ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 337

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
19 december 2017


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2017/2360 van de Raad van 11 december 2017 tot vaststelling, voor 2018, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Zwarte Zee

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2361 van de Commissie van 14 september 2017 betreffende het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

6

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2362 van de Commissie van 5 december 2017 tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Lenticchia di Altamura (BGA))

15

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2363 van de Commissie van 6 december 2017 tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Μελεκούνι (Melekouni) (BGA))

16

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2364 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten ( 1 )

17

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2365 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten ( 1 )

19

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2366 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten ( 1 )

21

 

*

Verordening (EU) 2017/2367 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten ( 1 )

22

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2368 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad

24

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2369 van de Commissie van 18 december 2017 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 tot instelling van beschermende maatregelen met betrekking tot de invoer van voor menselijke consumptie bestemde tweekleppige weekdieren uit Turkije, wat de toepassingstermijn betreft ( 1 )

26

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2017/2370 van de Raad van 18 december 2017 ter ondersteuning van de Haagse Gedragscode en de non-proliferatie van ballistische raketten in het kader van de uitvoering van de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

28

 

*

Besluit (GBVB) 2017/2371 van de Raad van 18 december 2017 tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine)

34

 

*

Besluit (EU) 2017/2372 van de Commissie van 16 juni 2017 betreffende de steunmaatregel SA.31250 — 2011/C (ex 2011/N) die Bulgarije voornemens is te verlenen ten gunste van BDZ Holding EAD SA, BDZ Passenger EOOD en BDZ Cargo EOOD en andere maatregelen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 4051)  ( 1 )

35

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2373 van de Commissie van 14 december 2017 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van hydroxytyrosol als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8423)

56

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2374 van de Commissie van 15 december 2017 tot vaststelling van de omstandigheden voor het verkeer, de opslag en de verwerking van bepaalde vruchten en de hybriden daarvan, van oorsprong uit derde landen, om het binnenbrengen in de Unie van bepaalde schadelijke organismen te voorkomen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8395)

60

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2375 van de Commissie van 15 december 2017 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van N-acetyl-D-neuraminezuur als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8431)

63

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2376 van de Commissie van 15 december 2017 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 van de Commissie wat betreft de samenhang van de herziene doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit die zijn opgenomen in de door Malta, Bulgarije en Polen ingediende gewijzigde nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8433)  ( 1 )

68

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2377 van de Commissie van 15 december 2017 betreffende de onder Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad vallende broeikasgasemissies voor elke lidstaat voor het jaar 2015 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8476)

80

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2378 van de Commissie van 15 december 2017 inzake de overeenstemming van de eenheidstarieven voor heffingszones voor 2017 met artikel 17 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8501)

83

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2379 van de Commissie van 18 december 2017 inzake de erkenning van het verslag van Canada over de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen overeenkomstig Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8801)

86

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/1


VERORDENING (EU) 2017/2360 VAN DE RAAD

van 11 december 2017

tot vaststelling, voor 2018, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Zwarte Zee

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 43, lid 3, van het Verdrag moet de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen vaststellen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

(2)

Krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) moeten instandhoudingsmaatregelen worden vastgesteld met inachtneming van de beschikbare wetenschappelijke, technische en economische adviezen, met inbegrip van, waar toepasselijk, de verslagen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV).

(3)

De Raad moet maatregelen vaststellen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden in de Zwarte Zee per visserij of groep visserijen, inclusief, in voorkomend geval, bepaalde voorwaarden die er functioneel verband mee houden. In artikel 16, leden 1 en 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is bepaald dat de vangstmogelijkheden zo tussen de lidstaten moeten worden verdeeld dat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van iedere lidstaat voor elk visbestand of elke visserij wordt gewaarborgd en dat de in artikel 2, lid 2, van die verordening vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid in acht worden genomen.

(4)

Op haar 41e jaarlijkse vergadering in 2017 heeft de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (GFCM) Aanbeveling GFCM/40/2017/4 inzake een meerjarig beheersplan voor de tarbotvisserij in geografisch deelgebied 29 (Zwarte Zee) aangenomen (GSA 29). In de aanbeveling wordt een totale toegestane vangst (TAC) voor tarbot voor twee jaar (2018-2019) met een tijdelijke toewijzing van quota vastgesteld. Die maatregel moet in het recht van de Unie worden omgezet.

(5)

De vangstmogelijkheden dienen te worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, met inachtneming van de biologische en sociaaleconomische aspecten, waarbij een gelijke behandeling van de verschillende visserijsectoren moet worden gegarandeerd, en in het licht van de standpunten die tijdens de raadpleging van de belanghebbende partijen naar voren zijn gebracht.

(6)

Overeenkomstig het beschikbare wetenschappelijke advies van het WTECV is het noodzakelijk het huidige niveau van visserijsterfte te handhaven om de duurzaamheid van het sprotbestand in de Zwarte Zee te waarborgen.

(7)

Voor visserijen op sprot is de in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde aanlandingsverplichting van toepassing sinds 1 januari 2015. Voor visserijen op tarbot is de in dat artikel bedoelde aanlandingsverplichting van toepassing sinds 1 januari 2017.

(8)

De bij deze verordening vastgestelde vangstmogelijkheden moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (2), en met name de artikelen 33 en 34 van die verordening betreffende de registratie van de vangsten, respectievelijk de melding van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden. Derhalve dient te worden gepreciseerd welke codes de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij de Commissie gegevens toesturen over aanlandingen van onder deze verordening vallende bestanden.

(9)

Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad (3) moet worden bepaald op welke bestanden de verschillende, in die verordening vervatte maatregelen van toepassing zijn.

(10)

Met betrekking tot het tarbotbestand moeten verdere herstelmaatregelen worden genomen. De handhaving van de thans geldende sluitingsperiode van twee maanden, van 15 april tot en met 15 juni, zou verder bescherming bieden aan deze bestanden gedurende het paaiseizoen van tarbot. Het beheer van de visserijinspanning en de beperking van het aantal visdagen tot 180 per jaar zouden een positief effect op de instandhouding van het tarbotbestand hebben.

(11)

De vangstmogelijkheden moeten in volledige overeenstemming met het toepasselijke recht van de Unie worden gebruikt.

(12)

Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en om het inkomen van de vissers in de Unie veilig te stellen, dienen de hier bedoelde visserijen op 1 januari 2018 met hun activiteiten in de Zwarte Zee van start te kunnen gaan. Gezien de urgentie dient deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden voor 2018 de vangstmogelijkheden vastgesteld die voor de volgende bestanden beschikbaar zijn voor vissersvaartuigen van de Unie die de vlag van Bulgarije of Roemenië in de Zwarte Zee voeren:

a)

tarbot (Psetta maxima),

b)

sprot (Sprattus sprattus).

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn in de Zwarte Zee.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „GFCM”: de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee;

b)   „Zwarte Zee”: het geografische deelgebied 29 als omschreven in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4);

c)   „vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor de commerciële exploitatie van mariene biologische rijkdommen;

d)   „vissersvaartuig van de Unie”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert en in de Unie is geregistreerd;

e)   „bestand”: in een bepaald beheersgebied voorkomende biologische rijkdom van de zee;

f)   „autonoom quotum van de Unie”: vangstbeperking die autonoom aan vissersvaartuigen van de Unie wordt toegewezen bij gebrek aan een overeengekomen TAC;

g)   „analytisch quotum”: een autonoom quotum van de Unie waarvoor een analytische beoordeling beschikbaar is.

HOOFDSTUK II

VANGSTMOGELIJKHEDEN

Artikel 4

Verdeling van de vangstmogelijkheden

1.   Het autonome quotum van de Unie voor sprot, de verdeling van dat quotum over de lidstaten en, in voorkomend geval, de voorwaarden die er functioneel verband mee houden, zijn opgenomen in de bijlage.

2.   De TAC voor tarbot, welke in de wateren van de Unie en voor vissersvaartuigen van de Unie van toepassing is, en de verdeling van die TAC over de lidstaten en, in voorkomend geval, de voorwaarden die er functioneel verband mee houden, zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 5

Bijzondere bepalingen inzake de verdeling

De vangstmogelijkheden worden overeenkomstig deze verordening over de lidstaten verdeeld onverminderd:

a)

het ruilen van vangstmogelijkheden op grond van artikel 16, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

b)

kortingen en nieuwe toewijzingen op grond van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

c)

verlagingen op grond van de artikelen 105 en 107 van Verordening (EG) nr. 1224/2009.

