ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 16 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
62e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
|
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN |
|
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
18.1.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 16/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/71 VAN DE COMMISSIE
van 9 november 2018
tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad en van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (1), en met name artikel 58, lid 7,
Gezien Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (2), en met name artikel 7, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 1, en onverminderd artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten de lidstaten het bedrag aan rechtstreekse betalingen dat op grond van titel III, hoofdstuk 1, van die verordening voor een bepaald kalenderjaar aan een landbouwer wordt toegekend, met minstens 5 % verlagen voor het deel van het bedrag dat 150 000 EUR overschrijdt. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die verordening moet de geraamde opbrengst van de verlaging beschikbaar worden gesteld als aanvullende steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's. |
(2) |
Litouwen heeft de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2018 in kennis gesteld van zowel zijn besluit tot verlaging van de rechtstreekse betalingen als van de geraamde opbrengst van de verlaging voor het kalenderjaar 2019. |
(3) |
Bijgevolg moeten bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 en bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 zo worden aangepast dat de jaarlijkse nettomaxima voor rechtstreekse betalingen het door Litouwen genomen besluit weerspiegelen. Voorts moet bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 zo worden aangepast dat ook de jaarlijkse verdeling per lidstaat van de steun van de Unie voor plattelandsontwikkeling dat besluit weerspiegelt. |
(4) |
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 en bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij de onderhavige verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 9 november 2018.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
BIJLAGE I
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De gegevens voor Litouwen worden vervangen door:
|
2) |
De gegevens voor „Totaal EU-28” worden vervangen door:
|
3) |
De gegevens voor „Totaal” worden vervangen door:
|
BIJLAGE II
In bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden de gegevens voor Litouwen vervangen door:
„Litouwen |
417,9 |
442,5 |
467,1 |
475,3 |
483,3 |
517,0” |
18.1.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 16/5 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/72 VAN DE COMMISSIE
van 17 januari 2019
tot instelling van een definitief compenserend recht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 15 en artikel 24, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Opening van het onderzoek
(1) |
Op 21 december 2017 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”, „China” of „het betrokken land”). Het onderzoek werd geopend op grond van artikel 10 van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie („de basisverordening”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) („het bericht van inleiding”). |
(2) |
De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 8 november 2017 werd ingediend door de European Bicycle Manufacturers Association („EBMA” of „de klager”) namens producenten uit de Unie die meer dan 25 % van de totale productie van elektrische fietsen in de Unie vertegenwoordigen. Het bij de klacht gevoegde bewijs van subsidiëring en schade als gevolg daarvan volstond om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen. |
(3) |
Voorafgaand aan de opening van het antisubsidieonderzoek heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 7, van de basisverordening de Chinese overheid (3) ervan in kennis gesteld dat zij een met het nodige bewijsmateriaal gestaafde klacht had ontvangen en heeft zij haar uitgenodigd voor overleg. De Chinese overheid heeft de uitnodiging aangenomen en het overleg heeft op 18 december 2017 plaatsgevonden. Tijdens het overleg werd nota genomen van de opmerkingen van de Chinese overheid. Er kon echter geen overeenstemming worden bereikt. |
(4) |
Op 18 juli 2018 heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht op hetzelfde product van oorsprong uit de VRC ingesteld (4) („de antidumpingverordening”) in een onderzoek dat op 20 oktober 2017 (5) was geopend („het parallelle antidumpingonderzoek”). |
(5) |
De analyse van de schade, het oorzakelijke verband en het belang van de Unie in het huidige antisubsidieonderzoek en in het parallelle antidumpingonderzoek is mutatis mutandis dezelfde, aangezien de definitie van de bedrijfstak van de Unie, de representatieve producenten in de Unie en het onderzoektijdvak in beide onderzoeken dezelfde zijn. Alle relevante met deze aspecten verband houdende elementen zijn ook in het onderhavige onderzoek in aanmerking genomen. |
(6) |
De Chinese overheid, de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic products („CCCME”), het Collective of European Importers of Electric Bicycles („CEIEB”), waarvan de twee laatstgenoemden verscheidene belanghebbenden vertegenwoordigen, hebben na de inleiding van de procedure opmerkingen ingediend. |
(7) |
Deze partijen voerden aan dat de redenen waarom de Commissie vertrouwelijke behandeling van de identiteit van bepaalde belanghebbenden die zich achter de klacht hadden geschaard verleende, zowel ontoereikend als ongegrond waren. Ze voegden toe dat sommige producenten in de Unie elektrische fietsen invoeren uit de VRC in en dat zij derhalve, in het licht van artikel 9, lid 1, van de basisverordening niet kunnen worden beschouwd als onderdeel uitmakend van de bedrijfstak van de Unie. Ze wezen erop dat vertrouwelijke behandeling van de identiteit van bepaalde belanghebbenden de producenten-exporteurs belet om de representativiteit in dit geval naar behoren te onderzoeken. In dezelfde geest voerden zij aan dat de klacht geen lijst bevat van alle bekende producenten van het soortgelijke product in de Unie, noch van het door deze producenten geproduceerde volume en de door hen geproduceerde waarde. |
(8) |
De Commissie heeft dit argument afgewezen. De Commissie wees erop dat artikel 9, lid 1, van de basisverordening niet belet om enkele producenten in de Unie te beschouwen als onderdeel van de binnenlandse bedrijfstak, enkel omdat zij het betrokken product hebben ingevoerd. Voorts was de Commissie tevreden over de mate van steun van de bedrijfstak van de Unie voor de inleiding van de onderhavige zaak. Daarnaast bevatte de klacht een lijst van bekende producenten in de Unie (6), alsook van hun totale productievolume (7). Bijgevolg waren belanghebbende partijen in de gelegenheid de lijst van bekende producenten in de Unie van het soortgelijke product te beoordelen. |
(9) |
Op basis van deze informatie konden de Chinese overheid, de CCCME en het CEIEB vaststellen dat twee ondernemingen die als producenten in de Unie zijn genoemd ook elektrische fietsen vanuit het betrokken land invoeren. Het is derhalve duidelijk dat deze belanghebbend partijen hun rechten van verdediging in dit opzicht ten volle kon uitoefenen. |
(10) |
De argumenten werden daarom afgewezen. |
(11) |
De CCCME voerde voorts aan dat de klacht niet het noodzakelijke bewijsmateriaal bevatte om te resulteren in de opening van een onderzoek. De CCCME voerde vier redenen aan om dit argument te staven. |
(12) |
Ten eerste moeten de gegevens over de invoer die gebaseerd waren op van de Chinese douane verkregen Chinese uitvoerstatistieken, samen met de aanpassingen die erin zijn aangebracht om het product waarop dit onderzoek van toepassing is eruit te filteren, niet vertrouwelijk blijven en moet de bron ervan grondig worden onderzocht door de Commissie. |
(13) |
Ten tweede is bepaalde informatie in de klacht, zoals de vermeende overcapaciteit in de betrokken sector in de VRC, misleidend omdat de gegevens niet alleen betrekking hebben op de sector van elektrische fietsen, maar op elektrische fietsen en fietsen samen. Evenzo zou de waarde van de markt van elektrische fietsen van de Unie worden overschat, aangezien die alle lichte elektrische voertuigen en niet alleen elektrische fietsen bestrijkt. |
(14) |
Ten derde onderzoekt de klacht, hoewel gericht op beweringen van subsidiëring van de Chinese markt voor elektrische fietsen, op geen enkel moment de subsidies die in Europa bestaan. |
(15) |
Ten vierde betoogt de CCCME dat in de klacht een reeks ongegronde voor de bedrijfstak van elektrische fietsen in de VRC schadelijke argumenten zijn aangevoerd, volgens welke het de producenten in de Unie zijn die de innovatie in deze sector op gang brengen en de Chinese producenten louter de status quo van de in de Unie ontwikkelde technologie op het gebied van elektrische fietsen kopiëren. |
(16) |
De Commissie heeft de klacht in overeenstemming met artikel 10 van de basisverordening onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat de juistheid en de toereikendheid van het door de klagers verstrekte bewijsmateriaal voldoende was en dat dus aan de vereisten was voldaan om een onderzoek te openen. Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de basisverordening, behoort een klacht alle gegevens over de daarin vermelde factoren te bevatten waarover de klager redelijkerwijze beschikt. Op basis van het verstrekte bewijsmateriaal heeft de Commissie geoordeeld dat aan dit vereiste is voldaan. In dit opzicht was geen enkele van de door CCCME aangevoerde aspecten voor de Commissie beslissend voor de opening van het onderzoek naar de vermeende schade veroorzakende subsidiëring. |
(17) |
Ten eerste verwijst de Commissie, wat de Chinese invoergegevens betreft, naar punt 3.2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 („de registratieverordening”) (8) en punt 4.3.1 van onderhavige verordening, waarin op dit argument voldoende wordt ingegaan. |
(18) |
Ten tweede is het, voor wat de overcapaciteit in de VRC betreft, inderdaad relevant om de overcapaciteit voor elektrische fietsen en fietsen samen te onderzoeken, aangezien de productiecapaciteit voor fietsen tegen geringe kosten of met geringe inspanning (zie overweging 634) kan worden omgezet naar elektrische fietsen, en er is bewijsmateriaal beschikbaar waaruit blijkt dat dit inderdaad regelmatig wordt gedaan door ondernemingen die beide producten produceren. |
(19) |
Tot slot hebben de elementen inzake innovatie en reproductie of subsidies in de EU geen rol gespeeld bij de beoordeling van de Commissie die ten grondslag ligt aan de inleiding van deze zaak, aangezien zij niet vallen onder de met het oog hierop beoordeelde factoren. |
(20) |
De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over subsidiëring en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan voldoende was om het onderzoek te openen. |
1.2. Registratie van de invoer
(21) |
Op 31 januari 2018 diende de klager een verzoek in tot registratie van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC op grond van artikel 24, lid 5, van de basisverordening. Op 3 mei 2018 maakte de Commissie de registratieverordening tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie per 4 mei 2018, bekend. |
(22) |
In antwoord op het verzoek tot registratie dienden de belanghebbenden opmerkingen in waarop werd ingegaan in de registratieverordening. De Commissie bevestigde dat de klagers voldoende bewijsmateriaal hebben ingediend dat de noodzaak om invoer te registreren rechtvaardigt. Met name de invoer en het marktaandeel uit de VRC waren sterk toegenomen. De opmerkingen werden bijgevolg afgewezen. |
1.3. Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode
(23) |
Het onderzoek naar de subsidiëring en de schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2017 („de beoordelingsperiode”). |
1.4. Belanghebbenden
(24) |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie belanghebbenden uitgenodigd contact met haar op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie specifiek de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs en de Chinese overheid, de haar bekende importeurs, leveranciers en gebruikers, handelaren, alsmede de haar bekende betrokken verenigingen op de hoogte gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd daaraan mee te werken. |
(25) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en te verzoeken om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures. |
1.5. Steekproef
(26) |
In het bericht van inleiding deelde de Commissie mee dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen in overeenstemming met artikel 27 van de basisverordening. |
1.5.1. Steekproef van producenten in de Unie
(27) |
In haar bericht van inleiding heeft de Commissie meegedeeld dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Bij het samenstellen van de steekproef is de Commissie uitgegaan van het grootste representatieve verkoopvolume van het soortgelijke product in het onderzoektijdvak, waarbij werd gezorgd voor een spreiding van productsoorten en een geografische spreiding. |
(28) |
Deze steekproef bestond uit vier producenten in de Unie. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigden 60 % van het totale productievolume en 58 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie heeft de belanghebbenden om opmerkingen ten aanzien van de voorlopige steekproef verzocht. |
(29) |
In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie bevestigd dat de steekproef representatief is voor de bedrijfstak van de Unie. |
1.5.2. Steekproef van importeurs
(30) |
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. |
(31) |
Eenentwintig niet-verbonden importeurs leverden de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie vijf niet-verbonden importeurs geselecteerd op basis van de grootste omvang van de invoer in de Unie. Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende betrokken importeurs geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. |
(32) |
In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de steekproef representatief is voor de medewerkende importeurs. |
1.5.3. Steekproef van producenten-exporteurs
(33) |
Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, werden alle producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Daarnaast heeft de Commissie de autoriteiten van de Chinese overheid verzocht mogelijke andere producenten-exporteurs die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan het onderzoek, aan te wijzen en/of contact met hen op te nemen. |
(34) |
Achtenzeventig producenten-exporteurs/groepen van producenten-exporteurs in het betrokken land verstrekten de gevraagde informatie en stemden ermee in te worden opgenomen in de steekproef. Overeenkomstig artikel 27, lid 1, onder b), van de basisverordening heeft de Commissie de volgende steekproef van vijf groepen van producenten-exporteurs samengesteld op basis van het volume van het naar de Unie uitgevoerde betrokken product, zoals in overweging 60 vermeld, ook rekening houdend met het niveau van de investeringen met betrekking tot het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak en de geografische spreiding. Dit wordt beschouwd als het grootste representatieve volume van uitvoer naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijze kon worden onderzocht:
|
(35) |
De in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs („de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs”) vertegenwoordigden 43 % van de totale invoer van het betrokken product in de Unie. |
(36) |
Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende producenten-exporteurs en de Chinese overheid geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. Opmerkingen over de voorgestelde steekproef werden ontvangen van de klager en van drie producenten-exporteurs, waarvan er één wel en de twee anderen niet in de steekproef waren opgenomen. |
(37) |
De klager stelde vast dat Tianjin en Jiangsu de provincies zijn met de grootste productie van elektrische fietsen. Op dit punt merkte de klager op dat in de voorgestelde steekproef in Tianjin gevestigde bedrijven ondervertegenwoordigd waren en stelde voor om een andere producent-exporteur in de steekproef op te nemen. |
(38) |
De Commissie merkte op dat twee ondernemingen in de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in Tianjin zijn gevestigd. De Commissie is derhalve van oordeel dat de in de gemeente Tianjin gevestigde ondernemingen voldoende zijn vertegenwoordigd. |
(39) |
Eén medewerkende producent-exporteur, die niet in de steekproef was opgenomen, verzocht om wel hierin te worden opgenomen. Zijn verzoek was gebaseerd op drie elementen. Ten eerste exporteerde het bedrijf naar de Unie via een verbonden handelaar. Ten tweede voerde de onderneming een grote hoeveelheid inputs in. Ten derde zou het opnemen van de onderneming leiden tot een grotere geografische spreiding van de steekproef |
(40) |
De Commissie was niet van oordeel dat de eerste twee elementen een criterium waren voor de samenstelling van de steekproef, die, overeenkomstig artikel 27, lid 1, gebaseerd zou moeten zijn op het grootste representatieve uitvoervolume van het onderzochte product dat binnen de beschikbare tijd kunnen worden onderzocht. Daarnaast zijn er onder de bedrijven die zich tijdens de steekproefprocedure bekend hebben gemaakt verschillende bedrijven die naar de Unie hebben uitgevoerd via een verbonden handelaar en tevens inputs uitvoerden. Bovendien heeft de Commissie reeds voldoende rekening gehouden met de geografische spreiding in de voorgestelde steekproef, waarin drie van de belangrijkste regio's voor de productie van elektronische fietsen zijn opgenomen en derhalve werd het verzoek afgewezen. |
(41) |
Eén producent-exporteur, die in de steekproef was opgenomen, verzocht om uit de steekproef te worden verwijderd. Zijn verzoek was gebaseerd op drie elementen. Ten eerste voerde het bedrijf een lagere hoeveelheid uit dan de andere vier in de steekproef opgenomen groepen. Ten tweede heeft dit bedrijf zijn investeringen naar beneden aangepast, en verduidelijkt dat de door de Commissie in aanmerking genomen hoeveelheid inclusief investeringen in andere producten was. Ten derde is dit bedrijf gevestigd in een geografisch gebied waaruit reeds andere bedrijven in de steekproef zijn opgenomen. |
(42) |
De Commissie baseerde haar keuze niet alleen op de uitvoervolumes naar de Europese Unie, maar hield ook rekening met aanwijzingen voor de vermeende subsidiëring volgens de beschikbare informatie over de meest recente jaarrekeningen van de medewerkende ondernemingen, en de geografische spreiding tijdens het onderzoektijdvak. De betreffende producent-exporteur werd, gelet op al deze factoren, beschouwd als reeds door de geselecteerde steekproef vertegenwoordigd. |
(43) |
Bijgevolg besloot de Commissie om de voorgestelde steekproef als definitieve steekproef te behouden. |
1.6. Individueel onderzoek
(44) |
Twee niet in de steekproef opgenomen producente-exporteurs hebben overeenkomstig artikel 27, lid 3, van de basisverordening formeel om een individueel onderzoek verzocht door middel van het beantwoorden van de antisubsidievragenlijst voor producenten-exporteurs. Een van hen is een groep van twee verbonden ondernemingen, terwijl de andere producent geen verbonden ondernemingen heeft die betrokken zijn bij het betrokken product. Het onderzoeken van een dergelijk aantal aanvullende verzoeken zou echter, naast het onderzoek van de vijf in de steekproef opgenomen groepen, te belastend zijn en kan niet redelijkerwijs worden uitgevoerd binnen de voor dit onderzoek beschikbare tijd. De Commissie merkte voorts op dat dit onderzoek gelijktijdig wordt uitgevoerd met het antidumpingonderzoek met betrekking tot hetzelfde betrokken product, en ook gedeeltelijk samenvalt met andere onderzoeken die door de Commissie tegelijkertijd worden verricht. De Commissie heeft dan ook besloten verzoeken om een individueel onderzoek niet in te willigen en heeft de betrokken ondernemingen hiervan op de hoogte gesteld. |
(45) |
Eén producent-exporteur, Wettsen Corporation, herhaalde dat zijn situatie individueel had moeten worden onderzocht en dat de hoogte van de subsidies en de schademarge individueel voor hem hadden kunnen worden berekend. Deze onderneming voerde aan dat het onbillijk en onredelijk zou zijn dat de op haar toegepaste subsidie- en schademarge zou worden gebaseerd op gegevens van de in de steekproef opgenomen ondernemingen. |
(46) |
De Commissie wees deze opmerkingen af omdat zij van oordeel was dat de samengestelde steekproef al representatief is, zoals uit overweging 35 blijkt, aangezien ze uit vijf groepen producenten bestaat die uit elf verschillende rechtspersonen bestaan. Bijgevolg is de steekproef in overeenstemming met artikel 27, lid 1, onder b), van de basisverordening en bevestigde de Commissie dat zij de analyse voor een extra onderneming niet binnen de voor het onderzoek beschikbare tijd had kunnen uitvoeren. De Commissie merkte op dat deze medewerkende producent-exporteur in ieder geval om een versneld nieuw onderzoek kan verzoeken op grond van artikel 20 van de basisverordening. |
1.7. Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken
(47) |
Aan de Chinese overheid is een vragenlijst gezonden. Deze omvatte specifieke vragenlijsten voor China Development Bank („CDB”), China Export Import Bank („EXIM Bank”), Agricultural Bank of China („ABC”), China Construction Bank („CCB”), Industrial and Commercial Bank of China („ICBC”) en China Export & Credit Insurance Corporation („Sinosure”). In de klacht werd specifiek naar deze banken en instellingen verwezen (onder andere op basis van bevindingen van de Commissie uit eerdere onderzoeken) als overheidsinstanties of instanties waaraan het verlenen van subsidies aan ondernemingen in gestimuleerde bedrijfstakken, waaronder producenten van elektrische fietsen, werd toevertrouwd en die daarmee werden belast. |
(48) |
Daarnaast werd de Chinese overheid verzocht de specifieke vragenlijst voor financiële instellingen door te sturen naar eventuele andere financiële instellingen die leningen of exportkredieten verstrekken aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, of de afnemers van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (in het kader van exportkredieten), zoals aangegeven door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zelf. De Commissie heeft de producenten-exporteurs verzocht om de Chinese overheid een lijst te verschaffen van de betreffende financiële instellingen waarmee contact kan worden opgenomen. De Chinese overheid werd tevens verzocht de door deze financiële instellingen gegeven antwoorden te verzamelen en rechtstreeks toe te zenden aan de Commissie. |
(49) |
Bovendien omvatte de vragenlijst voor de Chinese overheid specifieke vragenlijsten voor producenten van inputs (d.w.z. accu's, motoren en andere onderdelen van fietsen, al dan niet gemonteerd) die geheel of ten dele in handen van de staat zijn („overheidsondernemingen”) of particuliere ondernemingen die opereren onder toezicht van de overheid. In dit opzicht werd de Chinese overheid ook gevraagd om deze specifieke vragenlijst voor producenten van inputs door te sturen aan alle andere producten die inputs hebben geleverd aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zoals aangegeven door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zelf. De Commissie verzocht de producenten-exporteurs de Chinese overheid een lijst te verschaffen van de betreffende ondernemingen waarmee contact kan worden opgenomen. De Chinese overheid werd tevens verzocht de door deze ondernemingen gegeven antwoorden te verzamelen en rechtstreeks toe te zenden aan de Commissie. |
(50) |
Eén leverancier van inputs, Bafang Electric (Suzhou) Co., Ltd. („Bafang”) maakte zich op eigen initiatief kenbaar en vroeg een vragenlijst voor producenten van input te mogen ontvangen. Deze onderneming leverde inputs aan drie van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Daarom heeft de Commissie Bafang de specifieke vragenlijst voor producenten van inputmateriaal toegezonden. |
(51) |
Tevens werden vragenlijsten verstuurd naar de groepen van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, naar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en niet-verbonden importeurs. |
(52) |
De Commissie ontving antwoorden op de vragenlijsten van de Chinese overheid. Zij bevatten antwoorden op de specifieke vragenlijst van EXIM Bank, ABC, BOC, ICBC and Sinosure. De Commissie ontving ook ingevulde vragenlijsten van de groepen van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, van de in overweging 50 genoemde Chinese leveranciers van inputs en van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs |
(53) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van subsidie, de schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. |
(54) |
Er werd een controlebezoek verricht in de kantoren van het Chinese ministerie van Handel, waaraan ook ambtenaren van andere betrokken ministeries deelnamen („controlebezoek aan de Chinese overheid”). Bij dat controlebezoek waren ook vertegenwoordigers van de volgende financiële instellingen aanwezig:
|
(55) |
Op grond van artikel 26 van de basisverordening werden voorts controlebezoeken uitgevoerd bij de volgende ondernemingen:
|
(56) |
De Commissie heeft alle bovengenoemde ondernemingen naar behoren ingelicht over de resultaten van de controlebezoeken. |
1.8. Niet-instelling van voorlopige maatregelen
(57) |
Gezien de complexiteit van het onderzoek en het aantal belanghebbende partijen heeft de Commissie besloten om in de onderhavige zaak geen voorlopige maatregelen in te stellen. Op 24 september 2018 deelde de Commissie alle belanghebbende partijen mee dat geen voorlopige compenserende rechten zouden worden ingesteld met betrekking tot de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC en dat het onderzoek zou worden voortgezet. |
(58) |
De Commissie heeft vervolgens alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. |
(59) |
Op 31 oktober 2018 heeft de Commissie alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief antisubsidierecht op de invoer van elektrische fietsen in de Unie in te stellen, en heeft zij hun verzocht binnen 25 dagen opmerkingen in te dienen. Bij die mededelingen van feiten en overwegingen heeft de Commissie de belanghebbenden ook op de hoogte gebracht van de resultaten van haar controlebezoeken, met inbegrip van de gevallen waarin zij gebruik moest maken van beschikbare gegevens. |
2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Betrokken product
(60) |
Het betrokken product betreft rijwielen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor, van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 8711 60 10 en ex 8711 60 90 (Taric-code 8711609010) („het betrokken product” of „elektrische fietsen” of „e-bikes”). |
(61) |
Deze definitie bestrijkt verschillende soorten elektrische fietsen. |
2.2. Soortgelijk product
(62) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysieke basiskenmerken en dezelfde basistoepassingen hebben:
|
(63) |
Deze producten worden beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening. |
2.3. Argumenten betreffende de productomschrijving
(64) |
De Chinese overheid en de CCCME betwistten in hun opmerkingen na de opening van het onderzoek het voornemen van de Commissie om alle elektrische fietsen als één enkel product te beschouwen. Zij voerden in het bijzonder aan dat snelle elektrische fietsen (elektrische fietsen met een snelheid van meer dan 25 km/h en maximaal 45 km/h) moeten worden uitgesloten van de reikwijdte van het onderzoek. Zij voerden aan dat de motor van een standaard elektrische fiets een maximaal vermogen (9) heeft van 250 W, terwijl de motor van een snelle elektrische fiets doorgaans een hoger vermogen heeft van 350 – 500 W. |
(65) |
Deze belanghebbende partijen voerden aan dat snelle elektrische fietsen aanzienlijk verschillende eigenschappen en een ander beoogd gebruik hebben en tevens zeer verschillend geprijsd zijn. Vanuit het perspectief van de consument zijn snelle elektrische fietsen niet onderling verwisselbaar met alle andere elektrische fietsen waarop dit onderzoek betrekking heeft. |
(66) |
Volgens de Chinese overheid en de CCCME zijn er meerdere redenen waarom snelle elektrische fietsen verschillen van andere elektrische fietsen. Ten eerste zijn de basismaterialen en onderdelen anders. Zo heeft de motor van een snelle elektrische fiets een hoger vermogen en zijn de voor de elektrische fietsen gebruikte materialen sterker en van een betere kwaliteit. |
(67) |
Ten tweede zouden de kosten en prijzen behoorlijk ver uit elkaar liggen. Aangezien er strengere voorschriften gelden voor de kwaliteit en sterkte van de onderdelen die gebruikt worden voor de productie van snelle elektrische fietsen, zijn de kosten van het produceren van snelle elektrische fietsen hoger dan die van gewone elektrische fietsen, wat bijgevolg leidt tot een hogere verkoopprijs. |
(68) |
Ten derde hebben zij verschillende GN-codes. Sinds 1 januari 2017 zijn elektrische fietsen ingedeeld onder GN-code 8711 60 10 en snelle elektrische fietsen onder GN-code 8711 60 90. Vóór 2017 waren gewone elektrische fietsen ingedeeld onder (ex) GN-code 8711 90 10 en snelle elektrische fietsen onder (ex) GN-code 8711 90 90. |
(69) |
Ten vierde worden snelle elektrische fietsen beschouwd als motorvoertuigen (voertuigcategorie L1e-B), en moeten bestuurders een rijbewijs hebben en een helm dragen. Dergelijke voorschriften gelden niet voor gewone elektrische fietsen. Deze voorschriften zullen een aanmerkelijke beperking vormen voor wie snelle elektrische fietsen kunnen kopen en besturen. |
(70) |
Ten vijfde worden snelle elektrische fietsen gekocht door andere typen consumenten. De kopers van gewone elektrische fietsen zijn doorgaans voornamelijk kantoormedewerkers of oudere personen die de extra elektrische ondersteuning waarderen, terwijl de kopers van snelle elektrische fietsen meestal jonge mensen zijn die deze elektrische fietsen gebruiken voor meer inspannende of sportieve activiteiten. |
(71) |
De klager voerde aan dat alle elektrische fietsen belangrijke gemeenschappelijke kenmerken delen. In het bijzonder zijn het beide rijwielen die gemaakt zijn om te trappen en die voorzien zijn van een elektrische hulpmotor voor trapondersteuning. Bovendien worden alle elektrische fietsen onderworpen aan dezelfde testprocedures in het kader van de Europese norm EN 15194. Op basis hiervan concludeerde de klager dat zij voor deze onderzoeken samen één enkel product vormen. |
(72) |
De klager wees er ook op dat de snelheid waarbij de motorondersteuning wordt onderbroken eenvoudig kan worden veranderd van 25 km/h naar 45 km/h en vice versa, aangezien dit hoofdzakelijk een kwestie van softwareprogrammering is en geen feitelijke fysieke verschillen betreft. |
(73) |
Tijdens het onderzoek voerde een importeur aan dat elektrische fietsen die zijn ingedeeld onder de categorie L1e-A moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek. De categorie L1e-A betreft elektrische fietsen met elektrische motorondersteuning tot maximaal 25 km/u, maar met een motorvermogen van maximaal 1 kW. Naar verluidt worden elektrische fietsen van de categorie L1e-A niet in de Unie geproduceerd en niet specifiek genoemd in de klacht. Voorts voerde de importeur aan dat elektrische fietsen van categorie L1e-A geen schade kunnen hebben toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie, aangezien de eerste elektrische fiets van categorie L1e-A meer dan acht weken nadat de klager de klacht had ingediend, op de markt van de Unie werd verkocht. |
(74) |
De Commissie heeft al deze opmerkingen in aanmerking genomen. Zij merkte op dat de productomschrijving van de klacht inderdaad betrekking had op alle rijwielen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor. De productomschrijving van de klacht bevat geen beperking voor de voertuigclassificatie. Daarom concludeerde de Commissie dat elektrische fietsen van categorie L1e-A door de klacht worden bestreken. Tevens bleek uit de website van de importeur zoals vermeld in overweging 73 dat elektrische fietsen van de categorie L1e-A alle voordelen van een gewone elektrische fiets hebben, maar met meer vermogen. |
(75) |
Met betrekking tot snelle elektrische fietsen wordt beweerd dat zij aanzienlijk hogere productiekosten en een aanzienlijk hogere verkoopprijs hebben. Dit is als zodanig geen reden voor uitsluiting van de productomschrijving van een product, aangezien de productomschrijving gewoonlijk goederen omvat die tegen verschillende prijzen worden verkocht. Deze factor wordt evenwel in aanmerking genomen bij de prijsvergelijkingen en berekening van de schademarge. |
(76) |
Wat het verschillende gebruik en de perceptie van de consument betreft, wordt aangevoerd dat de normale elektrische fietsen voornamelijk worden verkocht aan ouderen, recreatieve fietsers en kantoormedewerkers, terwijl snelle elektrische fietsen het meest worden meestal gebruikt voor zwaardere activiteiten zoals woon-werkverkeer. Aangezien kantoormedewerkers echter waarschijnlijk hun normale elektrische fiets gebruiken om van hun huis naar kantoor te gaan, is dit gebruik zeer vergelijkbaar met het gebruik van snelle elektrische fietsen voor woon-werkverkeer. Daarom concludeerde de Commissie dat het beoogde gebruik en de perceptie van de consument elkaar grotendeels overlappen, en derhalve geen rechtvaardiging opleveren voor de uitsluiting van het product. |
(77) |
Met betrekking tot beide argumenten voor uitsluiting concludeert de Commissie dat snelle elektrische fietsen en elektrische fietsen van de categorie L1e-A dezelfde fysieke kenmerken hebben als andere elektrische fietsen en derhalve onder dezelfde productomschrijving vallen. Hoewel de Commissie erkent dat er verschillende productsoorten binnen de algemene categorie van het betrokken product vallen, kan dit niet per se leiden tot uitsluiting van de productomschrijving. Een andere douaneclassificatie binnen dezelfde algemene categorie van het betrokken product is ook geen criterium dat per se tot uitsluiting zou leiden. Het komt in antidumping en antisubsidieonderzoeken immers heel vaak voor dat het betrokken product onder verschillende douanecodes valt. Ten slotte hebben voorschriften met betrekking tot het gebruik na verkoop van het betrokken product of het soortgelijke product geen gevolgen voor de fysieke basiskenmerken die dat product omschrijven ten behoeve van antisubsidieonderzoeken. In dezelfde geest wordt de productomschrijving niet bepaald door categorieën consumenten die voor de ene of de andere productsoort kiezen. De argumenten werden daarom afgewezen. |
(78) |
Eén importeur voerde aan dat elektrische driewielers uit de productomschrijving van het onderzoek moeten worden verwijderd. Hij stelde dat niet duidelijk is of het onderzoek feitelijk betrekking had op alle typen rijwielen (met inbegrip van tweewielers, driewielers en vierwielers) of alleen op rijwielen, omdat de titel van het bericht van inleiding vermeldde dat de antisubsidieprocedure betrekking heeft op de invoer van elektrische fietsen. |
(79) |
De Commissie merkte op dat de productomschrijving van het onderzoek echter niet wordt bepaald door de titel van het bericht van inleiding, maar door punt 2 van het bericht: „Onderzocht product”. In dit punt wordt duidelijk bepaald dat het onderzochte product „rijwielen” betreft. De term „rijwielen” is niet beperkt tot fietsen met twee wielen, maar omvat ook driewielers en vierwielers. Aangezien fietsen verreweg de meest gebruikte soort rijwielen zijn, verwees de titel naar fietsen, zonder andere soorten rijwielen van de reikwijdte van het onderzoek uit te sluiten. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(80) |
Voorts voerde de importeur aan dat het onderzoek specifiek op tweewielers gericht is. De Commissie was het niet eens met deze bewering. Zij had informatie verzameld over alle soorten elektrische rijwielen. Producenten in de Unie en producenten-exporteurs werd gevraagd het aantal wielen aan te geven voor alle door hen geproduceerde en op de markt van de Unie verkochte producten. Het is derhalve duidelijk dat driewielers gedurende het onderzoek afzonderlijk in kaart werden gebracht en onderzocht. Aangezien fietsen onbetwist de meest gebruikte soort rijwielen zijn, is het geen verrassing dat de term e-bikes/elektrische fietsen zowel in het onderzoek als op de markt algemeen gebruikt wordt als verwijzing naar alle soorten elektrische rijwielen. Dit betekent niet dat andere soorten rijwielen tijdens het onderzoek niet in aanmerking zijn genomen. |
(81) |
De Commissie concludeerde derhalve dat snelle elektrische fietsen, elektrische fietsen van de categorie L1e-A en elektrische driewielers dezelfde fysieke basiskenmerken en -eigenschappen en gebruiksdoeleinden hebben als andere soorten elektrische rijwielen, en derhalve niet kunnen worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek. |
(82) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalden drie Chinese producenten-exporteurs, één importeur en de CCCME hun verzoek om elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 45 km/u („snelle elektrische fietsen”) uit te sluiten. |
(83) |
Deze partijen voerden aan dat snelle elektrische fietsen zeer uiteenlopende kenmerken en gebruiksdoeleinden hebben, niet aan dezelfde wettelijke voorschriften zijn onderworpen, prijzen en kosten hebben die ver uit elkaar liggen, en vanuit het oogpunt van de consument niet onderling uitwisselbaar zijn met de andere elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u waarop dit onderzoek betrekking heeft. |
(84) |
De CCCME voerde aan dat de Commissie had nagelaten op te merken dat de door de klager vermelde wijziging door de consument van de software die regelt bij welke snelheid de door de hulpmotor geleverde trapondersteuning wordt onderbroken onwettig was en voegde daaraan toe dat dit niet als een waarschijnlijke mogelijkheid kon worden behandeld. |
(85) |
De klager was het ermee eens dat het voor consumenten onwettig was om de snelheid waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken, te verhogen door wijzigingen in de software aan te brengen. Hij herinnerde er echter aan dat zijn argument geen verband hield met een dergelijke mogelijkheid, maar met de wijzigingen aangebracht door marktdeelnemers (importeurs, handelaren) voordat de elektrische fietsen in de Unie in de handel werden gebracht. Als die wijzigingen in de softwareprogrammering betrekking hebben op een verlaging van de snelheid waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken, zouden ze vanuit het oogpunt van de typegoedkeuring wettig zijn. De klager voegde daaraan toe dat dergelijke wijzigingen in de softwareprogrammering een duidelijk risico van ontwijking van de antisubsidiemaatregelen inhielden. |
(86) |
De Commissie wees erop dat overweging 72 niet alleen betrekking heeft op de wijziging van de software door de consument, maar ook op softwareprogrammering in het algemeen. Bovendien wordt in dezelfde overweging duidelijk verwezen naar zowel de mogelijkheid om de snelheid waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken, te verhogen als de mogelijkheid om die snelheid te verlagen. Hoewel de CCCME opmerkt dat een verhoging van die snelheid door de consument onwettig zou zijn, stelt zij geen vragen bij andere wijzigingen in de softwareprogrammering, zoals een verlaging door marktdeelnemers van de snelheid waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken zoals in overweging 85 vermeld. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(87) |
De CCCME voerde aan dat de verklaring van de klager dat alle elektrische fietsen aan dezelfde tests volgens de norm EN 15194 werden onderworpen, onjuist was. De CCCME stelde dat de norm EN 15194 alle elektrische fietsen aan dezelfde testprocedures onderwerpt. Die norm heeft echter geen invloed op het verschil in snelheid, waarvoor aan andere eisen moet worden voldaan en dat ervoor zorgt dat snelle elektrische fietsen niet onderling uitwisselbaar zijn met andere elektrische fietsen. De CCCME voerde verder aan dat snelle elektrische fietsen, in tegenstelling tot gewone elektrische fietsen, niet onder het toepassingsgebied van norm EN 15194 vielen. |
(88) |
De CCCME betoogde dat snelle elektrische fietsen in Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) als bromfietsen voor gebruik op de openbare weg worden behandeld. Deze verordening sluit elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u uit. Aanvullende regels die van toepassing zijn op snelle elektrische fietsen hebben betrekking op belastingen, vergunningen, verzekeringen, kentekenplaten, bromfietshelmen en controles op de naleving van veiligheidsvoorschriften. |
(89) |
De CCCME voerde aan dat de in overweging 77 uiteengezette redenering dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben, het argument dat er voor snelle elektrische fietsen afzonderlijke uitrustings- en wettelijke eisen gelden, niet wegneemt. De CCCME voerde aan dat als gevolg van deze afzonderlijke eisen snelle elektrische fietsen niet onderling uitwisselbaar waren met andere elektrische fietsen en dat consumenten dit standpunt steunden. Ter staving van dit argument verwees de CCCME naar het verzet van de Europese Fietsersbond tegen het voorstel van de Commissie om voor alle elektrische fietsen, en niet alleen voor snelle elektrische fietsen, een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering te eisen. |
(90) |
De klager voerde aan dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben. De klager stelde met name dat alle elektrische fietsen van dezelfde fietsonderdelen en -componenten worden gemaakt en dat er geen onderdelen van fietsen zijn die uitsluitend voor snelle elektrische fietsen worden gebruikt. Dit geldt ook voor de door de grote motorfabrikanten geproduceerde motoren die kunnen worden gebruikt om alle soorten elektrische fietsen met de juiste softwareprogrammering aan te drijven. Het verschil tussen snelle elektrische fietsen en andere elektrische fietsen kan daarom niet betrouwbaar worden vastgesteld op basis van hun fysieke uiterlijk. |
(91) |
De klager stelde dat de perceptie van de consument geen bepalende factor is voor de vaststelling van de productomschrijving in handelsbeschermingsprocedures. Hij beweerde ook dat elektrische fietsen van alle niveaus van trapondersteuning door een hulpmotor verkrijgbaar zijn in de verschillende gebruikscategorieën (bijvoorbeeld voor gebruik in woon-werkverkeer, voor bergritten of als toerfiets of racefiets) en aan alle groepen klanten, ongeacht hun leeftijd en geslacht, worden verkocht. Daarom rechtvaardigen de perceptie van de consument en het gebruik door de consument de uitsluiting van snelle elektrische fietsen van de productomschrijving niet. |
(92) |
De klager voerde aan dat het criterium typegoedkeuring en meer in het algemeen de indeling overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013 niet geschikt zijn voor de definitie van de productomschrijving in het onderhavige geval. De klager betoogde dat niet alle snelle elektrische fietsen aan typegoedkeuring zijn onderworpen, maar alleen die welke bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg. Dit zou bijvoorbeeld een elektrische mountainbike uitsluiten die uitsluitend voor wedstrijden of als terreinfiets in de bergen wordt gebruikt, die ook niet onderworpen zou zijn aan de verdere eisen in verband met typegoedkeuring (kentekenplaat, helm en verzekering). |
(93) |
Tevens voerde de klager aan dat elektrische fietsen die niet onderworpen zijn aan typegoedkeuring krachtens Verordening (EU) nr. 168/2013 niettemin onderworpen zijn aan exact dezelfde productveiligheidseisen krachtens de EU-machinerichtlijn. De klager voegde daar nog aan toe dat de toepasselijke norm waarin specifieke eisen zijn vastgesteld dezelfde is voor alle elektrische fietsen, namelijk de geharmoniseerde norm EN 15194, en herhaalde daarom het in overweging 71 vermelde argument. |
(94) |
De Commissie merkte op dat haar voorstel om de verplichting van een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering uit te breiden tot alle elektrische fietsen, een verplichting die de CCCME gebruikt om het vermeende verschil in de perceptie van de consument te staven, eveneens aantoonde dat de verschillen in wettelijke voorschriften zich ontwikkelden en geen geschikte en stabiele grondslag vormden om snelle elektrische fietsen van de productomschrijving uit te sluiten. De Commissie concludeerde dat de verstrekte aanvullende informatie niet van dien aard was dat zij haar bevindingen met betrekking tot de productomschrijving moest wijzigen, namelijk dat elektrische fietsen dezelfde fysieke basiskenmerken en eigenschappen hebben en dat de perceptie van en het gebruik door de consument elkaar in aanzienlijke mate overlappen. De argumenten van de CCCME werden derhalve afgewezen. |
(95) |
Aangezien geen andere opmerkingen met betrekking tot de productomschrijving werden ontvangen, bevestigde de Commissie de in de overwegingen 74 tot en met 81 uiteengezette conclusies. |
3. SUBSIDIËRING
3.1. Inleiding: Presentatie van plannen, projecten en andere documenten van de overheid
(96) |
Alvorens de vermeende subsidiëring in de vorm van specifieke subsidies of subsidieprogramma's (punt 3.5 e.v.) te onderzoeken, heeft de Commissie plannen, projecten en andere documenten van de overheid beoordeeld die relevant zijn voor meer dan één van de subsidies of subsidieprogramma's. Zij stelde vast dat alle beoordeelde subsidies en subsidieprogramma's een onderdeel vormen van de tenuitvoerlegging van de centrale planning van de Chinese overheid, en wel om de hieronder uiteengezette redenen. |
(97) |
In het Dertiende Vijfjarenplan voor de nationale economische en sociale ontwikkeling van de VRC („het Dertiende Vijfjarenplan”), dat de periode 2016-2020 bestrijkt, wordt de nadruk gelegd op de strategische visie van de Chinese overheid om de belangrijkste bedrijfstakken, zoals de elektrische-fietsenindustrie, te verbeteren en te bevorderen. |
(98) |
Het plan legt voorts de nadruk op de rol van technologische innovatie voor de economische ontwikkeling van de VRC en op het blijvende belang van „groene” ontwikkelingsbeginselen. Volgens hoofdstuk 5 is een van de belangrijkste ontwikkelingslijnen de bevordering van de modernisering van de traditionele industriestructuur, zoals reeds het geval was in het Twaalfde Vijfjarenplan. Dat idee wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk 22, waarin de strategie wordt uiteengezet om de traditionele industrie in de VRC te moderniseren door de technologische omschakeling ervan te bevorderen. Dienaangaande wordt in het Dertiende Vijfjarenplan gesteld dat ondernemingen zullen worden ondersteund om „over heel de lijn te verbeteren op gebieden als producttechnologie, industriële uitrusting, milieubescherming en energie-efficiëntie”. |
(99) |
In het bijzonder is deel V (hoofdstukken 22 tot en met 24) gericht op de ontwikkeling van een geoptimaliseerd modern industrieel systeem met het doel om China in 2025 te hebben ontwikkeld tot een „industriële grootmacht”. Om ervoor te zorgen dat opkomende industrieën de economie stimuleren, voorziet het plan in „aanmoediging” van de ontwikkeling van en bevordert het gebruik van door nieuwe energie aangedreven voertuigen en stimuleert de ontwikkeling van elektrische voertuigen. Meer in het bijzonder, vermeldt Hoofdstuk 23 over de ontwikkeling van strategische opkomende industrieën dat de Chinese overheid „de ontwikkeling zal ondersteunen van de volgende generatie informatietechnologie, door nieuwe energie aangedreven voertuigen, […], groene technologie en technologie met een lage CO2-uitstoot […]”. Daarnaast zal de Chinese overheid „innovatie en industriële toepassing stimuleren in opkomende gebieden van geavanceerde technologie zoals […] systemen voor energieopslag en -distributie met hoog rendement, […], milieubescherming […]”. |
(100) |
In het Dertiende Vijfjarenplan zijn door nieuwe energie aangedreven voertuigen opgenomen in de zes „strategische industrieën” voor China die „ervoor zullen zorgen dat de toegevoegde waarde van de strategische opkomende industrieën zal stijgen tot 15 % van het bbp van China”. In hoofdstuk 23 verplicht de Chinese overheid zich met name tot het:
|
(101) |
In het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie (2016-2020), („Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie”), dat door de Chinese overheid is opgesteld ter uitvoering van het Dertiende Vijfjarenplan en Made in China 2025, worden ook fietsen en accu's ingedeeld onder de belangrijkste industrietakken. |
(102) |
Voor de fietsen- en elektrische-fietsenindustrie is „Techniek voor verbeterde technologie” vereist, door middel van de „Industrialisering van fietsen vervaardigd uit nieuwe materialen, de technische transformatie van de intelligente, milieuvriendelijke en energiezuinige productieketen voor fietsen en essentiële onderdelen”. In het bijzonder, wordt ook aanbevolen om „de fietsenindustrie te stimuleren om zich te ontwikkelen in de richting van lichtgewicht fietsen, een gediversifieerd en modieus aanbod en intelligente producten. Zorgen voor versnelling van O&O en de toepassing van hoogwaardige lichte materialen, transmissies, aandrijfsystemen, nieuwe energiebronnen, intelligente sensortechnologie en technologie van het internet der dingen. Zich toespitsen op de ontwikkeling van gediversifieerde fietsen die geschikt zijn voor populaire en vrijetijdsdoeleinden, lichaamsbeweging en fitness, lange afstandsritten, die op een hoogwaardige manier kunnen worden opgevouwen, en de compatibiliteit van deze elektrische fietsen met standaard en intelligente elektrische fietsen met een lithium-ion-accu”. |
(103) |
In het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie zijn ook enkele concrete beleidsmaatregelen ter bevordering van de belangrijkste industrietakken vermeld, zoals de industrietakken fietsen en accu's, zoals beschreven in de volgende drie overwegingen. |
(104) |
De eerste reeks maatregelen heeft betrekking op de hervorming voor betere markttoegang, voornamelijk door middel van vereenvoudiging van de bureaucratische procedures (d.w.z. afschaffen van onnodige goedkeuringen, beperken en standaardiseren van de betreffende tarieven en goedkeuringsprocedures). Daarnaast verstrekt de Chinese overheid lijsten van industriële sectoren en bedrijven waarin het verboden is te investeren of waarin dit slechts beperkt is toegestaan (de zogenaamde investeringscatalogi, zie overweging 126). |
(105) |
De tweede reeks maatregelen heeft betrekking op meer ondersteuning door middel van financieel en fiscaal beleid:
|
(106) |
De derde reeks maatregelen heeft betrekking op ondersteuning door middel van financieel beleid, in het bijzonder:
|
(107) |
De Ontwikkelingsplannen voor de lichte industrie worden ook op lokaal niveau ontwikkeld. Dit is ook het geval bij het Gemeentelijk ontwikkelingsplan voor de lichte industrie en de textielindustrie van Tianjin voor het Twaalfde Vijfjarenplan (2011-2015), waarin wordt gepleit voor de creatie van vier centra voor de lichte industrie op nationaal niveau in de provincie: „De stad Tianjin zal een productie- en uitvoerbasis voor fietsen op nationaal niveau ontwikkelen. Met het industriegebied”Fietskoninkrijk van China„in het district Wuqing en het industriegebied voor de productie van (elektrische) fietsen in het district Binhai als kern, zullen we werken aan een intensieve ontwikkeling van de productiesectoren (elektrische) fietsen, onderdelen daarvoor enz.”. |
(108) |
Ook in het Dertiende Vijfjarenplan voor economisch-industriële ontwikkeling van Tianjin zijn duidelijke doelstellingen opgenomen ter ondersteuning van de bedrijfstakken fietsen en elektrische fietsen, en de onderdelen daarvoor, zoals:
|
(109) |
Meer in het bijzonder zijn in het Dertiende Vijfjarenplan voor de fietsen- en elektrische-fietsenindustrie („het Dertiende Fietsenplan”), uitgegeven door de China Bicycle Association („CBA”), fietsen opgenomen onder de „opkomende industrieën”: „de opkomende industrieën zijn bevorderd tot het niveau van nationale strategie, het gaat hierbij om industrieën zoals nieuwe energiebronnen, nieuwe materialen, internet, energiebesparing en milieubescherming en informatietechnologie en het is voor traditionele industrieën dus onvermijdelijk geworden om deel te gaan uitmaken van bedrijven in het midden- en hoge segment. Met name nadat de vijfde plenaire sessie heeft besloten om„de ontwikkeling van verkeer en transport met een lage CO2-uitstoot te bevorderen en milieuvriendelijk reizen per fiets te stimuleren”, zal de fietsenindustrie zeker de vruchten plukken van de nieuwe, historische kansen voor ontwikkeling.” |
(110) |
In het Dertiende Fietsenplan zijn meetbare doelen opgenomen die de Chinese overheid in 2020 in de fietsenindustrie wil bereiken: „de opbrengsten uit de belangrijkste activiteiten van de grotere bedrijven in de bedrijfstak zullen een jaarlijks groeipercentage van 6 % bereiken en in 2020 meer dan 200 miljard RMB bedragen. Het uitvoerniveau van fietsen en onderdelen hiervan zal stabiel blijven, en de uitvoer van elektrische fietsen zal drastisch worden verhoogd. De integratie van de industrie zal verder worden versterkt, en de bijdrage van toonaangevende ondernemingen aan het productievolume zal stijgen tot meer dan 50 %. De industrie zal 3-5 industrieclusters en kernregio's vormen, gezamenlijk verder ontwikkelen en verbeteren. Het aandeel fietsen in het midden- en hoge segment en elektrische fietsen met lithium-accu's zal jaarlijks stijgen.” |
(111) |
Bovendien voorziet het Dertiende Fietsenplan erin dat „één of twee internationaal bekende merken worden ontwikkeld”. Naast de bestaande erkenningen die producenten van elektrische fietsen reeds hebben verkregen (zoals de volgende erkenningen: China Famous Brand, China Well-known Trademark, Light Industry Brand Cultivation System, Advantageous Light Industry Brand en Industry Brand Cultivation Demonstration Enterprise) voorziet het plan tevens in de verbetering van het „Brand Cultivation System” en de uitvoering van de „Brand Value Quantification and Assessment”. |
(112) |
Tevens is een van de belangrijkste taken die vermeld is in het Dertiende Fietsenplan om „door te gaan met de bevordering van diverse merkfietsen uit het hogere segment in de bedrijfstak, en het aandeel van mensen die zich per fiets verplaatsen en het aandeel fietsen uit het midden- en hogere segment geleidelijk te laten stijgen; lichtgewicht, „slimme” elektrische fietsen uitgerust met lithium-accu's te realiseren en het marktaandeel van de fietsen met lithium-accu's en het exportaandeel van elektrische fietsen continue te verbeteren”. |
(113) |
Daarnaast is in het Dertiende Fietsenplan ook de verbetering van „het exportaandeel en de prijsrechten van onafhankelijke merken elektrische fietsen” opgenomen als een hoofddoel. |
(114) |
In de Catalogus van investeringsprojecten die door de overheid moeten worden geverifieerd en goedgekeurd, maakt de Chinese overheid melding van een verhoogde prioriteitstoekenning aan voertuigen die werken op alternatieve energie, waaronder elektrische fietsen: „Productiecapaciteit die het aantal traditionele door brandstof aangedreven voertuigen doet toenemen, wordt streng gecontroleerd, zodat nieuwe fabrikanten van traditionele door brandstof aangedreven voertuigen in beginsel niet meer zullen worden geverifieerd en goedgekeurd. Er zullen inspanningen worden gedaan voor een actieve begeleiding van een gezonde en ordelijke ontwikkeling van door alternatieve energie aangedreven voertuigen.” |
(115) |
In overeenstemming met dit beleid voegt de Chinese overheid op brandstof werkende bromfietsen toe aan de lijst van „verouderde producten” in de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (Versie 2011, wijziging 2013). |
(116) |
De inspanningen van de Chinese overheid zijn echter niet beperkt tot elektrische fietsen, maar betreffen ook de onderdelen hiervan, namelijk motoren, regeleenheden en accu's. |
(117) |
In het Dertiende Fietsenplan wordt expliciet de link gelegd tussen de ontwikkeling van elektrische fietsen en de onderdelen ervan door de volgende aanbevelingen te verstrekken: „Voortdurende uitbreiding van de toepassing van aluminium-, magnesium-, titanium- en andere lichte legeringen, koolstofvezel en andere composieten in de afgewerkte fietsen en onderdelen. Verbetering van de mogelijkheden om onafhankelijk volledige fietsen te maken door verbetering van de kwaliteit en het niveau van de onderdelen. Verdere verbetering van de totale prestaties van vier belangrijke elektrische componenten, namelijk de regeleenheid, accu, motor en oplader, met het doel om te komen tot de ontwikkeling van een efficiënt, energiezuinig, veilig en betrouwbaar elektrisch systeem voor de elektrische fiets”. |
(118) |
Daarnaast voorziet het Dertiende Fietsenplan dat tijdens de „Dertiende vijfjaarsperiode”„doorbraken zullen worden bereikt in de volgende belangrijke technologieën”:
|
(119) |
Het verband tussen de ontwikkeling van elektrische fietsen en hun onderdelen werd reeds bepaald in het Twaalfde Vijfjarenplan voor de bedrijfstak fietsen en elektrische fietsen. Het document beschrijft uitvoerig de integratie van „productieketens” en de noodzaak om „onderzoek en ontwikkeling van voor de hele bedrijfstak belangrijke technologieën te versnellen”. |
(120) |
Meer specifiek bevat het Twaalfde Fietsenplan onder meer de volgende belangrijkste doelen voor de ontwikkeling van de bedrijfstak tijdens de Twaalfde Vijfjaarsperiode:
|
(121) |
Het Twaalfde Fietsenplan vermeldt ook de belangrijkste technologische innovaties die tijdens de Twaalfde Vijfjaarsperiode moeten worden bereikt. Deze omvatten onder andere:
|
(122) |
Een nadere aanwijzing voor de ondergeschiktheid van de ontwikkeling van de verwerkende industrie van de bedrijfstak elektrische fietsen kan worden opgemaakt uit het Bericht van het Algemeen kantoor van het gemeentebestuur van Suzhou over de administratieve maatregelen voor het Speciale fonds voor de gemeentelijke industrie en economische modernisering (SU FU BAN 2014-137), en het daarmee samenhangende Bericht inzake de toepassing voor het jaar 2016 van het Fiscale speciale fondsprogramma van de Gemeente Suzhou. Meer specifiek vermeldt artikel A3.1 van het laatstgenoemde bericht onder meer de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van de subsidie: „De producten hebben kenmerken zoals groot marktpotentieel, hoog aandrijfvermogen en”vullen een lacune„in de industriële keten.” |
(123) |
In hoofdstuk 23 van het dertiende vijfjarenplan wordt expliciet verwezen naar de steun van de Chinese overheid voor de ontwikkeling van „hoogefficiënte energieopslag” (zie ook overweging 97). |
(124) |
In het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie (2016-2020) is ook de accu-industrie opgenomen als een van de „belangrijke industrietakken”. Naast de algemene beleidsmaatregelen die in de overwegingen 96 tot en met 107 worden besproken, wordt in het plan ook de uitvoering van de „Specificaties van de loodaccu-industrie” aanbevolen. |
(125) |
Het Gemeentelijk ontwikkelingsplan voor de lichte industrie en de textielindustrie van Tianjin voor het Dertiende Vijfjarenplan (2016-2020) legt een verband tussen de steun aan de productie van elektrische fietsen en de onderdelen daarvan: „Wij bevorderen de toepassing van nieuwe materialen, zoals composietmaterialen, lichtmetaallegeringen en laaggelegeerd staal in de productie van fietsen en elektrische fietsen. Wij stimuleren de toepassing van microcomputer-besturingstechnieken, accu's aangedreven door nieuwe energiebronnen en efficiënte elektrische machines in elektrische accu's.” |
(126) |
Onderdelen van fietsen, en met name accu's en lichte metalen voor frames zijn opgenomen op de lijst van „gestimuleerde industrieën” in de Catalogus voor richtsnoeren voor industrieën voor buitenlandse investeerders (Herzien 2017). Meer in het bijzonder omvat deze lijst:
|
(127) |
Ook de Catalogus van prioritaire sectoren voor buitenlandse investeringen in Centraal- en West-China stimuleert buitenlandse investeringen in industrieën die verband houden met onderdelen voor elektrische fietsen, waaronder: i) de productie van materialen en producten van aluminiumlegeringen, ii) de productie van servomotoren en aandrijfinrichtingen, iii) de O&O en de productie van de speciale uitrusting voor de productie van lithiumaccu's en andere lithiumproducten, iv) de ontwikkeling en productie van lichtgewicht materialen, zoals materialen met een hoge weerstand. |
(128) |
Lithium-accu's zijn opgenomen op de lijst van „gestimuleerde industrieën” in de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie ((Wijziging 2013) (Versie 2011) (Uitgegeven krachtens Besluit nr. 9 van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming). |
(129) |
Ook in de volgende documenten wordt de industrietak elektronische fietsen aangewezen als een strategische, geprioriteerde en/of gestimuleerde industrietak:
|
(130) |
Samenvattend wordt de industrietak elektrische fietsen en onderdelen daarvoor (namelijk accu's, motoren, regeleenheden en lichte metalen onderdelen) volgens de beschikbare gegevens dus beschouwd als een van belangrijke/strategische industrietakken, en is het een beleidsdoelstelling van de Chinese overheid om de verdere ontwikkeling hiervan actief te bevorderen. |
3.2. Argumenten
3.2.1. Argumenten van de Chinese overheid
(131) |
De Chinese overheid gaf eerst aan dat zij het Dertiende Vijfjarenplan voor de bedrijfstak fietsen en elektrische fietsen niet kon achterhalen, en daarom niet in staat was om opmerkingen te maken over het plan. |
(132) |
De Chinese overheid gaf in haar antwoord op de vragenlijst ook aan dat de CBA slechts een brancheorganisatie is, die op vrijwillige basis is georganiseerd door producenten van fietsen, elektrische fietsen en onderdelen daarvan. De Chinese overheid voerde ook aan dat de CBA geen overheidsorgaan is. |
3.2.2. Argumenten van de China Bicycles Association
(133) |
De CBA voerde aan dat zij een onafhankelijke instantie is, die niet onder zeggenschap van de Chinese overheid staat. Ter ondersteuning van dit argument verwees de CBA naar het „Algemeen plan voor ontkoppeling van Kamers van Koophandel en bestuursorganen”, uitgevaardigd door het Bureau van het Centraal Comité van de Communistische partij van China en het Bureau van de Staatsraad. |
(134) |
De CBA voerde ook aan dat het Dertiende Vijfjarenplan voor de fietsenindustrie vertrouwelijk was. |
3.2.3. Argumenten van de Giant-groep
(135) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde de Giant-groep aan dat een van zijn verbonden ondernemingen alleen het soortgelijke product produceerde, maar geen elektrische fietsen naar de Unie uitvoerde. Daarom kan een door die verbonden onderneming ontvangen subsidie niet automatisch worden beschouwd als een subsidie voor een product dat in de Unie in het vrije verkeer werd gebracht en schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie. Enig voordeel van een dergelijke subsidie werd ook niet doorgegeven aan de verbonden onderneming die het betrokken product naar de Unie uitvoerde. De Giant-groep voerde dus aan dat enige subsidie die werd ontvangen door de onderneming die het soortgelijke product produceert, niet ten goede kwam aan de uitvoer en daarom moet worden uitgesloten van de berekening van de hoogte van de subsidiëring van de exporteur. |
3.2.4. Weerlegging van de argumenten
Bestaan en vertrouwelijkheid van het Dertiende Fietsenplan
(136) |
De Commissie oordeelde dat het Dertiende Fietsenplan door de Chinese overheid had moeten worden geïdentificeerd, en dat het op basis van de volgende feiten niet als vertrouwelijk kan worden beschouwd:
|
(137) |
Ten slotte verstrekte de CBA geen enkel bewijs ten aanzien van de vertrouwelijke aard van het Dertiende Fietsenplan. |
Vermeende onafhankelijkheid van de CBA van de Chinese overheid
(138) |
De Commissie verzamelde een aantal elementen die hebben geleid tot de conclusie dat de CBA een sterke band had met de Chinese overheid, in het bijzonder in 2016, toen het Fietsenplan werd goedgekeurd:
|
(139) |
Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie de argumenten met betrekking tot het bestaan ven de vertrouwelijkheid van het Dertiende Fietsenplan en de onafhankelijkheid van de CBA verworpen. |
(140) |
Wat het argument van de Giant-groep betreft, was de Commissie van oordeel dat de verschillende rechtspersonen die elektrische fietsen produceren en verkopen alle deel uitmaken van dezelfde groep. Dit werd niet betwist door de Giant-groep. De specifieke rol van de ontvanger (al dan niet als rechtstreekse exporteur van het betrokken product in het onderzoektijdvak) werd daarom irrelevant geacht, mits hij verbonden was met de producent-exporteur en voordelen ontving in verband met het onderzochte product. De Giant-groep heeft niet betwist dat dergelijke voordelen inderdaad zijn ontvangen. De Commissie was van oordeel dat de voordelen ontvangen door de rechtspersonen van dezelfde groep die betrokken zijn bij de productie en verkoop van elektrische fietsen op groepsniveau worden geaggregeerd en in voorkomend geval worden verdeeld. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
3.3. Gedeeltelijke niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens
3.3.1. Preferentiële leningen
(141) |
De Commissie heeft de Chinese overheid verzocht specifieke vragenlijsten door te sturen naar zes in de klacht genoemde staatsbanken en naar eventuele andere financiële instellingen die leningen of exportkredieten hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(142) |
De Chinese overheid stelde dat zij contact had opgenomen met de voormelde financiële instellingen. De vragenlijst is echter door slechts vier van de door de klager specifiek genoemde staatsbanken ingevuld. |
(143) |
Volgens de Chinese overheid was zij niet bevoegd om de staatsbanken die de vragenlijst niet hebben ingevuld om informatie te vragen, aangezien die banken onafhankelijk van haar optreden. De Chinese overheid was tevens van oordeel dat de Commissie haar een onredelijke last had opgelegd, en dat er onvoldoende richtsnoeren waren voor hoe de gevraagde informatie moest worden ingediend en hoe de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden moesten worden voorbereid. |
