ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 157

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
20 juni 2018


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2018/884 van de Commissie van 16 oktober 2017 betreffende steunmaatregel SA.32874 (2012/C) (ex SA.32874 (2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Denemarken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 4461)  ( 1)

1

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Besluit (GBVB) 2018/726 van het Politiek en Veiligheidscomité van 2 mei 2018 betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Niger (EUCAP Sahel Niger) (EUCAP Sahel Niger/1/2018) ( PB L 122 van 17.5.2018 )

27

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie ( PB L 343 van 29.12.2015 )

27

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

BESLUITEN

20.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/1


BESLUIT (EU) 2018/884 VAN DE COMMISSIE

van 16 oktober 2017

betreffende steunmaatregel SA.32874 (2012/C) (ex SA.32874 (2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Denemarken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 4461)

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde bepaling te hebben verzocht hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij e-mail van 17 maart 2011 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie de betrokken maatregel (verlaging en vrijstelling van de heffing op de bescherming van drinkwater) voorafgaandelijk aangemeld bij de Commissie.

(2)

In het kader van het onderzoek naar deze voorafgaande aanmelding hebben de diensten van de Commissie de Deense autoriteiten om aanvullende inlichtingen verzocht op 27 april 2011.

(3)

Bij e-mail van 16 september 2011 hebben de Deense autoriteiten de aanvullende inlichtingen, gevraagd door de diensten van de Commissie op 27 april 2011, meegedeeld.

(4)

Na de ontvangst van de bovenvermelde inlichtingen hebben twee technische vergaderingen plaatsgevonden tussen de Deense autoriteiten en de diensten van de Commissie, op 3 oktober en op 10 november 2011. Na de vergadering van 10 november 2011 hebben de Deense autoriteiten nieuwe aanvullende inlichtingen verstrekt aan de Commissie.

(5)

In het verlengde van de vergadering van 10 november 2011 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie ook, bij e-mail van 17 november 2011, de intrekking van de voorafgaande aanmelding van de betrokken maatregel aangekondigd.

(6)

Bij fax van 14 december 2011 hebben de diensten van de Commissie aan de Deense autoriteiten meegedeeld dat het dossier inzake niet-aangemelde steun met nummer SA.32874 (2011/NN) werd ingeleid, aangezien de heffing werd toegepast nog voor de voorafgaande aanmelding en zonder de goedkeuring van de Commissie.

(7)

Bij e-mail van 27 december 2011 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie aan de Commissie een schrijven van de Deense autoriteiten bezorgd waarin die laatste het einde aankondigen van de betrokken belastingregeling op 31 december 2011 en de vervanging ervan door een verhoging van de algemene waterheffing, waarvan het mechanisme al door de Commissie werd onderzocht in het kader van steunmaatregel nr. NN 1/2005 (2).

(8)

Bij brief van 22 maart 2012 (3) heeft de Commissie aan Denemarken haar besluit van 21 maart 2012 meegedeeld om de procedure bepaald in artikel 108, lid 2, VWEU (hierna „de formele onderzoeksprocedure” genoemd) ten aanzien van de betrokken maatregel in te leiden. Zij heeft de Deense autoriteiten verzocht binnen een maand hun opmerkingen kenbaar te maken.

(9)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (hierna het „inleidingsbesluit” genoemd) is in het Publicatieblad van de Europese Unie (4) bekendgemaakt. De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de betrokken maatregel kenbaar te maken.

(10)

De Commissie heeft opmerkingen van een belanghebbende ontvangen („Landbrug & Fødevarer”, hierna „de belanghebbende” genoemd). De Commissie heeft deze voor een reactie aan Denemarken doorgezonden.

(11)

Bij e-mail van 16 mei 2012 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie aan de Commissie een schrijven van de Deense autoriteiten bezorgd waarin zij tijd vragen tot 11 juni 2012 om hun opmerkingen kenbaar te maken. Die extra tijd werd toegestaan bij fax van 24 mei 2012.

(12)

Bij e-mail van 12 juni 2012 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie de opmerkingen van de Deense autoriteiten over de inleiding van de formele onderzoeksprocedure meegedeeld.

(13)

Bij e-mail van 2 juli 2012 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Denemarken bij de Europese Unie het antwoord van de Deense autoriteiten op de opmerkingen, geuit door de belanghebbende, meegedeeld.

(14)

Bij brief van 10 september 2013 hebben de diensten van de Commissie verduidelijkingen gevraagd aan de Deense autoriteiten over hun opmerkingen over de inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

(15)

Bij e-mail van 7 november 2013 hebben de Deense autoriteiten de gevraagde verduidelijkingen meegedeeld. Zij hebben nieuwe aanvullende inlichtingen verstrekt bij e-mail van 19 april 2016, als antwoord op een brief van de Commissie van 10 november 2015.

II.   BESCHRIJVING

(16)

Op 27 december 2008 heeft het Deense parlement ingestemd met de invoering van een heffing op vergunningen voor de winning van grondwater, waarvan de opbrengst is bestemd voor de financiering van de vaststelling van en beheerplanning voor gebieden die van bijzonder belang zijn voor de drinkwatervoorziening. Die bepaling werd omgezet in hoofdstuk IV bis (artikel 24) van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009.

(17)

De heffing hangt af van de hoeveelheid water die met de vergunning jaarlijks mag worden gewonnen en bedraagt 0,305 DKK (circa 0,04 EUR) per m3 voor 2009, 0,315 DKK voor 2010 en 0,310 DKK voor 2011.

(18)

De heffing, waarvan de inning aanvankelijk tot eind 2017 was gepland, moet integraal worden betaald door de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening (5) (artikel 24 bis van de gecodificeerde wet). De gebruikers met een winningsvergunning voor hun eigen put betalen slechts een derde van de heffing, berekend op de hoeveelheid die jaarlijks mag worden gewonnen. Als de vergunning slaat op een hoeveelheid groter dan 25 000 m3, dan betaalt de houder een derde van de heffing op een hoeveelheid van 25 000 m3 (artikel 24 ter van de gecodificeerde wet). Een volledige vrijstelling wordt toegekend aan de houders van een winningsvergunning die slaat op een hoeveelheid water kleiner dan 6 000 m3 per jaar (artikel 24 quater van de gecodificeerde wet).

(19)

Volgens de beschikbare informatie werden 85 000 private winningsvergunningen afgeleverd in Denemarken. Het overgrote deel hiervan betreft de landbouwsector. Het aantal vergunningen die slaan op een hoeveelheid kleiner dan 6 000 m3 wordt geschat op 75 000. De Deense autoriteiten kunnen niet garanderen dat alle Deense landbouwondernemingen over hun eigen winningsvergunning beschikken en dus niet afhankelijk zijn van de publieke watervoorziening, maar volgens hen beschikken de bedrijven die zouden kunnen worden aangesloten op een publiek systeem van watervoorziening normaal gezien over een winningsvergunning en doen zij enkel een beroep op het publieke systeem voor huishoudelijk gebruik.

(20)

Uit de cijfers verstrekt door de Deense autoriteiten voor het jaar 2009 blijkt dat 12 275 vergunninghouders een verlaging van de heffing hebben genoten voor een gemiddeld jaarlijks bedrag van 1 080 EUR en dat de vergunningen gemiddeld betrekking hadden op een hoeveelheid water van 35 500 m3. De gegevens voor de periode 2009-2011 tonen aan dat 1 091 ondernemingen uit de landbouwsector een verlaging van de heffing hebben genoten die het de-minimisplafond heeft overschreden. De Deense autoriteiten verduidelijkten dat 106 vergunninghouders geregistreerd zijn als voedselverwerkend bedrijf.

III.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(21)

De Commissie heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid om de volgende redenen:

tijdens het onderzoek van het dossier had de Commissie vastgesteld dat de betrokken maatregel prima facie overeenstemde met de definitie van staatssteun, omdat hij werd toegekend door de staat (die zich middelen ontzegde door het toekennen van een verlaging of vrijstelling van de heffing), en omdat hij bepaalde ondernemingen begunstigde (in het kader van dit dossier, hoofdzakelijk landbouwondernemingen met een private winningsvergunning, waarvan sommige een vrijstelling in plaats van een verlaging genoten, die allemaal minder financiële lasten moesten dragen dan oorspronkelijk voorzien), en omdat hij het handelsverkeer ongunstig kon beïnvloeden en de mededinging kon vervalsen;

de verklaringen verstrekt door de Deense autoriteiten leidden niet tot de conclusie dat de de-minimisverordeningen met betrekking tot activiteiten inzake primaire productie (Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie (6)) en de verwerking/afzet van landbouwproducten (Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie (7)) toepasbaar waren en evenmin tot een rechtvaardiging van de differentiatie van de belastingniveaus door de logica van het belastingstelsel;

het element van steun leek niet in overeenstemming met de relevante bepalingen van de richtsnoeren voor staatssteun in de milieubescherming (hierna „milieurichtsnoeren” genoemd) (8), waarnaar de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan de landbouw- en bosbouwsector 2007-2013 verwijzen (9), en evenmin met de bepalingen van de tijdelijke kaderregeling van de Unie inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (hierna „de tijdelijke crisiskaderregeling voor staatssteun” genoemd) (10), ingeroepen door de Deense autoriteiten.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE DEENSE AUTORITEITEN

(22)

In de brief meegedeeld bij e-mail van 12 juni 2012 hebben de Deense autoriteiten een nieuwe gedetailleerde beschrijving verstrekt van de betrokken maatregel en de context waarin deze wordt genomen en vervolgens hun eigen analyse van de maatregel kenbaar gemaakt. Deze analyse, die hierna in detail wordt toegelicht, gaat uit van de vooronderstelling dat de maatregel geen element van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU bevat, niet alleen omdat hij niet selectief is, maar ook omdat hij wordt gerechtvaardigd door de aard van het Deense belastingstelsel. De analyse gaat er voorts vanuit dat, zelfs als de maatregel toch een element van staatssteun zou bevatten, die steun verenigbaar zou zijn met de interne markt. Tot slot volgt de conclusie dat, zelfs als de Commissie zou menen dat de betrokken maatregel staatssteun omvat die onverenigbaar is met de interne markt, verscheidene factoren pleiten voor de niet-terugvordering van de steun.

Afwezigheid van staatssteun

(23)

De Deense autoriteiten delen niet de mening van de Commissie dat de betrokken maatregel een element van steun bevat dat aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU, beantwoordt. Zij menen in het bijzonder dat de heffing geïnd krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet (zie overweging 18) bepaalde ondernemingen of producties niet begunstigt. Wat betreft de vrijstelling, bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet, wijzen zij erop dat, zelfs als die vrijstelling een selectief voordeel creëert, dit voordeel zo beperkt is dat het de mededinging niet kan vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten niet ongunstig kan beïnvloeden.

(24)

Ter ondersteuning van hun eerste argument, met name het feit dat de heffing bepaalde ondernemingen of producties niet begunstigt, refereren de Deense autoriteiten aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die vooreerst verduidelijkt dat moet worden nagegaan of een overheidsmaatregel getroffen „in het kader van een bepaalde rechstregeling […] een voordeel vormt voor bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden” (11), maar ook dat de belastingen of heffingen die een differentiatie tussen ondernemingen invoeren en die bijgevolg selectief zijn prima facie, niet onder de definitie van staatssteun vallen wanneer deze differentiatie voortvloeit uit de aard en opzet van het betrokken belastingstelsel (12). Volgens de Deense autoriteiten dient, nog steeds op grond van de rechtspraak van het Hof, eerst te worden bepaald welk het normale of referentiestelsel is dat moeten worden aangewend om de selectiviteit van een maatregel te bestuderen, en dient vervolgens te worden nagegaan of bepaalde ondernemingen onder dit referentiestelsel een voordeel ontvangen ten opzichte van de andere ondernemingen die deelnemen aan hetzelfde stelsel.

(25)

Op grond van die referenties aan de rechtspraak wijzen de Deense autoriteiten erop dat de Commissie zich in overweging 15 van het inleidingsbesluit heeft beperkt tot de stelling dat de betrokken maatregel bepaalde ondernemingen begunstigt (de landbouwondernemers die houder zijn van private winningsvergunningen en onder hen zij die een vrijstelling in plaats van een verlaging genieten, en die allemaal minder financiële lasten moesten dragen dan oorspronkelijk voorzien) zonder dat zij een verdere rechtvaardiging gaf, en dat zij dus van mening lijkt te zijn dat de heffing ingesteld door artikel 24 bis van de gecodificeerde wet, of anders gesteld de heffing die de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening moeten betalen, moet dienen als referentiekader voor alle andere eigenaars van installaties voor waterwinning en dat deze laatste eigenaars zich in een situatie bevinden die feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met die van de eerstgenoemden en de ondernemingen die water ontvangen via een algemeen systeem van watervoorziening, wat ervoor zorgt dat de verlagingen en vrijstellingen bepaald in artikel 24 ter en quater een selectief voordeel in zich dragen.

(26)

De Deense autoriteiten delen het standpunt van de Commissie niet. Volgens hen kan de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet niet worden beschouwd als referentiekader door het loutere feit dat zij hoger ligt dan diegene bepaald in artikelen 24 ter en 24 quater. Bovendien ligt het aantal eigenaars van algemene installaties onderworpen aan de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet aanzienlijk lager dan het aantal eigenaars van installaties onderworpen aan de heffing bepaald in artikel 24 ter. Volgens hen heeft de instelling van de belastingregeling in 2009 geleid tot de oprichting van twee referentiestelsels: het ene, sui generis, voor de eigenaars van algemene installaties van watervoorzieningen (en onrechtstreeks voor de ondernemingen die het recht hebben om het water te gebruiken dat hierdoor wordt geleverd) en het andere dat geldt voor alle andere eigenaars van installaties voor de winning van grondwater.

(27)

Volgens de Deense autoriteiten zorgt het gelijktijdige bestaan van twee referentiestelsels ervoor dat zij die de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet betalen, zich niet in een situatie bevinden die rechtens vergelijkbaar is met de situatie van de ondernemingen die de heffing bepaald in artikel 24 ter betalen of die een vrijstelling genieten krachtens artikel 24 quater van dezelfde wet, om de volgende redenen:

de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening zijn, in tegenstelling tot de anderen, verplicht drinkwater te leveren en kunnen het bedrag van de heffing integreren in de prijs die wordt gefactureerd aan de verbruikers;

de verbruikers en ondernemingen die zich in het distributiegebied van een algemeen systeem van watervoorziening bevinden, kunnen niet van leverancier veranderen;

de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening zijn geen ondernemingen, daar het Hof laatstgenoemden bepaalt als om het even welke entiteit, met om het even welke rechtsvorm of -positie, die een economische activiteit uitoefent (het laatste element wordt zelf bepaald als het aanbod van goederen en diensten op een markt); aangezien de waterleveranciers hun cliënteel niet kunnen uitbreiden gelet op de onmogelijkheid, voor de verbruikers, om van leverancier te veranderen, bestaat er geen markt die is blootgesteld aan mededinging;

in deze context kan niet worden beschouwd dat zij die werden onderworpen aan de belasting bedoeld in artikelen 24 ter en 24 quater van de gecodificeerde wet, een voordeel hebben genoten ten opzichte van zij die de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet hebben betaald, met dien verstande dat laatstgenoemden geen ondernemingen zijn;

de ondernemingen die de diensten van een algemeen systeem van watervoorziening gebruiken, betalen de heffing onrechtstreeks (zie eerste streepje) en worden belast naargelang van hun reële waterverbruik, in tegenstelling tot de ondernemingen die zelf hun water winnen, die worden belast naargelang van de hoeveelheid water die mag worden gewonnen, zonder dat er rekening wordt gehouden met hun reële verbruik;

de private eigenaars van waterwinningsinstallaties moeten regelmatig een winningsrecht vragen, aangezien de vergunningen een geldigheid van tien tot vijftien jaar hebben (voor irrigatie is de geldigheid vijftien jaar), wat een risico op overbelasting inhoudt, omdat de heffing wordt toegepast op de hoeveelheid water die mag worden gewonnen en niet op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid;

aangezien er een verschil in de belastinggrondslag bestaat tussen de algemene installaties voor watervoorziening en de private winningsinstallaties, zou het kunnen dat de minder hoge heffing betaald door de ondernemingen die eigenaar zijn van private installaties geen enkel economisch voordeel inhoudt, bijvoorbeeld wanneer de neerslag in de loop van een jaar zorgt voor minder behoefte aan irrigatie en daardoor voor minder waterverbruik, tot op een lager niveau dan wat mag worden gewonnen en wordt onderworpen aan de heffing; volgens de gegevens verstrekt door de Jupiter-databank, beheerd door het Nationaal Agentschap voor Geologische Studies van Denemarken en Groenland, hebben de landbouwbedrijven in de periode 2009-2011 slechts 34 % van de hoeveelheid gedekt door winningsvergunningen verbruikt (er is echter wat onzekerheid over deze cijfers, aangezien de primaire producenten niet verplicht waren de exacte hoeveelheid van gewonnen water te meten) en voor voedselverwerkende bedrijven bedroeg dit percentage 48 %;

de ondernemingen die zich in een gebied bevinden dat wordt bediend door een algemeen systeem van watervoorziening, hebben de mogelijkheid om zich hierop te laten aansluiten, terwijl zij die zich buiten dat gebied bevinden, hun eigen waterwinningssysteem mogen installeren, maar de kosten voor de installatie en het onderhoud van dat private systeem alsook de eventuele waterzuiveringskosten zijn ten laste van de onderneming, evenals de kosten voor kwaliteitscontroles die de gemeenten zouden kunnen opleggen.