Artikel 6

Beheer van de visserijinspanning voor tarbot

Het aantal visdagen voor vissersvaartuigen van de Unie die in de Zwarte Zee op tarbot mogen vissen, bedraagt, ongeacht de lengte over alles van de vaartuigen, niet meer dan 180 per jaar.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 7

Toezending van gegevens

Wanneer de lidstaten overeenkomstig de artikelen 33 en 34 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 gegevens met betrekking tot de aanlanding van hoeveelheden gevangen vis aan de Commissie melden, gebruiken zij daarvoor de in de bijlage bij deze verordening vermelde bestandscodes.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 december 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

S. KIISLER


(1)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(2)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad van 6 mei 1996 tot invoering van aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's en quota (PB L 115 van 9.5.1996, blz. 3).

(4)  Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (PB L 347 van 30.12.2011, blz. 44).


BIJLAGE

Soort:

Tarbot

Psetta maxima

Gebied:

Wateren van de Unie in de Zwarte Zee

(TUR/F3742C)

Bulgarije

57

 

 

Roemenië

57

 

 

Unie

114 (*1)

 

 

TAC

644

 

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Sprot

Sprattus sprattus

Gebied:

Wateren van de Unie in de Zwarte Zee

(SPR/F3742C)

Bulgarije

8 032,50

 

 

Roemenië

3 442,50

 

 

Unie

11 475

 

 

TAC

Niet relevant/niet overeengekomen

 

Analytisch quotum

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


(*1)  Van 15 april tot en met 15 juni 2018 is het verboden te vissen en vis over te laden, aan boord te nemen, aan te landen of voor eerste verkoop aan te bieden.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/6


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2361 VAN DE COMMISSIE

van 14 september 2017

betreffende het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (1), en met name artikel 65, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het voorlopige systeem van termijnen betreffende bijdragen in de administratieve uitgaven van de Afwikkelingsraad, zoals neergelegd in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1310/2014 van de Commissie (2), was op een vereenvoudigde methodiek gebaseerd en slechts van toepassing op een beperkte subset van entiteiten, namelijk de entiteiten die door de Europese Centrale Bank (ECB) als belangrijk worden beschouwd („belangrijke entiteiten”). Dit voorlopige systeem werd ingevoerd om er zeker van te zijn dat voor de oprichting van de Afwikkelingsraad voldoende financiële middelen beschikbaar zouden zijn en om de administratieve lasten voor de Afwikkelingsraad, die op dat moment nog maar over een beperkte structuur en operationele capaciteit beschikte, zo laag mogelijk te houden. De bedoeling was dat het voorlopige systeem zou worden toegepast totdat de Commissie een definitief systeem had vastgesteld voor het bepalen en innen van de bijdragen in de administratieve uitgaven.

(2)

Aangezien de Afwikkelingsraad nu over een stabielere structuur en meer operationele capaciteit beschikt, is het nu zaak om het definitieve systeem van jaarlijkse bijdragen in de administratieve uitgaven van de Afwikkelingsraad vast te stellen. Een definitief systeem moet in de plaats komen van het voorlopige systeem van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1310/2014.

(3)

Een dergelijk definitief systeem moet niet alleen het kader verschaffen voor het bepalen en innen van de administratieve bijdragen van belangrijke entiteiten, maar voor het bepalen en innen van de administratieve bijdragen van alle entiteiten die onder het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme vallen. De bijdragen moeten worden berekend op het hoogste niveau van consolidatie van deze entiteiten binnen de deelnemende lidstaten, omdat voor het vaststellen van groepsafwikkelingsplannen, het beoordelen van de afwikkelbaarheid van groepen en het vaststellen van afwikkelingsbesluiten voor groepen, alle dochterondernemingen van een groep die binnen de werkingssfeer van de consolidatie vallen, worden geacht onder de beslissingsbevoegdheid van de Afwikkelingsraad te vallen. De uitvoering van deze taken brengt voor de Afwikkelingsraad uitgaven mee in verband met het verzamelen en analyseren van informatie en gegevens over elke dochteronderneming binnen de werkingssfeer van de consolidatie. Aangezien het uitgaven betreft voor diensten die door de Afwikkelingsraad worden verleend aan de entiteiten die onder het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme vallen, moeten ze ook door die entiteiten worden betaald en moeten de administratieve bijdragen bijgevolg worden berekend op basis van hun geconsolideerde rekeningen op het hoogste niveau van consolidatie binnen de deelnemende lidstaten en moet per groep maar één bijdrage worden berekend.

(4)

Ingevolge artikel 65, lid 3, van Verordening (EG) nr. 806/2014 moet de Afwikkelingsraad de bijdragen bepalen en innen en ervoor zorgen dat ze volledig en tijdig worden betaald. Teneinde de Afwikkelingsraad in staat te stellen om aan die vereisten te voldoen, moet een doelmatig systeem worden vastgesteld voor het innen van de administratieve bijdragen van de instellingen en entiteiten bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014. Die instellingen en entiteiten zijn al onderworpen aan talrijke rapportageverplichtingen die in EU-wetgeving zijn vastgelegd. Meer bepaald verzamelt de ECB op grond van Verordening (EU) nr. 1163/2014 van de Europese Centrale Bank (3) gegevens over totale activa en totale risicoblootstelling voor het berekenen van de verschuldigde vergoeding voor toezicht. De overeenkomstig die verordening verzamelde gegevens kunnen op zinvolle wijze worden gebruikt voor het berekenen van de administratieve bijdragen aan de Afwikkelingsraad. Ingevolge artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014 moeten de Afwikkelingsraad en de ECB bij de uitoefening van de respectieve verantwoordelijkheden die zij op grond van die verordening hebben, nauw samenwerken, met name moeten ze elkaar alle voor de uitvoering van hun taken noodzakelijke informatie verstrekken. Het is doelmatiger om de ECB te vragen om gegevens die zij bij de uitoefening van de bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (4) aan haar toebedeelde taken en bevoegdheden heeft ontvangen en geverifieerd, aan de Afwikkelingsraad toe te zenden, dan om de rapportagelast voor de betrokken instellingen en entiteiten te verdubbelen. Bij gegevensuitwisseling tussen de ECB en de Afwikkelingsraad zou het ook niet nodig zijn om gegevens opnieuw te verifiëren en zou worden voortgebouwd op de in Verordening (EU) nr. 806/2014 neergelegde verplichting van de Afwikkelingsraad en de ECB om nauw samen te werken bij de uitoefening van hun respectieve verantwoordelijkheden. Duplicatie van procedures voor het rapporteren en verifiëren van gegevens leidt er onvermijdelijk toe dat het berekenen en innen van bijdragen meer tijd gaat kosten en het systeem minder efficiënt wordt. De ECB zou bijgevolg, als onderdeel van de samenwerkingsverplichting, gehouden moeten zijn de Afwikkelingsraad de van de betrokken instellingen en entiteiten ontvangen gegevens toe te zenden, voor zover nodig voor het berekenen van de bijdragen aan de Afwikkelingsraad. De Afwikkelingsraad moet zo veel mogelijk afgaan op de door de ECB verzamelde gegevens. De Afwikkelingsraad moet toegang hebben tot voornoemde gegevens, voor zover nodig voor het uitvoeren van de taken die hij krachtens deze verordening vervult.

(5)

In de toewijzing van bijdragen moet het verschil in werkbelasting en uitgaven tot uitdrukking komen die worden veroorzaakt door enerzijds de entiteiten die onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Afwikkelingsraad vallen en anderzijds die welke onder de verantwoordelijkheid van de nationale afwikkelingsautoriteiten vallen. Vandaar dat in deze verordening moet worden geregeld hoe de bijdragen tussen de twee categorieën van entiteiten moeten worden verdeeld. Het definitieve systeem dat bij deze verordening wordt vastgesteld, moet de entiteiten uit deze twee categorieën verplichten om bij te dragen naar rato van het beslag dat ze ieder voor zich op de middelen van de Afwikkelingsraad leggen, zoals geraamd op basis van waarneembare gegevens.

(6)

Teneinde zowel de Afwikkelingsraad als de betrokken entiteiten zekerheid te bieden over de wijze waarop de individuele jaarlijkse bijdragen bij een foute berekening of veranderingen in de onderliggende gegevens worden aangepast, moeten in deze verordening specifieke voorschriften dienaangaande worden neergelegd. Wanneer de Afwikkelingsraad een fout maakt bij het berekenen van de jaarlijkse bijdrage, moet hij verplicht zijn die fout te rectificeren. Een dergelijke verplichting moet gelden voor fouten die het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de berekeningsmethodiek voor individuele jaarlijkse bijdragen. In dergelijke gevallen moeten alle bijdragen worden aangepast. Gevallen, daarentegen, waarbij de gegevens die voor de berekening van de individuele jaarlijkse bijdragen zijn gebruikt, achteraf onjuist blijken of veranderen nadat de berekening is uitgevoerd, moeten niet als berekeningsfouten worden beschouwd en bijgevolg anders worden behandeld. In dergelijke gevallen moeten alleen de bijdragen van de entiteiten waarvan de gegevens onjuist waren of zijn veranderd, worden aangepast.