(144) |
De Commissie deelde dit standpunt niet. Ten eerste is de van de overheidsentiteiten gevraagde informatie voor de Chinese overheid toegankelijk voor alle entiteiten waarin zij een meerderheidsbelang of het grootste aandeel heeft. Volgens de wet van de VRC inzake staatsdeelnemingen (14) worden namelijk de taken en bevoegdheden van een investeerder in ondernemingen waarin de staat een belang heeft, uitgevoerd door toezicht- en beheersbureaus die zijn opgezet door de Commissie voor toezicht op en beheer van staatsactiva van de Staatsraad, en door lokale instanties in de VRC uitgeoefend namens de Chinese overheid. Dergelijke bureaus hebben dus recht op inkomsten uit die investeringen en medezeggenschap bij belangrijke besluitvorming en de selectie van directieleden van ondernemingen met overheidskapitaal. Bovendien staan ondernemingen met overheidskapitaal volgens artikel 17 van de hierboven genoemde wet inzake staatsdeelnemingen onder beheer en toezicht van de overheid en bevoegde overheidsdiensten en -instanties en zijn zij verantwoording verschuldigd aan hun investeerders. |
(145) |
Daarnaast beschikt de Chinese overheid over de nodige bevoegdheden voor een uitwisseling van informatie met financiële instellingen ook al zijn deze niet in staatsbezit, aangezien zij onder de jurisdictie van de China Banking Regulatory Commission („CBRC”) vallen. Zo is bijvoorbeeld de CBRC volgens de artikelen 33 en 36 van de wet inzake het bankentoezicht (15) bevoegd om alle in de VRC gevestigde financiële instellingen te verplichten informatie in te dienen, zoals jaarrekeningen, statistische verslagen en gegevens over bedrijfsactiviteiten en bedrijfsvoering. De CBRC kan financiële instellingen tevens opdracht geven informatie mede te delen aan het publiek. In dit verband begrijpt de Commissie niet waarom de Chinese overheid de financiële instellingen niet kon vragen om de speciale vragenlijst in te vullen die door de Commissie in het kader van dit onderzoek is opgesteld. Er is de Chinese overheid niet gevraagd om de gevraagde informatie te verzamelen, te beoordelen en over te leggen. Aan de Chinese overheid is alleen gevraagd om de Commissie bij te staan bij het verkrijgen van de noodzakelijke informatie van de financiële instellingen. |
(146) |
Bovendien hebben de medewerkende staatsbanken weliswaar een aantal algemene toelichtingen gegeven op de werking van hun systemen voor leningverstrekking en risicobeheer, maar geen van die banken heeft specifieke mededelingen gedaan over leningen die zij aan in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben verstrekt, op grond dat zij zich moeten houden aan wettelijke en bestuursrechtelijke eisen en contractuele bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van informatie betreffende de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(147) |
Derhalve was de Commissie niet van oordeel dat zij de Chinese overheid een onredelijke last had opgelegd. Vanaf het begin heeft de Commissie haar onderzoek beperkt tot de financiële instellingen die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De Commissie was tevens van oordeel dat de vragenlijst voldoende richtsnoeren bevatte met betrekking tot hoe de verlangde informatie moet worden ingediend en hoe de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden moeten worden opgesteld. De Chinese overheid heeft ook niet aangegeven welke specifieke aanwijzingen in de vragenlijst niet zouden zijn begrepen. Ter wille van de duidelijkheid: de Commissie heeft enkel de hulp van de Chinese overheid gevraagd om de noodzakelijke informatie van de financiële instellingen te verkrijgen, en toch hebben deze niet willen meewerken. De Commissie was daarom van oordeel dat de verzoeken aan de Chinese overheid redelijk waren en de richtsnoeren voldoende waren. |
(148) |
Voorts heeft de Commissie de samenwerkende banken verzocht om contact op te nemen met de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs met betrekking tot hun toestemming om toegang te verlenen tot bedrijfsspecifieke informatie in handen van de banken. Ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de Commissie hebben echter zowel de Chinese overheid als de samenwerkende banken dit niet gedaan. |
(149) |
De Commissie had de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ook verzocht toegang te verlenen tot de bedrijfsspecifieke informatie die in handen is van particuliere- en staatsbanken waarvan zij leningen hebben ontvangen. Ondanks het feit dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ermee hebben ingestemd dat toegang wordt verleend tot hen betreffende bankgegevens, hebben de banken geweigerd gedetailleerde informatie te verstrekken, waarbij ze aanvoerden dat deze informatie vertrouwelijk was en niet kon worden vrijgegeven. |
(150) |
De Commissie heeft enkel van de vier in overweging 52 genoemde staatsbanken informatie ontvangen over hun bedrijfs- en eigendomsstructuren, maar niet de bovengenoemde informatie ten aanzien van aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte leningen. Bovendien heeft de Commissie geen informatie ontvangen van een van de andere financiële instellingen die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Eén van deze banken, EXIM, weigerde om haar statuten te overleggen, met als argument dat deze vertrouwelijke informatie vormden, en verstrekte derhalve slechts gedeeltelijke informatie over haar ondernemingsbestuur. |
(151) |
Ook werd aan de Commissie geen specifieke informatie verstrekt over risicobeoordelingen, interne processen voor leningverstrekking of de kredietwaardigheidsbeoordeling van de leningen die werden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zoals uiteengezet in de overwegingen 146 tot en met 150. Deze informatie was echter wel noodzakelijk om te bepalen of leningen aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden verstrekt tegen preferentiële tarieven. Omdat dergelijke documenten meestal zijn bestemd voor intern gebruik door de betrokken banken, kunnen ze niet worden verstrekt door middel van antwoorden op de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(152) |
Aangezien de Commissie niet beschikte over informatie met betrekking tot de meeste staatsbanken die aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs leningen hebben verstrekt noch ondernemingsspecifieke informatie over de door de medewerkende banken verstrekte leningen, was zij van oordeel dat zij geen cruciale informatie had ontvangen die voor dit aspect van het onderzoek relevant was. |
(153) |
Gezien de mate van niet-medewerking deelde de Commissie de Chinese overheid daarom mee dat zij bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de gestelde subsidiëring door middel van preferentiële leningen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens, en kende de Chinese overheid een termijn toe voor het maken van opmerkingen. |
(154) |
De Chinese overheid heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening. |
(155) |
Daarom moest de Commissie zich bij het onderzoek van het bestaan en de omvang van de gestelde subsidiëring door middel van preferentiële leningen ten dele baseren op de beschikbare gegevens. |
3.3.2. Exportkredietverzekering
(156) |
De Commissie verzocht de Chinese overheid om Sinosure een specifieke vragenlijst toe te sturen. Sinosure heeft de vragenlijst beantwoord. |
(157) |
Sinosure heeft de specifieke vragenlijst over aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte exportkredietverzekeringen echter slechts gedeeltelijk beantwoord. Bovendien heeft Sinosure niet de gevraagde ondersteunende documentatie over haar corporate governance overgelegd, zoals zijn jaarverslag of zijn statuten, omdat dit volgens Sinosure vertrouwelijke informatie betrof. |
(158) |
Evenmin heeft Sinosure specifieke informatie verstrekt over aan de elektrische-fietsenindustrie verleende exportkredietverzekeringen of de hoogte van zijn premies, noch gedetailleerde cijfers met betrekking tot zijn activiteiten op het gebied van exportkredietverzekering. |
(159) |
Bij gebrek aan dergelijke informatie was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen. |
(160) |
Zoals in overweging 144 is vermeld, gaat de Commissie ervan uit dat de van de overheidsentiteiten gevraagde informatie voor de Chinese overheid toegankelijk is voor alle entiteiten waarin zij een meerderheidsbelang of het grootste aandeel heeft. Dit geldt ook voor Sinosure, een entiteit die volledig in handen is van de staat. Daarom deelde de Commissie de Chinese overheid mee dat zij bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de vermeende subsidiëring door middel van exportkredietverzekering overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens, en kende de Chinese overheid een termijn toe voor het maken van opmerkingen. |
(161) |
De Chinese overheid heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening. |
(162) |
De Commissie moest zich derhalve voor haar bevindingen inzake exportkredietverzekering deels baseren op beschikbare gegevens. |
3.3.3. Verstrekking van inputs voor een ontoereikende prijs
(163) |
De Commissie verzocht de Chinese overheid om binnenlandse leveranciers van onderdelen (motoren, accu's en regeleenheden) van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een door de Commissie verstrekte vragenlijst te sturen. Hiertoe heeft de Commissie ook alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gevraagd om de Chinese overheid een lijst van hun binnenlandse leveranciers over te leggen. |
(164) |
Hoewel de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de gevraagde lijst van hun binnenlandse leveranciers aan de Chinese overheid doorgaven, weigerde de Chinese overheid om deze leveranciers een vragenlijst te sturen. De Chinese overheid voerde aan dat dit te belastend zou zijn voor de producenten-exporteurs. Zij voerde tevens aan dat, omdat deze ondernemingen onafhankelijk van de Chinese overheid handelen, de tussenkomst van de Chinese overheid geen enkel resultaat zou hebben opgeleverd. |
(165) |
De Commissie deelde dit standpunt niet. Ten eerste was de Commissie van oordeel dat de last van het verspreiden van een vragenlijst aan een reeds opgestelde lijst contacten niet groot was, vooral gezien de voorgestelde mogelijkheid om de vragenlijst per e-mail te versturen. Ten tweede is de Commissie van oordeel dat de autoriteiten van grote invloed zouden kunnen zijn geweest om niet direct onderzochte ondernemingen te overtuigen om mee te werken teneinde de marktsituatie in China te bepalen. Naar mening van de Commissie zou het effectiever zijn geweest als de ondernemingen een verzoek van de Chinese overheid hadden ontvangen om mee te werken aan het onderzoek, dan als deze bedrijven een brief van de Commissie zouden ontvangen. In elk geval was de Commissie van oordeel dat de informatie die kan worden verstrekt door leveranciers van de elektrische-fietsenindustrie, van essentieel belang is om te bepalen of de elektrische-fietsenindustrie inputs voor een ontoereikende prijs heeft ontvangen. De Commissie was derhalve van oordeel dat op dit punt informatie moet worden verzameld en dat de Chinese overheid het meest geschikt is om dit te doen of op zijn minst het proces te vergemakkelijken, zoals door de Commissie gevraagd. Het zou ook in het belang zijn van de elektrische-fietsenindustrie in China om de in klacht opgenomen beweringen dat de industrie inputs voor een ontoereikende prijs ontvangt, te kunnen weerleggen. De in dit verband door de Chinese overheid aangevoerde argumenten werden derhalve afgewezen. |
(166) |
De Chinese overheid heeft ook geweigerd om een volledige lijst te verschaffen van binnenlandse leveranciers van inputs en hun eigendomsstructuur, waarbij zij aanvoerde dat dit vertrouwelijke informatie betreft. In dit verband merkt de Commissie op dat de basisverordening voorziet in mogelijkheden om vertrouwelijke informatie te beschermen. Ook heeft de Chinese overheid niet aangegeven welk van de bekende leveranciers overheidsentiteiten en welke particuliere ondernemingen zijn. De Chinese overheid verklaarde dat zij niet bevoegd was om deze informatie te vragen aan ondernemingen die de vragenlijst niet hebben beantwoord, aangezien zij onafhankelijk van haar optreden. De Commissie gaat er echter van uit dat de van de overheidsentiteiten gevraagde informatie voor de Chinese overheid toegankelijk is voor alle entiteiten waarin zij een meerderheidsbelang of het grootste aandeel heeft. Ook moeten bedrijven bij het aanvragen van een bedrijfsvergunning of de verlenging daarvan informatie over hun aandeelhouderschap verstrekken aan de Administratie voor Industrie en Handel. In dit verband zou de Chinese overheid dus toegang hebben tot de informatie over aandelenbezit. Daarnaast heeft de Chinese overheid geen informatie verstrekt over prijsstelling. |
(167) |
Slechts één producent van elektrische motoren en leverancier van accu's, Bafang, die inputs had geleverd aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, heeft zich gemeld en gevraagd om een specifieke vragenlijst voor leveranciers toegezonden te krijgen. Deze leverancier heeft de vragenlijst ook ingevuld. Er heeft zich geen enkele andere leverancier van inputs gemeld. |
(168) |
Samenvattend is de Commissie van oordeel dat zij belangrijke informatie mist over drie aspecten: ten eerste informatie over de eigendoms- en governance-structuur van de leveranciers van inputs. Zonder dergelijke informatie kon de Commissie niet vaststellen of deze producenten al dan niet overheidsinstanties zijn. Ten tweede, bedrijfsspecifieke informatie van de leveranciers van inputs, zoals informatie over de prijsstelling van de inputs die aan de in de steekproef opgenomen exporteurs zijn verstrekt. Ten derde, informatie over de marktstructuur. De informatie die door de binnenlandse leveranciers van inputs had moeten worden verstrekt, is echter noodzakelijk om te bepalen welke inputs aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn geleverd voor een ontoereikende prijs. Bovendien kon dergelijke informatie alleen door de leveranciers van inputs zelf ter beschikking worden gesteld en kon die dus niet worden verstrekt via de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Ook de informatie over de marktstructuur is van essentieel belang, en de Chinese overheid bevond zich in de beste positie om deze informatie te verstrekken, of om de Commissie op zijn minst te helpen om deze informatie van de leveranciers van inputs te verkrijgen. |
(169) |
Daarom was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen. |
(170) |
Daarom deelde de Commissie de Chinese overheid mee dat zij bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de vermeende subsidiëring door middel van de levering van inputs voor een ontoereikende prijs overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens, en kende de Chinese overheid een termijn toe voor het maken van opmerkingen. De Chinese overheid maakte geen opmerkingen. |
(171) |
Giant stelde dat de Commissie artikel 28 van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd. Het beweerde dat artikel 28 betrekking heeft op de niet-medewerking van belanghebbenden en dat leveranciers van motoren en accu's geen belanghebbenden zijn. Het stelde ook dat er geen enkele bewering bestaat dat Giant niet heeft meegewerkt en dat het alle informatie over zijn aankopen van motoren en accu's heeft verstrekt. Voorts voerde het aan dat de Commissie rechtstreeks contact had moeten opnemen met de leveranciers in plaats van een beroep te doen op de Chinese overheid voor de uitvoering van taken van de onderzoekende autoriteit, d.w.z. vragenlijsten sturen naar leveranciers van inputs. |
(172) |
In dit verband zij er eerst op gewezen dat niet wordt betwist dat Giant volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt en dat het alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Zoals in de overwegingen 163 tot en met 167 is vermeld en in overweging 168 is samengevat, wordt er echter aan herinnerd dat de Chinese overheid niet naar beste vermogen heeft meegewerkt, zodat het de Commissie ontbrak aan belangrijke informatie over verschillende aspecten van dit deel van het onderzoek, namelijk informatie over de eigendoms- en bestuursstructuur van de inputleveranciers en informatie over de structuur en het gedrag van de markt. De Chinese overheid heeft immers geen adequaat antwoord op de vragenlijst gegeven en heeft evenmin ondernemingsspecifieke informatie van de leveranciers van inputs verstrekt, aangezien de Chinese overheid de desbetreffende vragenlijst niet naar een contactlijst van leveranciers van inputs heeft gestuurd. Wat de verzending van de vragenlijst betreft, wordt verwezen naar de overwegingen 164 en 165, waar deze kwestie reeds aan de orde is gekomen. Aangezien de Chinese overheid ongetwijfeld als een belanghebbende in deze procedure moet worden beschouwd, werd in ieder geval geoordeeld dat de Commissie artikel 28 van de basisverordening niet verkeerd heeft uitgelegd wetende dat de Chinese overheid slechts gedeeltelijk meewerkte en dat de Commissie zich heeft gebaseerd op de beschikbare gegevens in zaken waarin zij, als gevolg van het feit dat de Chinese overheid slechts gedeeltelijk meewerkte, belangrijke informatie miste die de Chinese overheid rechtstreeks moest verstrekken en die de leveranciers van inputs na ontvangst van de desbetreffende vragenlijst van de Chinese overheid moesten verstrekken. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(173) |
De Commissie moest zich daarom, overeenkomstig artikel 28, lid 1, ook baseren op de beschikbare feiten voor haar bevindingen inzake de verstrekking van elektrische motoren en accu's voor een ontoereikende prijs. |
3.4. Subsidies en subsidieprogramma's die onder dit onderzoek vallen
(174) |
Op grond van de informatie in de klacht, het bericht van inleiding en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werd de vermeende subsidiëring via de volgende subsidies van de Chinese overheid onderzocht:
|
3.5. Preferentiële financiering en verzekering: leningen
(175) |
Volgens de informatie die is verstrekt door de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, hebben zij leningen, kredietlijnen of bankaccepten ontvangen van 18 in de VRC gevestigde financiële instellingen. 11 van die 18 financiële instellingen waren staatsbanken (16). De zeven overige financiële instellingen waren ofwel in particulier bezit, of hun eigendom kon niet worden vastgesteld als gevolg van de niet-medewerking zoals beschreven in de overwegingen 141 tot en met 155. Slechts vier staatsbanken hebben de specifieke vragenlijst ingevuld voor banken (of andere financiële instellingen), ondanks een verzoek aan de Chinese overheid om contact op te nemen met alle betrokken financiële instellingen die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en hen de desbetreffende vragenlijsten te verstrekken. |
3.5.1. Staatsbanken die optreden als overheidsinstanties
(176) |
De Commissie onderzocht of de staatsbanken handelden als overheidsinstanties in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. Om vast te stellen of een staatsonderneming een overheidsinstantie is, moet het volgende worden getoetst (17): „Doorslaggevend is of een entiteit bevoegd is om overheidsfuncties uit te oefenen, ongeacht de wijze waarop dat gebeurt. Er zijn heel veel verschillende manieren waarop de overheid in enge zin entiteiten bevoegdheid kan verlenen. Derhalve kunnen verschillende soorten bewijs relevant zijn om aan te tonen dat aan een bepaalde entiteit een dergelijke bevoegdheid is verleend. Bewijs dat een entiteit de facto overheidsfuncties uitoefent, kan dienen als bewijs dat zij beschikt over overheidsgezag of daarmee is bekleed, in het bijzonder wanneer dat bewijs wijst op een aanhoudende en systematische praktijk. Hieruit volgt ons inziens dat het bewijs dat een overheid betekenisvolle zeggenschap uitoefent over een entiteit en haar gedrag, in bepaalde omstandigheden kan bewijzen dat de betrokken entiteit met overheidsgezag is bekleed en dat gezag uitoefent bij de uitvoering van overheidsfuncties. Wij benadrukken echter dat, afgezien van een uitdrukkelijke delegatie van bevoegdheid in een rechtsinstrument, het bestaan van louter formele banden tussen een entiteit en de overheid in enge zin waarschijnlijk niet zal volstaan om het vereiste bezit van overheidsgezag aan te tonen. Zo bewijst bijvoorbeeld de loutere omstandigheid dat een overheid meerderheidsaandeelhouder van een entiteit is, niet dat zij betekenisvolle zeggenschap uitoefent over de gedragingen van die entiteit, en a fortiori niet dat zij haar overheidsgezag heeft verleend. In sommige gevallen waarin uit het bewijsmateriaal blijkt dat er vele formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid zijn en er ook bewijs is dat die zeggenschap betekenisvol was, kan dat bewijsmateriaal echter tot de gevolgtrekking leiden dat de betrokken entiteit overheidsgezag uitoefent.” In deze zaak is de conclusie dat de staatsbanken bevoegd zijn om overheidstaken uit te oefenen gebaseerd op formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid en op bewijzen die aantonen dat die zeggenschap betekenisvol was. |
(177) |
De Commissie verzamelde informatie over het eigenaarschap van de staat en over formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in de staatsbanken. Zij heeft ook geanalyseerd of zeggenschap op betekenisvolle wijze werd uitgeoefend. Daartoe moest de Commissie zich deels baseren op feiten die beschikbaar waren omwille van de weigering van de Chinese overheid en de staatsbanken om bewijzen te leveren van het besluitvormingsproces dat heeft geleid tot de preferentiële leningen. |
(178) |
Met het oog op die analyse heeft de Commissie eerst informatie onderzocht betreffende de drie staatsbanken die de specifieke vragenlijst hebben ingevuld en beschikbaar waren voor een bijeenkomst met medewerkers van de Commissie. |
3.5.1.1. Medewerkende staatsbanken
(179) |
De volgende vier staatsbanken hebben de vragenlijst ingevuld: EXIM, ABC, ICBC en BOC. Zoals uiteengezet in overweging 150, heeft EXIM echter niet haar volledige statuten overlegd, met het argument dat dit vertrouwelijke informatie was. Ook was de Commissie niet in staat om de verstrekte informatie te verifiëren, aangezien al deze banken alleen instemden met een bijeenkomst met de ambtenaren van de Commissie op een kantoor van de Chinese overheid, maar geen toestemming gaven voor een onderzoek ter plaatse in de bedrijfsruimten van de banken. |
Eigendom en formele aanwijzingen voor zeggenschap van de Chinese overheid
(180) |
Op grond van de informatie die zij heeft verkregen uit de antwoorden op de vragenlijst en tijdens het controlebezoek aan de Chinese overheid, heeft de Commissie vastgesteld dat de Chinese overheid al dan niet rechtstreeks meer dan 50 % van de aandelen van elk van deze financiële instellingen in handen had. |
(181) |
Aangaande de formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in de vier medewerkende staatsbanken heeft de Commissie hen allen als „essentiële openbare financiële instellingen” aangemerkt. Met name luidt het in de„Tijdelijke regeling betreffende de raad van toezicht in essentiële openbare financiële instellingen”: „De in deze regeling genoemde essentiële openbare financiële instellingen zijn beleidsbanken in overheidshanden, handelsbanken, vermogensbeheerders, effectenmakelaars, verzekeringsmaatschappijen enz. (hierna „financiële instellingen in staatsbezit” genoemd), waarvan de Staatsraad de raad van toezicht benoemt”. |
(182) |
De raad van toezicht van de essentiële openbare financiële instellingen wordt aangewezen overeenkomstig de „Tijdelijke regeling betreffende de raad van toezicht in essentiële openbare financiële instellingen”. Op basis van de artikelen 3 en 5 van deze tijdelijke regeling stelde de Commissie vast dat de leden van de raad van toezicht worden aangewezen door en verantwoording verschuldigd zijn aan de Staatsraad, hetgeen illustreert dat de staat institutionele zeggenschap heeft over de commerciële activiteiten van de medewerkende staatsbanken. Naast deze algemeen toepasselijke aanwijzingen stelde de Commissie met betrekking tot de drie staatsbanken het volgende vast: |
EXIM
(183) |
EXIM is opgericht en werkt in overeenstemming met het Besluit van de Staatsraad tot oprichting van de Export-Import Bank of China en met de statuten van EXIM. Volgens de statuten (18) wordt de directie van EXIM rechtstreeks door de staat benoemd. De raad van commissarissen wordt door de Staatsraad aangesteld in overeenstemming met de „Tijdelijke bepalingen betreffende de raden van toezicht van belangrijke financiële instellingen in staatsbezit” (decreet nr. 282 van de Staatsraad) en andere wet- en regelgeving, en is verantwoording verschuldigd aan de Staatsraad. |
(184) |
In de statuten is tevens vermeld dat het partijcomité van EXIM een leidende en centrale politieke rol speelt om te waarborgen dat het beleid en belangrijke taken van de Communistische Partij en de staat door EXIM worden uitgevoerd. De leidinggevende rol van de Partij strekt zich uit tot alle aspecten van corporate governance. |
(185) |
In de statuten is voorts bepaald dat EXIM ernaar streeft de ontwikkeling van de buitenlandse handel en economische samenwerking, grensoverschrijdende investeringen, het initiatief „One Belt, One Road” en de samenwerking met het oog op internationale capaciteiten en vervaardiging van apparatuur te bevorderen. De zakelijke activiteiten van EXIM omvatten op korte, middellange en lange termijn verstrekte leningen die zijn goedgekeurd in het kader van het beleid inzake buitenlandse handel en het „naar buiten” gerichte beleid van de VRC, zoals exportkredieten, importkredieten, leningen voor de uitvoering van werken voor buitenlandse opdrachtgevers, leningen voor buitenlandse investeringen, leningen van de Chinese overheid voor buitenlandse hulp en leningen voor afnemers van exporterende ondernemingen. |
ABC
(186) |
Volgens artikel 137 van de statuten van ABC kan de Chinese overheid als hoofdaandeelhouder (met 79,62 %) alle leden van de raad van bestuur benoemen. Krachtens artikel 204 van de statuten geldt dat ook voor de raad van commissarissen. |
(187) |
Krachtens de statuten van ABC is het bovendien de raad van bestuur die beslist over de strategie en de begroting van de bank en investeringsbesluiten neemt, de voorzitter en de secretaris van de bank benoemt en het risicomanagementsysteem van de bank vaststelt en monitort. Deze niet-uitputtende lijst van verantwoordelijkheden illustreert de institutionele zeggenschap van de staat over de dagelijkse werkzaamheden van ABC. |
(188) |
De Commissie heeft tevens geconstateerd dat financiële instellingen in handen van de overheid, zoals ABC, ICBC en BOC, hun statuten in 2017 hebben gewijzigd om de rol van de Chinese Communistische Partij („CCP”) op het hoogste besluitvormingsniveau van de banken te versterken. |
(189) |
In deze nieuwe statuten is bepaald dat:
|
BOC
(190) |
Volgens artikel 125 van de statuten kan de Chinese overheid als hoofdaandeelhouder (met 64,63 %) de uitvoerende en niet-uitvoerende leden benoemen die samen de raad van bestuur vormen. |
(191) |
Krachtens de statuten van BOC is het bovendien de raad van bestuur die beslist over de strategische beginselen voor de financiële instelling, bedrijfsplannen en grote investeringsplannen, en die leidinggevend personeel zoals de voorzitter en de secretaris van de raad van bestuur, de vicevoorzitter en andere leden van het hoger management benoemt of ontslaat. De raad besluit voorts over de tenuitvoerlegging van de resoluties van de aandeelhoudersvergadering en keurt gedragslijnen op het gebied van corporate governance goed. Deze niet-uitputtende lijst van verantwoordelijkheden illustreert de institutionele zeggenschap van de staat over de dagelijkse werkzaamheden van BOC. |
(192) |
Daarnaast zijn de in overweging 189 bedoelde nieuwe bepalingen met betrekking tot de rol van de CCP ook van toepassing op BOC:
|
ICBC
(193) |
Volgens artikel 115 van de statuten kan de Chinese overheid als hoofdaandeelhouder (met 69,31 %) de uitvoerende en niet-uitvoerende leden benoemen die samen de raad van bestuur vormen. |
(194) |
Krachtens de statuten van ICBC is het bovendien de raad van bestuur die beslist over, onder meer, het bedrijfsplan, investeringsaanvragen en de ontwikkelingsstrategieën van de bank, en die leidinggevend personeel zoals de voorzitter en de secretaris van de raad van bestuur, de vicevoorzitter en andere leden van het hoger management benoemt of ontslaat. De raad besluit voorts over de tenuitvoerlegging van de resoluties van de aandeelhoudersvergadering en ontwikkelt de belangrijkste beheerssystemen. Deze niet-uitputtende lijst van verantwoordelijkheden illustreert de institutionele zeggenschap van de staat over de dagelijkse werkzaamheden van ICBC. |
(195) |
De Commissie verzamelde informatie inzake de vraag of de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap had over het gedrag van de vier medewerkende staatsbanken met betrekking tot hun leenbeleid en risicobeoordeling bij de verstrekking van leningen aan de elektrische-fietsenindustrie. Dienaangaande is rekening gehouden met de volgende regelgevende documenten:
|
(196) |
Bij de analyse van deze regelgevende documenten stelde de Commissie vast dat de financiële instellingen in de VRC handelen in een algemeen juridisch kader dat hen verplicht om bij het nemen van financiële beslissingen te zorgen voor overeenstemming met de doelstellingen van het industriebeleid van de Chinese overheid, om de onderstaande redenen. |
(197) |
Wat EXIM betreft, is het mandaat van die bank inzake overheidsbeleid vastgesteld in het Besluit tot oprichting van de Export-Import Bank of China en in haar statuten. |
(198) |
Op algemeen niveau bepaalt artikel 34 van de bankenwet, die geldt voor alle banken die actief zijn in China, dat „handelsbanken kredieten verlenen in overeenstemming met de behoeften van de nationale economische en sociale ontwikkeling en overeenkomstig het industriebeleid van de staat”. Hoewel in artikel 4 van de bankenwet het volgende is bepaald: „Handelsbanken verrichten hun bedrijfsactiviteiten overeenkomstig de wet zonder inmenging van enige entiteit of particulier. Handelsbanken staan met het volledige vermogen van de rechtspersoon onafhankelijk in voor hun wettelijke aansprakelijkheid” is uit het onderzoek gebleken dat artikel 4 van de bankenwet behoudens artikel 34 van de bankenwet wordt toegepast, d.w.z. dat de banken het door de staat vastgestelde overheidsbeleid uitvoeren en de instructies van de staat volgen. |
(199) |
Bovendien luidt artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen als volgt: „Overeenkomstig het beleid van de Staat mogen de betrokken departementen rentesubsidies verlenen voor leningen, teneinde de groei van bepaalde bedrijfstakken en de economische ontwikkeling in bepaalde gebieden te bevorderen.” |
(200) |
De openbaar beschikbare informatie bevestigde verder dat de bovenstaande bepalingen in de praktijk worden toegepast. Zo wordt in het jaarverslag 2016 van de ICBC onder meer het volgende gesteld: „De Bank heeft actief nationaal beleid uitgevoerd, de structurele hervorming van de aanbodzijde verder ondersteund, […]. De Bank is doorgegaan met het versterken van belangrijke programma's van de overheid en belangrijke bouwprojecten, en heeft zich proactief afgestemd op de nationale ontwikkelingsstrategieën voor de „vier regio's” (westelijke regio's, noordoostelijke regio's, oostelijke regio's en centrale regio's) en de „drie ondersteunende gordels” (het initiatief „Belt and Road”, de gecoördineerde ontwikkeling van de regio Peking-Tianjin-Hebei en de ontwikkeling van de Yangtze River Economic Zone).” (19) |
(201) |
De Commissie heeft tevens geconstateerd dat de China Banking and Regulatory Commission („CBRC”) verstrekkende goedkeuringsbevoegdheden heeft die alle aspecten van het management van alle in de VRC gevestigde financiële instellingen (met inbegrip van particuliere financiële instellingen en financiële instellingen in buitenlandse handen) betreffen, zoals (20):
|
(202) |
Op basis daarvan concludeerde de Commissie dat de Chinese overheid een normatief kader heeft gecreëerd waaraan de managers en toezichthouders die door de Chinese overheid zijn benoemd en die aan haar verantwoording verschuldigd zijn, gebonden zijn. Derhalve baseerde de Chinese overheid zich op het normatief kader om, telkens wanneer de vijf medewerkende staatsbanken leningen verstrekten aan de elektrische-fietsenindustrie, betekenisvolle zeggenschap over hun gedrag uit te oefenen. |
(203) |
De Commissie heeft ook concrete bewijzen van de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap over concrete leningen verzameld. Tijdens het onderzoek stelden de medewerkende staatsbanken dat zij in de praktijk bij de toekenning van de litigieuze leningen gebruik hadden gemaakt van passende beleidsmodellen voor kredietrisicobeoordeling. |
(204) |
Zij hebben echter geen concrete voorbeelden gegeven die betrekking hadden op in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zoals ook beschreven in de overwegingen 144 tot en met 155, weigerden de vier medewerkende staatsbanken omwille van wettelijke en contractuele redenen om informatie te verstrekken over de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zoals specifieke kredietrisicobeoordelingen betreffende die ondernemingen, hoewel de Commissie de banken documenten heeft doen toekomen waarin de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs afstand deden van hun recht op vertrouwelijke behandeling. |
(205) |
Bij gebrek aan concreet bewijs dat de kredietwaardigheid door de banken was beoordeeld, onderzocht de Commissie het algemene rechtskader dat is uiteengezet in de overwegingen 195 tot en met 202, in combinatie met het gedrag van de vier medewerkende staatsbanken wat de leningen aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs betreft. Dit gedrag was in duidelijke tegenspraak met hun officiële standpunt dat tijdens het controlebezoek aan de Chinese overheid was ingenomen, aangezien zij in de praktijk geen enkel bewijs leverden dat zij handelden op basis van een grondige, op de markt gebaseerde risicobeoordeling. |
(206) |
Uit de controlebezoeken bleek dat – met uitzondering van één in steekproef opgenomen producent-exporteur die tijdens het OT geen uitstaande bankleningen had– leningen aan de overige vier groepen van in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden verstrekt tegen een rente die het benchmarkrentetarief of interbancaire referentietarief van de People's Bank of China („PBOC”) benaderde, ongeacht de financiële situatie en het kredietrisico van de ondernemingen. De leningen werden dus verstrekt tegen een rente die lager lag dan de marktrente die overeenstemt met het risicoprofiel van de vier in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Bovendien had één in de steekproef opgenomen producent-exporteur op dezelfde dag dat de oude leningen werden afgelost, nieuwe leningen ontvangen onder voorwaarden die vergelijkbaar waren met die van de vervallende leningen. De regeling functioneerde dus feitelijk als een systeem van doorlopende leningen. Voorts profiteerden drie van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van bankaccepten tegen een standaardtarief van 0,05 %, ongeacht de financiële en kredietrisicosituatie van de ondernemingen. |
(207) |
De Commissie kwam daarom tot de conclusie dat de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap had over het gedrag van de medewerkende staatsbanken met betrekking tot hun leenbeleid en risicobeoordeling ten aanzien van de elektrische-fietsenindustrie. |
Conclusie inzake medewerkende financiële instellingen
(208) |
De Commissie stelde vast dat het hierboven uiteengezette rechtskader door de vier medewerkende financiële instellingen die in overheidshanden zijn, ten uitvoer wordt gelegd bij de uitoefening van overheidsfuncties met betrekking tot de elektrische-fietsensector, waarbij zij optreden als overheidsinstanties in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en in overeenstemming met de desbetreffende rechtspraak van de WTO. |
3.5.1.2. Niet-medewerkende staatsbanken
(209) |
Zoals uiteengezet in punt 3.3 heeft geen van de andere staatsbanken die leningen hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, de specifieke vragenlijst ingevuld. Derhalve heeft de Commissie overeenkomstig de conclusies in de overwegingen 141 tot en met 155 besloten de beschikbare gegevens te gebruiken om te bepalen of die staatsbanken als overheidsinstanties moeten worden aangemerkt. |
(210) |
In het antisubsidieonderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (21) heeft de Commissie vastgesteld dat de volgende banken die leningen, kredietlijnen of bankaccepten hebben verstrekt aan de vijf in het kader van dit onderzoek in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs, geheel of gedeeltelijk eigendom waren van de staat of van rechtspersonen die in handen waren van de staat: China Merchants Bank, Shangai Pudong Development Bank, Bank of Ningbo, Everbright bank, Bank of Communications, China Construction Bank, Bohai Bank en Citic Bank. Omdat geen informatie is verstrekt die het tegendeel bewijst, heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek dezelfde conclusie gehandhaafd. |
(211) |
Voorts heeft de Commissie, bij gebrek aan informatie van de betrokken financiële instellingen die op het tegendeel wijst, vastgesteld, op basis van formele indicaties en om dezelfde redenen als hierboven in punt 3.5.1.1 uiteengezet, dat de Chinese overheid eigenaar is van en zeggenschap heeft over die instellingen. Met name, en bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, wordt aangenomen dat managers en supervisors in de niet-medewerkende staatsbank op dezelfde wijze als in de medewerkende staatsbanken zijn benoemd door en verantwoording verschuldigd zijn aan de Chinese overheid. |
(212) |
Wat de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap betreft, en bij gebrek aan enige andere informatie, was de Commissie van oordeel dat de bevindingen betreffende de vier medewerkende financiële instellingen ook representatief zijn voor de niet-medewerkende financiële instellingen in handen van de overheid. Het in punt 3.5.1.1 geanalyseerde normatief kader is op identieke wijze op hen van toepassing. Bij gebrek aan enig bewijs van het tegendeel geldt het ontbreken van concrete aanwijzingen dat kredietwaardigheidsbeoordelingen zijn verricht, op grond van de beschikbare gegevens op dezelfde wijze als voor de vier medewerkende staatsbanken. |
(213) |
Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat het merendeel van de leningovereenkomsten die aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden verstrekt, vergelijkbare voorwaarden bevatten en dat de overeengekomen rentevoeten vergelijkbaar waren en gedeeltelijk samenvallen met die van de vier medewerkende staatsbanken. |
(214) |
Wegens die gelijkende voorwaarden en rentevoeten en de representativiteit van de drie gecontroleerde financiële instellingen was de Commissie derhalve van oordeel dat de bevindingen voor de medewerkende staatsbanken overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening moeten worden aangemerkt als de beschikbare gegevens voor de beoordeling van de andere staatsbanken. |
(215) |
Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat elk van de andere staatsbanken die leningen verstrekten aan een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, een overheidsinstantie is in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. |
3.5.1.3. Conclusie inzake financiële instellingen in handen van de overheid
(216) |
Op grond van de voorgaande overwegingen stelde de Commissie vast dat alle Chinese financiële instellingen die in handen zijn van de overheid en leningen hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen groepen medewerkende producenten-exporteurs, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. |
(217) |
Zelfs indien de financiële instellingen in handen van de overheid niet als overheidsinstanties mochten worden beschouwd, kan om dezelfde redenen als uiteengezet in de overwegingen 218 tot en met 222 ook worden aangenomen dat de Chinese overheid aan hen functies die zij normaal zelf zou vervullen, heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening. Hun gedragingen zouden dus hoe dan ook aan de Chinese overheid worden toegerekend, zoals beschreven in punt 3.5.1. |
3.5.2. Het toevertrouwen van functies aan particuliere financiële instellingen en instellingen waarvan de eigendom niet bekend is en het belasten met functies van deze ondernemingen
(218) |
De volgende financiële instellingen werden, op basis van openbare informatie, geacht in particulier bezit te zijn: Mizuho Bank (en Mizuho Corporate Bank), Bank of Tokyo Mitsubishi UF en Minsheng Bank. Voor de volgende financiële instellingen heeft de Commissie bij gebrek aan medewerking en openbare informatie, niet kunnen vaststellen of zij in handen van de overheid of in particuliere handen zijn: Zhejiang Jinhua Chengtai Rural Commerce Bank, Zhejiang Yongkang Rural Commerce Bank en Pufa Bankwere. Voorzichtigheidshalve analyseerde de Commissie de laatstgenoemden op dezelfde wijze als de financiële instellingen die in particuliere handen zijn, en hierna worden zij „particuliere financiële instellingen” genoemd. De Commissie heeft onderzocht of deze particuliere financiële instellingen door de Chinese overheid zijn belast met de verlening van subsidies aan de elektrische-fietsensector of dat hen die functie is toevertrouwd in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening. |
(219) |
Volgens het rapport van de beroepsinstantie van de WTO „United States – Countervailing duty investigation on Dynamic Random Access Memory (DRAMS) from Korea” (22); komt „toevertrouwen van functies” voor wanneer een overheid een verantwoordelijkheid geeft aan een particuliere instantie, en verwijst „belasten met functies” naar situaties waarin de overheid haar gezag uitoefent ten aanzien van een particuliere instantie. In beide gevallen gebruikt de overheid een particulier lichaam als gevolmachtigde om de financiële bijdrage te leveren en „in de meeste gevallen kan men verwachten dat het toevertrouwen van functies aan of het belasten met functies van een particuliere instantie gepaard gaat met een vorm van dreiging of aansporing” (23). Tegelijkertijd mogen leden overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening geen compenserende maatregelen instellen tegen producten „indien de overheid louter haar algemene regelgevende bevoegdheden uitoefent” (24) of indien overheidsinterventie „al dan niet een bepaald resultaat als gevolg kan hebben, enkel gebaseerd op de gegeven feitelijke omstandigheden en op de uitoefening van vrije keuze door de deelnemers aan die markt” (25). Het toevertrouwen van functies en belasten met functies impliceert eigenlijk „een actievere rol van de overheid dan louter aansporing” (26). |
(220) |
Het in de overwegingen 195 tot en met 202 vermelde normatieve kader met betrekking tot de elektrische-fietsenindustrie is van toepassing op alle financiële instellingen in de VRC, met inbegrip van particuliere financiële instellingen. Zo hebben de bankenwet en de verschillende verordeningen van de CBRC bijvoorbeeld zowel betrekking op alle banken met Chinees kapitaal als op alle banken met buitenlands kapitaal die onder het toezicht van de CBRC staan. |
(221) |
Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat het merendeel van de leningovereenkomsten van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vergelijkbare voorwaarden bevatten, en dat de rentevoeten van de particuliere financiële instellingen in de meeste gevallen vergelijkbaar waren en gedeeltelijk samenvielen met die van de financiële instellingen die in handen zijn van de overheid. |
(222) |
Bij gebrek aan enige afwijkende informatie van de particuliere financiële instellingen concludeerde de Commissie derhalve dat, voor zover het de elektrische-fietsenindustrie betreft, aan alle financiële instellingen (inclusief particuliere financiële instellingen) die in de VRC actief zijn onder toezicht van de CBRC, door de staat functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), eerste streepje, van de basisverordening teneinde het overheidsbeleid te steunen en aan de elektrische-fietsenindustrie leningen tegen preferentiële tarieven te verstrekken. |
(223) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistten verscheidene belanghebbenden het standpunt dat de Chinese overheid aan de Chinese particuliere banken functies toevertrouwt of hen daarmee belast. |
(224) |
Ten eerste voerde een partij aan dat ondanks artikel 34 van de Chinese bankenwet waarnaar in overweging 198 wordt verwezen, banken niet wettelijk verplicht zijn zich te conformeren aan de doelstellingen van het industriebeleid van de Chinese overheid. Zij beweerde dat artikel 34 een algemene verklaring zonder praktische implicaties is en dat het industriebeleid van de overheid slechts een sturende en geen beslissende rol speelt. Dezelfde partij verwees ook naar artikel 41 van de Chinese bankenwet om haar argument te staven dat de Chinese overheid particuliere banken niet tot een specifieke aanpak kan dwingen. Voorts verwierp zij het feit dat „de rentevoeten van de particuliere financiële instellingen in de meeste gevallen vergelijkbaar waren en gedeeltelijk samenvielen met die van de financiële instellingen die in handen zijn van de overheid”, zoals in overweging 221 uiteengezet, een geldige indicatie is voor het toevertrouwen van functies of het belasten met functies. Kortom, de partij stelde dat het beschikbare bewijsmateriaal ontoereikend is om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies of het belasten met functies. |
(225) |
Ten tweede voerde deze partij aan dat de goedkeuringsbevoegdheid van de CBRC voor de benoeming van managers en voor administratieve handelingen, zoals in overweging 200 uiteengezet, niet leidt tot een expliciete of positieve handeling die delegeren of opdragen inhoudt. |
(226) |
Ten derde beweerde dezelfde partij dat het enkele feit dat particuliere partijen niet op een commercieel redelijke wijze handelen niet voldoende is om vast te stellen of er sprake is van het toevertrouwen van functies of het belasten met functies. |
(227) |
Ten vierde betoogden verscheidene belanghebbenden dat de Commissie geen individuele beoordeling per financiële instelling had uitgevoerd en dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van het toevertrouwen van functies of het belasten met functies zonder een verificatie bij de betrokken financiële instellingen uit te voeren. |
(228) |
Ten slotte beweerde één partij dat de Commissie de begrippen „toevertrouwen van functies” en „belasten met functies” door elkaar had gehaald. |
(229) |
Wat het eerste, tweede en derde argument betreft, wil de Commissie eraan herinneren dat de financiële instellingen of de Chinese overheid geen medewerking hebben verleend en dat er bijgevolg geen bewijs is verstrekt dat, noch afwijkende informatie die, de conclusies in de overwegingen 175 tot en met 222 tegenspreekt. In feite moet de Chinese bankenwet worden onderzocht in het licht van de totaliteit van het beschikbare bewijsmateriaal, dat erop wijst dat deze verklaringen meer zijn dan louter aansporing. Wat het vierde argument betreft, kon geen van de financiële instellingen afzonderlijk worden beoordeeld als gevolg van de niet-medewerking. Bovendien is de openbaar beschikbare informatie van de Chinese banken in tegenspraak met het argument dat er geen bewijs voor het toevertrouwen van functies of het belasten met functies is en dat de Chinese overheid particuliere banken niet tot een specifieke aanpak kan dwingen. Deze particuliere banken worden immers door de Chinese overheid opgedragen om een van de doelstellingen van het overheidsbeleid, namelijk het ondersteunen van bepaalde bevorderde sectoren, te verwezenlijken door preferentiële leningen te verstrekken. Bovendien heeft de Commissie, bij gebrek aan informatie die het tegendeel aantoont, zoals in overweging 221 vermeld, vastgesteld dat de voorwaarden en rentetarieven van particuliere banken vergelijkbaar waren met die van de overheidsbanken. Dit is een indicatie dat particuliere banken het in de bankenwet en de verschillende verordeningen van de CBRC vastgelegde kredietbeleid van de overheid volgden. Ten slotte werd de bewering dat de Commissie de begrippen „toevertrouwen van functies” en „belasten met functies” door elkaar had gehaald, niet nader onderbouwd of toegelicht. De Commissie merkte echter op dat het „toevertrouwen van functies” en het „belasten met functies” elkaar niet uitsluiten, aangezien de overheid in beide gevallen een particulier lichaam als gevolmachtigde gebruikt om een financiële bijdrage te leveren. Deze argumenten moesten derhalve worden afgewezen. |
3.5.3. Specificiteit
(230) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 195 tot en met 202, worden de financiële instellingen er uit hoofde van verschillende regelgevende documenten die specifiek gericht zijn tot ondernemingen in de elektrische-fietsensector mee belast leningen tegen preferentiële tarieven aan de elektrische-fietsenindustrie te verstrekken. Op basis van die documenten is aangetoond dat de financiële instellingen alleen preferentiële leningen verstrekken aan een beperkt aantal sectoren/ondernemingen die het desbetreffende beleid van de Chinese overheid naleven. |
(231) |
De Commissie concludeerde bijgevolg dat subsidies in de vorm van preferentiële leningen niet algemeen beschikbaar zijn, maar specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat de preferentiële leningen zijn gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening. |
(232) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden verscheidene belanghebbenden aan dat preferentiële leningen niet specifiek zijn voor de elektrische-fietsenindustrie en niet mogen worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen. Zij stelden dat de Commissie de specificiteit had moeten aantonen op basis van positief bewijsmateriaal. Een van deze partijen voerde verder aan dat in het Dertiende Vijfjarenplan een breed scala aan andere bedrijfstakken dan de elektrische-fietsenindustrie wordt vermeld en dat er in dat plan niet wordt voorzien in subsidies noch opdracht wordt gegeven tot het verstrekken van subsidies, maar dat het slechts de ontwikkeling van de daarin vermelde bedrijfstakken aanmoedigt. Deze partij voerde ook aan dat niet kan worden geconcludeerd dat de banken worden verplicht om tegen preferentiële tarieven leningen te verstrekken. |
(233) |
De Commissie wenst eraan te herinneren dat ten eerste, zoals in overweging 220 vermeld, het normatieve kader voor de elektrische-fietsenindustrie van toepassing is op alle financiële instellingen in de VRC en dat in dat kader onder meer is bepaald dat handelsbanken kredieten moeten verstrekken in overeenstemming met de behoeften van de nationale economische en sociale ontwikkeling en overeenkomstig het industriebeleid van de staat. Ten tweede is, zoals in de overwegingen 96 tot en met 139 uiteengezet, niet alleen in het Dertiende Vijfjarenplan maar ook in verscheidene andere overheidsplannen specifiek overheidsbeleid ter ondersteuning van de elektrische-fietsenindustrie vastgesteld. Omdat de Chinese overheid en de financiële instellingen niet meewerkten, was dit bovendien de enige beschikbare informatie op basis waarvan de Commissie haar conclusies kon trekken overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening. Daarnaast heeft geen van de belanghebbenden bewijsmateriaal verstrekt om deze beweringen te staven. Ten slotte merkte de Commissie op dat het Dertiende Vijfjarenplan, wanneer het in zijn juiste context wordt onderzocht, niet als een loutere aansporing kan worden beschouwd, en dat de doelstellingen van dat plan op het gebied van overheidssteun niet beperkt zijn tot de meeste bedrijfstakken in de VRC maar specifiek tot bepaalde bedrijfstakken. De argumenten werden derhalve afgewezen. |
3.5.4. Voordeel en berekening van de hoogte van de subsidie
(234) |
Voor de berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie beoordeelde de Commissie het aan de ontvangers toegekende voordeel tijdens het onderzoektijdvak. Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening is het aan de ontvangers toegekende voordeel het verschil tussen de interest die de onderneming betaalt voor de preferentiële lening en de interest die de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de vrije markt zou kunnen verkrijgen. |
(235) |
In dit verband constateerde de Commissie een aantal specifieke kenmerken van de Chinese elektrische-fietsenmarkt. Zoals uiteengezet in de punten 3.5.1 tot en met 3.5.3, zijn de door Chinese financiële instellingen verstrekte leningen het gevolg van aanzienlijke overheidsinterventie, en weerspiegelen zij niet de rentevoeten die normaal gesproken op een functionerende markt van toepassing zouden zijn. |
(236) |
De algemene financiële situatie van de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs is verschillend. Elk van hen ontving in het onderzoektijdvak verschillende soorten leningen; deze verschilden onder meer wat looptijd, zekerheden, garanties en andere voorwaarden betreft. Om deze twee redenen had elke producent-exporteur een andere gemiddelde rentevoet op basis van de leningen die hij ontving. |
(237) |
De Commissie heeft de financiële situatie van elke in de steekproef opgenomen groep producenten-exporteurs afzonderlijk beoordeeld om met die specifieke kenmerken rekening te houden. In dit verband volgde de Commissie de berekeningsmethode voor preferentiële leningen die is vastgesteld in het kader van het antisubsidieonderzoek betreffende warmgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC (27) en die in de overwegingen hieronder wordt toegelicht. Als gevolg daarvan berekende de Commissie het voordeel dat de preferentiële leningpraktijken voor elke in de steekproef opgenomen groep producenten-exporteurs opleverden op individuele basis, en wees zij dat voordeel toe aan het betrokken product. |
3.5.4.1. Kredietratings
(238) |
In het kader van het antisubsidieonderzoek betreffende warmgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC (28) heeft de Commissie – op basis van een door het Internationaal Monetair Fonds („IMF”) gepubliceerde studie (29) waarin een discrepantie tussen internationale en Chinese ratings werd aangetoond – reeds geconstateerd dat de binnenlandse kredietratings die aan Chinese ondernemingen zijn toegekend, niet betrouwbaar zijn, en dat wordt bevestigd door de bevindingen van dit onderzoek met betrekking tot de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Volgens het IMF is door lokale ratingbureaus namelijk aan 90 % van de Chinese obligaties een rating van AA tot AAA toegekend. Dit is niet te vergelijken met andere markten, zoals de Unie of de Verenigde Staten. Op de markt van de VS heeft bijvoorbeeld minder dan 2 % van de ondernemingen dergelijke uitstekende ratings. De Chinese kredietratingbureaus neigen dus sterk tot ratings aan het hoogste uiteinde van de ratingschaal. Zij hanteren zeer brede ratingschalen en bundelen vaak obligaties met zeer uiteenlopende wanbetalingsrisico's binnen een en dezelfde brede ratingcategorie (30). |
(239) |
Bovendien wordt de basisrating van de emittent door buitenlandse ratingbureaus, zoals Standard & Poor's en Moody's, bij de beoordeling van in het buitenland uitgegeven Chinese obligaties doorgaans verhoogd op basis van een inschatting van het strategische belang van de betrokken onderneming voor de Chinese overheid en de omvang van eventuele impliciete garanties (31). Zo geeft Fitch, een ander internationaal kredietbeoordelingsbureau, in voorkomend geval bijvoorbeeld aan dat dergelijke garanties een belangrijke factor zijn voor zijn kredietbeoordeling van Chinese ondernemingen (32). |
(240) |
Tijdens het onderzoek heeft de Commissie verdere informatie kunnen vergaren om deze analyse te vervolledigen. Ten eerste heeft de Commissie geconstateerd dat de staat invloed kan uitoefenen op de markt voor kredietrating, omdat de kredietratingbureaus ten minste gedeeltelijk in handen van de staat zijn. Volgens twee in 2016 gepubliceerde studies waren er ongeveer twaalf kredietratingbureaus werkzaam op de Chinese markt, waarvan het merendeel in handen van de staat was. In totaal was 60 % van alle beoordeelde bedrijfsobligaties in de VRC beoordeeld door ratingbureaus in overheidshanden (33). |
(241) |
De Chinese overheid bevestigde dat er tijdens het OT twaalf kredietratingbureaus actief waren op de Chinese markt voor obligaties, waarvan tien binnenlandse ratingbureaus. Er waren ook twee als joint ventures opgerichte Chinees-buitenlandse ratingbureaus. |
(242) |
Ten tweede is een vrije toetreding tot de Chinese markt voor kredietrating niet mogelijk. Het gaat in wezen om een gesloten markt, aangezien ratingbureaus een vergunning nodig hebben van de China Securities Regulatory Commission („CSRC”) of van de PBOC alvorens activiteiten te kunnen ontplooien (34). Tijdens het onderzoektijdvak konden buitenlandse ratingbureaus niet op de binnenlandse markt in de VRC opereren, omdat de markt voor kredietrating was ingedeeld in de categorie „Toegang beperkt” van de Catalogus voor het beheer van buitenlandse investeringsbedrijven van de Chinese overheid en omdat het buitenlandse kredietratingbureaus niet was toegestaan ratings voor binnenlandse obligaties af te geven. De PBOC kondigde medio 2017 aan dat aan buitenlandse kredietratingbureaus onder bepaalde voorwaarden zou worden toegestaan kredietbeoordelingen uit te voeren voor een deel van de markt voor binnenlandse obligaties, maar deze regeling was tijdens het onderzoektijdvak nog niet van toepassing (35). Intussen hebben buitenlandse bureaus echter joint ventures met een aantal lokale kredietratingbureaus opgezet, die kredietratings op het gebied van binnenlandse obligaties aanbieden. Deze ratings zijn echter gebaseerd op Chinese ratingschalen en zijn dus, zoals hierboven toegelicht, niet vergelijkbaar met internationale ratings. |
(243) |
Voorts bleek uit het onderzoek dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hun eventuele ratings alleen hadden verkregen van de banken die hen leningen hadden verstrekt, en niet van een ander kredietratingbureau. |
(244) |
Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven situatie kwam de Commissie tot de conclusie dat Chinese kredietratings geen betrouwbare beoordeling van het kredietrisico van de onderliggende activa vormen. |
Giant-groep
(245) |
In het kader van het huidige onderzoek werd de Giant-groep in China geacht te bestaan uit één producent-exporteur en drie ondernemingen die inputs leverden. Daarnaast produceerde één verbonden onderneming in China elektrische fietsen, maar exporteerde het betrokken product niet naar de markt van de Unie. Andere bedrijven van de groep werden voor dit onderzoek niet in aanmerking genomen, omdat ze niet waren betrokken bij de productie en verkoop van elektrische fietsen. Het hoofdkantoor van de groep is gevestigd in Taiwan, en er is in de VRC geen holding die zeggenschap over alle in de VRC opererende ondernemingen uitoefent. |
(246) |
De Giant-groep was volgens haar eigen financiële rekeningen in het algemeen winstgevend. De producent-exporteur van de Giant-groep was tijdens het onderzoektijdvak winstgevend, maar leed in 2014 verlies. Twee andere onderzochte groepsmaatschappijen leden ook verlies tijdens het onderzoektijdvak. De andere financiële indicatoren, zoals de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen of de rentedekkingsgraad, wezen niet op aanzienlijke structurele problemen met betrekking tot het vermogen van deze ondernemingen om hun schulden terug te betalen. De Giant-groep had door de Chinese financiële instellingen verstrekte leningen uitgedrukt in RMB, USD, EUR en JPY. Zij verkreeg van deze drie banken ook benodigde financiering van deze banken in de vorm van bankaccepten. |
(247) |
De kredietratings die de producent-exporteur van de Giant-groep aan de Commissie overlegde, waren niet afkomstig van een erkend kredietratingbureau, maar waren uitsluitend verkregen van financiële instellingen in handen van de Chinese staat. Deze ratings varieerden tijdens het onderzoektijdvak van AA+ tot BBB+. Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings en bij gebrek aan ratings van kredietratingbureaus concludeerde de Commissie dat deze ratings niet betrouwbaar waren. |
(248) |
Zoals in punt 3.5.1 vermeld, hebben de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen geen kredietwaardigheidsbeoordeling overgelegd. Om het voordeel te bepalen moest de Commissie derhalve onderzoeken of de rentetarieven voor de leningen aan Giant-groep op marktniveau lagen. |
(249) |
Bij gebrek aan betrouwbare en coherente kredietratings voor de Giant-groep, en de specifieke situatie ten aanzien van de winstgevendheid zoals beschreven in overweging 246, oordeelde de Commissie dat de algemene financiële situatie van de groep overeenkomt met een BB-rating, de hoogste rating die niet meer als „beleggingskwaliteit” wordt aangemerkt. „Beleggingskwaliteit” betekent dat door de onderneming uitgegeven obligaties door het kredietratingbureau worden beschouwd als obligaties die voldoende waarschijnlijk zullen voldoen aan de betalingsverplichtingen, zodat banken wordt toegestaan om erin te investeren. Daarom werden bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
(250) |
De verwachte premie op obligaties die worden uitgegeven door ondernemingen met deze rating (BB) werd vervolgens toegepast op de normale rentevoet van de PBOC teneinde de marktrente te bepalen. |
(251) |
Deze opslag werd bepaald door berekening van de relatieve spread tussen de indexcijfers van obligaties van bedrijven uit de VS met een AA-rating of een BB-rating op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. De aldus berekende relatieve spread werd vervolgens opgeteld bij de gepubliceerde benchmarkrentevoeten van de PBOC op de datum waarop de lening was verstrekt (36) en voor de looptijd van de betrokken lening. Dit gebeurde voor elke aan de onderneming verstrekte lening afzonderlijk. |
(252) |
Voor in vreemde valuta uitgedrukte leningen in de VRC bestaat dezelfde situatie wat marktverstoringen en het ontbreken van valide kredietratings betreft, omdat deze leningen worden verstrekt door dezelfde Chinese financiële instellingen. Net als in het hierboven beschreven geval werden daarom bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
(253) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistte de Giant-groep de toepassing van de rating BB als benchmark voor de algemene financiële situatie van de groep. De Giant-groep voerde aan dat de Commissie vóór de mededeling van feiten en overwegingen niet had aangegeven dat alleen kredietratings van onafhankelijke, gespecialiseerde ratingbureaus zoals Standard & Poor's, Moody's of Fitch aanvaardbaar bewijs zouden vormen en dat de Commissie nooit heeft gevraagd om dergelijk bewijs te verstrekken. Giant voerde ook aan dat de gekozen benchmark de marktvoorwaarden in de VRC moet weerspiegelen en dat een geschiktere benchmark gebaseerd zou moeten zijn op Taiwan of Hongkong. Giant voerde ook aan dat de Commissie niet voldoende heeft uitgelegd waarom Giant ondanks zijn positieve financiële indicatoren niet in aanmerking komt voor een investeringswaardige kredietbeoordeling en merkte op de informatie over de kredietwaardigheid van de groep algemeen beschikbaar is, aangezien Giant een mondiale groep is met een aan de Taiwanese beurs genoteerde moedermaatschappij. |
(254) |
Zoals in de overwegingen 238 tot en met 244 is uiteengezet, is uit het onderzoek gebleken dat de Chinese kredietratings geen betrouwbare beoordeling van het kredietrisico van de onderliggende activa vormen. Evenmin kon de onderneming tijdens het onderzoek coherente en betrouwbare kredietratings verstrekken. Er zij aan herinnerd dat de Commissie de betrouwbaarheid van de door de financiële instellingen toegepaste ratingprocedures niet kon controleren, ook niet ten aanzien van de betrokken producent-exporteur, omdat de financiële instellingen niet meewerkten. Daarom achtte de Commissie het passend om de rating BB als benchmark te gebruiken, zoals toegelicht in de overwegingen 245 tot en met 252. Derhalve werd dit argument afgewezen. In dit verband wordt er ook aan herinnerd dat de aan de producenten-exporteurs toegezonden vragenlijst inderdaad de vraag bevatte om hun kredietratings te verstrekken en dat de ondernemingen werd verzocht om binnen de vastgestelde termijn volledige informatie te verstrekken, wat ook duidelijk in de vragenlijst was aangegeven. Er werd echter geen andere informatie over de kredietwaardigheid van de onderneming verstrekt dan de informatie die de Commissie reeds had onderzocht. Het argument dat de Commissie nooit om deze informatie heeft verzocht, werd dan ook afgewezen. |
(255) |
Het argument dat de Commissie een op Taiwan of Hongkong gebaseerde benchmark had moeten kiezen, lijkt te zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de VS als benchmark voor de rentevoeten werd gekozen. Dit is niet juist. Zoals in overweging 251 in detail uitgelegd, werd de relatieve spread, en niet de rentevoet als zodanig, berekend tussen de indices van Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating AA en Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating BB op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. Zoals in overweging 293 nader toegelicht, is deze relatieve spread ook landneutraal. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
Jinhua Vision Group
(256) |
In het kader van dit onderzoek werd Jinhua Vision Group geacht te bestaan uit twee producenten-exporteurs, waarvan één tijdens het OT zijn activiteiten staakte, en één onderneming die inputs aan de producenten-exporteurs leverde. Andere bedrijven van de groep werden voor dit onderzoek niet in aanmerking genomen, omdat ze niet waren betrokken bij de productie en verkoop van elektrische fietsen. Het hoofdkantoor van de groep is gevestigd in Jinhua, China. |
