'S
1. Voor het kalenderjaar 2020 worden de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's voor de toepassing van de berekeningen in dit punt en in punt 2 vastgesteld overeenkomstig de volgende formule:
specifieke CO2-emissies = 95 + a · (M – M0)
waarbij:
|
M |
= |
de massa van het voertuig in rijklare toestand in kilogram (kg) |
|
M0 |
= |
1 379,88 |
|
a |
= |
0,0333 |
2. Het specifieke emissiestreefcijfer van een fabrikant in 2020 wordt berekend als het gemiddelde van de overeenkomstig punt 1 bepaalde specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's die in dat kalenderjaar zijn geregistreerd, waarvan hij de fabrikant is.
3. Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer voor een fabrikant in 2021 wordt als volgt berekend:
waarbij:
|
WLTPCO2 |
= |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 en berekend volgens artikel 4, lid 3, tweede streepje, van deze verordening, exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van de artikelen 5 en 11 van deze verordening; |
|
NEDCCO2 |
= |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 en berekend volgens artikel 4, lid 3, tweede streepje, van deze verordening, exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van de artikelen 5 en 11 van deze verordening; |
|
NEDC streefcijfer 2020 |
= |
het specifieke emissiestreefcijfer voor 2020, berekend overeenkomstig de punten 1 en 2. |
4. Voor de kalenderjaren 2021 tot en met 2024 wordt het specifieke emissiestreefcijfer voor een fabrikant als volgt berekend:
specifiek emissiestreefcijfer = WLTPreferentiestreefcijfer + a [(Mø – M0) – (Mø2020 – M0,2020)]
waarbij:
|
WLTPreferentiestreefcijfer |
= |
het specifieke WLTP-emissiereferentiestreefcijfer voor 2021, berekend overeenkomstig punt 3; |
|
a |
= |
0,0333; |
|
Mø |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand (M) van de nieuwe personenauto's van de fabrikant geregistreerd in het betreffende doeljaar in kilogram (kg); |
|
M0 |
= |
1 379,88 in 2021, en zoals gedefinieerd in artikel 14, lid 1, onder a), voor de jaren 2022, 2023 en 2024; |
|
Mø2020 |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand (M) van de nieuwe personenauto's van de fabrikant in 2020, in kilogram (kg); |
|
M0,2020 |
= |
1 379,88. |
5. Voor een fabrikant aan wie in 2021 een afwijking met betrekking tot een specifiek op de NEDC gebaseerd emissiestreefcijfer is toegestaan, wordt het op de WLTP gebaseerd afwijkend streefcijfer als volgt berekend:
waarbij:
|
WLTPCO2 |
= |
WLTPCO2 zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
NEDCCO2 |
= |
NEDCCO2 zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
NEDCstreefcijfer2021 |
= |
het afwijkend streefcijfer voor 2021 dat de Commissie overeenkomstig artikel 10 heeft toegekend. |
6. Met ingang van 1 januari 2025 worden de voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfers en de specifieke emissiestreefcijfers voor een fabrikant als volgt berekend:
6.0. Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021: het naar het aantal in 2021 geregistreerde nieuwe personenauto's gewogen gemiddelde van de referentiewaarden2021 die zijn bepaald voor elke afzonderlijke fabrikant waarop overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer van toepassing is.
De referentiewaarde2021 wordt voor elke fabrikant als volgt bepaald:
waarbij:
|
WLTPCO2, gemeten |
= |
het gemiddelde voor elke fabrikant van de gemeten gecombineerde CO2-emissies van elke nieuwe personenauto die in 2020 is geregistreerd, als bepaald en gerapporteerd overeenkomstig artikel 7 bis van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153; |
|
NEDC2020, streefcijfer wagenpark |
= |
95 g/km; |
|
NEDCCO2 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
Mø2021 |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand van de in 2021 geregistreerde nieuwe geregistreerde personenauto's van de fabrikant, in kilogram (kg); |
|
M0,2021 |
= |
de gemiddelde massa in rijklare toestand, in kilogram (kg), van alle in 2021 geregistreerde nieuwe personenauto's door die fabrikanten waarvoor overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer geldt; |
|
a |
= |
zoals gedefinieerd in punt 4. |
6.1. Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfers voor 2025 en 2030
6.1.1. Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer voor 2025 tot en met 2029
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025 = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 · (1 – verminderingsfactor2025)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.0; |
|
verminderingsfactor2025 |
= |
de in artikel 1, lid 4, onder a), gespecificeerde vermindering. |
6.1.2. Voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer vanaf 2030
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 · (1 – verminderingsfactor2030)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.0; |
|
vermindeirngsfactor2030 |
= |
de in artikel 1, lid 5, onder a), gespecificeerde vermindering. |
6.2. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers vanaf 2025
6.2.1. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers voor 2025 tot en met 2029
Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025 + a2025 · (TM – TM0)
waarbij:
|
Voor het gehele EU wagenpark geldende streefcijfer2025 |
= |
als bepaald overeenkomstig punt 6.1.1; |
|
a2025 |
= |
|
waarbij:
|
a2021 |
= |
de hellingshoek van de best passende rechte lijn vastgesteld door toepassing van de lineaire kleinstekwadratenmethode op de testmassa (onafhankelijke variabele) en de specifieke CO2-emissies (afhankelijke variabele) van elke nieuwe personenauto geregistreerd in 2021; |
|
gemiddelde emissies2021 |
= |
het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe in 2021 geregistreerde personenauto's van die fabrikanten voor wie overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer is berekend; |
|
TM |
= |
de gemiddelde testmassa in kilogram (kg) van alle in het relevante kalenderjaar geregistreerde nieuwe personenauto's van de fabrikant; |
|
TM0 |
= |
de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde waarde in kilogram (kg). |
6.2.2. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers vanaf 2030
Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 + a2030 · (TM – TM0)
waarbij:
|
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 |
= |
als bepaald overeenkomstig punt 6.1.2; |
|
a2030 |
= |
|
waarbij:
|
a2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
gemiddelde emissies2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
TM |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
TM0 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1. |
6.3. Specifieke emissiestreefcijfers vanaf 2025
Specifiek emissiestreefcijfer = specifiek emissiereferentiestreefcijfer · ZLEV factor
waarbij:
|
specifiek emissiereferentiestreefcijfer |
= |
het voor 2025 tot en met 2029 overeenkomstig punt 6.2.1 en vanaf 2030 overeenkomstig punt 6.2.2 bepaalde specifieke CO2-emissiereferentiestreefcijfer; |
|
ZLEV factor |
= |
(1+y–x), tenzij deze som groter is dan 1,05 of kleiner is dan 1,0; in dat geval wordt de ZLEV factor afhankelijk van het geval op 1,05 of 1,0 vastgesteld; |
waarbij:
|
y |
= |
het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van nieuwe personenauto's van de fabrikant, berekend als het totale aantal nieuwe emissievrije en emissiearme voertuigen, waarbij elk voertuig als ZLEVspecifiek wordt geteld overeenkomstig de volgende formule, gedeeld door het totale aantal nieuwe in het relevante kalenderjaar geregistreerde personenauto's: In het geval van nieuwe personenauto's geregistreerd in lidstaten met een aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in hun wagenpark van minder dan 60 % van het gemiddelde van de Unie in het jaar 2017 (1) en met minder dan 1 000 in 2017 geregistreerde nieuwe emissievrije en emissiearme voertuigen, wordt ZLEVspecifiek tot en met 2030 in overeenstemming met de volgende formule berekend: Indien het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van nieuwe personenauto's in een lidstaat, geregistreerd in een jaar tussen 2025 en 2030, meer dan 5 % bedraagt, komt die lidstaat niet in aanmerking voor de toepassing van de multiplicator 1,85 in de daaropvolgende jaren; |
|
x |
= |
in de jaren 2025 tot en met 2029 15 % en vanaf 2030 35 %. |
DEEL B
SPECIFIEKE EMISSIESTREEFCIJFERS VOOR LICHTE BEDRIJFSVOERTUIGEN
1. Voor het kalenderjaar 2020 worden de specifieke CO2-emissies van elk nieuw licht bedrijfsvoertuig voor de toepassing van de berekeningen in dit punt en in punt 2 vastgesteld overeenkomstig de volgende formule:
specifieke CO2-emissies = 147 + a · (M – M0)
waarbij:
|
M |
= |
De massa van het voertuig in rijklare toestand in kilogram (kg); |
|
M0 |
= |
1 766,4 |
|
a |
= |
0,096 |
2. Het specifieke emissiestreefcijfer van een fabrikant in 2020 wordt berekend als het gemiddelde van de overeenkomstig punt 1 bepaalde specifieke CO2-emissies van alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van die fabrikant die in dat kalenderjaar werden geregistreerd.
3. Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer voor een fabrikant in 2021 wordt als volgt berekend:
waarbij:
|
WLTPCO2 |
= |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151, exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van artikel 11 van deze verordening; |
|
NEDCCO2 |
= |
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152, exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van artikel 11 van deze verordening; |
|
NEDC streefcijfer 2020 |
= |
het specifieke emissiestreefcijfer voor 2020, berekend overeenkomstig de punten 1 en 2. |
4. Voor de kalenderjaren 2021 tot en met 2024 wordt het specifieke emissiestreefcijfer voor een fabrikant als volgt berekend:
specifiek emissiestreefcijfer = WLTPreferentiestreefcijfer + a [(Mø – M0) – (Mø2020 – M0,2020)]
waarbij:
|
WLTPreferentiestreefcijfer |
= |
het specifieke WLTP-emissiereferentiestreefcijfer voor 2021, berekend overeenkomstig punt 3; |
|
a |
= |
0,096; |
|
Mø |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand (M) van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant geregistreerd in het betreffende doeljaar, in kilogram (kg); |
|
M0 |
= |
1 766,4 in 2020 en, voor de jaren 2021, 2022 en 2023, de overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EU) nr. 510/2011 vastgestelde waarde, en voor 2024 de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder b), van deze verordening vastgestelde waarde; |
|
Mø2020 |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand (M) van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant geregistreerd in 2020, in kilogram (kg); |
|
M0,2020 |
= |
1 766,4. |
5. Voor een fabrikant aan wie in 2021 een afwijking met betrekking tot een specifiek op de NEDC gebaseerd emissiestreefcijfer is toegestaan, wordt het op de WLTP gebaseerde afwijkende streefcijfer als volgt berekend:
waarbij:
|
WLTPCO2 |
= |
WLTPCO2 zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
NEDCCO2 |
= |
NEDCCO2 zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
NEDC streefcijfer 2021 |
= |
het afwijkend streefcijfer voor 2021 dat de Commissie overeenkomstig artikel 10 heeft toegekend. |
6. Met ingang van 1 januari 2025 wordt het voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer en de specifieke emissiestreefcijfers voor een fabrikant als volgt berekend:
6.0. Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 = het naar het aantal in 2021 geregistreerde nieuwe lichte bedrijfswagens gewogen gemiddelde van de referentiewaarden2021 die zijn bepaald voor elke afzonderlijke fabrikant waarop overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer van toepassing is.
De referentiewaarde2021 wordt voor elke fabrikant als volgt bepaald:
waarbij:
|
WLTPCO2, gemeten |
= |
het gemiddelde voor elke fabrikant van de gemeten gecombineerde CO2-emissies van elk nieuw licht bedrijfsvoertuig dat in 2020 is geregistreerd, als bepaald en gerapporteerd overeenkomstig artikel 7 bis van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152; |
|
NEDC2020, streefcijfer wagenpark |
= |
147 g/km; |
|
NEDCCO2 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 3; |
|
Mø2021 |
= |
het gemiddelde van de massa in rijklare toestand van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant geregistreerd in 2021, in kilogram (kg); |
|
M0,2021 |
= |
de gemiddelde massa in rijklare toestand, in kilogram (kg), van alle in 2021 geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van fabrikanten waarvoor overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer geldt; |
|
a |
= |
zoals gedefinieerd in punt 4. |
6.1. De voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfers voor 2025 en 2030
6.1.1. Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer voor 2025 tot en met 2029
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025 = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 · (1 – verminderingsfactor2025)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.0; |
|
verminderingsfactor2025 |
= |
de in artikel 1, lid 4, onder b), gespecificeerde vermindering. |
6.1.2. Voor het gehele EU-wagenpark geldend streefcijfer vanaf 2030
Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 · (1 – verminderingsfactor2030)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.0; |
|
verminderingsfactor2030 |
= |
de in artikel 1, lid 5, onder b), gespecificeerde vermindering. |
6.2. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers vanaf 2025
6.2.1. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers voor 2025 tot en met 2029
Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025 + α · (TM – TM0)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025 |
= |
als bepaald overeenkomstig punt 6.1.1; |
|
α |
= |
a2025 indien de gemiddelde testmassa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van een fabrikant gelijk of lager is dan de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde TM0 en |
|
|
= |
a2021 indien de gemiddelde testmassa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van een fabrikant hoger is dan de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde TM0; |
waarbij:
|
a2025 |
= |
|
|
a2021 |
= |
de hellingshoek van de best passende rechte lijn vastgesteld door toepassing van de lineaire kleinstekwadratenmethode op de testmassa (onafhankelijke variabele) en de specifieke CO2-emissies (afhankelijke variabele) van elk in 2021 geregistreerd nieuw licht bedrijfsvoertuig; |
|
gemiddelde emissies2021 |
= |
het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle in 2021 geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikanten waarvoor overeenkomstig punt 4 een specifiek emissiestreefcijfer is berekend; |
|
TM |
= |
de gemiddelde testmassa in kilogram (kg) van alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant die geregistreerd zijn in het relevante kalenderjaar; |
|
TM0 |
= |
de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde waarde in kilogram (kg). |
6.2.2. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers vanaf 2030
Het specifieke emissiereferentiestreefcijfer = Voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 + α · (TM – TM0)
waarbij:
|
voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030 |
= |
als bepaald overeenkomstig punt 6.1.2; |
|
α |
= |
a2030 indien de gemiddelde testmassa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van een fabrikant gelijk of lager is dan de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde TM0, en |
|
|
= |
a2021 indien de gemiddelde testmassa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van een fabrikant hoger is dan de overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder d), bepaalde TM0; |
waarbij:
|
a2030 |
= |
|
|
a2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
gemiddelde emissies2021 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
TM |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1; |
|
TM0 |
= |
zoals gedefinieerd in punt 6.2.1. |
6.3. Specifieke emissiestreefcijfers vanaf 2025
6.3.1. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers voor 2025 tot en met 2029
Het specifieke emissiestreefcijfer = (specifieke emissiereferentiestreefcijfer – (østreefcijfers – voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2025)) · ZLEV factor
waarbij:
|
specifieke emissiereferentiestreefcijfer |
= |
het voor de fabrikant overeenkomstig punt 6.2.1 bepaalde specifieke emissiereferentiestreefcijfer; |
|
østreefcijfers |
= |
het naar het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van elke individuele fabrikant gewogen gemiddelde van alle overeenkomstig punt 6.2.1 bepaalde specifieke emissiereferentiestreefcijfers; |
|
ZLEV factor |
= |
(1+y–x), tenzij deze som groter is dan 1,05 of kleiner is dan 1,0; in dat geval wordt de ZLEV factor afhankelijk van het geval op 1,05 of 1,0 vastgesteld; |
waarbij:
|
y |
= |
het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant, berekend als het totale aantal nieuwe emissievrije en emissiearme voertuigen, waarbij elk voertuig als ZLEVspecifiek wordt geteld overeenkomstig de volgende formule, gedeeld door het totale aantal in het relevante kalenderjaar geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen: |
|
x |
= |
15 %. |
6.3.2. Specifieke emissiereferentiestreefcijfers vanaf 2030
Het specifieke emissiestreefcijfer = (specifiek emissiereferentiestreefcijfer – (østreefcijfers – voor het gehele EU-wagenpark geldende streefcijfer2030)) · ZLEV factor
waarbij:
|
specifiek emissiereferentiestreefcijfer |
= |
het voor de fabrikant overeenkomstig punt 6.2.2 bepaalde specifieke emissiereferentiestreefcijfer; |
|
østreefcijfers |
= |
het naar het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van elke individuele fabrikant gewogen gemiddelde van alle overeenkomstig punt 6.2.2 bepaalde specifieke emissiereferentiestreefcijfers; |
|
ZLEV factor |
= |
(1+y–x), tenzij deze som groter is dan 1,05 of kleiner is dan 1,0; in dat geval wordt de ZLEV factor afhankelijk van het geval op 1,05 of 1,0 vastgesteld; |
waarbij:
|
y |
= |
het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van de fabrikant, berekend als het totale aantal nieuwe emissievrije en emissiearme voertuigen, waarbij elk voertuig als ZLEVspecifiek wordt geteld overeenkomstig de volgende formule, gedeeld door het totale aantal in het relevante kalenderjaar geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen: |
|
x |
= |
30 %. |
(1) Het aandeel emissievrije en emissiearme voertuigen in het wagenpark van nieuwe personenauto's in een lidstaat in 2017 wordt berekend als het totaal aantal nieuwe emissievrije en emissiearme voertuigen dat in 2017 werd geregistreerd, gedeeld door het totaal aantal in datzelfde jaar geregistreerde nieuwe personenauto's.