(28)

De Deense autoriteiten onderstrepen eveneens dat zij die de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet betalen, zich niet in een situatie bevinden die feitelijk vergelijkbaar is met de situatie van de ondernemingen die de heffing bepaald in artikel 24 ter betalen of die een vrijstelling genieten krachtens artikel 24 quater van dezelfde wet, om de volgende redenen:

de landbouwbedrijven die zelf hun water winnen, vormen geen directe concurrentie met de ondernemingen die zijn aangesloten op een algemeen systeem van watervoorziening; hun ligging impliceert dat zij bijna allemaal over hun eigen watervoorzieningssysteem beschikken en zelfs als bepaalde bedrijven aangesloten zouden zijn op een algemeen systeem van watervoorziening moeten zij die grote hoeveelheden water verbruiken over een aanvullende winningsvergunning beschikken om het drinkwater afkomstig van de algemene watervoorzieningsinstallatie voor te behouden voor het huishoudelijk verbruik;

tal van bedrijven en ondernemingen beschikken over een vergunning voor de winning van oppervlaktewater en moeten dan ook niet worden onderworpen aan de heffing die de winning van grondwater betreft (13); de toepassing van een lagere heffing voor bedrijven die grondwater winnen, heeft de verschillende behandeling weggewerkt van ondernemingen die grondwater winnen en ondernemingen die oppervlaktewater winnen en niet onderworpen zijn aan de heffing;

de waterkwaliteit is niet dezelfde al naargelang het gaat om ondernemingen aangesloten op een algemeen systeem van watervoorziening of ondernemingen die over een winningsvergunning beschikken; het water geleverd door de algemene installaties moet drinkbaar zijn, terwijl het water afkomstig uit private winning vaak de maximumgehalten van pesticiden, nitraten en bacteriën overschrijdt en de houders van winningsvergunningen 10 000 tot 50 000 DKK moeten investeren om te voldoen aan de vereisten van de wetgeving inzake drinkwater.

(29)

De Deense autoriteiten onderstrepen dat het Deense belastingstelsel een onderscheid maakt tussen ondernemingen die al dan niet een waterwinningsinstallatie hebben en niet tussen ondernemingen uit verschillende sectoren die zich in een identieke situatie bevinden. Het belastingstelsel maakt daarentegen geen onderscheid tussen mogelijk inwisselbare processen of producten die met elkaar concurreren op een markt, aangezien het gewonnen water vervolgens niet wordt verkocht op de markt. Het feit dat primaire producenten niet vrij kunnen kiezen tussen winning en levering via een algemeen systeem van watervoorziening, gelet op hun ligging, houdt voorts in dat er geen mogelijke band van mededinging of enige vorm van inwisselbaarheid bestaat tussen grondwater gewonnen voor irrigatie en drinkwater verdeeld aan ondernemingen en burgers door de algemene systemen van watervoorziening.

(30)

Volgens de Deense autoriteiten leiden al deze elementen tot de conclusie dat de heffing die wordt toegepast op eigenaars van algemene systemen van watervoorziening, geen selectief voordeel oplevert voor de ondernemingen die het recht hebben water te winnen, aangezien, rekening houdend met de door de belastingregeling nagestreefde doelstelling (bescherming van het drinkwater), geen enkele andere onderneming of productie zich in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevindt en werd gediscrimineerd.

(31)

Wat betreft de verhouding tussen de ondernemingen die de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet betalen en zij die zijn vrijgesteld van de heffing krachtens artikel 24 quater van dezelfde wet, erkennen de Deense autoriteiten dat de ondernemingen die een economische activiteit uitoefenen en die een vrijstelling hebben genoten, een concurrentievoordeel hebben verkregen ten opzichte van hun concurrenten die een heffing krachtens artikel 24 ter hebben moeten betalen. Zij menen echter dat de selectiviteit van de vrijstelling enkel geldt in verhouding tot deze concurrenten en niet in verhouding tot de ondernemingen die rechtstreeks worden belast krachtens artikel 24 bis van de gecodificeerde wet of onrechtstreeks via hun waterfactuur na levering via een algemene watervoorzieningsinstallatie, aangezien zij zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

Rechtvaardiging door de aard of de opzet van het belastingstelsel

(32)

Als de Commissie nog steeds van oordeel is dat de wijze waarop de Deense heffing werd toegepast bepaalde ondernemingen begunstigt ondanks de aangehaalde verschillen in de feitelijke en rechtelijke situatie, zijn volgens de Deense autoriteiten de uitzonderingen waarin de belastingregeling voorziet, gerechtvaardigd door de aard en het beheer van het Deense belastingstelsel en houdt de belastingregeling dan ook geen element van staatssteun in, ofschoon zij nogmaals erkennen dat er inderdaad een verschillende behandeling bestaat van de ondernemingen die de heffing ingesteld door artikel 24 ter van de gecodificeerde wet en de ondernemingen die zijn vrijgesteld krachtens artikel 24 quater. Hoewel de Commissie volhoudt dat de bepalingen van artikel 24 bis van de gecodificeerde wet de normale belastingregeling vormen en dat de maatregelen bepaald in artikelen 24 ter en 24 quater van dezelfde wet selectieve uitzonderingen vormen, vinden deze laatste hun rechtvaardiging in het licht van de aard of de opzet van het Deense belastingstelsel.

(33)

In dit verband stellen de Deense autoriteiten dat de lagere heffing betaald door andere marktdeelnemers dan de eigenaars van algemene installaties van watervoorziening onder andere is gerechtvaardigd door het feit dat landbouwers en andere private eigenaars van watervoorzieningsinstallaties zelf de financieringskosten van de waterwinning moeten dragen en niet het recht hebben zich aan te sluiten op een algemene installatie, als zij buiten het door bovenvermelde installaties bediende gebied liggen. Naast dit argument wordt betoogd dat de heffing dient voor de financiering van de bescherming en het behoud van de drinkwatervoorraden en niet om het mogelijk te maken voor landbouwers om hun gewassen met drinkwater te irrigeren. Volgens de Deense autoriteiten zijn deze argumenten voldoende als rechtvaardiging voor de differentiatie gecreëerd door de belastingregeling, die is gebaseerd op een reeks feitelijke en rechtelijke verschillen overeenkomstig de doelstelling van de regeling.

(34)

Wat betreft de verlaging van de heffing en de plafonnering op 25 000 m3 bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, reiken de Deense autoriteiten diverse argumenten aan:

deze maatregel betrof alle ondernemingen, ongeacht de grootte, ligging of sector;

de verlaging werd vastgelegd op twee derde van het bedrag van de heffing op basis van ramingen uitgevoerd bij de invoering van de heffing, waaruit bleek dat een derde van de hoeveelheden vermeld in de winningsvergunningen daadwerkelijk werd verbruikt; deze ramingen werden bevestigd door gegevens verzameld na de inwerkingtreding van de heffing, die hebben aangegeven dat in de periode 2009-2011 de landbouwondernemingen uit de sector van de primaire productie 34 % van de waterhoeveelheden vermeld in hun winningsvergunningen hebben verbruikt (wat betreft ondernemingen actief in de verwerking en afzet van landbouwproducten, bedroeg de benuttingsgraad van de vergunningen 48 % in dezelfde periode, maar aangezien de landbouwondernemingen uit de sector van de primaire productie meer dan 90 % van de afgeleverde vergunningen vertegenwoordigen, werd beslist om de benuttingsgraad van 34 % aan te houden voor alle begunstigden, opdat het stelsel administratief beheersbaar zou blijven);

zonder plafonnering zou de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet 60 miljoen DKK hebben opgebracht, of meer dan het dubbel van het voorziene bedrag van haar aandeel in de financiering van de vooropgestelde planningsactiviteiten, en zou het gewicht van de heffing minder goed zijn verdeeld geweest tussen de landbouwers (vork van 80 tot 335 EUR te betalen met plafonnering of vork van 40 tot 35 000 EUR zonder plafonnering); als de landbouwondernemingen de volledige heffing hadden moeten betalen en niet een derde ervan, zou de opbrengst ervan bovendien 138 miljoen DKK hebben bedragen voor de primaire productie alleen;

met de plafonnering is het mogelijk om een bepaald niveau van gelijkheid te behouden tussen de ondernemingen die (niet-belast) oppervlaktewater gebruiken en zij die grondwater gebruiken;

aangezien de heffing wordt berekend op basis van de hoeveelheid die mag worden gewonnen en niet op basis van het daadwerkelijke verbruik, zou de afwezigheid van een plafond bepaalde ondernemingen hebben verplicht tot het betalen van onevenredige bedragen;

het plafond maakt het mogelijk om een vast bedrag in te stellen dat moet worden betaald door de ondernemingen die over een vergunning beschikken voor de winning van meer dan 25 000 m3, die 61 % van de landbouwbedrijven vertegenwoordigen, en het voordeel situeert zich in feite bij de 39 % van de ondernemingen die over een vergunning beschikken voor de winning van minder dan 25 000 m3, die slechts een deel van de forfaitaire heffing hebben betaald, waarbij het voordeel maximaal zo'n 250 EUR per jaar bedraagt, of met andere woorden een bedrag dat aanzienlijk onder het de-minimisplafond ligt;

de plafonnering maakt het mogelijk om de effecten van natuurlijke omstandigheden op ondernemingen die dezelfde goederen produceren, te verzachten (bijvoorbeeld klimatologische factoren die de behoefte aan irrigatie beïnvloeden en die variëren van de ene tot de andere streek);

in dit geval is water een productiefactor en geen product op zich; de Commissie had echter, in het kader van dossier N 472/02 (14) betreffende de permanente plafonnering van de grondbelasting „per duizend”, besloten dat het vastgelegde plafond gerechtvaardigd was door de logica van het belastingstelsel, hoofdzakelijk wegens de centrale rol van grond als factor van landbouwproductie;

het plafond is niet selectief, op materieel noch regionaal vlak, omdat het toepasselijk was op ondernemingen van alle sectoren ongeacht hun grootte of hun waterverbruik, het plafond was niet gekoppeld aan een criterium (geografisch criterium inbegrepen) dat zou hebben kunnen leiden tot de uitsluiting van bepaalde ondernemingen en de autoriteiten beschikten niet over enige discretionaire bevoegdheid waarmee zij zouden hebben kunnen afwijken van de regels voor de berekening van de heffing (hieromtrent refereren zij aan de besluiten van de Commissie in de dossiers N 159/2009 en N 480/2007);

mocht de Commissie ondanks alles toch van oordeel zijn dat het plafond selectief is, dan is dat gerechtvaardigd door de logica van het Deense belastingstelsel, aangezien ongeveer 61 % van de eigenaars van private waterwinningsvergunningen de maximale heffing betalen bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet en dat de betaling van dit maximale bedrag dus moet worden beschouwd als de norm; de doelstelling van de heffing was opbrengsten te genereren voor de financiering van acties van de gemeenten ten gunste van de waterbescherming en de instelling van een plafond diende om een onredelijke financiële last voor de sector te vermijden en tegelijk een eerlijke verdeling te verzekeren van de last tussen marktdeelnemers die dezelfde productie realiseren maar die worden geconfronteerd met een behoefte aan water die wordt beïnvloed door natuurlijke omstandigheden (aard van de bodem, hoeveelheid neerslag);

het bestaan van het plafond kan worden gerechtvaardigd in het licht van de bepalingen van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (15), omdat het plafond past in een herverdelende functie van de belasting (punt 24 van de mededeling van de Commissie), het geen ruimte laat voor enige discretionaire bevoegdheid en het gebonden is aan een factor met een bijzonder belang in het productieproces (punt 27 van de mededeling van de Commissie), en al deze parameters leiden tot de conclusie van een rechtvaardiging op basis van de aard en de opzet van het belastingstelsel; in dit verband verwijzen de Deense autoriteiten opnieuw naar het besluit van de Commissie in dossier N 472/02 om het belang van water als productiefactor te beklemtonen.

(35)

Wat betreft de vrijstelling bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet en de discriminatie tussen ondernemingen uit eenzelfde sector aangehaald in het besluit tot inleiding van het formele onderzoek, stellen de Deense autoriteiten dat de opzet van het belastingstelsel een vrijstelling van de grote categorie van kleine winningsvergunningen logisch maakt wegens de beperkte baten die uit de heffing zouden voortvloeien en de zwakke druk uitgeoefend door de winning op de watervoorraden. Zij geven aan dat, aangezien de heffing wordt berekend op basis van de hoeveelheid water die theoretisch mag worden gewonnen rekening houdend met de vergunning, de ondernemingen slechts ongeveer 81 EUR zouden hebben moeten betalen in 2009, 84 EUR in 2010 en 83 EUR in 2011. Daarnaast, aangezien de grote meerderheid van de toegekende winningsvergunningen slechts een gemiddelde hoeveelheid van 1 000 m3 per jaar betrof, bedroeg het bedrag van de vrijstelling slechts 40 EUR voor de hele periode. Voorts onderscheiden de kleine vergunningen (die een hoeveelheid water kleiner dan 6 000 m3 betreffen) zich van de andere doordat hun toekenning niet gepaard gaat met een verplichte aangifte, wat inhoudt dat er geen vergunningenregister bestaat dat zou kunnen worden gebruikt door de Deense belastingautoriteiten.

(36)

De Deense autoriteiten ronden hun analyse van de selectiviteit af met de stelling dat alleen de vrijstelling bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet zou kunnen worden beschouwd als selectief, omdat zij bepaalde ondernemingen begunstigt, maar dat zij hoe dan ook wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Deense belastingstelsel. Zij voegen hieraan toe dat, mocht de Commissie van oordeel blijven dat de belastingregeling bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet het referentiestelsel vormt, er hoe dan ook geen discriminatie binnen dit stelsel bestaat, gelet op de beschreven verschillen in de feitelijke en rechtelijke context.

Vervalsing van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer

(37)

In hun brieven meegedeeld bij e-mail van 12 juni 2012 en 7 november 2013 gaan de Deense autoriteiten in op twee aspecten van deze kwesties: vooreerst, een vergelijking tussen de belastingregeling bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet enerzijds en de belastingregelingen bepaald in artikelen 24 ter en 24 quater anderzijds; vervolgens, een vergelijking tussen de belastingregeling bepaald in artikel 24 ter enerzijds en de belastingregeling ingesteld door artikel 24 quater anderzijds.