(257) |
De twee producenten-exporteurs binnen de Jinhua Vision Group rapporteerden verschillende winstsituaties. Jinhua Vision Co., Ltd. was tijdens het OT over het algemeen winstgevend, maar Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd. leed in 2017 verlies en staakte in 2018 zijn activiteiten. Bovendien wezen andere financiële indicatoren, zoals de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen, niet op aanzienlijke structurele problemen met betrekking tot het vermogen van deze ondernemingen om hun schulden terug te betalen. Beide producenten-exporteurs van de Jinhua Vision Group hadden door Chinese financiële instellingen verstrekte leningen uitgedrukt in RMB. |
(258) |
De Commissie merkte op dat Jinhua Visie Co., Ltd. door beide financiële instellingen die leningen aan deze onderneming hebben verstrekt (waarvan een in handen van de staat is), een kredietrating van A toegekend heeft gekregen. Daarnaast heeft Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd. een kredietrating van BBB+ toegekend gekregen van één van de financiële instellingen in handen van de staat die leningen heeft verstrekt aan Jinua Vision Co., Ltd. en een kredietrating van A toegekend gekregen van een andere financiële instelling. Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings en de specifieke winstgevendheid zoals besproken in overweging 257, concludeerde de Commissie dat deze ratings niet betrouwbaar waren. |
(259) |
De Commissie was derhalve van mening dat de algemene financiële situatie van de groep de toepassing rechtvaardigde van de algemene benchmark met toekenning van de hoogste rating voor obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn, zoals uiteengezet in de overwegingen 248 tot en met 252. Daarom werden bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
(260) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistten Jinhua Vision Group en de CCCME (deze laatste op algemeen niveau) de toepassing van de rating BB als benchmark voor de financiële situatie van de onderneming. Zij voerden aan dat het onredelijk is om voor de vaststelling van een geschikte benchmark bedrijfsobligaties met de rating BB te gebruiken zonder terdege rekening te houden met de financiële situatie van de onderneming. |
(261) |
De betrokken producent-exporteur heeft geen ander bewijsmateriaal verstrekt dat een andere kredietrating zou staven. Dit argument werd derhalve afgewezen om dezelfde redenen als die welke in de overwegingen 254 en 255 zijn vermeld. |
Yadea group
(262) |
In het kader van dit onderzoek wordt Yadea Group in China geacht te bestaan uit twee producenten (Yadea Group Co., Ltd. en Tianjin Yadea Co., Ltd.), één exporteur-handelaar (Wuxi Yadea Export-Import Co., Ltd.) en twee bedrijven die inputs leveren aan één van de producenten (Jiangsu Yadea Technology Development Co., Ltd en Wuxi Xingwei Vehicle Fittings Co., Ltd.). Andere bedrijven van de groep werden voor dit onderzoek niet in aanmerking genomen, omdat ze niet waren betrokken bij de productie en verkoop van elektrische fietsen. Het hoofdkantoor van de groep is gevestigd in Wuxi, China. |
(263) |
De twee producenten van de Yadea Group waren volgens hun eigen financiële rekeningen in het algemeen winstgevend. Als echter gekeken wordt naar het bedrijfsresultaat, rapporteerde Yadea Group Co., Ltd. in 2017 een negatieve rentabiliteit. De totale winst van de groep was uitsluitend het resultaat van inkomsten uit langlopende beleggingen in aandelen. |
(264) |
Er werd Yadea Group gevraagd om informatie over haar kredietrating, maar deze verstrekte echter geen informatie hierover. |
(265) |
Geen van de maatschappijen van de Yadea Group die het betrokken product produceerden, had tijdens het onderzoektijdvak leningen lopen, en de groep verkreeg de benodigde financiering van vier particuliere banken en vier staatsbanken in de vorm van bankaccepten. |
(266) |
Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings, en de specifieke winstgevendheid beschreven in overweging 263, was de Commissie van mening dat de algemene financiële situatie van de groep de toepassing rechtvaardigde van de algemene benchmark met toekenning van de hoogste rating voor obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn, zoals uiteengezet in de overwegingen 248 tot en met 252. Daarom werden bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
Rununion Group
(267) |
In het kader van het huidige onderzoek werd de Rununion Group geacht te bestaan uit één producent-exporteur; Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd., en één bedrijf dat het terrein aan de producent-exporteur had verhuurd: Suzhou Kaihua Electric Appliance Plastic Factory. Andere bedrijven van de groep werden voor dit onderzoek niet in aanmerking genomen, omdat ze niet waren betrokken bij de productie en verkoop van elektrische fietsen. Alle bedrijven van de groep zijn gevestigd in China. |
(268) |
Hoewel de producent-exporteur financieel gezond leek, omdat hij in 2016 en 2017 winstgevend was, was de situatie van de verbonden onderneming verschillend: deze leed in 2016 namelijk verlies. Het gecumuleerde verlies van deze onderneming was meer dan 20 keer hoger dan het gestorte kapitaal. |
(269) |
Tijdens het onderzoektijdvak verkreeg de producent-exporteur de noodzakelijke financiering van twee banken in handen van de staat in de vorm van bankaccepten. Deze bankaccepten vormden meer dan 25 % van het balanstotaal. De verbonden onderneming die het terrein verhuurde, Suzhou Kaihua Electric Appliance Plastic Factory, verkreeg haar noodzakelijke financiering door middel van een lening van een verbonden onderneming. |
(270) |
Bovendien wezen andere financiële indicatoren, zoals de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen of de rentedekkingsgraad, niet op aanzienlijke structurele problemen met betrekking tot het vermogen van deze ondernemingen om hun schulden terug te betalen. |
(271) |
De Commissie merkte op dat Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd. een kredietrating van BBB+ toegekend had gekregen door één Chinese financiële instelling in handen van de staat, en dat Suzhou Kaihua Electric Appliance Plastic Factory geen enkele kredietrating had verstrekt. Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings en de specifieke winstgevendheid zoals besproken in de overwegingen 268 tot en met 270, concludeerde de Commissie dat die rating niet betrouwbaar was. |
(272) |
De Commissie was derhalve van mening dat de algemene financiële situatie van de groep de toepassing rechtvaardigde van de algemene benchmark met toekenning van de hoogste rating voor obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn, zoals uiteengezet in de overwegingen 236 tot en met 240. Daarom werden bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
(273) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistte de Rununion-groep de toepassing van de rating BB als benchmark voor de financiële situatie van de onderneming. Zij voerde aan dat het onredelijk is om voor de vaststelling van een geschikte benchmark bedrijfsobligaties met de rating BB te gebruiken zonder terdege rekening te houden met de financiële situatie van de onderneming. |
(274) |
De betrokken producent-exporteur heeft geen ander bewijsmateriaal verstrekt dat een andere kredietrating zou staven. Dit argument werd derhalve afgewezen om dezelfde redenen als die welke in de overwegingen 254 en 255 zijn vermeld. |
Bodo Group
(275) |
In het kader van het huidige onderzoek werd de Bodo Group geacht te bestaan uit één producent-exporteur; Bodo Vehicle Group Co., Ltd. („Bodo”) en één onderneming (Tianjin Xinbao Vehicle Industry Co., Ltd of „Xinbao”) die garant stond voor een aantal leningen. Andere bedrijven van de groep werden voor dit onderzoek niet in aanmerking genomen, omdat ze niet waren betrokken bij de productie en verkoop van elektrische fietsen. Alle bedrijven van de groep zijn gevestigd in China. |
(276) |
Hoewel beide bedrijven tijdens de beoordelingsperiode financieel levensvatbaar leken, leed Ximbao in 2017 verlies. |
(277) |
Tijdens het onderzoektijdvak verkreeg de producent-exporteur de noodzakelijke financiering van een particuliere Chinese financiële instelling in de vorm van financiële leasing en van twee staatsbanken in de vorm van leningen en bankaccepten. |
(278) |
De door Bodo bij een Chinese staatsbank afgesloten leningen werden gewaarborgd door een bedrijf met een lagere kredietrating dan Bodo zelf, en het gebruikte onderpand behoorde toe aan een andere verbonden onderneming, waardoor twijfel ontstond over hoe solide deze garantie was. |
(279) |
Bodo had van één van de Chinese financiële instellingen in handen van de staat een kredietrating van AA toegekend gekregen, en de kredietrating van Xinbao verslechterde tijdens het OT van A tot BBB+. Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings en de specifieke winstgevendheid zoals besproken in de overwegingen 276 tot en met 278, concludeerde de Commissie dat deze rating niet betrouwbaar was. |
(280) |
Gelet op de in de overwegingen 238 tot en met 243 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings, en de specifieke winstgevendheid beschreven in de overwegingen 276 tot en met 278, was de Commissie van mening dat de algemene financiële situatie van de groep de toepassing rechtvaardigde van de algemene benchmark met toekenning van de hoogste rating voor obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn, zoals uiteengezet in de overwegingen 217 tot en met 221. Daarom werden bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, gebruikt om een passende benchmark te bepalen. |
(281) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistte de Bodo-groep de toepassing van de rating BB als benchmark voor de financiële situatie van de onderneming. Zij voerde aan dat het onredelijk is om voor de vaststelling van een geschikte benchmark bedrijfsobligaties met de rating BB te gebruiken zonder terdege rekening te houden met de financiële situatie van de onderneming. |
(282) |
De betrokken producent-exporteur heeft geen ander bewijsmateriaal verstrekt dat een andere kredietrating zou staven. Dit argument werd derhalve afgewezen om dezelfde redenen als die welke in de overwegingen 254 en 255 zijn vermeld. |
3.5.4.2. Leningen
(283) |
Zoals vermeld in overweging 234, is het overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening aan de ontvangers toegekende voordeel het verschil tussen de interest die de onderneming betaalt voor de preferentiële lening en de interest die de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de vrije markt zou kunnen afsluiten. |
(284) |
Voor leningen en financiële leasing uitgedrukt in RMB werd de externe benchmark voor een vergelijkbare commerciële lening bepaald aan de hand van de door de People's Bank of China vastgestelde toepasselijke rente, aangepast met de juiste opslag (met het oog op de BB-rating). De opslag werd bepaald met behulp van een gemiddelde relatieve spread tussen de obligaties uitgegeven door ondernemingen met een A- en BB-rating in de VS, op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. Voor elke afzonderlijke termijn (3 maanden, 6 maanden, 1 jaar, enz.) werd een specifieke spread toegepast die werd opgeteld bij de benchmarkrentetarieven. Dit gebeurde voor elke aan de producent-exporteur verstrekte lening afzonderlijk. |
(285) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden twee belanghebbenden aan dat de Chinese financiële instelling die financiële leasing verstrekt aan een in de steekproef opgenomen onderneming in particuliere handen is en niet kan worden beschouwd als een overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening. Zij beweerden ook dat financiële leasing geen lening is aangezien er geen sprake is van lenen en terugbetalen met rente, maar alleen van leasen. Voorts voerden zij aan dat de mededeling van de gelijkgestelde maandelijkse termijn en de berekening van het voordeel onvoldoende waren. |
(286) |
In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen 218 tot en met 229, waarin werd geconcludeerd dat de overheid aan alle financiële instellingen (met inbegrip van particuliere financiële instellingen) die in de VRC onder toezicht van de CBRC actief zijn het steunen van overheidsbeleid en het tegen preferentiële tarieven verstrekken van leningen aan de elektrische-fietsenindustrie heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), eerste streepje, van de basisverordening. |
(287) |
Wat de kwalificatie van dat type financiële transactie betreft, moet worden opgemerkt dat de in de steekproef opgenomen onderneming zelf een deel van de kosten van die transactie als rentekosten heeft geboekt en dat die financiële transactie ook door het kredietinformatiecentrum van de PBOC („CRCP”) als een lening wordt erkend. |
(288) |
Wat de mededeling van feiten en overwegingen betreft, was de Commissie van oordeel dat zij gedetailleerde uitleg heeft verstrekt over de methode die is toegepast voor de berekening van de gelijkgestelde maandelijkse termijn en dat zij ook alle formules heeft verstrekt die voor de berekening van het ontvangen voordeel zijn gebruikt. |
(289) |
Voor leningen uitgedrukt in USD werd de externe benchmark voor een vergelijkbare commerciële lening bepaald aan de hand van de USD LIBOR-rentevoet op 3 maanden of 6 maanden voor de betreffende maand, aangepast met de juiste opslag (met het oog op de BB-rating). De opslag werd bepaald met behulp van een gemiddelde relatieve spread tussen de obligaties uitgegeven door ondernemingen met een A- en BB-rating in de VS, op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. Voor elke afzonderlijke termijn (3 maanden, 6 maanden, 1 jaar, enz.) werd een specifieke spread toegepast die werd opgeteld bij de benchmarkrentetarieven. Dit gebeurde voor elke aan de producent-exporteur verstrekte lening afzonderlijk. |
(290) |
Voor leningen uitgedrukt in EUR werd de externe benchmark voor een vergelijkbare commerciële lening bepaald aan de hand van de gemiddelde koers tijdens het OT van de ICE BofAML Euro High Yield Index. Deze index bestaat uit obligaties die een rating hebben onder beleggingskwaliteit (op basis van een gemiddelde van Moody's, S&P en Fitch). |
(291) |
Voor leningen uitgedrukt in de valuta JPY werden geen gegevens gevonden ten aanzien van obligaties uitgegeven door ondernemingen met een BB-rating op de Japanse markt voor industriële segmenten. Omdat het niveau van economische ontwikkeling van Japan vergelijkbaar is met dat van de VS, was de Commissie derhalve van oordeel dat het gemiddelde USD LIBOR-tarief het meeste geschikte vervangende instrument was voor leningen uitgedrukt in JPY. |
(292) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen maakten de CCCME en drie van de vijf in de steekproef opgenomen ondernemingen bezwaar tegen de methode van de Commissie waarbij voor de berekening van het voordeel van preferentiële leningen gebruik werd gemaakt van een relatieve spread tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating AA en Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating BB. Alle voerden ze aan dat de Commissie een absolute in plaats van relatieve spread tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating AA en Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating BB had moeten gebruiken. De belangrijkste redenen die hiervoor werden aangevoerd, zijn:
|
(293) |
Deze argumenten werden reeds aangevoerd in de WPP-zaak (37) en in de bandenzaak (38). Zoals blijkt uit de overwegingen 175 tot en met 187 in de WPP-zaak heeft de Commissie deze argumenten om de volgende redenen afgewezen:
|
(294) |
Om die redenen, die ook voor het huidige onderzoek gelden, bleef de Commissie bij haar standpunt dat de methode van de relatieve spread een betere afspiegeling geeft van de risicopremie die een financiële instelling op de Chinese producenten-exporteurs in een niet-verstoorde markt zou toepassen, met name omdat de basisrentevoet in de VRC en de basisrentevoet in de VS zich in de loop van de tijd anders hebben ontwikkeld. |
(295) |
Daarnaast stelde de Giant-groep dat de gemiddelde USD LIBOR-tarieven niet mogen worden gebruikt als een indicatie voor leningen in JPY en dat een kredietrentevoet had moeten worden gebruikt die wel degelijk bestond voor leningen in JPY. |
(296) |
De Commissie heeft in overweging 291 al uitgelegd waarom zij van mening was dat de gemiddelde USD LIBOR-tarieven de meest geschikte indicatie voor leningen in JPY zijn. Ook voor soortgelijke transacties op de Japanse markt werd geen bewijsmateriaal verstrekt. Derhalve wordt dit argument afgewezen. |
3.5.4.3. Kredietlijnen
(297) |
Uit het onderzoek kwam naar voren dat Chinese financiële instellingen in verband met de verstrekking van individuele leningen aan elk van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ook kredietlijnen hebben aangeboden. Deze bestonden uit kaderovereenkomsten volgens welke de bank de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs toestond om tot een bepaald maximumbedrag aan fondsen op te nemen in de vorm van verschillende schuldinstrumenten (leningen, documentaire wissels, handelsfinanciering enz.). Onder normale marktomstandigheden zouden voor dergelijke kredietlijnen zogenoemde „afsluit- of bereidstellingsprovisies” in rekening worden gebracht om de kosten en de risico's voor de bank te dekken voor het openen van een kredietlijn, alsook verlengingsprovisies die jaarlijks in rekening worden gebracht voor de verlenging van de geldigheid van de kredietlijnen. De Commissie stelde echter vast dat enkele van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs profiteerden van gratis verstrekte kredietlijnen. |
(298) |
Overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening wordt het aldus aan de ontvangers toegekende voordeel geacht het verschil te zijn tussen het bedrag dat de betreffende producent-exporteur betaalde voor de verstrekking van kredietlijnen door Chinese financiële instellingen en het bedrag dat zou zijn betaald voor een vergelijkbare commerciële kredietlijn die zij op de markt zou kunnen verkrijgen. |
(299) |
De passende benchmark voor de afsluitprovisie werd vastgesteld op 1,5 %, op grond van raadpleging van openbare gegevens (39) voor het openen van soortgelijke kredietlijnen. Voor kredietlijnen die reeds bestonden vóór het begin van het OT en voor verlenging tijdens het OT werd een verlengingsprovisie van 1,25 % als benchmark gebruikt, op basis van gegevens uit dezelfde bron. Het bedrag van de afsluit-/verlengingsprovisie wordt doorgaans jaarlijks betaald. Daarom wordt de afsluit-/verlengingsprovisie niet evenredig verdeeld over de duur van de kredietlijn. |
(300) |
De hoogte van de als benchmark gebruikte tarieven werd pro rata toegepast op het bedrag van elke kredietlijn in kwestie teneinde het bedrag van de subsidie te bepalen (verminderd met eventuele werkelijk betaalde tarieven). |
(301) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betwistte één producent-exporteur de beoordeling van de Commissie dat de kredietlijnovereenkomsten hem voordelen opleveren. De belangrijkste redenen die hiervoor werden aangevoerd, zijn:
|
(302) |
De Commissie is het om de volgende redenen niet eens met de aangevoerde argumenten:
|
(303) |
Om de hierboven uiteengezette redenen werden alle argumenten in dit verband afgewezen. |
3.5.4.4. Bankaccepten
Algemeen
(304) |
Bankaccepten zijn een financieel product dat gericht is op het ontwikkelen van een actievere binnenlandse geldmarkt door verbreding van kredietfaciliteiten. Ze zijn gebaseerd op de vermeende soliditeit van het Chinese bankwezen, waarbij banken die zich bezighouden met het verstrekken van bankaccepten een onvoorwaardelijke toezegging doen dat zij op een bepaalde datum een bepaald bedrag zullen betalen. Bankaccepten zijn dus een vorm van krediet waarbij banken de crediteuren van kopers overnemen en op een afgesproken datum een overeengekomen bedrag aan de leveranciers betalen. Op dezelfde datum moet de koper hetzelfde bedrag aan de bank hebben overgemaakt. De datum van betaling aan de bank kan overeenkomen met de met de leverancier afgesproken betalingstermijn, of kan na deze datum liggen. Uit het onderzoek bleek dat de datum van terugbetaling aan de bank in veel gevallen na de datum van betaling aan de leverancier lag. De laattijdige betaling vond in sommige gevallen pas vier tot zes maanden na de vervaldatum van de factuur plaats. Ten gevolge hiervan verleent dit product, naast het feit dat het dient als een bankgarantie, in sommige gevallen de koper ook een langere betalingstermijn toe in de vorm van een de facto lening. |
(305) |
Uit het onderzoek bleek dat de bankaccepten over het algemeen worden afgegeven in het kader van een bankacceptovereenkomst waarin de identiteit van de bank, de leveranciers en de afnemer, de verplichtingen van de bank en de afnemer zijn vermeld, en de waarde per leverancier, termijn en verleende garantie wordt beschreven. Bankaccepten werden doorgaans maandelijks afgegeven. |
(306) |
Wat de banken betreft, worden te betalen bankaccepten in de balans van de houder ervan opgenomen als passiva en in de balans van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs opgenomen als activa. En hoewel sommige bankaccepten werden gedekt door een kredietfaciliteit, bleek dat dit op grond van Chinees recht niet wettelijk verplicht is. |
(307) |
De leverancier van de goederen heeft, in zijn hoedanigheid van houder van het afgegeven bankaccept, de mogelijkheid om het bankaccept door de emitterende bank met korting te laten uitbetalen vóór de vervaldatum van de originele factuur, of te wachten tot de vervaldatum en volledig te worden uitbetaald, of het bankaccept te gebruiken als een betaalmiddel voor zijn schulden jegens andere partijen. |
(308) |
In afwachting van de overeenkomst tussen koper en verkoper kunnen bankaccepten in koopovereenkomsten worden opgenomen als een standaard betaalmiddel, samen met andere middelen zoals bankoverschrijving of postwissel. |
(309) |
Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur heeft in de loop van het onderzoek opmerkingen gemaakt en aangegeven dat bankaccepten niet als leningen kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat er bij leningen sprake moet zijn van lenen, terugbetalen en rente betalen, terwijl bankaccepten een belofte van terugbetaling inhouden. De exporteur stelde voorts dat bankaccepten een betaalmethode zijn waarbij geen rechtstreekse overmaking van geldbedragen plaatsvindt. Met betrekking tot hetzelfde onderwerp herhaalde een andere producent-exporteur dat er geen overmaking van middelen had plaatsgevonden en beweerde hij dat bankaccepten in zijn boekhouding niet als verplichtingen aan de bank maar als verplichtingen aan de leveranciers worden geboekt onder „Te betalen wissels”. Laatstgenoemde producent-exporteur voerde ook aan dat in zijn specifieke geval het aan de leverancier overgemaakte geld vóór de vervaldatum van het bankaccept moest worden gestort en dat de bank het geld op de vervaldatum van het bankaccept van zijn rekening haalde om het over te maken aan de leveranciers, zoals overeengekomen met de desbetreffende leverancier. Daarnaast gaf hij ook aan dat hij geen voordeel ontving indien het bankaccept vóór de vervaldatum ervan werd verdisconteerd en dat hij niet weet of het bankaccept daadwerkelijk werd verdisconteerd. |
(310) |
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het kredietinformatiecentrum van de PBOC bankaccepten erkent als verplichtingen jegens banken op hetzelfde niveau als leningen, kredietbrieven of handelsfinanciering. Er zij ook op gewezen dat het kredietinformatiecentrum van de PBOC informatie ontvangt van de financiële instellingen die verschillende soorten leningen verstrekken en dat die financiële instellingen bankaccepten als verplichtingen jegens hen hebben erkend. Bovendien bepalen de bankacceptovereenkomsten die tijdens het onderzoek zijn verzameld dat in het geval de koper op de vervaldatum van de bankaccepten niet het volledige bedrag heeft betaald, de bank het onbetaalde bedrag zal behandelen als een lening met betalingsachterstand van de bank. |
(311) |
Daarnaast was de Commissie van mening dat de door de koper ontvangen bankaccepten bestaan uit een overmaking van middelen, aangezien de bankaccepten worden gebruikt als betaalmiddel op hetzelfde niveau als een postwissel, d.w.z. zodra het bankaccept aan de leverancier is overhandigd, wordt de desbetreffende factuur geacht door de onderneming te zijn betaald. Dit blijkt ook uit het feit dat de koper na overmaking van het bankaccept aan de leverancier normaal gesproken zijn schulden aan de leverancier ziet afnemen en tegelijkertijd zijn bankverplichtingen op grond van te betalen wissels met een gelijk bedrag ziet toenemen. In dit verband werd ook geoordeeld dat het feit dat dergelijke verplichtingen in de boekhouding van de onderneming worden geboekt als aan de leveranciers te betalen wissels en niet als aan de banken te betalen wissels, irrelevant is. In ieder geval werden dergelijke verplichtingen in de gecontroleerde rekeningen niet als schulden aan de leveranciers geboekt, maar veeleer als te betalen wissels zonder specificatie van de identiteit van de crediteur. |
(312) |
Wat de geldstromen betreft, was de Commissie van oordeel dat de door de betrokken producent-exporteur ingediende opmerkingen tegenstrijdig waren, in die zin dat de producent-exporteur enerzijds beweerde dat hij zijn geld vóór de vervaldatum van het bankaccept moest overmaken om de betaling aan de leverancier vanuit zijn rekening te garanderen, terwijl hij anderzijds niet wist of de wissels werden verdisconteerd, en dus wanneer de betaling daadwerkelijk plaatsvond. Bovendien heeft deze partij geen enkel bewijs geleverd van daadwerkelijke, verwachte overmakingen van middelen aan de bank. Op grond van het bovenstaande moesten deze argumenten worden afgewezen. |
(313) |
Een andere producent-exporteur herhaalde dat het bankacceptensysteem hem geen enkel voordeel had opgeleverd omdat in zijn geval geen enkele betaling werd uitgevoerd na de vervaldatum van de facturen of van de bankaccepten. Met betrekking tot hetzelfde onderwerp stelden verscheidene belanghebbenden dat bankaccepten niet als leningen mogen worden beschouwd omdat zij de begunstigden ervan geen langere betalingstermijnen toestaan en voerden zij aan dat de wijze waarop nationale wetgeving een bepaald instrument kenmerkt, niet doorslaggevend is voor de kenmerking ervan overeenkomstig WTO-recht. |
(314) |
In dit verband wordt eraan herinnerd dat, hoewel het onderzoek heeft bevestigd dat in het geval van deze producent-exporteur alle betalingen binnen de vervaldata van de facturen of bankaccepten zijn verricht, het bankacceptensysteem alle producenten-exporteurs een dienst heeft verleend – tegen een preferentieel tarief dat een tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel toekende, zoals in de overwegingen 323 tot en met 342 beschreven – waarbij de verplichtingen jegens de leveranciers werden geacht te zijn betaald en te zijn omgezet in verplichtingen jegens de banken die beloofden de leveranciers tegen de vervaldatum van de bankaccepten te betalen. Wat de betalingsvoorwaarden betreft, blijkt uit het bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikt dat het gebruik van bankaccepten de betalingstermijn van de desbetreffende facturen voor verschillende producenten-exporteurs daadwerkelijk verlengde en dat er geen rente op dergelijke de facto leningen in rekening is gebracht. Hoewel het mogelijk is dat bankaccepten niet zijn bedoeld om betalingstermijnen te verlengen, zoals wordt beweerd, is dus uit het beschikbare bewijsmateriaal het tegendeel gebleken. In ieder geval was de Commissie van mening dat het feit dat er geen rente wordt betaald op bankaccepten die de betalingstermijn van de verkoper verlengen, een verdere aanwijzing is dat de Chinese banksector verstoord is en aan bepaalde belangrijke bedrijfstakken preferentiële leningen verstrekt. Op grond daarvan moesten deze argumenten worden afgewezen. |
(315) |
Een andere belanghebbende voerde aan dat de basis voor de berekening van het voordeel moet worden verminderd met het bedrag van de stortingen die hij als garantie voor de bankaccepten heeft uitgevoerd. |
(316) |
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het gebruikelijk is dat banken hun cliënten om garanties vragen wanneer zij kredietfaciliteiten of leningen verstrekken. Er wordt ook verwezen naar overweging 323, waarin wordt vermeld dat kredietnemers in Canada over een kredietfaciliteit moeten beschikken om bankaccepten te verkrijgen. Aldus wordt in de tarieven op de Canadese markt rekening gehouden met het bestaan van dergelijke garanties. Voorts moet worden opgemerkt dat de banken dergelijke garanties niet gebruiken om de uitstaande schulden aan leveranciers te betalen, maar als een methode om te verzekeren dat de producent-exporteur zijn financiële verplichtingen jegens de bank nakomt. Uit het onderzoek is ook gebleken dat Chinese banken niet systematisch om dergelijke garanties vragen en dat die garanties verschillende vormen kunnen aannemen, waaronder aanbetalingen of rentedragende termijndeposito's. Voorts merkte de Commissie ook op dat de op bankaccepten betaalde vergoeding wordt berekend op basis van de nominale waarde van de bankaccepten, en niet op basis van een bedrag verminderd met het bedrag van de garantie. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(317) |
Een andere belanghebbende voerde aan dat er geen voordeel voor de bankacceptvergoeding had mogen worden berekend als garantie voor de door de Chinese banken verleende financiële dienst, omdat banken de wissels bij uitgifte of op de vervaldag ervan niet hoeven te financieren; dergelijke betalingen worden immers door de betrokken producent-exporteur gefinancierd, tenzij deze insolvent wordt. Als gevolg daarvan zouden de banken geen financieel risico lopen, zoals wordt beweerd, aangezien zij slechts als tussenpersoon optreden. Dezelfde partij beweerde ook dat de voorwaarden van het contract voorzien in adequate financiële garanties voor de banken. |
(318) |
In dit verband wordt verwezen naar overweging 310, waarin wordt bevestigd dat financiële instellingen bankaccepten als leningen erkennen, en naar overweging 304, waarin is vermeld dat banken die bankacceptovereenkomsten sluiten zich er onvoorwaardelijk toe verbinden om op een bepaalde datum een bepaald bedrag te betalen. Aangezien bankaccepten kunnen worden verdisconteerd, moeten banken er bovendien voor zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn tussen de uitgifte en de vervaldag van het bankaccept. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat in de VRC van toepassing zijnde standaardcontracten voor kredietfaciliteiten bepalingen bevatten op grond waarvan die contracten kunnen worden gebruikt voor verschillende soorten leningen, waaronder bankaccepten, waarmee wordt bevestigd dat de bank voldoende middelen beschikbaar moet hebben. Na analyse van de voorwaarden van de contracten tussen de financiële instellingen en de producenten-exporteurs werd geoordeeld dat deze ontoereikend zijn gezien de betrokkenheid, de onvoorwaardelijke verplichtingen en het financiële risico dat financiële instellingen bij het aangaan van bankacceptovereenkomsten lopen. Bovenstaand argument moest derhalve worden afgewezen. |
Specificiteit
(319) |
Wat specificiteit betreft, werd geoordeeld dat, zoals in overweging 106 vermeld en in het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie voorzien, de Chinese overheid „een financieel beleid voert dat gericht is op het ondersteunen van de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen, het nader onderzoeken van de financiële kanalen voor kleine en middelgrote ondernemingen en het perfectioneren van het kredietgarantiesysteem voor kleine en middelgrote ondernemingen”, en dat bankaccepten een andere vorm van preferentiële steun aan bevorderde bedrijfstakken zoals de elektrische-fietsensector zijn. Bovendien werd bij deze vorm van steun geen rekening gehouden met de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, omdat alle banken een vaste vergoeding in rekening brachten die, op basis van de gegevens van het dossier, lager is dan beschikbare internationale benchmarks, en zelfs lager dan de premie die in rekening wordt gebracht aan ondernemingen met een slechte kredietrating, zoals de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (zie overweging 324). |
(320) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalden verscheidene belanghebbenden het vóór de mededeling van feiten en overwegingen aangevoerde argument dat het bankacceptensysteem een algemeen beschikbaar financieringsinstrument is dat niet beperkt is tot de elektrische-fietsenindustrie. Verscheidene belanghebbenden voerden ook aan dat de Commissie haar vaststelling van specificiteit met positief bewijsmateriaal moest onderbouwen. |
(321) |
In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen 195 tot en met 202 en meer in het bijzonder naar overweging 319, waarin positief bewijs wordt geleverd voor de specificiteitsaspecten van een dergelijk preferentieel beleid waarbij een dergelijk financieel instrument niet algemeen beschikbaar is in een zodanige vorm en dus specifiek is voor een beperkt aantal bedrijfstakken, zoals de elektrische-fietsenindustrie. Bijgevolg moesten deze argumenten worden afgewezen. |
Berekening van het voordeel
(322) |
Voor de berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie beoordeelde de Commissie het aan de ontvangers toegekende voordeel tijdens het onderzoektijdvak. |
(323) |
Volgens de beschikbare gegevens bestaat in de EU geen bankacceptensysteem in de vorm zoals beschreven in de overwegingen 304 tot en met 308. Op basis van openbare informatie blijkt echter dat een dergelijke vorm van krediet wel beschikbaar is in Canada, waar bankaccepten door zakelijke kredietnemers worden gebruikt om te voorzien in hun kortlopende financieringsbehoeften. Bankaccepten worden in Canada doorgaans gebruikt door ondernemingen die niet de hoogste kredietrating toegekend hebben gekregen. Om dergelijke bankaccepten te verkrijgen, moeten kredietnemers beschikken over een kredietfaciliteit waaruit ze kunnen putten. |
(324) |
Voor het verstrekken van een dergelijke garantie rekenen banken normaal gesproken een bankacceptvergoeding aan die wordt vastgesteld op het niveau van de Canadian Dollar Offered Rate („CDOR”) en een zegelrecht dat varieert van enkele basispunten tot meer dan 100 basispunten, afhankelijk van de kredietwaardigheid van de kredietnemers (40). |
(325) |
Onder normale marktomstandigheden zouden bankaccepten dus normaliter onderworpen zijn aan een zogenaamde bankacceptvergoeding en maken bankaccepten deel uit van een kredietlijn, omdat een bankaccept een directe en onvoorwaardelijke verplichting van de accepterende bank is. In het geval van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs werd de provisie voor het verlenen van bankaccepten vastgesteld op een forfaitair bedrag van 0,05 % van het bedrag van de bankaccepten, ongeacht de kredietwaardigheid van de individuele in de steekproef opgenomen producent-exporteur, en werden eventueel aanwezige kredietlijnen kosteloos verstrekt. |
(326) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde één producent-exporteur aan dat de Commissie bij de berekening van het subsidiebedrag enkele correctieposten dubbel had geteld en posten had opgenomen die irrelevant waren voor de uitgifte van bankaccepten. De berekeningen waren echter gebaseerd op door de onderneming verstrekte en door de Commissie geverifieerde informatie en de vermeende fouten konden niet meer worden gecontroleerd. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(327) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat bankaccepten niet als leningen mogen worden beschouwd omdat zij de begunstigden ervan geen langere betalingstermijnen toestaan en stelden dat de wijze waarop de nationale wetgeving van een lid een bepaald instrument kenmerkt, niet doorslaggevend is voor de kenmerking ervan overeenkomstig WTO-recht. |
(328) |
Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat de in de VRC en Canada beschikbare bankaccepten verschillende instrumenten zijn. Terwijl bankaccepten in de VRC als betalingsmiddel worden gebruikt, worden ze in Canada door zakelijke kredietnemers gebruikt om aan hun kortetermijnfinancieringsbehoeften te voldoen. |
(329) |
De Commissie is het niet eens met deze verklaring en is van mening dat bankaccepten een oplossing zijn voor de kortetermijnfinancieringsbehoeften in beide landen. Door het gebruik van bankaccepten zien bedrijven hun schulden aan leveranciers immers omgezet in schulden aan banken. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat de bankaccepten in het geval van verschillende producenten-exporteurs de betalingstermijnen verlengden van de facturen waarop ze betrekking hadden, waardoor ze de kortetermijnkaspositie van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verbeterden. Zoals beschreven op bladzijde 1 van de Staff Discussion Paper van de Bank of Canada (41) („document van de Bank of Canada”), zijn er andere gelijkenissen tussen de Chinese en Canadese bankaccepten, namelijk dat er „een directe en onvoorwaardelijke opdracht van een zakelijke kredietnemer (cliënt) moet zijn om zijn bestaande kredietlijn (een „BA-faciliteit” genoemd) bij een Canadese bank aan te spreken. Zodra de kredietopneming plaatsvindt, garandeert de accepterende (of kredietverlenende) bank de hoofdsom en rente door het papier af te stempelen, waardoor zij volledig aansprakelijk wordt voor de betaling op de vervaldag indien de onderliggende zakelijke kredietnemer niet tot betaling overgaat.” Gezien de gelijkenissen tussen beide markten moest dit argument worden afgewezen. |
(330) |
Een andere belanghebbende voerde verder aan dat Canadese banken, in tegenstelling tot het Chinese systeem, de middelen moeten verstrekken op de dag waarop het bankaccept wordt uitgegeven. Op grond daarvan voerde hij aan dat de garantievergoeding meer verplichtingen, kosten en risico's voor de banken dekt dan het Chinese systeem. |
(331) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat het feit dat de middelen ter beschikking worden gesteld irrelevant is, aangezien in het Chinese systeem ook is bepaald dat de middelen door de bank ter beschikking moeten worden gesteld indien de houder van het bankaccept dit wil verdisconteren en over de middelen wil beschikken. De overdracht van aansprakelijkheid en de mogelijke overmaking van middelen aan de houder van het bankaccept verklaren ook waarom banken bankaccepten als leningen erkennen. Wat verplichtingen en risico's betreft, was de Commissie van mening dat deze gelijkwaardig zijn, aangezien de banken vanaf de dag van uitgifte over de middelen moeten beschikken en dat zij een onvoorwaardelijke toezegging hebben gedaan om het bankaccept op de vervaldag ervan te betalen indien de crediteur in gebreke blijft. |
(332) |
Eén producent-exporteur voerde aan dat volgens het document van de Bank of Canada kredietlijnen niet wettelijk verplicht zijn voor bankaccepten op de Canadese markt. In dit verband zij er in de eerste plaats op gewezen dat het document van de Bank of Canada geen dergelijke verklaring bevat. Integendeel, er wordt in dat document in verschillende gevallen (42) verwezen naar het bestaan van een kredietfaciliteit. Op grond daarvan werd het argument afgewezen. |
(333) |
Overeenkomstig artikel 6, onder c), van de basisverordening wordt het aldus aan de ontvangers toegekende voordeel geacht het verschil te zijn tussen het bedrag dat de onderneming betaalt voor de verstrekking van bankaccepten door Chinese financiële instellingen en het bedrag dat de onderneming zou betalen voor vergelijkbare bankaccepten die zij zou kunnen verkrijgen op de als benchmark gebruikte Canadese markt. |
(334) |
Om het voordeel te bepalen, vergeleek de Commissie de door de in de steekproef opgenomen producent-exporteur betaalde bankacceptprovisie met de CDOR – de erkende Canadese benchmarkindex voor bankaccepten met een looptijd van een jaar of korter – aangepast met de juiste opslag om rekening te houden met de kredietwaardigheid van de kopers (zegelrechten). Bij gebrek aan informatie over de hoogte van de zegelrechten werd dezelfde opslag gebruikt als die voor leningen uitgedrukt in RMB (zie overweging 284). Daarnaast werd, overeenkomstig de situatie in Canada en in overeenstemming met artikel 6, onder d), ii), ook een voordeel berekend voor de kredietfaciliteit die zou moeten zijn ingesteld, op basis van de benchmark die vermeld is in overweging 299, waarbij als grondslag voor de berekening gebruik is gemaakt van het hoogste bedrag aan verplichtingen op grond van bankaccepten van elke afzonderlijke bank op een bepaald moment in het OT. |
(335) |
Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening werd voor de bankaccepten met een langere looptijd dan de betalingstermijn van de schulden aan leveranciers, ook een voordeel berekend in de vorm van een de facto rentevrije kortlopende lening aan de betrokken in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Voor het bepalen van dit voordeel volgde de Commissie dezelfde werkwijze als die beschreven in overweging 284 voor leningen uitgedrukt in RMB. |
(336) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde één belanghebbende aan dat de Commissie de voordelen ten onrechte dubbel heeft geteld door „accept – afsluitprovisie voor kredietlijn” en „accept – preferentiële rente” die over de de facto lening hadden moeten worden betaald, op te tellen bij het voor de bankacceptvergoeding berekende voordeel. |
(337) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het beschikbare bewijsmateriaal met betrekking tot deze specifieke producent-exporteur blijkt dat de bankaccepten de betalingstermijnen van de facturen waarop ze betrekking hadden, verlengden. Bijgevolg werden zij als een de facto lening beschouwd. Om die redenen, en zoals in overweging 335 uiteengezet, werd ook een voordeel berekend in de vorm van een feitelijke renteloze kortlopende lening. Bovendien werd, zoals in overweging 334 uiteengezet, naar analogie van de situatie op de Canadese markt en ongeacht het bestaan van een de facto lening ook een voordeel berekend voor de kredietfaciliteit die had moeten bestaan. Op grond van het bovenstaande moest dit argument worden afgewezen. |
(338) |
Een andere belanghebbende voerde aan dat de berekening van een kredietlijnvoordeel bovenop de garantievergoeding neerkomt op een dubbeltelling, omdat de garantievergoeding als voldoende moet worden beschouwd om de financiële kosten en risico's in verband met de uitgifte van een bankaccept te dekken. Hij voerde ook aan dat het in het geval van een schriftelijke kredietlijnovereenkomst ongegrond is om aan te nemen dat een bank een vergoeding in rekening zou brengen voor het regelen van een dergelijke kredietlijn. Hij stelde ook dat de benchmark voor de garantievergoeding en de benchmark voor de kredietlijnvergoeding van dezelfde bron afkomstig moeten zijn. |
(339) |
In dit verband wordt verwezen naar overweging 323, waarin staat dat kredietnemers over een kredietfaciliteit moeten beschikken die zij zullen aanspreken. Tevens, zoals in overweging 318 vermeld, wordt eraan herinnerd dat in de kredietfaciliteitovereenkomsten van verschillende in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is bepaald dat de faciliteit kan worden gebruikt voor verschillende soorten leningen, waaronder bankaccepten. Voorts is in het document van de Bank of Canada ook bepaald dat „afsluitprovisies en agentschapsvergoedingen ook van toepassing zijn op zowel „prime-based” als „BA-based” kredietlijnen”. Naar analogie met de situatie op de Canadese markt werd het redelijk geacht om bij de berekening van het voordeel rekening te houden met een afsluitprovisie voor kredietlijnen. Wat de bron van de benchmarks betreft, wordt verwezen naar punt 3.3.1 en het feit dat de Commissie zich deels op de beschikbare gegevens moest baseren bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de beweerde subsidiëring door middel van preferentiële leningen. In ieder geval wordt ervan uitgegaan dat de gebruikte informatie redelijk is en de standaardmarktvoorwaarden weerspiegelt. |
(340) |
Eén belanghebbende voerde aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat andere Chinese handelsbanken „minder gunstige voorwaarden” hanteren, niet heeft gemotiveerd waarom een buitenlandse benchmark passend zou zijn en niet de nodige correcties heeft aangebracht om de vergelijkbaarheid te waarborgen. |
(341) |
In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals in punt 3.3.1 toegelicht, de Chinese overheid slechts gedeeltelijk heeft meegewerkt wat preferentiële leningen betreft en dat de Commissie zich deels op de beschikbare gegevens moest baseren bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de beweerde subsidiëring door middel van preferentiële leningen. Als gevolg van deze gedeeltelijke medewerking miste de Commissie relevante cruciale informatie en moest zij haar bevindingen op de beschikbare gegevens baseren. Op basis daarvan stelde de Commissie vast dat de Chinese financiële markt verstoord is omdat de overheid aan zowel financiële instellingen in overheidshanden als particuliere financiële instellingen het steunen van overheidsbeleid en het tegen preferentiële tarieven verstrekken van leningen aan de elektrische-fietsenindustrie heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast, zoals in de overwegingen 217 en 222 geconcludeerd. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen. |
(342) |
Eén belanghebbende voerde ook aan dat de CDOR geen geschikte benchmark is gezien zijn financiële situatie. In dit verband wordt verwezen naar de kredietwaardigheidsbeoordelingen die voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn uitgevoerd in punt 3.5.4.1. Op basis van die beoordelingen werd geoordeeld dat alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de kredietrating BB moeten hebben. Op grond van het bovenstaande moest dit argument worden afgewezen. |
(343) |
Eén belanghebbende verstrekte aanvullende, niet-geverifieerde documenten en beweerde dat het voordeel verkeerd was berekend op grond van het feit dat bepaalde overeenkomsten eerder als verlengingen dan als afzonderlijke overeenkomsten hadden moeten worden beschouwd. Hij voerde ook aan dat indien een administratieve vergoeding in rekening zou zijn gebracht, deze vóór het onderzoektijdvak zou zijn betaald. Verder beweerde deze partij dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de laatste versie van het dossier (met een gecorrigeerde kolom). |
(344) |
Wat het eerste argument betreft, bevestigt het geverifieerde beschikbare bewijsmateriaal niet dat de betrokken overeenkomsten verlengingen waren. Bovendien kon het document dat na de mededeling van feiten en overwegingen ter staving van dit argument werd ingediend, niet worden gecontroleerd en moest het buiten beschouwing worden gelaten. Wat het tweede argument betreft, hadden de kredietlijnovereenkomsten die vóór het onderzoektijdvak ingingen, betrekking op een deel van het onderzoektijdvak en dus op het voordeel van de uitgifte dat tijdens het onderzoektijdvak aan de Giant-groep werd toegekend. Derhalve kon de Commissie dit argument niet aanvaarden. Wat het derde argument betreft, moet worden opgemerkt dat deze specifieke kolom niet relevant was voor de berekening van het voordeel en dat de correctie derhalve geen gevolgen had. |
3.5.5. Conclusie inzake preferentiële leningen
(345) |
Uit het onderzoek is gebleken dat alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak preferentiële leningen hebben ontvangen. Gelet op het bestaan van een financiële bijdrage en een voordeel voor de producenten-exporteurs en gezien de specificiteit, moeten deze leningen, kredietlijnen en bankaccepten als tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies worden beschouwd. |
(346) |
Het subsidiebedrag dat in verband met de preferentiële leningen voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen is vastgesteld, bedraagt: Tabel 1 Preferentiële leningen
|
3.6. Preferentiële financiering en verzekering: exportkredietverzekering
(347) |
De klager stelde dat Sinosure exportkredietverzekeringen tegen preferentiële voorwaarden heeft verstrekt aan producenten van het betrokken product. |
a) Rechtsgrondslag
(348) |
Mededeling over de uitvoering van de strategie voor het stimuleren van handel via wetenschap en technologie met behulp van exportkredietverzekeringen (Shang Ji Fa[2004] nr. 368), die gezamenlijk door MOFCOM en Sinosure is gepubliceerd. |
(349) |
Mededeling inzake de publicatie van de exportcatalogus van 2006 van hightech producten uit China, Guo Ke Fa Ji Zi [2006] nr. 16. |
b) Bevindingen van het onderzoek
(350) |
Drie van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hadden tijdens het OT lopende exportkredietovereenkomsten met Sinosure. |
(351) |
Zoals beschreven in overweging 157, heeft Sinosure de specifieke vragenlijst over aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte exportkredietverzekeringen slechts gedeeltelijk beantwoord. Zoals vermeld in de overwegingen 156 tot en met 162 heeft Sinosure echter niet de gevraagde ondersteunende documentatie over haar corporate governance, zoals haar jaarverslag of haar statuten, overgelegd. |
(352) |
Bij het controlebezoek aan de Chinese overheid was Sinosure ook aanwezig, en bevestigde dat het volledig in handen van de staat is. |
(353) |
Evenmin heeft Sinosure specifieke informatie verstrekt over aan de elektrische-fietsenindustrie verleende exportkredietverzekeringen of de hoogte van haar premies, noch gedetailleerde cijfers met betrekking tot zijn activiteiten op het gebied van exportkredietverzekering. Daarom moest de Commissie de verstrekte informatie aanvullen met de beschikbare gegevens. |
(354) |
Volgens de antwoorden van Sinosure op de vragenlijst is Sinosure een verzekeringsmaatschappij in overheidshanden die door de staat is opgericht en door de staat wordt gesteund met het oog op de ondersteuning van ontwikkeling en samenwerking met betrekking tot buitenlandse economische activiteiten en handel van de VRC. De onderneming is voor 100 % in eigendom van de staat. Zij beschikt over een raad van bestuur en een raad van commissarissen. De overheid is bevoegd tot aanstelling en ontslag van de leden van het hoger management van de onderneming. Op basis van de antwoorden op de vragenlijst en de tijdens het controlebezoek verkregen informatie concludeerde de Commissie dat er sprake is van formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid over Sinosure. |
(355) |
Op basis hiervan concludeerde de Commissie dat de Chinese overheid een normatief kader heeft gecreëerd waaraan de managers en toezichthouders die door de Chinese overheid zijn benoemd en die aan haar verantwoording zijn verschuldigd, zijn gebonden. Derhalve heeft de Chinese overheid haar normatief kader aangewend om betekenisvolle zeggenschap uit te oefenen over de gedragingen van Sinosure. |
(356) |
De Commissie heeft ook concrete bewijzen van de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap over concrete verzekeringsovereenkomsten verzameld. Tijdens het controlebezoek hield Sinosure vol dat zijn premies in de praktijk marktgericht waren en gebaseerd waren op risicobeoordelingsbeginselen. De onderneming heeft echter geen specifieke voorbeelden gegeven die betrekking hadden op de elektrische-fietsenindustrie of de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(357) |
Doordat Sinosure slechts gedeeltelijke informatie verstrekte, kon de Commissie ook geen specifiek gedrag van Sinosure vaststellen ten aanzien van de aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte verzekeringen, wat de Commissie in staat zou hebben gesteld om te bepalen of het handelen van Sinosure op marktbeginselen was gebaseerd. |
(358) |
In dit verband kon de Commissie ook niet nagaan of de premies die Sinosure in rekening bracht, voldoende waren om de kosten te dekken van de claims en overheadkosten van Sinosure. |
(359) |
Daarnaast stelde de Commissie vast dat een aantal producenten-exporteurs in het genot kwam van een gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de aan Sinosure betaalde exportkredietverzekeringspremies. |
(360) |
De Commissie concludeerde dat het hierboven omschreven rechtskader door Sinosure ten uitvoer wordt gelegd in uitoefening van overheidsfuncties met betrekking tot de elektrische-fietsensector, waarbij het optreedt als overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening. Bovendien kon Sinosure vanwege zijn gedeeltelijke medewerking niet aantonen dat het onder normale marktomstandigheden handelde, en dat het geen voordelen verleende aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, met name dat de verzekering werd verstrekt tegen tarieven die niet onder het minimumtarief lagen dat Sinosure nodig had om zijn bedrijfskosten te dekken. Bij gebrek aan andere gegevens concludeerde de Commissie dat de externe benchmark beschreven in overweging 362 ook de beste schatting zou zijn voor het vaststellen van een voldoende premie onder marktomstandigheden. |
(361) |
De Commissie stelde voorts vast dat de in het kader van het exportverzekeringsprogramma verleende subsidies specifiek waren, aangezien zij niet konden worden verkregen zonder dat er sprake was van uitvoer, en dus afhankelijk zijn van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), van de basisverordening. |
c) Berekening van de hoogte van de subsidie
(362) |
De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend in termen van het aan de ontvangers toegekende voordeel waarvan is vastgesteld dat het in het OT aan de ontvangers is toegekend. Overeenkomstig artikel 6, onder c), van de basisverordening wordt het aan de ontvangers toegekende voordeel geacht het verschil te zijn tussen het bedrag van de premie dat de onderneming betaalt voor de door Sinosure verstrekte kortlopende verzekering en het bedrag van de premie dat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare exportkredietverzekering die de onderneming op de markt zou kunnen verkrijgen. |
(363) |
Aangezien Sinosure goed is voor ongeveer 90 % van de binnenlandse markt voor exportverzekering in de VRC, was het voor de Commissie niet mogelijk een marktgebaseerde binnenlandse verzekeringspremie te vinden. In overeenstemming met de praktijk in vorige zaken heeft de Commissie daarom gebruikgemaakt van de meest geschikte externe benchmark waarvoor eenvoudig toegankelijke informatie voorhanden was, namelijk de premietarieven die door de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde Export-Import Bank („Ex-Im Bank”) worden gehanteerd voor niet-financiële instellingen voor de uitvoer naar OESO-landen (43). |
(364) |
De tijdens het OT toegekende terugbetalingen van exportverzekeringspremies werden als subsidies behandeld. Aangezien er geen aanwijzingen waren dat de producenten-exporteurs verdere kosten maakten die een aanpassing zouden vereisen, werd het voordeel berekend als het volledige bedrag van de tijdens het OT ontvangen terugbetalingen. |
(365) |
Yadea verzocht om verduidelijking van de berekening van het voordeel en stelde dat het voordeel moet worden berekend op basis van het daadwerkelijk gecompenseerde kapitaal, in geval van verlies, indien dat lager is dan het verzekerde kapitaal. Yadea verzocht de Commissie ook om te verduidelijken of de Commissie een „immuniteitsratio” op haar berekening had toegepast. |
(366) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat het voordeel werd berekend volgens de in overweging 362 uiteengezette methode. De Commissie was van oordeel dat het voordeel moet worden berekend op het verzekerde kapitaal, dat ook de basis vormt voor de berekening van de door Yadea betaalde premie zoals in zijn ingevulde vragenlijst vermeld. Verder moet worden opgemerkt dat er geen immuniteitsratio werd toegepast. Op grond van het bovenstaande moest dit argument worden afgewezen. |
(367) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 2 Preferentiële financiering en verzekering: exportkredietverzekering
|
3.7. Verstrekking van goederen door de overheid voor een ontoereikende prijs
3.7.1. Verstrekking van inputs (elektrische motoren en accu's) voor een ontoereikende prijs
a) Inleiding
(368) |
De klager voerde aan dat de elektrische-fietsenindustrie inputs had ontvangen (namelijk accu's, motoren en andere onderdelen van fietsen, al dan niet gemonteerd) voor een ontoereikende prijs. |
(369) |
Als onderdeel van het onderzoek verifieerde de Commissie de informatie over de binnenlandse aankoop van onderdelen voor elektrische fietsen (accu's en motoren) door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Daarnaast onderzocht de Commissie het prijsbeleid van de enige medewerkende binnenlandse leverancier van deze onderdelen, Bafang, en uit dit onderzoek bleek dat deze onderdelen aan dit bedrijf werden verstrekt tegen prijzen die voor de binnenlandse markt lager waren dan voor de export. |
(370) |
Zoals uitgebreider beschreven in de overwegingen 163 tot en met 173, werkte de Chinese overheid niet mee met betrekking tot de inputleveranciers op de Chinese binnenlandse markt, en weigerde uitleg of essentiële informatie te verstrekken over de binnenlandse markt voor accu's en motoren. Daarom moest de Commissie haar conclusies overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening baseren op de beschikbare gegevens. |
(371) |
Uit het onderzoek bleek dat een aantal van de leveranciers van onderdelen aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs staatsondernemingen of leden van de Chinese Bicycle Association (CBA) zijn. Als lid van de CBA hebben ondernemingen bepaalde verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van het beleid voor de elektrische-fietsenindustrie van de Chinese overheid. De Commissie heeft derhalve bekend beleid van de Chinese overheid met betrekking tot accu's onderzocht, en in het bijzonder of op basis hiervan en op basis van andere beschikbare gegevens, kon dit beleid van de Chinese overheid worden opgevat als het toevertrouwen aan leveranciers van motoren of accu's om tegen gunstigere voorwaarden te verkopen aan de binnenlandse fabrikanten van elektrische fietsen. Ten slotte heeft de Commissie onderzocht of als gevolg hiervan Chinese leveranciers van motoren en accu's voordelen ontvingen van de Chinese overheid. |
b) Gedeeltelijke niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens
(372) |
Zoals uiteengezet in overweging 164 heeft de Chinese overheid, hoewel haar dit wel was gevraagd, de specifieke vragenlijst voor leveranciers van onderdelen van elektrische fietsen niet doorgestuurd aan bekende leveranciers in de VRC. Volgens de Chinese overheid was zij niet bevoegd om de leveranciers van onderdelen van elektrische fietsen om informatie te vragen, aangezien deze onafhankelijk van haar optreden. |
(373) |
Daarnaast heeft de Chinese overheid geen lijst verstrekt van Chinese leveranciers van onderdelen voor elektrische fietsen, omdat dit volgens haar vertrouwelijke informatie betrof. Voorts heeft de Chinese overheid geen informatie verstrekt over de kenmerken van de Chinese binnenlandse markt voor inputs voor elektrische fietsen. Bijvoorbeeld het aandeel van staatsondernemingen in de binnenlandse productie en consumptie, de omvang van de binnenlandse markt, het prijsbeleid van de staat en de staatsondernemingen, werkelijke prijzen van inputs op de binnenlandse markt, invoer- of uitvoerbeperkingen of ter zake doende statistieken. |
(374) |
Zoals vermeld in overweging 50, heeft slechts één leverancier van fietsonderdelen (Bafang) die inputs had geleverd aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, gegevens overlegd over zijn activiteiten, en daarmee op eigen initiatief aan dit onderzoek meegewerkt. |
(375) |
Aangezien de Commissie in het bijzonder geen informatie van de Chinese overheid heeft ontvangen over de structuur van de binnenlandse markt, mechanismen voor prijsstelling en prijzen, en over het aandelenbezit van ondernemingen, is de Commissie van mening dat zij cruciale informatie voor het onderzoek niet heeft ontvangen. |
(376) |
De medewerkende leverancier is één van de belangrijkste Chinese fabrikanten van motoren die bestemd zijn voor de elektrische-fietsenindustrie. Dezelfde leverancier verkocht ook motoren en accu's aan de elektrische-fietsenindustrie. Uit het onderzoek bleek dat de onderneming gelijke modellen motoren en accu's, afhankelijk van de markt, tegen verschillende prijzen uitvoerde, en dat zij consequent motoren op de binnenlandse markt verkocht tegen aanzienlijk lagere prijzen dan voor uitvoer in rekening werden gebracht. |
(377) |
Zoals vermeld in punt 3.2, heeft de Commissie de Chinese overheid medegedeeld dat zij, wegens het ontbreken van antwoorden op de vragenlijst van leveranciers van inputs en bij gebrek aan de door de Chinese overheid in dit verband verstrekte informatie, haar bevindingen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten baseren op de beschikbare gegevens voor zover het de informatie over de leveranciers van motoren, accu's en regeleenheden en andere onderdelen voor elektrische fietsen betreft. |
(378) |
De Commissie heeft de Chinese overheid in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De Chinese overheid heeft in dit verband echter geen opmerkingen gemaakt noch verdere informatie of bewijs verstrekt. |
3.7.2. Verstrekking van motoren voor een ontoereikende prijs
3.7.2.1. Eigendom en staatsinvloed van de binnenlandse leveranciers voor motoren voor elektrische fietsen
(379) |
Zoals in overweging 404 nader uitgewerkt, dient eerst te worden opgemerkt dat de Chinese binnenlandse markt voor motoren grotendeels wordt gedomineerd door de Chinese binnenlandse leveranciers, die een marktaandeel van meer dan 90 % hebben. |
(380) |
Wegens het ontbreken van informatie van de Chinese overheid betreffende het aantal en het eigendom van de binnenlandse leveranciers van motoren voor elektrische fietsen, heeft de Commissie eerst de situatie onderzocht van de leveranciers die zijn gemeld door de vijf in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs. |
(381) |
Op grond hiervan heeft de Commissie geconstateerd dat er tien Chinese leveranciers waren. |
(382) |
Onder de tien leveranciers van motoren aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waren drie leden van de Chinese Bicycles Association (CBA), waaronder Bafang, en één staatsonderneming. De staatsonderneming en de leden van de CBA hadden een aandeel van 41 % in de aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs geleverde hoeveelheden, en een aandeel van tot 66 % in de totale waarde tijdens het OT. De Commissie kon voor slechts drie van de andere leveranciers vaststellen dat zij in particulier bezit waren (met een aandeel van 46 % van de aangekochte hoeveelheden en 29 % van de aankoopwaarde), terwijl er over de andere drie leveranciers (met een aandeel van 13 % van het volume en 5 % van de waarde) geen informatie werd gevonden. Zoals in de overwegingen 133 tot en met 134 en 136 tot en met 139 uiteengezet, stond de CBA tijdens de beoordelingsperiode onder beheer van de Staatsraad. Artikel 3 van de statuten van de CBA bepaalt ook dat zij zich, onder meer, zal houden aan nationaal beleid. Voorts leggen de statuten van de CBA aan haar leden bepaalde verplichtingen op, zoals beschreven in artikel 11 waarin is bepaald dat leden zullen voldoen aan „alle nationale wet- en regelgeving voor de fietsenindustrie” en „zich zullen houden aan de regels en reglementen van de vereniging en de besluiten van de vereniging zullen uitvoeren”. |
(383) |
Op basis hiervan oordeelde de Commissie dat leden van de CBA gebonden zijn aan strenge verplichtingen jegens hun vereniging, die onder de zakelijke leiding en het toezicht staat van de Commissie voor toezicht op en beheer van staatsactiva van de Staatsraad. Dientengevolge worden de leden van de CBA, waaronder leveranciers van onderdelen, beschouwd als ondergeschikte belangrijke ondernemingen in de fietsenindustrie, waaraan de Chinese overheid de uitvoering van nationaal beleid heeft toevertrouwd met als doel de bredere doelstellingen in verband met de productie van elektrische fietsen te verwezenlijken. Daarom heeft de Commissie dit beleid nader onderzocht. |
(384) |
Verscheidene partijen beweerden dat de CBA een vereniging zonder winstoogmerk is waarvan de leden bedrijven, onderzoekseenheden en lokale verenigingen in de fietsindustrie zijn die zich vrijwillig bij de CBA hebben aangesloten. Deze partijen voerden ook aan dat de meeste leden van de CBA particuliere ondernemingen zijn. |
(385) |
In dit verband verwees de Commissie naar de overwegingen 166 en 170, waarin staat dat zij zich op de beschikbare gegevens moest baseren omdat de Chinese overheid weigerde informatie te verstrekken over de eigendom van binnenlandse leveranciers van inputs. Uit de informatie waarover de Commissie beschikt, bleek dat verscheidene leden van de CBA ook staatsondernemingen zijn. |
(386) |
De Chinese overheid argumenteerde dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de CBA een overheidsinstantie is. |
(387) |
In dit verband verwees de Commissie naar overweging 138 en bevestigde zij haar conclusie dat de CBA werkt overeenkomstig de beleidsrichtsnoeren en onder het toezicht van „de Staatsraad, het ministerie van Civiele Zaken en het bevoegde bedrijfsonderdeel van de maatschappij”. Dit was ook het geval in 2016, toen het Dertiende Fietsenplan werd goedgekeurd. |
(388) |
De Chinese overheid argumenteerde ook dat slechts een derde van de binnenlandse leveranciers die motoren leveren aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van elektrische fietsen staatsondernemingen of leden van de CBA zijn. Bovendien wees de Chinese overheid erop dat staatseigendom volgens de bestaande jurisprudentie niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies. |
(389) |