BIJLAGE II
MONITORING EN RAPPORTERING VAN EMISSIES VAN NIEUWE PERSONENAUTO'S
DEEL A
Het verzamelen van gegevens over nieuwe personenauto's en het vaststellen van informatie voor de controle van de CO2-emissies
1. De lidstaten vermelden voor elk kalenderjaar de volgende gedetailleerde gegevens voor elke nieuwe personenauto die op hun grondgebied als een M1-voertuig wordt geregistreerd:
|
a) |
de fabrikant; |
|
b) |
typegoedkeuringsnummer en de extensie ervan; |
|
c) |
type, variant en uitvoering (al naargelang); |
|
d) |
merk en handelsbenaming; |
|
e) |
voertuigcategorie volgens typegoedkeuring; |
|
f) |
totaal aantal nieuwe registraties; |
|
g) |
massa in rijklare toestand; |
|
h) |
specifieke CO2-emissies (NEDC en WLTP); |
|
i) |
voetafdruk: wielbasis, spoorbreedte van de gestuurde as en spoorbreedte van de andere as; |
|
j) |
brandstoftype en brandstofmodus; |
|
k) |
cilinderinhoud; |
|
l) |
elektriciteitsverbruik; |
|
m) |
code voor de innoverende technologie of groep innoverende technologieën en de daaruit voortvloeiende CO2-emissiereductie (NEDC en WLTP); |
|
n) |
maximaal nettovermogen; |
|
o) |
voertuigidentificatienummer; |
|
p) |
WLTP-testmassa; |
|
q) |
afwijking en verificatiefactoren zoals bedoeld in bijlage I, punt 3.2.8, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153; |
|
r) |
categorie van het geregistreerde voertuig; |
|
s) |
identificatienummer van de voertuigfamilie; |
|
t) |
elektrische actieradius, indien van toepassing. |
De lidstaten verstrekken de Commissie overeenkomstig artikel 7 alle in dit punt vermelde gegevens in het formaat dat is gespecificeerd in deel B, sectie 2.
2. De in punt 1 bedoelde gedetailleerde gegevens worden overgenomen uit het conformiteitscertificaat van de desbetreffende personenauto. Voor voertuigen met twee brandstoffen (benzine/gas) waarbij op de conformiteitscertificaten voor beide brandstoffen specifieke CO2-emissiewaarden staan vermeld, nemen de lidstaten alleen de waarde voor gas over.
3. De lidstaten bepalen voor elk kalenderjaar:
|
a) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe personenauto's die zijn onderworpen aan EG-typegoedkeuring; |
|
b) |
het totaal aantal nieuwe registraties van personenauto's met individuele goedkeuring; |
|
c) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe personenauto's die zijn onderworpen aan een nationale typegoedkeuring van kleine series. |
DEEL B
Formaat voor het indienen van gegevens
De lidstaten dienen voor elk jaar de in deel A, punten 1 en 3, gespecificeerde informatie in het volgende formaat in:
SECTIE 1
GEAGGREGEERDE MONITORINGGEGEVENS
|
Lidstaat (1) |
|
|
Jaar |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe personenauto's die aan EG-typegoedkeuring zijn onderworpen |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe personenauto's met individuele goedkeuring |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe personenauto's die zijn onderworpen aan een nationale typegoedkeuring van kleine series |
|
SECTIE 2
GEDETAILLEERDE MONITORINGGEGEVENS - ÉÉN BESTAND PER VOERTUIG
|
Verwijzing naar deel A, punt 1 |
Gedetailleerde gegevens per geregistreerd voertuig |
|
a) |
Naam fabrikant volgens EU-standaardaanduiding |
|
Naam fabrikant volgens verklaring OEM |
|
|
Naam fabrikant volgens register van de lidstaat (2) |
|
|
b) |
Typegoedkeuringsnummer met extensie |
|
c) |
Type |
|
Variant |
|
|
Uitvoering |
|
|
d) |
Merk en handelsbenaming |
|
e) |
Voertuigcategorie volgens typegoedkeuring; |
|
f) |
Totaal aantal nieuwe registraties |
|
g) |
Massa in rijklare toestand |
|
h) |
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd) NEDC-waarde tot en met 31 december 2020 behalve voor voertuigen die onder het toepassingsgebied van artikel 5 vallen waarvoor de NEDC-waarde tot en met 31 december 2022 wordt bepaald overeenkomstig artikel 5 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 |
|
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd) WLTP-waarde |
|
|
i) |
Wielbasis |
|
Spoorbreedte gestuurde as (as 1) |
|
|
Spoorbreedte andere as (as 2) |
|
|
j) |
Brandstoftype |
|
Brandstofmodus |
|
|
k) |
Cilinderinhoud (cm3) |
|
l) |
Elektriciteitsverbruik (Wh/km) |
|
m) |
Code van de eco-innovatie(s) |
|
Totale NEDC-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s) tot en met 31 december 2020 |
|
|
Totale WLTP-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s) |
|
|
n) |
Maximaal nettovermogen |
|
o) |
Voertuigidentificatienummer |
|
p) |
WLTP-testmassa |
|
q) |
Afwijkingsfactor De (indien beschikbaar) |
|
Verificatiefactor (indien beschikbaar) |
|
|
r) |
Categorie geregistreerd voertuig |
|
s) |
Identificatienummer van de voertuigfamilie |
|
t) |
Elektrische actieradius, indien beschikbaar |
(1) ISO 3166-Alfa 2-codes, met uitzondering van Griekenland en het Verenigd Koninkrijk waarvoor de code "EL" respectievelijk "UK" is.
(2) In het geval van nationale typegoedkeuringen van kleine series (national small series approvals - NSS) of individuele goedkeuringen (individual approvals - IVA), moet de naam van de fabrikant worden verstrekt in de kolom "Naam van de fabrikant volgens register van de lidstaat" en moet in de kolom "Naam fabrikant volgens EU-standaardaanduiding" een van de volgende vermeldingen worden opgenomen: "AA-NSS" of "AA-IVA", naargelang het geval.
BIJLAGE III
MONITORING EN RAPPORTERING VAN EMISSIES VAN NIEUWE LICHTE BEDRIJFSVOERTUIGEN
A. Het verzamelen van gegevens over nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen en het vaststellen van informatie voor de monitoring van de CO2-emissies
1. Gedetailleerde gegevens
1.1. Complete voertuigen die zijn geregistreerd als voertuigen van categorie N1
In het geval van complete voertuigen met EG-typegoedkeuring en inschrijving als voertuig van categorie N1 vermelden de lidstaten voor elk kalenderjaar de volgende gedetailleerde gegevens over alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die voor het eerst op hun grondgebied worden geregistreerd:
|
a) |
de fabrikant; |
|
b) |
typegoedkeuringsnummer en de extensie ervan; |
|
c) |
type, variant en uitvoering; |
|
d) |
merk; |
|
e) |
voertuigcategorie volgens typegoedkeuring; |
|
f) |
categorie van het geregistreerde voertuig; |
|
g) |
specifieke CO2-emissies (NEDC en WLTP); |
|
h) |
massa in rijklare toestand; |
|
i) |
technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand; |
|
j) |
voetafdruk: wielbasis, spoorbreedte van gestuurde as en spoorbreedte andere as; |
|
k) |
brandstoftype en brandstofmodus; |
|
l) |
cilinderinhoud; |
|
m) |
elektriciteitsverbruik; |
|
n) |
code voor de innoverende technologie of groep innoverende technologieën en de daaruit voortvloeiende CO2-emissiereductie (NEDC en WLTP); |
|
o) |
voertuigidentificatienummer; |
|
p) |
WLTP-testmassa; |
|
q) |
afwijking en verificatiefactoren zoals bedoeld in bijlage I, punt 3.2.8, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152; |
|
r) |
identificatienummer van de voertuigfamilie overeenkomstig bijlage XXI, punt 5.0, bij Verordening (EU) 2017/1151; |
|
s) |
elektrische actieradius, indien van toepassing. |
De lidstaten verstrekken de Commissie overeenkomstig artikel 7 alle in dit punt vermelde gegevens in het formaat dat is gespecificeerd in deel C, sectie 2, van deze bijlage.
1.2. In een meerfasenprocedure goedgekeurde voertuigen die zijn geregistreerd als voertuigen van categorie N1
In het geval van meerfasenvoertuigen met inschrijving als voertuig van categorie N1 vermelden de lidstaten voor elk kalenderjaar de volgende gedetailleerde gegevens met betrekking tot:
|
a) |
het (incomplete) basisvoertuig: de in punt 1.1, onder a) tot en met e), g), h), i), n) en o), gespecificeerde gegevens of, in plaats van de onder h) en i) gespecificeerde gegevens, de standaard toegevoegde massa als onderdeel van de typegoedkeuringsinformatie volgens bijlage I, punt 2.17.2, bij Richtlijn 2007/46/EG; |
|
b) |
het basisvoertuig (compleet): de in punt 1.1, onder a) tot en met e), g), h), i), n) en o), gespecificeerde gegevens; |
|
c) |
het voltooide voertuig: de in punt 1.1, onder a), f), g), h), j) tot en met m) en o), gespecificeerde gegevens. |
Indien een of meer van de in de eerste alinea, onder a) en b), bedoelde gegevens niet voor het basisvoertuig kunnen worden verstrekt, verstrekt de lidstaat in de plaats daarvan gegevens met betrekking tot het voltooide voertuig.
Voor voltooide voertuigen van categorie N1 wordt gebruikgemaakt van het formaat als vastgesteld in deel C, sectie 2.
Het voertuigidentificatienummer als bedoeld in punt 1.1, onder o), wordt niet openbaar gemaakt.
2. De in punt 1 bedoelde details worden overgenomen uit het conformiteitscertificaat. Voor voertuigen met twee brandstoffen (benzine/gas) waarbij op de conformiteitscertificaten voor beide brandstoffen specifieke CO2-emissiewaarden staan vermeld, nemen de lidstaten alleen de waarde voor gas over.
3. De lidstaten bepalen voor elk kalenderjaar:
|
a) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan EG-typegoedkeuring; |
|
b) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan meerfasentypegoedkeuring, waar beschikbaar; |
|
c) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan individuele goedkeuring; |
|
d) |
het totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan een nationale typegoedkeuring van kleine series. |
B. Methode voor het vaststellen van de informatie voor de monitoring van de CO2-emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen
De lidstaten stellen de overeenkomstig deel A, punten 1 en 3, vereiste monitoringinformatie vast volgens de in dit deel uiteengezette methode.
1. Aantal geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen
De lidstaten stellen het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen dat op hun grondgebied is geregistreerd, vast in het respectieve jaar waarop de monitoring betrekking heeft, verdeeld in voertuigen die aan EG-typegoedkeuring zijn onderworpen, met individuele goedkeuring en met nationale typegoedkeuring van kleine series, en, waar beschikbaar, die zijn onderworpen aan een meerfasentypegoedkeuring van kleine series.
2. Voltooide voertuigen
In het geval van meerfasenvoertuigen worden de specifieke CO2-emissies van voltooide voertuigen toegewezen aan de fabrikant van het basisvoertuig.
Teneinde te waarborgen dat de waarden van de CO2-emissies, brandstofefficiëntie en de massa van voltooide voertuigen representatief zijn, zonder de fabrikant van het basisvoertuig te zwaar te belasten, stelt de Commissie een specifieke monitoringprocedure op en brengt zij waar nodig in de desbetreffende typegoedkeuringswetgeving de noodzakelijke wijzigingen aan.
Hoewel voor de berekening van het streefcijfer voor 2020 overeenkomstig bijlage I, deel B, punt 2, de standaard toegevoegde massa moet worden overgenomen uit deel C van deze bijlage, mag in het geval waarin de waarde van die massa niet kan worden bepaald, de massa in rijklare toestand van het voltooide voertuig worden gebruikt voor de voorlopige berekening van het in artikel 7, lid 4, bedoelde specifieke emissiestreefcijfer.