(7)

Overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr. 1 van de Raad (5) moeten de bijdragekennisgeving en eventuele aanvullende mededelingen van de Afwikkelingsraad zijn gesteld in de taal van de lidstaat waar de verkrijgende instelling is gevestigd.

(8)

Betaling van de jaarlijkse bijdragen moet afdwingbaar zijn, en ingeval van gedeeltelijke betaling, achterstallige betaling of niet-naleving van de in de bijdragekennisgeving vermelde betalingsvoorwaarden moet rente verschuldigd zijn, zodat de bijdragen volledig en tijdig worden betaald.

(9)

De bijdragen van onder het voorlopige systeem vallende belangrijke entiteiten moeten opnieuw worden beoordeeld om rekening te houden met de bedragen die zij uit hoofde van het voorlopige systeem hebben betaald. Elk verschil tussen de op basis van het voorlopige systeem betaalde termijnen en de overeenkomstig het definitieve systeem berekende bijdragen moet worden vereffend bij de berekening van de bijdragen in de administratieve uitgaven van de Afwikkelingsraad voor het jaar dat volgt op het einde van de voorlopige periode.

(10)

Aangezien bij deze verordening het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Afwikkelingsraad wordt ingevoerd, is de verordening betreffende het voorlopige systeem niet langer noodzakelijk en moet laatstgenoemde verordening worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening regelt het volgende:

1.

het definitieve systeem voor het berekenen van de door de entiteiten bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 verschuldigde bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad („de Afwikkelingsraad”);

2.

de wijze waarop deze bijdragen moeten worden betaald;

3.

de registratie-, boekhoud- en rapportageregels en andere regels om ervoor te zorgen dat deze bijdragen volledig en tijdig worden betaald;

4.

de methodiek voor het herberekenen en aanpassen van de bijdragen die over de voorlopige periode verschuldigd zijn.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van Verordening (EU) nr. 1163/2014. De volgende definities zijn eveneens van toepassing:

1.   „administratieve uitgaven van de Afwikkelingsraad”: de uitgaven van deel I van de begroting van de Afwikkelingsraad, zoals bedoeld in artikel 59, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014;

2.   „jaarlijkse bijdrage”: de bijdrage die de Afwikkelingsraad voor een gegeven begrotingsjaar overeenkomstig deze verordening moet innen ter dekking van zijn administratieve uitgaven;

3.   „schuldenaar van de bijdrage”: de schuldenaar van de vergoeding voor toezicht zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1163/2014 voor de inning van de vergoeding voor toezicht en voor zover deze onder het toepassingsgebied van artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 valt;

4.   „voorlopige periode”: de periode die ingaat op 19 augustus 2014 en eindigt op 31 december 2017.

Artikel 3

Bepalen van het totale bedrag van de te innen jaarlijkse bijdragen

Het totale bedrag van de jaarlijkse bijdragen die voor een gegeven begrotingsjaar moeten worden geïnd, wordt berekend op basis van deel I van de begroting die de Afwikkelingsraad voor dat begrotingsjaar heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 61 van Verordening (EU) nr. 806/2014, gecorrigeerd voor het resultaat van de begroting van het laatste begrotingsjaar waarvan de definitieve rekeningen zijn bekendgemaakt overeenkomstig artikel 63, lid 7, van die verordening.

Het totale bedrag van de jaarlijkse bijdragen wordt door de Afwikkelingsraad zodanig vastgesteld dat deel I van de begroting van de Afwikkelingsraad in evenwicht is.

Artikel 4

Toewijzing van het totale bedrag van de jaarlijkse bijdragen

1.   Het totale bedrag dat overeenkomstig artikel 3 moet worden geïnd, wordt als volgt toegewezen:

a)

95 % aan de volgende entiteiten en groepen:

i)

de entiteiten en groepen bedoeld in artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014;

ii)

de entiteiten en groepen ten aanzien waarvan de Afwikkelingsraad op grond van artikel 7, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 806/2014 heeft besloten om de hem bij die verordening verleende bevoegdheden uit te oefenen;

iii)

de entiteiten en groepen ten aanzien waarvan de deelnemende lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 5, van Verordening (EU) nr. 806/2014 hebben besloten dat de Afwikkelingsraad de hem bij die verordening verleende bevoegdheden en verantwoordelijkheden uitoefent;

b)

5 % aan de entiteiten en groepen bedoeld in artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 806/2014.

2.   Onverlet artikel 7 deelt de Afwikkelingsraad entiteiten en groepen in een van de twee in lid 1 vermelde categorieën in, op basis van de gegevens die de ECB de Afwikkelingsraad overeenkomstig artikel 6, lid 1, of artikel 11, naargelang wat van toepassing is, heeft verstrekt.

3.   Wanneer een entiteit onder het toepassingsgebied van lid 1, onder a), valt, worden alle entiteiten die deel uitmaken van dezelfde groep, in dezelfde categorie ingedeeld.

4.   De Afwikkelingsraad doet jaarlijks verslag aan de Commissie over de juistheid van de in lid 1 vastgelegde verdeling, in het licht van de veranderende samenstelling van de twee categorieën van entiteiten en groepen.

Artikel 5

Berekening van de individuele jaarlijkse bijdragen

1.   De Afwikkelingsraad berekent de individuele jaarlijkse bijdragen die voor elk begrotingsjaar verschuldigd zijn op basis van de overeenkomstig artikel 6 ontvangen gegevens en het overeenkomstig artikel 3 bepaalde totale bedrag van de jaarlijkse bijdragen.

2.   Ten behoeve van de berekening van de individuele jaarlijkse bijdragen past de Afwikkelingsraad de bepalingen toe van artikel 10, leden 1, 2 en 3, en artikel 10, lid 6, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 1163/2014.

3.   Voor de toepassing van de in lid 2 genoemde bepalingen geldt het volgende:

a)

„jaarlijkse vergoeding voor toezicht” wordt gelezen als „individuele jaarlijkse bijdrage”;

b)

„belangrijke onder toezicht staande entiteit” of „belangrijke onder toezicht staande groep” wordt respectievelijk gelezen als „een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a),” en „een groep als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a),”;

c)

„minder belangrijke onder toezicht staande entiteit” of „minder belangrijke onder toezicht staande groep” wordt respectievelijk gelezen als „een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b),” en „een groep als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b),”;

d)

„onder toezicht staande entiteit” of „onder toezicht staande groep” wordt respectievelijk gelezen als „een entiteit” en „een groep”;

e)

„schuldenaar van de vergoeding” wordt gelezen als „schuldenaar van de bijdrage”.

4.   De jaarlijkse bijdrage die verschuldigd is door de entiteiten bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 die deel uitmaken van dezelfde groep, wordt berekend als één enkele bijdrage.

5.   Wanneer de Afwikkelingsraad een fout maakt bij het berekenen van de individuele jaarlijkse bijdrage, rectificeert hij die fout door voor elke betroffen entiteit de individuele jaarlijkse bijdrage opnieuw te berekenen. Een eventueel verschil tussen het bedrag dat als individuele jaarlijkse bijdrage is betaald en het herberekende bedrag wordt vereffend in het begrotingsjaar dat volgt op de herberekening door de in dat jaar berekende individuele jaarlijkse bijdrage dienovereenkomstig te verhogen of verlagen.

Wanneer het echter langer dan vijf jaar duurt voordat de Afwikkelingsraad kennis krijgt van een fout, te rekenen vanaf het einde van het begrotingsjaar waarin de fout werd gemaakt, wordt geen herberekening uitgevoerd.

Artikel 6

Noodzakelijke gegevens voor het berekenen van de individuele jaarlijkse bijdragen

1.   Elk jaar, binnen vijf werkdagen nadat een vergoedingskennisgeving is uitgereikt overeenkomstig artikel 12, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1163/2014, en in ieder geval niet later dan 31 december van het jaar waarvoor de kennisgeving is uitgereikt, verstrekt de ECB de Afwikkelingsraad voor elke schuldenaar van de bijdrage de gegevens die zij dat jaar over die schuldenaar heeft verzameld en gebruikt voor het bepalen van de vergoeding voor toezicht overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1163/2014.