De Commissie merkte om te beginnen op dat de Chinese overheid haar bevindingen dat een belangrijk deel van de binnenlandse leveranciers van motoren voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs staatsondernemingen en/of leden van de CBA zijn, niet betwistte. Hoewel staatseigendom en/of lidmaatschap van de CBA op zich niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies, is het bij gebrek aan medewerking een belangrijk element in dit verband. De Commissie heeft in overweging 138 aangetoond dat deze entiteiten het beleid en de doelstellingen van de overheid volgden, maar heeft ook vastgesteld, zoals in de overwegingen 390 tot en met 412 geïllustreerd, dat de Chinese overheid aan de binnenlandse leveranciers van motoren voor de elektrische-fietsenindustrie functies heeft toevertrouwd en hen daarmee heeft belast. Op grond daarvan werden deze opmerkingen afgewezen. |
3.7.2.2. Overheidsbeleid en beleidsdoelstellingen
(390) |
De Commissie heeft verscheidene juridische bronnen gevonden die aanwijzingen bevatten voor overheidssteun aan de industrie van motoren op grond van hun positie in de toeleveringsketen voor elektrische fietsen. |
(391) |
Deze documenten omvatten het Twaalfde Vijfjarenplan voor de fietsen- en elektrische-fietsenindustrie, het Dertiende Fietsenplan, het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie (2016-2020), het Bericht van het Algemeen kantoor van het gemeentebestuur van Suzhou over de administratieve maatregelen voor het Speciale fonds voor de gemeentelijke industrie en economische modernisering (SU FU BAN 2014-137) en zijn Bericht inzake de toepassing voor het jaar 2016 van het Fiscale speciale fondsprogramma van de Gemeente Suzhou en het Gemeentelijk ontwikkelingsplan voor de lichte industrie en de textielindustrie van Tianjin voor het Dertiende Vijfjarenplan (2016-2020). Deze documenten zijn in punt 3.1 geanalyseerd. |
(392) |
In deze documenten wordt de noodzaak benadrukt om de kwaliteit en de prestaties te verbeteren van inputs die van essentieel belang zijn voor de fietsenindustrie, waaronder motoren, en om de toeleveringsketen van de fietsenindustrie te vervolledigen zodat in China een verticaal geïntegreerde en autonome elektrische productieketen voor elektrische fietsen kan worden gerealiseerd. |
(393) |
Deze documenten beschrijven ook de verschillende steunregelingen voor de producenten van elektrische fietsen en hun toeleveranciers, zoals subsidies in de vorm van preferentiële financiering en belastingvermindering/-vrijstelling, zoals beschreven in de overwegingen 105 en 106. |
3.7.2.3. Toevertrouwen van functies en belasten met functies
(394) |
Er wordt ten eerste aan herinnerd dat, gelet op de gedeeltelijke niet-medewerking door de Chinese overheid, geen antwoorden op de vragenlijsten werden ontvangen van leveranciers van inputs, behalve van Bafang, en dat de Commissie daardoor cruciale informatie miste met betrekking tot de binnenlandse markt van leveranciers van motoren. Dientengevolge moest de Commissie zich overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening baseren op de beschikbare gegevens om haar bevindingen inzake het toevertrouwen van functies vast te stellen. In dit opzicht bestonden de aan de Commissie beschikbare gegevens uit de van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verzamelde gegevens met betrekking tot hun binnenlandse leveranciers van motoren, openbare informatie betreffende de CBA en haar leden, gegevens die verzameld waren van de enige medewerkende leverancier van inputs, en een specifiek industrierapport inzake motoren in China, dat door de klager was verstrekt. |
(395) |
Wat de leveranciers van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs betreft, heeft de Commissie in overweging 382 vastgesteld dat de leden van de CBA die motoren leverden aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, een aandeel van 41 % hadden in de volledige binnenlandse hoeveelheid die werd geleverd aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, en een aandeel van tot 66 % in de totale waarde van binnenlandse aankopen tijdens het OT. Voorts concludeerde de Commissie in de overwegingen 382 en 383 dat de leden van de CBA, waaronder leveranciers van onderdelen, ondergeschikte belangrijke marktdeelnemers zijn waaraan de Chinese overheid de uitvoering van nationaal beleid heeft toevertrouwd met als doel de bredere doelstellingen in verband met de productie van elektrische fietsen te verwezenlijken. Op basis van het bovenstaande en bij gebrek aan andere informatie werd dit beschouwd als representatief voor de situatie op de Chinese binnenlandse markt voor motoren. |
(396) |
Meer in het bijzonder bleek uit het onderzoek, voor wat betreft de enige medewerkende leverancier van motoren, dat hij gelijke modellen, afhankelijk van de markt, tegen verschillende prijzen verkocht en hij op de binnenlandse markt consequent motoren verkocht tegen gunstigere prijzen dan op de uitvoermarkt. De binnenlandse prijzen waren gemiddeld meer dan 33 % lager dan de uitvoerprijzen. Dit verschil liep voor bepaalde modellen op tot wel 67 %. |
(397) |
Het onderzoek wees tevens uit dat deze modellen ongeacht hun bestemming dezelfde kosten hadden. De prijsverschillen tussen de uitgevoerde en in het binnenland verkochte modellen konden dus niet worden verklaard door kostenverschillen. Bafang voerde aan dat deze prijsverschillen te wijten waren aan hogere verkoopkosten op de uitvoermarkt. Uit het onderzoek is echter gebleken dat slechts een klein deel van het prijsverschil toe te schrijven was aan hogere verkoopkosten. Bafang voerde niet aan dat deze verschillen konden worden verklaard door uiteenlopende marktomstandigheden, en een dergelijke hypothese wordt ook niet bevestigd door de feiten die in dit onderzoek zijn vastgesteld. Integendeel, als lid van de CBA is Bafang ondergeschikt aan deze vereniging, wier Dertiende Fietsenplan beoogt om de uitvoerprestaties van de producenten-exporteurs van elektrische fietsen te verbeteren, zoals vermeld in de overwegingen 112 en 113. Dientengevolge zijn aan Bafang functies toevertrouwd of is de onderneming belast met functies met betrekking tot verkoop van inputs tegen goedkopere prijzen op de binnenlandse markt, zodat producenten-exporteurs van elektrische fietsen hun producten kunnen aanbieden tegen aanzienlijk lagere prijzen dan hun concurrenten op de uitvoermarkten die motoren moeten aankopen tegen niet-gesubsidieerde prijzen. |
(398) |
Verscheidene partijen voerden aan dat het besluit van Bafang om op de exportmarkten hogere prijzen aan te rekenen dan op de binnenlandse markt niet als irrationeel mag worden beschouwd. In de eerste plaats kan dit verband houden met de kosten van dienstverlening na verkoop. Ten tweede kan dit afhangen van verschillende concurrentieniveaus op de twee markten. Ten derde kan dit afhangen van een grotere binnenlandse vraag naar en bekendheid van het merk Bafang. |
(399) |
Wat het eerste punt betreft, wordt verwezen naar overweging 397, waar dit argument al is behandeld in het licht van de informatie die ter plaatse bij de leverancier is gecontroleerd. Wat het tweede en derde punt betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat bovengenoemd argument niet door nieuwe elementen werd gestaafd. In elk geval miste de Commissie, als gevolg van de gedeeltelijke niet-medewerking door de Chinese overheid, zoals in de overwegingen 163 tot en met 169 besproken, cruciale informatie over de verschillende concurrentieniveaus op de binnenlandse markt en de exportmarkten en over de situatie van de verschillende leveranciers van motoren op de binnenlandse markt. Op grond daarvan moest de Commissie haar bevindingen baseren op de beschikbare informatie, d.w.z. de enige ingevulde vragenlijst die van leveranciers van inputs is ontvangen. Er is geen bewijs dat het concurrentieniveau van de binnenlandse markt verschilt van dat van de exportmarkt waardoor de prijzen op beide markten zo verschillend zijn. Er is ook geen bewijs voor de bekendheid van het merk Bafang en de invloed daarvan op de verschillende prijzen. Merkbekendheid zou, indien überhaupt, ook gevolgen kunnen hebben voor de prijzen op de binnenlandse markt, aangezien het een hogere prijs kan ondersteunen dan die van concurrenten op de binnenlandse markt. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(400) |
Voorts zou het, gezien het aanzienlijke prijsverschil tussen de op de binnenlandse markt verkochte motoren en de voor uitvoer verkochte motoren, een rationele economische beslissing zijn om zich te concentreren op de verkoop van motoren op de uitvoermarkten, daar hierdoor de winstgevendheid veel hoger zou kunnen worden. De winstgevendheid zou ook verhoogd kunnen worden als de onderneming zijn uitvoerprijzen van motoren zou verlagen in vergelijking met de tijdens het OT geldende prijzen, teneinde marktaandeel te verwerven op markten in derde landen. Dit komt omdat de winstgevendheid op de uitvoermarkt nog steeds veel hoger zou zijn dan de winstgevendheid op de binnenlandse markt. In combinatie met een toenemende uitvoer zou de absolute winstgevendheid zelfs hoger zijn dan op dit moment. Ondanks het bovenstaande bleek uit het onderzoek dat Bafang tijdens het OT voornamelijk actief was op de binnenlandse markt. Bafang voerde aan dat het feit dat zijn binnenlandse verkoop tijdens het onderzoektijdvak een redelijke winst opleverde, aantoonde dat het op zijn binnenlandse markt niet tegen lagere prijzen verkocht en dat zijn prijsbeleid niet irrationeel was. |
(401) |
Hoewel niet wordt betwist dat de binnenlandse verkoop van Bafang winstgevend was, blijkt uit de informatie in het dossier dat de binnenlandse prijzen aanzienlijk lager waren dan de uitvoerprijzen. Het punt dat de Commissie in overweging 400 naar voren bracht, was niet dat een rationele beslissing zou bestaan in het maken van winst, maar in het uitbreiden van de verkoop naar de exportmarkten waar de winst zou kunnen worden verhoogd gezien het aanzienlijke prijsverschil zoals in overweging 396 besproken, of anders in het verhogen van de prijs van de binnenlandse verkoop tot ten minste hetzelfde niveau als dat van de uitvoer teneinde de totale winst te maximaliseren. |
(402) |
Giant voerde ook aan dat volgens het Panelverslag EC — Countervailing Measures on DRAM Chips (44)„handelen op een niet-commerciële, redelijke wijze niet volstaat om vast te stellen of er sprake is van het toevertrouwen van functies of het belasten met functies”. |
(403) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals in de overwegingen 394 tot en met 397 en in overweging 404 uiteengezet, de conclusie met betrekking tot de vraag of er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies niet op het voor Bafang waargenomen prijsverschil is gebaseerd. Een dergelijk element werd eerder beschouwd als het gevolg dan als de basis voor een dergelijk toevertrouwen van functies en belasten met functies. Op grond daarvan werd het argument afgewezen. |
(404) |
Daarnaast heeft de Commissie zich gebaseerd op een specifiek industrierapport inzake motoren voor elektrische fietsen in de VRC, het „2018-2023 China E-bike motor industry Market Demand and Investment Consulting Report”, dat door YuboZhiye Market Consulting werd opgesteld (45). Volgens de beschrijving op de website is dit rapport „gebaseerd op de gegevens die door de onderzoekers van YuboZhiye zijn verstrekt en die afkomstig zijn van nationale bureaus voor de statistiek, gegevensbanken voor markttoezicht, brancheorganisaties (wetenschappers), afdelingen voor invoer- en uitvoerstatistieken, onderzoeksinstellingen en andere instellingen”. Uit dit rapport, dat publiekelijk toegankelijk is, blijkt dat het aandeel van de invoer van fietsmotoren in de binnenlandse verkoop in 2017 minder dan 10 % was. De Commissie was derhalve van oordeel dat de spelers op de binnenlandse markt duidelijk de prijzen bepalen, en niet konden worden beïnvloed door invoerprijzen, die meer prijsvolgend zijn. Dit wordt bevestigd door een analyse van de invoerprijzen van door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aangekochte motoren, die, voor gelijke modellen, in wezen in lijn zijn met de prijzen van de binnenlandse leveranciers van motoren, waaronder Bafang. Meer in het bijzonder was het prijsverschil voor het belangrijkste model (een combinatie van locatie en vermogen) dat door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het OT zowel werd ingevoerd als op de binnenlandse markt aangekocht, minder dan 3 %. |
(405) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde Bafang aan dat de verklaring dat spelers op de binnenlandse markt prijszetters zijn en niet door invoerprijzen kunnen worden beïnvloed, niet met bewijsmateriaal werd gestaafd. Bafang voerde ook aan dat de bevinding dat binnenlandse prijzen op hetzelfde niveau liggen als invoerprijzen gewoon weerspiegelt dat de prijzen toereikend zijn. |
(406) |
In dit verband wordt eraan herinnerd dat de Commissie, als gevolg van de gedeeltelijke niet-medewerking door de Chinese overheid, zoals in de overwegingen 163 tot en met 173 besproken, niet beschikte over cruciale informatie over de structuur van de binnenlandse markt voor motoren alsmede het prijsstellingsmechanisme. Daarom moest de Commissie zich op de beschikbare gegevens baseren en oordeelde zij dat de informatie in het in overweging 404 vermelde bedrijfstakspecifieke rapport over motoren redelijk was. Aangezien ingevoerde motoren in 2017 slechts 10 % van het verbruik van elektrische motoren in de VRC vertegenwoordigden, is het bovendien onwaarschijnlijk dat de exporteurs in andere landen in plaats daarvan in staat zouden zijn de binnenlandse prijzen, ten minste in aanzienlijke mate, te beïnvloeden. In ieder geval leverde Bafang geen enkel bewijs ter staving van dit argument. Op grond daarvan heeft de Commissie het argument afgewezen. |
(407) |
Bijgevolg vormt het feit dat de prijs van motoren op de Chinese binnenlandse markt aanzienlijk lager was dan voor uitvoer een nadere aanwijzing voor de toewijzing van functies en belasting met functies aan de binnenlandse leveranciers voor het tegen lage prijzen verkopen van motoren aan de elektrische-fietsenindustrie, en op irrationeel gedrag van de binnenlandse leveranciers van motoren, bij gebrek aan andersluidende informatie van de Chinese overheid. |
(408) |
Voorts bevat het verslag bewijs dat de elektrische-fietsenindustrie wordt gesubsidieerd en dat de subsidies worden toegekend om de elektrische-fietsenindustrie, met inbegrip van leveranciers van motoren, algemeen ten goede te komen. De volgende passage ondersteunt dit:
|
(409) |
De Commissie verwees naar het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie (2016-2020) voor het bepalen van de aard van dit „ondersteuningsbeleid”. In het bijzonder verwees de Commissie naar de drie pakketten ondersteunende maatregelen die zijn beschreven in de overwegingen 101 tot en met 106. |
(410) |
Het rapport bevat andere relevante informatie waaruit blijkt dat de Chinese motorindustrie wordt ondersteund als onderdeel van de toeleveringsketen voor elektrische fietsen:
|
(411) |
Samenvattend bevestigt het rapport dat de industrieën van elektrische fietsen en motoren met elkaar zijn verwerven, en dat de ontwikkeling van de motorindustrie van essentieel belang is voor de ontwikkeling van de elektrische-fietsenindustrie. Het rapport bevestigt ook dat de Chinese overheid subsidies verstrekt voor motoren die gericht zijn op het verbeteren van het concurrentievermogen van de gehele industrietak, inclusief de elektrische-fietsenindustrie. |
(412) |
Op basis van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese overheid Chinese producenten van motoren de functie toevertrouwt van of belast met de levering van deze input voor een ontoereikende prijs aan de binnenlandse producenten van elektrische fietsen. |
(413) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde Giant aan dat volgens de WTO-beroepsinstantie in US – Countervailing Duty Investigation on DRAMs, „loutere beleidsverklaringen” geen „toevertrouwen van functies of belasten met functies in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), 1), iv), van de SCM-overeenkomst kunnen inhouden” (46). Bovendien „impliceert het toevertrouwen van functies en belasten met functies – door het geven van verantwoordelijkheid aan of het uitoefenen van gezag over een particulier lichaam – een actievere rol dan louter aansporing” (47). De WTO-beroepsinstantie kwam tot de conclusie dat bewijs voor „het toevertrouwen van functies aan of het belasten met functies van een particulier lichaam een vorm van dreiging of aansporing zou inhouden” (48). Bovendien verwees Giant ook naar het WTO-panel in US – Export Restraints, dat opmerkte dat „zowel het toevertrouwen van functies als het belasten met functies derhalve noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de volgende drie elementen: i) een expliciete en positieve handeling, of het nu gaat om delegeren of opdragen; ii) die op een specifieke partij is gericht; en iii) waarvan het doel een specifieke taak of plicht is” (49). Enkel toezicht of de uitoefening van algemene regelgevende bevoegdheden is dan ook onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies (50). |
(414) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de conclusie van de Commissie niet alleen is gebaseerd op een loutere beleidsverklaring, die in punt 3.1 is beschreven. Ze is ook gebaseerd op de rol van de CBA die, als een vereniging die niet alleen fietsfabrikanten maar ook motorfabrikanten verenigt, onder toezicht staat van en wordt geleid door de hoogste Chinese autoriteit, namelijk de Staatsraad. Voorts wordt eraan herinnerd dat de leden van de CBA verplicht zijn de besluiten van de CBA uit te voeren en dat ze om die reden als ondergeschikt werden beschouwd. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de CBA het Dertiende Fietsenplan heeft gepubliceerd, dat met name tot doel heeft de uitvoerprestaties van producenten-exporteurs van elektrische fietsen te verbeteren, zoals in de overwegingen 112 en 113 vermeld. Bovenstaande overwegingen worden ook gestaafd door talrijke in de overwegingen 408 tot en met 410 opgenomen uittreksels uit het bedrijfstakspecifieke rapport over motoren waaruit blijkt dat de steun aan de motorensector functioneel is voor zijn positie in de toeleveringsketen van de elektrische-fietsenindustrie. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(415) |
Giant was ook van mening dat de Commissie de bewijslast in overweging 407 had omgekeerd en verwees naar de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid met betrekking tot de getrokken conclusies. Giant benadrukte dat de bewijslast bij de Commissie ligt en dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de levering van accu's en motoren voor elektrische fietsen een praktijk is die de overheid normaal zelf vervult. |
(416) |
In dit verband was de Commissie van oordeel dat het beschikbare bewijsmateriaal, zoals in overweging 414 samengevat, dat op de beschikbare gegevens is gebaseerd, volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies. Er wordt ook aan herinnerd dat de Chinese overheid geen opmerkingen heeft gemaakt noch verdere informatie heeft verstrekt nadat zij ervan in kennis was gesteld dat de Commissie voornemens was zich op de beschikbare gegevens met betrekking tot de levering van inputs tegen een ontoereikende prijs te baseren. Op grond daarvan is de Commissie van mening dat zij de bewijslast niet heeft omgekeerd. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen. |
3.7.2.4. Subsidiëring van de motorfabrikanten
(417) |
De Commissie wil er vooreerst aan herinneren dat zij, wegens de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid, haar bevindingen moest vaststellen op basis van de beschikbare gegevens, die bestonden uit het bedrijfstakspecifieke rapport dat door de klager werd verstrekt en de informatie die werd verstrekt door de enige medewerkende leverancier van motoren die de vragenlijst van de Commissie invulde en indiende. |
(418) |
Zoals beschreven in overweging 410 bevat het rapport een aantal aanwijzingen dat de bedrijfstak elektrische motoren steun ontving door middel van „stimuleringsmaatregelen in de vorm van belastingaftrek”, „gebruik van terreinen, kapitaaldiensten en arbeidsaanbod”. |
(419) |
Dit werd ook bevestigd door de vastgestelde bevindingen met betrekking tot Bafang. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat dit bedrijf verschillende soorten subsidies ontving die bestonden uit grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs, verlaagde belastingtarieven en diverse uitkeringen. |
(420) |
Verscheidene partijen hebben opmerkingen gemaakt door te verwijzen naar artikel 14, onder d), van de SCM-overeenkomst van de WTO alsmede artikel 6, onder d), van de basisverordening betreffende de toereikendheid van de prijzen, die zal worden vastgesteld rekening houdend met de geldende marktvoorwaarden voor het betrokken goed of de betrokken dienst in het land van levering of aankoop. Met andere woorden, dat de gebruikte benchmark verband moet houden met de geldende voorwaarden op de Chinese markt; of op basis van de voorwaarden die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn. |
(421) |
De Commissie stelde vast dat de geldende voorwaarden op de Chinese markt verstoord waren gezien het toepasselijke nationale en sectorale beleid dat door de marktdeelnemers wordt uitgevoerd. Bovendien miste de Commissie, als gevolg van de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid, cruciale informatie over de situatie op de motorenmarkt in de VRC en over mogelijke correcties die moesten worden aangebracht. Wat de geldende voorwaarden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt betreft, was dergelijke informatie niet beschikbaar in voldoende detail om een zinvolle vergelijking mogelijk te maken. Bijgevolg moest de Commissie zich op de beschikbare gegevens baseren. Op basis daarvan concludeerde de Commissie dat de geldende voorwaarden op de Chinese markt geen correcties rechtvaardigden en berekende zij daarom de benchmark volgens de in overweging 432 beschreven methode. |
(422) |
Verscheidene partijen voerden aan dat de Commissie de invoerprijzen van motoren van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten als niet-vertekende benchmark had moeten gebruiken. |
(423) |
Gezien het marktaandeel van de binnenlandse leveranciers van motoren en het feit dat zij de prijszetters op de Chinese markt zijn, zoals in overweging 404 vermeld, werd het in dit verband niet passend geacht om de invoerprijzen als benchmark te gebruiken omdat hun niveau evenzeer werd beïnvloed door dezelfde verstoringen op de binnenlandse markt. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(424) |
Giant en de Chinese overheid voerden aan dat de aanpak van de Commissie in strijd was met artikel 1, lid 1, onder b), artikel 10 en artikel 32, lid 1, van de SCM-overeenkomst van de WTO, aangezien de Commissie haar verplichting om te concluderen dat aan fabrikanten functies zijn toevertrouwd of dat fabrikanten met functies zijn belast niet kan omzeilen. In dit verband stelde Giant dat de Commissie moet: 1) onderzoeken of er aan fabrikanten subsidies werden verleend; 2) onderzoeken of motoren en accu's op marktconforme basis werden gekocht; 3) berekenen hoeveel van de subsidies werden doorgegeven. |
(425) |
In dit verband wordt geoordeeld dat de conclusie van de Commissie is gebaseerd op voldoende gedetailleerde gronden die in overweging 414 zijn samengevat. Wat de opmerkingen van Giant betreft, was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie miste wegens de niet-medewerking van de Chinese overheid en het feit dat slechts één leverancier op eigen initiatief meewerkte. Op basis van de beschikbare informatie en het door de Commissie gevoerde onderzoek, werd niettemin geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om tot een conclusie te komen over het toevertrouwen van functies en belasten met functies. Het „doorgeef”-argument werd irrelevant geacht omdat het onderzoek van de Commissie zich niet op deze kwestie toespitste. Op grond daarvan moesten deze argumenten worden afgewezen. |
3.7.2.5. Specificiteit
(426) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 390 tot en met 412 worden leveranciers van inputs er uit hoofde van verschillende juridische documenten die specifiek gericht zijn tot ondernemingen in de elektrische-fietsensector mee belast motoren voor een ontoereikende prijs aan de elektrische-fietsenindustrie te verstrekken. Op basis van deze documenten is aangetoond dat de leveranciers van inputs alleen inputs verstrekken aan een beperkt aantal sectoren/ondernemingen die voldoen aan het desbetreffende beleid van de Chinese overheid. |
(427) |
De Commissie concludeerde bijgevolg dat subsidies in de vorm van het verstrekken van motoren voor een ontoereikende prijs niet algemeen beschikbaar zijn, maar specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat deze vorm van subsidies is gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening. |
3.7.2.6. Voordeel
(428) |
Alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs kochten motoren op de binnenlandse markt, voornamelijk van niet-verbonden ondernemingen, maar zij voerden ook bepaalde hoeveelheden in. Van verbonden ondernemingen werden slechts onbeduidende hoeveelheden aangekocht. Voor een aantal van de producenten was Bafang de belangrijkste leverancier, met een aandeel van meer dan 50 % van de totale aankopen. |
(429) |
Zoals uiteengezet in overweging 396 verkocht Bafang, een ondergeschikte onderneming belast met de uitvoering van nationaal beleid, motoren op de binnenlandse markt tegen aanzienlijk lagere prijzen dan voor uitvoer in rekening werden gebracht. Dientengevolge hebben de Chinese producenten-exporteurs voordeel behaald uit de voor een ontoereikende prijs verkochte motoren. |
(430) |
Verschillende partijen voerden aan dat volgens artikel 2, onder a) en b), van de basisverordening alleen de overheid in aanmerking komt om de subsidieverstrekker te zijn. Aangezien Bafang een particuliere onderneming is, kan het niet worden beschouwd als een overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), en kan het derhalve geen subsidieverstrekker zijn. |
(431) |
In dit verband werd geoordeeld dat deze opmerking niet relevant was in het licht van de conclusie in overweging 412, namelijk dat de Chinese overheid aan de leveranciers van motoren voor de producenten van elektrische fietsen de levering van deze input tegen een ontoereikende prijs toevertrouwt en hen daarmee belast. |
3.7.2.7. Berekening van de hoogte van de subsidie
(432) |
Het voordeel voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd berekend door vergelijking van de binnenlandse prijzen en de uitvoerprijzen voor motoren die Bafang tijdens het OT in rekening bracht. Deze vergelijking werd uitgevoerd met behulp van de combinatie (naaf of midden) en het vermogen van de motoren (in kW). De berekende percentages werden toegepast op de prijzen die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden betaald voor aankopen van binnenlandse leveranciers. Er werden geen correcties toegepast. |
(433) |
De Giant-groep beweerde dat er geen verband bestaat tussen de lokaal aangekochte motoren en de elektrische fietsen die het naar de EU uitvoerde. |
(434) |
In dit verband wordt geoordeeld dat het in de overwegingen 428 tot en met 429 vastgestelde voordeel ten goede komt aan de producenten-exporteurs van elektrische fietsen die tegen een ontoereikende prijs binnenlandse motoren kopen en geen verband houdt met specifieke verkochte modellen elektrische fietsen. Daarom werd geconcludeerd dat de Giant-groep een voordeel ontving bij de aankoop van binnenlandse motoren tegen verstoorde prijzen als gevolg van het in de overwegingen 394 tot en met 412 beschreven toevertrouwen van functies en belasten met functies door de Chinese overheid. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(435) |
Wat de binnenlandse verkoop betreft, voerde Bafang aan dat de lijst van transacties die werden gebruikt om een gemiddelde prijs vast te stellen voor op de binnenlandse markt verkochte motoren ook de verkoop aan een verbonden onderneming omvatte. Bovendien verduidelijkte Bafang dat deze verkoop aan een verbonden onderneming bestemd was voor de uitvoer, aangezien deze verbonden onderneming optrad als een binnenlandse handelaar die verantwoordelijk was voor de uitvoer. Daarom verzocht Bafang de Commissie om deze verkoop uit te sluiten van de berekening van de gemiddelde binnenlandse verkoopprijzen. |
(436) |
De Commissie aanvaardde dit argument en sloot deze verkoop uit bij de berekening van de gemiddelde prijs van de binnenlandse verkoop omdat zij overtuigd was door het door Bafang verstrekte bewijsmateriaal dat deze verkoop inderdaad als „uitvoer” via zijn binnenlandse verbonden handelaar moest worden beschouwd. In ieder geval bevatte het dossier geen bewijsmateriaal waaruit bleek of deze verkoop aan de verbonden handelaar al dan niet op marktconforme basis had plaatsgevonden, zoals in de overwegingen 437 tot en met 441 nader toegelicht. Bijgevolg werden de berekeningen dienovereenkomstig gewijzigd door alleen rekening te houden met de binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers. |
(437) |
Wat de gemiddelde uitvoerprijs betreft, stelde Bafang met betrekking tot dezelfde verkoop waarop in de overwegingen 435 en 436 is ingegaan, dat de prijzen van de via zijn binnenlandse verbonden handelaar uitgevoerde motoren naar behoren moeten worden gecorrigeerd om de verkoop-, algemene en administratiekosten (VAA-kosten) alsmede de winst van die handelaar buiten beschouwing te laten. |
(438) |
In dit verband kon niet worden vastgesteld of de transacties tussen Bafang en zijn verbonden onderneming op marktconforme basis plaatsvonden dan wel of de uitvoer naar niet-verbonden afnemers door deze verbonden onderneming met een redelijk bedrag voor de winst en VAA-kosten moet worden gecorrigeerd. In ieder geval moet de benchmark voor het bepalen van de uitvoerprijs worden gebaseerd op de werkelijke uitvoerprijs die door de onafhankelijke afnemer is betaald, aangezien dit wordt beschouwd als een marktprijs die vrij is van verstoringen van de binnenlandse markt, ongeacht de hoogte van de door de handelaar van Bafang gemaakte VAA-kosten en winst. Om een goede vergelijking van de binnenlandse verkoop en uitvoer in hetzelfde handelsstadium te verzekeren en om consistentie met de in de overwegingen 435 en 436 toegelichte correctie van de prijs van de binnenlandse verkoop te waarborgen, besloot de Commissie deze indirecte uitvoer via de verbonden binnenlandse handelaar uit te sluiten en wijzigde zij de berekening van de gemiddelde uitvoerprijs dienovereenkomstig. Bij de vergelijking tussen de binnenlandse prijs en de uitvoerprijs werd derhalve uitsluitend rekening gehouden met de rechtstreekse verkoop van Bafang aan onafhankelijke afnemers op zowel de binnenlandse markt als de exportmarkten. De representativiteit van de desbetreffende, aldus gecorrigeerde verkoop was nog steeds aanzienlijk en vertegenwoordigde bijna 70 % van de totale uitvoer. Deze bevindingen werden ook opnieuw meegedeeld in een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen aan alle belanghebbenden. |
(439) |
Na deze aanvullende mededeling voerde Bafang aan dat de uitvoer door zijn verbonden onderneming naar niet-verbonden afnemers niet mocht worden uitgesloten en dat de overeenkomstige verkooptransacties naar behoren neerwaarts moesten worden gecorrigeerd door de VAA-kosten en winst buiten beschouwing te laten. Bafang voerde ook aan dat de Commissie tijdens het onderzoek om deze informatie had kunnen vragen om zich ervan te vergewissen dat de verkoop aan verbonden afnemers „op marktconforme basis” plaatsvond. |
(440) |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de prijsvergelijking uitsluitend was bedoeld om een benchmark vast te stellen voor motoren die tegen een ontoereikende prijs worden verkocht. Na Bafangs opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen werd het passend geacht om via de verbonden handelaar verrichte uitvoertransacties, zoals Bafang beweerde, uit te sluiten aangezien dergelijke transacties VAA-kosten en winst omvatten en niet kon worden vastgesteld of de verkoopprijzen van deze transacties betrouwbaar waren. |
(441) |
Daarnaast moet worden verduidelijkt dat het bestaan van VAA-kosten en winst op het niveau van de handelsonderneming pas na het controlebezoek werd bekendgemaakt aan de diensten van de Commissie en dat Bafang deze kwestie niet aan de orde stelde bij het verstrekken van informatie over zijn winstgevendheid op de twee verschillende markten of bij het identificeren van elementen die een prijsverschil tussen binnenlandse en uitvoerprijzen zouden kunnen rechtvaardigen (zie overweging 397). Ten slotte zij erop gewezen dat Bafang zijn argument niet met bewijsmateriaal heeft gestaafd, aangezien het in zijn opmerkingen naar aanleiding van de mededeling of aanvullende mededeling van feiten en overwegingen geen verdere informatie over de hoogte van deze VAA-kosten en winst verstrekte. In ieder geval kon, zoals in overweging 437 uiteengezet, de juiste benchmark voor de uitvoer alleen worden gebaseerd op de werkelijke prijs die de eindafnemer in rekening wordt gebracht, ongeacht enige tussentijdse verkopen en de desbetreffende hoogte van VAA-kosten en winst van handelaren, aangezien deze niet relevant zijn bij de vaststelling van de juiste marktprijs voor de berekening van het subsidievoordeel. Op grond daarvan heeft de Commissie deze argumenten afgewezen. |
(442) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 3 Verstrekking van motoren voor een ontoereikende prijs
|
3.7.3. Verstrekking van accu's voor een ontoereikende prijs
3.7.3.1. Eigendom van de binnenlandse leveranciers van accu's voor elektrische fietsen
(443) |
Bij gebrek aan informatie van de Chinese overheid betreffende het aantal en het eigendom van de binnenlandse leveranciers van accu's voor elektrische fietsen, moest de Commissie zich overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening baseren op de beschikbare gegevens. Op dit punt heeft de Commissie een door de klager verstrekt specifiek industrierapport over de Chinese industrie van lithium-accu's voor elektrische fietsen en de situatie van de leveranciers van accu's van de vijf in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs onderzocht. |
(444) |
Daarnaast heeft de Commissie 23 Chinese leveranciers van accu's geïdentificeerd, waarvan er ten minste 3 leden van de CBA waren, en ten minste één gedeeltelijk in staatsbezit was. Deze leveranciers leverden 33 % van de totale hoeveelheid accu's, gelijk aan 31 % van de totale waarde van deze aankopen in het OT. Zoals uiteengezet in de overwegingen 133 tot en met 139, stond de CBA in de beoordelingsperiode onder leiding van de Staatsraad. Bovendien legt de CBA, zoals uiteengezet in overweging 382, haar leden bepaalde verplichtingen op met betrekking tot de uitvoering van nationaal beleid. |
(445) |
Op basis hiervan oordeelde de Commissie dat leden van de CBA gebonden zijn aan strenge verplichtingen jegens hun vereniging, die onder de zakelijke leiding en het toezicht staat van de Commissie voor toezicht op en beheer van staatsactiva van de Staatsraad. Dientengevolge worden de leden van de CBA, waaronder leveranciers van accu's, beschouwd als ondergeschikte belangrijke marktdeelnemers in de fietsenindustrie, waaraan de uitvoering van nationaal beleid werd toevertrouwd met als doel de bredere doelstellingen in verband met de productie van elektrische fietsen te verwezenlijken. Daarom heeft de Commissie dit beleid ook ten aanzien van accu's nader onderzocht. |
(446) |
Net als bij motoren beweerden verschillende partijen dat de CBA een vereniging zonder winstoogmerk is waarvan de leden bedrijven, onderzoekseenheden en lokale verenigingen in de fietsindustrie zijn die zich vrijwillig aansluiten. Deze partijen voerden ook aan dat de meeste leden van de CBA particuliere ondernemingen zijn. |
(447) |
In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen 166 en 168, waarin staat dat de Commissie zich op de beschikbare gegevens moest baseren omdat de Chinese overheid weigerde informatie te verstrekken over de eigendom van binnenlandse leveranciers van inputs. Daaruit bleek dat verscheidene leden van de CBA ook staatsondernemingen zijn. |
(448) |
De Chinese overheid argumenteerde dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de CBA een overheidsinstantie is. |
(449) |
In dit verband verwees de Commissie naar overweging 138 en bevestigde zij haar conclusie dat de CBA werkt overeenkomstig de bedrijfsrichtsnoeren en onder het toezicht van „de Staatsraad, het ministerie van Civiele Zaken en het bevoegde bedrijfsonderdeel van de maatschappij”. Dit was ook het geval in 2016, toen het Dertiende Fietsenplan werd goedgekeurd. |
(450) |
De Chinese overheid argumenteerde ook dat staatseigendom volgens de bestaande jurisprudentie niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies. |
(451) |
Hoewel staatseigendom op zich niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies, is het in dit verband een belangrijk element. Voorts moet worden opgemerkt dat, zoals in de overwegingen 452 tot en met 484 beschreven, het onderzoek van de Commissie is gebaseerd op een aantal andere factoren die het argument staven dat de Chinese overheid aan de binnenlandse leveranciers van accu's voor de elektrische-fietsenindustrie functies heeft toevertrouwd en hen daarmee heeft belast. Op grond daarvan moesten deze opmerkingen worden afgewezen. |
3.7.3.2. Overheidsbeleid en beleidsdoelstellingen
(452) |
De Commissie heeft verscheidene juridisch bronnen gevonden die aanwijzingen bevatten voor overheidssteun aan de industrie van accu's, op grond van hun positie in de toeleveringsketen voor elektrische fietsen. |
(453) |
Het eerste document is het Ontwikkelingsplan voor de lichte industrie (2016-2020), door de Chinese overheid opgesteld ter uitvoering van het Dertiende Vijfjarenplan en Made in China 2025. In dit plan zijn accu's opgenomen onder de „belangrijke industrietakken”. Voor wat betreft accu's, adviseert dit plan om „De accu-industrie te stimuleren in de richting van een groene, veilige ontwikkeling van accu's met hoge prestaties en een lange levensduur. De O&O en industrialisatie te versnellen van de hoogwaardige elektrodematerialen van lithium-ionaccu's, accumembranen, elektrolyten, nieuwe soorten aanvullende en geavanceerde systeemintegratietechnologie, technologie voor nieuwe soorten loodaccu's, zoals spiraalaccu's en lood-koolstofaccu's, en de volgende generatie loodaccu's, zoals bipolaire roosters, roosters zonder loodplaat en belangrijke materialen […]. Te focussen op het ontwikkelen van nieuwe soorten primaire accu's, nieuwe soorten loodaccu's, hoogwaardige accu's voor „new energy-vehicles” en brandstofcellen. Opvoeren van de snelheid van technische apparatuur door omschakeling en modernisering van ondernemingen die loodaccu's produceren in overeenstemming met de Standaardvoorwaarden voor de bedrijfstak loodzuur-accu's (versie 2015). Actief stimuleren van de ontwikkeling van recyclingsystemen voor loodaccu's.” |
(454) |
In het plan zijn ook concrete beleidsmaatregelen opgenomen voor elk van deze belangrijke industrietakken. Deze zijn beschreven in de overwegingen 101 tot en met 106 en omvatten onder andere preferentiële leningen, ondersteuning van exportkredietverzekeringen en ondersteunende belastingmaatregelen. |
(455) |
Het tweede document betreft de strategie „Made in China 2025”. Dit is een nationale strategie die is gericht op de tien belangrijkste sectoren die in de periode tot 2025 speciale steun en aandacht krijgen. Deze steun wordt verleend door middel van leningen van staatsbanken op niet-commerciële grondslag, vrijstelling van de verplichting om te voldoen aan bepaalde normen en voorschriften en andere voorrechten. De Chinese accu-industrie maakt deel uit van de activiteiten die door de nationale strategie worden ondersteund. Dit blijkt uit de toevoeging van het volgende fragment:
|
(456) |
Het derde document is het Dertiende Vijfjarenplan voor de fietsen- en elektrische-fietsenindustrie, waarin de belangrijkste doelstellingen, prioriteiten en steunregelingen voor de fiets- en elektrische-fietsenindustrie en de bedrijfstakken die de belangrijkste onderdelen voor die fietsen maken, waaronder de accu-industrie, zijn opgenomen:
|
(457) |
Het vierde document is het Twaalfde Vijfjarenplan voor de accu-industrie, dat in 2015 werd aangenomen en dus tijdens het begin van het onderzoektijdvak van kracht was:
|
(458) |
Het vijfde document is het Dertiende Vijfjarenplan voor de accu-industrie, dat op 18 januari 2016 werd aangenomen door de China Chemical and Physical Power Industry Association:
|
(459) |
Naast de hierboven beschreven rechtsbronnen baseerde de Commissie zich op een rapport over de Chinese industrie van lithiumaccu's voor elektrische fietsen (Yubo Zhiye Business consulting). Het rapport („In-depth analysis lithium-ion battery industry for electric bicycles in 2018-2023 and guidance report on the„13th Five-Year”development plan”) (51) dat publiekelijk toegankelijk is op de website van het adviesbureau (www.chinabgao.com), bevestigt dat de industrie zwaar is gesubsidieerd en dat deze subsidies worden toegekend met het oog op het algemeen belang van de elektrische-fietsenindustrie:
|
(460) |
Samenvattend bevatten deze documenten bewijs van de overheidssteun aan de accu-industrie, en beschrijven ze tevens de verschillende steunmaatregelen waarvan deze industrie de afgelopen jaren heeft kunnen profiteren (preferentiële financiering, belastingvermindering/vrijstelling en exportkredietverzekering). Bovendien wordt in deze documenten de noodzaak benadrukt van verdere integratie van de bedrijfstakken voor accu's en elektrische fietsen door middel van intensieve samenwerking en samenwerkingsverbanden, en wordt het bestaan erkend van een subsidiebeleid voor accu's voor elektrische fietsen ter bevordering van de algemene invoering en uitvoer van elektrische fietsen. |
(461) |
Op basis hiervan heeft de Commissie geconcludeerd dat de accu-industrie een ondersteunde industrie is, die kan profiteren van verschillende subsidies, en waarvan de ontwikkeling nauw is verbonden met de ontwikkeling van de elektrische-fietsenindustrie. |
3.7.3.3. Toevertrouwen van functies en belasten met functies
(462) |
Gezien de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid werden van de leveranciers van inputs geen antwoorden op de vragenlijst ontvangen, waardoor de Commissie cruciale informatie over de binnenlandse markt van acculeveranciers miste. Dientengevolge moest de Commissie zich overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening baseren op de beschikbare gegevens om haar bevindingen inzake het toevertrouwen van functies vast te stellen. In dit opzicht bestonden de aan de Commissie beschikbare gegevens uit de overheidsplannen zoals beschreven in punt 3.1, de van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verzamelde gegevens met betrekking tot hun binnenlandse leveranciers van accu's, openbare informatie betreffende de CBA en haar leden en de gegevens die waren verzameld van Bafang, de enige medewerkende leverancier van inputs. |
(463) |
De Commissie constateerde dat in verschillende rechtsbronnen melding wordt gemaakt van het feit dat de Chinese overheid maatregelen heeft genomen om de kosten van accu's te verlagen, om de afnemers van producenten van elektrische fietsen een voordeel te verstrekken. |
(464) |
Het eerste document is het Dertiende Fietsenplan. In dit plan staat dat op zes belangrijke technologische gebieden doorbraken zullen worden gerealiseerd. Een van deze gebieden is uitgebreide prestatieverbetering van lood-zuur-accu's en lithium-ion-accu's. Ook stelt het plan drie meetbare doelen vast:
|
(465) |
Het tweede document is het Dertiende Vijfjarenplan voor de accu-industrie. Dit plan voorziet in verschillende banden met de verwerkende industrie, en met name met de elektrische-fietsenindustrie, zoals beschreven in overweging 458. Daarnaast worden ook een verbinding gelegd tussen de subsidiëring van de accu-industrie en de elektrische-fietsenindustrie: „Er wordt geadviseerd om een subsidiebeleid in te voeren voor lithium-ion-accu's voor elektrische fietsen ter bevordering van de algemene invoering van elektrische fietsen met lithium-ion-accu's”(Hoofdstuk V, deel V). |
(466) |
Het derde document is het in overweging 459 beschreven bedrijfstakspecifieke rapport over accu's, waarin wordt verduidelijkt dat de „belangrijkste toekomstige toepassingen van lithium-ionaccu's geconcentreerd zullen zijn op elektrisch gereedschap, lichte elektrische fietsen, voertuigen op nieuwe energiebronnen en energieopslagsystemen” (hoofdstuk V, deel II). Dit bewijst dat de Chinese elektrische-fietsenindustrie bezig is met de overschakeling op lithium-accu's, zoals de Commissie ook heeft begrepen. Dit werd ook bevestigt door de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(467) |
Het vierde document is „De uitvoering van adviezen voor verdere bevordering van een gezonde ontwikkeling van de fietsenindustrie in onze stad”, gepubliceerd door de gemeentelijke commissie voor economie en informatietechnologie van Tianjin. In overeenstemming met de bepalingen van het Dertiende Fietsenplan wordt in deze adviezen aanbevolen om binnenlandse accu's te gebruiken voor de productie van elektrische fietsen en een kostenverlaging voor de accu's te realiseren: „Vertrouwen op binnenlandse toonaangevende O&O voor lithium-accu's en bijbehorende materialen en op productiebedrijven zoals Lishen, BAK en Gateway: wij zullen de O&O-activiteiten voor hoogwaardige, voordelige, veilige en betrouwbare lithium-accu's voor elektrische fietsen en bijbehorende ondersteunende technologieën versterken.” |
(468) |
Op basis van het bovenstaande wordt duidelijk dat het door de Chinese overheid ontwikkelde beleid een verband legt tussen de ontwikkeling van de lithium-ion-accu-industrie en de elektrische fietsenindustrie. Voorts voorziet het beleid tevens in kosten- en prijsverlaging in de accu-industrie, door middel van subsidies, ter bevordering van de ontwikkeling van de elektrische-fietsenindustrie. Dit toont duidelijk aan dat de Chinese overheid door middel van dit beleid producenten van accu's functies toevertrouwt of hen daarmee belast om accu's tegen een lage prijs te verkopen ten voordele van de afnemende elektrische-fietsenindustrie. |
(469) |
Wat de leveranciers van accu's aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs betreft, heeft de Commissie in overweging 444 vastgesteld dat de leden van de CBA die accu's leverden aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, een aandeel van 33 % hadden in de volledige binnenlandse hoeveelheid die werd geleverd aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, en een aandeel van 31 % in de totale waarde van aankopen tijdens het OT. Voorts concludeerde de Commissie in overweging 383 dat de leden van de CBA, waaronder leveranciers van onderdelen, ondergeschikte belangrijke ondernemingen zijn waaraan de Chinese overheid de uitvoering van nationaal beleid heeft toevertrouwd met het doel van verwezenlijking van de bredere doelstellingen in verband met de productie van elektrische fietsen. Op basis van het bovenstaande en bij gebrek aan andere informatie werd dit beschouwd als representatief voor de situatie op de Chinese binnenlandse markt voor accu's. |
(470) |
Meer in het bijzonder moest de Commissie zich, bij gebrek aan medewerking door de leveranciers van accu's, baseren op de gegevens die waren verzameld van Bafang, dat accu's verkocht op de binnenlandse markt en voor uitvoer. In dit verband bleek uit het onderzoek dat Bafang dezelfde modellen accu's op de binnenlandse markt had verkocht tegen aanzienlijk gunstigere (lagere) prijzen dan de prijzen die voor uitvoer in rekening werden gebracht. Het verschil was tijdens het OT tussen 30 % en 50 %. |
(471) |
Verscheidene partijen voerden aan dat de verkoop van accu's door Bafang om de volgende redenen niet als benchmark kon worden gebruikt. Ten eerste is Bafang geen fabrikant van accu's. Ten tweede wordt een deel van de door Bafang uitgevoerde en in eigen land verkochte accu's ingevoerd. Zij voerden ook aan dat de vergelijking van de prijzen van Bafang niet als benchmark voor accu's kon worden gebruikt omdat Bafang in het onderzoektijdvak zeer weinig accu's verkocht. |
(472) |
In dit verband wordt er vooreerst aan herinnerd dat de Commissie, gezien de gedeeltelijke medewerking van de Chinese overheid zoals vermeld in punt 3.3.3 en het gebrek aan medewerking van producenten van accu's, haar bevindingen overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening op de beschikbare gegevens moest baseren. Op grond daarvan werd geoordeeld dat de beschikbare gegevens, d.w.z. de relevante gegevens met betrekking tot Bafang, geschikt en redelijk waren. Ten tweede werd in het licht van het nationale beleid en de bepalingen van het door de CBA opgestelde plan voor de fietsindustrie, dat met name gericht is op de verbetering van de prijsprestaties van lithiumaccu's en de uitvoerprestaties van producenten-exporteurs van elektrische fietsen zoals vermeld in de overwegingen 112, 113 en 464, geoordeeld dat de bevoorradingsbron, d.w.z. of de accu's intern werden geproduceerd dan wel in eigen land werden gekocht of zelfs werden ingevoerd, irrelevant was. Wat relevant is voor het onderzoek is het verschil voor de producenten van het onderzochte product tussen de daadwerkelijk betaalde gesubsidieerde prijs van accu's en een representatieve marktprijs die zij zonder de subsidiëring zouden hebben betaald. Op grond van het bovenstaande moesten deze argumenten worden afgewezen. |
(473) |
Deze modellen waren gelijk, wat bleek uit het feit dat ze dezelfde interne productcode hadden, en hetzelfde vermogen in mAH. Het aanzienlijke verschil in prijzen van gelijke modellen voor de binnenlandse markt en voor de uitvoermarkten kon niet worden verantwoord. Evenzo was er voor motoren in het dossier geen informatie beschikbaar waaruit bleek dat de verschillende prijsniveaus te wijten waren aan bepaalde marktomstandigheden op de verschillende markten waarop de accu's werden verkocht. Deze stelling werd in het bijzonder weerlegd door de in het onderzoek verzamelde informatie, namelijk dat Bafang, als lid van de CBA, ondergeschikt is aan deze vereniging, en dat het Dertiende Fietsenplan, dat rechtstreeks van invloed is op de CBA, gericht is op de verbetering van de uitvoerprestaties van de producenten-exporteurs van elektrische fietsen, zoals beschreven in de overwegingen 112 en 113. Dientengevolge zijn aan Bafang, met het oog op het verbeteren van de exportprestaties van de elektrische-fietsenindustrie, functies toevertrouwd of is zij belast met de verkoop van inputs tegen goedkopere prijzen op de binnenlandse markt, zodat Chinese producenten-exporteurs van elektrische fietsen hun kosten kunnen verlagen en hun producten op de uitvoermarkten kunnen aanbieden tegen aanzienlijk lagere prijzen dan hun concurrenten op de uitvoermarkten die accu's moeten aankopen tegen niet-gesubsidieerde prijzen. Op die manier vertonen de leveranciers van accu's irrationeel gedrag door accu's op de binnenlandse markt tegen een lager bedrag te verkopen in plaats van te streven naar winstmaximalisatie door dezelfde modellen accu's op exportmarkten te verkopen tegen aanzienlijk hogere prijzen, waardoor een aanzienlijk hogere winst kan worden gerealiseerd. Dientengevolge zijn aan Bafang, met het oog op verbetering van de uitvoerprestaties van de industrie, functies toevertrouwd voor de verkoop van inputs tegen goedkopere prijzen op de binnenlandse markt, zodat producenten-exporteurs van elektrische fietsen hun producten kunnen aanbieden tegen aanzienlijk lagere prijzen dan hun concurrenten op de uitvoermarkten die accu's moeten aankopen tegen niet-gesubsidieerde prijzen. |
(474) |
De Yadea-groep en Bafang voerden aan dat de op de binnenlandse markt verkochte modellen niet dezelfde zijn als die welke worden uitgevoerd en dat ze van verschillende leveranciers afkomstig zijn. Bafang stelde derhalve voor de vergelijking uitsluitend te maken op basis van exact dezelfde modellen accu's die door één leverancier worden aangekocht, wiens producten zowel worden uitgevoerd als op de binnenlandse markt worden verkocht. Bafang merkte ook op dat het beperken van de vergelijkingen tot de door de aangegeven leverancier verkochte accu's nog steeds zou leiden tot een aanzienlijk verschil tussen de binnenlandse en uitvoerprijzen, al zal dat verschil merkbaar kleiner zijn dan bij gebruik van de modellen van alle andere leveranciers. |
(475) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de vergelijking werd gemaakt voor producten met hetzelfde interne referentienummer voor Bafang. Bijgevolg werd geoordeeld dat deze modellen vergelijkbaar waren, vooral omdat zij hetzelfde vermogen hebben. Het feit dat een vergelijking op basis van modellen aangekocht bij precies dezelfde bron nog steeds tot een aanzienlijk prijsverschil zou leiden, werd irrelevant geacht. Om die redenen werden de bovenstaande argumenten afgewezen. |
(476) |
Op basis van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de Chinese overheid Chinese producenten van accu's de functie toevertrouwt van of belast met de levering van deze input voor een ontoereikende prijs aan de binnenlandse producenten van elektrische fietsen. |
(477) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde Giant aan dat volgens de WTO-beroepsinstantie in US – Countervailing Duty Investigation on DRAMs, „loutere beleidsverklaringen” geen „toevertrouwen van functies of belasten met functies in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), 1), iv), van de SCM-overeenkomst kunnen inhouden (52)”. Bovendien „impliceert het toevertrouwen van functies en belasten met functies – door het geven van verantwoordelijkheid aan of het uitoefenen van gezag over een particulier lichaam – een actievere rol dan louter aansporing” (53). De WTO-beroepsinstantie kwam tot de conclusie dat bewijs voor „het toevertrouwen van functies aan of het belasten met functies van een particulier lichaam een vorm van dreiging of aansporing zou inhouden (54)”. Bovendien verwees Giant ook naar het WTO-panel in US – Export Restraints, dat opmerkte dat „zowel het toevertrouwen van functies als het belasten met functies derhalve noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de volgende drie elementen: i) een expliciete en positieve handeling, of het nu gaat om delegeren of opdragen; ii) die op een specifieke partij is gericht; en iii) waarvan het doel een specifieke taak of plicht is” (55). Enkel toezicht of de uitoefening van algemene regelgevende bevoegdheden is dan ook onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies (56). |
(478) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de conclusie van de Commissie niet alleen is gebaseerd op een loutere beleidsverklaring die in punt 3.1 is beschreven. Ze is ook gebaseerd op de rol van de CBA die, als een vereniging die niet alleen fietsfabrikanten maar ook accufabrikanten verenigt, onder toezicht staat van en wordt geleid door de hoogste Chinese autoriteit, namelijk de Staatsraad. Voorts wordt eraan herinnerd dat de leden van de CBA verplicht zijn de besluiten van de CBA uit te voeren en daarom als ondergeschikt werden beschouwd. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de CBA het Dertiende Fietsenplan heeft gepubliceerd, dat met name tot doel heeft de uitvoerprestaties van producenten-exporteurs van elektrische fietsen te verbeteren, zoals in de overwegingen 112 en 113 vermeld. Bovenstaande overwegingen worden ook gestaafd door talrijke uittreksels uit het bedrijfstakspecifieke rapport over accu's in overweging 459 en meer in het algemeen uit verschillende bronnen in de overwegingen 464 tot en met 467, waaruit blijkt dat de steun aan de accusector functioneel is voor de positie van de sector in de toeleveringsketen van de elektrische-fietsenindustrie. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(479) |
Giant was ook van mening dat de Commissie de bewijslast had omgekeerd en verwees naar de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid met betrekking tot de getrokken conclusies. Giant benadrukte dat de bewijslast bij de Commissie ligt en dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de levering van accu's voor elektrische fietsen een praktijk is die de overheid normaal zelf vervult. |
(480) |
Net als de conclusie in overweging 415 wordt geoordeeld dat ook voor accu's het beschikbare bewijsmateriaal, dat op de beschikbare gegevens is gebaseerd, volstaat om aan te tonen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies en belasten met functies. Er wordt ook aan herinnerd dat de Chinese overheid geen opmerkingen heeft gemaakt noch verdere informatie heeft verstrekt nadat zij ervan in kennis was gesteld dat de Commissie voornemens was zich op de beschikbare gegevens met betrekking tot de levering van inputs tegen een ontoereikende prijs te baseren. Op grond daarvan was de Commissie van oordeel dat zij de bewijslast niet heeft omgekeerd. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen. |
3.7.3.4. Subsidiëring van de accufabrikanten
(481) |
In de eerste plaats herinnert de Commissie eraan dat zij, gezien de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid, haar bevindingen moest vaststellen op basis van de beschikbare gegevens, die bestonden uit het overheidsbeleid zoals beschreven in punt 3.7.3.2 en het specifieke industrierapport dat door de klager werd verstrekt, en de informatie die werd verstrekt door de enige medewerkende leverancier van accu's die de vragenlijst van de Commissie beantwoordde. |
(482) |
De Commissie heeft in de overwegingen 453 en 454 vastgesteld dat de accu-industrie in het ontwikkelingsplan voor de lichte industrie is vermeld als een „belangrijke industrietak”, en dit plan voorziet in een aantal beleidsmaatregelen in de vorm van administratieve steun, marktsteun, financiële steun en belastingsteun voor deze industrieën. |
(483) |
Zoals beschreven in overweging 459, bevat het speciale rapport inzake de accu-industrie bovendien bewijs dat deze industrie profiteerde van „preferentieel beleid”. |
(484) |
Op basis van bovenstaande overwegingen heeft de Commissie geconcludeerd dat accuproducenten subsidies in verschillende vormen hebben ontvangen. |
(485) |
Verscheidene partijen hebben opmerkingen gemaakt door te verwijzen naar artikel 14, onder d), van de SCM-overeenkomst van de WTO alsmede artikel 6, onder d), van de basisverordening betreffende de toereikendheid van de prijzen, die zal worden vastgesteld rekening houdend met de geldende marktvoorwaarden voor het betrokken goed of de betrokken dienst in het land van levering of aankoop. Met andere woorden, dat de gebruikte benchmark verband moet houden met de geldende voorwaarden op de Chinese markt; of op basis van de voorwaarden die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn. |
(486) |
De Commissie stelde vast dat de geldende voorwaarden op de Chinese markt verstoord waren gezien het toepasselijke nationale en sectorale beleid dat door de marktdeelnemers wordt uitgevoerd. Bovendien miste de Commissie, als gevolg van de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid, cruciale informatie over de situatie op de accumarkt in de VRC en over mogelijke correcties die moesten worden aangebracht. Wat de geldende voorwaarden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt betreft, was dergelijke informatie niet beschikbaar in voldoende detail om een zinvolle vergelijking mogelijk te maken. Bijgevolg moest de Commissie zich op de beschikbare gegevens baseren. Op basis daarvan concludeerde de Commissie dat de geldende voorwaarden op de Chinese markt geen correcties rechtvaardigden en berekende zij de benchmark volgens de in overweging 495 beschreven methode. |
(487) |
Giant en de Chinese overheid voerden aan dat de aanpak van de Commissie in strijd was met artikel 1, lid 1, onder b), artikel 10 en artikel 32, lid 1, van de SCM-overeenkomst van de WTO, aangezien de Commissie haar verplichting om te concluderen dat aan fabrikanten functies zijn toevertrouwd of dat fabrikanten met functies zijn belast niet kan omzeilen. In dit verband stelde Giant dat de Commissie moet: 1) onderzoeken of er aan fabrikanten subsidies werden verleend; 2) onderzoeken of accu's op marktconforme basis werden gekocht; 3) berekenen hoeveel van de subsidies werden doorgegeven. |
(488) |
In dit verband wordt geoordeeld dat de conclusie van de Commissie op voldoende gedetailleerde gronden is gebaseerd. Wat de opmerkingen van Giant betreft, was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie miste wegens de niet-medewerking van de Chinese overheid en het feit dat slechts één leverancier op eigen initiatief meewerkte. Op basis van de beschikbare informatie en het door de Commissie gevoerde onderzoek, werd niettemin geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om tot een conclusie te komen over het toevertrouwen van functies en belasten met functies. Aangezien het onderzoek van de Commissie betrekking had op het aan de acculeveranciers toevertrouwen van de levering van accu's aan producenten van elektrische fietsen tegen een ontoereikende prijs en het belasten van de acculeveranciers daarmee, en niet op de door de acculeveranciers ontvangen subsidies, werd het „doorgeef”-argument als irrelevant beschouwd en derhalve afgewezen. |
3.7.3.5. Specificiteit
(489) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 452 tot en met 474 worden leveranciers van inputs er uit hoofde van verschillende juridische documenten die specifiek gericht zijn tot ondernemingen in de elektrische-fietsensector, mee belast accu's voor een ontoereikende prijs aan de elektrische-fietsenindustrie te verstrekken. Op basis van deze documenten is aangetoond dat de leveranciers van inputs alleen accu's verstrekken aan een beperkt aantal sectoren/ondernemingen die voldoen aan het desbetreffende beleid van de Chinese overheid. |
(490) |
De Commissie concludeerde bijgevolg dat subsidies in de vorm van het verstrekken van accu's niet algemeen beschikbaar zijn, maar specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat deze vorm van subsidies is gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening. |
3.7.3.6. Voordeel
(491) |
Alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs kochten op de binnenlandse markt accu's van niet-verbonden ondernemingen, maar voerden ook bepaalde hoeveelheden in. |
(492) |
Gelet op de gedeeltelijke niet-medewerking van de Chinese overheid, verstrekte geen enkele producerende leverancier van accu's informatie aan de Commissie door het beantwoorden van de vragenlijst voor Chinese leveranciers van inputs. Dientengevolge moest de Commissie zich overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening baseren op de beschikbare gegevens om het niveau te bepalen van het voordeel voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die accu's aankochten op de binnenlandse markt. De beschikbare gegevens bestonden uit de informatie die werd verzameld bij de enige leverancier van accu's die aan het onderzoek meewerkte. Zoals in overweging 470 uiteengezet, verkocht Bafang als een ondergeschikte marktdeelnemer waaraan de uitvoering van nationaal beleid was toevertrouwd, accu's op zijn binnenlandse markt tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de uitvoerprijzen. Dientengevolge hebben de Chinese producenten-exporteurs voordeel behaald uit de voor een ontoereikende prijs verkochte accu's. |
(493) |
Verschillende partijen voerden aan dat volgens artikel 2, onder a) en b), van de basisverordening alleen de overheid in aanmerking komt om de subsidieverstrekker te zijn. Aangezien Bafang een particuliere onderneming is, kan het niet worden beschouwd als een overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), en kan het derhalve geen subsidieverstrekker zijn. |
(494) |
In dit verband werd geoordeeld dat deze opmerking niet relevant was in het licht van de conclusie in overweging 476, namelijk dat de Chinese overheid aan de leveranciers van accu's voor de producenten van elektrische fietsen de levering van deze input tegen een ontoereikende prijs toevertrouwt en hen daarmee belast. |
3.7.3.7. Berekening van de hoogte van de subsidie
(495) |
Het voordeel voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd berekend door het vergelijken van de binnenlandse prijzen en uitvoerprijzen die Bafang tijdens het OT in rekening bracht aan onafhankelijke afnemers. Deze vergelijking werd uitgevoerd voor de verkoop van identieke modellen, en resulteerde in een prijsverschil in het OT van tussen de 30 % en de 50 %. Het berekende percentage werd toegepast op de prijzen die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden betaald voor de van Chinese binnenlandse leveranciers aangekochte accu's. |
(496) |
Giant beweerde dat er geen verband bestaat tussen de lokaal aangekochte accu's en de naar de EU uitgevoerde elektrische fietsen. |
(497) |
In dit verband wordt geoordeeld dat het in de overwegingen 491 tot en met 494 vastgestelde voordeel ten goede komt aan de producenten-exporteurs van elektrische fietsen die tegen een ontoereikende prijs binnenlandse accu's kopen en geen verband houdt met specifieke verkochte modellen elektrische fietsen. Daarom werd geconcludeerd dat de Giant-groep een voordeel ontving bij de aankoop van binnenlandse motoren tegen verstoorde prijzen als gevolg van het in de overwegingen 462 tot en met 476 beschreven toevertrouwen van functies en belasten met functies door de Chinese overheid. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(498) |
Wat de correcties betreft, voerde Bafang aan dat vervoerskosten in verband met elektrische fietsen geen geschikte benchmark voor het vervoer van accu's konden zijn en verzocht het de Commissie nadere bijzonderheden over de gemaakte berekeningen te verstrekken. |
(499) |
Naar aanleiding van deze opmerkingen heeft de Commissie de betrokken partij een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen verstrekt die aanvullende informatie bevatte. In ieder geval werd geoordeeld dat de gevraagde informatie vertrouwelijk was en dat geen bedrijfsspecifieke cijfers konden worden bekendgemaakt. De Commissie merkte ook op dat dit argument niet met bewijsmateriaal werd gestaafd. Er werden hieromtrent geen verdere opmerkingen ontvangen. |