Als het basisvoertuig een compleet voertuig is, wordt de massa in rijklare toestand van dat voertuig gebruikt voor de berekening van het specifieke emissiestreefcijfer. Als de waarde van die massa echter niet kan worden bepaald, mag de massa in rijklare toestand van het voltooide voertuig worden gebruikt voor de voorlopige berekening van het specifieke emissiestreefcijfer.
C. Formaat voor het indienen van gegevens
De lidstaten dienen voor elk jaar de in deel A, punten 1 en 3, gespecificeerde informatie in het volgende formaat in:
Sectie 1
Geaggregeerde monitoringgegevens
|
Lidstaat (1) |
|
|
Jaar |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan EG-typegoedkeuring |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met individuele goedkeuring |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan een nationale typegoedkeuring van kleine series |
|
|
Totaal aantal nieuwe registraties van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die zijn onderworpen aan meerfasentypegoedkeuring (waar beschikbaar) |
|
Sectie 2
Gedetailleerde monitoringgegevens — per afzonderlijk voertuig
|
Verwijzing naar deel A, punt 1.1 |
Gedetailleerde gegevens per geregistreerd voertuig (2) |
|
a) |
Naam fabrikant volgens EU-standaardaanduiding (3) |
|
Naam fabrikant volgens verklaring OEM COMPLEET VOERTUIG/BASISVOERTUIG (4) |
|
|
Naam fabrikant volgens verklaring OEM VOLTOOID VOERTUIG (4) |
|
|
Naam fabrikant volgens register van de lidstaat (3) |
|
|
b) |
Typegoedkeuringsnummer met extensie |
|
c) |
Type |
|
Variant |
|
|
Uitvoering |
|
|
d) |
Merk |
|
e) |
Voertuigcategorie volgens typegoedkeuring |
|
f) |
Categorie geregistreerd voertuig |
|
g) |
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd) NEDC-waarde tot en met 31 december 2020 |
|
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd) WLTP-waarde |
|
|
h) |
Massa in rijklare toestand BASISVOERTUIG |
|
Massa in rijklare toestand VOLTOOID VOERTUIG/COMPLEET VOERTUIG |
|
|
(i) (5) |
Technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand |
|
j) |
Wielbasis |
|
Spoorbreedte gestuurde as (as 1) |
|
|
Spoorbreedte andere as (as 2) |
|
|
k) |
Brandstoftype |
|
Brandstofmodus |
|
|
l) |
Cilinderinhoud (cm3) |
|
m) |
Elektriciteitsverbruik (Wh/km) |
|
n) |
Code van de eco-innovatie(s) |
|
Totale NEDC-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s) tot en met 31 december 2020 |
|
|
Totale WLTP-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s) |
|
|
o) |
Voertuigidentificatienummer |
|
p) |
WLTP-testmassa |
|
q) |
Afwijkingsfactor De (indien beschikbaar) |
|
Verificatiefactor (indien beschikbaar) |
|
|
r) |
Identificatienummer van de voertuigfamilie |
|
s) |
Elektrische actieradius, indien van toepassing |
|
Bijlage I, punt 2.17.2, bij Richtlijn 2007/46/EG (6) |
Standaard toegevoegde massa (waar van toepassing in het geval van meerfasenvoertuigen) |
(1) ISO 3166-Alfa 2-codes, met uitzondering van Griekenland en het Verenigd Koninkrijk waarvoor de code "EL" respectievelijk "UK" is.
(2) Indien bij meerfasenvoertuigen de gegevens niet voor het basisvoertuig kunnen worden verstrekt, moet de lidstaat ten minste de in dit formaat gespecificeerde gegevens voor het voltooide voertuig verstrekken.
(3) In het geval van nationale typegoedkeuring van kleine series (national typeapproval of small series - NSS) of individuele goedkeuring (individual approval - IVA), moet de naam van de fabrikant worden verstrekt in de kolom "Naam van de fabrikant volgens register van de lidstaat" en moet in de kolom "Naam fabrikant volgens EU-standaardaanduiding" een van de volgende vermeldingen worden opgenomen: "AA-NSS" of "AA-IVA", naargelang het geval.
(4) In het geval van meerfasenvoertuigen wordt de fabrikant van het (incomplete/complete) basisvoertuig vermeld. Als de fabrikant van het basisvoertuig niet bekend is, wordt alleen de fabrikant van het voltooide voertuig vermeld.
(5) In het geval van meerfasenvoertuigen wordt de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van het basisvoertuig vermeld.
(6) In het geval van meerfasenvoertuigen mogen de massa in rijklare toestand en de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van het basisvoertuig worden vervangen door de standaard toegevoegde massa als gespecificeerd in de typegoedkeuringsinformatie overeenkomstig bijlage I, punt 2.17.2, bij Richtlijn 2007/46/EG.
BIJLAGE IV
INGETROKKEN VERORDENINGEN MET OVERZICHT VAN DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN ERVAN
|
Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad |
|
|
Verordening (EU) nr. 397/2013 van de Commissie |
|
|
Verordening (EU) nr. 333/2014 van het Europees Parlement en de Raad |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/6 van de Commissie |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1502 van de Commissie |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/649 van de Commissie |
|
|
Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 205/2012 van de Commissie |
|
|
Verordening (EU) nr. 253/2014 van het Europees Parlement en de Raad |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 404/2014 van de Commissie |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/748 van de Commissie |
|
|
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1499 van de Commissie |
BIJLAGE V
CONCORDANTIETABEL
|
Verordening (EG) nr. 443/2009 |
Verordening (EU) nr. 510/2011 |
Deze verordening |
|
Artikel 1, eerste alinea |
Artikel 1, lid 1 |
Artikel 1, lid 1 |
|
Artikel 1, tweede alinea |
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 1, lid 2 |
|
Artikel 1, derde alinea |
— |
Artikel 1, lid 3 |
|
— |
— |
Artikel 1, lid 4 |
|
— |
— |
Artikel 1, lid 5 |
|
— |
— |
Artikel 1, lid 6 |
|
— |
— |
Artikel 1, lid 7 |
|
Artikel 2, lid 1 |
Artikel 2, lid 1 |
Artikel 2, lid 1 |
|
Artikel 2, lid 2 |
Artikel 2, lid 2 |
Artikel 2, lid 2 |
|
Artikel 2, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
|
Artikel 2, lid 4 |
Artikel 2, lid 4 |
Artikel 2, lid 4 |
|
Artikel 3, lid 1, inleidende formule |
Artikel 3, lid 1, inleidende formule |
Artikel 3, lid 1, inleidende formule |
|
Artikel 3, lid 1, onder a) en b) |
Artikel 3, lid 1, onder a) en b) |
Artikel 3, lid 1, onder a) en b) |
|
— |
Artikel 3, lid 1, onder c), d) en e) |
Artikel 3, lid 1, onder c), d) en e) |
|
Artikel 3, lid 1, onder c) en d) |
Artikel 3, lid 1, onder f) en g) |
Artikel 3, lid 1, onder f) en g) |
|
Artikel 3, lid 1, onder f) |
Artikel 3, lid 1, onder h) |
Artikel 3, lid 1, onder h) |
|
Artikel 3, lid 1, onder e) |
Artikel 3, lid 1, onder j) |
Artikel 3, lid 1, onder i) |
|
Artikel 3, lid 1, onder g) |
Artikel 3, lid 1, onder i) |
Artikel 3, lid 1, onder j) |
|
— |
— |
Artikel 3, lid 1, onder k), l) en m) |
|
|
Artikel 3, lid 1, onder k) |
Artikel 3, lid 1, onder n) |
|
Artikel 3, lid 2 |
Artikel 3, lid 2 |
Artikel 3, lid 2 |
|
Artikel 4, eerste alinea |
Artikel 4, eerste alinea |
Artikel 4, lid 1, inleidende formule en onder a) en b) |
|
— |
— |
Artikel 4, lid 1, onder c) |
|
— |
Artikel 4, tweede alinea |
Artikel 4, lid 2 |
|
Artikel 4, tweede alinea |
Artikel 4, derde alinea |
Artikel 4, lid 3 |
|
Artikel 5 |
Artikel 5 |
— |
|
Artikel 5 bis |
— |
Artikel 5 |
|
Artikel 6 |
Artikel 6 |
— |
|
Artikel 7, lid 1 |
Artikel 7, lid 1 |
Artikel 6, lid 1 |
|
Artikel 7, lid 2, onder a), b) en c) |
Artikel 7, lid 2, onder a), b) en c) |
Artikel 6, lid 2, onder a), b) en c) |
|
— |
— |
Artikel 6, lid 2, onder d) |
|
Artikel 7, lid 3 |
Artikel 7, lid 3 |
Artikel 6, lid 3 |
|
Artikel 7, lid 4 |
Artikel 7, lid 4 |
Artikel 6, lid 4 |
|
Artikel 7, lid 5 |
Artikel 7, lid 5 |
Artikel 6, lid 5 |
|
Artikel 7, lid 6 |
Artikel 7, lid 6 |
Artikel 6, lid 6 |
|
Artikel 7, lid 7 |
Artikel 7, lid 7 |
Artikel 6, lid 7 |
|
Artikel 8, lid 1 |
Artikel 8, lid 1 |
Artikel 7, lid 1 |
|
Artikel 8, lid 2 |
Artikel 8, lid 2 |
Artikel 7, lid 2 |
|
Artikel 8, lid 3 |
Artikel 8, lid 3 |
Artikel 7, lid 3 |
|
Artikel 8, lid 4, eerste en tweede alinea |
Artikel 8, lid 4, eerste en tweede alinea |
Artikel 7, lid 4, eerste en tweede alinea |
|
Artikel 8, lid 4, derde alinea |
Artikel 8, lid 4, eerste alinea |
Artikel 7, lid 4, derde alinea |
|
Artikel 8, lid 5, eerste alinea |
Artikel 8, lid 5 |
Artikel 7, lid 5, eerste alinea |
|
Artikel 8, lid 5, tweede alinea |
Artikel 8, lid 6 |
Artikel 7, lid 5, tweede alinea |
|
Artikel 8, lid 6 |
Artikel 8, lid 7 |
— |
|
Artikel 8, lid 7 |
Artikel 8, lid 8 |
Artikel 7, lid 6, eerste alinea |
|
— |
— |
Artikel 7, lid 6, tweede alinea |
|
Artikel 8, lid 8 |
— |
— |
|
Artikel 8, lid 9, eerste alinea |
Artikel 8, lid 9, eerste alinea |
Artikel 7, lid 7 |
|
Artikel 8, lid 9, tweede alinea |
Artikel 8, lid 9, tweede alinea |
Artikel 7, lid 8 |
|
— |
— |
Artikel 7, lid 9 |
|
— |
— |
Artikel 7, lid 10 |
|
— |
Artikel 8, lid 10 |
Artikel 7, lid 11 |
|
Artikel 9, lid 1 |
Artikel 9, lid 1 |
Artikel 8, lid 1 |
|
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, inleidende formule |
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, inleidende formule |
Artikel 8, lid 2, eerste alinea, eerste deel |
|
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, onder a) |
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, onder a) |
— |
|
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, onder b) |
Artikel 9, lid 2, eerste alinea, onder b) |
Artikel 8, lid 2, eerste alinea, tweede deel |
|
Artikel 9, lid 2, tweede alinea |
Artikel 9, lid 2, tweede alinea |
Artikel 8, lid 2, tweede alinea |
|
Artikel 9, lid 3 |
Artikel 9, lid 3 |
Artikel 8, lid 3 |
|
Artikel 9, lid 4 |
Artikel 9, lid 4 |
Artikel 8, lid 4 |
|
Artikel 10, lid 1, inleidende formule |
Artikel 10, lid 1, inleidende formule |
Artikel 9, lid 1, inleidende formule |
|
Artikel 10, lid 1, onder a), tot en met e) |
Artikel 10, lid 1, onder a), tot en met e) |
Artikel 9, lid 1, onder a), tot en met e) |
|
— |
— |
Artikel 9, lid 1, onder f) |
|
Artikel 10, lid 2 |
Artikel 10, lid 2 |
Artikel 9, lid 2 |
|
— |
— |
Artikel 9, lid 3 |
|
Artikel 11, lid 1 |
Artikel 11, lid 1 |
Artikel 10, lid 1 |
|
Artikel 11, lid 2 |
Artikel 11, lid 2 |
Artikel 10, lid 2 |
|
Artikel 11, lid 3 |
Artikel 11, lid 3 |
Artikel 10, lid 3, eerste alinea |
|
— |
— |
Artikel 10, lid 3, tweede alinea |
|
Artikel 11, lid 4, eerste alinea |
— |
Artikel 10, lid 4, eerste alinea |
|
Artikel 11, lid 4, tweede alinea, inleidende formule |
— |
Artikel 10, lid 4, tweede alinea, inleidende formule |
|
Artikel 11, lid 4, tweede alinea, onder a) |
— |
Artikel 10, lid 4, tweede alinea, onder a) |
|
Artikel 11, lid 4, tweede alinea, onder b) |
— |
— |
|
Artikel 11, lid 4, tweede alinea, onder c) |
— |
Artikel 10, lid 4, tweede alinea, onder b) |
|
— |
— |
Artikel 10, lid 4, tweede alinea, onder c) |
|
Artikel 11, lid 4, derde en vierde alinea |
— |
Artikel 10, lid 4, derde en vierde alinea |
|
Artikel 11, lid 5 |
Artikel 11, lid 4 |
Artikel 10, lid 5 |
|
Artikel 11, lid 6 |
Artikel 11, lid 5 |
Artikel 10, lid 6 |
|
Artikel 11, lid 7 |
Artikel 11, lid 6 |
Artikel 10, lid 7 |
|
Artikel 11, lid 8 |
Artikel 11, lid 7 |
Artikel 10, lid 8 |
|
Artikel 11, lid 9 |
Artikel 11, lid 8 |
Artikel 10, lid 9 |
|
Artikel 12, lid 1, eerste alinea |
Artikel 12, lid 1, eerste alinea |
Artikel 11, lid 1, eerste alinea |
|
Artikel 12, lid 1, tweede alinea |
— |
Artikel 11, lid 1, tweede alinea |
|
Artikel 12, lid 1, derde alinea |
Artikel 12, lid 1, tweede alinea |
Artikel 11, lid 1, derde alinea |
|
— |
— |
Artikel 11, lid 1, vierde alinea |
|
Artikel 12, lid 2 |
Artikel 12, lid 2 |
Artikel 11, lid 2, inleidende formule, onder a), b) en c) en onder d), eerste deel |
|
— |
— |
Artikel 11, lid 2, onder d), laatste deel |
|
Artikel 12, lid 3 |
Artikel 12, lid 3 |
Artikel 11, lid 3 |
|
Artikel 12, lid 4 |
Artikel 12, lid 4 |
Artikel 11, lid 4 |
|
— |
— |
Artikel 12 |
|
— |
— |
Artikel 13 |
|
Artikel 13, lid 1 |
— |
— |
|
— |
Artikel 13, lid 1 |
— |
|
— |
— |
Artikel 14, titel |
|
— |
— |
Artikel 14, lid 1, eerste alinea, inleidende formule |
|
Artikel 13, lid 2, eerste en tweede alinea |
— |
Artikel 14, lid 1, onder a) |
|
— |
Artikel 13, lid 5 |
Artikel 14, lid 1, onder b) |
|
|
|
Artikel 14, lid 1, onder c) en d) |
|
Artikel 13, lid 2, derde alinea |
Artikel 13, lid 5 |
Artikel 14, lid 2 |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 1 |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 2 |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 3 |
|
— |
Artikel 13, lid 2 |
— |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 4, eerste deel |
|
Artikel 13, lid 3 |
Artikel 13, lid 6, eerste alinea |
Artikel 15, lid 4, tweede deel |
|
— |
Artikel 13, lid 4 |
— |
|
Artikel 13, lid 4 |
Artikel 13, lid 6, tweede alinea |
— |
|
Artikel 13, lid 5 |
— |
— |
|
Artikel 13, lid 6 |
Artikel 13, lid 3 |
— |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 5 |
|
— |
— |
Artikel 15, lid 6 |
|
Artikel 13, lid 7, eerste alinea |
Artikel 13, lid 6, derde alinea |
Artikel 15, lid 7 |
|
Artikel 13, lid 7, tweede alinea |
Artikel 13, lid 6, vierde alinea |
Artikel 15, lid 8 |
|
Artikel 14, lid 1 |
Artikel 14, lid 1 |
Artikel 16, lid 1 |
|
Artikel 14, lid 2 |
Artikel 14, lid 2 |
Artikel 16, lid 2 |
|
Artikel 14, lid 3 |