2.   De gegevens bevatten ten minste de volgende elementen:

a)

de identiteit en contactgegevens van elke schuldenaar van een bijdrage, zoals bepaald overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1163/2014 ten behoeve van de vergoeding voor toezicht;

b)

de vergoedingsfactoren die overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1163/2014 zijn bepaald;

c)

of de schuldenaar van de bijdrage „belangrijk” is overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1024/2013, of een entiteit of groep is ten aanzien waarvan de ECB overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van Verordening (EU) nr. 1024/2013 heeft besloten om alle toepasselijke bevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen;

d)

gegevens die de ECB heeft vastgesteld in gevallen waarin de schuldenaar van de bijdrage geen gegevens heeft verstrekt, overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1163/2014;

e)

de geldigheidsdatum die ten grondslag ligt aan de berekening van de vergoeding, die bepaalt hoe lang de schuldenaar van de bijdrage vergoedingplichtig was, en of in de gegeven vergoedingsperiode een statuswijziging overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1163/2014 heeft plaatsgevonden.

3.   Voor de toepassing van lid 2, onder a), bevatten de identiteits- en contactgegevens van elke schuldenaar van de bijdrage persoonsgegevens in de zin van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (6) die door de ECB zijn verzameld voor de uitvoering van de taken die zij krachtens Verordening (EU) nr. 1163/2014 vervult en die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken die de Afwikkelingsraad krachtens deze verordening vervult.

4.   Wanneer de Afwikkelingsraad voor de toepassing van deze verordening moet vaststellen of een entiteit deel uitmaakt van een groep die een schuldenaar van de bijdrage heeft aangewezen, verlenen de ECB, de nationale afwikkelingsautoriteiten en de nationale bevoegde autoriteiten de Afwikkelingsraad bijstand bij het verzamelen van alle relevante informatie.

5.   Ingeval de ECB aanvullende facturen uitreikt of de jaarlijkse vergoeding voor toezicht herberekent, overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1163/2014, deelt zij de Afwikkelingsraad binnen vijf dagen na uitreiking van de vergoedingskennisgeving de nieuwe gegevens mee.

6.   Voor de berekening van de voor een gegeven begrotingsjaar te innen individuele jaarlijkse bijdragen gebruikt de Afwikkelingsraad de gegevens die de ECB in het daaraan voorafgaande begrotingsjaar heeft verzameld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1163/2014 en aan de Afwikkelingsraad heeft verstrekt overeenkomstig dit artikel of artikel 11, naargelang wat van toepassing is.

7.   Indien de ECB de Afwikkelingsraad in een gegeven begrotingsjaar niet binnen de in dit artikel genoemde termijnen de voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen noodzakelijke gegevens heeft verstrekt, kan de Afwikkelingsraad gebruikmaken van de laatste beschikbare gegevens die de ECB voor die berekening heeft verstrekt.

8.   Indien geen door de ECB verstrekte gegevens beschikbaar zijn, verstrekt de relevante nationale bevoegde autoriteit de Afwikkelingsraad op verzoek de gegevens waarover zij beschikt.

9.   Indien geen door de nationale bevoegde autoriteit verstrekte gegevens beschikbaar zijn, verstrekt de schuldenaar van de bijdrage de Afwikkelingsraad op verzoek de noodzakelijke gegevens, binnen een door de Afwikkelingsraad gestelde termijn. Indien de schuldenaar van de bijdrage niet binnen de door de Afwikkelingsraad gestelde termijn reageert, kan de Afwikkelingsraad de gegevens op basis van redelijke aannames vaststellen.

10.   De Afwikkelingsraad gebruikt de in dit artikel gespecificeerde gegevens uitsluitend voor de toepassing van en overeenkomstig deze verordening.

Artikel 7

Verandering van toepassingsgebied, statuswijziging of wijziging van andere gegevens

1.   Wanneer een entiteit of groep slechts voor een deel van het begrotingsjaar onder het toepassingsgebied van artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 valt, wordt de individuele jaarlijkse bijdrage van die entiteit of groep berekend op basis van het aantal volledige maanden dat zij onder het toepassingsgebied van dat artikel valt.

2.   Wanneer de status van een entiteit of groep in de loop van een begrotingsjaar wijzigt en zij in de andere in artikel 4, lid 1, gespecificeerde categorie wordt ingedeeld, wordt de individuele jaarlijkse bijdrage voor dat begrotingsjaar berekend op basis van het aantal maanden dat de entiteit of groep op de laatste dag van de maand onder de betreffende categorie viel.

3.   Bij andere wijzigingen in de gegevens van een entiteit of groep die werden gebruikt voor het berekenen van de individuele jaarlijkse bijdrage van die entiteit of groep voor een bepaald begrotingsjaar, wordt de individuele jaarlijkse bijdrage van die entiteit of groep voor dat begrotingsjaar berekend op basis van de bijgewerkte gegevens.

4.   Wanneer een wijziging als bedoeld in de leden 1 en 2 door de ECB is gemeld of een wijziging als bedoeld in lid 3 heeft plaatsgevonden, voert de Afwikkelingsraad alleen een herberekening uit van de individuele jaarlijkse bijdrage van de betreffende entiteit of groep voor de begrotingsjaren waarop de wijziging betrekking heeft. Wanneer in de leden 1, 2 en 3 bedoelde wijzigingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot meerdere entiteiten of groepen in hetzelfde begrotingsjaar, neemt de Afwikkelingsraad voor de herberekening van de individuele jaarlijkse bijdrage van een entiteit of groep alleen de wijzigingen in aanmerking die specifiek betrekking hebben op die entiteit of groep.

5.   Wanneer het bedrag dat als individuele jaarlijkse bijdrage is betaald, hoger is dan het bedrag dat het resultaat is van de overeenkomstig lid 4 uitgevoerde herberekening, betaalt de Afwikkelingsraad het verschil terug aan de betreffende entiteit of groep. Wanneer het bedrag dat als individuele jaarlijkse bijdrage is betaald, lager is dan het bedrag dat het resultaat is van de overeenkomstig lid 4 uitgevoerde herberekening, betaalt de betreffende entiteit of groep de Afwikkelingsraad het verschil uit. Ten behoeve van terugbetaling of inning van een uitstaand bedrag overeenkomstig dit lid, verlaagt of verhoogt de Afwikkelingsraad de individuele jaarlijkse bijdrage van de betreffende entiteit of groep in het begrotingsjaar dat volgt op de herberekening die overeenkomstig lid 4 is uitgevoerd.

6.   De individuele jaarlijkse bijdragen van entiteiten of groepen ten aanzien waarvan geen wijzigingen als bedoeld in de leden 1, 2 en 3 hebben plaatsgevonden, worden niet aangepast.

7.   De Afwikkelingsraad past het positieve of negatieve saldo dat resulteert uit alle overeenkomstig lid 5 uitgevoerde aanpassingen toe op het totale bedrag van de jaarlijkse bijdragen die overeenkomstig artikel 3 worden vastgesteld voor het begrotingsjaar dat volgt op het begrotingsjaar waarin de aanpassingen zijn toegepast.

8.   Overeenkomstig het beginsel van gezond begrotingsbeheer neemt de Afwikkelingsraad alle besluiten die hij noodzakelijk acht voor het uitvoeren van de bepalingen van dit artikel, met inbegrip van besluiten betreffende het tijdstip van terugbetaling door de Afwikkelingsraad en de inning van aanvullende betalingen van de entiteiten.

Artikel 8

Bijdragekennisgeving, mededelingen, betalingen en achterstalligheidsrente

1.   De Afwikkelingsraad reikt aan de schuldenaren van de bijdrage een bijdragekennisgeving uit.

2.   De Afwikkelingsraad doet de schuldenaren van de bijdrage de bijdragekennisgeving op een van de volgende wijzen toekomen:

a)

elektronisch of met een vergelijkbaar communicatiemiddel;

b)

per fax;

c)

per expreskoeriersdienst;

d)

per aangetekende post met een formulier voor ontvangstbevestiging;

e)

door betekening of aflevering door overhandiging.

De bijdragekennisgeving is zonder handtekening geldig.

3.   De bijdragekennisgeving vermeldt het bedrag van de jaarlijkse bijdrage en de wijze waarop dit bedrag moet worden betaald. Het bedrag wordt naar behoren gemotiveerd ten aanzien van de feitelijke en juridische aspecten van het besluit inzake de individuele bijdrage.

4.   Eventuele andere mededelingen betreffende de jaarlijkse bijdrage, met inbegrip van een eventueel vereffeningsbesluit overeenkomstig artikel 10, lid 8, worden eveneens gericht aan de schuldenaar van de bijdrage.