(38)

Wat betreft de eerste vergelijking, onderstrepen de Deense autoriteiten dat, als een nationale maatregel niet voldoet aan het selectiviteitscriterium, deze maatregel evenmin de mededinging kan vervalsen of het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden. Aangezien zij menen te hebben aangetoond dat de verlaging of vrijstelling van de heffing geen enkel voordeel oplevert voor de ondernemingen die ze genieten ten opzichte van andere ondernemingen die zich in dezelfde rechtelijke of feitelijke situatie zouden bevinden, kan er geen sprake zijn van een vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(39)

Wat betreft de tweede vergelijking, erkennen de Deense autoriteiten dat de begunstigden van de vrijstelling een voordeel hebben verkregen ten opzichte van andere ondernemingen, maar onderstrepen zij dat de waarde van die vrijstelling zo klein is dat zij geen enkele invloed heeft gehad op de mededingingsomstandigheden van de interne markt, waarbij als bewijs wordt aangehaald dat geen enkele onderneming een klacht heeft ingediend. Zij menen voorts dat het aan de Commissie toekomt om aan te tonen dat een steunmaatregel van die aard is dat hij de mededinging vervalst. In dat verband verwijzen zij naar het arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 1996 in zaak C-329/93, Bondsrepubliek Duitsland en Hanseatische Industrie-Beteiligungen GmbH en Bremer Vulkan Verbund AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (16) en in het bijzonder naar punt 52, waarin het volgende wordt vermeld: „…al kan in sommige gevallen reeds uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk zijn dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, van de Commissie mag toch op zijn minst worden verwacht, dat zij die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aangeeft…” Volgens hen heeft de Commissie zich eenvoudigweg beperkt tot het vermelden van de omvang van het handelsverkeer in landbouwproducten van Denemarken in het inleidingsbesluit en heeft zij dus niet voldoende de redenen gerechtvaardigd waarom zij van oordeel is dat de Deense belastingregeling de mededinging en het handelsverkeer van de interne markt kan bedreigen. Om de beperkte omvang van de vrijstelling te illustreren, geven zij aan dat een onderneming vrijgesteld voor de maximale hoeveelheid (6 000 m3) een steun van 610 DKK (ongeveer 81 EUR) heeft gekregen in 2009, van 630 DKK (ongeveer 84 EUR) in 2010 en van 620 DKK (ongeveer 83 EUR) in 2011, in verhouding tot de ondernemingen die een verlaging van de heffing verkregen krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet. Bovendien beschikt de grote meerderheid van de vrijgestelde bedrijven slechts over een winningsvergunning voor een hoeveelheid van 1 000 m3, wat het bedrag van de vrijstelling nog meer vermindert. Aangezien de heffing op de winning werd ingetrokken op 1 januari 2012, hebben de vrijgestelde bedrijven hoogstens een steun van 250 EUR kunnen krijgen ten opzichte van de bedrijven die slechts een verlaging hebben genoten. Alle aangehaalde bedragen vallen binnen de beperkingen opgelegd door de de-minimisverordeningen zowel betreffende de primaire landbouwproductie als de voedselverwerking en kunnen de mededinging dan ook niet vervalsen.

Verenigbaarheid

a)   Sector van de primaire productie

(40)

De Deense autoriteiten vervolgen hun analyse met de stelling dat een mogelijke steun verbonden met de belastingregelingen bepaald in artikelen 24 ter en 24 quater van de gecodificeerde wet hoe dan ook verenigbaar zou zijn met de interne markt.

(41)

Wat betreft de verlaging van de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, zijn de Deense autoriteiten van oordeel dat de bepalingen van de punten 151 tot en met 159 van de „milieurichtsnoeren” werden nageleefd, in die zin dat de geïnde heffing een milieuheffing is waarvan de verlaging noodzakelijk en evenredig is, in welk geval dan ook (met name een analyse in het kader waarvan het gebruikte referentiescenario de heffing bepaald in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet zou zijn, of een analyse in het kader waarvan het gebruikte referentiescenario de heffing zelf bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet zou zijn, maar waarin het plafond van 25 000 m3 zou worden beschouwd als een plafond dat een voordeel zou kunnen creëren voor zij die beschikken over een waterwinningsvergunning voor meer dan 25 000 m3).

Milieuheffing (punt 151 van de „milieurichtsnoeren”)

(42)

De Deense autoriteiten illustreren het milieuaspect van de heffing door te wijzen op de algemene doelstelling van de belastingregeling, met name de bescherming van de drinkwatervoorraden, en door te beklemtonen dat de actie van Denemarken ter zake verder gaat dan de verplichtingen in de Europese kaderrichtlijn voor water en dat zij niet noodzakelijk bestaat in andere lidstaten. Zij voegen hieraan toe dat het stelsel op zo'n manier werd ontworpen dat de grootste bijdragers (eigenaars van algemene systemen van watervoorziening) de heffing kunnen doorrekenen aan de verbruikers al naargelang van hun verbruik en hen zo kunnen aanmoedigen om minder te verbruiken. Volgens hen hebben de verlagingen en vrijstellingen van de heffing voor wie zelf water wint, het mogelijk gemaakt om de groep die het meeste drinkwater verbruikt meer te belasten.

Noodzakelijkheid van de steun (punt 158 van de „milieurichtsnoeren”)

(43)

Wat betreft het criterium bepaald in punt 158, onder a), van de „milieurichtsnoeren” (criterium dat de keuze van de begunstigden moet zijn gebaseerd op objectieve en transparante criteria en dat de steun in beginsel op dezelfde wijze moet worden toegekend aan alle concurrenten van dezelfde betrokken sector/markt, wanneer zij zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden), betwisten de Deense autoriteiten het argument van de Commissie dat zij een vergelijking zouden hebben uitgevoerd tussen marktdeelnemers uit een andere sector dan de landbouw die over een winningsvergunning beschikken en marktdeelnemers uit de landbouwsector. Volgens hen maakt de belastingregeling geen onderscheid tussen ondernemingen binnen en buiten bepaalde sectoren, maar is daarentegen elke eigenaar van een niet-algemeen systeem van watervoorziening dat meer dan 6 000 m3 grondwater per jaar mag winnen, ongeacht de sector waarin de onderneming actief is, onderworpen aan de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet. In het geval waarin het plafond van 25 000 m3 zou worden beschouwd als een plafond dat een voordeel oplevert voor zij die beschikken over een winningsvergunning voor meer dan 25 000 m3, worden de vereisten inzake objectiviteit en transparantie bij de keuze van de begunstigden nageleefd, omdat de verlaging van de heffing op dezelfde wijze wordt toegepast op alle ondernemingen van eenzelfde sector die zich in dezelfde feitelijke situatie bevinden (beschikken over een waterwinningsvergunning voor meer dan 25 000 m3).

(44)

De Deense autoriteiten vragen zich ook af waarom de Commissie, met de verwijzing naar de objectieve en transparante criteria voor de keuze van de begunstigden, belangstelling toont voor de ondernemingen van de andere lidstaten die niet hetzelfde voordeel zouden genieten als de Deense ondernemingen die een verlaagde heffing betalen of die zijn vrijgesteld van de heffing, aangezien de buitenlandse ondernemingen niet onderworpen zijn aan het Deense belastingstelsel. In dat verband verwijzen zij naar besluit C 30/2009 (17) van de Commissie, waarin laatstgenoemde had besloten dat de bovengenoemde keuzecriteria objectief en duidelijk zijn.

(45)

Wat betreft het criterium bepaald in punt 158, onder b), van de „milieurichtsnoeren” (criterium dat de niet-verlaagde milieuheffing tot een aanzienlijke toename van de productiekosten moet leiden voor elke sector of categorie van individuele begunstigden), verklaren de Deense autoriteiten dat de ondernemingen van de primaire sector volgens een raming van de Deense fiscus een totaalbedrag van 26 miljoen DKK per jaar hebben betaald krachtens de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet in de periode 2009-2010 en dat zij ongeveer 138 miljoen DKK per jaar hadden moeten betalen als zij onderworpen waren geweest aan dezelfde heffing als de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening, wat 430 % extra kosten zou hebben vertegenwoordigd voor de sector. Op het vlak van de eigenlijke productiekosten, geven de Deense autoriteiten een becijferd voorbeeld dat aantoont dat de extra kosten per hectare kunnen worden geraamd op 347 DKK, of een toename van de productiekosten met 4,3 tot 7,7 % al naargelang van het gewas (deze berekening vertrekt van de veronderstelling van een bedrijf dat 100 hectare bewerkt, over een winningsvergunning van 1 200 m3 per hectare beschikt en een heffing van 0,31 DKK per hectare betaalt, wat in geval van betaling van de volledige heffing een totale kostprijs van 37 200 DKK — 100 × 1 200 × 0,31 — zou hebben betekend, ofwel 34 700 DKK extra kosten of 347 DKK per hectare, aangezien het bedrijf een heffing van 2 500 DKK was verschuldigd krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, met de plafonnering op 25 000 m3). Volgens hen is een toename van de productiekosten die bijna 8 % kan bereiken aanzienlijk (in dat verband verwijzen zij naar het besluit van de Commissie in het staatssteundossier N 327/2008 (18), waarin een toename van de productiekosten met 3 % als aanzienlijk werd beschouwd) en leidt zij tot het oordeel dat aan het criterium van punt 158, onder b), van de „milieurichtsnoeren” is voldaan. Zij menen overigens dat diezelfde logica geldt bij de toepassing van het plafond van 25 000 m3. Zonder dat plafond zou de te betalen toeslag op de heffing een toename van de productiekosten met 1,25 tot 2,20 % hebben veroorzaakt. Die toename ligt dan wel onder de waarde vermeld in besluit N 327/2008, maar zij moet worden gezien in combinatie met de onmogelijkheid om ze door te rekenen aan de verbruiker (zie volgende overweging).

(46)

Ten slotte, wat betreft het criterium bepaald in punt 158, onder c), van de „milieurichtsnoeren” (criterium dat de aanzienlijke toename van de productiekosten niet kan worden doorgerekend aan de klanten zonder een belangrijk omzetverlies te veroorzaken), menen de Deense autoriteiten dat, ongeacht het vooropgestelde referentiescenario (zie overweging 41), de primaire producenten de toename van de productiekosten niet kunnen doorrekenen aan de verbruikers, maar zij zelf dit verlies moeten dragen, omdat het water dat wordt gebruikt door de producenten voor gewassen verbouwd op grond die irrigatie behoeft voor gewassen dient die niet van betere kwaliteit zijn dan degene die niet worden geïrrigeerd, omdat zij worden verbouwd op grond die geen irrigatie behoeft, en de beoogde producten worden eveneens in grote hoeveelheden ingevoerd, in die mate dat hun prijzen worden bepaald door de internationale markten waarop de Deense bedrijven, die een zeer klein marktaandeel hebben, gelet op de beperkte grootte van hun bedrijven, nauwelijks invloed kunnen uitoefenen met de extra kosten. Volgens hen zou de betaling van de volledige heffing de bedrijven ertoe hebben verplicht om hun waterwinning te beperken, met als gevolg een verlies van oogst en inkomen en, gezien de effecten van de economische crisis, die de bedrijven nog meer heeft blootgesteld aan de impact van toenames van de productiekosten, zou dat een vervalsing van de mededinging hebben gecreëerd tussen de bedrijven met een grote behoefte aan irrigatie en de bedrijven die hier minder of geen behoefte aan hebben.

Evenredigheid van de steun (punt 159 van de „milieurichtsnoeren”)

(47)

De Deense autoriteiten beklemtonen dat krachtens punt 159 van de „milieurichtsnoeren” aan een van de drie voorwaarden vermeld onder dit punt moet worden voldaan, opdat het criterium van de evenredigheid wordt nageleefd en zij voegen hieraan toe dat zij zich zullen concentreren op de voorwaarde in punt 159, onder b), aangezien een verificatie achteraf van het naleven van de voorwaarden onder a) of c) niet mogelijk is. Krachtens de voorwaarde vermeld in punt 159, onder b), moeten de begunstigden van de steun ten minste 20 % van de nationale heffing betalen, tenzij een lager tarief gerechtvaardigd is in het licht van een beperkte mededingingsvervalsing.

(48)

De Deense autoriteiten geven aan dat, als men rekening houdt met het feit dat de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet een derde vertegenwoordigt van degene die werd ingesteld door artikel 24 bis, alsook met het plafond van 25 000 m3 boven hetwelk het verbruik van de ondernemingen is vrijgesteld van de heffing, de ondernemingen die beschikken over een waterwinningsvergunning voor minstens 41 666 m3, minstens 20 % van de heffing ingesteld door artikel 24 bis van de gecodificeerde wet hebben betaald. Zij stellen echter dat de waterleveranciers geen ondernemingen in de zin van de regels voor staatssteun zijn en dat er geen mededinging kan bestaan tussen de landbouwbedrijven en de voedselverwerkende bedrijven enerzijds en de eigenaars van algemene systemen van watervoorziening anderzijds. De vergelijking zou moeten slaan op de ondernemingen die beschikken over een waterwinningsvergunning en zij die, aangezien zij er niet over beschikken, zich moeten aansluiten op een algemeen systeem. De eerste categorie wordt echter belast op de hoeveelheid die mag worden gewonnen en de tweede categorie op het daadwerkelijke verbruik, wat het moeilijk maakt om de betaling van 20 % van de heffing na te gaan. Uit het bundelen van de daadwerkelijke benuttingsgraad van de vergunningen in de bedrijven (34 %) en de verwerkende ondernemingen (48 %) en de gemiddelde grootte van de vergunningen (respectievelijk 37 000 en 243 000 m3) en de benuttingsgraad van de mogelijkheden van algemene systemen van watervoorziening (80 %) blijkt echter dat een primaire producent, op basis van het daadwerkelijke verbruik, gemiddeld ongeveer 45 % heeft betaald van de heffing betaald door de ondernemingen die niet over een waterwinningsvergunning beschikken en dat dit percentage daalt tot 6 % voor de verwerkende ondernemingen. Bovendien blijkt dat, als men als referentiescenario de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet neemt en een vergelijking maakt tussen zij die over een waterwinningsvergunning voor maximum 25 000 m3 beschikken en zij die over een vergunning voor meer dan 25 000 m3 beschikken, 97,5 % van de betrokkenen minstens 20 % van de normale heffing hebben betaald. De Deense autoriteiten erkennen dat het naleven van het criterium van 20 % moet gebeuren op het vlak van de individuele marktdeelnemer, maar zijn van mening dat de Commissie rekening zou moeten houden met gemiddelden bij de evaluatie van het naleven van het evenredigheidscriterium en zou moeten in acht nemen dat er voor 2009 geen heffing op de waterwinning bestond. Volgens hen zou de belastingregeling, als de heffing niet was geplafonneerd, veel sterkere vervalsingen van de mededinging hebben veroorzaakt in de landbouwsector, omdat ondernemingen die een vergunning voor een grote hoeveelheid water hadden verkregen toen er nog geen heffing bestond, de volledige heffing zouden hebben moeten betalen op die hoeveelheid, ongeacht hun daadwerkelijke verbruik. Ten slotte zijn de landbouwondernemingen van de andere lidstaten niet onderworpen aan dezelfde belastingen als de Deense ondernemingen en is het dus moeilijk om te bepalen hoe laatstgenoemden een mededingingsvoordeel zouden hebben kunnen genieten.

(49)

De algemene conclusie die de Deense autoriteiten trekken, is dat de verlaging van de heffing evenredig is, zelfs als alle ondernemingen niet minstens 20 % van de heffing hebben betaald.

b)   Sector van de verwerking van landbouwproducten

(50)

De Deense autoriteiten erkennen dat zij niet kunnen aantonen dat de steun ontvangen door de verlaging van de heffing bedoeld in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet door de verwerkende bedrijven die beschikken over hun eigen waterwinningsvergunning, in alle gevallen aan het noodzakelijkheidscriterium bepaald in punt 158 van de „milieurichtsnoeren” voldoet. Zij geven echter cijfers die aantonen dat de vijf ondernemingen die beschikken over de belangrijkste winningsvergunningen, dankzij de verlaging van de heffing een steun hebben genoten waarvan het gemiddelde jaarlijkse subsidie-equivalent schommelt tussen 245 417 DKK (ongeveer 32 700 EUR) en 456 217 DKK (ongeveer 60 000 EUR), in vergelijking met de ondernemingen die zijn aangesloten op een algemeen systeem van watervoorziening, waarbij echter wordt beklemtoond dat deze cijfers geen duidelijk beeld geven van het werkelijke voordeel dat werd gecreëerd voor de begunstigden en dat zij zouden moeten worden gecorrigeerd op basis van het reële waterverbruik van de verwerkende ondernemingen (de benuttingsgraad van de vergunningen wordt geschat op 48 %). Rekening houdend met deze weging schommelt het subsidie-equivalent tussen 143 337 DKK (ongeveer 19 100 EUR) en 267 369 DKK (ongeveer 35 650 EUR) per jaar en zelfs nog lager als men de heffing beoogd in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet als referentiescenario neemt.

(51)

Wat betreft deze cijfers, onderstrepen de Deense autoriteiten dat zij afzonderlijk onder de drempel voor de-minimissteun van 200 000 EUR liggen die kan worden toegekend in de sector van de verwerking van landbouwproducten. Zij geven toe dat het niet onmogelijk is dat bepaalde ondernemingen deze drempel overschrijden, als men alle andere de-minimissteunmaatregelen toegekend in een periode van drie boekjaren in rekening brengt, maar geven aan dat de Commissie dan rekening zou moeten houden met de steunbedragen die kunnen worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt krachtens het tijdelijke crisiskader voor staatssteun. Deze bepalingen voorzien in de mogelijkheid om een steunbedrag tot 500 000 EUR toe te kennen aan ondernemingen die landbouwproducten verwerken, maar de Deense regering heeft deze niet aangewend. Volgens de Deense autoriteiten mag een onderneming die al 200 000 EUR heeft ontvangen onder de de-minimissteunregeling dus nog 300 000 EUR ontvangen onder het tijdelijke crisiskader voor staatssteun.