(500) |
Andere belanghebbenden voerden aan dat de gegevens van Bafang in hun geval geen geschikte benchmark waren omdat zij bij Bafang geen accu's hadden gekocht. |
(501) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, gezien de gedeeltelijke medewerking van de Chinese overheid en het gebrek aan medewerking van andere leveranciers van accu's, zich op de beschikbare gegevens moest baseren, d.w.z. de door Bafang verstrekte informatie, die de Commissie kon verifiëren. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(502) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 4 Verstrekking van accu's voor een ontoereikende prijs
|
3.7.4. Verlening van grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs
a) Inleiding
(503) |
Alle grond is in de VRC eigendom van de staat of van een collectief gevormd door dorpen of gemeenten alvorens hij juridisch kan worden overgedragen aan rechtspersonen of particulieren. Alle percelen grond in stedelijke gebieden zijn eigendom van de staat en alle percelen in plattelandsgebieden zijn eigendom van de dorpen of gemeenten. |
(504) |
Krachtens de grondwet van de VRC en de wet op het grondbeheer kunnen ondernemingen en particulieren echter „grondgebruiksrechten” kopen. Voor industriegrond loopt de erfpacht gewoonlijk vijftig jaar, verlengbaar met een nieuwe periode van vijftig jaar. |
(505) |
Volgens de Chinese overheid kan een erfpacht op industriegrond sinds 31 augustus 2006 krachtens artikel 5 van de mededeling van de Staatsraad over de versterking van de regulering van de grondmarkt (GF[2006] nr. 31) door de Staat alleen aan industriële ondernemingen worden verleend via een veiling of een soortgelijke openbare offerteprocedure waarbij de uiteindelijke prijs niet lager mag zijn dan de inzetprijs. Volgens de Chinese overheid bestaat er in de VRC een vrije markt voor grond, en stemt de prijs die een industriële onderneming voor de erfpacht op de grond betaalt, overeen met de marktprijs. |
b) Rechtsgrondslag
(506) |
De verlening van grondgebruiksrechten in China valt onder de Wet op het grondbeheer van de Volksrepubliek China. Daarnaast maken de volgende documenten deel uit van de rechtsgrondslag:
|
a) Bevindingen van het onderzoek
(507) |
Volgens artikel 10 van de Bepaling inzake de toewijzing van het recht op het gebruik van bouwgrond in staatsbezit door uitnodigingen tot het doen van een bod, veilingen en prijsopgaven stellen de lokale autoriteiten de grondprijzen vast volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat maar om de drie jaar wordt geactualiseerd, en het industriebeleid van de overheid. |
(508) |
In eerdere onderzoeken (57) heeft de Commissie vastgesteld dat de prijzen van grondgebruiksrechten in de VRC niet representatief waren voor een marktprijs die tot stand komt door het vrije spel van vraag en aanbod, aangezien het veilingsysteem onduidelijk en niet-transparant was en in de praktijk niet functioneerde, en de prijzen door de autoriteiten op willekeurige wijze werden vastgesteld. Zoals in de vorige overweging al is vermeld, stellen de autoriteiten de prijzen vast volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat naast andere criteria de instructie bevat om bij de prijsstelling voor industriegrond ook het industriebeleid in aanmerking te nemen, bijvoorbeeld het verlenen van preferentiële toegang tot industriegrond voor ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken. |
(509) |
Het huidige onderzoek heeft dienaangaande geen merkbare veranderingen aan het licht gebracht. Zo stelde de Commissie vast dat geen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor zijn grondgebruiksrechten, zelfs niet voor die welke recentelijk waren verkregen, had deelgenomen aan een veiling of een soortgelijke openbare offerteprocedure. De grondgebruiksrechten die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hadden verkregen, waren door lokale autoriteiten toegewezen tegen overeengekomen prijzen. |
(510) |
Naast het monitoringssysteem voor stedelijke grond bestaat er ook een dynamisch grondmonitoringssysteem. In het onderzoek van de Commissie in verband met het vervallen van de maatregelen ten aanzien van zonnepanelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (58) had de Commissie vastgesteld dat de prijzen in het dynamisch grondmonitoringssysteem hoger zijn dan de minimale benchmarkprijzen die zijn bepaald door het evaluatiesysteem voor stedelijke grond en worden gebruikt door lokale overheden, omdat deze laatste maar één keer per drie jaar werden geactualiseerd, terwijl de dynamische monitoringsprijzen per kwartaal werden geactualiseerd. Zowel uit het huidige onderzoek als in het voormelde nieuwe onderzoek bleken er bij het vervallen van maatregelen echter geen aanwijzingen dat grondprijzen werden gebaseerd op de prijzen op grond van het dynamische monitoringssysteem. Tijdens het onderzoek betreffende zonnepanelen heeft de Chinese overheid in feite bevestigd dat het dynamische monitoringssysteem voor stedelijke grondprijzen toezicht hield op de schommelingen in het prijsniveau voor grond in bepaalde gebieden (d.w.z. 105 steden) in de VRC en is ontworpen om de ontwikkeling van de grondprijzen te beoordelen. De openingsprijs bij veilingen werd echter gebaseerd op de op grond van het evaluatiesysteem voor grond vastgestelde benchmarks. In het onderhavige geval ontvingen de in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen hun percelen bovendien via directe toewijzing. Dat het evaluatiesysteem voor grond bestond, was daarom irrelevant, aangezien het niet van toepassing was op de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(511) |
De Commissie stelde vast dat één van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van de lokale autoriteiten terugbetalingen ontving ter compensatie van de prijzen die hij had betaald voor zijn grondgebruiksrechten, en dat een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur niet het hele bedrag van de grondgebruiksrechten had betaald. |
b) Conclusie
(512) |
De bevindingen van het onderzoek tonen aan dat de situatie met betrekking tot het aanbieden en verwerven van grond in de VRC niet-transparant is en dat de prijzen op willekeurige wijze door de autoriteiten werden vastgesteld. |
(513) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden verschillende partijen aan dat bovenstaande conclusie hoofdzakelijk op bevindingen in de vorige onderzoeken was gebaseerd en dat de Commissie niet had aangetoond dat de situatie in dit onderzoek dezelfde was. De Commissie merkt op dat zij bewijzen heeft gevonden, zoals in de overwegingen 509 tot en met 511 beschreven, die haar conclusie staafden dat de bevindingen in eerdere onderzoeken nog steeds geldig waren. Bovendien werd geen nieuw bewijsmateriaal ingediend om het tegendeel te staven. Op grond daarvan moesten deze argumenten worden afgewezen. De verlening van grondgebruiksrechten door de Chinese overheid moet dus worden beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening in de vorm van de verstrekking van goederen, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel hebben verkregen. Zoals uiteengezet in de overwegingen 507 tot en met 510 is er in de VRC geen functionerende grondmarkt, en blijkt uit het gebruik van een externe benchmark (zie de overwegingen 517 tot en met 527) dat het bedrag dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor grondgebruiksrechten hebben betaald, ver onder de normale marktwaarde ligt. In het kader van de preferentiële toegang tot industriegrond voor ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken, moet bij de vaststelling van de prijs door de plaatselijke overheden rekening worden gehouden met het industriebeleid van de overheid, zoals reeds vermeld in overweging 508. In het kader van dit industriebeleid wordt de elektrische fietsenindustrie, zoals beschreven in overweging 101, beschouwd als een belangrijke sector van de Chinese lichte industrie (59). Verder schrijft Besluit nr. 40 van de Staatsraad voor dat overheidsinstanties erop toezien dat grond ter beschikking wordt gesteld van aangemoedigde bedrijfstakken. Uit artikel 18 van Besluit nr. 40 blijkt dat bedrijfstakken die „beperkt” zijn, geen toegang zullen hebben tot grondgebruiksrechten. Daaruit volgt dat de subsidie specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder a) en c), van de basisverordening omdat de preferentiële verstrekking van grond is beperkt tot ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken, en dat de overheidspraktijken op dit gebied onduidelijk en niet transparant zijn. |
(514) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden verschillende partijen aan dat de Commissie haar vaststelling van specificiteit niet had gestaafd met positief bewijsmateriaal waaruit bleek dat de elektrische-fietsenindustrie tot de bedrijfstakken behoort die tegen preferentiële tarieven grondgebruiksrechten verkrijgen. |
(515) |
In dit verband wordt verwezen naar overweging 129 en met name naar Besluit nr. 40, waarin is bepaald dat voor bevorderde projecten preferentiële beleidsmaatregelen inzake grond moeten worden uitgevoerd. Zoals in overweging 100 beschreven, is de elektrische-fietsenindustrie een belangrijke sector. Deze bedrijfstak was ook onderworpen aan het Dertiende Fietsenplan dat werd opgesteld door de CBA, dat op zijn beurt onder leiding en toezicht van de Staatsraad staat. De Commissie was derhalve van oordeel dat de elektrische-fietsenindustrie behoort tot de bedrijfstakken die tegen preferentiële tarieven grondgebruiksrechten verkrijgen. Dit werd ook bevestigd door de bevindingen in het onderzoek zoals in de overwegingen 507 tot en met 511 vermeld. Bovendien werd de fietsindustrie al in het Elfde Vijfjarenplan voor de fietsindustrie, waarin de groei van het productievolume voor fietsen en elektrische fietsen werd ondersteund, een bevorderde bedrijfstak genoemd. Verwijzingen naar het verbeteren en versterken van de elektrische-fietsenindustrie zijn ook te vinden in een relevant artikel van de CBA waarin de ontwikkelingsdoelstellingen worden samengevat die in de geest van het Elfde Vijfjarenplan voor de fietsindustrie zijn opgesteld (60). Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(516) |
Deze subsidie werd derhalve geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen. |
c) Berekening van de hoogte van de subsidie
(517) |
Zoals bij eerdere onderzoeken (61) en overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening, zijn de grondprijzen van het afzonderlijk douanegebied van Taiwan, Penghu, Kinmen en Matsu („Chinees Taipei”) gebruikt als externe benchmark (62). De Commissie verzamelde met name informatie over de prijzen voor industriegrond van de officiële website (http://lvr.land.moi.gov.tw/login.action) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Taiwan met betrekking tot de belangrijkste industrieparken in zes steden aan de westkust van Taiwan, namelijk Taipei City, New Taipei City, Taoyuan City, Taichung City, Tainan City, en Kaohsiung City. De informatie in de databank van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bevat de werkelijke transactieprijzen in plaats van biedingen voor industriegrond. |
(518) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen merkte een partij op dat de Commissie geen goede externe benchmark voor grondprijzen had geselecteerd, aangezien zij geen specifieke analyse van de feiten die relevant zijn voor de respectieve locaties van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs heeft uitgevoerd. De Commissie wees de opmerking af en merkte op dat, zoals in overweging 517 beschreven, haar selectie is gebaseerd op de zes districten waar de meeste Taiwanese industrieparken zijn gelegen. Aangezien alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in industriezones in de VRC zijn gevestigd, is rekening gehouden met de vestigingsfactor. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(519) |
Het aan de ontvangers verleende voordeel is berekend als het verschil tussen het bedrag dat elk van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs daadwerkelijk heeft betaald (dat wil zeggen de werkelijk betaalde prijs zoals vermeld in het contract en, in voorkomend geval, de in het contract vermelde prijs, verminderd met de terugbetalingen/subsidies van de lokale overheid) voor grondgebruiksrechten en het bedrag dat normaal gezien had moeten zijn betaald op basis van Chinees Taipei als benchmark. |
(520) |
De Commissie vindt Chinees Taipei om de volgende redenen geschikt als externe benchmark:
|
(521) |
Bovendien beschouwde de Commissie deze benchmark als een betrouwbare bron van gegevens die voor alle belanghebbenden toegankelijk is. |
(522) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden verscheidene partijen aan dat Chinees Taipei geen geschikte externe benchmark was. Zij stelden dat de overeenkomsten en het verband tussen de VRC en Chinees Taipei, zoals in overweging 520 beschreven, de situatie in de afgelopen jaren weerspiegelen in plaats van de situatie in het jaar waarin het grondgebruiksrecht werd gekocht. |
(523) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de berekende benchmark werd gecorrigeerd om rekening te houden met veranderingen in de tijd door rekening te houden met de ontwikkeling van het bbp en de inflatie, zoals in overweging 527 beschreven. Bijgevolg werd reeds rekening gehouden met het feit dat sommige grondgebruiksrechten in een ver verleden werden verworven. |
(524) |
Eén belanghebbende voerde aan dat Thailand geschikter zou zijn dan Chinees Taipei omdat de economische ontwikkeling en de bevolkingsdichtheid beter vergelijkbaar zijn. Bovendien stelde hij dat Thailand over een goede industriële infrastructuur beschikt. Na onderzoek van het argument was de Commissie van oordeel dat de keuze van Chinees Taipei als geschikte externe benchmark was gebaseerd op het onderzoek van verscheidene in overweging 520 vermelde factoren die de keuze van Chinees Taipei als geldige benchmark rechtvaardigden. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. |
(525) |
Voorts voerde een andere partij aan dat de methode van de Commissie voor de vaststelling van een buitenlandse benchmark voor grondgebruiksprijzen niet deugde en stelde zij het gebruik van India in plaats van Chinees Taipei voor, en wel om de volgende redenen:
|
(526) |
Het argument van deze partij ging voorbij aan één cruciaal element in haar analyse, namelijk het niveau van economische ontwikkeling van deze staten. Volgens openbare bronnen ligt het bbp per hoofd van de bevolking van deze Indiase staten ver onder dat van de steden/provincies waar de producenten-exporteurs zijn gevestigd. Het bbp per hoofd van de bevolking in Maharastra (63) is het hoogste van de drie genoemde staten en bedroeg in 2017-2018 slechts 2 500 USD, terwijl het laagste niveau voor Chinese producenten-exporteurs 7 932 USD bedroeg (Jinhua in 2012) (64). Uit het onderzoek is ook gebleken dat het bbp per hoofd van de bevolking in Kunshan (65), dat in 2016 het hoogste was van alle Chinese stadsarrondissementen (66), meer dan 20 000 USD bedroeg. Gezien het bovenstaande en de in overweging 520 vermelde factoren moest dit argument worden afgewezen. |
(527) |
De Commissie berekende de gewogen gemiddelde grondprijs op basis van de verkooptransacties van grond in de zes steden die zijn vermeld in overweging 517. Deze gegevens zijn pas sinds augustus 2013 beschikbaar. Voor de periode na deze datum heeft de Commissie dus gebruikgemaakt van de werkelijke prijzen afkomstig van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Taiwan. Voor grondgebruiksrechten die vóór deze datum waren verworven, werden de historische prijzen geconstrueerd op basis van de ontwikkeling van het bbp en de inflatie in Taiwan, zoals in eerdere onderzoeken het geval was. In het bijzonder heeft de Commissie de gewogen gemiddelde grondprijs per vierkante meter zoals bepaald in Taiwan gecorrigeerd met de inflatie en het bbp tegen actuele prijzen in USD voor Taiwan, zoals door het IMF gepubliceerd voor 2015. |
(528) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden verscheidene partijen aan dat de door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van de historische grondprijzen niet de normale marktprijs weerspiegelde. Zij voerden aan dat de Commissie zich niet heeft gebaseerd op bewijs dat de ontwikkeling van grondprijzen een vergelijkbare trend volgde als de ontwikkeling van het bbp en de inflatie. Dit argument werd echter niet met bewijsmateriaal gestaafd en moest derhalve worden afgewezen. |
(529) |
Twee belanghebbenden voerden ook aan dat zij geen voordeel uit de grondgebruiksrechten ontvingen omdat i) de huur werd weerspiegeld in de productiekosten van de ondernemingen, ii) de aan de verbonden onderneming betaalde huur werd vastgesteld volgens marktvoorwaarden of billijke voorwaarden en iii) enig voordeel in ieder geval niet werd doorgegeven vanuit de verbonden onderneming. Een van de producenten-exporteurs beweerde bovendien dat zijn verbonden onderneming zijn grondgebruiksrechten had verworven na een concurrerende biedprocedure. Deze laatste voerde ook aan dat de aan zijn verbonden partij betaalde huur voor de grondgebruiksrechten in ieder geval in mindering moet worden gebracht op het berekende voordeel. |
(530) |
Wat betreft de vaststelling van de huur die aan de verbonden onderneming werd betaald, heeft geen van de betrokken producenten-exporteurs bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot de heersende marktvoorwaarden. Hetzelfde geldt voor de biedprocedure waaraan de verbonden onderneming naar verluidt heeft deelgenomen om haar grondgebruiksrechten te verkrijgen, d.w.z. er is geen bewijsmateriaal ter staving van dit argument ingediend. Bijgevolg moesten deze argumenten worden afgewezen. |
(531) |
Wat de berekening van het voordeel betreft, wordt eraan herinnerd dat werd vastgesteld dat grondgebruiksrechten in de VRC, zoals uiteengezet in de overwegingen 507 e.v., tegen een ontoereikende prijs aan de elektrische-fietsenindustrie werden verleend. Bovendien hebben deze partijen geen bewijsmateriaal verstrekt over de heersende marktvoorwaarden in de VRC. Ten slotte wordt het voordeel berekend op groepsniveau en hebben intragroeptransacties een neutraal effect op de globale berekening. Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(532) |
Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening is het bedrag van de subsidie aan het OT toegerekend aan de hand van de normale duur van het gebruiksrecht voor industriegrond, namelijk vijftig jaar. Dat bedrag is vervolgens omgeslagen over de totale omzet van de betrokken onderneming in het OT, omdat de subsidie niet afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. |
(533) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 5 Verlening van grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs
|
3.8. Vrijstelling en vermindering van directe belastingen
3.8.1. Voorrechten inzake vennootschapsbelasting voor ondernemingen in de sectoren nieuwe en geavanceerde technologieën
(534) |
Volgens de wet van de Volksrepubliek China op de vennootschapsbelasting geldt voor ondernemingen in de sectoren nieuwe en geavanceerde technologieën waaraan de staat prioritaire steun moet verlenen, een verlaagd vennootschapsbelastingtarief van 15 % in plaats van het standaardtarief van 25 %. |
a) Rechtsgrondslag
(535) |
De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting, en artikel 93 van de uitvoeringsregels voor de Wet op de vennootschapsbelasting van de VRC, en de volgende documenten:
|
b) Bevindingen van het onderzoek
(536) |
Ondernemingen die in aanmerking komen voor de belastingvermindering zijn actief op het gebied van bepaalde cruciale geavanceerde en nieuwe, door de staat bevorderde technologieën en in het kader van de huidige, door de staat bevorderde prioriteiten op het gebied van geavanceerde technologieën, zoals die zijn opgesomd in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken. |
(537) |
Om in aanmerking te komen voor die belastingvermindering, moeten de ondernemingen bovendien aan de volgende criteria voldoen:
|
(538) |
Ondernemingen waaraan op grond van deze maatregel voordelen worden toegekend, moeten hun belastingaangifte en relevante bijlagen indienen. Het bedrag van het voordeel wordt opgenomen in de belastingaangifte. |
(539) |
De Commissie was van oordeel dat de belastingverrekening in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze regeling beperkt tot ondernemingen die actief zijn in bepaalde door de staat vastgestelde hoogtechnologische prioriteitsgebieden. |
(540) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde één partij aan dat de in artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting vastgestelde verlaging van de vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en nieuwe-technologiebedrijven geen specifieke subsidie is. Zij stelde ook dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het verkrijgen van een erkenning als hoogtechnologisch en nieuwe-technologiebedrijf beperkt is tot bepaalde ondernemingen. Er wordt hier verwezen naar de overwegingen 536 tot en met 539 waarin de subsidiabiliteitscriteria in dit verband worden opgesomd, d.w.z. beperkt tot hoogtechnologische en nieuwe-technologiebedrijven waaraan de staat belangrijke steun moet verlenen, waarmee de specificiteit van de subsidie wordt bevestigd. Op grond daarvan moest dit argument worden afgewezen. Bij gebrek aan verder bewijs bleef de Commissie bij haar standpunt. |
c) Berekening van de hoogte van de subsidie
(541) |
De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het OT genoten. Dat voordeel is berekend als het verschil tussen de totale verschuldigde belasting tegen het normale belastingtarief en de totale verschuldigde belasting tegen het verlaagde belastingtarief. |
(542) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 6 Voorrechten inzake vennootschapsbelasting voor ondernemingen in de sectoren nieuwe en geavanceerde technologieën
|
3.8.2. Verrekening van vennootschapsbelasting voor uitgaven inzake onderzoek en ontwikkeling
(543) |
De belastingverrekening voor onderzoek en ontwikkeling biedt ondernemingen een preferentiële fiscale behandeling voor hun O&O-activiteiten in bepaalde hoogtechnologische prioriteitsgebieden die zijn vastgesteld door de Staat; daarvoor moeten hun O&O-uitgaven bepaalde drempels overschrijden. |
(544) |
Meer bepaald geldt voor O&O-uitgaven voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken die geen immateriële activa zijn en in het lopende boekjaar in de winst-en-verliesrekening worden geboekt, een extra aftrek van 50 % nadat zij in het licht van de feitelijke situatie reeds volledig zijn afgetrokken. Wanneer de bovengenoemde O&O-uitgaven immateriële activa vormen, kan 150 % van de kosten voor immateriële activa worden afgeschreven. |
(a) Rechtsgrondslag
(545) |
De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 30, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting, de Uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC, en de volgende berichten:
|
(b) Bevindingen van het onderzoek
(546) |
Tijdens een eerder onderzoek (67) werd vastgesteld dat de „nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken” die kunnen profiteren van de belastingaftrek, deel uitmaken van bepaalde door de staat ondersteunde hoogtechnologische domeinen, alsmede de bestaande prioriteiten in door de staat ondersteunde hoogtechnologische domeinen, als vermeld in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken. |
(547) |
De Commissie was van oordeel dat de belastingverrekening in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze maatregel beperkt tot ondernemingen die O&O-uitgaven maken op bepaalde door de staat vastgestelde hoogtechnologische prioriteitsgebieden. |
(548) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige partijen aan dat de verrekening van vennootschapsbelasting voor uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling geen specifieke subsidie is en in het Canadese antisubsidieonderzoek naar bepaalde modulaire wanden van oorsprong uit de VRC geen aanleiding gaf tot compenserende maatregelen omdat er geen sprake was van specificiteit. De Commissie verwees naar de overwegingen 546 en 547, waar het thema specificiteit reeds aan de orde is gekomen. Er zij op gewezen dat deze bevinding ook wordt bevestigd door de situatie van één producent-exporteur die van dit preferentiële belastingbeleid profiteerde na het verkrijgen van een certificaat van een in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming. Op grond van het bovenstaande werd dit argument afgewezen. |
(c) Berekening van de hoogte van de subsidie
(549) |
De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak genoten. Dat voordeel is berekend als het verschil tussen de totale verschuldigde belasting tegen het normale belastingtarief en de totale verschuldigde belasting na de extra aftrek van 50 % van de eigenlijke O&O-uitgaven. |
(550) |
Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 7 Verrekening van vennootschapsbelasting voor uitgaven inzake onderzoek en ontwikkeling
|
3.8.3. Belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen
(551) |
De belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen is een algemene subsidiepraktijk voor vrijstelling en/of vermindering van inkomstenbelasting. |
(a) Rechtsgrondslag
(552) |
De artikelen 25 en 26 van de Wet op de vennootschapsbelasting en artikel 83 van de Uitvoeringsregels voor de wet vennootschapsbelasting vormen de rechtsgrondslag van een dergelijke belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden. |
(b) Bevindingen van het onderzoek
(553) |
De Commissie heeft vastgesteld dat één in de steekproef opgenomen onderneming belastingvrijstelling heeft gekregen van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen. Deze onderneming heeft het plaatselijke belastingkantoor rechtstreeks verzocht de uit het verwerven van participaties verkregen dividenden van het belastbare inkomen te mogen aftrekken. |
(c) Conclusie
(554) |
De Commissie is van oordeel dat dit een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken onderneming. Het voordeel voor de ontvanger is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze vrijstelling beperkt tot uitsluitend gekwalificeerde ingezeten ondernemingen die de grootste steun hebben van de overheid en wiens ontwikkeling door de overheid wordt aangemoedigd. |
(555) |
Verscheidene partijen voerden in dit verband aan dat deze subsidie niet specifiek is en verwezen naar artikel 83 van de „Voorschriften voor de uitvoering van de wet op de vennootschapsbelasting”, dat zelf gelinkt is aan artikel 26, lid 2, van de wet op de vennootschapsbelasting, en voerden aan dat er geen bewijs is dat deze vrijstelling alleen geldt voor gekwalificeerde ingezeten ondernemingen die op grote schaal door de staat worden gesteund en waarvan de ontwikkeling door de staat wordt bevorderd. |
(556) |
In dit verband wordt verwezen naar artikel 25 van de wet op de vennootschapsbelasting, dat deel uitmaakt van hetzelfde hoofdstuk als artikel 26, lid 2, d.w.z. „Hoofdstuk IV Preferentieel belastingbeleid” en de aanhef voor dit hoofdstuk vormt. In dit artikel is het volgende bepaald: „De staat voert een preferentieel belastingbeleid ten aanzien van de bedrijfstakken en projecten die op grote schaal door de staat worden gesteund en waarvan de ontwikkeling door de staat wordt bevorderd”. Op grond daarvan werd geoordeeld dat dit preferentiële belastingbeleid beperkt is tot bepaalde bedrijfstakken en projecten en derhalve specifiek is. Uit het bewijsmateriaal in het dossier bleek ook dat de onderneming die van deze regeling over een certificaat van een in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming beschikte. Op grond van het bovenstaande moest dit argument worden afgewezen. |
(d) Berekening van de hoogte van de subsidie
(557) |
De Commissie heeft het bedrag van de subsidie berekend als het verschil tussen het bedrag aan belastingen dat in het OT normaal gezien wordt geïnd en het door de betrokken onderneming werkelijk betaalde bedrag aan belastingen. Tabel 8 Belastingvrijstelling van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen
|
3.8.4. Totaal van alle regelingen voor vrijstelling en programma's voor vermindering van directe belastingen
(558) |
Het totale subsidiepercentage dat in het kader van alle regelingen inzake directe belastingen voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 9 Vrijstellingen en verminderingen van directe belastingen
|
3.9. Programma's inzake indirecte belastingen en invoerrechten
Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde apparatuur en technologie
(559) |
Dit programma voorziet in een vrijstelling van btw en invoerrechten voor de invoer van kapitaalgoederen die ondernemingen in hun productie gebruiken. Om van de vrijstelling gebruik te kunnen maken, mag de apparatuur niet opgenomen zijn in een lijst van niet in aanmerking komende apparatuur en moet de aanvragende onderneming een certificaat verkrijgen voor door de staat bevorderde projecten dat door de Chinese autoriteiten of door de NDRC wordt afgegeven overeenkomstig de relevante wetgeving inzake investeringen, belastingen en douaneaangelegenheden. |
a) Rechtsgrondslag
(560) |
De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door:
|
b) Bevindingen van het onderzoek
(561) |
De Commissie stelde vast dat geen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gebruik had gemaakt van dit programma. |
3.10. Subsidieprogramma's
3.10.1. Ad-hocsubsidies van gemeentelijke/regionale overheden
(562) |
In zijn klacht heeft de klager bewijsmateriaal aangevoerd en verstrekt waaruit bleek dat de elektrische-fietsenindustrie in de VRC verschillende eenmalige of regelmatige subsidies zou ontvangen van verschillende lokale, regionale en nationale overheden. |
(563) |
Uit het onderzoek is gebleken dat elk van de vier in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs aanzienlijke eenmalige of regelmatige subsidies heeft ontvangen van overheden op verschillende bestuursniveaus, waardoor zij in het OT voordelen hebben gekregen. Sommige daarvan hadden de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vermeld in hun antwoorden op de vragenlijst, andere zijn tijdens de controlebezoeken ter plaatse aan het licht gekomen. Geen daarvan was vermeld in het antwoord op de vragenlijst van de Chinese overheid. |
a) Rechtsgrondslag
(564) |
Deze subsidies werden aan de ondernemingen toegekend door nationale, provinciale, stedelijke, gewestelijke of districtsautoriteiten en bleken allemaal specifiek te zijn voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, dan wel specifiek voor de ligging van de onderneming of het soort sector. Er zijn geen juridische details verstrekt over de specifieke wet op grond waarvan die voordelen werden toegekend, als er al een rechtsgrondslag voor was. In veel gevallen is de Commissie echter een afschrift overhandigd van een document van een overheidsinstantie dat met de toekenning van middelen gepaard ging („de mededeling” genoemd). |
b) Bevindingen van het onderzoek
(565) |
Gezien de grote hoeveelheid subsidies die zijn vermeld in de klacht en/of zijn geconstateerd in de boekhouding van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, wordt in deze verordening slechts een samenvatting van de belangrijkste bevindingen gegeven. De bewijzen van het bestaan van een groot aantal subsidies en van het feit dat die subsidies door verschillende lagen van de Chinese overheid werden verleend, werden aanvankelijk door de vier in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs geleverd; de bevindingen met betrekking tot deze subsidies worden in de specifieke tot hen gerichte informatiedocumenten uiteengezet. |
(566) |
Voorbeelden van dergelijke subsidies zijn octrooifondsen, fondsen en prijzen voor wetenschap en technologie, fondsen voor bedrijfsontwikkeling, fondsen ter bevordering van de uitvoer, subsidies voor deelname aan beurzen, subsidies voor de bevordering van de modernisatie van productie-installaties, subsidies ter ondersteuning voor opleidingen in het kader van beroepsvaardigheden, steunfondsen op plaatselijk of provinciaal niveau. |
c) Conclusie
(567) |
Die subsidies zijn subsidies in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, daar sprake was van een overdracht van middelen van de Chinese overheid in de vorm van steun aan de producenten van het betrokken product en aldus een voordeel is verleend. |
(568) |
Die subsidies zijn ook specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 3, van de basisverordening, aangezien zij beperkt lijken te zijn tot bepaalde ondernemingen of specifieke projecten in specifieke regio's en/of de elektrische-fietsenindustrie. Bovendien zijn sommige van die subsidies afhankelijk van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a). Zij voldoen niet aan de eisen voor niet-specifieke subsidies die zijn vastgesteld in artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening, aangezien de criteria om in aanmerking te komen en de werkelijke selectiecriteria voor ondernemingen niet transparant en niet objectief zijn en evenmin automatisch gelden. |
(569) |
In alle gevallen hebben de ondernemingen informatie verstrekt over het bedrag van de subsidie en over de instantie die de subsidie heeft verleend. De betrokken ondernemingen boekten deze inkomsten in hun rekeningen ook meestal onder de rubriek „Financiële opbrengsten” en hebben die rekeningen door een onafhankelijke instantie laten controleren. Dit werd beschouwd als een positief bewijs van het bestaan van een subsidie waardoor een tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel werd toegekend. |
(570) |
Daarom concludeerde de Commissie dat deze bevindingen een redelijke indicatie geven van de mate van subsidiëring in dit verband. Daar die subsidies gemeenschappelijke kenmerken hebben, werden verleend door een overheidsinstantie en geen deel uitmaakten van een afzonderlijke subsidieregeling maar van individuele subsidies ter bevordering van deze bedrijfstak, heeft de Commissie ze gezamenlijk beoordeeld. |
d) Berekening van de hoogte van de subsidie
(571) |
Het voordeel is berekend als het bedrag dat in het OT is ontvangen of daaraan is toegerekend, waarbij het bedrag werd afgeschreven over de gebruiksduur van de vaste activa waarvoor de subsidie werd gegeven. De Commissie onderzocht of overeenkomstig punt F.a) van de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van de omvang van de subsidie een aanvullende jaarlijkse commerciële rente moest worden toegepast (68). Een dergelijke aanpak had echter moeten zijn gebaseerd op een reeks complexe hypothetische factoren waarover geen nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn. Daarom achtte de Commissie het passender om de bedragen overeenkomstig de berekeningsmethode in eerdere zaken aan het onderzoektijdvak toe te rekenen volgens het afschrijvingspercentage van de vaste activa (69). |
(572) |
Yadea voerde aan dat een van de vóór het onderzoektijdvak ontvangen subsidies ten onrechte werd toegerekend over een periode van drie jaar, met inbegrip van het onderzoektijdvak, en stelde dat die subsidie niet in aanmerking mag worden genomen omdat ze geen betrekking had op het onderzoektijdvak. |
(573) |
Dit argument werd aanvaard en de berekening werd dienovereenkomstig aangepast. |
(574) |
De Giant-groep voerde aan dat sommige van de ontvangen subsidies niet specifiek waren en van de berekening moesten worden uitgesloten. De Giant-groep heeft voor slechts één van de betrokken subsidies bewijsmateriaal ingediend. Dit argument kon derhalve slechts voor één subsidie worden aanvaard en werd voor de overige subsidies afgewezen. De Giant-groep wees ook op een rekenfout in de berekening, die werd gecorrigeerd. Deze correctie had echter geen gevolgen voor het totale subsidiebedrag van de onderneming. |
(575) |
Het subsidiepercentage dat voor dit soort subsidies in het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 10 Ad-hoc subsidies
|
3.10.2. Andere subsidieregelingen
(576) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen uit de overige subsidieprogramma's die worden vermeld in punt 3.3, iii). |
3.10.3. Totaal voor alle subsidieregelingen
(577) |
Het totale subsidiepercentage dat voor alle subsidies in het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt: Tabel 11 Subsidies
|
3.11. Conclusie over subsidiëring
(578) |
De Commissie heeft de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs overeenkomstig de basisverordening berekend door elke subsidie of elk subsidieprogramma te onderzoeken, en heeft deze cijfers opgeteld om voor elke producent-exporteur in het onderzoektijdvak de totale subsidiëring te berekenen. Om de onderstaande totale subsidiëring te berekenen, heeft de Commissie eerst het percentage van de subsidiëring berekend, d.w.z. het subsidiebedrag als percentage van de totale omzet van de onderneming. Dat percentage werd vervolgens gebruikt om de subsidie te berekenen die werd toegekend voor uitvoer van het betrokken product naar de Unie in het OT. Daarna werd het subsidiebedrag per stuk betrokken product berekend die in het OT naar de Unie was uitgevoerd, en werden de onderstaande marges berekend als percentage van de cif-waarde van dezelfde uitvoer per stuk. |
(579) |
Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening zal de totale subsidie voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, worden berekend op basis van het totale gewogen gemiddelde bedrag van de subsidies waartegen compenserende maatregelen kunnen worden ingesteld, dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, met uitzondering van verwaarloosbare bedragen en van het bedrag dat is vastgesteld voor de subsidies die onder artikel 28, lid 1, van de basisverordening vallen. De Commissie zal de bevindingen met betrekking tot preferentiële leningen echter niet buiten beschouwing laten, ook al moest zij zich voor de vaststelling van die bedragen deels baseren op de beschikbare gegevens. De Commissie is immers van mening dat de beschikbare gegevens die in die gevallen zijn gebruikt, de informatie die nodig is om het bedrag van de subsidiëring door de preferentiële leningen op billijke wijze te bepalen, niet ingrijpend beïnvloedden, zodat producenten-exporteurs die niet zijn verzocht mee te werken aan het onderzoek, door die aanpak niet worden geschaad (70). |
(580) |
Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs heeft de Commissie het bedrag voor „alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste bedrag dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Het bedrag voor alle andere ondernemingen zal gelden voor de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt. Tabel 12 Subsidies die aanleiding geven tot compenserende maatregelen
|
4. SCHADE
4.1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie
(581) |
Aan het begin van de beoordelingsperiode werd het soortgelijke product in de Unie door 41 producenten geproduceerd. Vier van hen hebben in het onderzoektijdvak hun productie gestaakt. |
(582) |
Naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbende partijen heeft de Commissie een nieuw onderzoek uitgevoerd en vastgesteld dat zes ondernemingen die aanvankelijk werden beschouwd als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie, moeten worden uitgesloten van de definitie van bedrijfstak van de Unie, omdat het belang van hun uitvoeractiviteit groter was dan het belang van hun productieactiviteit in de Unie. |
(583) |
Als gevolg van deze uitsluiting vormen 31 producenten samen de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening. |
(584) |
De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd vastgesteld op ongeveer 1,1 miljoen stuks. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van het door de Confederation of the European Bicycle Industry („CONEBI”) overgelegde verbruik, invoerstatistieken en de verhouding verkoop/productie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
(585) |
Eén belanghebbende partij beweerde dat de onderneming ATALA en de daaraan verbonden onderneming Accell Nederland geen deel mogen uitmaken van de bedrijfstak van de Unie omdat ATALA elektrische fietsen vanuit de VRC invoert. ATALA en Accell zijn echter op grond van de voorwaarden van artikel 9, lid 2, van de basisverordening niet verbonden. Hoe dan ook zou invoer alleen geen reden zijn voor uitsluiting van de definitie van de bedrijfstak van de Unie. |
4.2. Verbruik in de Unie
(586) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld op basis van de door de CONEBI ingediende informatie. |
(587) |
Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 13 Verbruik in de Unie (stuks)
|
(588) |
Het verbruik in de Unie nam gestaag toe van 1,1 miljoen stuks in 2014 tot bijna 2 miljoen stuks in het onderzoektijdvak, wat overeenkomt met een groei van 74 % tijdens de beoordelingsperiode. Deze ontwikkeling was te danken aan een hoger milieubewustzijn en voortdurende investeringen in marketing en promotie, en in de technologische ontwikkeling van elektrische fietsen. |
4.3. Invoer uit de VRC
4.3.1. Volume en marktaandeel van de invoer uit de VRC
(589) |
Sinds 2017 zijn elektrische fietsen ingedeeld onder GN-code 8711 60 10. Vóór 2017 waren elektrische fietsen ingedeeld onder (ex) GN-code 8711 90 10 waaronder ook andere producten vielen. Als oplossing voor dit probleem, diende de klager gedetailleerde Chinese douanestatistieken in, aan de hand waarvan hij de Chinese uitvoer van elektrische fietsen kon vaststellen. |
(590) |
De Commissie stelde de omvang van de invoer vast op basis van Eurostat-gegevens door de verhouding van de Chinese uitvoer van elektrische fietsen (zoals hierboven vastgesteld) tot de totale uitvoer vanuit de VRC onder dezelfde GS-code te extrapoleren naar de relevante GS-code. Voor de negen maanden van 2017 zijn de Chinese invoerstatistieken rechtstreeks gebaseerd op Eurostat. |
(591) |
Vervolgens is het marktaandeel van de invoer vastgesteld door het invoervolume te vergelijken met het verbruik in de Unie als vermeld in tabel 13 in overweging 586. |
(592) |
De invoer in de Unie uit de VRC heeft zich als volgt ontwikkeld: Tabel 14 Omvang van de invoer (stuks) en marktaandeel
|
(593) |
De omvang van de invoer vanuit de VRC is meer dan verdrievoudigd, met een stijging van bijna 200 000 stuks in 2014 tot bijna 700 000 stuks in het onderzoektijdvak. De groei versnelde tussen 2016 en het onderzoektijdvak. |
(594) |
Tegelijkertijd steeg het aandeel van de invoer uit de VRC op de markt van de Unie van 18 % in 2014 tot 35 % in het onderzoektijdvak. |
(595) |
De CCCME en het CEIEB uitten hun bezorgdheid over de betrouwbaarheid van de door de klager ingediende Chinese douanestatistieken en verzochten om de gedetailleerde statistieken en de bron van deze gegevens bekend te maken. |
(596) |
De klager stelde de gedetailleerde statistieken ter ondersteuning van zijn klacht ter beschikking van de Commissie. De klager stelde in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht tevens de geaggregeerde uitvoercijfers per jaar ter beschikking. De klager gaf eveneens aan dat de bron de Chinese douane was, vermeldde de gebruikte codes en lichtte toe met welke methode hij andere producten dan het betrokken product had uitgesloten. |
(597) |
De Commissie stelde door middel van een controle van deze gegevens vast dat de klager deze douanestatistieken had gekocht van een reeds lang bestaande Chinese onderneming had verworven die zich specialiseert op dit gebied en dat dezelfde informatie beschikbaar was van andere Chinese dienstenaanbieders. |
(598) |
Uit de controle blijkt tevens dat de klager in het niet-vertrouwelijke dossier accuraat de methode had beschreven die was gevolgd voor het bepalen van de uitvoer uit de VRC van elektrische fietsen. |
(599) |
Bovendien werden de door de klager ingediende gedetailleerde gegevens kruislings gecontroleerd aan de hand van andere informatiebronnen, en bleken zij betrouwbaar te zijn. Overigens stelde geen enkele andere partij een alternatieve informatiebron of methode voor. |
(600) |
De Commissie heeft tevens vastgesteld dat de gedetailleerde gegevens en de identiteit van de onderneming die deze informatie van vertrouwelijke aard waren in de zin van artikel 29, lid 1, van de basisverordening. De openbaarmaking van de identiteit van de leverancier van de informatie zou een aanzienlijk negatief effect hebben op de partij die de informatie verstrekte of de partij van wie de informatie was verkregen. |
(601) |
Onder deze omstandigheden en gezien het niveau van openbaarmaking van de geaggregeerde gegevens en de methode van het niet-vertrouwelijke dossier was de Commissie van oordeel dat de inputgegevens en de identiteit van de onderneming die ze wederverkocht, niet noodzakelijk zijn voor de betrokken belanghebbende om zijn rechten van verdediging uit te oefenen. |
(602) |
Dit argument moest derhalve worden afgewezen. |
(603) |
Belanghebbenden voerden aan dat de invoer uit de VRC de marktontwikkelingen heeft gevolgd, aangezien zowel het verbruik in de Unie als de uitvoer uit de VRC toenam. Er zij echter op gewezen dat de stijging van de uitvoer uit de VRC ten opzichte van die van de consumptie in de Unie zeer verschillend is. Tussen 2014 en het onderzoektijdvak steeg de invoer uit China met 250 %, terwijl het verbruik in de Unie in een veel trager tempo steeg, met 74 %. Hoewel de tendens zeker dezelfde was, was er qua orde van grootte van de stijging sprake van een groot verschil. |
4.3.2. Prijzen van de invoer uit de VRC en prijsonderbieding
(604) |
De Commissie heeft de prijzen van de invoer op basis van gegevens van Eurostat vastgesteld met gebruikmaking van de in overweging 589 beschreven methode. |
(605) |
De gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit de VRC ontwikkelde zich als volgt: Tabel 15 Invoerprijzen (EUR/stuk)
|
(606) |
De gemiddelde prijs van invoer vanuit de VRC daalde tussen 2014 en het onderzoektijdvak met 11 %, met een eerste daling van 4 % tussen 2014 en 2015 en een tweede daling van 12 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. |
(607) |
Aangezien de gedetailleerde mix van productsoorten niet bekend was wegens de algemene aard van de Eurostat-statistieken, is de ontwikkeling van de prijzen niet volledig betrouwbaar. De Commissie merkte niettemin op dat de gemiddelde prijzen van de invoer vanuit de VRC ver onder die van zowel de producenten in de Unie als van de invoer vanuit andere derde landen dan de VRC lagen. Hoewel Chinese producenten-exporteurs het assortiment producten die op de markt van de Unie werden verkocht, uitbreidden en daar duurdere elektrische fietsen in opnamen, nam de gemiddelde prijs van de Chinese invoer bovendien af. |
(608) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden enkele producenten-exporteurs aan dat de Commissie de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC verkeerd had beoordeeld door op te merken dat deze duidelijk onder de gemiddelde prijs van de producenten in de Unie en derde landen lag. Deze partijen voerden aan dat de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC niets onthulde over mogelijke prijsonderbieding bij gebrek aan een „like-for-like”-analyse, namelijk een analyse op basis van de productsoort. Zij voerden aan dat de Commissie moet erkennen dat het goed mogelijk is dat een dalende gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC slechts het gevolg is van een wijziging in de productmix. |
(609) |
Zoals in overweging 606 aangegeven, is de Commissie het ermee eens dat een wijziging in de productmix van invloed kan zijn op de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC. Het blijft echter zo dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC constant en aanzienlijk lager waren dan de gemiddelde prijzen van andere leveranciers, ondanks het feit dat dezelfde belanghebbenden beweerden dat het betrokken product er kwalitatief op vooruitging en werd uitgebreid tot hogere prijssegmenten. Daarnaast moet deze dalende trend in verband worden gezien met de „like-for-like”-analyses die hebben geleid tot de bevindingen dat er sprake is van aanzienlijke prijsonderbieding. |
(610) |
De Commissie heeft de prijsonderbieding in het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:
|
(611) |
De Chinese overheid voerde aan dat de analyse inzake prijsonderbieding rekening moet houden met verschillende elementen, zoals het type elektrische fiets (bv. elektrische stadfietsen en elektrische mountainbikes), de plaats van de motor (naaf- of middenmotor), het vermogen van de batterij en het materiaal waarvan de elektrische fiets is gemaakt (bv. staal, aluminium, koolstof). Er wordt bevestigd dat al deze factoren in aanmerking zijn genomen bij de analyse inzake prijsonderbieding. |
(612) |
De Commissie heeft de prijzen indien nodig gecorrigeerd en na aftrek van rabatten en kortingen, per productsoort vergeleken voor de transacties. Voor wat betreft het handelsstadium van deze transacties werd vastgesteld dat zowel de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie als de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs verkopen aan zowel OEM-afnemers als onder hun eigen merk. Derhalve werd onderzocht of een correctie voor het handelsstadium nodig was. In dit opzicht werd onderzocht of er een consistent en duidelijk prijsverschil bestaat tussen de verkoop aan OEM-afnemers en de verkoop onder hun eigen merk. Er werd vastgesteld dat er geen sprake is van een dergelijk consistent en duidelijk prijsverschil voor de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
(613) |
Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als een percentage van de omzet van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Hieruit is gebleken dat de prijsonderbiedingsmarges varieerden van 16,2 % tot 43,2 %. |
(614) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden de Chinese overheid en een producent-exporteur met verbonden importeurs in de Unie aan dat de door de Commissie gevolgde methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge naar analogie met artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening werd toegepast. Deze partijen betoogden dat de Commissie daarmee de artikelen 2 en 8 van de basisverordening alsmede de jurisprudentie van de EU en de WTO heeft geschonden. Deze partijen voerden aan dat de methode van de Commissie geen rechtsgrondslag had en dat het gebruik van een berekende cif-prijs in strijd was met haar verplichtingen om prijzen te vergelijken waar de concurrentie plaatsvindt en in hetzelfde handelsstadium. |
(615) |
De Commissie herinnert eraan dat in de basisverordening geen specifieke methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge is voorgeschreven. De instellingen beschikken dus over een ruime beoordelingsmarge bij het beoordelen van deze schadefactor. Deze marge wordt beperkt door de noodzaak om conclusies te baseren op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek te voeren, zoals vereist in artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Er zij ook aan herinnerd dat in artikel 8, lid 2, van de basisverordening specifiek is bepaald dat het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de invoer met subsidiëring en niet op het niveau van eventuele latere wederverkoopprijzen op de markt van de Unie. |
(616) |
Op grond daarvan moet de Commissie, wanneer het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de prijsonderbieding (met name de uitvoerprijs), het eerste punt vaststellen waarop er op de markt van de Unie met producenten in de Unie wordt (of kan worden) geconcurreerd. Dit punt is in feite de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in principe de keuze heeft om ofwel bij de bedrijfstak van de Unie ofwel bij buitenlandse leveranciers in te kopen. Deze beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, omdat het niveau van die prijs vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs moet het vergelijkingspunt direct na het overschrijden van de grens van de Unie liggen en niet in een later stadium van de distributieketen, bijvoorbeeld bij de verkoop aan de eindgebruiker van het product. De in artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening opgenomen regels voor de berekening van de uitvoerprijs zijn derhalve relevant en worden naar analogie toegepast, net zoals zij relevant zijn voor de vaststelling van de uitvoerprijs in verband met dumping. De toepassing naar analogie van artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening maakt het mogelijk om tot een prijs te komen die volledig vergelijkbaar is met de cif-prijs (grens Unie) die wordt gebruikt bij het onderzoek van de verkoop aan niet-verbonden afnemers. |
(617) |
Deze aanpak zorgt ook voor samenhang in gevallen waarin een producent-exporteur de goederen rechtstreeks aan een niet-verbonden afnemer (importeur of eindgebruiker) verkoopt, omdat in dit scenario de wederverkoopprijzen per definitie niet zouden worden gebruikt. Een andere aanpak zou leiden tot een onderscheid tussen producenten-exporteurs op basis van uitsluitend het verkoopkanaal dat zij gebruiken. De Commissie is van mening dat de vaststelling van de relevante invoerprijs voor de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbedrijf niet mag worden beïnvloed door de vraag of de uitvoer bestemd is voor verbonden of onafhankelijke marktdeelnemers in de Unie. De door de Commissie gevolgde methode garandeert dat beide omstandigheden gelijk worden behandeld. |
(618) |
Om een billijke vergelijking mogelijk te maken, is het derhalve gerechtvaardigd de door de verbonden importeur gemaakte VAA-kosten en winst af te trekken van de wederverkoopprijs aan niet-verbonden afnemers om tot een betrouwbare cif-prijs te komen. |
(619) |
Deze argumenten werden derhalve afgewezen. |
(620) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige producenten-exporteurs aan dat de afwijzing van hun verzoek om een correctie voor verschil in handelsstadium op grond van overweging 611 geen rekening hield met het prijsverschil op het niveau van de OEM-afnemer. Deze belanghebbenden voerden aan dat een billijke prijsvergelijking een opwaartse correctie nodig maakte om de handelsmarge van de OEM-afnemer en merkeigenaar na invoer weer te geven. |
(621) |
De Commissie heeft, zoals in overweging 611 reeds toegelicht, het verzoek om een correctie voor verschil in handelsstadium onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil is tussen verkopen door OEM-afnemers en merkeigenaren in de Unie. Een opwaartse bijstelling van de prijs van de invoer uit de VRC met de handelsmarge van de merkimporteurs die een verschil in handelsstadium zou weerspiegelen, zou de bevinding van het onderzoek ondermijnen dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil is tussen verkopen door OEM-afnemers en merkeigenaren in de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen. |
4.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
4.4.1. Algemene opmerkingen
(622) |
Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met subsidiëring voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(623) |
Zoals in overweging 27 is vermeld, werd voor de vaststelling van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef. |
(624) |
Voor de schadevaststelling maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. |
(625) |
De Commissie heeft de macro-economische indicatoren (productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, werkgelegenheid, groei, productiviteit, hoogte van de subsidiëringsmarges en herstel van eerdere subsidiëring) beoordeeld op basis van de door de CONEBI informatie, invoerstatistieken en de door in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verstrekte gegevens. |
(626) |
De Commissie heeft het door de CONEBI ingediende verbruikscijfer gecontroleerd. De Commissie heeft vastgesteld dat deze informatie daadwerkelijk is gebaseerd op informatie die was verkregen van nationale verenigingen van Europese producenten, dat zij voortkwam uit verklaringen afkomstig van ondernemingen of van redelijke schattingen en dat daaraan adequate documentatie en onderzoeksprocedures ten grondslag lagen. |
(627) |
De indicatoren wat betreft de verkoop, productie, capaciteit en werkgelegenheid van de bedrijfstak van de Unie zijn van deze informatie afgeleid. Zij zijn geschat op basis van de relevante ratio's van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Deze aanpak volgt de methode die door de klager wordt beschreven in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht. Geen enkele belanghebbende heeft opmerkingen geplaatst bij deze methode. |
(628) |
Op basis hiervan was de Commissie van oordeel dat de reeks macro-economische gegevens representatief is voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(629) |
De Commissie heeft de micro-economische indicatoren (gemiddelde verkoopprijzen per eenheid, loonkosten, kosten per eenheid, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen) beoordeeld aan de hand van de naar behoren gecontroleerde gegevens die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in hun antwoorden op de vragenlijst waren verstrekt. De gegevens hadden betrekking op de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
4.4.2. Macro-economische indicatoren
4.4.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(630) |
De totale productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 16 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(631) |
Het productievolume van de bedrijfstak van de Unie nam in de beoordelingsperiode toe met 28 %, ondanks een daling van 3 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. |
(632) |
De stijging van de productie werd veroorzaakt door de toename van het verbruik. De productie moet voorafgaand aan zeer korte verkoopseizoenen worden gepland en is daardoor in bepaalde mate afhankelijk van verkoopprognoses. De afname van de productie tussen 2016 en het onderzoektijdvak hield derhalve voornamelijk verband met een aanhoudend verlies van marktaandeel aan invoer vanuit de VRC waardoor de bedrijfstak van de Unie genoodzaakt was om zijn verwachtingen bij te stellen. |
(633) |
De productiecapaciteit nam tussen 2014 en het eind van het onderzoektijdvak met 34 % toe. De productiecapaciteit is met 50 % gestegen tussen 2014 en 2016 en vervolgens met 10 % gedaald tussen 2016 en het onderzoektijdvak. |
(634) |
De bezettingsgraad nam van 75 % in 2014 af tot 72 % tijdens het onderzoektijdvak. De bezettingsgraad nam af van 75 % tot 66 % tussen 2014 en 2016 doordat de capaciteit sneller groeide dan de productie. De trend keerde om tussen 2016 en het onderzoektijdvak toen de capaciteit sneller daalde dan de productie, wat leidde tot een toename van de bezettingsgraad van 66 % tot 72 %. |
(635) |
De capaciteit komt overeen met het theoretische aantal elektrische fietsen dat op de beschikbare productielijnen kan worden vervaardigd. De productielijnen die momenteel worden gebruikt voor de productie van elektrische fietsen zijn grotendeels omgebouwd van bestaande productielijnen die voordien werden gebruikt voor gewone fietsen. Dat ombouwen kan snel en tegen geringe kosten worden uitgevoerd. De productiecapaciteit voor elektrische fietsen vertegenwoordigt een klein deel van de bestaande capaciteit voor de vervaardiging van gewone fietsen. Als gevolg hiervan zijn de indicatoren voor de capaciteit en bezettingsgraad van beperkt belang, aangezien zij kunnen worden aangepast met inachtneming van de ontwikkelingen op de markt. In dit specifieke geval heeft de Commissie ook vastgesteld dat het ombouwen van conventionele naar elektrische fietsen geen aanmerkelijke investeringen (met een impact op de kasstroom, het vermogen om kapitaal aan te trekken, of de voortzetting van de zakelijke activiteiten) vergt en evenmin aanzienlijke vaste kosten (met een grote impact op de winstgevendheid in verband met het gebruik) meebrengt of een beperking van de verhoging van de productie. |
(636) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen beweerden sommige producenten-exporteurs dat de groei van de productie niet op schade wees. Voorts voerden zij aan dat de producenten in de Unie hun capaciteit tussen 2014 en 2016 hadden verhoogd. Deze belanghebbenden stelden dat dit alleen mogelijk was omdat de bedrijfstak van de Unie pas in 2016 te maken kreeg met concurrentie, zoals in hun klacht zou zijn erkend. Zij stelden dat de producenten van de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 een grote overcapaciteit hebben opgebouwd totdat zij zich realiseerden dat deze overcapaciteit invloed had op hun winstgevendheid, waarna ze hun capaciteit verminderden om de winstgevendheid te verbeteren op een moment dat de verkoop sterk bleef. Zij merkten echter op dat de bezettingsgraad sterk bleef en dat de in 2015-2016 waargenomen daling overeenkwam met een aanzienlijke capaciteitsverhoging. |
(637) |
De Commissie merkte op dat in de klacht nooit was vermeld dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 geen concurrentie ondervond. Zoals in overweging 631 vermeld, was de stijging van de productie het gevolg van de stijging van het verbruik. Na 2015 liepen de productie en het verbruik echter sterk en in toenemende mate uiteen, wat zich vertaalde in druk op de verkoop en een aanhoudend verlies van marktaandeel. Ook de capaciteit groeide tot 2016 in hetzelfde tempo als het verbruik, en de verslechtering van de bezettingsgraad hield derhalve verband met hetzelfde patroon. Bovendien zijn, zoals in overweging 634 uiteengezet, de indicatoren voor de capaciteit en de bezettingsgraad van weinig belang voor de winstgevendheid. |
(638) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde het CEIEB aan dat er geen verband bestond tussen de verslechtering van de capaciteit en bezettingsgraad en de invoer met subsidiëring uit de VRC, aangezien het moeilijk zou zijn om vast te stellen welk deel van de capaciteit voor gewone fietsen en welk deel voor elektrische fietsen wordt gebruikt, met name omdat de productie van gewone fietsen in 2016 met 3,7 % daalde volgens de door de CONEBI gepubliceerde cijfers. |
(639) |
De Commissie herinnerde eraan dat de capaciteit en bezettingsgraad werden geverifieerd met betrekking tot het onderzochte product en dat gewone fietsen niet in aanmerking werden genomen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
4.4.2.2. Verkoopvolume en marktaandeel
(640) |
Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 17 Verkoopvolume en marktaandeel
|
(641) |
De productie van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode met 20 % toe. Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie is met 25 % gestegen tussen 2014 en 2016 en vervolgens met 4 % gedaald tussen 2016 en het onderzoektijdvak. |
(642) |
Evenals de ontwikkeling van het productievolume, was de toename van de verkoophoeveelheden tussen 2014 en 2016 het gevolg van een stijging van het verbruik. De afname in verkoophoeveelheden tussen 2016 en het onderzoektijdvak hield rechtstreeks verband met het aanhoudende verlies van marktaandeel aan invoer uit de VRC. |
(643) |
De verkoop van de bedrijfstak van de Unie steeg veel langzamer dan de ontwikkeling van het verbruik. Als gevolg daarvan daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk, van 75 % in 2014 tot 51 % tijdens het onderzoektijdvak. |
(644) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde de CCCME aan dat de totale stijging van de verkoop met 20 % in de beoordelingsperiode als een sterke prestatie moet worden beschouwd en niet op aanmerkelijke schade kan wijzen. |
(645) |
De stijging van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met 20 % moet echter worden gezien in het licht van de stijging van het verbruik in de Unie met 74 % tijdens dezelfde periode, zoals vermeld in tabel 13. Een stijging van de verkoop die veel kleiner was dan de stijging van het verbruik kan niet als een sterke prestatie worden beschouwd en kan inderdaad op aanmerkelijke schade wijzen. |
(646) |
De CCCME voerde ook aan dat volgens de informatie in de klacht het marktaandeel van de producenten die de klacht steunden slechts een zeer geringe krimp van 2 procentpunten te zien gaf tijdens de beoordelingsperiode. Deze kleine daling zou bevestigen dat de klagers in dit onderzoek geen aanmerkelijke schade hebben geleden door de invoer van het betrokken product. |
(647) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening het begrip schade wordt gedefinieerd als „aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie”. De Commissie moet dus de schade voor de bedrijfstak van de Unie als geheel en niet alleen voor de klagers beoordelen. De Commissie stelde vast dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met maar liefst 24 procentpunten is gekrompen. Het feit dat sommige producenten in de Unie minder (of meer) marktaandeel hebben verloren dan andere, doet niets af aan die bevinding. |
4.4.2.3. Groei
(648) |
De bedrijfstak van de Unie kon niet ten volle profiteren van de groei van het verbruik tussen 2014 en het onderzoektijdvak. Het verbruik nam namelijk met 74 % toe en de bedrijfstak van de Unie slaagde er slechts in om zijn verkoop met 20 % te verhogen. Als gevolg daarvan verloor de bedrijfstak van de Unie een behoorlijk marktaandeel (24 procentpunten) gedurende deze periode. De bedrijfstak van de Unie moest zijn productie, verkoop, werkgelegenheid en capaciteit tussen 2016 en het onderzoektijdvak beperken vanwege de gesubsidieerde invoer vanuit de VRC. |
4.4.2.4. Werkgelegenheid en productiviteit
(649) |
De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 18 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(650) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie is tijdens de beoordelingsperiode toegenomen met 40 %. Het grootste deel van deze stijging deed zich voor tussen 2014 en 2016. De werkgelegenheid bleef tussen het 2016 en het eind van het onderzoektijdvak vrijwel op hetzelfde niveau. |
(651) |
De productiviteit daalde met 9 % doordat de werkgelegenheid sneller steeg dan de productie. |
4.4.2.5. Omvang van de subsidiëring en herstel van subsidiëring in het verleden
(652) |
De gevolgen van de hoogte van de werkelijke subsidiëringsmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit de VRC. |
(653) |
Niets wijst op eerdere subsidiëring. |
4.4.3. Micro-economische indicatoren