5.   De bijdrage wordt betaald in euro.

6.   De schuldenaar van de bijdrage betaalt het bedrag van de jaarlijkse bijdrage binnen 35 kalenderdagen na uitreiking van de bijdragekennisgeving. De betaling dient te geschieden conform de in de bijdragekennisgeving vermelde betalingsvoorwaarden voor jaarlijkse bijdragen. Als betaaldatum geldt de datum waarop de betaling op de rekening van de Afwikkelingsraad is bijgeschreven.

7.   De jaarlijkse bijdrage die verschuldigd is door de entiteiten bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 die deel uitmaken van dezelfde groep, wordt geïnd bij de entiteit welke door die groep als schuldenaar van de bijdrage is aangewezen.

8.   Onverminderd andere de Afwikkelingsraad ter beschikking staande verhaalsmogelijkheden, is ingeval van gedeeltelijke betaling, achterstallige betaling of niet-naleving van de in de bijdragekennisgeving vermelde betalingsvoorwaarden, rente verschuldigd op dagelijkse basis op het uitstaande bedrag van de jaarlijkse bijdrage tegen het rentetarief voor basis-herfinancieringstransacties van de ECB plus 8 procentpunten met ingang van de datum waarop de betaling verschuldigd was.

9.   De Afwikkelingsraad stelt de nationale afwikkelingsautoriteit van de deelnemende lidstaat waar de schuldenaar van de bijdrage is gevestigd, in kennis van eventuele gevallen van gedeeltelijke betaling, achterstallige betaling of niet-naleving van de in de bijdragekennisgeving vermelde betalingsvoorwaarden.

Artikel 9

Tenuitvoerlegging

1.   Betaling van de verschuldigde jaarlijkse bijdrage en eventuele achterstalligheidsrente op grond van artikel 8, lid 8, zijn afdwingbaar.

2.   Tenuitvoerlegging geschiedt volgens de procedurevoorschriften die van toepassing zijn in de deelnemende lidstaat op het grondgebied waarvan het besluit ten uitvoer moet worden gelegd.

3.   Elke deelnemende lidstaat wijst een instantie aan die belast is met het verifiëren van de authenticiteit van besluiten inzake individuele bijdragen en stelt de Afwikkelingsraad en het Hof van Justitie van de Europese Unie van die aanwijzing in kennis.

4.   Elk besluit inzake de individuele bijdrage gaat vergezeld van een executoriale titel. De tenuitvoerlegging is niet aan vormvereisten gebonden, anders dan de verificatie van de authenticiteit van het besluit door de overeenkomstig lid 3 aangewezen instantie.

5.   De nationale afwikkelingsautoriteit staat de Afwikkelingsraad bij in de tenuitvoerleggingsprocedure, waarop de toepasselijke procedurevoorschriften van de deelnemende lidstaat van toepassing zijn.

Artikel 10

Herberekening en vereffening van over de voorlopige periode verschuldigde bijdragen

1.   Voor de herberekening en vereffening van over de voorlopige periode verschuldigde bijdragen, worden de maanden november en december van 2014 geacht tot het begrotingsjaar 2015 te behoren.

2.   De Afwikkelingsraad herberekent, overeenkomstig de bepalingen van deze verordening, de bijdragen die door elke in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde entiteit verschuldigd zijn ter dekking van de administratieve uitgaven die de Afwikkelingsraad in de voorlopige periode heeft gedaan.

3.   Onverlet artikel 6, lid 4, gebruikt de Afwikkelingsraad voor de herberekening van de door elke entiteit voor de begrotingsjaren van de voorlopige periode verschuldigde bijdragen, de gegevens die de ECB in die begrotingsjaren heeft verzameld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1163/2014 en aan de Afwikkelingsraad heeft verstrekt overeenkomstig artikel 11.

4.   Elk verschil tussen de termijnen die door belangrijke entiteiten zijn betaald op basis van het voorlopige systeem, zoals geregeld in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1310/2014, en de in lid 2 bedoelde bijdragen, wordt vereffend bij de berekening van de jaarlijkse bijdragen die verschuldigd zijn voor het begrotingsjaar dat volgt op het einde van de voorlopige periode. De vereffening vindt plaats door het verlagen of verhogen van de jaarlijkse bijdragen die voor dat begrotingsjaar verschuldigd zijn.

5.   Entiteiten bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 806/2014 waarvoor de berekening en inning van bijdragen in de voorlopige periode was opgeschort, betalen voor de jaren van de voorlopige periode bijdragen die worden berekend overeenkomstig lid 2. Die bijdragen worden toegevoegd aan de jaarlijkse bijdragen die verschuldigd zijn voor het begrotingsjaar dat volgt op het einde van de voorlopige periode.

6.   Voor de toepassing van lid 4 wordt onder „belangrijke entiteiten” verstaan, entiteiten die door de ECB, op het hoogste niveau van consolidatie binnen de deelnemende lidstaten, in kennis zijn gesteld van het besluit van de ECB om hen als belangrijk te beschouwen in de zin van artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 en overeenkomstig artikel 147, lid 1, van Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (7) en die vermeld zijn in de op 4 september 2014 op de website van de ECB gepubliceerde lijst, maar exclusief die belangrijke entiteiten die dochterbedrijven zijn van een groep waarmee in deze definitie reeds rekening is gehouden, en in deelnemende lidstaten gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die in niet-deelnemende lidstaten gevestigd zijn.

7.   Wanneer het in lid 4 bedoelde verschil of de bijdragen voor de jaren van de voorlopige periode als bedoeld in lid 5, hoger zijn dan de bijdragen die verschuldigd zijn voor het begrotingsjaar dat volgt op het einde van de voorlopige periode, wordt de aanpassing in de daaropvolgende begrotingsjaren voortgezet.

8.   Wanneer ten aanzien van twee of meer entiteiten in een groep overeenkomstig lid 4 of lid 5 een vereffening wordt toegepast, kan de Afwikkelingsraad verschuldigde bijdragen in mindering brengen op tegoeden van andere entiteiten in de groep.

Artikel 11

Noodzakelijke gegevens voor het herberekenen van de bijdragen voor begrotingsjaren van de voorlopige periode

Binnen dertig dagen na inwerkingtreding van deze verordening verstrekt de ECB de Afwikkelingsraad de gegevens die zijn gespecificeerd in artikel 6 en welke door de ECB zijn verzameld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1163/2014 in begrotingsjaren van de voorlopige periode.

Artikel 12

Uitbesteding

1.   De Afwikkelingsraad kan specifieke taken die hem bij deze verordening zijn opgedragen, volledig of gedeeltelijk uitbesteden.

2.   De mogelijkheid van de Afwikkelingsraad tot het uitbesteden van taken is beperkt tot technische taken die verband houden met het innen van bijdragen en niet de uitoefening van bevoegdheden in verband met het bepalen van bijdragen behelzen.

3.   Enig mandaat dat aan een dienstverlener wordt gegeven ten behoeve van de uitbesteding van taken, vermeldt duidelijk de duur van dat mandaat en de specifieke taken die worden uitbesteed. Tevens is daarin de regelmatige verslaglegging van de dienstverlener aan de Afwikkelingsraad geregeld.

4.   Enige schriftelijke overeenkomst tussen de Afwikkelingsraad en een dienstverlener tot uitbesteding van taken overeenkomstig lid 1 bevat bepalingen waarin de annuleringsrechten van de Afwikkelingsraad en rechten in verband met onderaanbesteding zijn geregeld, alsook bepalingen inzake wanprestatie door de dienstverlener.

5.   Wanneer de Afwikkelingsraad taken volledig of gedeeltelijk uitbesteedt overeenkomstig lid 1, blijft hij volledig verantwoordelijk voor naleving van alle verplichtingen die krachtens deze verordening en Verordening (EU) nr. 806/2014 op hem rusten.

6.   Wanneer de Afwikkelingsraad taken volledig of gedeeltelijk uitbesteedt overeenkomstig lid 1, ziet hij erop toe dat:

a)

een eventuele schriftelijke overeenkomst inzake de uitbesteding niet voorziet in een overdracht van verantwoordelijkheid van de Afwikkelingsraad aan de dienstverlener;

b)

een eventuele schriftelijke overeenkomst inzake de uitbesteding de Afwikkelingsraad niet ontheft van de verantwoordingsplicht die krachtens artikel 45 en artikel 46, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 op hem rust en geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid die hij krachtens artikel 47 van dezelfde verordening heeft;

c)

de uitbesteding niet betekent dat de nodige risicobeheersystemen en -controles aan de Afwikkelingsraad worden ontnomen;

d)

de dienstverlener regelingen voor bedrijfscontinuïteit toepast die gelijkwaardig zijn aan die van de Afwikkelingsraad;

e)

hij de nodige deskundigheid en middelen behoudt om de kwaliteit van de verleende diensten en de organisatorische adequaatheid van de dienstverlener te beoordelen; hij effectief toezicht houdt op de uitvoering van de uitbestede taken en de aan de uitbesteding verbonden risico's continu beheert;

f)

hij rechtstreeks toegang heeft tot de informatie die nodig is voor het uitoefenen van de noodzakelijke controle op de uitbestede taken.