Vrijstelling

(52)

De Deense autoriteiten menen dat de vrijstelling bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet een afwijking is van de bepalingen van artikel 24 ter, dat dienst moet doen als referentiebelastingstelsel, maar dat, als de Commissie zou besluiten dat het eerder om een afwijking op artikel 24 bis van de gecodificeerde wet gaat, de vrijstelling hoe dan ook geen element van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou inhouden of, als ondanks alles zou worden besloten dat zij wel een element van staatssteun omvat, deze verenigbaar zou zijn met de interne markt.

(53)

Ter ondersteuning van hun standpunt stellen de Deense autoriteiten dat de ondernemingen die tot 6 000 m3 water mogen winnen, geen steun van meer dan 250 EUR hebben genoten, als men ervan uitgaat dat de vrijstelling een afwijking van de bepalingen van artikel 24 ter vormt, en van meer dan 750 EUR, als men ervan uitgaat dat de vrijstelling een afwijking van de bepalingen van artikel 24 bis vormt (aangezien de heffing in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet slechts een derde van de heffing bepaald in artikel 24 bis vertegenwoordigt). Zij herinneren er vervolgens aan dat de maatregel moet worden beoordeeld in de context van de toepasselijke de-minimisregel en dat de verenigbaarheid van een onrechtmatige steunmaatregel moet worden beoordeeld op grond van de voorschriften die van toepassing waren op het tijdstip van de toekenning ervan. In dat verband verwijzen zij opnieuw naar het tijdelijke crisiskader voor staatssteun en onderstrepen zij dat de Commissie niet kan weigeren het kader toepasselijk te beschouwen in dit geval, omdat de steun niet werd toegekend in het kader van een goedgekeurde regeling en omdat de Deense autoriteiten aan de begunstigden geen verklaring hebben gevraagd over de de-minimissteun die zij mogelijk al hadden ontvangen voor de toekenning van de betrokken maatregel. Als de Commissie zich zou houden aan de strikte naleving van deze vormelijke criteria zouden volgens de Deense autoriteiten de beginselen die ten grondslag liggen aan de evaluatie van de onrechtmatige steunmaatregelen alle bestaansreden verliezen, aangezien het specifieke karakter van een niet-aangemelde steunmaatregel net inhoudt dat zij de vormvoorwaarden van de rechtmatigheid niet naleeft. Zij voegen hieraan toe dat een niet-aangemelde steunmaatregel nooit verenigbaar zou kunnen worden verklaard met de interne markt, wat des te juister is voor de steunmaatregelen die zijn vrijgesteld van aanmelding krachtens een groepsvrijstellingsverordening.

(54)

Op grond van deze argumenten besluiten de Deense autoriteiten dat de vrijstelling verenigbaar moet worden verklaard met de interne markt, als blijkt dat de steunplafonds vastgelegd in het tijdelijke crisiskader voor staatssteun (500 000 EUR voor de verwerkende ondernemingen en 15 000 EUR voor de primaire producenten, de-minimissteun inbegrepen) niet werden overschreden en dat de Commissie de facto het de-minimisplafond moet optrekken bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de vrijstelling. Als men uitgaat van de bedragen van 250 EUR en 750 EUR vermeld in de vorige overweging, kunnen volgens hen de steunplafonds vastgelegd in het tijdelijke crisiskader voor staatssteun niet zijn overschreden tijdens de geldigheid van de vrijstelling (2009-2011), zelfs als verwerkende ondernemingen en primaire producenten al het maximumbedrag van de-minimissteun dat hun mocht worden toegekend in diezelfde periode hadden ontvangen. De Deense autoriteiten erkennen evenwel dat de formele voorwaarden voor de toekenning van een de-minimissteunmaatregel of van een steunmaatregel verenigbaar met het tijdelijk crisiskader voor staatssteun niet werden nageleefd, maar aangezien Denemarken de mogelijkheden in dat kader destijds niet heeft gebruikt en aangezien de ontvangen steunbedragen niet hoger zijn dan 750 EUR, is er geen risico op overschrijding van de plafonds vastgelegd in het tijdelijk kader in geval van toepassing van de bepalingen achteraf.

Terugvordering

(55)

De Deense autoriteiten stellen dat zelfs als de Commissie de elementen, aangehaald om de afwezigheid van onrechtmatige en onverenigbare steun in de belastingregeling te verklaren, niet zou aanvaarden zij niet de terugvordering van de steun aan de begunstigden zou mogen vragen omdat de impact ervan op de mededinging minimaal is, een terugvordering geen normale toestand zou herstellen, de begunstigden gewettigde verwachtingen koesterden en een terugvordering waardoor alle ondernemingen weer op gelijke voet zouden worden behandeld absoluut onmogelijk door te voeren is.

(56)

Ter ondersteuning van hun eerste argument geven zij aan dat alle ondernemingen die zich in een feitelijk identieke situatie bevinden op dezelfde manier werden behandeld, wat het risico op vervalsing van de mededinging minimaal en zelfs theoretisch maakt. Bovendien heeft de plafonnering van de steun voor houders van een waterwinningsvergunning uniforme mededingingsvoorwaarden behouden in bijvoorbeeld de sector van de primaire productie aangezien zij een onevenredige toename van de productiekosten bij de producenten met een grotere behoefte aan irrigatie heeft vermeden.

(57)

Wat betreft hun tweede argument, beklemtonen de Deense autoriteiten dat door een terugvordering de mededingingstoestand van voor 2009 niet zal kunnen worden hersteld, omdat de primaire producenten geen mededingingsvoordeel hebben verkregen ten opzichte van hun concurrenten in eigen land of in andere lidstaten, maar zij slechts een voordeel hebben verkregen ten opzichte van de ondernemingen van andere sectoren die zich bevoorraden via een algemeen systeem van watervoorziening. De ondernemingen die het zwaarst zouden worden getroffen door de terugvordering, zouden de ondernemingen zijn met de grootste behoefte aan irrigatie door de weersomstandigheden en de aard van de bodem, met andere woorden het is niet de mogelijke impact op de mededinging van de steun, maar van externe factoren, die van belang zouden zijn voor de bepaling van het terug te vorderen bedrag. De terugvordering zou daarnaast een vervalsing van de mededinging veroorzaken ten gunste van zij die oppervlaktewater (vrijgesteld van de heffing) en geen grondwater kunnen gebruiken om dezelfde producten te verkrijgen, wat tegenstrijdig zou zijn met de bepalingen van artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (19). Ten slotte zou een terugvordering onherstelbare en onevenredige gevolgen hebben in verhouding tot de beperkte impact van de maatregel op de mededinging.

(58)

In verband met de gewettigde verwachting van de begunstigden, onderstrepen de Deense autoriteiten dat de grote meerderheid van de mogelijke begunstigden niet echt kon verwachten dat de regeling hun een voordeel oplevert in het licht van het mededingingsrecht, vooral omdat er geen gelijkaardige heffingen bestaan in andere lidstaten. Daarnaast heeft geen enkele Deense of buitenlandse onderneming ooit een klacht over de betrokken belastingregeling ingediend. Ten slotte, aangezien waterwinningsvergunningen normaal gezien worden toegekend voor een periode van tien tot vijftien jaar, hebben de meeste begunstigden niet de mogelijkheid gehad om rekening te houden met belastingzaken bij de aanvraag van de vergunning en een terugvordering op basis van de grootte van de vergunning zou geen rekening houden met deze onvoorspelbare omstandigheden.

Onmogelijkheid om over te gaan tot een doeltreffende terugvordering waarbij alle ondernemingen op voet van gelijkheid worden behandeld

(59)

Ten slotte, wat betreft de onmogelijkheid om over te gaan tot een doeltreffende terugvordering waarbij alle ondernemingen op voet van gelijkheid worden behandeld, beklemtonen de Deense autoriteiten dat een doeltreffende terugvordering moeilijk zal zijn uit te voeren, omdat het niet mogelijk zal zijn om het subsidie-equivalent van de betrokken steun te bepalen voor alle begunstigden, omdat hun verbruik in de periode 2009-2011 zelf onmogelijk achteraf te bepalen is. Bovendien bestaat er in Denemarken geen referentiekader op basis waarvan het subsidie-equivalent voor alle ondernemingen kan worden berekend, en de heffing die onrechtstreeks wordt betaald door de ondernemingen die het algemene systeem van watervoorziening gebruiken, varieert al naargelang van de benuttingsgraad van het systeem, wat inhoudt dat de ondernemingen van eenzelfde categorie aan verschillende belastingtarieven onderworpen kunnen zijn geweest. Voor een doeltreffende egalisatie zou men de heffing op de waterwinning voor alle ondernemingen moeten herberekenen, op grond van hun daadwerkelijke verbruik in de periode 2009-2011 en op grond van een uniform maar willekeurig belastingtarief, zodat wat te veel werd ontvangen, wordt terugbetaald of zodat de ondernemingen die niet voldoende hebben betaald, bijbetalen. Dit model zou echter praktisch onhaalbaar zijn, omdat het in de meeste gevallen onmogelijk is om het juiste verbruik te bepalen van de ondernemingen met hun eigen winningspunt.

V.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDE

(60)

In zijn opmerkingen meent de belanghebbende dat het betrokken belastingstelsel geen element van staatssteun bevat voor de ondernemingen, omdat de toegekende verlagingen of vrijstellingen van de heffing niet selectief zijn en omdat de mededinging er niet ongunstig door wordt beïnvloed. Volgens hem zou, zelfs als zou worden besloten dat het belastingstelsel een element van staatssteun bevat, dit verenigbaar zijn met de bepalingen van de „milieurichtsnoeren”. Daarnaast zou een terugvordering van steunmaatregelen die onrechtmatig en onverenigbaar zouden worden verklaard, ingaan tegen de algemene rechtsbeginselen. De landbouwers konden niet voorzien dat zij een onrechtmatige staatssteun zouden ontvangen en de terugvordering zou op zichzelf een onevenredige maatregel vormen, omdat de meeste producenten niet de volledige hoeveelheid water vermeld in de winningsvergunning verbruiken. Tot slot heeft geen enkele Deense of buitenlandse onderneming of organisatie een klacht ingediend wegens vervalsing van de mededinging in de differentiatie van de belasting.

VI.   ANTWOORD VAN DE DEENSE AUTORITEITEN OP DE OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDE

(61)

In hun brief verstuurd bij e-mail van 2 juli 2012 hebben de Deense autoriteiten vastgesteld dat de belanghebbende hun standpunt deelde en onderstreept dat het feit dat geen enkele andere onderneming of organisatie opmerkingen heeft geuit, aantoonde dat de regeling geen enkele invloed had op de mededingingsomstandigheden op de interne markt.

VII.   EVALUATIE

VII.1.   Bestaan van een steun

(62)

Krachtens artikel 107, lid 1, VWEU zijn steunmaatregelen van staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(63)

In het kader van de formele onderzoeksprocedure had de Commissie, op grond van de inlichtingen waarover zij beschikte, het mogelijke bestaan van een element van staatssteun in de betrokken maatregel beklemtoond, omdat deze maatregel werd toegekend door de staat (die zich middelen ontzegt door de toekenning van een verlaging of een vrijstelling van een heffing), zij bepaalde ondernemingen begunstigde (grotendeels de landbouwondernemingen die beschikken over private winningsvergunningen en, onder hen, zij die een vrijstelling in plaats van een verlaging genieten, die allemaal minder financiële lasten moesten dragen dan oorspronkelijk voorzien), zij het handelsverkeer ongunstig kon beïnvloeden (20) en de mededinging kon vervalsen (21). Daarnaast had de Commissie aangegeven dat het niet zeker was of de maatregel kan worden beschouwd als een maatregel onder een regeling voor de-minimissteun (zie overweging 21). Met betrekking tot dit laatste punt kan de Commissie nog altijd niet besluiten, in het licht van de inlichtingen verstrekt door de Deense autoriteiten, dat de betrokken maatregel beschouwd zou kunnen zijn geweest als een maatregel onder de regeling voor de-minimissteun. Wat betreft de sector van de verwerking van landbouwproducten, hebben de Deense autoriteiten immers zelf aangegeven dat het mogelijk was dat de voorwaarden voor de toekenning van de-minimissteun niet waren vervuld (zie overweging 51). Wat betreft de sector van de primaire productie, hebben de Deense autoriteiten geen enkel bewijs verstrekt dat aantoont dat de steunbedragen die voortvloeiden uit de toegekende verlagingen/vrijstellingen geen overschrijding van de na te leven plafonds in een periode van drie boekjaren hebben veroorzaakt. Gelet op deze overwegingen kan de Commissie niet besluiten over de mogelijkheid om de betrokken maatregel onder de de-minimissteunregeling te plaatsen. Er moet dus definitief worden bepaald of de betrokken maatregel een element van staatssteun bevat, in het licht van de andere toepasselijke regels inzake staatssteun.

Bestaan van een selectief voordeel

(64)

Om te worden beschouwd als staatssteun, moet de maatregel selectief zijn en een voordeel toekennen door het begunstigen van bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen.

(65)

In het kader van een fiscale maatregel uit de selectiviteit zich in een uitzondering op een referentiebelastingstelsel. In dit geval kent de Deense wetgeving een specifieke fiscale behandeling toe (verlaging of vrijstelling van de heffing) aan ondernemingen die over een vergunning voor de winning van overtollig water beschikken of die bepaalde winningsniveaus niet bereiken.

Prima facie selectiviteit van de verlaging van de heffing tot een derde voor de houders van een waterwinningsvergunning (24 bis en 24 ter)

(66)

Uit overweging 64 vloeit voort dat de maatregel selectief moet zijn en bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen moet begunstigen om te worden beschouwd als staatssteun.

(67)

Punt 128 van de mededeling van de Commissie over het begrip „staatssteun” beoogd in artikel 107, lid 1, VWEU (22), die de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen heeft vervangen, omvat de beginselen vastgelegd in de rechtspraak volgens dewelke er, om te bepalen of een maatregel al dan niet staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, een referentiestelsel moet worden bepaald, er vervolgens moet worden nagegaan of de vooropgestelde maatregel een afwijking van dat stelsel vormt door het invoeren van differentiaties tussen marktdeelnemers, in het licht van de wezenlijke doelstellingen van het stelsel en, ten slotte, te worden bepaald of deze afwijking wordt gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het referentiestelsel.

(68)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (23)„blijkt, wat de beoordeling van de selectiviteitsvoorwaarde betreft, die voor het begrip staatssteun beslissend is, uit vaste rechtspraak dat volgens artikel 87, lid 1, EG moet worden vastgesteld of een nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, uit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden” (24). In dit geval komt dat erop neer te bepalen of de marktdeelnemers (grotendeels uit de landbouwsector) die over een waterwinningsvergunning beschikken en die een verlaging van de heffing hebben genoten krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, zich in een situatie bevonden die feitelijk en rechtens vergelijkbaar was met die van de marktdeelnemers die zijn aangesloten op een algemeen systeem van watervoorziening en die de heffing hebben betaald die werd doorgerekend door de eigenaars van algemene installaties van watervoorziening, die de heffing ingesteld door artikel 24 van de gecodificeerde wet krachtens artikel 24 bis van dezelfde wet volledig moesten betalen. In het kader van de formele onderzoeksprocedure verwezen de Deense autoriteiten net naar de gelijkheid van de feitelijke en rechtelijke aard van de situatie, waarbij zij een arrest van het Hof van Justitie inroepen (zie overweging 24 en voetnoot onderaan bladzijde 11) dat niet voorkomt in de arresten vermeld in voetnoot 23, maar dat hetzelfde beginsel als dat beschreven in de genoemde overweging vermeldt. Zij stellen voorts dat de verschillen in de berekeningsgrondslag en de regeling voor de inning van de heffing (heffing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid en onrechtstreeks geïnd bij de marktdeelnemers in het geval van artikel 24 bis van de gecodificeerde wet en rechtstreekse heffing op de hoeveelheid waarvoor een winningsvergunning is toegekend, ongeacht het daadwerkelijke verbruik, in het geval van artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, aangepast door artikel 24 quater) als effect hebben dat de marktdeelnemers die onrechtstreeks worden onderworpen aan de heffing beoogd in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet en zij die rechtstreeks worden onderworpen aan de heffing beoogd in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, zich niet in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden. Zodoende zouden deze verschillen twee onderscheiden belastingstelsels naast elkaar doen bestaan (het ene verband houdend met artikel 24 bis van de gecodificeerde wet en het andere verband houdend met artikelen 24 ter en 24 quater van de gecodificeerde wet) en het referentiestelsel dat moet worden gebruikt om te bepalen of er sprake is van een steunmaatregel, zou dan ook het stelsel op grond van artikel 24 ter van de gecodificeerde wet moeten zijn.