Artikel 14, lid 2 bis |
Artikel 16, lid 3 |
|
Artikel 14 bis, lid 1 |
Artikel 15, lid 3 |
Artikel 17, lid 1 |
|
Artikel 14 bis, lid 2 |
Artikel 15, lid 1 |
Artikel 17, lid 2 |
|
Artikel 14 bis, lid 3 |
Artikel 16 |
Artikel 17, lid 3 |
|
Artikel 14 bis, lid 4 |
Artikel 15, lid 2 |
Artikel 17, lid 4 |
|
Artikel 14 bis, lid 5 |
Artikel 17 |
Artikel 17, lid 5 |
|
Artikel 15 |
— |
— |
|
— |
— |
Artikel 18 |
|
Artikel 16 |
Artikel 18 |
Artikel 19 |
|
Bijlage I |
— |
Bijlage I, deel A, punten 1 tot en met 5 |
|
— |
— |
Bijlage I, deel A, punt 6 |
|
— |
Bijlage I |
Bijlage I, deel B, punten 1 tot en met 5 |
|
— |
— |
Bijlage I, deel B, punt 6 |
|
Bijlage II, deel A |
— |
Bijlage II, deel A |
|
Bijlage II, deel B |
— |
— |
|
Bijlage II, deel C |
— |
Bijlage II, deel B |
|
— |
Bijlage II |
Bijlage III |
|
— |
— |
Bijlage IV |
|
— |
— |
Bijlage V |
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/54 |
VERORDENING (EU) 2019/632 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 houdende verlenging van het tijdelijke gebruik van andere middelen dan de elektronische gegevensverwerkingstechnieken waarin het douanewetboek van de Unie voorziet
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 33 en 207,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Krachtens Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (2) (hierna "het wetboek" genoemd) moeten alle uitwisselingen van gegevens tussen douaneautoriteiten onderling en tussen marktdeelnemers en douaneautoriteiten, alsmede de opslag van deze gegevens, geschieden met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken. |
|
(2) |
In het wetboek wordt het gebruik van andere middelen voor de uitwisseling en opslag van informatie dan de in artikel 6, lid 1, ervan bedoelde elektronische gegevensverwerkingstechnieken echter gedurende een overgangsperiode toegestaan, voor zover de voor de toepassing van de bepalingen van het wetboek benodigde elektronische systemen nog niet operationeel zijn. Die overgangsperiode moet ten laatste op 31 december 2020 aflopen. |
|
(3) |
Overeenkomstig het wetboek moeten de lidstaten met de Commissie samenwerken om de elektronische systemen voor de uitwisseling en de opslag van douane-informatie te ontwikkelen, onderhouden en gebruiken, en moet de Commissie een werkprogramma opstellen ten aanzien van de ontwikkeling en de uitrol van deze elektronische systemen. |
|
(4) |
Het werkprogramma werd vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/578 van de Commissie (3). Het bevat een lijst van 17 elektronische systemen die moeten worden ontwikkeld voor de toepassing van het wetboek, ofwel door de lidstaten alleen (in het geval van systemen die op nationaal niveau moeten worden beheerd; hierna de "nationale systemen" genoemd), ofwel in nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie (in het geval van systemen die voor de hele Unie gelden en waarvan sommige uit zowel nationale als Uniecomponenten bestaan; hierna de "trans-Europese systemen" genoemd). |
|
(5) |
In het werkprogramma is een planning vastgesteld voor de implementatie van deze nationale en trans-Europese systemen. |
|
(6) |
De overgang naar een volledig gebruik van elektronische systemen voor interacties tussen marktdeelnemers en douaneautoriteiten, en tussen douaneautoriteiten onderling, zal het mogelijk maken de vereenvoudigingen waarin het wetboek voorziet ten volle effect te laten sorteren, wat zal leiden tot een betere uitwisseling van informatie tussen de partijen, een doeltreffender registratie van de aankomst, het douanevervoer en het uitgaan van goederen, gecentraliseerde vrijmaking en geharmoniseerde douanecontroles in het gehele douanegebied van de Unie, waardoor administratieve kosten en rompslomp, fouten in en fraude bij douaneaangiften, en "invoerkantoorshopping" worden teruggedrongen. |
|
(7) |
De installatie van de elektronische systemen vereist van de Commissie en de lidstaten dat de gegevenselementen op basis van de internationaal aanvaarde gegevensmodellen worden geharmoniseerd, zoals vereist door het wetboek, dat er geld en tijd worden geïnvesteerd, en, in sommige gevallen, dat bestaande elektronische systemen weer helemaal opnieuw worden geprogrammeerd. De lidstaten hebben de ontwikkeling van die elektronische systemen verschillend gepland, wat tot verschillen in het tijdstip van invoering van die systemen in de Unie heeft geleid. Het is belangrijk om de elektronische systemen in de correcte volgorde in te voeren, aangezien zij nauw met elkaar zijn verbonden. Vertragingen in de ontwikkeling van het ene systeem zullen daarom onvermijdelijk leiden tot vertragingen in de ontwikkeling van andere systemen. Het wetboek (inclusief de einddatum voor de overgangsmaatregelen op 31 december 2020) is in 2013 vastgesteld, maar de voorschriften om het wetboek aan te vullen en uit te voeren, namelijk Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (4), Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (5) en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie (6), werden pas in 2015 en 2016 bekendgemaakt. Daardoor is vertraging opgelopen bij het vaststellen van de functionele en technische specificaties die nodig zijn voor het ontwikkelen van de elektronische systemen. |
|
(8) |
Hoewel artikel 278 van het wetboek één uiterste termijn voor de uitrol van alle in dat artikel bedoelde systemen bevat, namelijk 31 december 2020, en ondanks de inspanningen van de Unie en een aantal lidstaten op budgettair en operationeel niveau om het werk binnen de gestelde termijn te voltooien, is duidelijk geworden dat sommige systemen op die datum slechts gedeeltelijk kunnen worden uitgerold. Dit betekent dat er na die datum nog bepaalde reeds bestaande niet-elektronische systemen zullen moeten worden gebruikt. Bij ontstentenis van wetswijzigingen ter verlenging van deze termijn zullen bedrijven en douaneautoriteiten niet in staat zijn hun taken en juridische verplichtingen met betrekking tot douanewerkzaamheden uit te voeren. |
|
(9) |
Na 31 december 2020 dienen de werkzaamheden aan drie groepen systemen te worden voortgezet. De eerste groep wordt gevormd door de nationale elektronische systemen voor kennisgevingen van aankomst, aanbrengen, aangiften van tijdelijke opslag en douaneaangiften voor goederen die het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht (inclusief de bijzondere regelingen, met uitzondering van passieve veredeling) die een upgrade moeten krijgen of opgezet moeten worden om rekening te houden met bepaalde eisen van het wetboek, zoals de harmonisatie van de gegevensvereisten die in die systemen moeten worden ingevoerd. De tweede groep wordt gevormd door bestaande elektronische systemen die een upgrade moeten krijgen om zo rekening te houden met bepaalde eisen van het wetboek, zoals de harmonisatie van de gegevensvereisten die in de systemen moeten worden ingevoerd. Deze groep bestaat uit drie trans-Europese systemen (het systeem voor summiere aangiften bij binnenbrengen, het systeem voor het externe en interne douanevervoer en het systeem voor goederen die het douanegebied van de Unie verlaten) en uit het nationale uitvoersysteem (inclusief de uitvoercomponent van het nationale systeem bijzondere regelingen). De derde groep bestaat uit drie nieuwe trans-Europese elektronische systemen (systemen voor zekerheidstellingen voor mogelijke of bestaande douaneschulden, de douanestatus van goederen en gecentraliseerde vrijmaking). Om deze systemen in de periode tot eind 2025 uit te rollen, heeft de Commissie samen met de lidstaten een gedetailleerd tijdschema opgesteld. |
|
(10) |
Overeenkomstig de nieuwe planning voor het ontwikkelen van de elektronische systemen moet de in het wetboek vastgestelde periode gedurende welke andere middelen voor de uitwisseling en opslag van informatie dan de in artikel 6, lid 1, van het wetboek bedoelde elektronische gegevensverwerkingstechnieken op overgangsbasis kunnen worden gebruikt, voor de eerste groep elektronische systemen tot 2022 worden verlengd en voor de tweede en derde groep tot 2025. |
|
(11) |
Ten aanzien van de andere systemen die moeten worden opgezet voor de toepassing van het wetboek, moet de algemene einddatum van 31 december 2020 blijven gelden voor het gebruik van andere middelen voor de uitwisseling en opslag van informatie dan de in artikel 6, lid 1, van het wetboek bedoelde gegevensverwerkingstechnieken. |
|
(12) |
Om het Europees Parlement en de Raad in staat te stellen toezicht te houden op de uitrol van alle elektronische systemen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen van het wetboek als bedoeld in artikel 278 daarvan, dient de Commissie regelmatig verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang en de verwezenlijking van de tussentijdse doelstellingen binnen de vastgestelde termijnen. De lidstaten moeten de Commissie hiertoe tweemaal per jaar de nodige informatie doen toekomen. Zodra alle elektronische systemen operationeel zijn, dient de Commissie te beoordelen of die systemen geschikt zijn voor het beoogde doel door binnen een jaar na de eerste dag waarop zij allemaal operationeel zijn een geschiktheidscontrole uit te voeren. |
|
(13) |
Het wetboek moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 952/2013
Verordening (EU) nr. 952/2013 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) |
Artikel 278 wordt vervangen door: "Artikel 278 Overgangsmaatregelen 1. Uiterlijk tot en met 31 december 2020 mogen andere middelen voor de uitwisseling en opslag van informatie dan de in artikel 6, lid 1, bedoelde elektronische gegevensverwerkingstechnieken op overgangsbasis worden gebruikt, indien de elektronische systemen die nodig zijn voor de toepassing van andere dan de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde bepalingen van het wetboek nog niet operationeel zijn. 2. Uiterlijk tot en met 31 december 2022 mogen andere middelen dan de in artikel 6, lid 1, bedoelde elektronische gegevensverwerkingstechnieken op overgangsbasis worden gebruikt, indien de elektronische systemen die nodig zijn voor de toepassing van de volgende bepalingen van het wetboek nog niet operationeel zijn:
3. Uiterlijk tot en met 31 december 2025 mogen andere middelen dan de in artikel 6, lid 1, bedoelde elektronische gegevensverwerkingstechnieken op overgangsbasis worden gebruikt, indien de elektronische systemen die nodig zijn voor de toepassing van de volgende bepalingen van het wetboek nog niet operationeel zijn:
|
|
2) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 278 bis Verslagleggingsverplichtingen 1. Uiterlijk op 31 december 2019 en daarna elk jaar tot de datum waarop de in artikel 278 bedoelde elektronische systemen volledig operationeel zijn, dient de Commissie een jaarverslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen bij de ontwikkeling van die elektronische systemen. 2. Het jaarverslag bevat een beoordeling van de vorderingen die de Commissie en de lidstaten hebben geboekt bij de ontwikkeling van elk van de elektronische systemen, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende mijlpalen:
3. Indien bij de beoordeling blijkt dat de geboekte vorderingen onvoldoende zijn, wordt in het verslag ook aangegeven welke mitigerende maatregelen moeten worden genomen om de uitrol van de elektronische systemen vóór het eind van de toepasselijke overgangsperiode te verzekeren. 4. De lidstaten doen de Commissie twee keer per jaar een geactualiseerde tabel toekomen met de door hen geboekte vorderingen bij de ontwikkeling en de uitrol van de elektronische systemen. De Commissie maakt deze geactualiseerde informatie bekend op haar website.". |
|
3) |
Artikel 279 wordt vervangen door: "Artikel 279 Bevoegdheidsdelegatie De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 284 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de regels betreffende de uitwisseling en de opslag van gegevens in de in artikel 278 bedoelde situaties nader te bepalen.". |
Artikel 2
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(2) Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).
(3) Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/578 van de Commissie van 11 april 2016 tot vaststelling van het werkprogramma voor de ontwikkeling en de uitrol van de elektronische systemen waarin het douanewetboek van de Unie voorziet (PB L 99 van 15.4.2016, blz. 6).
(4) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).
(5) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).
(6) Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn, en tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (PB L 69 van 15.3.2016, blz. 1).
Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad
Het Europees Parlement en de Raad verwelkomen Speciaal verslag nr. 26/2018 van de Europese Rekenkamer getiteld "Een reeks vertragingen bij de IT-douanesystemen: wat ging er mis?" en andere recente ter zake doende verslagen op het gebied van douane, die de medewetgevers beter inzicht hebben gegeven in de redenen voor de vertragingen bij de uitrol van de IT-systemen die nodig zijn voor het verbeteren van de douaneoperaties in de EU.