7.   Wanneer de Afwikkelingsraad taken volledig of gedeeltelijk uitbesteedt overeenkomstig lid 1, ziet hij erop toe dat de dienstverlener gehouden is aan de interne wettelijke voorschriften en beginselen betreffende veiligheid en geheimhouding van de Afwikkelingsraad. Wanneer de dienstverlener toegang heeft tot vertrouwelijke informatie betreffende de Afwikkelingsraad, maakt hij alleen gebruik van die informatie voor zover dat nodig is voor het uitvoeren van het door de Afwikkelingsraad verstrekte mandaat.

8.   Voordat een besluit worden genomen over uitbesteding vraagt de Afwikkelingsraad de ECB om toestemming voor het delen van de door haar verstrekte gegevens met een dienstverlener, overeenkomstig toepasselijke geheimhoudingsbepalingen.

Artikel 13

Bijstand van nationale afwikkelingsautoriteiten

De Afwikkelingsraad kan de nationale afwikkelingsautoriteiten bij de inning van jaarlijkse bijdragen om bijstand verzoeken wanneer een dergelijk verzoek gezien de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd is.

Artikel 14

Intrekking

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1310/2014 wordt ingetrokken.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 september 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1310/2014 van de Commissie van 8 oktober 2014 betreffende het voorlopig systeem van termijnen betreffende bijdragen om de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tijdens de voorlopige periode te dekken (PB L 354 van 11.12.2014, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1163/2014 van de Europese Centrale Bank van 22 oktober 2014 betreffende een vergoeding voor toezicht (ECB/2014/41) (PB L 311 van 31.10.2014, blz. 23).

(4)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).

(5)  Verordening nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).

(6)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/15


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/2362 VAN DE COMMISSIE

van 5 december 2017

tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen („Lenticchia di Altamura” (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de aanvraag van Italië tot registratie van de naam „Lenticchia di Altamura” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de naam „Lenticchia di Altamura” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De naam „Lenticchia di Altamura” (BGA) wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Met de in de eerste alinea vermelde naam wordt een product aangeduid van categorie 1.6. (Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt) als opgenomen in bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie (3).

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 december 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  PB C 280 van 24.8.2017, blz. 4.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 179 van 19.6.2014, blz. 36).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/16


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/2363 VAN DE COMMISSIE

van 6 december 2017

tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen („Μελεκούνι” (Melekouni) (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de aanvraag van Griekenland tot registratie van de naam „Μελεκούνι” (Melekouni) bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de naam „Μελεκούνι” (Melekouni) worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De naam „Μελεκούνι” (Melekouni) (BGA) wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Met de in de eerste alinea vermelde naam wordt een product aangeduid van categorie 2.3. (Brood, gebak, suikerwerk, biscuits en andere bakkerswaren) als opgenomen in bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie (3).

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 december 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  PB C 280 van 24.8.2017, blz. 7.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 179 van 19.6.2014, blz. 36).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/17


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2364 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (1), en met name artikel 17, lid 4, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2014/115/EU (2) heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (hierna „de overeenkomst” genoemd) (3) die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is gesloten. De overeenkomst is een plurilateraal instrument met als doel om de markten voor overheidsopdrachten wederzijds voor alle partijen open te stellen. Zij moet gelden voor elke overheidsopdracht met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de bedragen (hierna „drempels” genoemd) die in de overeenkomst zijn vastgesteld en in bijzondere trekkingsrechten zijn uitgedrukt.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2014/25/EU is dat de aanbestedende diensten die deze richtlijn toepassen, tevens aan de verplichtingen van de overeenkomst voldoen. Daarvoor is het nodig dat de drempels die in deze richtlijn zijn vastgesteld voor overheidsopdrachten die ook onder de overeenkomst vallen, zodanig worden aangepast dat zij overeenkomen met de tegenwaarde in euro van de drempels die in de overeenkomst zijn vastgesteld, naar beneden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van duizend euro.

(3)

Omwille van de samenhang is het raadzaam ook de niet onder de overeenkomst vallende drempels in Richtlijn 2014/25/EU aan te passen.

(4)

Richtlijn 2014/25/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 15 van Richtlijn 2014/25/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Onder a) wordt „418 000 EUR” vervangen door „443 000 EUR”.

2)

Onder b) wordt „5 225 000 EUR” vervangen door „5 548 000 EUR”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.

(2)  Besluit 2014/115/EU van de Raad van 2 december 2013 betreffende de sluiting van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PB L 68 van 7.3.2014, blz. 1).

(3)  PB L 68 van 7.3.2014, blz. 4.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/19


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2365 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (1), en met name artikel 6, lid 5, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2014/115/EU (2) heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (hierna „de overeenkomst” genoemd) (3) die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is gesloten. De overeenkomst is een plurilateraal instrument met als doel om de markten voor overheidsopdrachten wederzijds voor alle partijen open te stellen. Zij moet gelden voor elke overheidsopdracht met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de bedragen (hierna „drempels” genoemd) die in de overeenkomst zijn vastgesteld en in bijzondere trekkingsrechten zijn uitgedrukt.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2014/24/EU is dat de aanbestedende diensten die deze richtlijn toepassen, tevens aan de verplichtingen van de overeenkomst voldoen. Daarvoor is het nodig dat de drempels die in deze richtlijn zijn vastgesteld voor overheidsopdrachten die ook onder de overeenkomst vallen, zodanig worden aangepast dat zij overeenkomen met de tegenwaarde in euro van de drempels die in de overeenkomst zijn vastgesteld, naar beneden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van duizend euro.

(3)

Omwille van de samenhang is het raadzaam ook de niet onder de overeenkomst vallende drempels in Richtlijn 2014/24/EU aan te passen.

(4)

Richtlijn 2014/24/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2014/24/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

onder a) wordt „5 225 000 EUR” vervangen door „5 548 000 EUR”;

b)

onder b) wordt „135 000 EUR” vervangen door „144 000 EUR”;

c)

onder c) wordt „209 000 EUR” vervangen door „221 000 EUR”.

2)

Artikel 13, eerste alinea, wordt als volgt gewijzigd:

a)

onder a) wordt „5 225 000 EUR” vervangen door „5 548 000 EUR”;

b)

onder b) wordt „209 000 EUR” vervangen door „221 000 EUR”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.

(2)  Besluit 2014/115/EU van de Raad van 2 december 2013 betreffende de sluiting van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PB L 68 van 7.3.2014, blz. 1).

(3)  PB L 68 van 7.3.2014, blz. 4.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/21


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/2366 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (1), en met name artikel 9, lid 4, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2014/115/EU (2) heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (hierna „de overeenkomst” genoemd) (3) die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is gesloten. De overeenkomst is een plurilateraal instrument met als doel om de markten voor overheidsopdrachten wederzijds voor alle partijen open te stellen. Zij moet gelden voor elke overheidsopdracht met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de bedragen (hierna „drempels” genoemd) die in de overeenkomst zijn vastgesteld en in bijzondere trekkingsrechten zijn uitgedrukt.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2014/23/EU is dat de aanbestedende diensten die deze richtlijn toepassen, tevens aan de verplichtingen van de overeenkomst voldoen. Daarvoor is het nodig dat de drempels die in deze richtlijn zijn vastgesteld voor overheidsopdrachten die ook onder de overeenkomst vallen, zodanig worden aangepast dat zij overeenkomen met de tegenwaarde in euro van de drempels die in de overeenkomst zijn vastgesteld, naar beneden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van duizend euro.

(3)

Omwille van de samenhang is het raadzaam ook de niet onder de overeenkomst vallende drempels in Richtlijn 2014/23/EU aan te passen.

(4)

Richtlijn 2014/23/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2014/23/EU wordt „5 225 000 EUR” vervangen door „5 548 000 EUR”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.

(2)  Besluit 2014/115/EU van de Raad van 2 december 2013 betreffende de sluiting van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PB L 68 van 7.3.2014, blz. 1).