(69)

De Commissie stelt vast dat de doelstelling van de heffing was om voldoende middelen te verzamelen voor de vaststelling van en beheerplanning voor gebieden die van bijzonder belang zijn voor de drinkwatervoorziening in Denemarken. Alle ondernemingen die water verbruiken, moesten dus a priori worden onderworpen aan dezelfde betalingsvoorwaarden. Het is dan ook de instelling zelf van de heffing door artikel 24 van de gecodificeerde wet, gekoppeld aan de verplichting om de volledige heffing te betalen voor zij die aangesloten zijn op een algemene waterleveringsinstallatie, waarin artikel 24 bis van de gecodificeerde wet voorziet, die als initieel referentiepunt moet dienen om te bepalen of er sprake is van een element van staatssteun in de scenario's vastgelegd door artikelen 24 ter en 24 quater van de gecodificeerde wet, ongeacht de conclusies die later kunnen worden getrokken met betrekking tot de noodzaak om andere referentiepunten te gebruiken voor de analyse van de elementen van staatssteun die mogelijk aanwezig zijn in een bepaald scenario.

(70)

Wat betreft artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, moet de selectiviteit worden bepaald op twee niveaus: enerzijds de betaling van een derde van de heffing beoogd in artikel 24 ter, anderzijds de plafonnering van de hoeveelheid onderworpen aan de verlaagde heffing op 25 000 m3 alsook de vrijstelling voor de vergunningen voor minder dan 6 000 m3.

(71)

Zoals al werd vermeld, moet, om te besluiten dat een maatregel een element van staatssteun bevat, die maatregel selectief zijn en bepaalde ondernemingen of producties begunstigen (zie overweging 64). Zoals de Deense autoriteiten hebben gesteld (zie overweging 24), moet ook de vraag worden gesteld of de betrokken maatregel differentiaties invoert tussen ondernemingen die zich, met betrekking tot de doelstelling van de betrokken maatregel, in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden, zoals de rechtspraak van het Hof van Justitie het voorschrijft (25).

(72)

In dat verband merkt de Commissie in het bijzonder op dat het stelsel beschreven in artikel 24 bis van de gecodificeerde wet, volgens de inlichtingen verstrekt door de Deense autoriteiten, voorziet in een heffing op grond van het daadwerkelijke verbruik, terwijl het stelsel onder artikel 24 ter voorziet in een heffing gebaseerd op de mogelijkheid tot winning (de hoeveelheid vermeld in de vergunning wordt echter verre van volledig verbruikt, wat blijkt uit de gegevens verstrekt in overweging 27, zevende streepje) in het tweede. Daarnaast kunnen de verschillen in ligging (binnen of buiten het gebied dat wordt bediend door algemene systemen van watervoorziening), zoals aangegeven in overweging 27, laatste streepje, en overweging 28, tweede en derde streepje, het noodzakelijk maken om verschillende waterleveringswijzen te gebruiken en de beoogde waterkwaliteit is niet dezelfde al naargelang van het vooropgestelde scenario, omdat in het scenario van artikel 24 bis van de gecodificeerde wet het belaste water drinkbaar is, terwijl in het tweede scenario de ondernemingen die de heffing op grondwater moeten betalen voor de financiering van de bescherming van drinkwater, door hun geografische ligging worden geconfronteerd met tal van bedrijven die niet onderworpen zijn aan de heffing, omdat zij oppervlaktewater winnen, en zij moeten de kosten voor de kwaliteitscontrole van het water en van de toestand van de winningspunten zelf dragen, waar die vervat zijn in de factuur van de ondernemingen die onder het eerste scenario vallen.

(73)

De selectiviteit van een maatregel moet echter worden geëvalueerd in het licht van de te bereiken doelstelling (zie overweging 68 en voetnoot 24), met andere woorden, in dit geval, de vaststelling van en beheerplanning voor gebieden die van bijzonder belang zijn voor de drinkwatervoorziening. Vanuit dit standpunt moet worden vastgesteld dat, gelet op de aard van de vastgelegde doelstelling, alle marktdeelnemers op dezelfde manier hadden moeten worden belast, opdat de maatregel niet zou worden beschouwd als selectief (zie overweging 69). De Commissie kan dan ook alleen besluiten dat de verlaging met twee derde van de heffing, bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, selectief is.

(74)

De andere argumenten die naar voren werden gebracht door de Deense autoriteiten, bevatten geen elementen die dit besluit ontkrachten: in het bijzonder het argument betreffende het verschillende aantal eigenaars van algemene waterleveringsinstallaties en private eigenaars van installaties, toegelicht in overweging 26, volstaat op zich niet om het bestaan te rechtvaardigen van een verschillende feitelijke of rechtelijke situatie op het vlak van de aangehaalde belastingstelsels, omdat het in de beide gevallen de verbruikers zijn die de heffing betalen, of dat nu onrechtstreeks is via een doorrekening op de factuur, zoals in het eerste geval, of rechtstreeks, zoals in het tweede geval; op dezelfde manier is het argument dat de eigenaars van algemene installaties geen ondernemingen zijn, omdat zij geen economische activiteit uitoefenen — zie overweging 27, derde en vierde streepje — ook niet geldig, omdat de Deense autoriteiten zelf beklemtonen dat economische activiteit wordt gedefinieerd als het leveren van goederen of diensten en de levering van water net een dienst vormt, met andere woorden een economische activiteit, en in dit geval moet het bestaan van een feitelijk en rechtelijk verschillende situatie niet worden beoordeeld tussen de eigenaars van publieke installaties en de eigenaars van private installaties, maar tussen de ondernemingen die zijn aangesloten op een publieke installatie en zij die actief zijn in dezelfde sector en die over hun eigen installatie beschikken).

(75)

Toch moet worden nagegaan of de maatregel, ondanks zijn selectiviteit, met andere woorden zijn toepassing op bepaalde ondernemingen, een economisch voordeel oplevert voor die laatsten. In dat verband stelt de Commissie vast dat zij die een verlaging met twee derde van de heffing genieten, worden belast op een theoretisch verbruik vermeld in de winningsvergunning, terwijl zij die de volledige heffing betalen, worden belast op grond van de hoeveelheid water die daadwerkelijk werd verbruikt. Zij merkt eveneens op dat de eigenaars van private installaties volgens de Deense autoriteiten slechts een derde (34 % — zie overweging 34) van de hoeveelheid water vermeld in de winningsvergunningen hebben verbruikt. Gelet op deze elementen meent de Commissie dat de verlaging met twee derde van de heffing dient om de effecten van het verschil tussen de belasting op grond van de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid en de belasting op grond van de hoeveelheid vermeld in de winningsvergunningen te neutraliseren. Bovendien zouden zonder deze verlaging de ingezamelde bedragen de financieringsbehoeften voor de vaststelling van en beheerplanning voor gebieden die van bijzonder belang zijn voor de drinkwatervoorziening ver hebben overschreden. Gelet op deze elementen besluit de Commissie dat de verlaging met twee derde van de heffing, bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, geen enkel economisch voordeel verschaft aan de betrokken marktdeelnemers en dan ook geen element van staatssteun bevat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(76)

Nu moet worden bepaald of er in het scenario van artikel 24 ter van de gecodificeerde wet een element van staatssteun schuilt in de plafonnering van de heffing op een hoeveelheid water van 25 000 m3 en in de vrijstelling voor vergunningen voor minder dan 6 000 m3.

Plafonnering van de heffing op 25 000 m3

(77)

Wat betreft de plafonnering van de inning van de heffing op een hoeveelheid van 25 000 m3, kunnen de Deense autoriteiten geen verschillen inzake de feitelijke en rechtelijke situatie inroepen, omdat de ondernemingen die beschikken over een winningsvergunning voor een hoeveelheid groter dan 25 000 m3 en profiteren van het plafond, worden onderworpen aan dezelfde basisbelastingregeling als de ondernemingen die beschikken over een winningsvergunning voor een hoeveelheid kleiner dan 25 000 m3 (betaling van een derde van de heffing bepaald in artikel 24 van de gecodificeerde wet) en gelegen zijn in hetzelfde gebied. Voorts kan het argument van de Deense autoriteiten dat het bestaan van een mogelijk voordeel moet worden nagegaan op het niveau van zij die een heffing betalen voor een hoeveelheid water kleiner dan 25 000 m3 in plaats van op het niveau van zij die over een winningsvergunning voor meer dan 25 000 m3 beschikken, maar die de heffing slechts betalen op 25 000 m3, niet worden aanvaard, omdat, zoals duidelijk blijkt uit overweging 18, de norm bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet de betaling is door alle van een derde van de heffing bepaald in artikel 24, en de bepaling van een plafond van 25 000 m3 vormt een lex specialis die de facto afwijkt van het beginsel van de betaling van een derde van de heffing (omdat hoe groter de hoeveelheid water vermeld in de vergunning, hoe lager het percentage van de heffing zal zijn). De uitzondering die zo wordt gecreëerd, voert dus prima facie een element van selectiviteit in het stelsel in en levert een voordeel op voor de ondernemingen die beschikken over een waterwinningsvergunning voor meer dan 25 000 m3 vergeleken met zij die beschikken over een winningsvergunning voor een hoeveelheid kleiner dan 25 000 m3, terwijl alle ondernemingen die vallen onder artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, zich in dezelfde feitelijke en rechtelijke situatie bevinden, omdat zij beschikken over een winningsvergunning voor een private installatie en vóór de plafonnering onderworpen zijn aan dezelfde belasting.

(78)

Er moet worden gekeken naar de argumenten van de Deense autoriteiten wat betreft de rechtvaardiging van de plafonnering in het licht van de logica van het belastingstelsel. De rechtspraak wordt momenteel samengevat in de mededeling van de Commissie over het begrip „staatssteun” beoogd in artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, maar op het ogenblik dat de steun werd toegekend, werd deze aangehaald in de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (hierna „de oude mededeling” genoemd).

(79)

Punt 23 van de oude mededeling geeft aan dat het feit dat sommige maatregelen differentieel van aard zijn, niet noodzakelijk betekent dat zij als steunmaatregelen moeten worden beschouwd. Punt 24 van de mededeling gaat voort op deze benadering en beklemtoont dat de progressiviteit van de inkomsten- of de vennootschapsbelasting wordt gerechtvaardigd door de herverdelende functie van de belasting. De Deense autoriteiten menen dat de plafonnering van de heffing op een hoeveelheid water van 25 000 m3 mutatis mutandis voortvloeit uit die logica.

(80)

De Commissie kan dit standpunt echter niet aanvaarden. In dit geval creëert de plafonnering van de heffing voor de vergunningen betreffende de grootste hoeveelheden water die mogen worden gewonnen, zeker geen hoger belastingtarief voor zij die over deze vergunningen beschikken. Integendeel, zij kunnen dankzij de plafonnering een (aanzienlijk) lager bedrag betalen dan wat zij hadden moeten betalen, als er geen plafond was geweest. De logica van de herverdeling, zelfs mutatis mutandis geïnterpreteerd, wordt dus omgekeerd door de plafonnering, want ten slotte zijn het zij die over vergunningen voor meer dan 6 000 m3 maar niet meer dan 25 000 m3 beschikken, die proportioneel meer moeten betalen. Er is in dit geval dus geen sprake van de toepassing van een progressief belastingtarief.

(81)

De Commissie kan in dit geval ook de verwijzing van de Deense autoriteiten naar punt 27 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen als geldig beschouwen (dat stelt dat specifieke bepalingen die geen discretionaire elementen bevatten, kunnen worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel wanneer zij met name rekening houden met bijzondere vereisten op het gebied van de boekhouding of met het belang van de grond bij activa die kenmerkend zijn voor bepaalde sectoren, en bijgevolg geen steunmaatregelen vormen), en bijgevolg evenmin de verwijzing naar steundossier N 472/2002 (zie overweging 34, laatste streepje). Vooreerst houdt de afwezigheid van een discretionair element niet automatisch de afwezigheid van een selectieve behandeling in. Vervolgens herinnert de Commissie eraan dat de doelstelling van de plafonnering van de grondbelasting, bestudeerd in het kader van dossier N 472/2002, was om de impact van de toename van de grondprijzen in Denemarken te beperken, die werd doorgerekend op het niveau van de belasting opgelegd aan alle marktdeelnemers van de landbouwsector, terwijl in dit geval slechts een deel van de marktdeelnemers van de landbouwsector (zij die beschikken over winningsvergunningen voor hoeveelheden groter dan 25 000 m3) de maatregel heeft genoten. Gelet op deze elementen kan de Commissie niet stellen dat de voorwaarden van punten 24 en 27 van de oude mededeling naar behoren zijn vervuld. Zij besluit dan ook dat de plafonnering van de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet niet wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het belastingstelsel en dus selectief is.

Vrijstelling van de heffing voor de vergunningen betreffende waterhoeveelheden niet groter dan 6 000 m3

(82)

Wat betreft de volledige vrijstelling toegekend aan zij die beschikken over een winningsvergunning voor een hoeveelheid water niet groter dan 6 000 m3, erkennen de Deense autoriteiten zelf dat de maatregel selectief is in die zin dat hij bepaalde ondernemingen bevoordeelt. Zij beklemtonen evenwel de beperktheid van de bedragen die hadden moeten worden geïnd (zie overweging 35) ter rechtvaardiging van een afwijking, rekening houdend met het administratief beheer van het stelsel. De Commissie stelt inderdaad vast dat de bedragen die niet werden betaald door de begunstigden beperkt zijn en geeft toe dat de inning van minieme bedragen, zoals in dit geval, een aanzienlijke administratieve last met proportioneel gezien hoge kosten zou hebben betekend (administratieve stappen hadden moeten worden gezet voor zo'n 75 000 vergunningen om van alle ongeveer 40 EUR per jaar terug te vorderen — zie overwegingen 19 en 35). Een belastingstelsel heeft echter als wezenlijke doelstelling om een staat toe te staan inkomsten te innen en niet om middelen te verspillen en uiteindelijk niets te innen of zelfs verlies te boeken. Bovendien zou het feit dat kleine vergunningen niet moeten worden aangegeven, een complex administratief onderzoek noodzakelijk hebben gemaakt, wat dan weer aanzienlijke kosten zou hebben veroorzaakt. In deze context kan de Commissie stellen dat de volledige vrijstelling van de heffing toegekend voor winningsvergunningen voor een hoeveelheid lager dan 6 000 m3 per jaar wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Deense belastingstelsel, dat zij dan ook geen element van selectiviteit vertoont en dus geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Aanwezigheid van staatsmiddelen, toerekenbaarheid en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer en van de mededinging tussen de lidstaten wat betreft de plafonnering van de heffing op 25 000 m3

(83)

De andere kenmerkende elementen om te bepalen of er sprake is van staatssteun, aangehaald bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, zijn nog steeds aanwezig bij de plafonnering van de heffing op 25 000 m3: de steun wordt gefinancierd met staatsmiddelen, omdat de staat zich middelen ontzegt door de plafonnering van de belasting op een bepaalde waterhoeveelheid; hij begunstigt bepaalde ondernemingen (zij die beschikken over een winningsvergunning voor meer dan 25 000 m3); hij kan het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden, gelet op de omvang van dat verkeer (zie voetnoot 20) en kan de mededinging vervalsen (zie voetnoot 21), temeer daar de niet-betaalde bedragen krachtens de heffing konden worden gebruikt voor andere doeleinden inzake de economische activiteit van de begunstigden.

(84)

Deze vaststellingen en in het bijzonder de verwijzing naar de rechtspraak in voetnoot 21 hollen bovendien de opmerking van de Deense autoriteiten over de bewijslast uit (zie overweging 39).