Het Europees Parlement en de Raad zijn van oordeel dat eventuele toekomstige audits door de Europese Rekenkamer met beoordelingen van de verslagen van de Commissie op grond van artikel 278 bis van het douanewetboek van de Unie een positieve bijdrage zouden kunnen leveren om verdere vertragingen te vermijden.
Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie en de lidstaten ten volle rekening te houden met dergelijke audits.
RICHTLIJNEN
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/59 |
RICHTLIJN (EU) 2019/633 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 17 april 2019
inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In de landbouw- en voedselvoorzieningsketen komen vaak aanzienlijke onevenwichtigheden in de onderhandelingspositie tussen leveranciers en afnemers van landbouw- en voedingsproducten voor. Die onevenwichtigheden wat betreft de onderhandelingspositie leiden waarschijnlijk tot oneerlijke handelspraktijken wanneer grotere en machtigere handelspartners bepaalde praktijken of contractuele regelingen die in verband met een verkooptransactie voor hen voordelig zijn, trachten door te drukken. Dergelijke praktijken kunnen bijvoorbeeld: sterk afwijken van goed handelsgedrag, in strijd zijn met de goede trouw en een eerlijke behandeling, en door een handelspartner eenzijdig worden opgelegd aan een andere partner; een ongerechtvaardigde en onevenredige overdracht van het economische risico van een handelspartner aan een andere handelspartner opleggen; of een aanzienlijk onevenwicht tussen rechten en verplichtingen aan een handelspartner opleggen. Bepaalde praktijken kunnen manifest oneerlijk zijn, zelfs indien zij door beide partijen zijn overeengekomen. Met het oog op het terugdringen van dergelijke praktijken die waarschijnlijk een negatieve invloed op de levensstandaard van de landbouwbevolking hebben, moet op Unieniveau een minimumnorm ter bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken worden vastgesteld. De benadering van minimale harmonisatie van deze richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid nationale regels vast te stellen of te handhaven die verder gaan dan de in deze richtlijn vermelde oneerlijke handelspraktijken. |
|
(2) |
De Commissie heeft het functioneren van de voedselvoorzieningsketen, inclusief het bestaan van oneerlijke handelspraktijken, sinds 2009 in drie publicaties (de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2009 — Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa, de mededeling van de Commissie van 15 juli 2014 — Bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen, en het verslag van de Commissie van 29 januari 2016 over oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen) van naderbij bezien. De Commissie heeft een voorstel gedaan voor de wenselijke kenmerken van nationale en vrijwillige beheerkaders die zich buigen over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen. Het juridisch kader of de vrijwillige beheerregelingen in de lidstaten zijn niet van al die kenmerken voorzien, waardoor het bestaan van dergelijke praktijken nog steeds onderwerp is van politiek debat in de Unie. |
|
(3) |
In 2011 heeft het door de Commissie geleide Forum op hoog niveau voor een beter werkende voedselvoorzieningsketen zijn goedkeuring gehecht aan een reeks beginselen inzake goede praktijken in verticale relaties binnen de voedselvoorzieningsketen die waren overeengekomen door organisaties die een meerderheid van de marktdeelnemers in de voedselvoorzieningsketen vertegenwoordigen. Die beginselen liggen ten grondslag aan het in 2013 gelanceerde initiatief voor de toeleveringsketen (Supply Chain Initiative). |
|
(4) |
Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 7 juni 2016 over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen (4) de Commissie verzocht een voorstel in te dienen voor een juridisch kader van de Unie inzake oneerlijke handelspraktijken. De Raad heeft in zijn conclusies van 12 december 2016 over het versterken van de positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen en het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken de Commissie verzocht om tijdig een effectbeoordeling uit te voeren met het oog op de indiening van een voorstel voor een Uniewetgevingskader of niet-wetgevingsmaatregelen om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken. De Commissie heeft na een openbare raadpleging en gerichte raadplegingen een effectbeoordeling opgesteld. Daarnaast verstrekte zij tijdens het wetgevingsproces informatie waaruit blijkt dat grote marktdeelnemers een aanzienlijk deel van de totale waarde van de productie vertegenwoordigen. |
|
(5) |
In de landbouw- en voedselvoorzieningsketen zijn in de verschillende stadia van de productie, verwerking, marketing, distributie en detailverkoop van landbouw- en voedingsproducten verschillende marktdeelnemers actief. Die keten is veruit het belangrijkste kanaal om landbouw- en voedingsproducten "van boer tot bord" te krijgen. Die marktdeelnemers verhandelen landbouw- en voedingsproducten, dat wil zeggen primaire landbouwproducten, met inbegrip van visserij- en aquacultuurproducten, als vermeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), alsmede voedingsproducten die niet in die bijlage zijn vermeld, maar die op basis van in die bijlage vermelde producten zijn verwerkt voor gebruik als levensmiddel. |
|
(6) |
Hoewel alle vormen van economische activiteit gepaard gaan met een zakelijk risico, wordt de landbouwproductie bij uitstek door onzekerheid geplaagd vanwege de afhankelijkheid van biologische processen en vanwege de blootstelling aan de weersomstandigheden. Die onzekerheid wordt nog versterkt doordat landbouw- en voedingsproducten in meerdere of mindere mate bederfelijk en seizoensgebonden zijn. In de context van een landbouwbeleid dat beduidend meer marktgeoriënteerd is dan in het verleden, is bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken belangrijker geworden voor marktdeelnemers die actief zijn in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. |
|
(7) |
Dergelijke oneerlijke handelspraktijken kunnen in het bijzonder een negatieve invloed hebben op de levensstandaard van de landbouwbevolking. Die invloed wordt begrepen als een rechtstreekse invloed die betrekking heeft op landbouwproducenten en hun organisaties als leveranciers, of als een indirecte invloed, via een cascade aan gevolgen van de oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen op een manier die een negatieve weerslag heeft op de primaire producenten in die keten. |
|
(8) |
De meeste, maar niet alle lidstaten hebben specifieke nationale regels ter bescherming van leveranciers tegen oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Waar een beroep kan worden gedaan op het contractenrecht of op zelfregulerende initiatieven, wordt de praktische waarde van die verhaalmogelijkheden beperkt door de vrees voor commerciële vergeldingtegen een klager en de daarmee verband houdende financiële risico's wanneer zulke praktijken worden betwist. Bepaalde lidstaten met specifieke regels inzake oneerlijke handelspraktijken hebben daarom administratieve autoriteiten belast met de handhaving van dergelijke regels. De regels inzake oneerlijke handelspraktijken van de lidstaten, voor zover die regels al bestaan, verschillen onderling evenwel aanzienlijk. |
|
(9) |
Het aantal marktdeelnemers en hun grootte verschillen naargelang van hun positie in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Verschillen in onderhandelingspositie, die overeenstemmen met de mate waarin de leverancier economisch afhankelijk is van de afnemer, zullen er waarschijnlijk toe leiden dat grotere marktdeelnemers oneerlijke handelspraktijken opleggen aan kleinere marktdeelnemers. Een dynamische aanpak die gebaseerd is op de relatieve omvang van de leverancier en de afnemer qua omzet moet een betere bescherming bieden tegen oneerlijke handelspraktijken voor marktdeelnemers die er het meest behoefte aan hebben. Oneerlijke handelspraktijken zijn vooral schadelijk voor kleine en middelgrote ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Ondernemingen die groter zijn dan kleine en middelgrote ondernemingen maar die een jaarlijkse omzet hebben die 350 000 000 EUR niet overschrijdt, moeten tevens tegen oneerlijke handelspraktijken worden beschermd om te vermijden dat de kosten van dergelijke praktijken aan landbouwproducenten worden doorgerekend. Het cascade-effect op landbouwproducenten lijkt vooral van belang voor ondernemingen met een jaarlijkse omzet van maximaal 350 000 000 EUR. De bescherming van tussenleveranciers van landbouw- en voedingsproducten, met inbegrip van verwerkte producten, kan ook dienen ter voorkoming van een verlegging van de handel weg van landbouwproducenten en hun verenigingen, die verwerkte producten produceren, naar niet-beschermde leveranciers. |
|
(10) |
De bescherming waarin deze verordening voorziet, dient ten goede te komen aan landbouwproducenten en natuurlijke of rechtspersonen die landbouw- en voedingsproducten leveren, met inbegrip van al dan niet erkende producentenorganisaties en al dan niet erkende verenigingen van producentenorganisaties, naargelang van hun relatieve onderhandelingspositie. Die producentenorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties omvatten coöperaties. Die producenten en personen zijn in het bijzonder kwetsbaar voor oneerlijke handelspraktijken en zijn het minst in staat die te weerstaan zonder negatieve gevolgen voor hun economische levensvatbaarheid. Wat betreft de categorieën van leveranciers die uit hoofde van deze richtlijn dienen te worden beschermd, moet worden opgemerkt dat een aanzienlijk deel van de uit landbouwers bestaande coöperaties ondernemingen zijn die groter zijn dan kleine en middelgrote ondernemingen maar die een jaarlijkse omzet hebben die 350 000 000 EUR niet overschrijdt. |
|
(11) |
Deze richtlijn moet van toepassing zijn op handelstransacties, ongeacht of deze worden uitgevoerd tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties, aangezien overheidsinstanties bij de aankoop van landbouw- en voedingsproducten dezelfde normen moeten respecteren. Deze richtlijn moet van toepassing zijn op alle overheidsinstanties die als afnemer optreden. |
|
(12) |
Leveranciers in de Unie moeten niet alleen worden beschermd tegen oneerlijke handelspraktijken van afnemers die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat als de leverancier of in een andere lidstaat dan de leverancier, maar ook tegen oneerlijke handelspraktijken van afnemers die buiten de Unie zijn gevestigd. Eventuele onbedoelde gevolgen, zoals de keuze van de vestigingsplaats op basis van de toepasselijke regels, zouden door een dergelijke bescherming worden vermeden. Buiten de Unie gevestigde leveranciers moeten ook bescherming genieten tegen oneerlijke handelspraktijken bij de verkoop van landbouw- en voedingsproducten in de Unie. Niet alleen zijn dergelijke leveranciers mogelijk even kwetsbaar voor oneerlijke handelspraktijken, maar een ruimer toepassingsgebied zou tevens de onbedoelde verlegging van de handel naar niet-beschermde leveranciers, hetgeen de bescherming van leveranciers in de Unie zou ondergraven, kunnen voorkomen. |
|
(13) |
Bepaalde ondersteunende diensten die verband houden met de verkoop van landbouw- en voedingsproducten moeten in het toepassingsgebied van deze richtlijn worden opgenomen. |
|
(14) |
Deze richtlijn moet van toepassing zijn op het handelsgedrag van grotere marktdeelnemers jegens marktdeelnemers met een slechtere onderhandelingspositie. Een passende benadering van de relatieve onderhandelingspositie is de jaarlijkse omzet van de verschillende marktdeelnemers. Hoewel het een benadering is, biedt dit criterium marktdeelnemers voorspelbaarheid wat betreft hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn. Een bovengrens moet voorkomen dat bescherming wordt geboden aan marktdeelnemers die niet kwetsbaar zijn, of aanzienlijk minder kwetsbaar zijn dan hun kleinere partners of concurrenten. Daarom voorziet deze richtlijn in op omzet gebaseerde categorieën van marktdeelnemers volgens welke bescherming wordt geboden. |
|
(15) |
Aangezien oneerlijke handelspraktijken in elk stadium van de verkoop van een landbouw- of voedingsproduct kunnen voorkomen, vóór, tijdens en na een verkooptransactie, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat deze richtlijn van toepassing is op die praktijken, ongeacht wanneer zij zich voordoen. |
|
(16) |
Bij de beslissing of een bepaalde individuele handelspraktijk als oneerlijk wordt beschouwd, is het van belang het risico op een inperking van het gebruik van eerlijke en efficiëntiebevorderende overeenkomsten tussen de partijen te verkleinen. Daarom is het passend praktijken die op duidelijke en ondubbelzinnige wijze in leveringsovereenkomsten of in daaropvolgende overeenkomsten tussen de partijen zijn geregeld, te onderscheiden van praktijken die zich voordoen nadat de transactie van start is gegaan en die niet vooraf zijn overeengekomen, zodat uitsluitend eenzijdige wijzigingen en wijzigingen met terugwerkende kracht in die duidelijke en ondubbelzinnige voorwaarden van de leveringsovereenkomst worden verboden. Bepaalde handelspraktijken worden echter als inherent oneerlijk beschouwd en mogen niet het voorwerp uitmaken van de contractuele vrijheid van de partijen. |
|
(17) |
Laattijdige betalingen voor landbouw- en voedingsproducten, waartoe ook laattijdige betalingen voor bederfelijke producten worden gerekend, en annuleringen op korte termijn van bestellingen van bederfelijke producten hebben negatieve gevolgen voor de economische levensvatbaarheid van de leverancier, zonder compenserende voordelen op te leveren. Die praktijken dienen bijgevolg te worden verboden. In dat verband is het passend om voor de toepassing van deze richtlijn een definitie van bederfelijke landbouw- en voedingsproducten vast te stellen. De definities in Uniehandelingen in verband met levensmiddelenwetgeving zijn opgesteld met andere doelstellingen, zoals gezondheid en voedselveiligheid, en zijn derhalve niet geschikt voor de toepassing van deze richtlijn. Een product moet als bederfelijk worden beschouwd indien het kan worden geacht binnen dertig dagen na de laatste oogst-, productie- of verwerkingshandeling door de leverancier ongeschikt voor verkoop te worden, ongeacht of het product na de verkoop ervan verder wordt verwerkt, en ongeacht of het product na de verkoop ervan wordt behandeld conform andere regels, met name voedselveiligheidsregels. Bederfelijke producten worden doorgaans snel gebruikt of verkocht. Betalingen voor bederfelijke producten die later worden verricht dan dertig dagen na de levering, dertig dagen na het einde van de overeengekomen leveringstermijn indien producten op regelmatige basis worden geleverd, of dertig dagen na de datum waarop het te betalen bedrag is vastgesteld, zijn niet verenigbaar met eerlijke handel. Om landbouwers en hun liquiditeit meer bescherming te bieden, mogen leveranciers van andere landbouw- en voedingsproducten niet langer op hun betaling moeten wachten dan zestig dagen na de levering, zestig dagen na het einde van de overeengekomen leveringstermijn indien producten op regelmatige basis worden geleverd, of zestig dagen na de datum waarop het te betalen bedrag is vastgesteld. Die beperkingen mogen uitsluitend gelden voor betalingen in verband met de verkoop van landbouw- en voedingsproducten, en niet voor andere betalingen zoals aanvullende betalingen door een coöperatie aan haar leden. Overeenkomstig Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) moet het voor de toepassing van deze richtlijn ook mogelijk zijn de datum waarop het te betalen bedrag voor een overeengekomen leveringstermijn wordt vastgesteld, te beschouwen als de datum waarop de factuur wordt uitgereikt of als de datum waarop de afnemer deze ontvangt. |
|
(18) |
De in deze richtlijn vastgestelde bepalingen inzake laattijdige betaling zijn specifieke voorschriften voor de landbouw- en voedingssector met betrekking tot de in Richtlijn 2011/7/EU vastgestelde bepalingen inzake betalingstermijnen. De in deze richtlijn vastgestelde bepalingen inzake laattijdige betaling mogen geen invloed hebben op overeenkomsten over clausules betreffende waardeverdeling in de zin van artikel 172 bis van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6). Met het oog op het goed functioneren van de schoolregeling op grond van artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 mogen de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen inzake laattijdige betaling niet van toepassing zijn op betalingen die door een afnemer (d.w.z. steunaanvrager) aan een leverancier in het kader van de schoolregeling worden verricht. Rekening houdend met de uitdagingen voor overheidsorganisaties die gezondheidszorg verstrekken om op die manier prioriteit te geven aan gezondheidszorg dat de behoeften van individuele patiënten en de financiële middelen in evenwicht zijn, mogen die bepalingen ook niet van toepassing zijn op overheidsorganisaties die gezondheidszorg verstrekken in de zin van artikel 4, lid 4, onder b), van Richtlijn 2011/7/EU. |