(3)  PB L 68 van 7.3.2014, blz. 4.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/22


VERORDENING (EU) 2017/2367 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en tot wijziging van Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG (1), en met name artikel 68,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2014/115/EU (2) heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (hierna „de overeenkomst” genoemd) (3) die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is gesloten. De overeenkomst is een plurilateraal instrument met als doel om de markten voor overheidsopdrachten wederzijds voor alle partijen open te stellen. Zij moet gelden voor elke overheidsopdracht met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de bedragen (hierna „drempels” genoemd) die in de overeenkomst zijn vastgesteld en in bijzondere trekkingsrechten zijn uitgedrukt.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2009/81/EG is de aanbestedende entiteiten en de aanbestedende diensten die deze richtlijn toepassen in staat te stellen tevens aan de verplichtingen van de overeenkomst te voldoen. Daarvoor is het nodig dat de drempels die in deze richtlijn zijn vastgesteld voor overheidsopdrachten die ook onder de overeenkomst vallen, zodanig worden aangepast dat zij overeenkomen met de tegenwaarde in euro van de drempels die in de overeenkomst zijn vastgesteld, naar beneden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van duizend euro.

(3)

Omwille van de samenhang moeten de drempels die in Richtlijn 2009/81/EG zijn vastgesteld, worden aangepast aan de herziene drempels die in Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn vastgesteld. Richtlijn 2009/81/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 8 van Richtlijn 2009/81/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Onder a) wordt „418 000 EUR” vervangen door „443 000 EUR”.

2)

Onder b) wordt „5 225 000 EUR” vervangen door „5 548 000 EUR”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76.

(2)  Besluit 2014/115/EU van de Raad van 2 december 2013 betreffende de sluiting van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PB L 68 van 7.3.2014, blz. 1).

(3)  PB L 68 van 7.3.2014, blz. 4.

(4)  Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/24


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/2368 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

(2)

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 voorzag echter niet in de mogelijkheid voor ondernemingen die gedurende het oorspronkelijke onderzoektijdvak geen dergelijke garens met een hoge sterktegraad van polyesters hebben uitgevoerd om te verzoeken om een nieuw onderzoek teneinde vast te stellen of zij ook kunnen worden onderworpen aan het recht dat van toepassing is op de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen.

(3)

Een dergelijk nieuw onderzoek zou kunnen worden uitgevoerd wanneer een nieuwe exporteur of producent in het betrokken uitvoerland de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat: 1. hij het product gedurende het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd, niet heeft uitgevoerd, 2. hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en 3. hij de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na het verstrijken van het onderzoektijdvak.

(4)

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd om nieuwe exporteurs de mogelijkheid te geven om te verzoeken om een dergelijk nieuw onderzoek.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité.

(6)

Gezien het bovenstaande moet artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 wordt het volgende lid 5 toegevoegd:

„5.   Wanneer een onderneming uit de Volksrepubliek China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat:

a)

zij de in lid 1 beschreven goederen van oorsprong uit de Volksrepubliek China in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek (1 juli 2008-30 juni 2009) niet heeft uitgevoerd;

b)

zij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

c)

zij de in lid 1 beschreven goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren na het verstrijken van het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek,

kan de Commissie bijlage I wijzigen teneinde voor deze onderneming het recht vast te stellen dat van toepassing is op niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten, namelijk 5,3 %.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 van de Commissie van 24 februari 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 49 van 25.2.2017, blz. 6).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/26


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/2369 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 tot instelling van beschermende maatregelen met betrekking tot de invoer van voor menselijke consumptie bestemde tweekleppige weekdieren uit Turkije, wat de toepassingstermijn betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (1), en met name artikel 22, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 van de Commissie (2) werd vastgesteld nadat de auditdienst van de Commissie in Turkije tekortkomingen had vastgesteld bij de uitvoering van de officiële controles op de productie van voor uitvoer naar de Unie bestemde tweekleppige weekdieren, en nadat de lidstaten niet-conforme zendingen van tweekleppige weekdieren van oorsprong uit Turkije hadden gemeld die niet aan de microbiologische normen van de Unie voldeden.

(2)

In september 2015 werden bij de laatste audit door de auditdienst van de Commissie nog steeds belangrijke tekortkomingen vastgesteld in het controlesysteem voor tweekleppige weekdieren die voor uitvoer naar de Unie zijn bestemd. De Turkse bevoegde instanties hebben informatie verstrekt over de corrigerende maatregelen die zijn genomen om deze tekortkomingen aan te pakken. Sommige van deze tekortkomingen, met name wat de prestaties van de laboratoria betreft, zijn echter nog steeds aanwezig.

(3)

Vanwege de aard van de betrokken producten moet de toepassingstermijn van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 bijgevolg worden verlengd totdat er voldoende garanties zijn verkregen, totdat uit tests door de lidstaten blijkt dat de zendingen aan de voorschriften voldoen, en een follow-upaudit bevestigt dat de maatregelen kunnen worden opgeheven.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 5, tweede alinea, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 wordt de datum „31 december 2017” vervangen door de datum „31 december 2021”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 743/2013 van de Commissie van 31 juli 2013 tot instelling van beschermende maatregelen met betrekking tot de invoer van voor menselijke consumptie bestemde tweekleppige weekdieren uit Turkije (PB L 205 van 1.8.2013, blz. 1).


BESLUITEN

19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/28


BESLUIT (GBVB) 2017/2370 VAN DE RAAD

van 18 december 2017

ter ondersteuning van de Haagse Gedragscode en de non-proliferatie van ballistische raketten in het kader van de uitvoering van de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad heeft op 12 december 2003 de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens („de strategie”) aangenomen, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die zowel in de Unie als in derde landen moeten worden getroffen om die verspreiding te bestrijden.

(2)

De Unie geeft actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III daarvan genoemde maatregelen, met name door financiële middelen vrij te maken voor specifieke projecten die gericht zijn op de versterking van het multilaterale non-proliferatiestelsel en van multilaterale vertrouwenwekkende maatregelen. De Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten („de Code”) vormt een integrerend deel van dat multilaterale non-proliferatiestelsel.

(3)

De Raad heeft op 17 november 2003 Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB (1) vastgesteld. In dat Gemeenschappelijk Standpunt wordt de Unie onder meer gevraagd zo veel mogelijk staten te overtuigen de Code te ondertekenen, in het bijzonder staten die beschikken over een vermogen inzake ballistische raketten, en wordt gevraagd dat de Code, in het bijzonder de vertrouwenwekkende maatregelen ervan, verder wordt ontwikkeld en uitgevoerd, en dat een nauwer verband tussen de Code en het multilaterale non-proliferatiestelsel van de Verenigde Naties (VN) wordt bevorderd.

(4)

De Raad heeft op 8 december 2008 conclusies aangenomen, alsmede een document getiteld „Nieuwe actielijnen voor de Europese Unie in de strijd tegen de proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor”. In dat document wordt gesteld dat de verspreiding van massavernietigingswapens (MVW) en hun overbrengingsmiddelen nog steeds een van de grootste veiligheidsproblemen vormt en dat een non-proliferatiebeleid een essentieel onderdeel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is.

(5)

De Raad heeft op 18 december 2008 Besluit 2008/974/GBVB (2) vastgesteld, ter ondersteuning van de Code in het kader van de uitvoering van de strategie.

(6)

De Raad heeft op 23 juli 2012 Besluit 2012/423/GBVB (3) vastgesteld. Met dat besluit konden, met succes, het universele karakter van de Code en de naleving van de beginselen ervan worden bevorderd.

(7)

De Raad heeft op 15 december 2014 Besluit 2014/913/GBVB (4) vastgesteld. Het besluit heeft ertoe bijgedragen de Code een duidelijker profiel te geven, en aldus de ondertekening ervan door nieuwe leden bevorderd. Voortzetting van de dialoog tussen ondertekenende en niet-ondertekenende staten is een prioriteit van de Unie, met het oog op verdere universalisering, betere uitvoering en versterking van de Code. Dit besluit dient daartoe bij te dragen.

(8)

Meer in het algemeen baart de voortdurende verspreiding van ballistische raketten waarmee MVW kunnen worden overgebracht, met name lopende rakettenprogramma's in het Midden-Oosten, Noordoost-Azië, en Zuidoost-Azië, de internationale gemeenschap steeds meer zorgen.