4.4.3.1. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
(654) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aan niet-verbonden afnemers in de Unie ontwikkelde zich in de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 19 Verkoopprijzen in de Unie
|
(655) |
De gemiddelde verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn tijdens de beoordelingsperiode gestegen met 15 %, in overeenstemming met de stijging van de gemiddelde productiekosten van 16 %. |
(656) |
Aangezien de gemiddelde kosten en prijzen beïnvloed worden door de productmix die door deze producenten wordt verkocht, betekent dit niet dat de kosten en prijzen van een vergelijkbaar product tijdens de beoordelingsperiode stegen met 16 %. |
(657) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden het CEIEB, de CCCME en enkele producenten-exporteurs aan dat de Commissie niet rechtvaardigde dat de prijs van de bedrijfstak van de Unie in feite sterker had moeten stijgen. Zij voerden aan dat de stelling in overweging 655 dat de gemiddelde prijs een mix is van alle elektrische fietsen die door de in de steekproef opgenomen producenten werden verkocht geen dergelijke verklaring bevat en zij waren van mening dat het logischer was te oordelen dat de prijzen en kosten van dezelfde producten voor het betrokken product als geheel verhoudingsgewijs stegen. |
(658) |
Ten eerste merkt de Commissie op dat het referentiejaar voor het meten van deze stijging 2014 was, toen de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode een zeer lage winstgevendheid en zijn laagste winstmarge registreerde. Ten tweede weerspiegelde de stijging van de gemiddelde prijzen de stijging van de gemiddelde productiekosten en ging ze daar niet boven. Ten derde betekent een dergelijke ontwikkeling, zoals in overweging 655 vermeld, niet noodzakelijkerwijs dat de kosten en de prijs van een vergelijkbaar product in dezelfde mate zijn gestegen als de gemiddelde kosten en prijs, aangezien het productassortiment elk seizoen verandert. Gezien deze elementen en de bevindingen inzake prijsonderbieding is de Commissie het niet eens met het argument dat de stijging van de gemiddelde prijs van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten betekent dat er geen sprake kan zijn van neerwaartse prijsdruk of verhindering van een prijsverhoging. |
4.4.3.2. Loonkosten
(659) |
De gemiddelde loonkosten van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 20 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(660) |
De gemiddelde arbeidskosten per werknemer daalden tijdens de beoordelingsperiode met 10 % vanwege de stijging van het aantal fabrieksarbeiders in verhouding tot de stijging van het aantal personeelsleden met verkoop- en administratieve functies. |
4.4.3.3. Voorraden
(661) |
De voorraden van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 21 Voorraden
|
(662) |
De eindvoorraden van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn tijdens de beoordelingsperiode met 66 % toegenomen. |
(663) |
Er moest worden opgemerkt dat het voorraadniveau tijdens het onderzoektijdvak eind september werd vastgesteld, wanneer de voorraden gewoonlijk beperkt zijn aangezien het dan het einde van het verkoopseizoen is. Daarentegen werd het voorraadniveau in de overige perioden eind december vastgesteld, wanneer het normaal is om grote voorraden te hebben ter voorbereiding op het volgende verkoopseizoen. |
(664) |
De toename van de voorraden was derhalve significant. Dit was het geval dankzij de algemene ontwikkeling van de markt en het feit dat hoewel de productiehoeveelheden ruim onder de stijging van het verbruik werden gehouden, de verkoophoeveelheden zich zelfs minder snel ontwikkelden dan de productie, wat resulteerde in grote voorraden, wat met name aan het einde van het onderzoektijdvak goed te zien is. |
4.4.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(665) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 22 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(666) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. |
(667) |
De winstmarges begonnen met 2,7 % laag in 2014 en daalden van 4,3 % in 2015 tot 3,4 % in het onderzoektijdvak. |
(668) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De kasstroom is tijdens de beoordelingsperiode gedaald met 4 % en werd in 2015 negatief. De gedane investeringen tijdens de beoordelingsperiode werden hiermee niet gedekt. |
(669) |
De vergelijking tussen de winstmarge als percentage van de omzet en de op dezelfde basis uitgedrukte operationele kasstroom laat een zeer geringe omzetting van winst in kasstromen zien vanwege de schommelende voorraden. |
(670) |
De investeringen namen tijdens de beoordelingsperiode toe met 77 % en waren tegelijkertijd goed voor slechts 2 % van de verkoop. |
(671) |
De verhouding van het rendement van investeringen is tijdens de beoordelingsperiode met 103 % toegenomen. Hoewel in de sector van elektrische fietsen structureel veel contant geldverkeer plaatsvindt, zijn er echter slechts geringe activa nodig om operationeel te zijn en zijn die meestal al aanwezig van de productie van gewone fietsen. In dat opzicht is het rendement van investeringen van beperkt belang. |
(672) |
De slechte financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie in termen van winst en kasstroom tijdens het onderzoektijdvak beperkten het vermogen van de bedrijfstak om kapitaal aan te trekken. |
(673) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogden sommige producenten-exporteurs dat het niveau van de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak en de ontwikkeling daarvan tijdens de beoordelingsperiode niet kenmerkend waren voor een situatie van aanmerkelijke schade. |
(674) |
Uit het onderzoek is weliswaar gebleken dat er sprake is van een aanzienlijk volume aan invoer met subsidiëring en prijsonderbieding, maar ook van een sterke vraag op de markt voor elektrische fietsen, waardoor de negatieve gevolgen voor de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie enigszins beperkt bleven. Deze vaststelling omvat de periode tussen 2016 en het onderzoektijdvak, toen de sterke toename van de invoer uit de VRC samenviel met een relatief kleine daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de aanhoudend sterke vraag. Niettemin heeft de Commissie geconstateerd dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie op één jaar na in alle jaren is gedaald en over het geheel genomen op een laag niveau stond. Bovendien is de conclusie inzake aanmerkelijke schade niet op één enkele indicator gebaseerd. Andere indicatoren, waarvan sommige van financiële aard, zoals de kasstroom, werden samen met de ontwikkeling van de winstmarge geanalyseerd om te komen tot de conclusie van aanmerkelijke schade. Het argument moest daarom worden afgewezen. |
(675) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen oordeelde het CEIEB dat de streefwinstmarge van 4,3 % niet aanzienlijk hoger was dan de winstmarge van 3,4 % in het onderzoektijdvak en voerde het aan dat het niveau van winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak geen bewijs van schade was. |
(676) |
Zoals in overweging 670 vermeld, is de elektrische-fietsenindustrie een bedrijfstak waar structureel veel contant geldverkeer plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om na te gaan of de bereikte winstgevendheid voldoende kasstroom kan genereren om de activiteiten van de bedrijfstak van de Unie te ondersteunen. Zoals blijkt uit tabel 22, was de kasstroom van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak zwak en bedroeg deze slechts 0,6 % van de omzet. Daarom wordt, op basis van de beoordeling van de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie als geheel zonder de winstgevendheid afzonderlijk te beschouwen, de bevinding betreffende de slechte financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie gehandhaafd. |
(677) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen merkte de CCCME op dat grote investeringen en de groei van het aantal werknemers tot aanzienlijk hogere vaste kosten voor de producenten in de Unie kunnen leiden en een aanzienlijk effect op de winstgevendheid kunnen hebben, met name bij een lage bezettingsgraad. |
(678) |
Wat investeringen betreft, is deze opmerking onderzocht in punt 5.2.3 van deze verordening, met name in de overwegingen 705 tot en met 707, waar de Commissie uiteenzette dat investeringsuitgaven geen materiële gevolgen hadden voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. |
(679) |
Wat werkgelegenheid betreft, voerde de CCCME aan dat de enorme capaciteitstoename tot uiting kwam in een aanzienlijke groei van het aantal werknemers. Het is echter ook duidelijk dat de toename van de werkgelegenheid ook het gevolg was van een aanzienlijke toename van de productie. |
(680) |
De Commissie stelde vast dat, met name tussen 2014 en 2016, de werkgelegenheid veel nauwer aansloot bij de productie dan de productiecapaciteit. Tijdens het onderzoektijdvak, toen de verkoop en productie in de Unie zich ondanks een toenemend verbruik in de Unie negatief ontwikkelden, was de bedrijfstak van de Unie niet in staat de werkgelegenheid te verminderen, waardoor de productiviteit per werknemer afnam. Een dergelijke daling van de productiviteit en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie houden echter rechtstreeks verband met de toename van de invoer met subsidiëring van Chinese elektrische fietsen in de beoordelingsperiode. |
4.4.4. Conclusie inzake schade
(681) |
De bedrijfstak van de Unie was, geconfronteerd met een versnellende stroom van invoer met subsidiëring vanuit China, niet in staat te profiteren van de groei van de markt van elektrische fietsen. De verkoop steeg tijdens de beoordelingsperiode met 20 %, terwijl het verbruik met 74 % toenam. Tegelijkertijd ging 24 % aan marktaandeel verloren, waarvan 17 % aan Chinese invoer die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak met 16 % tot 43 % onderbood. |
(682) |
De druk op de verkoop werd gevoeld met betrekking tot de productie, voorraden, capaciteit, bezettingsgraad en werkgelegenheid. De productie steeg tussen 2014 en 2015 in grote lijnen in hetzelfde tempo als het verbruik (respectievelijk +18 % en +20 %). Na 2015 was de bedrijfstak van de Unie echter genoodzaakt om zijn verkoopprognoses te herzien. De ontwikkeling van de productie week vervolgens duidelijk en steeds meer af van de algemene ontwikkeling van de markt, waarbij de productie tussen 2015 en het onderzoektijdvak steeg met 9 % en het verbruik met 45 %. |
(683) |
Niettemin was de productie, behalve in 2014, systematisch hoger dan de verkoop, wat leidde tot een aanzienlijke toename van de voorraden. De productiecapaciteit, die tot 2016 in overeenstemming met het verbruik was gestegen, werd teruggebracht om het hoofd te bieden aan de bezettingsgraad die tussen 2014 en 2016 met 9 procentpunten daalde. |
(684) |
Tussen 2016 en het onderzoektijdvak daalde in het algemeen de productie, waren de voorraden na het verkoopseizoen groter dan ervoor, werd de capaciteit teruggeschroefd en kwam de groei van de werkgelegenheid tot stilstand, terwijl de invoer vanuit de VRC met 155 procentpunten steeg. |
(685) |
De druk op de prijzen en het onvermogen om te profiteren van schaalvoordelen in een opkomende markt hielden de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie gedurende de hele beoordelingsperiode op een laag niveau. Dit lage winstniveau en de schommelende voorraden leidden tot lage operationele kasstromen die tijdens de beoordelingsperiode lager waren dan het niveau van de gedane investeringen en zorgden voor extra kwetsbaarheid voor deze sector waarin veel contant geldverkeer plaatsvindt en die sterk afhankelijk is van de door banken verstrekte liquide middelen. Vier producenten gingen tijdens het onderzoektijdvak failliet. |
(686) |
De schade-indicatoren voor groei, marktaandeel, capaciteit, bezettingsgraad, voorraden, winstmarges, kasstromen en het vermogen om kapitaal aan te trekken hebben zich negatief ontwikkeld. Alleen de sterke onderliggende groei in de vraag voorkwam dat andere indicatoren niet ook negatief werden. |
(687) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige producenten-exporteurs aan dat bij de schadeanalyse geen rekening was gehouden met concurrentiefactoren. Zij beweerden dat in de klacht werd toegegeven dat de invoer uit de VRC tot 2016 geen marktkwestie was geweest zolang die invoer gericht was op het lage en middensegment van de markt van de Unie, en stelden dat de schadeanalyse zich op deze specifieke segmenten had moeten richten. |
(688) |
Niettegenstaande het feit dat deze argumenten werden aangevoerd naar aanleiding van een onjuiste lezing van de klacht, herinnert de Commissie eraan dat haar conclusies niet op de klacht waren gebaseerd maar op haar eigen onderzoek en bevindingen inzake subsidiëring, schade en oorzakelijk verband. Zoals in overweging 746 vastgesteld, bleek uit het onderzoek dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief is. Een dergelijke differentiatie van het betrokken product was derhalve niet gerechtvaardigd en het argument moest worden afgewezen. Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde de CCCME aan dat, aangezien het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie vooral andere producenten in de Unie dan de klagers heeft getroffen, zoals in overweging 645 uiteengezet, de invoer uit de VRC en de productie van de klagers zich naar verluidt in zeer verschillende marktsegmenten situeren. Zoals in overweging 646 reeds vermeld, heeft de schadeanalyse echter betrekking op de bedrijfstak van de Unie als geheel en niet alleen op de klagers. Het staat buiten kijf dat de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijk verlies van marktaandeel heeft geleden, namelijk 24 procentpunten, hoofdzakelijk als gevolg van de invoer uit de VRC waarvan het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode met 17 procentpunten steeg. |
(689) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige producenten-exporteurs aan dat de verklaring in overweging 685 dat alle daar genoemde indicatoren „zich negatief ontwikkelden” onjuist en misleidend was. Deze belanghebbenden voerden aan dat de indicator „groei” in termen van zowel productie als verkoop, en de verkoop in termen van zowel waarde als volume, tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk positief was. Verder werd betoogd dat de „capaciteit” van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk toenam en dat ook de winstgevendheid en prijzen stegen tijdens de beoordelingsperiode. Die belanghebbenden voegden daaraan toe dat, in tegenstelling tot wat in de overwegingen 684 en 685 is vermeld, de prestatie-indicatoren en met name de winstgevendheid in de beoordelingsperiode niet onder druk stonden. Ten slotte werd aangevoerd dat, aangezien de klager zelf had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 begon te groeien en concurrerend werd, een lage winstmarge in 2014 alleen de commerciële schuld van de producenten in de Unie zelf kan zijn geweest. In dezelfde geest voerde het CEIEB aan dat de positieve trends in productie, verkoop, productiecapaciteit en werkgelegenheid het verlies van marktaandeel en de druk op de prijzen en de winstgevendheid compenseerden. Het CEIEB stelde dat het marktaandeel de enige indicator was die tijdens de beoordelingsperiode een negatieve trend vertoonde en dat dit op zich niet voldoende was om het bestaan van schade te rechtvaardigen. De Commissie herinnert eraan dat haar schadeanalyse tot doel heeft de omvang van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te beoordelen. Ze omvat een beoordeling van de relevantie van elke prestatie-indicator, hun relaties en hun ontwikkeling in en binnen de beoordelingsperiode. Een loutere vergelijking van de eindpunten van elke indicator afzonderlijk kan de economische trends in de bedrijfstak van de Unie niet weergeven. In dat verband werd de bevinding betreffende de indicator „groei” in de overwegingen 647 en 680 uiteengezet. De bevinding was gebaseerd op het aanzienlijke en groeiende verschil tussen de ontwikkeling van het verbruik en de ontwikkeling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie, wat zich vertaalde in een aanzienlijk verlies van marktaandeel. Zoals in de overwegingen 681 tot en met 683 uiteengezet, had dit verschil na verloop van tijd gevolgen voor de productie, de voorraden, de capaciteit, de bezettingsgraad en de werkgelegenheid. Bovendien bleef de winstmarge, zoals in overweging 684 uiteengezet, op een toegegeven laag niveau en vertoonde in alle jaren op één jaar na een dalende lijn. Aangezien de elektrische-fietsenindustrie een bedrijfstak is waar veel contant geldverkeer plaatsvindt en die afhankelijk is van bankfinanciering, moet bij de analyse van de financiële positie rekening worden gehouden met de vertaling van de winst naar de operationele kasstromen, die ontoereikend waren en ver onder de winstmarges lagen. Over het geheel genomen bevestigde de Commissie daarom dat de eerder in deze overweging genoemde trends een zwakke en negatieve situatie kenmerkten en bevestigde zij haar conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden. |
(690) |
Ten slotte was de Commissie het niet eens met het argument dat de lage winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in 2014 alleen maar zijn commerciële schuld kon zijn, aangezien de klager had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 begon te groeien en concurrerend werd. De Commissie was van oordeel dat dit argument was gebaseerd op een onjuiste lezing van de klacht en in elk geval in tegenspraak was met de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de invoer uit de VRC in 2014 een aanzienlijk marktaandeel van 18 % had en in 2016 al in volume was verdubbeld. Dit argument werd derhalve afgewezen. |
(691) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogden sommige producenten-exporteurs dat de ontwikkeling van de niet-vertrouwelijke geïndexeerde indicatoren van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, aanzienlijk ondermijnde. |
(692) |
Zoals de standaardpraktijk van de Commissie is en zoals in overweging 628 uiteengezet, onderzocht de Commissie de micro-economische schade-indicatoren aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Deze indicatoren droegen bij tot de vaststelling dat er sprake is van aanmerkelijke schade, maar kunnen op zich niet worden gelezen als een volledige vaststelling van aanmerkelijke schade (of, wat dat betreft, in de plaats komen van de algemene vaststelling van schade door de Commissie). De macro-economische schade-indicatoren werden vastgesteld voor de gehele bedrijfstak van de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(693) |
Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, bevestigde de Commissie haar in de overwegingen 680 tot en met 685 uiteengezette conclusie inzake schade. |
5. OORZAKELIJK VERBAND
(694) |
Overeenkomstig artikel 8, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met subsidiëring uit de VRC aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 8, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie ook onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. |
(695) |
De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met subsidiëring uit de VRC, niet aan de invoer met subsidiëring werd toegeschreven. Deze factoren zijn: invoer vanuit andere derde landen, de uitvoerprestaties van de producenten in de Unie, en een vermeende impact van investeringen en de uitbreiding van capaciteit. |
5.1. Gevolgen van de invoer met subsidiëring
(696) |
De prijzen van de invoer met subsidiëring uit de VRC lagen tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met prijsonderbiedingsmarges die varieerden van 16,2 % tot 43,2 %. Tijdens de beoordelingsperiode verloor de bedrijfstak van de Unie 24 punten aan marktaandeel in een met 74 % groeiende markt, terwijl de invoer uit de VRC met 250 % steeg en 17 punten aan marktaandeel won van 18 % tot 35 %. De druk op de prijzen door invoer met subsidiëring vanuit de VRC zorgde ervoor dat winsten en kasstromen laag bleven. |
5.2. Gevolgen van andere factoren
5.2.1. Invoer uit derde landen
(697) |
Het volume van de invoer uit andere derde landen heeft zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 23 Invoer uit derde landen
|
(698) |
De ingevoerde hoeveelheden uit andere derde landen dan de VRC ontwikkelden zich sterk, waardoor het marktaandeel van die invoer steeg van 7 % in 2014 (77 000 stuks) tot 12 % (240 000 stuks in het onderzoektijdvak). Toch nam het tempo van de stijging af toen de activiteiten van Chinese producenten-exporteurs toenamen na 2015. |
(699) |
Die invoer was vrijwel uitsluitend afkomstig uit Taiwan en Vietnam. Niettemin nam de Commissie na 2015 een langzamere stijging van de invoer uit Vietnam waar, wat verklaard kan worden door het aanzienlijke en toenemende prijsverschil met invoer uit de VRC. Evenzo vond de aanhoudende stijging van invoer uit Taiwan plaats als gevolg van een even aanzienlijke stijging van de prijzen, wat erop duidt dat deze invoer mogelijk naar de bovenkant van de markt verschoven is. |
(700) |
De invoer uit Taiwan en Vietnam vond gemiddeld plaats tegen lagere prijzen dan die van de bedrijfstak van de Unie. Gezien de ruime bandbreedte van de prijzen van elektrische fietsen kan de Commissie echter niet concluderen dat deze invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Unie op overeenkomstige basis onderbood. Bovendien stegen de gemiddelde prijzen ervan, terwijl de gemiddelde prijzen van de invoer vanuit de VRC daalden. |
(701) |
Het verschil tussen de prijzen van invoer uit Vietnam en die van de bedrijfstak van de Unie was niettemin aanzienlijk en het kan niet worden uitgesloten dat zij marginaal hebben bijgedragen tot de schade. De invoer vanuit Vietnam bleef na 2015 echter geen marktaandeel meer winnen en de omvang ervan bleef gering. |
(702) |
Hieruit volgt dat de invoer uit alle andere derde landen dan de VRC het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet heeft verbroken en niet meer dan een marginaal effect kan hebben gehad op de schade. |
5.2.2. Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie
(703) |
De uitvoer van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelde zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt: Tabel 24 Uitvoerprestaties van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie
|
(704) |
De uitvoer uit de Unie door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie was te verwaarlozen (3 % van het totale verkoopvolume in de beoordelingsperiode). Zelfs gelet op de daling van de gemiddelde prijs kunnen de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie geen oorzaak van de schade zijn geweest. |
5.2.3. Investering en uitbreiding van capaciteit
(705) |
De CCME beweerde dat de investering in capaciteit in 2016 resulteerde in een overcapaciteit die hoger lag dan welke realistische verkoopprognose dan ook, met de effecten van zowel een aanzienlijke beperking van de bezettingsgraad als ingrijpende gevolgen voor de winstgevendheid. |
(706) |
De Commissie heeft dit argument afgewezen. Ten eerste kan niet worden gezegd dat de investering in capaciteit verder ging dan welke realistische verkoopprognoses dan ook. Zoals te zien is in de bovenstaande tabel 6 steeg de productiecapaciteit tussen 2015 en 2016 met 300 000 stuks. Dit was volledig in overeenstemming met de groei in de vraag tussen 2015 en 2016, die zoals in de bovenstaande tabel 13 te zien is ook 300 000 stuks bedroeg. Vanwege de oneerlijke druk door de invoer met subsidiëring vanuit de VRC, schroefde de bedrijfstak van de Unie bijgevolg zijn productiecapaciteit tussen 2016 en het onderzoektijdvak terug met meer dan 150 000 stuks, ondanks een verdere groei van de markt van meer dan 300 000 stuks. |
(707) |
Ten tweede merkte de Commissie op dat het niveau van de kapitaaluitgaven niet hoog was. Integendeel, dat bedroeg minder dan 2 % van de totale omzet in de beoordelingsperiode. De bedrijfstak van de Unie bouwde bestaande productielijnen om en de toename van de capaciteit was derhalve geen belangrijke aanjager van investeringen. |
(708) |
Ten derde werden kapitaaluitgaven niet in aanmerking genomen in de winstgevendheid (behalve voor waardeverminderingen en afschrijvingen die niet materieel zijn gestegen) of kasstromen (die op operationeel niveau plaatsvinden). Het was derhalve niet juist om deze indicatoren te interpreteren in het licht van het niveau van de investeringen. |
(709) |
Ten slotte bleek uit de indicatoren van de Commissie dat de productiekosten in overeenstemming met de verkoopprijzen waren gestegen. Bijgevolg kon niet worden gesteld dat de verhoging van de capaciteit een onevenredige impact had op de productiekosten. |
5.2.4. Prestaties van de bedrijfstak van de Unie
(710) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige producenten-exporteurs aan dat veel producenten in de Unie in Midden-Europa onderdelen uit de VRC hebben ingevoerd, geassembleerd en elektrische fietsen in de Unie hebben verkocht. Zij voegden eraan toe dat de prijs van de door deze ondernemingen geproduceerde elektrische fietsen relatief laag lijkt te zijn, wat een andere oorzaak kan zijn van de schade die de producenten in de Unie die elektrische fietsen van hoge kwaliteit produceren, hebben geleden. |
(711) |
De Commissie herinnert eraan dat de geografische reikwijdte van haar onderzoek de markt van de Unie is en niet delen daarvan. Uit het onderzoek bleek dat producenten van elektrische fietsen in de Unie in alle segmenten actief waren en dat sommige in de steekproef opgenomen producenten productievestigingen in lidstaten in Midden-Europa hadden. Het argument werd in ieder geval niet met bewijsmateriaal gestaafd en werd derhalve afgewezen. |
(712) |
Bovendien voerden sommige producenten-exporteurs aan dat de slechte prestaties van de bedrijfstak van de Unie mogelijk te wijten zijn aan de managementfouten van de producenten in de Unie. |
(713) |
Ten eerste merkte de Commissie op dat deze verklaring in tegenspraak leek te zijn met de beweringen van dezelfde belanghebbenden dat de markt voor elektrische fietsen in de Unie werd gedomineerd door de bedrijfstak van de Unie, dat de achterstand van de invoer van Chinese elektrische fietsen op het gebied van kwaliteit en concurrentievermogen net geleiding was weggewerkt en dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de schade een buitensporige investering in de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie was. |
(714) |
De Commissie merkte verder op dat deze belanghebbenden aanvoerden dat de bedrijfstak van de Unie het tijdens de beoordelingsperiode goed heeft gedaan (zoals in overweging 687 vermeld) en dat het slechte management van de bedrijfstak van de Unie zou verklaren waarom de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met slechts 20 % steeg, terwijl de invoer uit de VRC in dezelfde periode met 250 % steeg. |
(715) |
In dat verband was de Commissie van oordeel dat dit argument, om te worden onderzocht, nauwkeurig had moeten worden gespecificeerd en gekwantificeerd. In ieder geval herinnerde de Commissie eraan dat, hoewel het verlies van marktaandeel een belangrijk element van haar schadeanalyse was, die analyse niet beperkt bleef tot het verlies van marktaandeel. In dit verband verwijst de Commissie naar de analyse van andere schade-indicatoren en haar vaststelling dat er sprake is van prijsonderbieding, die alle een rol spelen bij haar beoordeling van de algemene schadeanalyse. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
5.2.5. Stimulansen voor de verkoop van elektrische fietsen op de markt van de Unie
(716) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogden sommige producenten-exporteurs dat subsidies op de markt van de Unie de verkoop van goedkopere Chinese elektrische fietsen zouden hebben bevorderd en verzochten zij de Commissie het effect van subsidies op de aankooppatronen van elektrische fietsen op de markt van de Unie nader te onderzoeken. |
(717) |
De gevolgen van subsidies ter bevordering van het gebruik van elektrische fietsen staan los van de vaststelling dat er sprake is van prijsonderbieding en schade als gevolg van de invoer uit de VRC. Ook hier is uit het onderzoek gebleken dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief is. Zelfs indien de beweerde subsidies voor deze beoordeling relevant zouden zijn, is de enige verklaring voor de toename van het aantal Chinese fietsen ten nadele van de goedkopere fietsen die in de Unie worden geproduceerd het feit dat de Chinese fietsen worden gesubsidieerd. Derhalve werd dit argument afgewezen. |
5.3. Conclusie inzake oorzakelijk verband
(718) |
De Commissie heeft een oorzakelijk verband vastgesteld tussen de door de producenten in de Unie geleden schade en de invoer met subsidiëring uit de VRC. |
(719) |
De Commissie heeft onderscheid gemaakt tussen en afzonderlijk gekeken naar de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schade veroorzakende gevolgen van de invoer met subsidiëring. |
(720) |
Van de andere in kaart gebrachte factoren, zoals invoer uit andere derde landen, uitvoerprestaties van de producenten in de Unie, en een vermeend effect van investeringen en een uitbreiding van de capaciteit, werd niet vastgesteld dat deze het oorzakelijk verband verbreken, zelfs niet indien zij tezamen worden genomen. |
(721) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, werd veroorzaakt door de invoer met subsidiëring uit de VRC en dat de andere factoren, individueel of tezamen, het oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met subsidiëring niet hebben verzwakt. |
6. BELANG VAN DE UNIE
(722) |
Overeenkomstig artikel 31 van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of duidelijk kon worden geconcludeerd dat het, ondanks de vaststelling van schade veroorzakende subsidiëring, niet in het belang van de Unie was om in dit geval maatregelen te nemen. Het belang van de Unie werd vastgesteld op basis van een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, importeurs en gebruikers. |
6.1. Belang van leveranciers
(723) |
De COLIPED, waarin nationale organisaties die fietsenfabrikanten vertegenwoordigen bijeen zijn gebracht, steunde de instelling van maatregelen. Evenwel nam geen enkele leverancier individueel een standpunt in in dit onderzoek. |
(724) |
Volgens door de CONEBI ingediende cijfers worden de fietsonderdelen (voor zowel gewone als elektrische fietsen) geproduceerd door 424 ondernemingen in 19 lidstaten die bijna 21 000 personeelsleden in dienst hebben en in 2016 meer dan 660 miljoen EUR in productie en innovatie hebben geïnvesteerd. |
(725) |
De Commissie heeft geconcludeerd dat de instelling van een compenserend recht in het belang van de leveranciers van de bedrijfstak van de Unie zou zijn. |
6.2. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(726) |
De bedrijfstak van de Unie bestaat uit zowel grote als kleine en middelgrote ondernemingen en verschafte tijdens de beoordelingsperiode rechtstreeks werkgelegenheid aan ongeveer 3 600 personen verspreid over twaalf lidstaten. Hoewel het verbruik van elektrische fietsen nog steeds een klein deel van de totale fietsenmarkt betreft, verloopt de verschuiving van de vraag naar gewone fietsen naar elektrische fietsen bovendien snel, wat zorgt voor een structurele uitdaging om het niveau van de activiteit, de meerwaarde en de werkgelegenheid van de hele fietsensector te handhaven. |
(727) |
Zoals aangetoond in punt 4.4.4 bleek bij de analyse van de ontwikkeling van de schade-indicatoren sinds het begin van de beoordelingsperiode, dat de situatie van de gehele bedrijfstak van de Unie is verslechterd en dat de bedrijfstak geconfronteerd werd met de negatieve gevolgen van de invoer met subsidiëring. |
(728) |
De Commissie verwacht dat de instelling van een compenserend recht alle producenten in staat zal stellen om onder omstandigheden van eerlijke handel actief te zijn op de markt van de Unie. Als er geen maatregelen worden genomen, is een verdere verslechtering van de economische en financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie zeer waarschijnlijk. |
(729) |
De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat het instellen van een compenserend recht in het belang van de bedrijfstak van de Unie zou zijn. |
6.3. Belang van niet-verbonden importeurs
(730) |
Gedurende de hele procedure hebben 29 importeurs zich tegen het opleggen van maatregelen verzet. Daarvan behoorden er 19 tot de CEIEB. De 13 ondernemingen die zich verzetten tegen de maatregelen waarvan de ingevoerde hoeveelheden bekend zijn, waren samen goed voor 10 % van de totale invoer uit de VRC in het onderzoektijdvak. |
(731) |
Zoals uiteengezet in overweging 581 werden zes ondernemingen die zich bezighouden met de productie van het soortgelijke product uitgesloten van de definitie van bedrijfstak van de Unie, en ingedeeld als importeurs. Deze ondernemingen hebben hun steun voor de maatregelen uitgesproken. Hun invoer vertegenwoordigde bijna 12 % van de totale invoer uit de VRC in het onderzoektijdvak. |
(732) |
Uit de door de in de steekproef opgenomen importeurs ingediende informatie bleek dat de instelling van rechten waarschijnlijk hun toeleveringsketens ten minste tijdelijk zou verstoren en hun financiële positie in gevaar zou brengen als zij niet in staat waren om de gestegen kosten in verband met het recht door te berekenen aan hun afnemers. |
(733) |
Uit de door de in de steekproef opgenomen importeurs ingediende informatie bleek ook dat de grootste importeurs in staat waren geweest om geschikte elektrische fietsen in te kopen en/of potentiële alternatieve leveringsbronnen buiten de VRC hadden, met inbegrip van de bedrijfstak van de Unie. |
(734) |
Uit de invoerstatistieken blijkt dat Vietnam en Taiwan aanzienlijke hoeveelheden elektrische fietsen aan Europese importeurs leverden. Het is ook waarschijnlijk dat andere landen die een stevige positie hebben in de productie van gewone fietsen potentieel aan importeurs zouden kunnen leveren. |
(735) |
De Commissie merkt in dit opzicht op dat de instelling van rechten op gewone fietsen van oorsprong uit de VRC niet als gevolg had dat de markt van de Unie werd gesloten voor invoer en daarentegen het aantal landen dat gewone fietsen levert, deed toenemen. Anderzijds was de invoer op grote markten zonder maatregelen voor gewone fietsen uit de VRC, zoals de Verenigde Staten en Japan, goed voor respectievelijk 99 % en 90 % van de markt en kwam het grootste deel van deze invoer uit de VRC. |
(736) |
De Commissie merkte op dat de fietsensector uit meer dan 450 producenten bestaat, waarvan er momenteel slechts 37 elektrische fietsen vervaardigen. Bovendien leveren de huidige fabrikanten van elektrische fietsen reeds een breed assortiment elektrische fietsen en kunnen zij hun productiecapaciteit onder normale marktomstandigheden verhogen. |
(737) |
De Commissie was van oordeel dat de instelling van rechten een negatief effect zou kunnen hebben op kleine importeurs. Zij was echter tevens van oordeel dat het negatieve effect van de instelling van rechten wordt verzacht door de mogelijkheid om tegen eerlijke prijzen elektrische fietsen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen. |
(738) |
Bovendien merkte de Commissie op dat zes importeurs die een groot deel van de invoer vertegenwoordigden, de instelling van rechten ondersteunden, wat bevestigt dat de importeurs in staat zijn om hun activiteiten aan te passen aan eventueel opgelegde maatregelen. |
(739) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde het CEIEB voorts aan dat de Commissie de moeilijkheden en kosten van de aanpassing van de toeleveringsketen van de importeurs als gevolg van de instelling van maatregelen niet adequaat heeft beoordeeld en de situatie van kleine importeurs buiten beschouwing heeft gelaten. |
(740) |
De Commissie is het daar niet mee eens en verwijst naar overweging 736 waarin de negatieve gevolgen van de instelling van maatregelen voor kleine importeurs worden vermeld en naar overweging 740 waarin zij concludeert dat de instelling van maatregelen niet in het belang van de importeurs was. |
(741) |
De Commissie blijft echter bij de bevinding dat deze negatieve gevolgen worden verzacht door de mogelijkheid om tegen eerlijke, geen schade veroorzakende prijzen elektrische fietsen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen, en dat dit niet opweegt tegen het positieve effect van maatregelen op de bedrijfstak van de Unie. |
6.4. Belang van de gebruikers
(742) |
De European Cyclists' Federation („ECF”) maakte zich in dit onderzoek kenbaar. De ECF vertegenwoordigt verenigingen en organisaties van fietsers. De ECF voerde aan dat de prijs niet bepalend is voor de vraag of mensen meer of minder fietsen en verstrekte bewijsmateriaal waaruit blijkt dat landen waar mensen meer fietsen de landen zijn waar fietsen en elektrische fietsen duurder zijn. |
(743) |
Deze bewering werd gestaafd door informatie die werd ingediend door het importeurscollectief dat zich tegen de maatregelen verzet en waaruit blijkt dat de landen waar elektrische fietsen het snelst worden omarmd de landen zijn waar elektrische fietsen gemiddeld het duurst zijn. |
(744) |
Het importeurscollectief voerde ook aan dat er een sterk verband bestaat tussen de prijs van elektrische fietsen, de nationale fietscultuur, de kwaliteit van de infrastructuur en uiteindelijk de omarming van elektrische fietsen. |
(745) |
Het ECF staat achter marktomstandigheden die kwaliteit, innovatie en diensten bevorderen. Als zodanig stelde de ECF dat, indien zou worden vastgesteld dat er sprake is van oneerlijke handelspraktijken, deze een negatief effect zouden hebben op de ontwikkeling van elektrische fietsen en bijgevolg op de overgang naar een groener Europa dat zijn burgers een effectievere mobiliteit biedt. |
(746) |
Anderzijds voerde het importeurscollectief dat zich tegen de instelling van maatregelen verzet aan dat maatregelen Chinese producenten ervan zou weerhouden om goedkope producten te leveren en producten uit het midden- en topsegment te ontwikkelen, wat tot verminderde concurrentie zou leiden. Aangezien de bedrijfstak van de Unie naar verluidt op grote schaal actief is in het midden- en topsegment, zou dit anderzijds de keuze beperken en leiden tot hogere prijzen voor de Europese consumenten. |
(747) |
Uit het onderzoek blijkt dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief is, met inbegrip van instapproducten. In dit verband zijn „instapproducten” elektrische fietsen met de basiskenmerken van de structuur van het productcontrolenummer (PCN). De definitie van „instapproducten” verschilt van de beweerde differentiatie van de markt in segmenten. Met name werden door geen enkele belanghebbende fysieke criteria verstrekt die een analyse op basis van een segmentatie van de markt zouden ondersteunen. |
(748) |
Naar verwachting zullen de maatregelen de levering van elektrische fietsen verder uitbreiden en diversifiëren door de concurrentie op een gelijk speelveld te herstellen. Er wordt op gewezen dat de instelling van maatregelen ten aanzien van gewone fietsen de keuze van de consument niet beperkt heeft, maar de verscheidenheid aan leveranciers en de landen van oorsprong ervan juist heeft vergroot. Het argument werd derhalve ongegrond bevonden en moest worden afgewezen. |
(749) |
Hoewel de instelling van maatregelen naar verwachting de marktprijzen, die de facto hoger zijn dan gesubsidieerde prijzen, zal herstellen, is de prijs een van de bepalende factoren voor de keuzes van de consument en moet het waarschijnlijke effect op de prijzen voor consumenten worden gecompenseerd met een vergelijking van kosten en baten met alternatieven voor elektrische fietsen, zoals auto's, motoren of scooters. |
(750) |
De Commissie was van oordeel dat het belang van de consument niet kan worden gereduceerd naar het prijseffect van het terugbrengen van invoer uit de VRC naar niet-schadelijke niveaus. Daarentegen is overduidelijk aangetoond dat de keuze van de consument gebaseerd is op andere factoren zoals variëteit, kwaliteit, innovatie en diensten, die alleen onder normale marktomstandigheden met eerlijke en open concurrentie kunnen worden bereikt. |
(751) |
De Commissie concludeerde derhalve dat de maatregelen geen ongewenste gevolgen voor de situatie van consumenten zouden hebben en zouden bijdragen tot de duurzame ontwikkeling van elektrische fietsen in Europa en de bredere voordelen ervan voor de maatschappij in termen van milieubescherming en verbeterde mobiliteit. |
(752) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden sommige producenten-exporteurs aan dat de instelling van maatregelen de keuze voor de consument zou beperken, de prijzen zou verhogen en zou indruisen tegen het milieubeleid dat erop gericht is het gebruik van elektrische fietsen aan te moedigen. |
(753) |
Zoals in overweging 747 vermeld, wordt bovendien verwacht dat de maatregelen het aanbod van elektrische fietsen uit de bedrijfstak van de Unie en alternatieve leveringsbronnen zullen versterken en diversifiëren door de concurrentie op gelijke voet te herstellen en tegelijkertijd het aanbod van elektrische fietsen uit de VRC tegen billijke prijzen in stand te houden. |
(754) |
Bovendien blijkt uit de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie dat het mogelijk is om bestaande productielijnen voor gewone fietsen gemakkelijk om te bouwen voor de productie van elektrische fietsen. De snelheid waarmee de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit tussen 2014 en 2016 in een ongunstige context heeft kunnen uitbreiden, toont aan dat deze bedrijfstak over het potentieel, de middelen en de competenties beschikt om zich aan te passen aan potentiële tekorten in het aanbod. |
(755) |
De Commissie herhaalt dat de instelling van maatregelen ten aanzien van gewone fietsen de keuze voor de consument niet heeft beperkt, maar de verscheidenheid aan leveranciers en hun landen van herkomst juist heeft vergroot. Dezelfde marktontwikkeling wordt verwacht in het geval van elektrische fietsen. |
(756) |
Wat de gevolgen van de maatregelen voor de prijzen betreft, verwijst de Commissie naar de overwegingen 748 en 749 en met name naar het feit dat het belang van de consument niet kon worden beperkt tot het prijseffect van het terugbrengen van de invoer uit de VRC op een niveau waarop die invoer geen schade veroorzaakt. |
6.5. Belang van andere partijen
(757) |
Ten slotte uitte de Europese vakbond IndustriAll zijn zorgen over de negatieve gevolgen van de invoer met subsidiëring voor de toestand van de bedrijfstak van de Unie en drukte hij zijn steun uit voor maatregelen om een gelijk speelveld en een aanhoudend sterke werkgelegenheidssituatie in de Unie te waarborgen. |
6.6. Conclusie inzake het belang van de Unie
(758) |
Samenvattend kan worden gesteld dat uit geen van de door de belanghebbenden aangevoerde argumenten blijkt dat er dwingende redenen zijn om geen maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van het betrokken product. |
(759) |
Eventuele negatieve gevolgen voor de niet-verbonden importeurs kunnen niet als onevenredig worden beschouwd en worden verzacht door de beschikbaarheid van alternatieve leveringsbronnen, hetzij uit derde landen, hetzij uit de bedrijfstak van de Unie. De positieve gevolgen van de compenserende maatregelen voor de markt van de Unie, met name voor de bedrijfstak van de Unie, wegen op tegen de mogelijke negatieve gevolgen voor de andere belangengroepen. |
7. DEFINITIEVE COMPENSERENDE MAATREGELEN
(760) |
Gelet op de conclusies van de Commissie inzake subsidiëring, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, moeten definitieve compenserende maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door Chinese invoer met subsidiëring. |
7.1. Schadeopheffend prijsniveau
(761) |
Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie eerst de hoogte van het recht vastgesteld die nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. |
(762) |
De schade zou worden opgeheven als de bedrijfstak van de Unie in staat zou zijn om zijn productiekosten te dekken en op de verkoop van het soortgelijke product op de markt van de Unie een winst vóór belasting te behalen die redelijkerwijs door een bedrijfstak van dit type in de sector bij normale concurrentie, dat wil zeggen zonder dat er sprake is van invoer met subsidiëring, kan worden bereikt. |
(763) |
Om de winst te bepalen die redelijkerwijs bij normale concurrentie kan worden bereikt, is de Commissie uitgegaan van de winst op de verkoop aan niet-verbonden afnemers die is gebruikt voor de bepaling van het schadeopheffende prijsniveau. |
(764) |
De streefwinst werd vastgesteld op 4,3 %, de hoogste gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren niet in staat een winstmarge voor de productie van elektrische fietsen vóór 2014 te verstrekken. |
(765) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde een producent-exporteur aan dat de methode van de Commissie voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs van de producenten in de Unie onjuist was. Hij beweerde dat de Commissie, door de gemiddelde winst in het onderzoektijdvak af te trekken en de streefwinst op te tellen, geen rekening heeft gehouden met de verschillende winstniveaus die de producenten in de Unie voor de verschillende modellen hebben behaald. Deze belanghebbende voerde aan dat de geen schade veroorzakende prijs moet worden berekend door van de werkelijke prijzen de gemiddelde winst per PCN af te trekken alvorens de streefwinst op te tellen. |
(766) |
De Commissie herinnert eraan dat de basisverordening niet voorziet in een specifieke methode voor de berekening van het schadeopheffende prijsniveau. Bovendien heeft de vaststelling van de Commissie betrekking op het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie wordt verkocht. In dit verband is het volkomen aanvaardbaar om de gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie af te trekken van zijn gemiddelde verkoopprijzen om de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product te bepalen en er vervolgens de streefwinst aan toe te voegen om het schadeopheffende prijsniveau te berekenen. De Commissie heeft deze methode in het verleden consequent toegepast en beschikt over een aanzienlijke discretionaire bevoegdheid bij de uitvoering van deze beoordeling. |
(767) |
In dit onderzoek wordt de schade voor alle productsoorten als geheel beoordeeld. Alle schade-indicatoren, met inbegrip van de winstgevendheid en de streefwinst, worden immers uitgedrukt als een gemiddelde voor alle productsoorten van het betrokken product. Bij de vaststelling van de geen schade veroorzakende prijs wordt dit gedaan om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met subsidiëring in zijn geheel weg te nemen. Om die schade weg te nemen, volstaat het als de geen schade veroorzakende prijs wordt vastgesteld door de verkoopprijs van alle productsoorten uniform te verhogen met het verschil tussen de werkelijke winst tijdens het onderzoektijdvak en de streefwinst, zodat de bedrijfstak van de Unie de streefwinst kan behalen. Het is niet nodig de winstgevendheid voor elke individuele productsoort afzonderlijk te beoordelen. |
(768) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen was de klager het niet eens met de streefwinst die door de Commissie werd gebruikt voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs. Hij voerde aan dat de streefwinst niet de gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie moet zijn, maar de gemiddelde winst van de ondernemingen die in 2015 geen schade hebben geleden door de invoer uit de VRC. De klager voerde aan dat, aangezien de streefwinst de redelijke winst is die de producenten in de Unie zouden kunnen behalen indien er geen schade door invoer met subsidiëring werd veroorzaakt, de Commissie de winstgevendheid van de producenten in de Unie die al aanmerkelijke schade hadden geleden als gevolg van invoer met subsidiëring niet per definitie als referentiepunt kon nemen. Als alternatief stelde de klager dat de streefwinst kon worden vastgesteld aan de hand van de streefwinst voor gewone fietsen (8 %), met 1,5 % naar boven bijgesteld om rekening te houden met extra technologie, een hogere toegevoegde waarde en extra investeringsbehoeften. De klager beweerde dat de Commissie in andere gevallen was afgeweken van haar standaardmethode voor het vaststellen van de streefwinst aan de hand van relevante omstandigheden. |
(769) |
De Commissie herinnert eraan dat de streefwinst de winst is die de bedrijfstak van de Unie als geheel kan behalen als er geen sprake is van schade veroorzakende subsidiëring. Bijgevolg kan de streefwinst niet worden vastgesteld op basis van de winst die door een geselecteerd aantal producenten in de Unie is behaald. Het argument moest derhalve worden afgewezen. Wat het alternatieve argument betreft (streefwinst die wordt gebruikt in het onderzoek met betrekking tot gewone fietsen, naar boven bijgesteld), herinnert de Commissie eraan dat elk onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de specifieke feiten van de zaak betreffende het betrokken product en niet op basis van feiten die in onderzoeken met betrekking tot andere producten zijn vastgesteld. In dit specifieke geval bevestigde de Commissie dat de gebruikte streefwinst passend was en dat er geen reden was om de streefwinst van een ander product te gebruiken. Het argument moest derhalve worden afgewezen. |
(770) |
De Commissie heeft vervolgens het schadeopheffende prijsniveau bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de medewerkende in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC, naar behoren gecorrigeerd voor invoerkosten en douanerechten, zoals vastgesteld voor de berekening van de prijsonderbieding, te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Het verschil dat uit deze vergelijking naar voren kwam, werd uitgedrukt in een percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. |
(771) |
Bovendien werd voor de Chinese producenten-exporteurs die alleen elektrische fietsen zonder merknaam verkochten, het schadeopheffende prijsniveau vastgesteld met een verlaging van 2,3 % van de geen schade veroorzakende prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Deze correctie komt overeen met het aandeel van O&O- en ontwerpkosten zoals opgenomen in de boekhouding van de in de steekproef opgenomen en gecontroleerde producenten in de Unie, en weerspiegelt dat deze kosten in het kader van de bedrijfsactiviteiten van merkimporteurs worden gemaakt. Het schadeopheffende prijsniveau werd dienovereenkomstig gecorrigeerd, wat leidde tot een verlaging van de schademarge met 3 % - 5 %. Deze correctie was het voorwerp van een argument van Giant na de mededeling van de definitieve bevindingen. Dit argument werd aanvaard en de daaruit voortvloeiende daling van de prijsbederfmarge werd zonder verdere opmerkingen bekendgemaakt. |
(772) |
Het schadeopheffende prijsniveau voor „andere medewerkende ondernemingen” en voor „alle andere ondernemingen” wordt op dezelfde manier vastgesteld als de hoogte van subsidiëring voor deze ondernemingen (zie de overwegingen 577 tot en met 579). |
7.2. Definitieve maatregelen
(773) |
In het licht van de bovenstaande bevindingen moet een definitief compenserend recht worden ingesteld dat hoog genoeg is om een einde te maken aan de door de invoer met subsidiëring veroorzaakte schade, zonder het vastgestelde bedrag van subsidiëring te overschrijden. |
(774) |
Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs werd het recht voor „alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste recht dat wordt ingesteld ten aanzien van de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Het recht voor alle andere ondernemingen zal gelden voor de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt. |
(775) |
Voor de overige medewerkende Chinese producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen en die zijn opgenomen zijn in de bijlage, wordt het definitieve recht vastgesteld op het gewogen gemiddelde van de rechten die zijn vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs. |
(776) |
Bijgevolg worden de volgende compenserende rechten voorgesteld: Tabel 25 Definitief compenserend recht
|
(777) |
Het bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele compenserende recht is gebaseerd op de bevindingen van deze onderzoeken. Het weerspiegelt daarom de situatie die bij deze onderzoeken voor de betrokken onderneming werd vastgesteld. In tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”, geldt dit recht dus uitsluitend voor de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die door de genoemde onderneming werden vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”. |
(778) |
Een onderneming kan vragen dit individuele recht te blijven toepassen wanneer zij nadien haar naam wijzigt. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie. Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(779) |
Om een goede toepassing van het compenserende recht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd. |
(780) |
Gezien de recente rechtspraak van het Hof van Justitie (71) is het passend te voorzien in de moratoire interest die in geval van terugbetaling van definitieve rechten moet worden betaald, omdat de relevante geldende bepalingen inzake douanerechten niet in een dergelijke interest voorzien en de toepassing van nationale voorschriften zou leiden tot onnodige verstoringen tussen de marktdeelnemers afhankelijk van de lidstaat die voor inklaring wordt gekozen. |
8. REGISTRATIE EN TERUGWERKENDE KRACHT
(781) |
Zoals vermeld in overweging 21 maakte de Commissie op 3 mei 2018 Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 („de registratieverordening”) (72) tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie per 4 mei 2018 bekend. |
(782) |
Op 18 juli 2018 maakte de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012 bekend, waarbij een voorlopig antidumpingrecht wordt ingesteld op hetzelfde product van oorsprong uit de VRC („de antidumpingverordening”) in een onderzoek dat op 20 oktober 2017 was geopend. |
(783) |
Vanaf 18 juli 2018 is registratie van invoer om de Unie te beschermen tegen invoer met dumping bij de antidumpingverordening beëindigd. Wat het huidige antisubsidieonderzoek betreft, moet de registratie van de invoer met het oog op het antisubsidieonderzoek op grond van artikel 24, lid 5, van de basisverordening, gelet op de bovenstaande bevindingen ook worden beëindigd. |
(784) |
In dit geval werden geen voorlopige compenserende maatregelen ingesteld. Bijgevolg heeft de Commissie besloten dat het definitieve compenserende recht niet met terugwerkende kracht zal worden geheven. |
9. AANGEBODEN PRIJSVERBINTENIS
(785) |
Na de bekendmaking van feiten en overwegingen heeft één Chinese producent-exporteur, Wettsen Corporation, een prijsverbintenis aangeboden. |
(786) |
Wettsen Corporation werd niet in de steekproef opgenomen. Het had om een individueel onderzoek verzocht, maar dit verzoek werd samen met alle andere verzoeken om een individueel onderzoek afgewezen. |
(787) |
De aangeboden prijsverbintenis werd afgewezen om een aantal redenen die in een afzonderlijke brief aan Wettsen Corporation werden meegedeeld. De redenen hiervoor waren als volgt:
|
10. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(788) |
De Commissie heeft de belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was om een definitief compenserend invoerrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC in te stellen. |
(789) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op rijwielen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 8711 60 10 en ex 8711 60 90 (Taric-code 8711609010).
2. Het definitieve compenserende recht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven producten, vervaardigd door onderstaande ondernemingen, is als volgt:
Land |
Onderneming |
Definitief compenserend recht |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Bodo Vehicle Group Co., Ltd. |
15,1 % |
C382 |
Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co., Ltd. |
3,9 % |
C383 |
|
Jinhua Vision Industry Co., Ltd en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd |
8,5 % |
C384 |
|
Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd. |
17,2 % |
C385 |
|
Yadea Technology Group Co., Ltd |
10,7 % |
C463 |
|
Andere medewerkende ondernemingen die in bijlage I zijn vermeld |
9,2 % |
Zie bijlage I |
|
Ondernemingen die niet hebben meegewerkt aan het antisubsidieonderzoek maar wel aan het in bijlage II vermelde parallelle antidumpingonderzoek |
17,2 % |
Zie bijlage II |
|
Alle andere ondernemingen |
17,2 % |
C999 |
3. De individuele compenserende rechten voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) elektrische fietsen die naar de Europese Unie zijn uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing. De moratoire interest die moet worden betaald in geval van terugbetaling waaruit een recht op betaling van moratoire interest voortvloeit, is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met één procentpunt.
Artikel 2
Registratie van invoer uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van aan registratie onderworpen elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt beëindigd. Er wordt geen definitief compenserend recht geheven op de geregistreerde invoer.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 januari 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.
(2) PB C 440 van 21.12.2017, blz. 22.
(3) De term „Chinese overheid” wordt in deze verordening in brede zin gebruikt en omvat de Staatsraad en alle ministeries, departementen, agentschappen en instanties op centraal, regionaal of lokaal niveau.
(4) PB L 181 van 18.7.2018, blz. 7.
(5) PB C 353 van 20.10.2017, blz. 19.
(6) Klacht, bijlage 10.
(7) Klacht, bijlage 9.
(8) PB L 113 van 3.5.2018, blz. 4.
(9) Nominaal continu maximumvermogen.
(10) Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers, (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52).
(11) „Richtsnoeren voor de aanpassing van de industriële structuur” (versie van 2011).
(12) Hoofdstuk III, artikel 12 van Besluit nr. 40.
(13) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 215/2013 van de Raad, PB L 73, 15.3.2013, overweging 182 (met organische verbindingen bekleed staal).
(14) Wet van de VRC inzake staatsdeelnemingen, decreet nr. 5 van de president van de VRC van 28 oktober 2008, artikelen 11 en 12.
(15) Wet van de VRC inzake de regulering van en het toezicht op de banksector, Besluit nr. 58 van de president van de VRC van 31 oktober 2006.
(16) Zie overweging 179 voor de medewerkende staatsbanken en overweging 210 voor de namen van en gegevens betreffende de niet-medewerkende staatsbanken.
(17) WT/DS379/AB/R (US – Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China), verslag van de Beroepsinstantie van 11 maart 2011, DS 379, punt 318. Zie ook WT/DS436/AB/R (US — Carbon Steel (India)), verslag van de Beroepsinstantie van 8 december 2014, punten 4.9-4.10, 4.17–4.20 en WT/DS437/AB/R (United States — Countervailing Duty Measures on Certain Products from China), verslag van de Beroepsinstantie van 18 december 2014, punt 4.92.
(18) EXIM verstrekte slechts een uittreksel van haar statuten, en niet de volledige versie hiervan.
(19) Jaarverslag 2016 van de ICBC, blz. 22.
(20) Volgens de Uitvoeringsmaatregelen van de CBRC inzake administratieve vergunningen voor commerciële banken met Chinees kapitaal (verordening van de CBRC [2017] nr. 1), de Uitvoeringsmaatregelen van de CBRC inzake administratieve vergunningen voor banken met buitenlands kapitaal (verordening van de CBRC [2015] nr. 4) en de Administratieve maatregelen inzake de beroepsbekwaamheid van leden van de directie en het hoger management van financiële instellingen in de banksector (CBRC [2013] nr. 3).
(21) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55, overweging 132.
(22) WT/DS/296 (DS296 United States — Countervailing duty investigation on Dynamic Random Access Memory (DRAMS) from Korea), verslag van de beroepsinstantie van 21 februari 2005, punt 116.
(23) Verslag van de beroepsinstantie, DS 296, punt 116.
(24) Verslag van de beroepsinstantie, DS 296, punt 115.
(25) Verslag van de beroepsinstantie, DS 296, punt 114, in overeenstemming met het panelverslag ter zake (DS 194, punt 8.31).
(26) Verslag van de beroepsinstantie, DS 296, punt 115.
(27) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55, punt 3.4.4., overwegingen 152 tot en met 244.
(28) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.
(29) IMF Working Paper „Resolving China's Corporate Debt Problem”, door Wojciech Maliszewski, Serkan Arslanalp, John Caparusso, José Garrido, Si Guo, Joong Shik Kang, W. Raphael Lam, T. Daniel Law, Wei Liao, Nadia Rendak, Philippe Wingender, Jiangyan, oktober 2016, WP/16/203
(30) Livingston, M. Poon, W.P.H. en Zhou, L. (2017). Are Chinese Credit Ratings Relevant? A Study of the Chinese Bond Market and Credit Rating Industry, in Journal of Banking & Finance, blz. 24.
(31) Price, A.H., Brightbill T.C., DeFrancesco R.E., Claeys, S.J., Teslik, A. en Neelakantan, U. (2017). China's broken promises: why it is not a market-economy, Wiley Rein LLP, blz. 68.
(32) Voor een concreet voorbeeld, zie Reuters. (2016). Fitch Rates Shougang's USD Senior Notes Final„A-” https://www.reuters.com/article/idUSFit982112, (geraadpleegd op 21 oktober 2017).
(33) Lin, L.W. and Milhaupt, C.J. (2016). Bonded to the State: A Network Perspective on China's Corporate Debt Market. Columbia Law and Economics Working Paper nr. 543, blz. 20; Livingston, M. Poon, W.P.H. en Zhou, L. (2017). Are Chinese Credit Ratings Relevant? A Study of the Chinese Bond Market and Credit Rating Industry, in Journal of Banking & Finance, blz. 9.
(34) Zie de Voorlopige maatregelen voor het beheer van het kredietratingbedrijf betreffende de effectenmarkt, zoals bekendgemaakt door de China Securities Regulatory Commission, Verordening van de China Securities Regulatory Commission [2007] nr. 50 van 24 augustus 2007; en de Mededeling van de People's Bank of China inzake de kwalificatie van China Cheng Xin Securities Rating Co., Ltd. en andere instellingen van het kredietratingbedrijf betreffende bedrijfsobligaties, Yinfa [1997] nr. 547 van 16 december 1997.
(35) Zie de „Aankondiging van de PBOC inzake aangelegenheden betreffende de uitoefening van het kredietratingbedrijf door kredietratingbureaus op de interbancaire obligatiemarkt”, die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
(36) In geval van leningen met een vaste rente. Voor leningen met variabele rente werd de benchmarkrentevoet van de PBOC tijdens het OT genomen.
(37) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17), overwegingen 175 tot en met 187.
(38) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163. (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1). overwegingen 256 tot en met 258.
(39) Door HSBC UK in rekening gebrachte tarieven: https://www.business.hsbc.co.uk/…/pdfs/en/bus_bnkg_price_list.pdf
(40) https://www.bankofcanada.ca/wp-content/uploads/2018/06/SDP-2018-6.pdf
(41) Zie voetnoot 40.
(42) Zie namelijk de pagina's 1, 2 en 7.
(43) https://www.exim.gov/sites/default/files//managed-documents/Ebook-ECI-With%20Case%20Study-Final%20March%202015.pdf
(44) Panelverslag WT/DS299, EC – DRAMs, punt 7.105.
(45) http://www.chinabgao.com/report/4051392.html
(46) AB Report, US – Countervailing Duty Investigation on DRAMs, punt 114.
(47) Idem voetnoot 45, punt 114.
(48) Ibid. voetnoot 45, punt 116.
(49) Panelverslag, US – Export Restraints, punt 8.29.
(50) Verslag van de beroepsinstantie, US — Countervailing Duty Investigation on DRAMs, punt 115.
(51) http://www.chinabgao.com/report/4134952.html
(52) AB Report, US – Countervailing Duty Investigation on DRAMs, punt 114.
(53) Idem voetnoot 45, punt 114.
(54) Ibid. voetnoot 45, punt 116.
(55) Panelverslag, US – Export Restraints, punt 8.29.
(56) Verslag van de beroepsinstantie, US — Countervailing Duty Investigation on DRAMs, punt 115.
(57) Zie onder meer Uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18) (gestreken fijn papier), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16) (organisch bekleed staal), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22) (glasvezelfilamenten), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (zonnepanelen), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17 (WPP).
(58) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (zonnepanelen), overwegingen 421 en 425.
(59) Zie punt 3.1.
(60) https://www.ixueshu.com/document/1124f83795d6abfc.html
(61) Zie onder meer Uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18) (gestreken fijn papier), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad, PB L 73, 15.3.2013, blz. 16 (organisch bekleed staal), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1, (zonnepanelen), Uitvoeringsverordening (EU) 1379/2014 van de Commissie, PB L 367, 23.12.2014, blz. 22. (glasvezelfilamenten), Uitvoeringsbesluit 2014/918/EU van de Commissie, PB L 360, 16.12.2014, blz. 65 (stapelvezels van polyester).
(62) Zoals aanvaard in het arrest van het Gerecht van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huacheng Paper/Raad, T-444/11 (ECLI:EU:T:2014:773).
(63) https://en.wikipedia.org/wiki/Economy_of_Maharashtra
(64) https://en.wikipedia.org/wiki/Jinhua
(65) https://en.wikipedia.org/wiki/Kunshan
(66) http://unn.people.com.cn/n1/2017/1009/c14717-29576902.html
(67) Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17), overweging 330.
(68) PB C 394 van 17.12.1998, blz. 6.
(69) Zie onder meer Uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18) (gestreken fijn papier), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16) (organisch bekleed staal), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (zonnepanelen), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22) (glasvezelfilamenten) en Uitvoeringsbesluit 2014/918/EU van de Commissie (PB L 360 van 16.12.2014, blz. 65) (stapelvezels van polyester).
(70) Zie mutatis mutandis ook WT/DS294/AB/RW, US — Zeroing (artikel 21.5 DSU), verslag van de beroepsinstantie van 14 mei 2009, punt 453.
(71) Arrest van het Hof (Derde Kamer) van 18 januari 2017, Wortmann / Hauptzollamt Bielefeld, C-365/15, EU:C:2017:19, punten 35 tot en met 39.