(85)

Volledigheidshalve voegt de Commissie toe dat zij het argument van de Deense autoriteiten, dat de ondernemingen van de andere lidstaten niet onderworpen zijn aan dezelfde heffingen als de Deense ondernemingen en dat het dus moeilijk te bepalen is hoe laatstgenoemden een mededingingsvoordeel hadden kunnen genieten, niet kan aanvaarden (zie overweging 48). De rechtspraak van het Hof bepaalt immers „dat bij de toepassing van artikel 92, lid 1 (26), noodzakelijkerwijs moet worden uitgegaan van de mededingingssituatie op de gemeenschappelijke markt (27) voor de totstandkoming van de litigieuze maatregel” (28). In dit geval moet dus worden gerefereerd aan de toestand voor de instelling van de heffing en de plafonnering, die gelijktijdig werd ingevoerd. In dat verband moet worden vastgesteld dat de instelling van de heffing een voordeel in de vorm van een plafonnering (die de facto gelijk is aan een verlaging van de heffing en die niet bestond voor de instelling ervan) heeft opgeleverd aan begunstigden die werden vrijgesteld van de betaling van een bedrag dat zij hebben kunnen gebruiken voor de financiering van hun activiteit in de mededinging met de andere ondernemingen aanwezig op de markt. De rechtspraak stelt ook dat het verdrag voorziet in bepalingen voor het wegwerken van generieke vervalsingen voortvloeiend uit de verschillen tussen de belastingstelsels van de verschillende lidstaten. De wijziging van een bepaald element van de productiekosten in een economische sector van een lidstaat kan het bestaande evenwicht verstoren (met andere woorden, in dit geval, bepaalde marktdeelnemers bevoordelen ten opzichte van andere). Het Hof van Justitie heeft voor recht verklaard dat de omstandigheid dat een lidstaat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden in een bepaalde economische sector probeert aan te passen aan degene die in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt.

(86)

Aangezien de aanwezigheid van staatssteun in de plafonnering van de heffing is aangetoond, moet worden nagegaan of deze steun verenigbaar kan worden verklaard met de interne markt.

VII.2.   Verenigbaarheid met de interne markt van de steun die wezenlijk vervat is in de plafonnering van de belasting op 25 000 m3.

(87)

In de in artikel 107, leden 2 en 3, VWEU bedoelde gevallen kunnen bepaalde maatregelen bij wijze van afwijking als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

(88)

In dit geval is de enige afwijking waarop een beroep kan worden gedaan, die als bedoeld in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, waar is bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(89)

Opdat deze afwijking toepasselijk is, moet de betrokken niet-aangemelde steunmaatregel, die het milieu in de landbouwsector betreft, worden geanalyseerd in het licht van de regels toepasselijk op het tijdstip van de toekenning ervan (29), met andere woorden, in dit geval, in het licht van de bepalingen van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (30).

(90)

Punt 62 van deze richtsnoeren geeft in wezen aan dat de Commissie de steunmaatregelen die niet zijn gedekt door de bepalingen ervan, zal onderzoeken op grond van de richtsnoeren voor staatssteun in de milieubescherming (31) (hierna, „de milieurichtsnoeren” genoemd.

(91)

In de „milieurichtsnoeren” vallen steunmaatregelen in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieuheffingen, zoals de steunmaatregelen in dit geval, onder de bepalingen van de punten 151, 154 en 155 tot en met 159. Punt 13 van de „milieurichtsnoeren” omschrijft een milieuheffing als een heffing waarvan de bijzondere belastinggrondslag een duidelijk negatief milieueffect heeft of die op bepaalde activiteiten, goederen of diensten drukt, zodat de milieukosten in de prijs ervan worden opgenomen en/of de producenten en verbruikers worden aangezet tot activiteiten die minder schadelijk zijn voor het milieu. In dit geval stemt de opgelegde heffing overeen met deze definitie, in die zin dat het verbruiken van watervoorraden een probleem voor het milieu kan vormen als het niet goed wordt beheerd (het is trouwens om die reden dat de opbrengst van de heffing bestemd is voor het opmaken van een inventaris van de voorraden). Daarnaast moet de plafonnering van de heffing worden beschouwd als een maatregel die zorgt voor een verlaging van het bedrag dat normaal gezien had moeten worden betaald.

(92)

Punt 151 van de „milieurichtsnoeren” geeft aan dat steunmaatregelen in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieuheffingen zullen worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat zij ten minste indirect bijdragen tot de verbetering van het niveau van milieubescherming en dat zij geen afbreuk doen aan de algemene doelstelling die wordt nagestreefd door de heffing.

(93)

Terwijl de Commissie het argument door de Deense autoriteiten toegelicht in overweging 42 kan aanvaarden, met name het algemene mechanisme voor de inning van de heffing moest bijdragen tot het verbeteren van het niveau van de milieubescherming door de heffing zwaarder te maken voor de grootste verbruikers van drinkwater en hen er zo toe leiden hun eigen verbruik te verminderen, meent zij echter dat, in het beperkte kader van artikel 24 ter van de gecodificeerde wet (relevant in dit geval, omdat wat betreft het gehele belastingmechanisme in dit artikel het enige element vervat zit waarvan de verenigbaarheid met de interne markt moet worden geëvalueerd), de plafonnering afbreuk kon doen aan de algemene doelstelling nagestreefd door de heffing (voldoende inkomsten verzamelen voor de financiering van de inventaris van de watervoorraden — zie overweging 69), omdat de plafonnering niet meer als effect heeft dat de heffing het zwaarst is voor de grootste waterverbruikers, maar, integendeel, dat zij vermijdt dat de houders van winningsvergunningen voor de grootste waterhoeveelheden een (aanzienlijk) deel van de heffing betalen. Aangezien de bepalingen van artikel 24 ter van de gecodificeerde wet slechts een element van het belastingmechanisme zijn en aangezien de afwezigheid van een plafonnering, volgens de inlichtingen verstrekt door de Deense autoriteiten (zie overweging 34, derde streepje), de inning van minstens het dubbel van het aandeel dat de heffing bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet moest vertegenwoordigen in de financiering van de vooropgestelde planningsactiviteiten, kan de Commissie er evenwel van uitgaan dat de eigenlijke plafonnering, hoewel werd aangetoond dat zij een element van steun bevat, geen afbreuk doet aan de algemene doelstelling die wordt nagestreefd door de heffing en dat de bepalingen van punt 151 van de „milieurichtsnoeren” worden nageleefd.

(94)

Punt 154 van de „milieurichtsnoeren” geeft in wezen aan dat steunmaatregelen toegekend in de vorm van verlagingen of vrijstellingen van milieuheffingen andere dan degene die vallen onder Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (32), worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt voor een periode van tien jaar, in zoverre dat aan de voorwaarden van punten 155 en 159 is voldaan.

(95)

Zoals werd aangegeven bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, is het criterium van tien jaar in dit geval niet relevant. De heffing werd immers ingevoerd in 2009, moest slechts worden geïnd in 2017 en werd afgeschaft op 31 december 2011.

(96)

Punt 155 van de „milieurichtsnoeren” geeft in wezen aan dat de Commissie bij het onderzoek van belastingregelingen die elementen van staatssteun in de vorm van belastingverlagingen of belastingvrijstellingen omvatten, in het bijzonder de noodzaak en de evenredigheid van de steun en de gevolgen ervan op het niveau van de betrokken economische sectoren zal onderzoeken.

(97)

Punt 156 van de „milieurichtsnoeren” verduidelijkt dat de Commissie zich daarvoor zal baseren op door de lidstaten verstrekte gegevens. Uit die gegevens moet enerzijds blijken welke sectoren of categorieën begunstigden onder de vrijstellingen of verlagingen vallen en anderzijds wat de situatie van de belangrijkste begunstigden in elke betrokken sector is en hoe de belastingen kunnen bijdragen tot milieubescherming. De vrijgestelde sectoren dienen naar behoren te worden beschreven en voor elke sector moet een lijst van de grootste begunstigden worden verstrekt. Voor elke sector dient informatie te worden verstrekt over de best presterende technieken binnen de EER met betrekking tot de door de heffing nagestreefde vermindering van milieuschade.

(98)

De Commissie stelt vast dat de meeste opgesomde vereisten niet relevant zijn voor de context van de betrokken plafonnering. Denemarken heeft inlichtingen over de begunstigden van de plafonnering verstrekt op basis van de hoeveelheden vermeld in de vergunningen. Daaruit blijkt dat in de sector van de primaire productie de gemiddelde grootte van winningsvergunningen ongeveer 35 600 m3 bedroeg in 2009, 36 300 m3 in 2010 en 39 000 m3 in 2011; in de sector van de verwerking van landbouwproducten bedroeg de gemiddelde grootte ongeveer 262 000 m3 in 2009, 250 000 m3 in 2010 en 217 000 m3 in 2011. Denemarken heeft ook een lijst met enkele verwerkende ondernemingen die beschikken over de grootste winningsvergunningen meegedeeld, maar men kan deze ondernemingen niet noodzakelijkerwijs beschouwen als de grootste begunstigden van de plafonnering, omdat die niet toepasselijk is op grond van de verbruikte hoeveelheid, maar op grond van de hoeveelheid die theoretisch mag worden gewonnen, wat inhoudt dat een onderneming die weinig heeft verbruikt in een bepaald jaar, in werkelijkheid zeker geen grote begunstigde van de plafonnering is, als zij de heffing betaalt op grond van de hoeveelheid die mag worden gewonnen. Bovendien is de studie over de best presterende technieken binnen de EER met betrekking tot de vermindering van milieuschade evenmin relevant, aangezien de algemene EER-overeenkomsten niet van toepassing zijn op de landbouwsector, en dat in dit geval geen sprake is van aanwending van technieken, omdat het gaat over het tot stand brengen van een inventaris van de watervoorraden met het oog op een beter beheer daarvan, of van vermindering van de vervuiling, omdat er sprake is van waterwinning.

(99)

In feite is het enige criterium uit de lijst van punt 156 van de „milieurichtsnoeren” dat echt kan worden geëvalueerd, de wijze waarop de belastingen kunnen bijdragen tot milieubescherming.

(100)

In dat verband stelt de Commissie vast dat de eigenlijke heffing kan bijdragen tot milieubescherming door de financiering van een inventaris van de watervoorraden met het oog op een beter beheer daarvan mogelijk te maken.

(101)

Bovendien moet, zoals werd aangegeven in punt 157 van de „milieurichtsnoeren”, de steunmaatregel in de vorm van een verlaging of een vrijstelling van milieuheffingen noodzakelijk en evenredig zijn.

(102)

Punt 158 van de „milieurichtsnoeren” verduidelijkt dat de Commissie de steun als noodzakelijk beschouwt, wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de keuze van de begunstigden moet zijn gebaseerd op objectieve en doorzichtige criteria en in beginsel op dezelfde wijze worden gemaakt voor alle concurrenten in dezelfde sector of op dezelfde relevante markt wanneer zij zich in dezelfde feitelijke toestand bevinden;

b)

de milieuheffing zonder verlaging moet leiden tot een aanzienlijke toename van de productiekosten voor elke sector of categorie van individuele begunstigden;

c)

de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet worden afgewenteld op de klanten zonder dat dit leidt tot aanzienlijk omzetverlies; in dit verband kunnen de lidstaten ramingen verstrekken van onder meer de elasticiteit van productprijzen in de betrokken sector in de relevante geografische markt alsook schattingen van dalende omzet en/of dalende winst voor de ondernemingen in de betrokken sector of categorie.

(103)

Punt 159 van de „milieurichtsnoeren” verduidelijkt dat de Commissie de steun als evenredig beschouwt, wanneer aan één van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de regeling bevat criteria die waarborgen dat elke individuele begunstigde een deel van de nationale heffing betaalt dat grotendeels equivalent is aan de milieuprestatie van elke individuele begunstigde in vergelijking met de prestatie van de best presterende techniek in de EER; in het kader van de steunregeling kan een onderneming die de best presterende techniek hanteert, maximaal voordeel halen uit een vermindering die overeenstemt met de toename van de productiekosten veroorzaakt door de heffing, onder gebruikmaking van de best presterende techniek, en die niet op klanten kan worden afgewenteld; een onderneming met een slechtere milieuprestatie krijgt een lagere vermindering, evenredig met haar milieuprestatie;

b)

de begunstigden van de steun betalen ten minste 20 % van de nationale heffing, tenzij een lager tarief gerechtvaardigd is in het licht van een beperkte mededingingsvervalsing;

c)

de verlagingen of vrijstellingen worden afhankelijk gesteld van het sluiten van overeenkomsten tussen de lidstaat en de begunstigde ondernemingen of ondernemersverenigingen, waarbij de ondernemingen of de ondernemersverenigingen zich ertoe verbinden de milieubeschermingsdoelstellingen te verwezenlijken die dezelfde gevolgen hebben als wanneer punt a) of punt b) of het communautaire minimumbelastingniveau wordt toegepast. Deze overeenkomsten of toezeggingen kunnen onder meer betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een beperking van de uitstoot of andere maatregelen ten gunste van het milieu en moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

de inhoud van deze overeenkomsten moet door elke lidstaat door onderhandelingen worden vastgesteld en moet de doelstellingen specificeren en een tijdschema voor het bereiken van die doelstellingen vastleggen;

ii)

de lidstaten moeten een onafhankelijk en tijdig toezicht op de nakoming van de in die overeenkomsten aangegane verbintenissen garanderen;

iii)

deze overeenkomsten moeten periodiek worden herzien in het licht van technologische en andere ontwikkelingen en moeten effectieve strafbepalingen bevatten die van toepassing zijn wanneer de verbintenissen niet worden nagekomen.

(104)

Wat betreft punt 158, onder a), van de „milieurichtsnoeren”, verduidelijkt de Commissie, als antwoord op de opmerking van de Deense autoriteiten die zich de vraag stelden waarom de Commissie belang toont voor de ondernemingen van de andere lidstaten die niet hetzelfde voordeel zouden genieten als de Deense ondernemingen die een verlaagde heffing betalen of die werden vrijgesteld van de heffing, dat de begunstigden door de plafonnering van de heffing toegepast op een factor van de landbouwproductie (water) ontsnappen aan de betaling van een bedrag, dat zij kunnen gebruiken voor de productie van goederen die ook gebeurt in andere lidstaten, wat een vervalsing van de mededinging kan veroorzaken. Bovendien kunnen zij dankzij die besparing hun productiekosten verbeteren, wat in fine het handelsverkeer van landbouwproducten kan verstoren, van belang op Europees en wereldvlak. Besluit C 30/2009 waarop de Deense autoriteiten zich beroepen (zie overweging 44), volgt dezelfde logica, omdat het in punt 35 beklemtoont dat de vrijstelling van de heffing toegekend aan het betrokken product (cement) de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen op de markten waar het betrokken product met andere producten concurreert, en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, omdat cement deel uitmaakt van het handelsverkeer op Europees en wereldvlak. Die overwegingen, die eerder te maken hebben met het aantonen van het bestaan van een steunmaatregel dan met de verenigbaarheid ervan, beletten echter niet dat de Commissie vaststelt dat de keuze van de begunstigden is gebaseerd op een objectieve en transparante doelstelling, met name het beschikken over een winningsvergunning voor een hoeveelheid groter dan 25 000 m3, omdat dit wordt toegepast op alle houders van een dergelijke vergunning, met andere woorden, al wie zich in een feitelijk identieke situatie bevindt.

(105)

Wat betreft punt 158, onder b), van de „milieurichtsnoeren”, kan de Commissie het standpunt van de Deense autoriteiten aanvaarden dat de toename van de productiekosten waartoe de volledige betaling van de heffing zou hebben geleid (van ongeveer 4 % tot 7,7 % — zie overweging 45) in de sector van de primaire productie, kan worden beschouwd als aanzienlijk in het licht van wat reeds als aanzienlijk werd beoordeeld in een ander dossier. Deze overwegingen kunnen echter niet worden toegepast op de plafonnering op 25 000 m3, aangezien de Deense autoriteiten zelf toegeven dat de afwezigheid daarvan de productiekosten slechts met 1,25 tot 2,20 % zou hebben doen toenemen, een niveau dat beduidend lager ligt dan wat als aanzienlijk wordt beoordeeld in het kader van dossier N 327/08, waarop de Deense autoriteiten zich beroepen. Bovendien kan met hun argument over de noodzaak om het criterium van de aanzienlijke toename van de productiekosten te verbinden met het criterium van het omzetverlies wegens de doorrekening van deze toename aan de klanten, geen rekening worden gehouden, want punt 158 van de „milieurichtsnoeren” geeft duidelijk aan dat aan alle voorwaarden die erin voorkomen (keuze van de begunstigden op grond van objectieve criteria, aanzienlijke toename van de productiekosten bij afwezigheid van een verlaging van de heffing en omzetverlies in geval van doorrekening van deze toename aan de klanten) moet worden voldaan en de onmogelijkheid om deze toename door te rekenen aan de klanten, naar voren geschoven door de Deense autoriteiten (zie overwegingen 45 en 102) kan in geen enkel geval worden beschouwd als een element dat toestaat om te bepalen of een toename van de productiekosten al dan niet aanzienlijk is.