|
(19) |
Druiven en most voor de wijnbereiding hebben speciale kenmerken omdat druiven uitsluitend tijdens een zeer beperkte periode van het jaar worden geoogst, maar worden gebruikt om wijn te produceren die in sommige gevallen pas vele jaren later zal worden verkocht. Om rekening te houden met die bijzondere situatie hebben producentenorganisaties en brancheorganisaties sinds geruime tijd standaardcontracten voor de levering van dergelijke producten ontwikkeld. Dergelijke standaardcontracten voorzien in specifieke betalingstermijnen met tranches. Aangezien die standaardcontracten door leveranciers en afnemers voor meerjarige regelingen worden gebruikt, bieden zij niet alleen landbouwproducenten de zekerheid van langdurige handelsbetrekkingen, maar dragen zij tevens bij aan de stabiliteit van de toeleveringsketen. Indien dergelijke standaardcontracten zijn opgesteld door een erkende producentenorganisatie, brancheorganisatie of vereniging van producentenorganisaties en vóór 1 januari 2019 door een lidstaat bindend zijn gemaakt krachtens artikel 164 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 ("uitbreiding"), of indien de uitbreiding van de standaardcontracten door een lidstaat wordt vernieuwd zonder significante wijzigingen van de betalingsvoorwaarden ten nadele van leveranciers van druiven en most, mogen de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen inzake laattijdige betaling niet van toepassing zijn op dergelijke contracten tussen leveranciers van druiven en most voor de wijnbereiding en hun directe afnemers. De lidstaten zijn verplicht de respectieve overeenkomsten van erkende producentenorganisaties, brancheorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties aan de Commissie te melden krachtens artikel 164, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1308/2013. |
|
(20) |
Termijnen voor annulering van bestellingen van bederfelijke producten van minder dan dertig dagen moeten als oneerlijk worden beschouwd, aangezien de leverancier niet in staat zou zijn een alternatieve afzetmogelijkheid voor die producten te vinden. Voor producten in bepaalde sectoren kunnen nog kortere annuleringstermijnen leveranciers evenwel nog voldoende tijd bieden om de producten elders te verkopen of zelf te gebruiken. Het moet de lidstaten derhalve worden toegestaan om in naar behoren gemotiveerde gevallen te voorzien in kortere annuleringstermijnen voor dergelijke sectoren. |
|
(21) |
Sterkere afnemers mogen overeengekomen contractuele voorwaarden niet eenzijdig wijzigen, zoals het uit het assortiment nemen van onder een leveringscontract vallende producten. Dit mag evenwel niet gelden voor situaties waarin er sprake is van een overeenkomst tussen een leverancier en een afnemer waarin specifiek is vastgelegd dat de afnemer een concreet element van de transactie met betrekking tot toekomstige bestellingen in een later stadium nader kan bepalen. Dit zou bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op de bestelde hoeveelheden. Een overeenkomst wordt niet noodzakelijk op één bepaald tijdstip voor alle aspecten van de transactie tussen de leverancier en de afnemer gesloten. |
|
(22) |
Leveranciers en afnemers van landbouw- en voedingsproducten moeten vrij kunnen onderhandelen over een verkooptransactie, ook wat prijzen betreft. Dergelijke onderhandelingen hebben ook betrekking op betalingen voor diensten die door de afnemer aan de leverancier worden verleend, waaronder opname in het assortiment, marketing en promotieacties. Wanneer een leverancier een afnemer echter betalingen aanrekent die geen verband houden met een specifieke verkooptransactie, moet dit als oneerlijk worden beschouwd en uit hoofde van deze richtlijn worden verboden. |
|
(23) |
Hoewel het gebruik van schriftelijke contracten niet moet worden verplicht, kan het gebruik van schriftelijke contracten in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen helpen bepaalde oneerlijke handelspraktijken te voorkomen. Daarom, en met het oog op de bescherming van leveranciers tegen die oneerlijke praktijken, moeten leveranciers of hun verenigingen het recht hebben een schriftelijke bevestiging van de voorwaarden van een leveringsovereenkomst te verzoeken wanneer die voorwaarden reeds zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen moet de weigering door een afnemer om de voorwaarden van de leveringsovereenkomst schriftelijk te bevestigen als een oneerlijke handelspraktijk worden beschouwd en worden verboden. Daarnaast zouden de lidstaten beste praktijken met betrekking tot het sluiten van langetermijncontracten in kaart kunnen brengen, uitwisselen en bevorderen om de onderhandelingspositie van producenten in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen te versterken. |
|
(24) |
Deze richtlijn strekt niet tot harmonisatie van de regels inzake de bewijslast die in procedures voor de nationale handhavingsinstanties zullen worden toegepast, noch tot harmonisatie van de definitie van leveringsovereenkomsten. De regels inzake de bewijslast en de definitie van leveringsovereenkomsten zijn derhalve die welke krachtens het nationale recht van de lidstaten gelden. |
|
(25) |
Uit hoofde van deze richtlijn moeten leveranciers klachten kunnen indienen met betrekking tot bepaalde oneerlijke handelspraktijken. Commerciële vergeldingsacties door afnemers teneinde te beletten dat leveranciers hun rechten zouden uitoefenen, of het dreigen daarmee, bijvoorbeeld het schrappen van producten uit het assortiment, het verlagen van de hoeveelheid bestelde producten of het niet langer verlenen van bepaalde diensten door de afnemer aan de leverancier, waaronder marketing of promotieacties voor producten van de leverancier, moeten worden verboden en als een oneerlijke handelspraktijk worden behandeld. |
|
(26) |
De kosten voor de opslag, de uitstalling of de opname in het assortiment van landbouw- en voedingsproducten of voor het op de markt aanbieden van dergelijke producten zijn normaliter voor rekening van de afnemer. Bijgevolg dient het uit hoofde van deze richtlijn verboden te zijn dat een leverancier voor die diensten betaling aan de afnemer of aan een derde is verschuldigd, tenzij de betaling op duidelijke en ondubbelzinnige wijze is overeengekomen bij de sluiting van de leveringsovereenkomst of in een latere overeenkomst tussen de afnemer en de leverancier. Wanneer een dergelijke betaling wordt overeengekomen, dient deze op objectieve en redelijke ramingen te zijn gebaseerd. |
|
(27) |
Opdat bijdragen van een leverancier tot de kosten van de promotieacties, marketing of reclame van landbouw- en voedingsproducten, met inbegrip van promotionele uitstalling in winkels en verkoopcampagnes, als eerlijk worden beschouwd, moeten zij op duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijn overeengekomen bij de sluiting van de overeenkomst of in een latere overeenkomst tussen de afnemer en de leverancier. Anders moeten zij uit hoofde van deze richtlijn worden verboden. Wanneer een dergelijke bijdrage wordt overeengekomen, dient deze op objectieve en redelijke ramingen te zijn gebaseerd. |
|
(28) |
Om de doeltreffende handhaving van de in deze richtlijn neergelegde verbodsbepalingen te waarborgen, dienen de lidstaten handhavingsautoriteiten aan te wijzen. Die autoriteiten moeten kunnen optreden op eigen initiatief dan wel op basis van klachten van partijen die het slachtoffer zijn van oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, van klachten van klokkenluiders, of op basis van anonieme klachten. Een handhavingsautoriteit zou kunnen vaststellen dat er onvoldoende grond is om gevolg te geven aan een klacht. Administratieve prioriteiten zouden ook tot dezelfde vaststelling kunnen leiden. Indien de handhavingsautoriteit vaststelt dat zij niet in staat zal zijn prioriteit te geven aan een klacht, moet zij de klager daarvan in kennis stellen met vermelding van de motivering. Wanneer een klager uit vrees voor commerciële vergeldingsacties verzoekt om zijn identiteit niet bekend te maken, dienen de handhavingsautoriteiten van de lidstaten passende maatregelen te treffen. |
|
(29) |
Indien er in een lidstaat meer dan één handhavingsautoriteit is, moet die lidstaat één enkel contactpunt aanwijzen voor het faciliteren van een doeltreffende samenwerking tussen de handhavingsautoriteiten en samenwerking met de Commissie. |
|
(30) |
Leveranciers vinden het wellicht gemakkelijker klachten in te dienen bij de handhavingsautoriteit van hun eigen lidstaat, bijvoorbeeld om taalkundige redenen. Wat de handhaving betreft, kan het evenwel doeltreffender zijn een klacht in te dienen bij de handhavingsautoriteit van de lidstaat waar de afnemer is gevestigd. Leveranciers moeten kunnen kiezen door welke autoriteit zij klachten willen laten behandelen. |
|
(31) |
Ter bescherming van de identiteit van bij de organisatie aangesloten individuele leveranciers die menen dat zij het slachtoffer zijn van oneerlijke handelspraktijken, kan het nuttig zijn dat een klacht wordt ingediend door producentenorganisaties, andere leveranciersorganisaties en verenigingen van dergelijke organisaties, met inbegrip van representatieve organisaties. Andere organisaties die een rechtmatig belang hebben bij de vertegenwoordiging van leveranciers moeten ook het recht hebben om op verzoek van een leverancier en in het belang van die leverancier klachten in te dienen, mits dergelijke organisaties onafhankelijke rechtspersonen zonder winstoogmerk zijn. Daarom dienen de handhavingsautoriteiten van de lidstaten klachten van die entiteiten te kunnen aanvaarden en behandelen, en tegelijkertijd de procedurerechten van de afnemer te beschermen. |
|
(32) |
Om de doeltreffende handhaving van het verbod op oneerlijke handelspraktijken te waarborgen, moeten de aangewezen handhavingsautoriteiten over de noodzakelijke middelen en deskundigheid beschikken. |
|
(33) |
De handhavingsautoriteiten van de lidstaten moeten over de nodige bevoegdheden en deskundigheid beschikken om onderzoeken te voeren. De machtiging van die autoriteiten houdt niet in dat zij verplicht zijn van die bevoegdheden gebruik te maken in elk onderzoek dat zij voeren. De bevoegdheden van de handhavingsautoriteiten moeten hen bijvoorbeeld in staat stellen om doeltreffend feitelijke informatie te verzamelen en de handhavingsautoriteiten moeten de bevoegdheid hebben om, waar van toepassing, de beëindiging van een verboden praktijk te gelasten. |
|
(34) |
Een afschrikmiddel, zoals de bevoegdheid om geldboeten en andere even doeltreffende sancties op te leggen, of om procedures, bijvoorbeeld gerechtelijke procedures, tot oplegging daarvan in te leiden, en om onderzoeksresultaten te publiceren, met inbegrip van de publicatie van informatie over de afnemers die inbreuken hebben gepleegd, kan gedragswijzigingen en precontentieuze oplossingen tussen de partijen bevorderen, en dient daarom onderdeel uit te maken van de bevoegdheden van de handhavingsautoriteiten. Vooral geldboeten kunnen een doeltreffend en ontradend effect sorteren. In elk onderzoek moet de handhavingsautoriteit evenwel kunnen beslissen welke bevoegdheden zij zal uitoefenen en of zij een geldboete of een andere even doeltreffende sanctie zal opleggen, of een procedure tot oplegging daarvan zal inleiden. |
|
(35) |
De uitoefening van de bevoegdheden die op grond van deze richtlijn aan handhavingsautoriteiten worden verleend, moet worden onderworpen aan passende waarborgen die overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voldoen aan de normen van de algemene beginselen van het Unierecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de afnemer. |
|
(36) |
De Commissie en de handhavingsautoriteiten van de lidstaten dienen nauw samen te werken om te zorgen voor een gemeenschappelijke aanpak met betrekking tot de toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde regels. De handhavingsautoriteiten dienen elkaar met name wederzijdse bijstand te verlenen, bijvoorbeeld door informatie uit te wisselen en te assisteren bij onderzoeken met een grensoverschrijdende dimensie. |
|
(37) |
Om een doeltreffende handhaving te vergemakkelijken, dient de Commissie te helpen met de organisatie van regelmatige vergaderingen van de handhavingsautoriteiten van de lidstaten, waar relevante informatie, beste praktijken, nieuwe ontwikkelingen, handhavingspraktijken en aanbevelingen met betrekking tot de toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen kunnen worden uitgewisseld. |
|
(38) |
Om die uitwisselingen te faciliteren, dient de Commissie een openbare website met verwijzingen naar de nationale handhavingsautoriteiten en met informatie over de nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn op te zetten. |
|
(39) |
Aangezien in de meeste lidstaten reeds nationale regels inzake oneerlijke handelspraktijken gelden, is het, ondanks de uiteenlopende regels, passend een richtlijn te gebruiken voor het invoeren van een minimumnorm voor bescherming uit hoofde van het Unierecht. Dit moet de lidstaten in staat stellen de desbetreffende regels op zodanige wijze in hun nationale rechtsorde op te nemen dat coherente regelingen tot stand kunnen worden gebracht. Het dient de lidstaten vrij te staan op hun grondgebied strengere nationale regels te handhaven of in te voeren die een hoger niveau van bescherming bieden tegen oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, zulks binnen de grenzen van het Unierecht dat van toepassing is op de werking van de interne markt en op voorwaarde dat dergelijke regels evenredig zijn. |
|
(40) |
De lidstaten moeten tevens nationale regels kunnen handhaven of invoeren ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken die niet onder deze richtlijn vallen, zulks binnen de grenzen van het Unierecht dat van toepassing is op de werking van de interne markt en op voorwaarde dat dergelijke regels evenredig zijn. Dergelijke nationale regels kunnen verder gaan dan deze richtlijn, bijvoorbeeld wat betreft de grootte van de afnemers en leveranciers, de bescherming van afnemers, de categorieën van producten en de categorieën van diensten. Die nationale regels kunnen tevens verder gaan dan het aantal en de soort verboden oneerlijke handelspraktijken die in deze richtlijn zijn opgenomen. |
|
(41) |
Dergelijke nationale regels zouden gelden naast vrijwillige governancemaatregelen, zoals nationale gedragscodes of het initiatief voor de toeleveringsketen. Het gebruik van vrijwillige alternatieve geschillenbeslechting tussen leveranciers en afnemers moet uitdrukkelijk worden aangemoedigd, onverminderd het recht van de leverancier om klachten in te dienen of een zaak bij civiele rechtbanken aanhangig te maken. |
|
(42) |
De Commissie moet een overzicht hebben van de uitvoering van deze richtlijn in de lidstaten. Daarnaast moet de Commissie de doeltreffendheid van deze richtlijn kunnen beoordelen. Daartoe moeten de handhavingsautoriteiten van de lidstaten jaarlijkse verslagen indienen bij de Commissie. Die verslagen moeten, waar van toepassing, kwantitatieve en kwalitatieve informatie over klachten, onderzoeken en genomen besluiten bieden. Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de rapportageverplichting te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7). |
|
(43) |
Met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van het beleid ten aanzien van oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, dient de Commissie de toepassing van deze richtlijn te evalueren en daarover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Die evaluatie moet met name betrekking hebben op de doeltreffendheid van de nationale maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen en de doeltreffendheid van de samenwerking tussen de handhavingsinstanties. Bij die evaluatie moet in bijzondere aandacht worden besteed aan de vraag of het gerechtvaardigd zou zijn om in de toekomst naast leveranciers ook afnemers van landbouw -en voedingsproducten in de toeleveringsketen te beschermen. Het verslag dient, indien passend, vergezeld te gaan van wetgevingsvoorstellen. |
|
(44) |
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk voorzien in een minimumniveau van bescherming in de Unie door de uiteenlopende maatregelen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken te harmoniseren, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen daarvan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
1. Ter bestrijding van praktijken die sterk afwijken van goed handelsgedrag, die in strijd zijn met de goede trouw en een eerlijke behandeling en die door één handelspartner eenzijdig worden opgelegd aan een andere handelspartner, stelt deze richtlijn een minimumlijst vast van verboden oneerlijke handelspraktijken in verhoudingen tussen afnemers en leveranciers in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, alsmede minimumregels voor de handhaving van die verbodsbepalingen en regelingen voor de coördinatie tussen de handhavingsautoriteiten.