BIJLAGE I
Naam van de onderneming |
Provincie |
Aanvullende Taric-code |
Acetrikes Bicycles (Taicang) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C386 |
Active Cycles Co., Ltd. |
Jiangsu |
C387 |
Aigeni Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C388 |
Alco Electronics (Dongguan) Limited |
Guangdong |
C390 |
Changzhou Airwheel Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C392 |
Changzhou Bisek Cycle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C393 |
Changzhou Fujiang Vehicle Co. Ltd |
Jiangsu |
C484 |
Changzhou Rich Vehicle Technology Co. Ltd |
Jiangsu |
C395 |
Changzhou Steamoon Intelligent Technology Co. Ltd |
Jiangsu |
C398 |
Changzhou Sobowo Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C397 |
Cycleman E-Vehicle Co., Ltd |
Jiangsu |
C400 |
Dongguan Benling Vehicle Technology Co. Ltd |
Guangdong |
C401 |
Dongguan Honglin Industrial Co. Ltd |
Guangdong |
C402 |
Easy Electricity Technology Co., Ltd. |
Hebei |
C451 |
Foshan Lano Bike Co., Ltd. |
Guangdong |
C405 |
Foshan Zenith Sports Co., Ltd. |
Guangdong |
C406 |
Guangzhou Symbol Bicycle Co., Ltd. |
Guangdong |
C410 |
Hangzhou Fanzhou Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C411 |
Jiangsu Imi Electric Vehicle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C415 |
Jiangsu Lvneng Electrical Bicycle Technology Co., Ltd |
Jiangsu |
C416 |
Jiangsu Stareyes Bicycle Industrial Co., Ltd. |
Jiangsu |
C417 |
Jiaxing Onway Ev Tech Co., Ltd. |
Zhejiang |
C418 |
Jinhua Enjoycare Motive Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C419 |
Jinhua Feirui Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C420 |
Jinhua Jobo Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C421 |
Jinhua Lvbao Vehicles Co. Ltd |
Zhejiang |
C486 |
Jinhua Suntide Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C422 |
Jinhua Zodin E-Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C424 |
Kenstone Metal (Kunshan) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C425 |
Komda Industrial (Dongguan) Co., Ltd. |
Guangdong |
C426 |
Kunshan Sevenone Cycle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C427 |
Melton Industrial (Dong Guan) Co., Ltd |
Guangdong |
C402 |
Nantong Tianyuan Automatic Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C429 |
Ningbo Bestar Co., Ltd. |
Zhejiang |
C430 |
Ningbo Lvkang Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C431 |
Ningbo Nanyang Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C432 |
Ningbo Oner Bike Co., Ltd. |
Zhejiang |
C433 |
Ningbo Roadsan New Energy Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C435 |
Ningbo Zixin Bicycle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C437 |
Pronordic E-Bikes Limited Company |
Jiangsu |
C438 |
Shenzhen Shenling Car Co., Ltd. |
Guangdong |
C442 |
Sino Lithium (Suzhou) Electric Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C443 |
Skyland Sport Tech Co., Ltd. |
Tianjin |
C444 |
Suzhou Guoxin Group Fengyuan Imp & Exp. Co., Ltd. |
Jiangsu |
C446 |
Suzhou Leisger Vehicle Co. Ltd |
Jiangsu |
C487 |
Tianjin Luodeshengda Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C449 |
Tianjin Upland Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C450 |
Ubchoice Co., Ltd. |
Guangdong |
C452 |
Wettsen Corporation |
Shandong |
C454 |
Wuxi Shengda Bicycles Co., Ltd and Wuxi Shengda Vehicle Technology Co.,Ltd |
Jiangsu |
C458 |
Wuxi United Mobility Technology Inc |
Jiangsu |
C459 |
Xiangjin (Tianjin) Cycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C462 |
Yong Qi (China) Bicycles Industrial Corp |
Jiangsu |
C464 |
Yongkang Juxiang Vehicle Co, Ltd. |
Zhejiang |
C466 |
Yongkang Lohas Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C467 |
Yongkang Mars Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C468 |
Zhejiang Apollo Motorcycle Manufacturer Co., Ltd. |
Zhejiang |
C469 |
Zhejiang Baoguilai Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C470 |
Zhejiang Goccia Electric Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C472 |
Zhejiang Hangpai Electric Vehicle Co. Ltd |
Zhejiang |
C488 |
Zhejiang Jsl Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C473 |
Zhejiang Kaiyi New Material Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C474 |
Zhejiang Lianmei Industrial Co., Ltd. |
Zhejiang |
C475 |
Zhejiang Tuer Vehicle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C477 |
Zhejiang Xingyue Electric Vehicle Co., Ltd., Zhejiang Xingyue Overfly Electric Vehicle Co., Ltd. en Zhejiang Xingyue Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C478 |
Zhongxin Power (Tianjin) Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C480 |
BIJLAGE II
Naam van de onderneming |
Provincie |
Aanvullende Taric-code |
Aima Technology Group Co., Ltd. |
Tianjin |
C389 |
Beijing Tsinova Technology Co., Ltd. |
Beijing |
C391 |
Changzhou Hj Pedal Co., Ltd. |
Jiangsu |
C394 |
Changzhou Ristar Cycle Co., Ltd |
Jiangsu |
C396 |
Cutting Edge Power Vehicle Int'l TJ Co., Ltd. |
Tianjin |
C399 |
Eco International Elebike Co., Ltd. |
Jiangsu |
C403 |
Everestt International Industries Ltd. |
Jiangsu |
C404 |
Geoby Advance Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C407 |
Guangdong Commercial Trading Imp. & Exp. Corp., Ltd. |
Guangdong |
C408 |
Guangdong Shunde Junhao Technology Development Co., Ltd. |
Guangdong |
C409 |
Hangzhou Morakot E-Bike Manufacture Co., Ltd. |
Zhejiang |
C412 |
Hangzhou TOP Mechanical And Electrical Technology, Co. Ltd. |
Zhejiang |
C413 |
Hua Chin Bicycle & Fitness (H.Z.) Co., Ltd. |
Guangdong |
C414 |
Jinhua Yifei Electric Science And Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C423 |
Nanjing Jincheng Machinery Co., Ltd. |
Jiangsu |
C428 |
Ningbo Pugonying Vehicle Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C434 |
Ningbo Shenchima Vehicle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C436 |
Shandong Eco Friendly Technology Co., Ltd. |
Shandong |
C439 |
Shanghai Promising Int'l Trade & Logistics Co., Ltd. |
Shanghai |
C440 |
Shenzhen SanDin Cycle Co., Ltd. |
Guangdong |
C441 |
Suzhou Dynavolt Intelligent Vehicle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C445 |
Suzhou Joydeer E-Bicycle Co., Ltd |
Jiangsu |
C447 |
Taioku Manufacturing (Jiangsu) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C448 |
Universal Cycle Corporation (Guang Zhou) |
Guangdong |
C453 |
Wuxi Bashan E-Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C455 |
Wuxi Merry Ebike Co., Ltd. |
Jiangsu |
C456 |
Wuxi METUO Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C457 |
Wuyi Simino Industry & Trade Co., Ltd. |
Zhejiang |
C460 |
Wuyi Yuema Leisure Articles Co., Ltd. |
Zhejiang |
C461 |
Yongkang Aijiu Industry & Trade Co., Ltd. |
Zhejiang |
C465 |
Zhejiang Enze Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C471 |
Zhejiang Luyuan Electric Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C476 |
Zhongshan Qiangli Electronics Factory |
Guangdong |
C479 |
18.1.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 16/108 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/73 VAN DE COMMISSIE
van 17 januari 2019
tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Opening
(1) |
Op 20 oktober 2017 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad („de basisverordening”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Europese Unie („de Unie”) van fietsen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor („elektrische fietsen”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”). |
(2) |
De Commissie heeft daartoe een bericht van inleiding bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) („het bericht van inleiding”). |
(3) |
Het onderzoek is door de Commissie geopend naar aanleiding van een op 8 september 2017 door de European Bicycle Manufacturers Association (Europese vereniging van fietsfabrikanten, „EBMA” of „de klager”) ingediende klacht. De klager vertegenwoordigt meer dan 25 % van de totale productie van elektrische fietsen in de Unie. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om het onderzoek te openen. |
(4) |
Daarnaast heeft de Commissie op 21 december 2017 een afzonderlijk antisubsidieonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC. Daartoe publiceerde zij een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
1.2. Registratie van de invoer
(5) |
Op 31 januari 2018 verzocht de klager om registratie van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC op grond van artikel 14, lid 5, van de basisverordening. Op 3 mei 2018 maakte de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 („de registratieverordening”) (4) bekend, waarmee de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China met ingang van 4 mei 2018 aan registratie werd onderworpen. |
1.3. Voorlopige maatregelen
(6) |
Op 18 juli 2018 stelde de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012 van de Commissie (5) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht in op de invoer in de Unie van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
(7) |
Zoals wordt opgemerkt in overweging 7 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”). |
1.4. Vervolg van de procedure
(8) |
Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht is ingesteld („de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klagers, de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic products (Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten, „de CCCME”), het Collective of European Importers of Electric Bicycles (Collectief van Europese importeurs van elektrische fietsen, „het CEIEB”), individuele niet-verbonden importeurs en individuele Chinese producenten-exporteurs schriftelijk opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten. |
(9) |
De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de klagers, het CEIEB, niet-verbonden importeurs en één individuele Chinese producent-exporteur zijn hoorzittingen gehouden. Met die Chinese producent-exporteur vond één hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures plaats. |
(10) |
De Commissie heeft de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en behandeld zoals beschreven in deze verordening. |
(11) |
De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Om de antwoorden van niet-verbonden importeurs op de vragenlijsten te controleren, zijn controlebezoeken uitgevoerd in de bedrijfsruimten van de volgende partijen:
|
(12) |
De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op in de Unie ingevoerde elektrische fietsen van oorsprong uit de VRC („mededeling van de definitieve bevindingen”). |
(13) |
De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in aanmerking genomen. |
1.5. Steekproefneming
(14) |
De lijst van Chinese producenten-exporteurs in bijlage 1 bij deze verordening werd aangepast om de naamswijziging van een Chinese producent-exporteur, nu Easy Electricity Technology Co., Ltd. geheten, erin te verwerken, en een andere producent-exporteur, Wuxi Shengda Vehicle Technology Co., Ltd., werd aan bijlage 1 toegevoegd. |
1.6. Individueel onderzoek
(15) |
Zes niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening een formeel verzoek om een individueel onderzoek ingediend. Drie van deze ondernemingen zijn groepen van ondernemingen, met in totaal zes verbonden handelaren. Daarnaast hadden twee van de ondernemingen die formeel om een individueel onderzoek hebben verzocht, tevens verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming. Op basis van de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben vier van die ondernemingen hun verzoeken om een individueel onderzoek herhaald. |
(16) |
Zoals uiteengezet in overweging 47 van de voorlopige verordening, zou het onderzoeken van een zo groot aantal verzoeken te belastend zijn en niet binnen de in de basisverordening vastgestelde termijn kunnen worden voltooid. Bovendien was de tijd die lag tussen de voorlopige en de definitieve fase onvoldoende voor de Commissie om dit grote aantal verzoeken in overweging te nemen. Daarom heeft de Commissie haar besluit om verzoeken tot instelling van een individueel onderzoek niet in te willigen, bevestigd. |
1.7. Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)
(17) |
De CCCME, Bodo Vehicle, Suzhou Rununion en Jinhua Vision herhaalden hun argument dat, aangezien afdeling 15, onder a), ii), van het Protocol inzake de toetreding van de VRC tot de Wereldhandelsorganisatie („WTO”) na 11 december 2016 was verlopen, het bestaan van dumping moest worden vastgesteld op basis van de binnenlandse prijzen en kosten van de Chinese producenten-exporteurs. De Commissie heeft zich over dat argument gebogen zoals toegelicht in punt 3.1.1 van de voorlopige verordening. |
(18) |
De Commissie heeft op dit onderzoek de geldende en toepasselijke wetgeving toegepast, namelijk artikel 2, lid 7, onder a) en b), van de basisverordening. |
(19) |
Giant Electric Vehicle („Giant”) reageerde op de mededeling van de voorlopige bevindingen door te betogen dat de Commissie Giant een behandeling als marktgerichte onderneming had moeten verlenen, aangezien het bedrijf, naar zijn eigen opvatting, voldeed aan de criteria voor behandeling als marktgerichte onderneming zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, met name de criteria 1 en 3. In het bijzonder betwistte Giant de interpretatie door de Commissie van het begrip „staatsinmenging” door aan te voeren dat de mogelijkheid van staatsinmenging onvoldoende was om een BMO-aanvraag af te wijzen. Daarnaast herhaalde zij haar argumenten dat het effect van de verstoringen op de prijs van aluminium niet van betekenis was. |
(20) |
Met betrekking tot criterium 1 heeft de Commissie staatsinmenging van betekenis vastgesteld op de markt voor aluminium, zoals gedetailleerd is beschreven in het BMO-informatiedocument van 3 mei 2018, de brief van 29 mei waarin antwoord werd gegeven op de opmerkingen van Giant over de mededeling van feiten en overwegingen met betrekking tot de BMO, en de voorlopige verordening, met name de overwegingen 88 en 89. De Commissie heeft vastgesteld dat de Chinese overheid volledige controle kan uitoefenen over de aluminiummarkt en die markt reguleert met het oogmerk om arbitrage in de economische zin te voorkomen. De Commissie stelde vast dat deze situatie resulteerde in een verstoorde aluminiummarkt in de VRC en staatsinmenging van betekenis door de Chinese overheid vormde. De verstoring op de aluminiummarkt is zo sterk dat er geen sprake is van arbitrage, waarvan het niet-bestaan op zichzelf al een verstoring van betekenis vormt. |
(21) |
Giant heeft nooit stelling genomen tegen de bevindingen van de Commissie dat er sprake is van staatsinmenging van betekenis op de aluminiummarkt van de VRC en dat de Chinese overheid volledige controle over die markt uitoefent. Giant voerde slechts aan dat het effect van deze staatsinmenging niet van betekenis was als werd gekeken naar de waarde gedurende het onderzoektijdvak. De Commissie kan de voorgestelde interpretatie, die niet wordt ondersteund door de door Giant aangehaalde rechtspraak (6), niet aanvaarden. Volgens de rechtspraak sluit criterium 1 de verlening van BMO-status uit als er sprake is van staatsinmenging van betekenis in het vrije spel van de marktkrachten. De staatsinmenging van betekenis geeft in die zin geen steun aan de stelling dat er voornamelijk marktvoorwaarden van toepassing zijn op producenten die op die markt actief zijn (7). |
(22) |
De bevinding van de Commissie inzake criterium 1 in de voorlopige verordening werd derhalve bevestigd. |
(23) |
Met betrekking tot criterium 3 stelde Giant dat de Commissie niet is ingegaan op zijn argument dat de financiële prikkels niet van betekenis waren en niet voortvloeiden uit het vroegere systeem zonder markteconomie, maar een uitdrukking waren van legitiem industriebeleid. Daarnaast voerde Giant opnieuw aan dat de Commissie de betekenis van de praktisch kosteloze verlening van de grondgebruiksrechten over de looptijd van 50 jaar in aanmerking had moeten nemen. |
(24) |
De Commissie merkt op dat het argument aangaande de financiële prikkels en de op de grondgebruiksrechten toegepaste methodologie niet alleen uitgebreid is behandeld in het BMO-informatiedocument, maar ook in de brief van 29 mei 2018 waarin werd geantwoord op de opmerkingen van Giant. Daarnaast is de redenering van de Commissie ook uiteengezet in de voorlopige verordening, met name in de overwegingen 91 en 92. |
(25) |
Op basis van de in die documenten beschreven redenering heeft de Commissie geconcludeerd dat het preferentiële belastingtarief een financiële prikkel met een semipermanente variabele subsidie was, die er mede toe kon dienen om tegen lagere kosten investeringen aan te trekken, waardoor de mededinging gedurende een lange periode was verstoord. De Commissie heeft tevens geconcludeerd dat de belastingaftrek voor de O&O-uitgaven terugkerend van aard was en niet beperkt was in de tijd, en daarom een vergelijkbaar effect had. Tot slot herinnert de Commissie eraan dat Giant feitelijk niet heeft betaald voor zijn grondgebruiksrechten (zie overweging 21). Giant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen. |
(26) |
Derhalve is criterium 3, d.w.z. de vereiste dat er geen betekenisvolle verstoringen voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, niet vervuld. |
(27) |
Het CEIEB voerde aan dat de niet-verlening van BMO-status aan een Chinese producent-exporteur discriminerend was omdat de bedrijfstak van de Unie aluminium frames koopt van de VRC en daarom ook profiteert van de verstoringen op de aluminiummarkt in de VRC. Ook wees het CEIEB op de invoer van aluminium frames uit de VRC door de bedrijfstak van de Unie in het kader van een regeling voor de schorsing van rechten. Deze argumenten werden afgewezen. Aankopen door de bedrijfstak van de Unie zijn irrelevant voor de analyse overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, die dient om te vast te stellen of een producent-exporteur recht heeft op BMO voor de bepaling van de normale waarde. Bijgevolg acht de Commissie dit argument niet relevant voor het besluit inzake BMO. |
1.8. Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode
(28) |
Aangezien er geen opmerkingen over het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, wordt overweging 7 van de voorlopige verordening bevestigd. |
2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Argumenten betreffende de productomschrijving
(29) |
Na de bekendmaking van de voorlopige verordening herhaalden drie Chinese producenten-exporteurs, één importeur en de CCCME hun in de overwegingen 57 tot en met 63 van de voorlopige verordening uiteengezette argumenten voor het uitsluiten van elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 45 km/u („snelle elektrische fietsen”) van de productomschrijving. |
(30) |
Deze partijen betoogden dat snelle elektrische fietsen aanzienlijk verschillende eigenschappen en een ander beoogd gebruik hebben, niet zijn onderworpen aan dezelfde regelgevingsvereisten, aanzienlijk verschillen qua kosten en prijzen en vanuit het oogpunt van de consument niet uitwisselbaar zijn met de andere elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u waarop dit onderzoek betrekking heeft. |
(31) |
De CCCME stelde dat de Commissie had verzuimd op te merken dat de door de klager vermelde wijziging, door consumenten, van de software die de snelheid regelt waarbij de motorondersteuning wordt onderbroken, illegaal was en dat dit niet kon worden beschouwd als een waarschijnlijke mogelijkheid. |
(32) |
De klager was het ermee eens dat het voor consumenten illegaal was om via een wijziging in de software de snelheid te verhogen waarbij de hulpmotor voor trapondersteuning wordt onderbroken. De klager herinnerde er echter aan dat zijn argument geen betrekking had op die mogelijkheid, maar op wijzigingen die worden aangebracht door marktdeelnemers (importeurs, handelaren) voordat de elektrische fietsen op de markt van de Unie worden verkocht. Wanneer zulke wijzigingen in de softwareprogrammering bedoeld zouden zijn om de snelheid voor onderbreking van de hulpmotor voor trapondersteuning te verlagen, zouden zij vanuit het oogpunt van producttypegoedkeuring zelfs legaal zijn. Daar voegde de klager aan toe dat zulke wijzigingen in de softwareprogrammering een duidelijk risico van ontwijking van de antidumping- en antisubsidiemaatregelen met zich mee brachten. |
(33) |
De Commissie wijst erop dat overweging 65 van de voorlopige verordening niet alleen betrekking heeft op wijziging van de software door consumenten, maar op softwareprogrammering in het algemeen. Bovendien is in dezelfde overweging duidelijk gesteld dat de snelheid waarbij de motorondersteuning wordt onderbroken, zowel kan worden verhoogd als verlaagd. De CCCME merkt weliswaar op dat het illegaal zou zijn als consumenten de snelheidsdrempel voor onderbreking van de hulpmotor voor trapondersteuning zouden verhogen, maar trekt geen andere wijzigingen in de softwareprogrammering in twijfel, bijvoorbeeld de verlaging van de desbetreffende snelheidsdrempel door marktdeelnemers zoals vermeld in overweging 32 van deze verordening. Daarom werd het argument afgewezen. |
(34) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de Commissie het argument dat niet alleen consumenten, maar ook marktdeelnemers de softwareprogrammering kunnen wijzigen om de snelheid van de motorondersteuning te verhogen of verlagen, pas voor het eerst in de mededeling van de definitieve bevindingen te berde heeft gebracht. Die bewering is onjuist. Zoals in de vorige overweging is opgemerkt, had overweging 65 van de voorlopige verordening betrekking op alle soorten softwareprogrammering, ongeacht wie deze uitvoert. Niets wijst erop dat overweging 65 van de voorlopige verordening alleen betrekking zou hebben op softwareprogrammering door consumenten en niet op softwareprogrammering door marktdeelnemers. Hoe dan ook merkt de Commissie op dat opname in de definitieve mededeling voldoende is om alle belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken. |
(35) |
De CCCME stelde dat de verklaring van de klager dat alle elektrische fietsen in het kader van de Europese norm EN 15194 aan dezelfde tests worden onderworpen, niet correct was. Volgens de CCCME onderwerpt de norm EN 15194 alle elektrische fietsen aan dezelfde testprocedures. Deze norm staat echter los van het verschil in snelheid, dat ervoor zorgt dat er verschillende voorschriften van toepassing zijn en dat snelle elektrische fietsen niet onderling verwisselbaar zijn met andere elektrische fietsen. Verder betoogde de CCCME dat snelle elektrische fietsen, anders dan gewone elektrische fietsen, niet binnen de werkingssfeer van de norm EN 15194 vallen. |
(36) |
Daarbij voerde de CCCME aan dat snelle elektrische fietsen in Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) worden beschouwd als bromfietsen voor gebruik op de openbare weg. Die verordening sluit elektrische fietsen met een hulpmotor voor trapondersteuning tot 25 km/u uit. Aanvullende voorschriften voor snelle elektrische fietsen hebben betrekking op belastingen, vergunningen en verzekeringen, kentekenplaten en bromfietshelm- en veiligheidscontroles. |
(37) |
De CCCME stelde dat de redenering in overweging 70 van de voorlopige verordening dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben, geen afbreuk doet aan het argument dat voor snelle elektrische fietsen andere uitrustings- en regelgevingsvereisten gelden. De CCCME stelde voorts dat snelle elektrische fietsen als gevolg van die verschillende vereisten niet onderling verwisselbaar zijn met andere elektrische fietsen en dat consumenten deze zienswijze delen. Ter staving van dat argument noemde de CCCME het verzet van de European Cyclist Federation (Europese Federatie van fietsers) tegen het voorstel van de Commissie om voor alle elektrische fietsen, niet alleen snelle elektrische fietsen, een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering verplicht te stellen. |
(38) |
De klager herhaalde zijn argument dat alle elektrische fietsen dezelfde fysieke kenmerken hebben. In het bijzonder voerde de klager aan dat alle elektrische fietsen zijn gemaakt van dezelfde onderdelen en componenten en dat er geen fietsonderdelen zijn die uitsluitend in snelle elektrische fietsen worden gebruikt. Hieronder vallen de door de belangrijkste motorfabrikanten vervaardigde motoren, die met de juiste softwareprogrammering kunnen worden gebruikt om alle typen elektrische fietsen aan te drijven. Het verschil tussen snelle elektrische fietsen en andere elektrische fietsen kan daarom niet op betrouwbare wijze worden vastgesteld op basis van hun fysieke verschijningsvorm. |
(39) |
Volgens de klager is de perceptie van consumenten geen bepalende factor voor het vaststellen van de productomschrijving in handelsbeschermingsprocedures, zijn elektrische fietsen van alle niveaus van trapondersteuning met hulpmotor beschikbaar in de verschillende gebruikscategorieën (bv. woon-werkverkeer, toeren, racen en als mountainbike) en worden elektrische fietsen aan alle consumentengroepen aangeboden, ongeacht hun leeftijd en geslacht. De perceptie van en het gebruik door consumenten zouden een uitsluiting van snelle elektrische fietsen uit de productomschrijving daarom niet rechtvaardigen. |
(40) |
De klager stelde dat het criterium inzake typegoedkeuring, en meer in het algemeen de indeling overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013, in de onderhavige zaak niet geschikt is voor de productomschrijving. De klager betoogde dat niet alle snelle elektrische fietsen zijn onderworpen aan typegoedkeuring, maar alleen die welke bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg. Dit zou leiden tot uitsluiting van, bijvoorbeeld, een elektrische mountainbike die exclusief wordt gebruikt voor wedstrijden of buiten de openbare weg, die ook niet zou zijn onderworpen aan de andere vereisten voor typegoedkeuring (kentekenplaat, helm, verzekering). |
(41) |
Bovendien stelde de klager dat elektrische fietsen die niet zijn onderworpen aan typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EU) nr. 168/2013, niettemin zijn onderworpen aan exact dezelfde productveiligheidseisen van de machinerichtlijn van de Unie. Daar voegde de klager aan toe dat de toepasselijke norm met de specifieke vereisten dezelfde is voor alle elektrische fietsen, namelijk de geharmoniseerde norm EN 15194, en herhaalde de klager het argument dat is weergegeven in overweging 64 van de voorlopige verordening. |
(42) |
De Commissie oordeelde dat de bovenstaande argumenten van de CCCME betreffende de onderlinge verwisselbaarheid, de regelgevingsvereisten en de perceptie van de consument een herhaling vormden van de argumenten waarop zij reeds was ingegaan in de overwegingen 67 tot en met 73 van de voorlopige verordening. |
(43) |
De Commissie merkte op dat haar voorstel tot uitbreiding van de verplichte wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering tot alle elektrische fietsen, dat door de CCCME was gebruikt om het vermeende verschil in de perceptie van consumenten te onderbouwen, evengoed liet zien dat de verschillen qua wettelijke voorschriften aan verandering onderhevig waren en geen geschikte en stabiele grond vormden om snelle elektrische fietsen van de productomschrijving uit te sluiten. |
(44) |
De Commissie concludeerde dat de ingediende aanvullende informatie niet van dien aard was dat zij haar bevindingen inzake de productomschrijving, namelijk dat elektrische fietsen dezelfde fysieke basiskenmerken en -eigenschappen hebben en dat de perceptie van de consument en de gebruikstoepassingen elkaar grotendeels overlappen, zou moeten bijstellen. De argumenten van de CCCME werden derhalve afgewezen. |
(45) |
Eén belanghebbende betoogde dat de productomschrijving van het onderzoek zou moeten worden beperkt tot goedkopere elektrische fietsen. Elektrische fietsen in het midden- en topsegment zouden uit de productomschrijving moeten worden verwijderd, aangezien er in deze twee segmenten van de markt voor elektrische fietsen geen sprake zou zijn van dumping. Deze belanghebbende stelde dat de kwaliteit en de prestaties, de prijs, de kosten en de winstmarge van elektrische fietsen zouden kunnen worden gebruikt om onderscheid tussen die marktsegmenten te maken. |
(46) |
De Commissie herinnerde eraan dat het betrokken product en het soortgelijke product waren omschreven op basis van hun fysieke kenmerken. Criteria als prijs, kosten en winstmarge kunnen niet worden gebruikt om het betrokken product te omschrijven (9). Wat de kwaliteit en de prestaties betreft, herinnert de Commissie eraan dat, buiten het feit dat de belanghebbende niet heeft toegelicht hoe deze elementen op systematische wijze kunnen worden gemeten en gekwantificeerd, rekening met deze elementen kan worden gehouden door middel van correcties voor fysieke kenmerken. Hoe het ook zij, zelfs als zij relevant waren voor de vaststelling van de productomschrijving — wat niet zo is — merkt de Commissie op dat meerdere belanghebbenden tijdens het onderzoek weliswaar soortgelijke argumenten naar voren hebben gebracht, maar geen van hen relevante informatie heeft verstrekt die een eventuele segmentatie van de markt zou hebben gerechtvaardigd of mogelijk hebben gemaakt. De Commissie moest dit argument wegens gebrek aan bewijs in elk geval afwijzen, en bevestigde de bevindingen in overweging 122 van de voorlopige verordening. |
(47) |
Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 67 tot en met 74 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3. DUMPING
3.1. Referentieland
(48) |
Aangaande de keuze van de bedrijfstak van de Unie als referentieland zijn geen opmerkingen ontvangen, en er zijn geen alternatieve referentielanden voorgesteld. Overweging 103 van de voorlopige verordening wordt derhalve bevestigd. |
3.2. Normale waarde
(49) |
Zoals beschreven in overweging 103 van de voorlopige verordening, was de normale waarde gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie. Over dit punt zijn geen opmerkingen ontvangen. |
(50) |
Twee Chinese producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de waarden die waren gebruikt voor de berekening van de normale waarde en droegen voorbeelden aan van paren van productcontrolenummers („PCN”) waarvan het ene fietstype, volgens de algemene opvatting in de sector van elektrische fietsen, duurder zou moeten zijn dan het andere, maar feitelijk goedkoper was. Die twee producenten-exporteurs stelden dat de Commissie de normale waarde per PCN zou moeten corrigeren om deze meer „in overeenstemming” te brengen met de veronderstelde kosten van de gebruikte materialen en onderdelen. |
(51) |
Dat argument werd verworpen, daar de normale waarde gebaseerd is op de werkelijk betaalde prijzen van het soortgelijke product in de Unie. Elke elektrische fiets bestaat uit een veelheid aan componenten, die samen met andere factoren de verkoopprijs bepalen. Het gecombineerde effect van deze componenten en factoren kan zwaarder wegen dan het effect van de prijsverschillen van één specifieke component waarop beide producenten-exporteurs zich beroepen. De twee producenten-exporteurs vroegen niet om een correctie voor fysieke verschillen overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening. |
(52) |
De overwegingen 104 tot en met 106 van de voorlopige verordening worden daarom bevestigd. |
(53) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden twee producenten-exporteurs aan dat de in overweging 51 verstrekte uitleg ontoereikend zou zijn. Zij gaven een voorbeeld van twee PCN's die alleen van elkaar verschilden in het vermogen van de hulpmotor. In dat voorbeeld viel niet het PCN met de krachtigere hulpmotor, maar juist dat met de zwakkere hulpmotor in het duurdere normalewaardebereik. |
(54) |
De Commissie merkte op dat een dergelijke situatie niet representatief was voor de normale waarde zoals die in dit onderzoek werd gebruikt, aangezien de kenmerken van duurdere PCN's in de meeste gevallen in duurdere normalewaardebereiken vielen. Zo ligt de gemiddelde normale waarde van PCN's met het hogere ondersteuningsniveau 60,8 % hoger dan die van de PCN's met het lagere ondersteuningsniveau. De in overweging 53 beschreven situatie kan zich voordoen zonder dat dit de betrouwbaarheid van deze normale waarde voor een billijke vergelijking in het gedrang hoeft te brengen, aangezien de normale waarde gebaseerd is op de afzet in de Unie van een groot aantal producenten in de Unie. Prijsverschillen zijn inherent aan deze afzet, afhankelijk van de specifieke modellen die de prijs per PCN in de verkoopmix beïnvloeden. Ook het feit dat de normale waarde van het betrokken product in orden van grootte wordt weergegeven, leidt in sommige gevallen tot een ogenschijnlijke uitvergroting van het prijsverschil. Dit komt doordat twee PCN's met een zeer klein prijsverschil in twee verschillende orden van grootten kunnen belanden als hun prijzen dicht bij de grenswaarden liggen. |
(55) |
Aangezien er geen andere argumenten met betrekking tot de normale waarde werden ontvangen, worden de overwegingen 104 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3.3. Uitvoerprijs
(56) |
Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs zijn ontvangen, worden de overwegingen 107 tot en met 109 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3.4. Vergelijking
(57) |
Eén producent-exporteur betoogde dat de Commissie kredietkosten tussen de producent en zijn verbonden verkoopmaatschappijen in Europa niet in mindering zou mogen brengen. Dit argument werd aanvaard. De hieruit volgende correctie van de uitvoerprijs bedroeg minder dan 1 %. |
(58) |
Dezelfde producent-exporteur vroeg of in de normale waarde ook de verpakkingskosten waren opgenomen, en zo ja, of de vergelijking met de uitvoerprijs werd uitgevoerd op basis van het verpakte product. Dat argument werd aanvaard voor alle producenten-exporteurs omdat de normale waarde was vastgesteld op basis van verpakte soortgelijke producten. De hieruit volgende correctie van de uitvoerprijs bedroeg minder dan 1 %. |
(59) |
In overweging 116 van de voorlopige verordening verzocht de Commissie belanghebbenden om haar een betrouwbare en controleerbare kwantificering van de kosten te doen toekomen voor een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening teneinde rekening te houden met de ontwerp-, marketing- en O&O-kosten van de merkimporteurs. |
(60) |
Twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs vroegen om een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening en overlegden in dat verband bewijs van hun merkimporteurs in de Unie. Het verstrekte bewijs bestond uit gegevens van de betrokken importeurs met betrekking tot O&O- en ontwerpkosten. Die importeurs waren in het kader van dit onderzoek aan een inspectie onderworpen. |
(61) |
De Commissie heeft de ter rechtvaardiging van het verzoek ingediende gegevens bestudeerd en aanvaardde dat de activiteiten van de merkimporteurs inderdaad bepaalde noodzakelijke O&O- en ontwerpkosten met zich meebrachten. De Commissie kon de gegevens van de door de producenten-exporteurs geselecteerde importeurs echter niet aanvaarden, omdat die gegevens een breder gebied bestreken dan de O&O- en ontwerpkosten van merkimporteurs. De aanzienlijke verschillen in de gerapporteerde kostencategorieën, uitgedrukt als percentage van de omzet van de twee merkimporteurs, boden geen representatieve grondslag voor de vaststelling van de kosten, zoals vereist voor de gevraagde correctie. |
(62) |
Wel kon de Commissie die kosten terugvinden in de gegevens van de in de steekproef opgenomen en gecontroleerde producenten in de Unie, van wie de gegevens voor de vaststelling van de normale waarde in dit onderzoek afkomstig waren. Daarom werden de in de steekproef opgenomen en gecontroleerde producenten in de Unie beschouwd als een betrouwbare bron van gegevens voor een correctie van de normale waarde voor O&O- en ontwerpkosten uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening. |
(63) |
Op basis daarvan paste de Commissie een correctie van 2,3 % toe op de normale waarde voor de drie Chinese producenten-exporteurs die enkel merkloze elektrische fietsen verkochten, d.w.z. die in de VRC elektrische fietsen produceerden voor merkhouders in de Unie. |
(64) |
De bedrijfstak van de Unie wees op de oorspronkelijke argumenten die door de twee Chinese producenten-exporteurs waren aangevoerd voor een correctie voor O&O-, ontwerp- en andere kosten, en betoogde dat zulke argumenten niet zouden moeten worden aanvaard. Daarnaast zou de door de Commissie toegepaste correctie van 2,3 % volgens deze bedrijfstak niet moeten gelden voor een andere Chinese producent-exporteur, die niet om de correctie had gevraagd. |
(65) |
Voor de correctie van 2,3 % had de Commissie zich evenwel gebaseerd op financiële gegevens van de bedrijfstak van de Unie zelf. Bovendien moest de correctie, om een billijke en redelijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde te kunnen maken, op de drie betrokken Chinese producenten-exporteurs worden toegepast. Het verzoek van de bedrijfstak van de Unie werd dan ook afgewezen. |
(66) |
In hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de drie Chinese producenten-exporteurs aan dat de correctie voor O&O- en ontwerpkosten niet gebaseerd had moeten zijn op de gecontroleerde gegevens van de bedrijfstak van de Unie, maar op de gegevens van twee niet-verbonden importeurs die door de producenten-exporteurs na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren verstrekt. Die importeurs voerden tevens aan dat de Commissie geen rekening had gehouden met alle relevante kostenverschillen die nodig zijn voor de vergelijking van de prijzen. Volgens één producent-exporteur is de correctie met 2,3 % van de normale waarde te klein in vergelijking met zijn eigen kosten voor merkgerelateerde activiteiten. |
(67) |
De Commissie heeft de achtergrond van die correctie in overweging 61 voldoende uiteengezet, en merkt op dat alleen de kosten voor extra activiteiten die de merkhoudende importeur moet verrichten in vergelijking met een gewone importeur, voor die correctie in aanmerking konden worden genomen. |
(68) |
Wat betreft het argument dat de Commissie gebruik had moeten maken van de gegevens van de twee niet-verbonden importeurs, wil de Commissie op de volgende punten wijzen. De Commissie merkt op dat al in eerdere gevallen gegevens van de bedrijfstak van de Unie als bron voor een dergelijke correctie zijn gebruikt, namelijk bij de procedure betreffende bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de VRC (10), maar dat de Commissie ook heeft gebruikgemaakt van gegevens van niet-verbonden importeurs, zoals bij de procedure betreffende schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC en Vietnam (11). In deze zaak achtte de Commissie het passend om gebruik te maken van de gegevens van de producenten in de Unie die merkgerelateerde kosten hadden gemaakt. |
(69) |
In de eerste plaats kon de Commissie, door gebruik te maken van de gegevens van de producenten in de Unie, een volledige gegevensset verzamelen van alle producenten. Daarom zijn de gebruikte gegevens representatiever dan die van twee niet-verbonden importeurs. |
(70) |
Ten tweede zijn de door de twee niet-verbonden importeurs verstrekte gegevenssets niet door de Commissie gecontroleerd, omdat die gegevens pas werden ingediend nadat de controlebezoeken hadden plaatsgevonden. De gegevens van de producenten in de Unie waren daarentegen specifiek gecontroleerd. |
(71) |
De Commissie merkt verder op dat het, gezien het feit dat voor de berekening van de normale waarde en de geen schade veroorzakende prijs al gegevens van de bedrijfstak van de Unie werden gebruikt, consistenter was gegevens van dezelfde ondernemingen te gebruiken. |
(72) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht Giant om de correctie voor O&O- en ontwerpkosten van 2,3 % op een deel van zijn verkoop toe te passen, namelijk dat deel waarbij die activiteiten door hun afnemer — de merkhoudende importeur — werden verzorgd. Die correctie werd toegekend, wat voor dat bedrijf leidde tot een daling van de dumpingmarge met 1,2 %. Het resultaat werd bekendgemaakt en er werden geen verdere opmerkingen over ingediend. |
(73) |
Drie Chinese producenten-exporteurs herhaalden hun betoog van vóór de mededeling van de voorlopige bevindingen, zoals uiteengezet in de overwegingen 118 tot en met 122 van de voorlopige verordening, dat het door de Commissie gedurende het hele onderzoek gebruikte PCN met andere elementen zou moeten worden aangevuld. |
(74) |
Deze drie Chinese producenten-exporteurs verstrekten geen nieuwe informatie die aanleiding gaf om hun verzoek opnieuw in overweging te nemen. De bevindingen in de overwegingen 121 en 122 van de voorlopige verordening werden daarom bevestigd. |
(75) |
De drie Chinese producenten-exporteurs herhaalden hetzelfde argument na de mededeling van de definitieve bevindingen zonder daarbij nieuwe informatie te verstrekken. In tegenstelling tot de argumenten in hun laatste opmerkingen heeft de Commissie de gegevens die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs waren verstrekt en alle andere beschikbare informatie zorgvuldig onderzocht, en haar conclusies in de overwegingen 118 tot en met 122 van de voorlopige verordening uiteengezet. |
(76) |
Eén Chinese producent-exporteur verzocht om bewijs met betrekking tot het handelsstadium van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie op de binnenlandse markt die waren gebruikt voor de berekening van de normale waarde, om na te gaan of een verzoek om een correctie voor (verschil in) handelsstadium overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening gerechtvaardigd was. Die informatie, die door alle belanghebbenden, waaronder de Chinese producent-exporteur zelf, als vertrouwelijk werd beschouwd, werd door de belanghebbenden in de vorm van orden van grootte beschikbaar gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier. Hieruit bleek dat over het algemeen meer dan 85 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie naar detailhandelaren ging. |
(77) |
Nadat dit nieuwe bewijs in het niet-vertrouwelijke dossier was opgenomen, diende de Chinese producent-exporteur een verzoek in voor een correctie voor (verschil in) handelsstadium. Omdat de bedoelde Chinese producent-exporteur verbonden verkoopmaatschappijen in de Unie had, was hij ook van mening dat het handelsstadium door de op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegepaste correcties van zijn uitvoerprijs verschoof van detailhandelaren naar distributeurs. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd hetzelfde argument opnieuw ingediend. De Commissie merkte op dat de correcties op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening bedoeld zijn om het effect van verbonden importeurs in de Unie weg te nemen en niet om het handelsstadium van de verkopen te wijzigen, die grotendeels (doorgaans voor meer dan 85 %) naar detailhandelaren bleven gaan. Na evaluatie van de aangedragen argumenten wees de Commissie dat verzoek af. |
3.5. Dumpingmarges
(78) |
Zoals beschreven in deel 3 heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen van de belanghebbenden en de dumpingmarge van alle Chinese producenten-exporteurs opnieuw berekend. |
(79) |
De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt: Tabel 1 Definitieve dumpingmarges
|
4. SCHADE
4.1. Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie
(80) |
Na de bekendmaking van de voorlopige verordening en de ontvangst van opmerkingen heeft de Commissie de situatie van bepaalde producenten in de Unie van het soortgelijke product die invoer van het betrokken product hadden gerapporteerd, zoals vermeld in de overwegingen 130 tot en met 132 van de voorlopige verordening, aan een nader onderzoek onderworpen. |
(81) |
In overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder a), van de basisverordening stelde de Commissie vast dat zes ondernemingen die in eerste instantie tot de bedrijfstak van de Unie waren gerekend, moesten worden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie. Naar aanleiding van opmerkingen beoordeelde de Commissie de situatie van die zes ondernemingen opnieuw, waarbij zij tot de conclusie kwam dat het belang dat hun invoeractiviteit vertegenwoordigde groter was dan het belang van hun productieactiviteit. Bijgevolg sloot zij die zes ondernemingen uit van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie. |
(82) |
Gezien het feit dat zes producenten in de Unie werden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, vormen de overige 31 producenten de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. |
(83) |
De schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie voor marktaandeel, productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoop, werkgelegenheid en productiviteit werden dienovereenkomstig gewijzigd, zoals beschreven in de overwegingen 106, 113 en 121. |
4.2. Verbruik in de Unie
(84) |
Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 133 tot en met 135 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.3. Invoer uit de VRC
(85) |
Na de bekendmaking van de voorlopige verordening verzocht de CCCME opnieuw om openbaarmaking van de door de klager ingediende gedetailleerde uitvoerstatistieken en de bron van die gegevens en herhaalde de CCCME zijn argument dat de beschrijving van de door de klager gevolgde methode om het betrokken product vast te stellen, onvoldoende gedetailleerd was. De CCCME verstrekte geen nieuwe of aanvullende argumenten ter ondersteuning van dat betoog, waarop reeds was ingegaan in de overwegingen 143 tot en met 148 van de voorlopige verordening. Deze argumentatie werd derhalve afgewezen. |
(86) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen plaatste de CCCME vraagtekens bij het feit dat het marktaandeel van de invoer uit de VRC en andere derde landen ongewijzigd bleef, ondanks de verwijdering van zes producenten uit de omschrijving van bedrijfstak van de Unie, zoals vermeld in overweging 82. In dat verband wordt erop gewezen dat het marktaandeel wordt berekend als een percentage van het totale verbruik in de Unie. Zoals vermeld in overweging 84 werd het verbruik in de Unie sinds de bekendmaking van de voorlopige verordening niet herzien. Daarom bleef het marktaandeel van de invoer uit de VRC en andere derde landen eveneens ongewijzigd. |
(87) |
Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat de daling van de prijzen van invoer vanuit de VRC niet te wijten was aan oneerlijke handelspraktijken, maar aan de lagere kosten van lithium en de intense concurrentie om marktaandeel in de Unie te winnen. De niet-verbonden importeur lichtte echter niet toe hoe deze ontwikkelingen welke bevinding dan ook in de voorlopige verordening ongeldig zou maken, met name de bevinding van dumping. Daarom moet het argument worden afgewezen en wordt de redenering in de overwegingen 151 tot en met 158 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(88) |
De CCCME en enkele producenten-exporteurs stelden dat de Commissie de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de Chinese invoer verkeerd had beoordeeld door te verklaren dat deze aanzienlijk onder de gemiddelde prijs van de producenten in de Unie en derde landen zou liggen. Volgens deze partijen zorgde het ontbreken van een „like-for-like-analyse”, d.w.z. een vergelijkende analyse op basis van de productsoort, ervoor dat de gemiddelde prijs van de Chinese invoer niets zei over een potentiële prijsonderbieding. Zij betoogden dat de Commissie zou moeten erkennen dat een afnemende gemiddelde prijs van de Chinese invoer heel goed een afspiegeling kan zijn van een verandering in de productmix. |
(89) |
Zoals vermeld in overweging 154 van de voorlopige verordening, is de Commissie het ermee eens dat een verandering in de mix van productsoorten van invloed kan zijn op de ontwikkeling van de gemiddelde prijs van de invoer uit de VRC. Feit blijft echter dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC constant en significant lager waren dan de gemiddelde prijzen van producten uit andere bronnen, ondanks een context waarin volgens de CCCME zelf de kwaliteit van het betrokken product was verbeterd en het product daardoor ook in hogere prijssegmenten werd aangeboden. Daarnaast moet deze neerwaartse trend worden bezien in samenhang met de like-for-like-analyses die leidden tot de bevindingen van aanzienlijke prijsonderbieding en dumping. |
(90) |
Wat de berekening van de prijsonderbieding betreft, voerde één Chinese producent-exporteur met verbonden importeurs in de Unie aan dat de Commissie de gerapporteerde cif-waarden van zijn invoer had moeten gebruiken in plaats van een door berekening vastgestelde cif-waarde. Volgens de producent-exporteur zou de methode voor de bepaling van de cif-waarde die is gebruikt voor de berekening van de prijsonderbieding bekend moeten worden gemaakt. Ook stelde de producent-exporteur dat de Commissie zijn prijzen met die methode kunstmatig naar het niveau „grens Unie” had gebracht, wat niet het punt is waarop hij met producenten in de Unie concurreert. Voorts betoogde de producent-exporteur dat deze methode voor een verschil in handelsstadium zorgde, waardoor de prijsvergelijking oneerlijk werd. |
(91) |
In de eerste plaats merkt de Commissie op dat zij alle betrokken partijen, waaronder de Chinese producent-exporteur in kwestie, heeft geïnformeerd over de voor de berekening van de prijsonderbieding gebruikte methode (waarin de eenheidsprijs van de bedrijfstak van de Unie werd vergeleken met de eenheidsprijs van elke producent-exporteur per productsoort en het verschil werd vermenigvuldigd met de door de producent-exporteur uitgevoerde hoeveelheid). In de tweede plaats had de Commissie hetzelfde argument in verband met de samengestelde uitvoerprijs van die Chinese producent-exporteur voor de berekening van de dumping reeds verworpen, zoals wordt beschreven in overweging 75. Om diezelfde redenen, namelijk dat een door berekening vastgestelde cif-prijs het handelsstadium van de verkoop niet verandert en dat er niet wordt getornd aan de vaststelling dat de verkoop hoofdzakelijk (over het algemeen voor meer dan 85 %) geschiedt aan detailhandelaren, kan de Commissie niet anders dan ook het argument inzake de berekening van de prijsonderbieding te verwerpen. Tot slot kan de Commissie de gerapporteerde cif-prijzen niet gebruiken voor de berekening van de prijsonderbieding, omdat de onderliggende verkopen plaatsvonden tussen verbonden partijen. Bovendien lichtte de Chinese producent-exporteur in kwestie niet toe waarom die prijzen, ondanks deze verbondenheid, betrouwbaar moesten worden geacht. |
(92) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde dezelfde belanghebbende het in overweging 90 beschreven argument. |
(93) |
De Commissie herinnert eraan dat de basisverordening geen specifieke methode voorschrijft voor de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge. De Commissie beschikt derhalve over een ruime discretionaire marge bij het beoordelen van die factor. Zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van de basisverordening wordt deze discretionaire marge begrensd door de noodzaak de conclusies te baseren op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek uit te voeren. Er moet ook op worden gewezen dat in artikel 3, lid 3, van de basisverordening specifiek wordt bepaald dat het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de invoer met dumping, en niet op het niveau van een eventuele latere wederverkoop op de markt van de Unie. |
(94) |
Op basis van deze overwegingen moet de Commissie, als het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de prijs bij uitvoer), het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met producenten in de Unie op de markt van de Unie. Dat punt ligt in feite bij de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in beginsel de keuze heeft om het product hetzij van de bedrijfstak van de Unie of van overzeese leveranciers af te nemen. Die beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs moet als punt van vergelijking het moment worden gekozen onmiddellijk nadat het goed de grens van de Unie heeft overschreden, en niet een later stadium in de distributieketen, bijvoorbeeld bij de verkoop ervan aan de eindgebruiker. Op die manier wordt de uitvoerprijs, naar analogie met de aanpak die wordt gevolgd voor de berekening van de dumpingmarge, berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, naar behoren gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien dat artikel het enige artikel van de basisverordening is waarin aanwijzingen worden gegeven voor de berekening van de uitvoerprijs, is de toepassing naar analogie ervan gerechtvaardigd. |
(95) |
Een dergelijke aanpak zorgt ook voor samenhang in gevallen waarin een producent-exporteur de goederen rechtstreeks verkoopt aan een niet-verbonden afnemer (of die nu importeur of eindgebruiker is), omdat in zo'n scenario wederverkoopprijzen per definitie niet zouden worden gebruikt. Een andere benadering zou ertoe leiden dat producenten-exporteurs uitsluitend op basis van het door hen gebruikte verkoopkanaal verschillend behandeld zouden worden. De Commissie is van mening dat het voor de vaststelling van de invoerprijs die voor het berekenen van de prijsonderbieding relevant is, geen verschil mag maken of de uitvoer terechtkomt bij verbonden of onafhankelijke afnemers in de Unie. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode worden beide gevallen gelijk behandeld. |
(96) |
Daarom is, om te zorgen voor een billijke vergelijking, een aftrek van VAA-kosten en winst uit de wederverkoop aan onafhankelijke afnemers door de verbonden importeur gerechtvaardigd om tot een betrouwbare cif-prijs te komen. De Commissie heeft het argument dan ook afgewezen. |
(97) |
De CCCME en vier Chinese producenten-exporteurs stelden dat bij de afwijzing van hun argument voor een correctie voor (verschil in) handelsstadium in overweging 157 van de voorlopige verordening geen rekening is gehouden met het prijsverschil op het niveau van de OEM-afnemers. Volgens die belanghebbenden was voor een billijke vergelijking een opwaartse correctie nodig om de handelsmarge van de OEM-afnemers en merkeigenaars na invoer te weerspiegelen. Hetzelfde argument werd ook na de mededeling van feiten en overwegingen opnieuw aangehaald. |
(98) |
De Commissie concludeerde in verband met het verzoek om een correctie van het handelsstadium, zoals reeds was toegelicht in overweging 157 van de voorlopige verordening, dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil bestond tussen de verkoop aan OEM-afnemers en de verkoop onder het eigen merk van de producenten-exporteurs in de Unie. Een opwaartse correctie van de Chinese invoerprijs ter hoogte van de winstmarge van de merkimporteurs, als vermeende afspiegeling van een verschil in handelsstadium, zou afbreuk doen aan de bevinding van het onderzoek dat er geen consistent en duidelijk prijsverschil bestond tussen de verkoop aan OEM-afnemers en de verkoop onder het eigen merk in de Unie. Het argument werd daarom afgewezen. |
(99) |
Na de mededeling van de voorlopige bevindingen kwam Giant met een argument inzake de berekening van het conventionele douanerecht in geval van invoer via verbonden ondernemingen die optreden als importeur. Het bedrijf voerde aan dat het bedrag voor het conventionele douanerecht moest worden gebaseerd op de feitelijke cif-waarde, niet op de berekende cif-waarde. Dit argument werd aanvaard. De herziene prijsonderbiedingsmarges lopen uiteen van 16,2 % tot 43,2 %, zoals weergegeven in tabel 2. Tabel 2 Prijsonderbiedingsmarges
|
(100) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de invoer uit de VRC, en rekening houdend met de herziene berekening van prijsonderbieding in overweging 99, heeft de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 136 tot en met 157 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
4.4.1. Algemene opmerkingen
(101) |
Na de bekendmaking van de voorlopige verordening voerde één importeur aan dat de Commissie zou moeten toelichten hoe zij de prestatie-indicatoren had verkregen en geraamd, aangezien de prestatie-indicatoren in de voorlopige verordening niet aansloten op de cijfers die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren verstrekt. In het bijzonder wees de importeur erop dat geen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie melding had gemaakt van een afname van de productie of de verkoop. |
(102) |
De Commissie verwijst naar overweging 162 van de voorlopige verordening, waarin zij heeft toegelicht dat de gebruikte macro-indicatoren niet alleen zijn gebaseerd op de gegevens die zijn verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, maar ook op marktinformatie verkregen van de Confederatie van de Europese fietsindustrie (Confederation of the European Bicycle Industries, „CONEBI”) en op invoerstatistieken. |
(103) |
Zoals is uitgelegd in overweging 163 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie voor het verbruik gebruikgemaakt van het door de CONEBI ingediende en door de Commissie gecontroleerde cijfer. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie is verkregen door de invoer in mindering te brengen op het totale verbruikscijfer. De productie is geraamd op basis van de relevante verkoop- en productieratio's zoals gecontroleerd bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
(104) |
Zoals is verklaard in overweging 164 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de in de klacht beschreven methode gevolgd, waarover tijdens het onderzoek geen opmerkingen zijn ontvangen. |
(105) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie de bevindingen in de overwegingen 159 tot en met 166 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.2. Macro-economische indicatoren
4.4.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(106) |
Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals toegelicht in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad in de Unie herzien tot de in tabel 3 weergegeven niveaus. Tabel 3 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(107) |
De productiehoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie namen in de beoordelingsperiode met 28 % toe, ondanks een daling van 3 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De productiecapaciteit steeg met 34 % tussen 2014 en het onderzoektijdvak. De productiecapaciteit steeg met 50 % tussen 2014 en 2016 en daalde vervolgens met 9 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De bezettingsgraad nam af van 75 % in 2014 tot 72 % tijdens het onderzoektijdvak, met een daling van 75 % tot 66 % tussen 2014 en 2016 en een toename van 66 % tot 72 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad veranderden derhalve niet na de herziening van de lijst van ondernemingen die de bedrijfstak van de Unie vormen. |
(108) |
De CCCME en vier producenten-exporteurs voerden aan dat de groei van de productie niet op schade wees. Ook verklaarden zij dat de producenten in de Unie hun capaciteit tussen 2014 en 2016 hadden verhoogd. Volgens deze belanghebbenden was dat alleen mogelijk omdat de bedrijfstak van de Unie tot 2016 geen concurrentie had, zoals zou moeten blijken uit hun klacht. Zij betogen dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 een groot capaciteitsoverschot had opgebouwd, totdat de bedrijfstak, vanuit het besef dat die overcapaciteit ten koste ging van zijn winstgevendheid, de capaciteit verminderde om de winstgevendheid bij een aanhoudend sterke afzet te verbeteren. Daarbij merkten zij echter op dat de bezettingsgraad hoog bleef en dat de in 2015-2016 waargenomen daling het gevolg was van een aanzienlijke toename van de capaciteit. |
(109) |
De Commissie merkte op dat in de klacht nergens stond dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2014 en 2016 geen concurrentie had. Zoals in overweging 169 van de voorlopige verordening is verklaard, werd de stijging van de productie veroorzaakt door de toename van het verbruik. Na 2015 liepen de productie en het verbruik echter steeds sterker uiteen, wat tot uiting kwam in een druk op de verkoop en een aanhoudend verlies aan marktaandeel. De capaciteit nam tot 2016 in hetzelfde tempo toe als het verbruik, en de daling van de bezettingsgraad kan derhalve worden verklaard uit hetzelfde patroon. Daarnaast geldt, zoals is toegelicht in overweging 172 van de voorlopige verordening, dat de indicatoren voor de capaciteit en de bezettingsgraad van beperkt belang zijn voor de winstgevendheid. |
(110) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde het CEIEB aan dat er geen verband was tussen de teruggang van de capaciteit en de bezettingsgraad en de eventuele invoer met dumping uit de VRC, omdat moeilijk was vast te stellen welk deel van de capaciteit voor conventionele en welk deel voor elektrische fietsen werd gebruikt, en omdat de productie van conventionele fietsen volgens cijfers van de CONEBI in 2016 met 3,7 % daalde. |
(111) |
De Commissie herinnerde eraan dat de capaciteit en de bezettingsgraad werden gecontroleerd met betrekking tot het onderzochte product, en conventionele fietsen dus werden uitgesloten. Het argument werd daarom afgewezen. |
(112) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad, en rekening houdend met de correctie als bedoeld in overweging 106, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 167 tot en met 172 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.2.2. Verkoop en marktaandeel
(113) |
Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor verkoop en marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie herzien. Tabel 4 Verkoop en marktaandeel
|
(114) |
De verkoop van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode derhalve met 20 % toe. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie steeg tussen 2014 en 2016 met 25 % en daalde vervolgens met 4 % tussen 2016 en het onderzoektijdvak. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie daalde aanzienlijk, van 75 % in 2014 tot 51 % tijdens het onderzoektijdvak. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de verkoop en het marktaandeel veranderden derhalve niet na de herziening van de lijst van ondernemingen die de bedrijfstak van de Unie vormen. |
(115) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de CCCME aan dat de algemene stijging van de verkoop met 20 % in de beoordelingsperiode als een sterke prestatie moet worden beschouwd en niet kan duiden op aanmerkelijke schade. |
(116) |
De stijging met 20 % van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie moet echter worden gezien tegen de achtergrond van een stijging van het verbruik in de Unie met 74 % in dezelfde periode, zoals vermeld in tabel 2 van de voorlopige verordening. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan een toename van de verkoop die zoveel lager was dan de stijging van het verbruik als een sterke prestatie kan worden beschouwd, en niet als duidend op aanmerkelijke schade. |
(117) |
De CCCME voerde ook aan dat, uitgaande van de informatie in de klacht, de producenten in de Unie die de klacht steunden tijdens de beoordelingsperiode slechts een lichte daling van het marktaandeel met 2 procentpunt te verwerken kregen. Die kleine daling zou bevestigen dat de klagers geen aanmerkelijke schade hebben geleden door de invoer van het betrokken product. |
(118) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening wordt onder schade verstaan: „aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie”. De Commissie is derhalve verplicht om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als geheel te beoordelen, niet alleen die voor de klagers. De Commissie heeft vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie te maken had met een aanzienlijk verlies van marktaandeel met 24 procentpunt. Het feit dat sommige producenten in de Unie minder (of meer) marktaandeel verloren dan andere, doet niets aan die vaststelling af. |
(119) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de verkoop en het marktaandeel, en rekening houdend met de in overweging 113 gemaakte correctie, bevestigt de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 173 tot en met 176 van de voorlopige verordening. |
4.4.2.3. Groei
(120) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 177 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.2.4. Werkgelegenheid en productiviteit
(121) |
Na de uitsluiting van bepaalde ondernemingen uit de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 83, werden de cijfers voor werkgelegenheid en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie herzien. Tabel 5 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(122) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie nam in de beoordelingsperiode dus met 40 % toe. Het grootste deel van deze stijging deed zich voor tussen 2014 en 2016. Tussen 2016 en het onderzoektijdvak nam de werkgelegenheid met 1 procentpunt toe. De productiviteit daalde met 9 % doordat de werkgelegenheid sneller steeg dan de productie. De in de voorlopige verordening beschreven trends voor de werkgelegenheid en de productiviteit veranderden derhalve niet na de herziening. |
(123) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de werkgelegenheid en de productiviteit, en rekening houdend met de in overweging 121 gemaakte correctie, heeft de Commissie alle andere conclusies in de overwegingen 178 tot en met 180 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.2.5. Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
(124) |
Aangezien er geen andere opmerkingen over de omvang van de dumping en het herstel van eerdere dumping zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 181 en 182 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.3. Micro-economische indicatoren
4.4.3.1. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
(125) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden het CEIEB, de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat de stijging met 15 % van de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie in tegenspraak was met de bevinding van de Commissie dat de Chinese invoer prijsverhogingen had verhinderd of het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn prijzen te verhogen had aangetast. |
(126) |
In de eerste plaats stelt de Commissie vast dat het referentiejaar voor deze stijging 2014 is, toen de bedrijfstak van de Unie een zeer lage winstgevendheid registreerde, alsmede de laagste over de beoordelingsperiode gemeten winstmarge. In de tweede plaats vormde de stijging van de gemiddelde prijzen een afspiegeling van de ontwikkeling van de gemiddelde productiekosten en ging de stijging die ontwikkeling niet te boven. In de derde plaats, zoals is verklaard in overweging 185 van de voorlopige verordening, betekent die ontwikkeling niet noodzakelijkerwijs dat de kosten en prijzen van een vergelijkbaar product evenveel stegen als de gemiddelde kosten en prijzen, aangezien het productassortiment elk seizoen verandert. Gezien deze elementen en de bevindingen inzake prijsonderbieding, is de Commissie het niet eens met het argument dat de stijging van de gemiddelde prijzen van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten indruist tegen het bestaan van verhindering van een prijsverhoging of -verlaging. |
4.4.3.2. Loonkosten
(127) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen werden geen opmerkingen over de loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ingediend. Daarom heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 186 en 187 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.3.3. Voorraden
(128) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat de Commissie het einde van het verkoopseizoen niet zowel kon vaststellen op medio juli, bij het beoordelen van de voorwaarden voor registratie, als op eind september, bij het beoordelen van de omvang van de voorraden in haar schadeanalyse. Verder betoogde het CEIEB dat de toename van de voorraden tussen 2016 en het onderzoektijdvak niet van betekenis was. |
(129) |
De Commissie stelde vast dat het verkoopseizoen van maart tot en met september liep. In de registratieverordening heeft de Commissie verklaard dat het redelijk was om aan te nemen dat een verdere aanzienlijke toename van de invoer de corrigerende werking van de toe te passen rechten waarschijnlijk ernstig zou ondermijnen, gezien het feit dat de uiterste datum voor de vaststelling van eventuele voorlopige maatregelen 20 juli was. In dit verband betekende dit dat een toename van de voorraden importeurs in staat zou stellen het betrokken product tot het einde van het verkoopseizoen te leveren. In de voorlopige verordening, op basis van dezelfde seizoenspatronen, heeft de Commissie opgemerkt dat het feit dat de voorraden in september van het onderzoektijdvak hoger waren dan in december van het jaar ervoor duidde op een aanhoudende en betekenisvolle toename van de voorraden, omdat de voorraden aan het einde van het verkoopseizoen normaliter laag zouden moeten zijn. De Commissie oordeelde dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen die twee analyses en bevestigde de in de overwegingen 188 tot en met 191 van de voorlopige verordening geformuleerde bevindingen. |