(106)

Wat betreft punt 158, onder c), van de „milieurichtsnoeren”, stelt de Commissie vast dat de Deense autoriteiten de ramingen vermeld in het betrokken punt niet hebben meegedeeld. Met die gegevens had echter, veel meer dan met de argumenten van de Deense autoriteiten, kunnen worden bepaald of de doorrekening van de toename van de productiekosten daadwerkelijk een omzetverlies zou hebben teweeggebracht, zelfs als die toename niet aanzienlijk was (zie vorige overweging). Het argument over de vermindering van de waterwinning in geval van volledige betaling van de heffing (zie overweging 46) kan niet als geldig worden beschouwd, aangezien de heffing wordt toegepast op een theoretisch verbruiksniveau (hoeveelheid vermeld in de vergunning) en niet op het daadwerkelijke verbruik in het bedrijf. Omdat de Deense autoriteiten zelf aangeven dat de prijzen zijn vastgesteld op een andere schaal dan die van het bedrijf, kan bovendien de onmogelijkheid voor de primaire producent om de toename van de productiekosten op zijn niveau door te rekenen, niet worden beschouwd als een relevant argument dat aantoont dat het criterium dat de aanzienlijke toename van de productiekosten niet kan worden doorgerekend aan de klanten zonder een aanzienlijk omzetverlies te veroorzaken, wordt nageleefd.

(107)

Al deze overwegingen tonen aan dat de Deense autoriteiten op het niveau van de primaire productie niet kunnen aantonen dat alle criteria van punt 158 van de „milieurichtsnoeren” werden vervuld, wat nochtans nodig is opdat de steun als noodzakelijk wordt beschouwd. Wat betreft de sector van de verwerking van landbouwproducten, moet de Commissie, die al had vastgesteld dat de verlaging met twee derde van de heffing geen element van staatssteun bevat, ook bepalen of de plafonnering van de heffing aan alle relevante voorwaarden van de „milieurichtsnoeren” voldoet. In dat verband beklemtoont zij dat de beschouwingen van de overwegingen 90 tot en met 100 ook gelden voor de ondernemingen actief in de verwerking van landbouwproducten. Zij merkt ook op dat de Deense autoriteiten zelf hebben erkend dat zij het naleven van het noodzakelijkheidscriterium bepaald in punt 158 van de „milieurichtsnoeren” niet in alle gevallen hebben kunnen aantonen (zie overweging 50), en dat de cijfergegevens verstrekt door de Deense autoriteiten niets veranderen aan die conclusie van de genoemde autoriteiten, aangezien met die gegevens (in feite het subsidie-equivalent van de ontvangen steun) niet kan worden bepaald of de milieuheffing zonder verlaging (in dit geval zonder plafonnering) leidt tot een aanzienlijke toename van de productiekosten in de sector van de verwerking van landbouwproducten.

(108)

Wat betreft punt 159, onder a), van de „milieurichtsnoeren”, stelt de Commissie dat het criterium van de vergelijking met de best presterende techniek in de EER niet relevant is in dit geval, aangezien, zoals al werd aangegeven in overweging 98, de algemene EER-overeenkomsten niet van toepassing zijn op de landbouwsector, en er in dit geval geen sprake is van aanwending van technieken, omdat het gaat over het tot stand brengen van een inventaris van de watervoorraden met het oog op een beter beheer daarvan, noch van vermindering van de vervuiling, omdat er sprake is van waterwinning.

(109)

Wat betreft punt 159, onder b), van de „milieurichtsnoeren”, stelt de Commissie vast dat de Deense autoriteiten zelf erkennen dat bepaalde ondernemingen niet minstens 20 % van de heffing hebben moeten betalen. Het argument van de Deense autoriteiten dat de Commissie zich zou moeten baseren op gemiddelden, is niet aanvaardbaar, aangezien de tekst van punt 159, onder b) bepaalt dat de enige uitzondering op het beginsel van de betaling van 20 % van de nationale heffing, het bestaan van een beperkte vervalsing van de mededinging is, en het gebruik van gemiddelden op zich zou in geen geval de beperkte aard van een vervalsing van de mededinging kunnen aantonen.

(110)

Ten slotte, wat betreft punt 159, onder c), van de „milieurichtsnoeren”, hebben de Deense autoriteiten geen enkele informatie verstrekt die het bestaan van overeenkomsten gericht op het nakomen van milieuverbintenissen aantoont.

(111)

Gelet op de elementen uiteengezet in overwegingen 89 tot en met 109, kan de Commissie niet besluiten dat alle relevante voorwaarden van de „milieurichtsnoeren” werden nageleefd, en bijgevolg evenmin de twijfel wegnemen die zij had geuit bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

(112)

Wat betreft de verwijzing van de Deense autoriteiten naar het tijdelijke crisiskader voor staatssteun, heeft de Commissie het vooreerst, in het initiële kader toepasselijk vanaf 17 december 2008, noodzakelijk gevonden tijdelijk de toekenning van een beperkt steunbedrag onder het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, VWEU toe te staan (omdat het de de-minimisdrempel overschreed), waarbij zij het verenigbaar verklaarde met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, op voorwaarde dat de volgende voorwaarden allemaal vervuld zijn:

a)

het steunbedrag is niet hoger dan een subsidie van 500 000 EUR per onderneming; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen; wanneer steun in een andere vorm dan een subsidie wordt verleend, is het steunbedrag het bruto-subsidie-equivalent van de steun;

b)

de steun wordt verleend in de vorm van een regeling;

c)

de steun wordt verleend aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeerden op 1 juli 2008 (de uitdrukking „onderneming in moeilijkheden” duidt voor grote ondernemingen een onderneming aan bepaald onder punt 2.1 van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (33), en voor mkb's een onderneming bepaald onder artikel 1, lid 7, van Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie (34); de steun mag worden verleend aan ondernemingen die op die datum niet in moeilijkheden verkeerden doch vervolgens in moeilijkheden kwamen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

d)

de steunregeling geldt niet voor ondernemingen die actief zijn in de visserijsector;

e)

de steun is geen exportsteun of steun waarbij binnenlandse producten ten opzichte van ingevoerde producten worden bevoordeeld;

f)

de steun wordt uiterlijk op 31 december 2010 verleend;

g)

alvorens de steun toe te kennen, ontvangt de lidstaat een verklaring van de betrokken onderneming, in schriftelijke of elektronische vorm, inzake eventuele andere de-minimissteun of steun onder het kader die de onderneming in het lopende belastingjaar heeft ontvangen, en stelt de lidstaat vast dat het totale steunbedrag dat de onderneming in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 heeft ontvangen, niet hoger is dan 500 000 EUR;

h)

de steunregeling is niet van toepassing op ondernemingen gespecialiseerd in de primaire landbouwproductie zoals bepaald in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie (35); zij mag van toepassing zijn op ondernemingen die landbouwproducten verwerken en afzetten zoals bepaald in artikel 2, leden 3 en 4, van dezelfde verordening, tenzij het bedrag van de steun wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van deze producten die van primaire producenten worden gekocht of door de betrokken ondernemingen in de handel worden gebracht, of indien de steun slechts wordt verleend onder de voorwaarde dat deze geheel of gedeeltelijk aan primaire producenten wordt doorgegeven.

(113)

Deze voorwaarden waren gekoppeld aan een andere voorwaarde, namelijk de steunmaatregelen onder het kader kunnen niet worden gecumuleerd met steunmaatregelen die vallen onder het toepassingsgebied van de de-minimisverordening voor dezelfde in aanmerking komende kosten. Als de onderneming al een de-minimissteunmaatregel had genoten voor de inwerkingtreding van het kader, mag de som van de steun ontvangen in het kader van de enveloppe vermeld in de vorige overweging en de ontvangen de-minimissteun 500 000 EUR niet overschrijden tussen 1 januari 2008 en 31 december 2010.

(114)

Het tijdelijke crisiskader voor staatssteun werd uitgebreid tot de primaire landbouwproductie met ingang van 28 oktober 2009 (36). Alvorens de steun toe te kennen, moest de lidstaat een verklaring van de betrokken onderneming ontvangen, in schriftelijke of elektronische vorm, inzake eventuele andere de-minimissteun of steun onder het kader die de onderneming in het lopende belastingjaar had ontvangen, en stelde de lidstaat vast dat het totale steunbedrag dat de onderneming in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 had ontvangen, niet hoger was dan 15 000 EUR. Het bedrag van de steun toegekend aan ondernemingen actief in de primaire productie van landbouwproducten kon niet worden bepaald op basis van de prijs of de hoeveelheid van deze producten die in de handel worden gebracht. De steunmaatregelen onder het kader konden niet worden gecumuleerd met steunmaatregelen die vallen onder het toepassingsgebied van de de-minimisverordening voor dezelfde in aanmerking komende kosten. Als de onderneming al een de-minimissteunmaatregel had genoten voor een activiteit inzake de primaire landbouwproductie voor de inwerkingtreding van het kader, mocht de som van de steun ontvangen in het kader van de enveloppe voor de primaire landbouwproductie en de ontvangen de-minimissteun 15 000 EUR niet overschrijden tussen 1 januari 2008 en 31 december 2010.

(115)

Het tijdelijke steunkader uitgebreid tot de primaire landbouwproductie werd verlengd tot en met 31 december 2011. Om deze bepalingen te kunnen genieten, moest de begunstigde niet alleen de voorwaarden vermeld in overwegingen 112 (met uitzondering van de voorwaarde vermeld onder h)), 113 en 114 vervullen, maar ook ten laatste op 31 december 2010 een volledig aanvraagdossier hebben ingediend krachtens een nationale steunregeling goedgekeurd door de Commissie overeenkomstig het tijdelijke steunkader (ten laatste op 31 maart 2011 wat betreft ondernemingen actief in de primaire productie van landbouwproducten). Bovendien moest de nationale steunregeling die het toekennen van steun toestaat na 31 december 2010, door de lidstaat zijn aangemeld en zijn goedgekeurd door de Commissie krachtens artikel 108, lid 3, VWEU.

(116)

Gelet op de inlichtingen verstrekt door de Deense autoriteiten in het kader van de formele onderzoeksprocedure kan de Commissie niet besluiten dat alle voorwaarden van het tijdelijke crisiskader voor staatssteun werden nageleefd om de volgende redenen:

a)

tussen 17 december 2008 en 28 oktober 2009 was het kader niet van toepassing op de sector van de primaire landbouwproductie; het kon dan ook niet worden ingeroepen om de verenigbaarheid van de vrijstelling toegekend aan deze sector te rechtvaardigen;

b)

de inlichtingen verstrekt door de Deense autoriteiten maken het nog altijd niet mogelijk om vast te stellen dat het criterium inzake de uitsluiting van ondernemingen in moeilijkheden werd nageleefd;

c)

niets in dezelfde inlichtingen toont aan dat het criterium inzake de aangifte van reeds ontvangen steun krachtens een de-minimisregeling of het tijdelijke kader, genoemd in overweging 107, werd nageleefd;

d)

bij ontbreken van de aangiftes is het onmogelijk om na te gaan of het plafond vastgelegd door het kader in geval van cumulering met de-minimissteun werd nageleefd, ongeacht het subsidie-equivalent van de vrijstelling, temeer daar de controle op het naleven van het de-minimisplafond (zie met name overweging 63) ook vragen doet rijzen;

e)

om een steunmaatregel te kunnen genieten in 2011 krachtens het tijdelijke crisiskader voor staatssteun, moest de begunstigde ten laatste op 30 december 2010 (of 31 maart 2011 voor de primaire landbouwproductie) een volledig aanvraagdossier hebben ingediend krachtens een nationale steunregeling goedgekeurd door de Commissie, en de regeling die de toekenning van steun in 2011 toestond, moest zijn aangemeld bij de Commissie en door haar zijn goedgekeurd; de Deense autoriteiten erkennen echter zelf dat zij indertijd de mogelijkheden die bestonden onder het tijdelijke crisiskader voor staatssteun, niet hebben gebruikt.

(117)

Het niet-naleven van de voorwaarden van het tijdelijke crisiskader voor staatssteun gaat dus veel verder dan de loutere niet-aanmelding van een steunmaatregel aangehaald door de Deense autoriteiten (zie overweging 53).

(118)

Gelet op deze overwegingen, kan de plafonnering van de heffing op een winningshoeveelheid van 25 000 m3 niet worden beschouwd als een element dat een afwijking kan genieten krachtens het verdrag (afwijking die hoe dan ook de afwijking van artikel 107, lid 3, onder b) zou zijn geweest en niet die van artikel 107, lid 3, onder c) op basis van de bepalingen van het tijdelijke kader).

Andere argumenten van de Deense autoriteiten

(119)

De kwestie van de gewettigde verwachting van de begunstigden (zie overweging 58) kan op geen enkele wijze de beoordeling van de verenigbaarheid van de plafonnering met de interne markt beïnvloeden. Het behoorde de Deense autoriteiten toe om de goedkeuring van de Commissie te krijgen voor de uitvoering van de regeling. Het ontbreken van een gelijkaardige heffing in de andere lidstaten (zie overweging 58) belet niet dat de begunstigden van de plafonnering een voordeel hebben verkregen. Dankzij dat voordeel beschikten zij, in algemene zin, over extra middelen voor het voeren van hun activiteiten op een markt blootgesteld aan concurrentie. Het feit dat niemand een klacht heeft ingediend over het bestaan van het belastingstelsel, houdt op geen enkele wijze in dat de plafonnering geen element van staatssteun bevat dat onverenigbaar is met de interne markt.

VIII.   CONCLUSIE

(120)

De Commissie concludeert dat de verlaging met twee derde van het te betalen bedrag van de heffing, bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, geen element van staatssteun bevat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, omdat de begunstigden geen voordeel genieten ten opzichte van zij die de volledige heffing betalen krachtens de bepalingen van artikel 24 bis van de gecodificeerde wet, en dat de volledige vrijstelling, bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet, geen element van staatssteun bevat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, om redenen die te maken hebben met een goed administratief beheer van het belastingstelsel (bedragen die te klein zijn om te innen).

(121)

De Commissie stelt daarentegen vast dat de plafonnering van de heffing op een waterhoeveelheid van 25 000 m3, bepaald in artikel 24 ter van de gecodificeerde wet, een staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en dat Denemarken deze plafonnering op onrechtmatige wijze ten uitvoer heeft gelegd, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU. De uitgevoerde analyse toont aan dat de steun die wezenlijk vervat is in de plafonnering, niet verenigbaar kan worden verklaard met de interne markt, omdat de Deense autoriteiten de noodzakelijkheid en de evenredigheid van de plafonnering van de heffing op een hoeveelheid water van 25 000 m3 noch het vervullen van alle voorwaarden van het tijdelijke crisiskader voor staatssteun hebben kunnen aantonen. De Commissie is dan ook niet in staat om de twijfels die zij had geuit bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, weg te nemen en kan slechts besluiten tot de onverenigbaarheid van de steun met de interne markt.

IX.   TERUGVORDERING

(122)

De litigieuze maatregel is uitgevoerd zonder overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU vooraf bij de Commissie te zijn aangemeld. Zij vormt bijgevolg een onrechtmatige steunmaatregel.

(123)

Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1589 beslist de Commissie, in geval van een negatieve beslissing over een onrechtmatige steunmaatregel, dat de lidstaat alle noodzakelijke maatregelen moet nemen om de steun terug te vorderen van de begunstigden (in dit geval, zij die de plafonnering van de heffing op een hoeveelheid water van 25 000 m3 hebben genoten).

(124)

De Deense autoriteiten hebben verscheidene argumenten ingeroepen (zie overwegingen 55 tot en met 59) om het beginsel van de terugvordering te betwisten. De Commissie kan die echter niet aanvaarden.

(125)

De vraag is immers niet of de vervalsing van de mededinging miniem is (zie overweging 55), maar of zij bestaat. Zodra zij bestaat, moet er een einde aan worden gesteld, met andere woorden de concurrentiesituatie herstellen tot wat zij was voor de toekenning van de steun. Het Hof van Justitie heeft zelf het beginsel bevestigd dat de doelstelling van de terugvordering juist het herstel is van de situatie die op de markt bestond voor de toekenning van de steun. Het Hof heeft ook voor recht verklaard dat de terugvordering slechts het logische gevolg is van de onrechtmatigheid (37) van de steun en dat zij dus niet kan worden beschouwd als onevenredig wat betreft de bepalingen van het verdrag inzake staatssteun (38), in tegenstelling tot wat de Deense autoriteiten beweren. Het argument van het ontbreken van voordeel voor de concurrenten (zie overweging 57) wordt ontkracht door de overwegingen over het bestaan van een voordeel (zie overweging 64) en het gebruik van het niet-betaalde bedrag door de begunstigden (zie overwegingen 85 en 119). De Deense autoriteiten kunnen, ten slotte, niet beweren dat de terugvordering een vervalsing van de mededinging zou veroorzaken ten opzichte van zij die oppervlaktewater winnen. De toepassing van de heffing is immers beperkt tot de winning van grondwater en betreft niet de winning van oppervlaktewater.