2. Deze richtlijn is van toepassing op bepaalde oneerlijke handelspraktijken die zich voordoen in het kader van de verkoop van landbouw- en voedingsproducten door:
|
a) |
leveranciers met een jaarlijkse omzet die 2 000 000 EUR niet overschrijdt, aan afnemers met een jaarlijkse omzet die 2 000 000 EUR overschrijdt; |
|
b) |
leveranciers met een jaarlijkse omzet tussen 2 000 000 en 10 000 000 EUR, aan afnemers met een jaarlijkse omzet die 10 000 000 EUR overschrijdt; |
|
c) |
leveranciers met een jaarlijkse omzet tussen 10 000 000 en 50 000 000 EUR, aan afnemers met een jaarlijkse omzet die 50 000 000 EUR overschrijdt; |
|
d) |
leveranciers met een jaarlijkse omzet tussen 50 000 000 en 150 000 000 EUR, aan afnemers met een jaarlijkse omzet die 150 000 000 EUR overschrijdt; |
|
e) |
leveranciers met een jaarlijkse omzet tussen 150 000 000 en 350 000 000 EUR, aan afnemers met een jaarlijkse omzet die 350 000 000 EUR overschrijdt. |
De in de eerste alinea, onder a) tot en met e), bedoelde jaarlijkse omzet van leveranciers en afnemers wordt begrepen overeenkomstig de desbetreffende delen van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (8), en met name artikelen 3, 4 en 6, met inbegrip van de definities van "onafhankelijke onderneming", "partneronderneming" en "verbonden onderneming", en andere met de jaarlijkse omzet verbonden kwesties.
In afwijking van de eerste alinea is deze richtlijn van toepassing met betrekking tot de verkoop van landbouw- en voedingsproducten door leveranciers met een jaarlijkse omzet die 350 000 000 EUR niet overschrijdt aan alle afnemers die overheidsinstanties zijn.
Deze richtlijn is van toepassing op verkopen waarbij de leverancier of de afnemer, of beiden, in de Unie zijn gevestigd.
Deze richtlijn is ook van toepassing op diensten die door de afnemer aan de leverancier worden verleend, voor zover die diensten uitdrukkelijk worden vermeld in artikel 3.
Deze richtlijn is niet van toepassing op overeenkomsten tussen leveranciers en consumenten.
3. Deze richtlijn is van toepassing op leveringsovereenkomsten die worden gesloten na de datum van toepassing van de maatregelen tot omzetting van deze richtlijn, overeenkomstig artikel 13, lid 1, tweede alinea.
4. Leveringsovereenkomsten die vóór de datum van bekendmaking van de maatregelen tot omzetting van deze richtlijn overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste alinea, zijn gesloten, worden uiterlijk twaalf maanden na die datum van bekendmaking in overeenstemming met deze richtlijn gebracht.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1) "landbouw- en voedingsproducten": de producten die zijn vermeld in bijlage I bij het VWEU, alsmede producten die niet in die bijlage zijn vermeld maar op basis van in die bijlage vermelde producten zijn verwerkt voor gebruik als levensmiddel;
2) "afnemer": een natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht de plaats van vestiging van die persoon, of een overheidsinstantie in de Unie, die landbouw- en voedingsproducten koopt; de term "afnemer" kan een groepering van die natuurlijke of rechtspersonen omvatten;
3) "overheidsinstantie": nationale, regionale of lokale overheidsinstanties, publiekrechtelijke instellingen of samenwerkingsverbanden bestaande uit een of meer van dergelijke overheidsinstanties of een of meer van dergelijke publiekrechtelijke instellingen;
4) "leverancier": een landbouwproducent of een natuurlijke of rechtspersoon, ongeacht hun plaats van vestiging, die landbouw- en voedingsproducten verkoopt; de term "leverancier" kan een groepering van dergelijke landbouwproducenten of een groepering van dergelijke natuurlijke personen en rechtspersonen omvatten, zoals producentenorganisaties, leveranciersorganisaties en verenigingen van dergelijke organisaties;
5) "bederfelijke landbouw- en voedingsproducten": landbouw- en voedingsproducten die vanwege de aard ervan of in het stadium van verwerking ervan binnen dertig dagen na de oogst, productie of verwerking ongeschikt voor verkoop kunnen worden.
Artikel 3
Verbod op oneerlijke handelspraktijken
1. De lidstaten zorgen ervoor dat ten minste de volgende oneerlijke handelspraktijken verboden zijn:
|
a) |
de afnemer betaalt de leverancier,
Niettegenstaande de punten i) en ii) van dit punt, indien de afnemer het te betalen bedrag vaststelt:
|
|
b) |
de afnemer annuleert een bestelling van bederfelijke landbouw- en voedingsproducten op zodanig korte termijn dat niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat de leverancier een alternatief kan vinden voor het verhandelen of het gebruik van die producten; een termijn van minder dan dertig dagen wordt altijd als een korte termijn beschouwd; de lidstaten kunnen voor specifieke sectoren, in naar behoren gemotiveerde gevallen, kortere termijnen dan dertig dagen vaststellen; |
|
c) |
de afnemer wijzigt eenzijdig de voorwaarden van een leveringsovereenkomst voor landbouw- en voedingsproducten die verband houden met de frequentie, de methode, de plaats, de timing of het volume van de levering van de landbouw- en voedingsproducten, de kwaliteitsnormen, de betalingsvoorwaarden of de prijzen, of met de verlening van diensten, voor zover die uitdrukkelijk worden vermeld in lid 2; |
|
d) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij betalingen doet die geen verband houden met de verkoop van de landbouw- en voedingsproducten van de leverancier; |
|
e) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij betaalt voor het bederf of verlies, of beide, van landbouw- en voedingsproducten, dat zich voordoet bij de afnemer of nadat de eigendom is overgedragen aan de afnemer, en dat niet aan nalatigheid of verzuim van de leverancier is toe te schrijven; |
|
f) |
de afnemer weigert de voorwaarden van een leveringsovereenkomst tussen de afnemer en de leverancier schriftelijk te bevestigen, ook al heeft de leverancier om een schriftelijke bevestiging verzocht; dat geldt niet wanneer de leveringsovereenkomst betrekking heeft op producten die door een lid van een productenorganisatie, met inbegrip van een coöperatie, moeten worden geleverd aan de productenorganisatie waarbij de leverancier is aangesloten, op voorwaarde dat in de statuten van die producentenorganisatie of in de bij deze statuten vastgestelde of daaruit voortvloeiende voorschriften en besluiten bepalingen zijn opgenomen van vergelijkbare strekking als de voorwaarden van de leveringsovereenkomst; |
|
g) |
de afnemer verkrijgt bedrijfsgeheimen van de leverancier onrechtmatig, gebruikt deze onrechtmatig of maakt deze onrechtmatig openbaar, in de zin van Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad (9); |
|
h) |
de afnemer dreigt met of gaat over tot commerciële vergeldingsmaatregelen tegen de leverancier indien de leverancier zijn contractuele of wettelijke rechten uitoefent, met inbegrip van de indiening van een klacht bij de handhavingsautoriteiten of de samenwerking met handhavingsautoriteiten tijdens een onderzoek; |
|
i) |
de afnemer verlangt van de leverancier een vergoeding voor de kosten die gepaard gaan met het onderzoeken van klachten van klanten in verband met de verkoop van de producten van de leverancier, ondanks het ontbreken van nalatigheid of schuld van de leverancier. |
Het in punt a) van de eerste alinea bedoelde verbod doet geen afbreuk aan:
|
— |
de in Richtlijn 2011/7/EU neergelegde gevolgen van betalingsachterstanden en rechtsmiddelen die, in afwijking van de in die richtlijn vastgestelde betalingstermijnen, van toepassing zijn op basis van de in de onderhavige richtlijn vastgestelde betalingstermijnen; |
|
— |
de mogelijkheid voor een afnemer en een leverancier om een clausule betreffende waardeverdeling in de zin van artikel 172 bis van Verordening (EU) nr. 1308/2013 overeen te komen. |
Het in punt a) van de eerste alinea bedoelde verbod geldt niet voor betalingen:
|
— |
van een afnemer aan een leverancier, indien dergelijke betalingen worden gedaan in het kader van de schoolregeling op grond van artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1308/2013; |
|
— |
van overheidsorganisaties die gezondheidszorg verstrekken in de zin van artikel 4, lid 4, punt b), van Richtlijn 2011/7/EU: |
|
— |
krachtens leveringsovereenkomsten tussen leveranciers van druiven of most voor wijnbereiding en hun directe afnemers, op voorwaarde:
|
2. De lidstaten zorgen ervoor dat ten minste de volgende handelspraktijken verboden zijn tenzij zij eerder op duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijn overeengekomen in de leveringsovereenkomst of in een daaropvolgende overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer:
|
a) |
de afnemer retourneert onverkochte landbouw- en voedingsproducten aan de leverancier zonder betaling voor die onverkochte producten of zonder betaling voor de verwijdering van die producten, of beide; |
|
b) |
van de leverancier wordt een vergoeding verlangd voor de opslag, de uitstalling of de opname in het assortiment van zijn landbouw- en voedingsproducten, of voor het op de markt aanbieden van dergelijke producten; |
|
c) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij alle of een deel van de kosten draagt van kortingen voor landbouw- en voedingsproducten die in het kader van een promotieactie door de afnemer zijn verkocht; |
|
d) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij betaalt voor het maken van reclame voor landbouw- en voedingsproducten door de afnemer; |
|
e) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij betaalt voor de marketing van landbouw- en voedingsproducten door de afnemer; |
|
f) |
de afnemer verlangt van de leverancier dat hij personeel betaalt voor de inrichting van de ruimten die voor de verkoop van de producten van de leverancier worden gebruikt. |
De lidstaten zorgen ervoor dat de in het punt c) van de eerste alinea bedoelde handelspraktijk verboden is, tenzij de afnemer vóór een promotieactie op initiatief van de afnemer, de periode waarin de promotie plaatsvindt en de verwachte hoeveelheid landbouw- en voedingsproducten die zal worden besteld tegen de na aftrek van de korting verkregen prijs, specificeert.
3. Indien door de afnemer een vergoeding voor de in lid 2, eerste alinea, onder b), c), d), e) en f) omschreven situaties wordt verlangd, verstrekt de afnemer de leverancier desgevraagd een schriftelijke raming van het te betalen bedrag, per stuk of in totaal naargelang wat passend is, alsmede voor zover het gaat om de situaties als bedoeld in lid 2, eerste alinea, onder b), d), e) of f), een schriftelijke raming van de kosten voor de leverancier en van de elementen waarop die raming is gebaseerd.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de in de leden 1 en 2 vastgestelde verbodsbepalingen bepalingen van bijzonder dwingend recht vormen die gelden voor elke situatie binnen het toepassingsgebied van die verbodsbepalingen, ongeacht het recht dat anders van toepassing zou zijn op de leveringsovereenkomst tussen de partijen.
Artikel 4
Aangewezen handhavingsautoriteiten
1. Elke lidstaat wijst een of meer autoriteiten aan voor de handhaving van de in artikel 3 vastgestelde verbodsbepalingen op nationaal niveau ("handhavingsautoriteit"), en stelt de Commissie in kennis van die aanwijzing.
2. Indien een lidstaat meer dan één handhavingsautoriteit op zijn grondgebied aanwijst, wijst hij één enkel contactpunt aan voor de samenwerking tussen handhavingsautoriteiten en de samenwerking met de Commissie.