4.4.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(130) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tussen 2016 en het eind van het onderzoektijdvak, toen het groeitempo van de Chinese invoer versnelde, met slechts 0,4 % was gedaald, wat erop zou wijzen dat er geen schade was. In dezelfde trant beweerden de CCCME en vier producenten-exporteurs dat de hoogte van de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak en de ontwikkeling van die marge tijdens de beoordelingsperiode niet kenmerkend waren voor een situatie van aanmerkelijke schade. |
(131) |
In het onderzoek werd niet alleen het bestaan van betekenisvolle invoerhoeveelheden tegen dumping- en onderbiedingsprijzen vastgesteld, maar ook de grote vraag op de markt voor elektrische fietsen, die de negatieve effecten op de winstmarge van de bedrijfstak in de Unie enigszins tenietdeed. Deze vaststelling omvat, zoals het CEIEB opmerkte, de periode tussen 2016 en het onderzoektijdvak, toen de scherpe stijging van de invoer uit de VRC samenviel met een relatief lichte afname van de verkopen in de bedrijfstak van de Unie als gevolg van het aanhoudend sterke verbruik. Niettemin stelde de Commissie vast dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in alle jaren op één na daalde, en over het geheel genomen zeer laag was. Bovendien is de conclusie van aanmerkelijke schade niet gebaseerd op één enkele indicator. Andere indicatoren, waarvan sommige van financiële aard, zoals de kasstroom, werden samen met de ontwikkeling van de winstmarges geanalyseerd, waarna tot het bestaan van een situatie van aanmerkelijke schade werd geconcludeerd. Het argument moest daarom worden afgewezen. |
(132) |
Daarnaast was volgens de CCCME de meest waarschijnlijke verklaring voor de daling van de winstmarge tussen 2015 en het onderzoektijdvak niet de druk die voortvloeide uit de Chinese invoer, maar de investeringen van de bedrijfstak van de Unie om de productiecapaciteit te vergroten. De CCCME beweerde dat dit argument door de Commissie niet was meegewogen. |
(133) |
Die opmerking is geanalyseerd in punt 5.2.3 van de voorlopige verordening, met name in overweging 221, waarin de Commissie toelichtte dat kapitaaluitgaven geen materieel effect hadden op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien er geen aanvullende informatie werd ontvangen, werd het argument verworpen. |
(134) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen oordeelde het CEIEB dat de streefwinstmarge van 4,3 % niet significant hoger was dan de winstmarge van 3,4 % tijdens het onderzoektijdvak, en stelde dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak geen bewijs vormde voor schade. |
(135) |
Zoals vermeld in overweging 198 van de voorlopige verordening, is de sector van elektrische fietsen een sector waarbinnen structureel veel contant geldverkeer plaatsvindt. Daarom is het belangrijk na te gaan of de bereikte winstgevendheid een toereikende kasstroom kan genereren om de activiteiten van de bedrijfstak van de Unie in stand te houden. Uit tabel 11 van de voorlopige verordening blijkt dat de kasstroom van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak zwak was en slechts 0,6 % van de omzet vertegenwoordigde. Daarom wordt, als de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie als geheel worden beoordeeld en niet uitsluitend de winstgevendheid in isolatie, de bevinding inzake de slechte financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie gehandhaafd. |
(136) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de CCCME op dat grote investeringen en een groot personeelsbestand tot aanzienlijk hogere vaste kosten voor de producenten in de Unie zouden kunnen leiden en een aanmerkelijk effect zouden kunnen hebben op de rentabiliteit, met name bij een lage bezettingsgraad. |
(137) |
Wat investeringen betreft: deze vertegenwoordigden tijdens de beoordelingsperiode slechts 2 % van de verkoop, zoals vermeld in overweging 197 van de voorlopige verordening. De Commissie was derhalve van mening dat de bedrijfstak van de Unie geen „grote investeringen” gedaan had die een aanmerkelijk effect konden hebben gehad op de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode. |
(138) |
Met betrekking tot de werkgelegenheid voerde de CCCME aan dat de enorme toename van de capaciteit duidelijk werd weerspiegeld in een aanzienlijke groei van het aantal werknemers. Het is echter ook duidelijk dat de toename van het personeelsbestand tevens in de hand werd gewerkt door een aanzienlijke stijging van de productie. |
(139) |
De Commissie heeft vastgesteld dat de werkgelegenheid met name tussen 2014 en 2016 de productie veel beter weerspiegelde dan de productiecapaciteit. Tijdens het onderzoektijdvak, waarin de productie en de verkoop van de Unie een negatieve lijn vertoonden ondanks een toename van het verbruik in de Unie, was de bedrijfstak van de Unie niet in staat om het personeelsbestand te verkleinen, hetgeen leidde tot een afname van de productiviteit per werknemer. Een dergelijke daling van de productiviteit en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie houden echter rechtstreeks verband met de toename van de invoer met dumping van Chinese elektrische fietsen tijdens de beoordelingsperiode. |
(140) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken, zijn de conclusies in de overwegingen 192 tot en met 199 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4.4. Conclusie inzake schade
(141) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier Chinese producenten-exporteurs aan dat in de schadeanalyse was voorbijgegaan aan mededingingsfactoren. De klager zou hebben toegegeven dat de invoer uit de VRC tot 2016, zolang deze invoer voornamelijk gericht was op de lagere en middensegmenten van de markt van de Unie, geen marktprobleem was geweest en dat de schadeanalyse zich had moeten concentreren op deze specifieke segmenten. Eén importeur stelde dat de schade, indien aangetoond, zich voornamelijk had voorgedaan of geconcentreerd was in het lagere segment van de markt voor elektrische fietsen en dat deze schade, afgaande op zijn eigen ervaring, niet bestond in de hogere marktsegmenten. |
(142) |
Hoewel de argumenten van de CCCME voortkomen uit een onnauwkeurige lezing van de klacht, herinnert de Commissie eraan dat haar conclusies niet gebaseerd zijn op de klacht, maar op haar eigen onderzoek en bevindingen inzake dumping, schade en het oorzakelijk verband. Zoals is opgemerkt in overweging 249 van de voorlopige verordening, is uit het onderzoek gebleken dat de bedrijfstak van de Unie actief is in alle marktsegmenten. De voorgestelde differentiatie van het betrokken product was derhalve niet nodig en het argument moest worden verworpen. |
(143) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen gaf de CCCME aan dat de Commissie in de voorlopige verordening niet had beschreven wat de kenmerken waren van de in overweging 249 van de voorlopige verordening vermelde „instapproducten”. De CCCME voerde ook aan dat de effecten van een eventuele toename van de invoer uit de VRC (en ook uit derde landen) tijdens de afgelopen jaren moet worden beoordeeld in relatie tot de specifieke marktsegmenten waarbinnen de ingevoerde elektrische fietsen werden verkocht. |
(144) |
In dat verband zijn „instapproducten” elektrische fietsen die de basiskenmerken in de PCN-structuur bezitten. De definitie van „instapproducten” wijkt af van de vermeende differentiatie van de markt in segmenten. Zoals vermeld in overweging 42, werden door verscheidene belanghebbenden weliswaar soortgelijke argumenten met betrekking tot segmentatie ingediend, maar verstrekte geen daarvan bewijs dat een eventuele segmentatie van de markt zou hebben gerechtvaardigd of mogelijk gemaakt. In het bijzonder werden door geen enkele belanghebbende fysieke of andere objectieve criteria verstrekt die een analyse op basis van een marktsegmentatie zouden ondersteunen, zoals beschreven in de overwegingen 45 en 46. |
(145) |
De CCCME voerde ook aan dat het erop leek, gezien het feit dat het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie voornamelijk producenten in de Unie trof die niet tot de klagers behoorden, zoals uiteengezet in overweging 117, dat de invoer uit de VRC en de productie van de klagers grotendeels in verschillende marktsegmenten vielen. Zoals evenwel reeds vermeld in overweging 118 heeft de schadeanalyse niet alleen betrekking op de klagers, maar op de bedrijfstak van de Unie als geheel. Het staat buiten kijf dat de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijk verlies van marktaandeel van 24 procentpunt leed, dat voornamelijk ten goede kwam aan de invoer uit de VRC, waarvan het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode met 17 procentpunt steeg. |
(146) |
Het CEIEB bestreed de conclusie van de Commissie inzake schade. Volgens het CEIEB had de bedrijfstak van de Unie buitengewoon goed gepresteerd, behalve bij het behoud van marktaandeel. Volgens het CEIEB hadden de indicatoren voor capaciteit, bezettingsgraad, verkoop en werkgelegenheid zich gedurende de beoordelingsperiode positief ontwikkeld en waren de negatieve bevindingen van de Commissie gebaseerd op inconsistente en kortere analyseperioden. In het bijzonder stelde het CEIEB dat de geanalyseerde periode voor de verkoop de periode 2016-OT was, terwijl de geanalyseerde periode voor de bezettingsgraad 2014-2016 was. |
(147) |
De CCCME en vier producenten-exporteurs voerden aan dat de conclusie in overweging 205 van de voorlopige verordening, waarin werd gesteld dat alle daar genoemde indicatoren zich negatief hadden ontwikkeld, verkeerd en misleidend was. Volgens deze belanghebbenden had de indicator „groei”, zowel die van de productie als die van de verkoop, en de verkoop zowel uitgedrukt in waarde als in hoeveelheid, zich gedurende de beoordelingsperiode positief ontwikkeld. Tevens zou de „capaciteit” van de bedrijfstak van de Unie substantieel zijn toegenomen en zouden ook zowel de winstgevendheid als de prijzen in de beoordelingsperiode zijn gestegen. Daar voegde de CCCME aan toe dat in tegenstelling tot wat in de overwegingen 204 en 205 van de voorlopige verordening werd verklaard, de prestatie-indicatoren en met name de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode niet onder druk stonden. Tot slot stelde de CCCME dat aangezien de klager zelf had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 was begonnen te groeien en concurrerend werd, een lage winstmarge in 2014 uitsluitend te wijten kon zijn aan verkeerde commerciële beslissingen van de producenten in de Unie zelf. |
(148) |
De Commissie herinnert eraan dat het doel van haar schadeanalyse is om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te beoordelen. De analyse omvat een beoordeling van de relevantie van elke prestatie-indicator, de onderlinge verbanden tussen die prestatie-indicatoren en hun ontwikkeling over en binnen de beoordelingsperiode. Een simpele vergelijking van de eindpunten van elke indicator afzonderlijk levert geen goede weergave van de economische trends in de bedrijfstak van de Unie op. In dat verband wordt de bevinding inzake de indicator voor groei verklaard in de overwegingen 177 en 200 van de voorlopige verordening en steunt die verklaring op de substantiële en toenemende divergentie tussen de ontwikkeling van het verbruik en die van de verkoop in de bedrijfstak van de Unie, die tot uiting kwam in een zeer aanzienlijk verlies aan marktaandeel. Zoals is toegelicht in de overwegingen 201 tot en met 203 van de voorlopige verordening, verspreidden de effecten van deze uiteenlopende ontwikkelingen zich mettertijd over de productie, de voorraden, de capaciteit, de bezettingsgraad en de werkgelegenheid. Bovendien lag de winstmarge, zoals uitgelegd in overweging 204 van de voorlopige verordening, in alle jaren op één na op een laag niveau en was de trend neerwaarts. Overwegende voorts dat in de sector elektrische fietsen veel contant geldverkeer plaatsvindt en de sector sterk afhankelijk is van bankfinanciering, moet in de analyse van de financiële positie rekening worden gehouden met de omzetting van winsten in operationele kasstromen, die onvoldoende was en ruimschoots onder de winstmarges lag. Alles overziende bevestigde de Commissie daarom dat de eerder in deze overweging genoemde trends kenmerkend waren voor een negatieve en onder druk staande situatie, en bevestigde zij haar conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden. |
(149) |
Tot slot was de Commissie het niet eens met de stelling van de CCCME dat de lage winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in 2014, omdat de klager had toegegeven dat de invoer uit de VRC pas in 2016 was begonnen te groeien en concurrerend werd, alleen te wijten kon zijn aan eigen commerciële fouten. De Commissie kwam tot het oordeel dat de stelling gebaseerd was op een onnauwkeurige lezing van de klacht, en in ieder geval werd tegengesproken door de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de invoer uit de VRC in 2014 een behoorlijk marktaandeel van 18 % had en dat de hoeveelheden in 2016 reeds waren verdubbeld. De argumenten van de CCCME moesten derhalve worden afgewezen. |
(150) |
Het CEIEB en twee importeurs voerden aan dat de bevinding van aanmerkelijke schade in essentie was gestoeld op de beoordeling van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie marktaandeel had verloren aan invoer, zonder dat daarbij in aanmerking was genomen dat dat verlies toe te schrijven was aan structurele tekortkomingen, zoals het niet op het juiste moment herkennen van potentiële kansen, eerdere investeringen in productiecapaciteit, onaantrekkelijke producten en inadequate verkoopkanalen. |
(151) |
De Commissie constateerde allereerst dat deze verklaringen in tegenspraak leken te zijn met de argumenten van de CCCME en de Chinese producenten-exporteurs, die stelden dat de markt voor elektrische fietsen in de Unie werd gedomineerd door de bedrijfstak van de Unie, dat de kwaliteit en de concurrentiekracht van de invoer van Chinese elektrische fietsen slechts geleidelijk waren toegenomen en dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de schade uiteindelijk moest worden gezocht in te hoge investeringen in de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie. |
(152) |
Verder merkte de Commissie op dat het CEIEB enerzijds beweerde dat de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode buitengewoon goed had gepresteerd (zie overweging 146), maar tegelijkertijd dat het bedrijfsmodel en het management ervan structurele en andere tekortkomingen vertoonden (zie overweging 151), die van een zodanige omvang waren dat zij konden verklaren waarom de verkopen van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met slechts 20 % waren gestegen, terwijl de invoer uit de VRC met 250 % was toegenomen. |
(153) |
In dat verband oordeelde de Commissie dat dat argument heel precies had moeten worden gespecificeerd en gekwantificeerd om in overweging te kunnen worden genomen. De Commissie herinnerde eraan dat het verlies aan marktaandeel weliswaar een belangrijk element van de schadeanalyse was, maar dat de analyse zich niet tot dat element had beperkt. In dit verband verwijst de Commissie naar de analyse van de andere schade-indicatoren en haar bevinding van onderbieding, die alle van invloed zijn op haar globale schadeanalyse. Daarom heeft de Commissie dat argument verworpen. |
(154) |
Het CEIEB voerde na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de Commissie in overweging 115 van het document met de definitieve bevindingen had gesteld dat alleen het bestaan van prijsonderbieding al genoeg was om te voldoen aan de voorwaarde van relevantie, en gaf aan het hiermee niet eens te zijn. De Commissie vindt die stelling echter niet terug in overweging 115, waarin wordt verwezen naar „de analyse van andere schade-indicatoren en haar bevinding van onderbieding, die alle van invloed zijn op haar beoordeling van de globale schadeanalyse”. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(155) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat de ontwikkeling van de niet-vertrouwelijke, geïndexeerde indicatoren van de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden, in hoge mate onderuithaalde. |
(156) |
In overeenstemming met de standaardpraktijk van de Commissie, en zoals opgemerkt in overweging 166 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de micro-economische schade-indicatoren beoordeeld aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Deze indicatoren droegen bij tot de bevinding van aanmerkelijke schade, maar kunnen op zichzelf niet worden opgevat als een complete bevinding van aanmerkelijke schade (dan wel dienen ter vervanging van de door de Commissie uitgevoerde globale schadeanalyse). De macro-economische indicatoren zijn op hun beurt vastgesteld voor de hele bedrijfstak van de Unie. Daarom werd het argument afgewezen. |
(157) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 200 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd. |
5. OORZAKELIJK VERBAND
5.1. Gevolgen van de invoer met dumping
(158) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, en rekening houdend met de herziening van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zoals vermeld in de overwegingen 113 en 114, en van de prijsonderbiedingsmarges zoals vermeld in overweging 99, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 209 van de voorlopige verordening bevestigd. |
5.2. Gevolgen van andere factoren
5.2.1. Invoer uit derde landen
(159) |
Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat, hoewel de absolute omvang van de invoer uit de VRC tijdens de beoordelingsperiode ruim boven de ingevoerde hoeveelheden uit andere landen lag, de relatieve toename van de invoer uit elk land ook in overweging zou moeten worden genomen. In het bijzonder wees die belanghebbende erop dat de invoer vanuit Zwitserland tijdens de beoordelingsperiode met 3 000 % was toegenomen. Volgens de importeur had de invoer uit andere landen dan de VRC een effect op de markt dat niet louter als marginaal kon worden beschouwd, zoals in overweging 215 van de voorlopige verordening werd gesteld. |
(160) |
De Commissie stelde vast dat het marktaandeel van de invoer uit Zwitserland tijdens het onderzoektijdvak 1 % bedroeg. Bovendien legde de importeur niet uit hoe zijn opmerkingen afbreuk konden doen aan de bevinding van de Commissie dat de invoer uit alle andere landen dan de VRC slechts een marginaal effect had gehad op het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, zoals met redenen omkleed werd aangegeven in de overwegingen 210 tot en met 214 van de voorlopige verordening. Het argument werd daarom afgewezen. |
5.2.2. Prestaties van de bedrijfstak van de Unie
(161) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden de CCCME en vier producenten-exporteurs aan dat veel producenten in de Unie in Midden-Europa onderdelen uit de VRC invoerden om elektrische fietsen in de Unie te assembleren en te verkopen. Daar voegden zij aan toe dat de prijzen van de door deze ondernemingen geproduceerde elektrische fietsen relatief laag lijken te zijn, wat een andere oorzaak kan zijn van de schade die is geleden door de producenten van de Unie die elektrische fietsen voor de hogere segmenten van de markt produceren. |
(162) |
De Commissie herinnert eraan dat de geografische reikwijdte van haar onderzoek de markt van de Unie is, niet delen daarvan. Uit het onderzoek kwam naar voren dat producenten van elektrische fietsen in de Unie actief waren in alle segmenten en dat sommige in de steekproef opgenomen producenten productie-eenheden in Midden-Europese lidstaten hadden. Het argument was hoe dan ook niet onderbouwd en werd afgewezen. |
(163) |
Bovendien konden de povere prestaties van de bedrijfstak van de Unie volgens de CCCME en de vier producenten-exporteurs mogelijk zijn veroorzaakt door verkeerde beslissingen van het management van de producenten in de Unie. |
(164) |
De Commissie verwijst naar haar antwoord in overweging 151. Het argument bevatte geen nieuw element en was verder niet onderbouwd, en werd daarom afgewezen. |
5.2.3. Prikkels voor de verkoop van elektrische fietsen in de Unie
(165) |
De CCCME en vier producenten-exporteurs betoogden dat subsidies in de Unie de verkopen van goedkopere Chinese elektrische fietsen mogelijkerwijs had begunstigd en verzochten de Commissie de effecten van de subsidies op de aankooppatronen voor elektrische fietsen in de Unie nader te onderzoeken. |
(166) |
De effecten van subsidies om het gebruik van elektrische fietsen te bevorderen vormen een andere kwestie dan de bevinding van onderbieding en schade door Chinese invoer. De Commissie herhaalt dat uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief is. Zelfs indien de vermeende subsidies relevant zouden zijn voor deze beoordeling, zouden zij geen verklaring vormen voor de toename van de invoer van Chinese fietsen ten nadele van de goedkopere in de Unie geproduceerde fietsen, buiten het feit dat de Chinese fietsen met dumping worden verkocht. Dit argument werd daarom afgewezen. |
(167) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 210 tot en met 222 van de voorlopige verordening bevestigd. |
5.3. Conclusie inzake oorzakelijk verband
(168) |
De Commissie heeft haar conclusies in de overwegingen 223 tot en met 226 van de voorlopige verordening inzake het oorzakelijk verband bevestigd. |
6. BELANG VAN DE UNIE
6.1. Belang van leveranciers
(169) |
In overweging 228 van de voorlopige verordening heeft de Commissie ten onrechte verklaard dat zij een brief van de CONEBI had ontvangen waarin deze de instelling van de maatregelen steunde, terwijl de brief in werkelijkheid afkomstig was van het Comité de liaison des fabricants européens de pièces et équipements de deux-roues (Vereniging van de Europese industrie van tweewieleronderdelen en -accessoires, „COLIPED”), een samenwerkingsverband van nationale verenigingen van onderdelenleveranciers. |
(170) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 228 tot en met 230 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.2. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(171) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 231 tot en met 234 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.3. Belang van niet-verbonden importeurs
(172) |
Gedurende het onderzoek gaven 31 importeurs, waarvan er 19 tot het CEIEB behoorden, te kennen het niet eens te zijn met de instelling van maatregelen. 13 van deze ondernemingen (waarvan de ingevoerde hoeveelheden bekend waren) waren samen goed voor 10 % van de totale invoer uit de VRC in het onderzoektijdvak. |
(173) |
Zoals toegelicht in overweging 81, werden zes ondernemingen die het soortgelijke product vervaardigden uitgesloten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en heringedeeld als niet-verbonden importeurs. Deze ondernemingen hebben hun steun voor de maatregelen uitgesproken. Hun invoer vertegenwoordigde circa 12 % van de totale invoer uit de VRC tijdens het onderzoektijdvak. |
(174) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde het CEIEB aan dat een groot aantal importeurs aanzienlijke en diverse schade had geleden als gevolg van de opening van het onderzoek. |
(175) |
Na de bekendmaking van de registratieverordening heeft het CEIEB een declaratieve enquête gehouden onder 65 importeurs. Uit deze enquête bleek dat 21 % van de importeurs zijn activiteiten zou staken indien er definitieve rechten zouden worden ingesteld, 33 % reeds was gestopt met het invoeren van elektrische fietsen uit de VRC maar nog geen alternatieve oplossing had gevonden, 39 % als gevolg van het onderzoek de prijzen van zijn producten had moeten verhogen en 37,5 % financieel was getroffen door de opening van het dumpingonderzoek. |
(176) |
De Commissie merkte op dat deze enquête is gehouden in mei 2018. Ten tijde van de enquête duidde de in de klacht en in de registratieverordening beschikbare informatie op een potentieel recht van 189 %. |
(177) |
Niettemin merkte de Commissie op dat een meerderheid van de geënquêteerde importeurs te kennen gaf haar activiteit voort te zetten indien een definitief recht zou worden ingesteld. Een meerderheid van de geënquêteerde importeurs had een alternatieve leverancier gevonden of bleef uit de VRC invoeren. |
(178) |
In overweging 238 van de voorlopige verordening had de Commissie verklaard dat de grootste importeurs in staat waren geweest om geschikte elektrische fietsen in te kopen en/of beschikten over potentiële alternatieve leveringsbronnen buiten de VRC, met inbegrip van de bedrijfstak van de Unie. Die bevinding werd bevestigd door de enquête van het CEIEB en nogmaals in de daaropvolgende hoorzittingen met het CEIEB en andere importeurs. |
(179) |
Bovendien merkte de Commissie op dat zes importeurs die samen grote invoerhoeveelheden voor hun rekening nemen de instelling van de maatregelen steunden, wat bevestigde dat importeurs in staat waren hun activiteit aan de instelling van maatregelen aan te passen. |
(180) |
Dit alles overwegende concludeerde de Commissie daarom dat, hoewel de instelling van de maatregelen nadelig zou kunnen werken op kleine importeurs, het negatieve effect van de instelling van rechten zou worden verzacht door de mogelijkheid om geschikte elektrische fietsen tegen billijke prijzen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen. |
(181) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft het CEIEB zijn oorspronkelijke bijdrage gecorrigeerd en aangegeven dat de desbetreffende enquête niet was uitgevoerd na de bekendmaking van de registratieverordening, maar vanaf 22 juni 2018 online beschikbaar was gesteld en sinds die datum online toegankelijk was gebleven. |
(182) |
Het CEIEB voerde verder aan dat de enquête niet bevestigde dat de meerderheid van de importeurs haar activiteiten ondanks de instelling van rechten zou voortzetten, en verwees naar de informatie die tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2018 was ingediend. Het CEIEB stelde eveneens dat de enquête nooit had aangetoond dat de meerderheid van hen met succes alternatieve toeleveringsketens had gevonden zonder enig negatief gevolg voor hun activiteiten. |
(183) |
Op basis van de door het CEIEB opgevoerde enquête merkte de Commissie op dat 21 % van de respondenten had aangegeven hun activiteiten te zullen stopzetten als er rechten zouden worden ingesteld. Dit betekent dat de meerderheid van de respondenten op dat moment van mening was dat dit geen waarschijnlijke uitkomst was. Bovendien heeft het CEIEB tijdens de hoorzitting van 5 oktober 2018 informatie ingediend namens 15 importeurs, waarvan er vier van mening waren dat zij hun activiteiten niet zouden kunnen voortzetten als er definitieve maatregelen zouden worden ingesteld. Die vier importeurs waren goed voor 8 % van de totale omzet van de 15 vertegenwoordigde importeurs. De Commissie herinnert eraan dat zij in de steekproef vijf niet-verbonden importeurs had opgenomen op basis van de grootste omvang van de invoer naar de Unie. Op basis van die representatieve steekproef heeft de Commissie haar conclusies met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor importeurs getrokken. Specifiek in dit verband werd door geen van de in de steekproef opgenomen importeurs aangegeven dat zij zou worden gedwongen hun activiteiten te staken in geval van de instelling van definitieve maatregelen. |
(184) |
Vanuit dezelfde gedachte concludeerde de Commissie dat als 33 % van de respondenten uit de enquête van het CEIEB verklaarde dat zij met de invoer van elektrische fietsen uit de VRC waren gestopt maar nog steeds geen alternatieve oplossing hadden gevonden, de meeste wél uit de VRC bleven importeren of een alternatieve leverancier hadden gevonden. Bovendien hadden op het moment van de hoorzitting met het CEIEB op 5 oktober 2018 12 importeurs (samen goed voor 96 % van de omzet van de 15 vertegenwoordigde importeurs) hun toeleveringsketen reeds aangepast of waren daarmee bezig. Dezelfde opmerking geldt voor de in de steekproef opgenomen importeurs die door de Commissie waren gecontroleerd, en vermoedelijk ook voor de importeurs die hun steun voor de instelling van maatregelen uitspraken. |
(185) |
De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de overwegingen 177 tot en met 179. |
(186) |
Het CEIEB stelde verder dat de Commissie geen adequate inschatting had gemaakt van de moeilijkheden en kosten die samenhangen met de aanpassing van de toeleveringsketen van importeurs als gevolg van de instelling van maatregelen, en de situatie van kleine importeurs buiten beschouwing had gelaten. |
(187) |
De Commissie is het niet eens met deze bewering en verwijst naar overweging 180 van deze verordening en overweging 242 van de voorlopige verordening, waar het nadelige effect van de instelling van maatregelen voor kleine importeurs duidelijk werd vermeld. Bovendien concludeerde de Commissie in overweging 243 van de voorlopige verordening dat de instelling van maatregelen niet in het belang van de importeurs was. De Commissie blijft echter bij haar bevinding dat deze negatieve gevolgen worden verzacht door de mogelijkheid om tegen eerlijke, geen schade veroorzakende prijzen elektrische fietsen in de bedrijfstak van de Unie, in andere derde landen en in de VRC te kopen, en dat zij niet opwegen tegen de positieve gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie. |
(188) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 243 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.4. Belang van de gebruikers
(189) |
De CCCME, vier Chinese producenten-exporteurs en twee importeurs voerden aan dat de instelling van maatregelen de keuze voor consumenten zou beperken, tot hogere prijzen zou leiden en milieubeleid gericht op het aanmoedigen van het gebruik van elektrische fietsen zou tegenwerken. |
(190) |
De CCCME plaatste vraagtekens bij de voorlopige conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie actief is in alle segmenten van de markt en stelde dat deze conclusie niet werd ondersteund door enig door de Commissie aangedragen bewijs. |
(191) |
Twee importeurs betoogden dat de bedrijfstak van de Unie niet over de productiecapaciteit beschikte om aan de vraag te voldoen en dat het onzeker was of alternatieve leveringsbronnen het gat konden vullen. |
(192) |
De Commissie herinnerde eraan dat het onderzoek van de in de steekproef opgenomen producenten bevestigde dat de bedrijfstak van de Unie in alle marktsegmenten actief was, met inbegrip van instapproducten. |
(193) |
Daarnaast is het de verwachting, zoals is opgemerkt in overweging 249 van de voorlopige verordening, dat de maatregelen het aanbod van elektrische fietsen door de bedrijfstak van de Unie en uit alternatieve bronnen zullen uitbreiden en diversifiëren door de mededinging op een gelijk speelveld te herstellen, met behoud van de invoer uit de VRC tegen billijke prijzen. |
(194) |
Bovendien lieten de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie, de mogelijkheid om bestaande productielijnen voor traditionele fietsen eenvoudig om te bouwen tot productielijnen voor elektrische fietsen, en de snelheid waarmee de bedrijfstak van de Unie er tussen 2014 en 2016 in geslaagd was zijn productiecapaciteit in een negatieve omgeving uit te breiden, zien dat de bedrijfstak van de Unie beschikt over het potentieel, de middelen en de vaardigheden om potentiële leveringshiaten op te vullen. |
(195) |
De Commissie herhaalt dat de instelling van maatregelen ten aanzien van conventionele fietsen de keuze van de consument niet heeft beperkt, maar de verscheidenheid aan leveranciers en hun landen van oorsprong juist heeft vergroot. Dezelfde marktontwikkeling wordt voorzien voor elektrische fietsen. |
(196) |
Wat de effecten van de maatregelen op de prijzen betreft, verwijst de Commissie naar de overwegingen 250 en 251 van de voorlopige verordening en wijst zij er in het bijzonder op dat het belang van de consument niet slechts beperkt is tot het prijseffect van het terugbrengen van invoer uit de VRC naar geen schade veroorzakende niveaus. |
(197) |
De argumenten moesten daarom worden afgewezen. |
(198) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 244 tot en met 252 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.5. Andere belangen
(199) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 253 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.6. Conclusie inzake het belang van de Unie
(200) |
Samengevat blijkt uit geen van de door de belanghebbenden aangevoerde argumenten dat er dwingende bezwaren zijn tegen de instelling van maatregelen met betrekking tot de invoer van het betrokken product. |
(201) |
Eventuele negatieve effecten op de niet-verbonden importeurs kunnen niet als onevenredig worden beschouwd en worden verzacht door de beschikbaarheid van alternatieve leveringsbronnen, ofwel in derde landen, ofwel in de bedrijfstak van de Unie. De positieve gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de markt van de Unie, met name voor de bedrijfstak van de Unie, wegen zwaarder dan het mogelijke negatieve effect op de andere belangengroepen. |
(202) |
Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 254 en 255 van de voorlopige verordening bevestigd. |
7. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(203) |
In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. |
7.1. Schadeopheffend prijsniveau
(204) |
Bij het bepalen van de hoogte van deze maatregelen is rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen, zonder de geconstateerde dumpingmarges te overschrijden. |
(205) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen voerde een producent-exporteur aan dat de methode van de Commissie om de geen schade veroorzakende prijs voor de producenten in de Unie te berekenen, tekortkomingen vertoonde. Volgens de producent-exporteur had de Commissie, door de gemiddelde winstmarge tijdens het onderzoektijdvak in mindering te brengen op de geen schade veroorzakende prijs en vervolgens de streefwinstmarge daarbij op te tellen, nagelaten rekening te houden met de verschillende winstniveaus die de producenten in de Unie met verschillende modellen behalen. Deze belanghebbende stelde dat de geen schade veroorzakende prijs zou moeten worden berekend door de gemiddelde winstmarge per PCN af te trekken van de werkelijke prijzen voordat de streefwinstmarge daarbij werd opgeteld. |
(206) |
De Commissie herinnert eraan dat de basisverordening niet voorziet in een specifieke methode voor het berekenen van de schademarge. Bovendien heeft de vaststelling door de Commissie betrekking op het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie wordt verkocht. In dit kader is het volkomen aanvaardbaar om de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product te bepalen door de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in mindering te brengen op de gemiddelde verkoopprijs, en vervolgens de schademarge te berekenen door de streefwinstmarge daarbij op te tellen. De Commissie heeft deze methode in het verleden consequent toegepast en beschikt over de nodige beoordelingsruimte bij het toepassen ervan. |
(207) |
In dit onderzoek wordt de schade voor alle productsoorten als geheel geanalyseerd. Alle schade-indicatoren, met inbegrip van de winstgevendheid en de streefwinst, worden uitgedrukt als een gemiddelde voor alle productsoorten van het betrokken product. Het vaststellen van het schadeopheffend prijsniveau is bedoeld om de door de invoer met dumping als geheel veroorzaakte schade in de bedrijfstak van de Unie op te heffen. Om die schade op te heffen, is het voldoende als de geen schade veroorzakende prijs wordt vastgesteld door de verkoopprijzen van alle productsoorten uniform te verhogen met het verschil tussen de werkelijke winstmarge tijdens het onderzoektijdvak en de streefwinstmarge, zodat de bedrijfstak van de Unie de streefwinst kan behalen. Het is niet nodig om de winstgevendheid voor elke productsoort afzonderlijk te beoordelen. |
(208) |
Daarom werd het argument afgewezen. |
(209) |
De klager was het niet eens met de streefwinstmarge die de Commissie had gebruikt om het schadeopheffend prijsniveau te berekenen. De klager betoogde dat de streefwinstmarge niet de gemiddelde winstmarge in de bedrijfstak van de Unie zou moeten zijn, maar de gemiddelde winstmarge van de ondernemingen die in 2015 geen schade van invoer uit China hadden geleden. Volgens de klager kon de Commissie, aangezien de streefwinst de redelijke winst is die producenten in de Unie kunnen realiseren bij afwezigheid van schade als gevolg van invoer met dumping / gesubsidieerde invoer, de winstgevendheid van producenten in de Unie die als gevolg van de invoer met dumping / gesubsidieerde invoer reeds materiële schade hadden geleden, per definitie niet als referentiepunt gebruiken. Als alternatief stelde de klager voor om de streefwinstmarge te bepalen aan de hand van de streefwinstmarge voor traditionele fietsen (8 %), met een opwaartse correctie met 1,5 % voor nieuwe technologieën, hogere toegevoegde waarde en aanvullende investeringsvereisten. |
(210) |
De Commissie herinnert eraan dat de streefwinst de winst is die de bedrijfstak van de Unie als geheel kan behalen bij afwezigheid van schadelijke dumping. Bijgevolg kan de streefwinstmarge niet worden vastgesteld op basis van de door een geselecteerd aantal producenten in de Unie gerealiseerde winstmarge. Het argument moest derhalve worden verworpen. Wat de alternatieve berekeningsmethode (streefwinstmarge in het onderzoek van traditionele fietsen, opwaarts gecorrigeerd) betreft, herinnert de Commissie eraan dat elk onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de specifieke feiten van de zaak met betrekking tot het betrokken product en niet op basis van feiten die zijn vastgesteld in onderzoeken met betrekking tot andere producten. In dit specifieke geval bevestigde de Commissie dat de gebruikte streefwinstmarge passend was en zij geen reden had om haar toevlucht te nemen tot de streefwinstmarge voor een ander product. Dit argument moest derhalve van de hand worden gewezen. |
(211) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de klager zijn argumenten en stelde dat de Commissie in andere zaken van de gebruikelijke methode voor de vaststelling van de streefwinst was afgeweken door te verwijzen naar relevante omstandigheden. Zoals reeds vermeld in overweging 210, herinnert de Commissie eraan dat elke zaak afzonderlijk wordt beoordeeld aan de hand van de specifieke feiten. In deze specifieke zaak was de Commissie tot de conclusie gekomen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het zouden rechtvaardigen alleen de winst van bepaalde producenten te gebruiken, zoals de klager vroeg. Het argument werd daarom afgewezen. |
(212) |
Ten slotte merkt de Commissie op dat zij, zoals uiteengezet in de overwegingen 59 tot en met 63, bij de correctie van de geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie rekening heeft gehouden met bepaalde kosten die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werden gemaakt. Het schadeopheffend prijsniveau werd dienovereenkomstig gecorrigeerd, wat leidde tot een verlaging van de schademarge met 3 % – 5 %. Zoals beschreven in overweging 72, maakte Giant na de mededeling van de definitieve bevindingen bezwaar tegen deze correctie. Dat bezwaar werd aanvaard en de daaruit voortvloeiende verlaging van de prijsbederfmarge werd bekendgemaakt zonder verdere opmerkingen. |
(213) |
Rekening houdend met de correctie als bedoeld in overweging 212, en aangezien er geen andere opmerkingen met betrekking tot de schademarge zijn ontvangen, heeft de Commissie de in de overwegingen 257 tot en met 262 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd. |
7.2. Aangeboden prijsverbintenis
(214) |
Na de bekendmaking diende een Chinese producent-exporteur, Wettsen Corporation, een aanbod voor een prijsverbintenis in. |
(215) |
Die onderneming was niet in de steekproef opgenomen en hoewel zij om een individueel onderzoek had verzocht, was haar verzoek samen met alle andere aanvragen voor individueel onderzoek afgewezen. |
(216) |
De aangeboden prijsverbintenis werd om meerdere redenen afgewezen, die in een afzonderlijk schrijven aan Wettsen Corporation zijn meegedeeld. Het betrof de volgende redenen:
|
7.3. Definitieve maatregelen voor de VRC
(217) |
In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld op het betrokken product. Deze maatregelen moeten overeenkomen met de dumpingmarge, of met de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het definitieve antidumpingrecht, behalve voor één Chinese producent-exporteur, dienovereenkomstig worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarges. |
(218) |
Opgemerkt zij dat parallel aan het antidumpingonderzoek een antisubsidieonderzoek is uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (12), en gezien de toepassing van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiepercentages lager zijn dan de schademarge, is het passend een definitief compenserend recht in te stellen ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiepercentages, en vervolgens een definitief antidumpingrecht tot aan de toepasselijke schademarge. |
(219) |
In het geval van Yadea Technology Group Co., Ltd. („Yadea”) is in het parallelle antisubsidieonderzoek op basis van door Yadea verstrekte informatie een bedrijfsspecifieke schademarge (13) vastgesteld. De Commissie achtte het daarom passend, in het licht van het gecombineerde effect van het antidumpingrecht en het compenserende recht, om voor aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen in plaats van de schademarge de bedrijfsspecifieke schademarge van Yadea te gebruiken. |
(220) |
Bovendien werd in het geval van Yadea, de producent-exporteur met een dumpingmarge die lager was dan de schademarge, het definitieve compenserende recht vastgesteld op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiepercentage, en werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op het niveau van de desbetreffende dumpingmarge, verminderd met het compenserende recht. Die vermindering was nodig omdat in een situatie waarin de normale waarde wordt bepaald op grond van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, de instelling van een cumulatief recht als afspiegeling van de subsidie en de totale omvang van de dumping ertoe kan leiden dat de effecten van de subsidiëring tweemaal worden gecompenseerd („dubbeltelling”). Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening worden niet aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen (ook als zij wel hebben meegewerkt aan het parallelle antisubsidieonderzoek) onderworpen aan de residuele dumpingmarge en schademarge. |
(221) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de aanvaarding van een argument van Giant, beschreven in de overwegingen 72 en 212, en een wijziging van de compenserende rechten in het parallelle antisubsidieonderzoek geleid tot een wijziging van de antidumpingrechten. Die wijziging werd aan de belanghebbenden bekendgemaakt en er werden in het kader van het antidumpingonderzoek geen verdere opmerkingen over ingediend. |
(222) |
Bijgevolg zijn de tarieven waartegen het definitieve antidumpingrecht zal worden ingesteld die welke hieronder in tabel 6 worden vermeld: Tabel 6 Definitieve maatregelen
|
(223) |
De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die in dat onderzoek voor die ondernemingen is vastgesteld. Deze rechten gelden derhalve (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat op „alle andere ondernemingen” van toepassing is) uitsluitend voor de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC dat door die ondernemingen en dus door de specifiek genoemde rechtspersonen is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde betrokken producten die zijn geproduceerd door een andere onderneming die niet specifiek met naam en adres in het dispositief van deze verordening is vermeld, met inbegrip van entiteiten die met de specifiek vermelde ondernemingen verbonden zijn; op die producten is het recht dat voor „alle andere ondernemingen” geldt van toepassing. |
(224) |
Verzoeken om toepassing van die specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) moeten aan de Commissie (15) worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen van de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel antidumpingrecht geldt. |
(225) |
Indien het compenserende recht in mindering is gebracht op het antidumpingrecht teneinde dubbeltelling te voorkomen, is de inning van het compenserende recht bedoeld om de effecten van de compenserende subsidie en van de dumpingmarge (tot de hoogte van het subsidiepercentage) te compenseren. Bijgevolg kan een verzoek om terugbetaling van een betaalde rechten alleen worden toegewezen indien is aangetoond dat die rechten hoger zijn dan het werkelijke subsidiepercentage en de bijbehorende dumpingmarge. Bij onderzoeken uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 moet dus ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de producent-exporteur in verband met de werkelijke dumpingmarge tijdens het onderzoektijdvak voor de terugbetaling. |
(226) |
Indien de hoeveelheden van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel antidumpingrecht genieten na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toenemen, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van maatregelen worden geopend. Daarbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het gehele land geldend recht in te stellen. |
(227) |
Om het risico op ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Die factuur moet voldoen aan de voorschriften van artikel 1, lid 3. Ingevoerde producten die niet vergezeld gaan van een dergelijke factuur, worden onderworpen aan het antidumpingrecht dat op „alle andere ondernemingen” van toepassing is. |
(228) |
Om een goede handhaving van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor „alle andere ondernemingen” vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Unie hebben uitgevoerd, tenzij deze uitvoer voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3. |
(229) |
Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in de bijlagen I en II bij deze verordening vermelde niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen voor een nieuw onderzoek. |
(230) |
Gezien de recente rechtspraak van het Hof van Justitie (16) is het passend te voorzien in de moratoire interest die in geval van terugbetaling van definitieve rechten moet worden betaald, omdat de relevante geldende bepalingen inzake douanerechten niet in een dergelijke interest voorzien en de toepassing van nationale voorschriften zou leiden tot onnodige verstoringen tussen de marktdeelnemers, afhankelijk van de lidstaat die voor inklaring wordt gekozen. |
7.4. Terugwerkende kracht
(231) |
Zoals vermeld in overweging 5, heeft de Commissie op 3 mei 2018 de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC naar aanleiding van een verzoek van de bedrijfstak van de Unie aan registratie onderworpen. Daar dit verzoek inmiddels is ingetrokken, is de kwestie niet nader onderzocht. |
7.5. Definitieve inning van de voorlopige rechten
(232) |
Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie is berokkend, moeten de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd. |
(233) |
De definitieve rechten zijn lager dan de voorlopige rechten. Daarom moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven. |
(234) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op fietsen met trapondersteuning, met een elektrische hulpmotor, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Het betrokken product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes 8711 60 10 en ex 8711 60 90 (Taric-code 8711609010).
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, is als volgt:
Land |
Onderneming |
Definitief antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Bodo Vehicle Group Co., Ltd. |
58,3 % |
C382 |
|
Giant Electric Vehicle (Kunshan) Co., Ltd. |
20,7 % |
C383 |
|
Jinhua Vision Industry Co., Ltd. en Yongkang Hulong Electric Vehicle Co., Ltd. |
10,3 % |
C384 |
|
Suzhou Rununion Motivity Co., Ltd. |
62,1 % |
C385 |
|
Yadea Technology Group Co., Ltd. |
37,4 % |
C463 |
|
Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen (met uitzondering van de ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72) (bijlage I) |
24,2 % |
|
|
Andere aan het antidumpingonderzoek medewerkende ondernemingen die zijn onderworpen aan het parallelle compenserende recht voor alle andere ondernemingen – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage II) |
16,2 % |
|
|
Ondernemingen die niet aan het antidumpingonderzoek, maar wel aan het parallelle antisubsidieonderzoek hebben meegewerkt en die worden vermeld in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 (bijlage III) |
70,1 % |
|
|
Alle andere ondernemingen |
62,1 % |
C999 |
3. De individuele antidumpingrechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) elektrische fietsen die naar de Europese Unie worden uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing. De moratoire interest die moet worden betaald in geval van terugbetaling waaruit een recht op betaling van moratoire interest voortvloeit, is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met één procentpunt.
5. Indien het compenserende recht voor bepaalde producenten-exporteurs in mindering is gebracht op het antidumpingrecht, leiden verzoeken om terugbetaling uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 ook tot een beoordeling van de dumpingmarge die gedurende het onderzoektijdvak voor de terugbetaling op die producent-exporteur van toepassing is.
6. Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de Volksrepubliek China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt, kan lid 2 worden gewijzigd door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de desbetreffende bijlage met de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen en bijgevolg te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:
— |
hij het in lid 1 beschreven product in het onderzoektijdvak (dat loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017) niet naar de Unie heeft uitgevoerd; |
— |
hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen gelden, en |
— |
hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren. |
Artikel 2
De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.
Artikel 3
De registratie van de invoer uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie, wordt beëindigd. Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven.
Artikel 4
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 januari 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 353 van 20.10.2017, blz. 19).
(3) Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 440 van 21.12.2017, blz. 22).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 van de Commissie van 2 mei 2018 tot onderwerping van de invoer van elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 113 van 3.5.2018, blz. 4).
(5) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1012 van de Commissie van 17 juli 2018 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/671 (PB L 181 van 18.7.2018, blz. 7).
(6) Zaak C-337/09 P, Raad / Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, EU:C:2012:471, punten 66 en 73. Zie ook zaak C-26/96, Rotexchemie / Hauptzollamt Hamburg-Waltershof, EU:C:1997:261, punt 9, en zaak C-338/10, GLS / Hauptzollamt Hamburg-Stadt, EU:C:2012:158, punt 20.
(7) Zaak C-337/09 P, Raad / Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd, EU:C:2012:471, punt 90: „In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de [BMO]-status slechts aan een marktdeelnemer kan worden verleend indien de kosten die deze dient te dragen en de prijzen die deze toepast, het resultaat zijn van het vrije spel van vraag en aanbod. Dit is bijvoorbeeld niet het geval indien de staat zich rechtstreeks mengt in de vaststelling van de prijs van bepaalde grondstoffen of van de arbeid.”.
(8) Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers. Voor de EER relevante tekst, (PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52).
(9) Zie zaak T-394/13 Photo USA Electronic Graphic/Raad, ECLI:EU:T:2014:964.
(10) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB L 25 van 30.1.2018, blz. 6).
(11) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).
(12) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.
(13) De onderneming heeft geen bedrijfsspecifieke informatie verstrekt om een individuele dumpingmarge te kunnen berekenen.
(14) PB L 16 van 18.1.2019, blz. 98.
(15) Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.
(16) Arrest in zaak C-365/15, Wortmann, EU:C:2017:19, punten 35 tot en met 39.
BIJLAGE I
Naam onderneming |
Provincie |
Aanvullende Taric-code |
Acetrikes Bicycles (Taicang) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C386 |
Active Cycles Co., Ltd. |
Jiangsu |
C387 |
Aigeni Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C388 |
Alco Electronics (Dongguan) Limited |
Guangdong |
C390 |
Changzhou Airwheel Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C392 |
Changzhou Bisek Cycle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C393 |
Changzhou Rich Vehicle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C395 |
Changzhou Sobowo Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C397 |
Changzhou Steamoon Intelligent Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C398 |
Cycleman E-Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C400 |
Dongguan Benling Vehicle Technology Co., Ltd. |
Guangdong |
C401 |
Dongguan Honglin Industrial Co., Ltd en Melton Industrial (Dong Guan) Co., Ltd |
Guangdong |
C402 |
Foshan Lano Bike Co., Ltd. |
Guangdong |
C405 |
Foshan Zenith Sports Co., Ltd. |
Guangdong |
C406 |
Guangzhou Symbol Bicycle Co., Ltd. |
Guangdong |
C410 |
Hangzhou Fanzhou Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C411 |
Jiangsu Imi Electric Vehicle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C415 |
Jiangsu Lvneng Electrical Bicycle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C416 |
Jiangsu Stareyes Bicycle Industrial Co., Ltd. |
Jiangsu |
C417 |
Jiaxing Onway Ev Tech Co., Ltd. |
Zhejiang |
C418 |
Jinhua Enjoycare Motive Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C419 |
Jinhua Feirui Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C420 |
Jinhua Jobo Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C421 |
Jinhua Suntide Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C422 |
Jinhua Zodin E-Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C424 |
Kenstone Metal (Kunshan) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C425 |
Komda Industrial (Dongguan) Co., Ltd. |
Guangdong |
C426 |
Kunshan Sevenone Cycle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C427 |
Nantong Tianyuan Automatic Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C429 |
Ningbo Bestar Co., Ltd. |
Zhejiang |
C430 |
Ningbo Lvkang Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C431 |
Ningbo Nanyang Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C432 |
Ningbo Oner Bike Co., Ltd. |
Zhejiang |
C433 |
Ningbo Roadsan New Energy Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C435 |
Ningbo Zixin Bicycle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C437 |
Pronordic E-Bikes Limited Company |
Jiangsu |
C438 |
Shenzhen Shenling Car Co., Ltd. |
Guangdong |
C442 |
Sino Lithium (Suzhou) Electric Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C443 |
Skyland Sport Tech Co., Ltd. |
Tianjin |
C444 |
Suzhou Guoxin Group Fengyuan Imp & Exp. Co., Ltd. |
Jiangsu |
C446 |
Tianjin Luodeshengda Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C449 |
Tianjin Upland Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C450 |
Easy Electricity Technology Co., Ltd. |
Tianjin |
C451 |
Ubchoice Co., Ltd. |
Guangdong |
C452 |
Wettsen Corporation |
Shandong |
C454 |
Wuxi Shengda Bicycle Co., Ltd. en Wuxi Shengda Vehicle Technology Co.,Ltd |
Jiangsu |
C458 |
Wuxi United Mobility Technology Inc |
Jiangsu |
C459 |
Xiangjin (Tianjin) Cycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C462 |
Yong Qi (China) Bicycle Industrial Corp |
Jiangsu |
C464 |
Yongkang Juxiang Vehicle Co, Ltd. |
Zhejiang |
C466 |
Yongkang Lohas Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C467 |
Yongkang Mars Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C468 |
Zhejiang Apollo Motorcycle Manufacturer Co., Ltd. |
Zhejiang |
C469 |
Zhejiang Baoguilai Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C470 |
Zhejiang Goccia Electric Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C472 |
Zhejiang Jsl Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C473 |
Zhejiang Kaiyi New Material Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C474 |
Zhejiang Lianmei Industrial Co., Ltd. |
Zhejiang |
C475 |
Zhejiang Tuer Vehicle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C477 |
Zhejiang Xingyue Vehicle Co., Ltd., Zhejiang Xingyue Overfly Electric Vehicle Co., Ltd. en Zhejiang Xingyue Electric Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C478 |
Zhongxin Power (Tianjin) Bicycle Co., Ltd. |
Tianjin |
C480 |
BIJLAGE II
Naam onderneming |
Provincie |
Aanvullende Taric-code |
Aima Technology Group Co., Ltd. |
Tianjin |
C389 |
Beijing Tsinova Technology Co., Ltd. |
Beijing |
C391 |
Changzhou Hj Pedal Co., Ltd. |
Jiangsu |
C394 |
Changzhou Ristar Cycle Co., Ltd |
Jiangsu |
C396 |
Cutting Edge Power Vehicle Int'l TJ Co., Ltd. |
Tianjin |
C399 |
Eco International Elebike Co., Ltd. |
Jiangsu |
C403 |
Everestt International Industries Ltd. |
Jiangsu |
C404 |
Geoby Advance Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C407 |
Guangdong Commercial Trading Imp. & Exp. Corp., Ltd. |
Guangdong |
C408 |
Guangdong Shunde Junhao Technology Development Co., Ltd. |
Guangdong |
C409 |
Hangzhou Morakot E-Bike Manufacture Co., Ltd. |
Zhejiang |
C412 |
Hangzhou TOP Mechanical And Electrical Technology, Co. Ltd. |
Zhejiang |
C413 |
Hua Chin Bicycle & Fitness (H.Z.) Co., Ltd. |
Guangdong |
C414 |
Jinhua Yifei Electric Science And Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C423 |
Nanjing Jincheng Machinery Co., Ltd. |
Jiangsu |
C428 |
Ningbo Pugonying Vehicle Technology Co., Ltd. |
Zhejiang |
C434 |
Ningbo Shenchima Vehicle Industry Co., Ltd. |
Zhejiang |
C436 |
Shandong Eco Friendly Technology Co., Ltd. |
Shandong |
C439 |
Shanghai Promising Int'l Trade & Logistics Co., Ltd. |
Shanghai |
C440 |
Shenzhen SanDin Cycle Co., Ltd. |
Guangdong |
C441 |
Suzhou Dynavolt Intelligent Vehicle Technology Co., Ltd. |
Jiangsu |
C445 |
Suzhou Joydeer E-Bicycle Co., Ltd |
Jiangsu |
C447 |
Taioku Manufacturing (Jiangsu) Co., Ltd. |
Jiangsu |
C448 |
Universal Cycle Corporation (Guang Zhou) |
Guangdong |
C453 |
Wuxi Bashan E-Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C455 |
Wuxi Merry Ebike Co., Ltd. |
Jiangsu |
C456 |
Wuxi METUO Vehicle Co., Ltd. |
Jiangsu |
C457 |
Wuyi Simino Industry & Trade Co., Ltd. |
Zhejiang |
C460 |
Wuyi Yuema Leisure Articles Co., Ltd. |
Zhejiang |
C461 |
Yongkang Aijiu Industry & Trade Co., Ltd. |
Zhejiang |
C465 |
Zhejiang Enze Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C471 |
Zhejiang Luyuan Electric Vehicle Co., Ltd. |
Zhejiang |
C476 |
Zhongshan Qiangli Electronics Factory |
Guangdong |
C479 |
BIJLAGE III
Naam onderneming |
Provincie |
Aanvullende Taric-code |
Changzhou Fujiang Vehicle Co. Ltd |
Jiangsu |
C484 |
Jinhua Lvbao Vehicles Co. Ltd |
Zhejiang |
C486 |
Suzhou Leisger Vehicle Co. Ltd |
Jiangsu |
C487 |
Zhejiang Hangpai Electric Vehicle Co. Ltd |
Zhejiang |
C488 |
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
18.1.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 16/141 |
BESLUIT Nr. 1/2018 VAN HET ASSOCIATIECOMITÉ EU-ALGERIJE
van 27 december 2018
betreffende de wijziging van de voorwaarden voor de toepassing van tariefpreferenties voor landbouwproducten en verwerkte landbouwproducten als bepaald in artikel 14 van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebrachttussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds [2019/74]
HET ASSOCIATIECOMITÉ EU-ALGERIJE,
Gezien de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gezien de moeilijkheden die de Democratische Volksrepubliek Algerije („Algerije”) ondervond bij de toepassing van de tariefafschaffing van douanerechten voor landbouwproducten en verwerkte landbouwproducten, met naleving van de in de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bepaalde voorwaarden bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije (de „Associatieovereenkomst”), anderzijds, is tussen september 2010 en juli 2011 een groep deskundigen van de Europese Commissie en Algerije zes keer bijeengekomen. |
(2) |
Als gevolg van deze besprekingen is een overeenkomst bereikt over aanvaardbare wijzigingen aan de basisrechten, de hoeveelheden en het tijdsschema die oorspronkelijk waren gepland voor de tariefafschaffing, overeenkomstig de in de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bepaalde voorwaarden bij de Associatieovereenkomst. |
(3) |
In artikel 16 van de Associatieovereenkomst wordt bepaald dat onder bepaalde voorwaarde een eenzijdige wijziging van de afgesproken tariefbepalingen mogelijk is. De partij die tot een dergelijke wijziging overgaat, kent voor de invoer van producten van oorsprong uit de andere partij een voordeel toe dat vergelijkbaar is met het voordeel waarin deze overeenkomst voorziet. In artikel 16, lid 2, van de Associatieovereenkomst wordt bepaald dat het Associatiecomité EU-Algerije („het Associatiecomité”) vergadert om met de belangen van die partij rekening te houden. |
(4) |
Krachtens artikel 97 van de Associatieovereenkomst heeft het Associatiecomité beslissingsbevoegdheid inzake het beheer van de overeenkomst. Het is daarom noodzakelijk dat het Associatiecomité een besluit neemt over de beoogde wijzigingen, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De voorwaarden inzake de tarieven en duur die tijdens de bilaterale besprekingen zijn afgesproken en die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, wijzigen de oorspronkelijke tariefvoorwaarden voor landbouwproducten en verwerkte landbouwproducten van de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bij de Associatieovereenkomst.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 december 2018.
Voor het Associatiecomité EU-Algerije
De voorzitter
Ali MOKRANI
BIJLAGE
1.
Tijdens de vijfde zitting van het Associatiecomité op 15 juni 2010 diende de Democratische Volksrepubliek Algerije („Algerije”) een formeel verzoek in tot herziening van het tijdschema voor de tariefafschaffing voor landbouwproducten en verwerkte landbouwproducten. Na zes besprekingsrondes kwamen de partijen op 11 juli 2011 nieuwe bepalingen overeen tot wijziging van de tariefbepalingen van de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds („de Associatieovereenkomst”), op basis van een lijst met 36 tariefonderverdelingen (34 voor landbouwproducten en twee voor verwerkte landbouwproducten).
2.
In artikel 16 van de associatieovereenkomst wordt bepaald dat de partij die de in deze overeenkomst vastgestelde regeling wijzigt, de andere partij daarvoor op passende wijze compenseert.Het Algerijnse memorandum van juni 2010 voorzag in de verwijdering van tariefpreferenties voor de Unie voor 34 tariefonderverdelingen voor landbouwproducten en twee voor verwerkte landbouwproducten.
3.
Na zes vergaderingen (tussen september 2010 en juli 2011) die hebben geleid tot een overeenkomst in de vorm van een memorandum gedateerd op 11 juli 2011, hebben de partijen afgesproken in Protocol nr. 2 van de overeenkomst 25 tariefonderverdelingen voor landbouwproducten en in Protocol nr. 5 twee tariefonderverdelingen voor verwerkte landbouwproducten te verwijderen met betrekking tot de uitvoer van de Unie naar Algerije, en de Unie op passende wijze te compenseren voor het verlies aan douanerechten dat ondernemers van de Unie lijden door twee bestaande tariefonderverdelingen voor landbouwproducten te verhogen: raszuivere fokrunderen en zachte tarwe, andere dan zaaigoed.Deze wijzigingen worden in deze bijlage gedetailleerd.
4.
Voor de andere in artikel 14, lid 2, van de Associatieovereenkomst bedoelde producten worden de oorspronkelijke tariefpreferenties als bedoeld in de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bij die overeenkomst gehanteerd.
5.
De voor de Protocollen nr. 2 en nr. 5 bij de Associatieovereenkomst voorgestelde wijzigingen van de tariefregelingen werden sinds 1 januari 2011 eenzijdig door Algerije toegepast en zijn na de besprekingen tussen de partijen herzien. De volgende bepalingen worden sinds 1 oktober 2012 door Algerije toegepast.De preferentiële contingenten die in Protocol nr. 2 van de Associatieovereenkomst aan de Unie worden toegekend voor de hieronder vermelde landbouwproducten, zijn door Algerije per 1 oktober 2012 afgeschaft:
Algerijnse nomenclatuur |
Omschrijving |
Toegepaste tarief (%) |
Verlaging douanerechten (%) |
Preferentiële tariefcontingenten (ton) |
Uniecode |
0105 11 10 |
Eendagskuikens — vlees |
5 |
100 |
20 |
0105 11 |
0105 11 20 |
Eendagskuikens — leg |
5 |
|||
0105 11 30 |
Eendagskuikens — vlees, fok |
5 |
|||
0105 11 40 |
Eendagskuikens — vlees, leg |
5 |
|||
0713 10 90 |
Erwten |
5 |
100 |
3 000 |
0713 10 90 |
0713 20 90 |
Kekers |
5 |
0713 20 00 |
||
0713 31 90 |
Bonen van de soorten mungo, hepper, radiata |
5 |
0713 31 00 |
||
0713 32 90 |
Adzukibonen |
5 |
0713 32 00 |
||
0713 33 90 |
Bonen van de soort Phaseolus vulgaris |
5 |
0713 33 90 |
||
0713 39 90 |
Andere bonen |
5 |
0713 39 00 |
||
0713 40 90 |
Linzen |
5 |
0713 40 00 |
||
0713 50 90 |
Tuinbonen |
5 |
0713 50 00 |
||
0713 90 90 |
Andere peulgroenten |
5 |
0713 00 90 |
||
0805 10 00 |
Sinaasappelen |
30 |
20 |
100 |
0805 10 |
0805 20 00 |
Mandarijnen (tangerines en satsuma's daaronder begrepen); clementines, wilkings en dergelijke kruisingen van citrusvruchten |
30 |
0805 20 |
||
0805 40 00 |
Pompelmoezen, grapefruits en pomelo's |
30 |
0805 40 |
||
0805 50 00 |
Citroenen (Citrus limon, Citrus limonum) en lemmetjes (Citrus aurantifolia, Citrus latifolia) |
30 |
0805 50 |
||
0805 90 00 |
Andere citrusvruchten |
30 |
0805 90 |
||
1105 20 00 |
Vlokken, korrels en pellets, van aardappelen |
30 |
20 |
100 |
1105 20 00 |
1107 10 00 |
Mout, niet gebrand |
30 |
100 |
1 500 |
1107 10 |
1108 12 00 |
Maiszetmeel |
30 |
20 |
1 000 |
1108 12 |
2005 40 00 |
Erwten (Pisum sativum) op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten onder 20.06 |
30 |
100 |
200 |
2005 40 |
2005 60 00 |
Asperges |
30 |
100 |
500 |
2005 60 |
2005 90 00 |
Andere groenten en mengsels van groenten |
30 |
20 |
200 |
2005 99 |
2007 99 00 |
Niet-gehomogeniseerde bereidingen andere dan van citrusvruchten |
30 |
20 |
200 |
2007 99 |
De preferentiële contingenten die in Protocol nr. 5, bijlage 2, van de Associatieovereenkomst aan de Unie worden toegekend voor de hieronder vermelde verwerkte landbouwproducten, zijn door Algerije per 1 oktober 2012 afgeschaft:
Algerijnse nomenclatuur |
Omschrijving |
Toegepaste tarief (%) |
Verlaging douanerechten (%) |
Preferentiële tariefcontingenten (ton) |
Uniecode |
2105 00 00 |
Consumptie-ijs |
30 |
20 |
|
|
3505 10 00 |
Dextrine en ander gewijzigd zetmeel |
15 |
100 |
|
|
De preferentiële contingenten die in Protocol nr. 2 van de Associatieovereenkomst aan de Unie worden toegekend voor de hieronder vermelde landbouwproducten, zijn door Algerije per 1 oktober 2012 vervangen door de volgende bepalingen:
Algerijnse nomenclatuur |
Omschrijving |
Toegepaste tarief (%) |
Verlaging douanerechten (%) |
Preferentiële tariefcontingenten (ton) |
Uniecode |
0102 10 00 |
Levende raszuivere fokrunderen |
5 |
100 |
4 950 |
0102 10 00 |
1001 90 90 |
Andere dan harde tarwe, andere dan zaaigoed |
5 |
100 |
403 000 |
1001 99 90 |
De preferentiële contingenten die in Protocol nr. 2 van de Associatieovereenkomst aan de Unie worden toegekend voor de hieronder vermelde landbouwproducten, zijn door Algerije per 1 oktober 2012 integraal opnieuw ingevoerd:
Algerijnse nomenclatuur |
Omschrijving |
Toegepaste tarief (%) |
Verlaging douanerechten (%) |
Preferentiële tariefcontingenten (ton) |
Uniecode |
0102 90 10 |
Melkkoeien |
5 |
100 |
5 000 |
0102 90 |
0102 90 20 |
Drachtige vaarzen die nog niet gekalfd hebben |
5 |
|||
0102 90 90 |
Andere |
30 |
|||
0406 90 10 |
Andere zachte kazen, niet gekookt, of geperst halfhard of hard |
30 |
100 |
800 |
0406 90 (behalve 90 01 ) |
0406 90 90 |
Andere kazen (van het type italico of Goudse kaas) |
30 |
|||
10 03 00 90 |
Gerst, andere dan zaaigoed |
15 |
50 |
200 000 |
1003 00 90 |
1517 10 00 |
Margarine, andere dan vloeibare margarine |
30 |
100 |
2 000 |
1517 10 |
1517 90 00 |
Andere |
30 |
1517 90 |
||
1701 99 00 |
Rietsuiker en beetwortelsuiker, alsmede chemisch zuivere sacharose, andere dan ruwe suiker, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen |
30 |
100 |
150 000 |
1701 99 |