(126)

Wat betreft de kwestie van de gewettigde verwachting aangehaald in overweging 58, heeft de Commissie al het argument van de Deense autoriteiten weerlegd dat het overgrote deel van de mogelijke begunstigden niet kon verwachten dat de regeling hun een voordeel zou opleveren in het licht van het mededingingsrecht, omdat er geen gelijkaardige heffingen bestaan in andere lidstaten (zie overweging 119). Aangezien de Deense autoriteiten de kwestie van het gewettigd vertrouwen aanhalen en aangezien zij nauw verwant is met de rechtmatigheid van de steun, herinnert de Commissie eraan dat de begunstigden van een steunmaatregel, volgens de rechtspraak, in beginsel alleen een gewettigd vertrouwen mogen hebben in de rechtmatigheid van de betrokken steun als zij werd toegekend overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 88 EG (nu artikel 108 VWEU), en een behoedzaam ondernemer moet zich er normaal gezien van kunnen vergewissen dat de bovenvermelde procedure werd nageleefd. Als een steunmaatregel in het bijzonder ten uitvoer wordt gelegd zonder voorafgaande aanmelding bij de Commissie, „… zodat zij onrechtmatig is overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG, mag de begunstigde van de steun op dat moment geen gewettigd vertrouwen hebben in de rechtmatigheid van de toekenning ervan” (39).

(127)

Denemarken moet dus, niettegenstaande zijn opmerkingen, alle noodzakelijke maatregelen nemen voor de terugvordering van de onrechtmatig toegekende steun van de begunstigden. In dit geval gaat het over het verschil tussen het bedrag van de heffing die had moeten worden betaald op basis van de hoeveelheid vermeld in de winningsvergunning en het bedrag dat werd betaald voor een winningshoeveelheid van 25 000 m3.

(128)

Overeenkomstig de bepalingen van punt 42 van de mededeling van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (40), beschikt Denemarken over een termijn van vier maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit om eraan te voldoen. De terug te vorderen steun wordt vermeerderd met de rente, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (41).

(129)

Dit besluit dient onmiddellijk ten uitvoer te worden gelegd, behalve wat betreft de steun die, op het tijdstip van de toekenning ervan, voldeed aan alle voorwaarden bepaald in de de-minimisverordening toepasselijk krachtens artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (42),

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De verlaging met twee derde van de heffing ingesteld door artikel 24 van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009, bepaald in artikel 24 ter van dezelfde wet, bevat geen element van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

De plafonnering op een hoeveelheid van 25 000 m3 van de heffing krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009 vormt een staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 3

De steun die wezenlijk vervat is in de vrijstelling van de heffing bepaald in artikel 24 quater van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009 voor de waterwinningsvergunningen die 6 000 m3 niet overschrijden, bevat geen element van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 4

De steun die wezenlijk vervat is in een plafonnering op een hoeveelheid van 25 000 m3 van de heffing krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009, werd onrechtmatig ten uitvoer gelegd door Denemarken in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en vormt een steunmaatregel die onverenigbaar is met de interne markt.

Artikel 5

De steun die wezenlijk vervat is in een plafonnering op een hoeveelheid van 25 000 m3 van de heffing krachtens artikel 24 ter van de gecodificeerde wet nr. 935 van 24 september 2009, vormt geen staatssteun als hij, op het tijdstip van de toekenning ervan, aan de voorwaarden voldoet bepaald door een van de verordeningen vastgesteld krachtens artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98, toepasselijk op het tijdstip van de toekenning van de steun.

Artikel 6

1.   Denemarken dient de steun beoogd in artikel 4 terug te vorderen van de begunstigden.

2.   Over de terug te vorderen bedragen is rente verschuldigd vanaf de datum waarop zij de begunstigden ter beschikking zijn gesteld tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   Deze rente moet op samengestelde grondslag worden berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 7

De terugvordering van de in artikel 4 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

Denemarken zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving van dit besluit ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 8

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt Denemarken de volgende inlichtingen:

a)

de lijst van de begunstigden die de steun bedoeld in artikel 4 hebben ontvangen en het totale bedrag dat elk van hen heeft ontvangen;

b)

het totale bedrag (hoofdbedrag en rente) dat moet worden teruggevorderd van elke begunstigde waarvan de steun niet onder de de-minimisregels valt;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

d)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigden werden gelast de steun terug te betalen.

2.   Denemarken houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 4 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld informatie over de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt ook gedetailleerde gegevens over de steun- en de rentebedragen die reeds door de begunstigden zijn terugbetaald.

Artikel 9

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 16 oktober 2017.

Voor de Commissie

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  Met ingang van 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag respectievelijk de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU” genoemd) geworden. De bepalingen in beide verdragen zijn inhoudelijk identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 van het VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar, respectievelijk, de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag. Het VWEU heeft ook enkele terminologiewijzigingen ingevoerd, zoals de vervanging van „Gemeenschap” door „Unie”, van „gemeenschappelijke markt” door „interne markt” en van „Gerecht van eerste aanleg” door „Gerecht”. De terminologie van het VWEU wordt gebruikt in dit besluit.

(2)  In het kader van dat dossier heeft de Commissie besloten dat het belastingmechanisme geen element van staatssteun bevatte.

(3)  Brief SG-Greffe (2012) D/5011.

(4)  PB C 114 van 19.4.2012, blz. 4.

(5)  Met „algemeen systeem van watervoorziening” worden publieke of private installaties bedoeld die aan minstens tien huishoudens drinkwater leveren.

(6)  Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35).

(7)  Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5).

(8)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(9)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.

(10)  PB C 16 van 22.1.2009, blz. 1. Dit kader is in 2009 uitgebreid tot de primaire landbouwproductie (PB C 261 van 31.10.2009, blz. 2) en vervolgens verlengd tot eind 2011 voor alle sectoren waarop het van toepassing is (PB C 6 van 11.1.2011, blz. 5).

(11)  Arrest van 22 december 2008, British Aggregates, C-487/06, ECLI:EU:C:2008:757, punt 82.

(12)  Arrest van 8 november 2001, Adria Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH tegen Finanzlandesdirektion für Kärnten., C-143/99, ECLI:EU:C:2001:598, punt 42, en arrest van van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C-279/08, ECLI:EU:C:2011:551, punt 62.

(13)  De totale hoeveelheid oppervlaktewater die jaarlijks mag worden gewonnen, bedraagt 188 miljoen m3, waarvan 13 miljoen m3 voor primaire producenten (ongeveer vijfhonderd bedrijven), hoofdzakelijk gebruikt voor irrigatie. De grootste vergunning die werd afgeleverd voor irrigatie in de periode 2009-2011 was voor een hoeveelheid van 270 000 m3 per jaar en voor de veeteelt van 511 000 m3 per jaar.

(14)  Besluit C(2003) 777 final COR gewijzigd (cf. document C(2003) 1224 final).

(15)  PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

(16)  Arrest van 24 oktober 1996, Bondsrepubliek Duitsland en Hanseatische Industrie-Beteiligungen GmbH en Bremer Vulkan Verbund AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, gevoegde zaken C-329/93, C-62/95 en C-63/95, ECLI:EU:C:1996:394.

(17)  PB C 105 van 24.4.2010, blz. 3.

(18)  Document C(2009) 8093 def.

(19)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1). Deze verordening werd ingetrokken door Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(20)  De statistieken over het intracommunautair handelsverkeer tonen dat de Deense invoer van landbouwproducten in 2011 6,886 miljard EUR bedroeg en de uitvoer 9,223 miljard EUR. In 2013 waren die cijfers respectievelijk 7,811 en 9,408 miljard EUR. Wat dranken betreft, bedroegen de cijfers respectievelijk 271,9 en 547,3 miljoen EUR.

(21)  Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie volstaat het feit dat de concurrentiepositie van het bedrijf verbeterd wordt, wat het een voordeel oplevert dat het onder de gewone marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen en dat niet aan de andere concurrerende bedrijven wordt toegekend, op zich om aan te tonen dat de mededinging wordt vervalst (zaak C-730/79, Philip Morris/Commissie, ECLI:EU:C:1980:209.).

(22)  PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1.

(23)  Zie het arrest van 8 november 2001 in zaak C-143/99, Adria Wien (voetnoot 13), overweging 41; het arrest van 29 april 2004 in zaak C-308/01, GIL Insurance, ECLI:EU:C:2004:252, punt 68; het arrest van 3 maart 2015 in zaak C-172/03, Heiser, ECLI:EU:C:2005:130, punt 40, en het arrest van 6 september 2006 in zaak C-88/03, Portugal/Commissie, ECLI:EU:C:2006:511, punt 54.

(24)  Zie, in deze zin, het arrest van 6 september 2006 in zaak C-88/03, Portugal/Commissie (zie voetnoot 26).

(25)  Zie voetnoot 23.

(26)  Vandaag artikel 107, lid 1, VWEU.

(27)  Vandaag de interne markt genoemd.

(28)  Arrest van 2 juli 1974 in zaak C-173/73, Italiaanse Republiek/Commissie, ECLI:EU:C:1974:71, punt 17.

(29)  Zie punt 733 van de richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PB C 204 van 1.7.2014, blz. 1).

(30)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1. De geldigheidsduur hiervan werd verlengd tot en met 30 juni 2014 bij mededeling van de Commissie van 20 november 2013 (PB C 339 van 20.11.2013, blz. 1).

(31)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(32)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(33)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.

(34)  Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3).

(35)  Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 (PB L 358 van 16.12.2006, blz. 3).

(36)  Het steunbedrag mocht niet meer bedragen dan 15 000 EUR per onderneming.

(37)  Arrest van 10 juni 1993 in zaak C-183/91, Commissie/Griekenland, ECLI:EU:C:1993:233, punt 16.

(38)  Arrest van 4 april 1995 in zaak C-348/93, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:1995:95, punt 27.

(39)  Arrest van 22 april 2016 in de gevoegde zaken T-50/06 RENV II en T-69/06 RENV II, ECLI:EU:T:2016:227, punt 230.

(40)  PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4.

(41)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.)

(42)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.)


Rectificaties

20.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/27


Rectificatie van Besluit (GBVB) 2018/726 van het Politiek en Veiligheidscomité van 2 mei 2018 betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Niger (EUCAP Sahel Niger) (EUCAP Sahel Niger/1/2018)

( Publicatieblad van de Europese Unie L 122 van 17 mei 2018 )

Bladzijde 33, artikel 2:

in plaats van:

„Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.”,

lezen:

„Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Het is van toepassing met ingang van 1 mei 2018.”.


20.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/27


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

( Publicatieblad van de Europese Unie L 343 van 29 december 2015 )

Bladzijde 563, artikel 1, lid 1:

in plaats van:

„1.   Voor de toepassing van deze afdeling geldt artikel 1 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (2).”,

lezen:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening geldt artikel 1 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (2).”.

Bladzijde 671, artikel 264, lid 2:

in plaats van:

„2.   Wanneer goederen onder een bijzondere procedure zijn geplaatst door middel van twee of meer douaneaangiften maar op grond van dezelfde vergunning, en de bijzondere procedure is aangezuiverd door de goederen buiten het douanegebied van de Unie te brengen of door vernietiging van de goederen zonder afvalresten, wordt het buiten brengen van de goederen of de vernietiging zonder afvalresten beschouwd de regeling aan te zuiveren voor de goederen in kwestie die met de oudste douaneaangifte onder de regeling zijn geplaatst.”,

lezen:

„2.   Wanneer goederen onder een bijzondere regeling zijn geplaatst door middel van twee of meer douaneaangiften maar op grond van dezelfde vergunning, en de bijzondere regeling is aangezuiverd door de goederen buiten het douanegebied van de Unie te brengen of door vernietiging van de goederen zonder afvalresten, wordt het buiten brengen van de goederen of de vernietiging zonder afvalresten beschouwd de regeling aan te zuiveren voor de goederen in kwestie die met de oudste douaneaangifte onder de regeling zijn geplaatst.”.

Bladzijde 677, artikel 279, lid 3, eerste alinea:

in plaats van:

„3.   Het douanekantoor van bestemming of uitgang deelt de controleresultaten mee aan het douanekantoor van vertrek of binnenkomst uiterlijk op de derde dag volgende op de dag waarop de goederen bij het douanekantoor van bestemming of uitgang of op een andere plaats in overeenstemming met artikel 271, lid 1, zijn aangebracht. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn tot zes dagen worden verlengd.”,

lezen:

„3.   Het douanekantoor van bestemming of uitgang deelt de controleresultaten mee aan het douanekantoor van vertrek of binnenkomst uiterlijk op de derde dag volgende op de dag waarop de goederen bij het douanekantoor van bestemming of uitgang of op een andere plaats in overeenstemming met artikel 278, lid 1, zijn aangebracht. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn tot zes dagen worden verlengd.”.

Bladzijde 681, artikel 287, lid 2:

in plaats van:

„2.   Wanneer de NAVO-strijdkrachten de gegevens van het formulier 302 elektronisch indienen in overeenstemming met lid 1, onder a), zijn de artikelen 294, 296, 304, 306, 314, 315, en 316, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van overeenkomstige toepassing.”,

lezen:

„2.   Wanneer de NAVO-strijdkrachten de gegevens van het formulier 302 elektronisch indienen in overeenstemming met lid 1, onder a), zijn de artikelen 294, 296, 304, 306, 314, 315 en 316 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.”.

Bladzijde 737 van PB L 343 van 29.12.2015, bijlage A, titel II, punt 2, tabel onder IV/3, zoals gerectificeerd op bladzijde 200 van PB L 101 van 13.4.2017, moet als volgt worden gelezen:

„Code

Rol

Omschrijving

MF

Fabrikant van goederen

Partij die goederen vervaardigt.

Deze code mag alleen worden gebruikt als de marktdeelnemer de goederen daadwerkelijk vervaardigt. Zij omvat niet de gevallen waarin een marktdeelnemer slechts betrokken is bij de handel in goederen (bv. in- of uitvoer).

IM

Importeur

Partij die een invoeraangifte indient, of voor rekening van wie een douaneagent of een andere daartoe gemachtigde persoon een dergelijke aangifte indient. Dit kan onder meer een persoon zijn die in het bezit is van de goederen of aan wie de goederen zijn geadresseerd.

EX

Exporteur

Partij die de uitvoeraangifte indient, of voor rekening van wie deze aangifte wordt ingediend, en die eigenaar van de goederen is of die een soortgelijk recht heeft over de goederen te beschikken op het tijdstip dat de aangifte wordt aanvaard.

CB

Douane-expediteur

Agent of vertegenwoordiger of commissionair die rechtstreeks met de douane handelt voor rekening van de importeur of de exporteur.

Deze code kan tevens worden gebruikt voor marktdeelnemers die ook voor andere doeleinden als agent/vertegenwoordiger optreden (bv. als agent van een vervoerder).

CA

Vervoerder

Partij die het vervoer van goederen tussen opgegeven plaatsen verricht of regelt.

FW

Expediteur

Partij die de expeditie van goederen regelt.

CS

Groepage-expediteur

Partij die verschillende zendingen, betalingen enz. groepeert.

TR

Terminalexploitant

Partij die het laden en lossen van zeeschepen afwikkelt.

WH

Entrepothouder

Partij die verantwoordelijk is voor goederen die in een entrepot worden opgeslagen.

Deze code moet ook worden gebruikt door marktdeelnemers die andere opslagfaciliteiten exploiteren (bv. tijdelijke opslag, vrije zone enz.).

CF

Containeroperator

Partij aan wie welomschreven goederen (bv. container) zijn toevertrouwd voor een bepaalde periode in ruil voor de betaling van huur.

DEP

Stuwadoor

Partij die het laden en lossen van zeeschepen op verschillende terminals afwikkelt.

HR

Scheepvaartdienst

Identificeert de maatschappij die de scheepvaartdiensten verricht.

999

Overige”

 

Bladzijde 870, bijlage 61-02 „Weegcertificaat voor bananen — model” moet als volgt worden gelezen:

Image Tekst van het beeld