Artikel 5
Klachten en vertrouwelijkheid
1. Leveranciers kunnen klachten richten aan hetzij de handhavingsautoriteit van de lidstaat van vestiging van de leverancier, hetzij de handhavingsautoriteit van de lidstaat van vestiging van de afnemer van wie wordt vermoed dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden handelspraktijk. De handhavingsautoriteit tot wie de klacht is gericht, is bevoegd voor het handhaven van de in artikel 3 vastgestelde verbodsbepalingen.
2. Producentenorganisaties, andere leveranciersorganisaties en verenigingen van dergelijke organisaties hebben het recht om op verzoek van een of meer van hun leden of, in voorkomend geval, op verzoek van een of meer leden van hun ledenorganisaties, een klacht in te dienen, indien die leden menen dat zij het slachtoffer zijn van een verboden handelspraktijk. Andere organisaties die een rechtmatig belang hebben bij de vertegenwoordiging van leveranciers, hebben het recht om op verzoek van een leverancier en in het belang van die leverancier klachten in te dienen, mits dergelijke organisaties onafhankelijke rechtspersonen zonder winstoogmerk zijn.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien de klager daarom verzoekt, de handhavingsautoriteit de noodzakelijke maatregelen treft met het oog op de passende bescherming van de identiteit van de klager of de in lid 2 bedoelde leden of leveranciers, en met het oog op de passende bescherming van enige andere informatie waarvan de openbaarmaking volgens de klager schadelijk zou zijn voor zijn belangen of voor de belangen van die leden of leveranciers. De klager vermeldt alle informatie waarvoor hij om vertrouwelijkheid verzoekt.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingsautoriteit die de klacht ontvangt, de klager binnen een redelijke termijn na ontvangst van de klacht in kennis stelt van de manier waarop zij voornemens is gevolg te geven aan de klacht.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat indien een handhavingsautoriteit van oordeel is dat er onvoldoende grond is om gevolg te geven aan een klacht, zij de klager binnen een redelijke termijn na ontvangst van de klacht in kennis stelt van de redenen daarvoor.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat indien een handhavingsautoriteit van oordeel is dat er voldoende grond is om gevolg te geven aan een klacht, zij binnen een redelijke termijn een onderzoek van de klacht instelt, voert en voltooit.
7. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een handhavingsautoriteit vaststelt dat een afnemer een inbreuk heeft gemaakt op de in artikel 3 bedoelde verbodsbepalingen, zij van de afnemer eist dat hij de verboden handelspraktijk beëindigt.
Artikel 6
Bevoegdheden van de handhavingsautoriteiten
1. De lidstaten zorgen ervoor dat al hun handhavingsautoriteiten beschikken over de middelen en expertise die voor de uitoefening van hun taken noodzakelijk zijn en verlenen hen de bevoegdheid om:
|
a) |
op eigen initiatief of op basis van een klacht een onderzoek in te stellen en te voeren; |
|
b) |
de afnemers en leveranciers te verplichten alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het onderzoek naar verboden handelspraktijken te voeren; |
|
c) |
onaangekondigde inspecties ter plaatse te verrichten in het kader van hun onderzoeken, overeenkomstig de nationale regels en procedures; |
|
d) |
een besluit te nemen tot vaststelling van een inbreuk op de in artikel 3 neergelegde verbodsbepalingen en tot verplichting van de afnemer de verboden handelspraktijk te beëindigen; de autoriteit kan afzien van een dergelijk besluit indien er een risico bestaat op de openbaarmaking van de identiteit van een klager of van andere informatie waarvan de klager meent dat de openbaarmaking zijn belangen zou schaden, en op voorwaarde dat de klager overeenkomstig artikel 5, lid 3, heeft aangegeven welke informatie het betreft; |
|
e) |
geldboeten, andere even doeltreffende sancties en voorlopige maatregelen ten aanzien van de pleger van de inbreuk op te leggen, of procedures tot oplegging daarvan in te leiden, zulks overeenkomstig de nationale voorschriften en procedures; |
|
f) |
hun besluiten uit hoofde van de punten d) en e) regelmatig te publiceren. |
De in punt e) van de eerste alinea bedoelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend en houden rekening met de aard, de duur, de herhaling en de ernst van de inbreuk.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat bij de uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheden passende waarborgen in acht worden genomen ten aanzien van de rechten van de verdediging, overeenkomstig de algemene beginselen van het Unierecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van gevallen waarin de klager op grond van artikel 5, lid 3, om vertrouwelijke behandeling van informatie verzoekt.
Artikel 7
Alternatieve geschillenbeslechting
Onverminderd het recht van leveranciers om klachten in te dienen uit hoofde van artikel 5 en de bevoegdheden van de handhavingsautoriteiten uit hoofde van artikel 6, kunnen de lidstaten het vrijwillige gebruik bevorderen van doeltreffende en onafhankelijke alternatievegeschillenbeslechtingsmechanismen, zoals bemiddeling, met het oog op de beslechting van geschillen tussen leveranciers en afnemers inzake het gebruik van oneerlijke handelspraktijken door de afnemer.
Artikel 8
Samenwerking tussen de handhavingsautoriteiten
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingsautoriteiten op doeltreffende wijze met elkaar en met de Commissie samenwerken en dat zij elkaar wederzijdse bijstand verlenen bij onderzoeken met een grensoverschrijdende dimensie.
2. De handhavingsautoriteiten komen ten minste eenmaal per jaar bijeen om op basis van de in artikel 10, lid 2, bedoelde jaarlijkse verslagen van gedachten te wisselen over de toepassing van deze richtlijn. De handhavingsautoriteiten wisselen van gedachten over beste praktijken, nieuwe gevallen en nieuwe ontwikkelingen op het gebied van oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, en wisselen informatie uit over met name de uitvoeringsmaatregelen die zij overeenkomstig deze richtlijn hebben vastgesteld, en over hun handhavingspraktijken. De handhavingsautoriteiten kunnen aanbevelingen vaststellen om de consistente toepassing van deze richtlijn te bevorderen en de handhaving te verbeteren. De Commissie faciliteert die vergaderingen.
3. De Commissie creëert en beheert een website die informatie-uitwisseling tussen de handhavingsautoriteiten en de Commissie mogelijk maakt, met name in verband met de jaarlijkse vergaderingen. De Commissie creëert een openbare website met de contactgegevens van de aangewezen handhavingsautoriteiten en met links naar websites van nationale handhavingsautoriteiten of andere autoriteiten van de lidstaten, die informatie verstrekken over de in artikel 13, lid 1, bedoelde maatregelen tot omzetting van deze richtlijn.
Artikel 9
Nationale voorschriften
1. Teneinde een hoger beschermingsniveau te waarborgen, kunnen de lidstaten strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken handhaven of invoeren dan de regels van deze richtlijn, mits die nationale regels verenigbaar zijn met de regels inzake de werking van de interne markt.
2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de nationale regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, mits die regels verenigbaar zijn met de regels inzake de werking van de interne markt.
Artikel 10
Verslaglegging
1. De lidstaten zorgen ervoor dat hun handhavingsautoriteiten een jaarverslag over hun onder deze richtlijn vallende activiteiten publiceren waarin onder meer het aantal ontvangen klachten en het aantal geopende of afgesloten onderzoeken in het voorgaande jaar staat. Voor elk afgesloten onderzoek bevat het verslag een beknopte beschrijving van het onderwerp en het resultaat van het onderzoek en, in voorkomend geval, het genomen besluit, met inachtneming van de in artikel 5, lid 3, neergelegde vertrouwelijkheidsvereisten.
2. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar zenden de lidstaten de Commissie een verslag toe over oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Dat verslag bevat met name alle relevante gegevens over de toepassing en handhaving van de regels in het kader van deze richtlijn in de betrokken lidstaat in het voorgaande jaar.
3. De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van:
|
a) |
regels inzake de noodzakelijke informatie voor de toepassing van lid 2; |
|
b) |
regelingen voor het beheer van de door de lidstaten aan de Commissie te verstrekken informatie en regels met betrekking tot de inhoud en de vorm van die informatie; |
|
c) |
regelingen voor het doorzenden naar of voor het beschikbaar stellen van informatie en documenten aan de lidstaten, internationale organisaties, de bevoegde autoriteiten van derde landen of het publiek, zulks met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en de rechtmatige belangen van de landbouwproducenten en ondernemingen bij de bescherming van hun zakengeheimen. |
Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Artikel 11
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten dat is ingesteld bij artikel 229 van Verordening (EU) nr. 1308/2013. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 12
Evaluatie
1. Uiterlijk op 1 november 2025 verricht de Commissie de eerste evaluatie van deze richtlijn en brengt zij aan het Europees Parlement, aan de Raad, alsmede aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's verslag uit over de belangrijkste bevindingen van die evaluatie. Dat verslag gaat indien passend vergezeld van wetgevingsvoorstellen.
2. Die evaluatie beoordeelt ten minste:
|
a) |
de doeltreffendheid van de op nationaal niveau ingevoerde maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen; |
|
b) |
de doeltreffendheid van de samenwerking tussen bevoegde handhavingsautoriteiten en brengt, in voorkomend geval, manieren in kaart om die samenwerking te verbeteren. |
3. De Commissie baseert het in lid 1 bedoelde verslag op de in artikel 10, lid 2, bedoelde jaarverslagen. Indien nodig kan de Commissie de lidstaten om aanvullende informatie verzoeken over onder meer de doeltreffendheid van de op nationaal niveau ingevoerde maatregelen en de doeltreffendheid van de samenwerking en wederzijdse bijstand.
4. Uiterlijk op 1 november 2021 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad, alsmede bij het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, een tussentijds verslag in over de stand van de omzetting en de uitvoering van deze richtlijn.
Artikel 13
Omzetting
1. De lidstaten stellen uiterlijk op 1 mei 2021 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.
Zij passen die bepalingen uiterlijk op 1 november 2021 toe.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 14
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de vijfde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 15
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 17 april 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
A. TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
G. CIAMBA
(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 165.
(2) PB C 387 van 25.10.2018, blz. 48.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 9 april 2019.
(4) PB C 86 van 6.3.2018, blz. 40.
(5) Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1).
(6) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).
(7) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(8) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
(9) Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1).
II Niet-wetgevingshandelingen
REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING
|
25.4.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/73 |
WIJZIGING VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING VAN HET HOF VAN JUSTITIE
HET HOF VAN JUSTITIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 253, zesde alinea,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis, lid 1,
Gezien het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en met name artikel 63,
Overwegende dat in het Reglement voor de procesvoering moet worden uitgewerkt hoe toepassing zal worden gegeven aan het mechanisme van voorafgaande toelating van de hogere voorzieningen als bedoeld in artikel 58 bis van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat in dit Reglement moet worden bepaald hoe de verzoeken om toelating van een hogere voorziening worden ingediend en onderzocht en hoe de procedure concreet zal verlopen na een dergelijk onderzoek,
Met de goedkeuring van de Raad, gegeven op 9 april 2019,
STELT DE VOLGENDE WIJZIGING VAN ZIJN REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING VAST:
Artikel 1
Het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd in de vijfde titel van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van 25 september 2012 (1):
"Eerste hoofdstuk bis
VOORAFGAANDE TOELATING VAN DE IN ARTIKEL 58 BIS VAN HET STATUUT BEDOELDE HOGERE VOORZIENINGEN
Artikel 170 bis
Verzoek om toelating van de hogere voorziening
1. In de gevallen bedoeld in artikel 58 bis, eerste en tweede alinea, van het Statuut voegt de rekwirant bij zijn verzoekschrift een verzoek om toelating van de hogere voorziening waarin hij uiteenzet welke vraag die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het recht van de Unie de hogere voorziening doet rijzen en dat alle gegevens bevat die het Hof nodig heeft om op dit verzoek uitspraak te doen. Indien een dergelijk verzoek ontbreekt, wordt de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard door de vicepresident van het Hof.
2. Het verzoek om toelating van de hogere voorziening is niet langer dan zeven bladzijden, opgesteld met inachtneming van het geheel van de vormvoorschriften in de Praktische aanwijzingen voor de partijen inzake bij het Hof aangebrachte zaken, die op basis van dit Reglement zijn vastgesteld.
3. Indien het verzoek om toelating van de hogere voorziening niet aan de in het vorige lid bedoelde eisen voldoet, stelt de griffier de rekwirant een korte termijn waarbinnen de verzuimen in het verzoek kunnen worden hersteld. Indien de verzuimen niet binnen de gestelde termijn zijn hersteld, beslist de vicepresident van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, of het niet in acht nemen van het betreffende vormvoorschrift tot de formele niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening leidt.
Artikel 170 ter
Beslissing op het verzoek om toelating van de hogere voorziening
1. Het Hof doet zo spoedig mogelijk uitspraak op het verzoek om toelating van de hogere voorziening.
2. De beslissing op dit verzoek wordt op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, gegeven door een specifiek daartoe gevormde kamer die wordt voorgezeten door de vicepresident van het Hof en daarnaast bestaat uit de rechter-rapporteur en de president van de kamer van drie rechters waaraan de rechter-rapporteur is toegevoegd op de datum van indiening van het verzoek.
3. Op het verzoek om toelating van de hogere voorziening wordt uitspraak gedaan bij met redenen omklede beschikking.
4. Wanneer de hogere voorziening geheel of ten dele wordt toegelaten na toetsing aan de criteria in artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut, wordt de behandeling voortgezet overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 190 bis van dit Reglement. De in het vorige lid bedoelde beschikking wordt tezamen met de hogere voorziening betekend aan de andere partijen in de desbetreffende zaak voor het Gerecht en bevat, indien de hogere voorziening ten dele wordt toegelaten, een precisering van de middelen of onderdelen van de hogere voorziening waarop de memorie van antwoord betrekking dient te hebben.
5. Het Gerecht en, wanneer zij geen partij waren bij de desbetreffende zaak voor het Gerecht, de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie worden aanstonds door de griffier in kennis gesteld van de beslissing om de hogere voorziening toe te laten."
Artikel 2
Deze wijziging van het Reglement voor de procesvoering, die authentiek is in de talen bedoeld in artikel 36 van dat Reglement, wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die van de bekendmaking ervan.
Vastgesteld te Luxemburg op 9 april 2019.
(1) PB L 265 van 29.9.2012, blz. 1, met rectificatie in PB L 38 van 9.2.2013, blz. 20, zoals gewijzigd op 18 juni 2013 (PB L 173 van 26.6.2013, blz. 65) en 19 juli 2016 (PB L 217 van 12.8.2016, blz. 69).