(9)

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN-Veiligheidsraad) heeft in Resolutie 1540 (2004) beklemtoond, en in de Resoluties 1977 (2011) en 2325 (2016) herhaald, dat de verspreiding van nucleaire, chemische en biologische wapens en van de desbetreffende overbrengingsmiddelen een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormt, en de staten onder meer de verplichting opgelegd zich te onthouden van enigerlei vorm van steun aan niet-statelijke actoren voor het ontwikkelen, verwerven, vervaardigen, bezitten, vervoeren, overdragen of gebruiken van nucleaire, chemische of biologische wapens en van de desbetreffende overbrengingsmiddelen. De bedreiging die nucleaire, chemische en biologische wapens en hun overbrengingsmiddelen betekenen voor de internationale vrede en veiligheid, is herbevestigd in Resolutie 1887 (2009) van de VN-Veiligheidsraad over niet-verspreiding van kernwapens en nucleaire ontwapening,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Overeenkomstig de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (de „strategie”), waarvan de doelstelling het handhaven, uitvoeren en versterken van de multilaterale ontwapenings- en non-proliferatieverdragen en -overeenkomsten is, verleent de Unie verder steun aan de universalisering, de volledige uitvoering en de versterking van de Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten (de „Code”).

2.   De activiteiten ter ondersteuning van de Code, die beantwoorden aan maatregelen in overeenstemming met de strategie, bestaan uit regionale en subregionale workshops, conferenties, deskundigenbezoeken, onderzoek, informatie en communicatie, en evenementen in de marge van internationale conferenties.

3.   De doelstelling van de activiteiten is:

a)

het bevorderen van de ondertekening van de Code door een steeds groter aantal staten, en uiteindelijk de universaliteit ervan;

b)

het ondersteunen van de volledige uitvoering van de Code;

c)

het bevorderen van de dialoog tussen ondertekenende en niet-ondertekenende staten, teneinde vertrouwen en transparantie te helpen opbouwen, terughoudendheid aan te moedigen en meer stabiliteit en veiligheid voor iedereen te scheppen;

d)

het vergroten van de zichtbaarheid van de Code en van het publieke bewustzijn van de risico's en dreigingen die uitgaan van de verspreiding van ballistische raketten;

e)

het verkennen, met name via academisch onderzoek, van de mogelijkheden tot versterking van de Code en tot bevordering van de synergie tussen de Code en andere multilaterale instrumenten op dit gebied, zoals het Controleregime voor de uitvoer van rakettechnologie en -onderdelen, Resolutie 1540 (2004) van de VN-Veiligheidsraad en het VN-register van gelanceerde ruimtetuigen („United Nations Register of Objects Launched in Outer Space”).

4.   In de bijlage is een gedetailleerde omschrijving van de projecten opgenomen.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger (HV) is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit besluit.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten is in handen van de Fondation pour la recherche stratégique (FRS). De FRS voert deze taak uit onder de verantwoordelijkheid van de HV. De HV treft daartoe de nodige regelingen met de FRS.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 1 878 120,05 EUR.

2.   De door het bedrag in lid 1 gefinancierde uitgaven worden beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Unie.

3.   De Commissie houdt toezicht op het correcte beheer van de in lid 2 bedoelde uitgaven. Daartoe sluit zij meteen na de vaststelling van dit besluit een subsidieovereenkomst met de FRS voor het referentiebedrag. De voorschriften inzake subsidies in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (5) zijn op deze subsidieovereenkomst van toepassing. In die overeenkomst wordt bepaald dat de FRS er zorg voor moet dragen dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in verhouding tot haar omvang.

4.   De Commissie stelt alles in het werk om de in lid 3 bedoelde subsidieovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden en van de datum van sluiting van de subsidieovereenkomst.

Artikel 4

1.   De HV brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van geregelde verslagen van de FRS. De verslagen van de FRS vormen de basis voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Commissie verstrekt informatie over de financiële aspecten van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten.

Artikel 5

1.   Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

2.   Dit besluit verstrijkt veertig maanden na de sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde subsidieovereenkomst. Het verstrijkt echter zes maanden nadat het in werking is getreden, indien op dat tijdstip geen subsidieovereenkomst is gesloten.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

K. SIMSON


(1)  Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB van de Raad van 17 november 2003 betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor (PB L 302 van 20.11.2003, blz. 34).

(2)  Besluit 2008/974/GBVB van de Raad van 18 december 2008 ter ondersteuning van de Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten in het kader van de uitvoering van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 91).

(3)  Besluit 2012/423/GBVB van de Raad van 23 juli 2012 ter ondersteuning van de non-proliferatie van ballistische raketten,in het kader van de uitvoering van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, alsmede van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB van de Raad (PB L 196 van 24.7.2012, blz. 74).

(4)  Besluit 2014/913/GBVB van de Raad van 15 december 2014 ter ondersteuning van de Haagse Gedragscode en de non-proliferatie van ballistische raketten in het kader van de uitvoering van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 360 van 17.12.2014, blz. 44).

(5)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).


BIJLAGE

1.   DOELSTELLING

De voornaamste doelstelling van dit besluit is de bevordering, via specifieke maatregelen, van de universaliteit, de volledige uitvoering en de versterking van de Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten („de Code”), in overeenstemming met de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens.

Dit besluit vormt een aanvulling op de diplomatieke betrekkingen van de Unie met staten die de Code hebben ondertekend, en staten die dat niet hebben gedaan. De relevante boodschappen van de Unie in dit opzicht zijn:

a)

voor ondertekenende staten:

i)

het belang van de volledige uitvoering van de Code, met name via de in de Code vastgelegde jaarlijkse verklaringen en aankondigingen van lanceringen;

ii)

de aanmoediging om de Code ten volle te benutten als een middel ter bevordering van transparantie en vertrouwen, zowel regionaal als internationaal, en om de verspreiding van ballistische raketten voor de overbrenging van massavernietigingswapens (MVW) te helpen beteugelen en voorkomen;

b)

voor niet-ondertekenende staten:

i)

de aanmoediging om de Code te ondertekenen en aldus bij te dragen tot de bredere multilaterale inspanningen ter voorkoming van de verspreiding van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor;

ii)

gebruikmaken van de bepalingen van de Code om de regionale spanningen te helpen verminderen en vertrouwen te wekken, en zo meer veiligheid voor iedereen bevorderen.

Voorts wordt met dit besluit een beperkt aantal onderzoekspapers gefinancierd over de synergie tussen de Code en andere relevante multilaterale instrumenten, zoals het Controleregime voor de uitvoer van rakettechnologie en -onderdelen (MTCR), Resolutie 1540 (2004) van de VN-Veiligheidsraad, en het VN-register van gelanceerde ruimtetuigen („United Nations Register for Objects Launched in Outer Space”).

Tot slot is dit besluit gericht op de ondersteuning van de lopende beleidsdialoog in de internationale gemeenschap inzake de veiligheid en duurzaamheid in de ruimte, met name via een beperkte financiële bijdrage aan de jaarlijkse ruimteconferenties die worden georganiseerd door het VN-Instituut voor Ontwapeningsonderzoek (UNIDIR) in Genève.

2.   MAATREGELEN

2.1.   Doelstellingen van de maatregelen

a)

het bevorderen van de ondertekening van de Code door een steeds groter aantal staten, en uiteindelijk de universaliteit ervan;

b)

het ondersteunen van de volledige uitvoering van de Code door de ondertekenende staten;

c)

het bevorderen van de dialoog tussen de ondertekenende en de niet-ondertekenende staten, teneinde vertrouwen en transparantie te helpen opbouwen, terughoudendheid aan te moedigen en meer stabiliteit en veiligheid voor iedereen te scheppen;

d)

het vergroten van de zichtbaarheid van de Code en van het publieke bewustzijn van de risico's en dreigingen die uitgaan van de verspreiding van ballistische raketten;

e)

het verkennen, met name via academisch onderzoek, van de mogelijkheden tot versterking van de Code en tot bevordering van de synergie tussen de Code en andere relevante multilaterale instrumenten, zoals het MTCR en Resolutie 1540 (2004) van de VN-Veiligheidsraad.

2.2.   Beschrijving van de maatregelen

a)

De FRS zal aan outreaching doen in de vorm van regionale en/of subregionale seminars en deskundigenmissies teneinde

i)

het bewustzijn te vergroten van de risico's en uitdagingen van de verspreiding van ballistische raketten;

ii)

aan deskundigen ter zake een platform te bieden om informeel van gedachten te wisselen („Chatham House rules”) over strategische kwesties en zo te helpen bij het opbouwen van vertrouwen tussen staten, en

iii)

de Uniedoelstellingen van universaliteit, volledige uitvoering en versterking van de Code te bevorderen.

De FRS zal tot negen regionale en/of subregionale evenementen organiseren, onder meer in Latijns-Amerika en de Caraïben, in het Midden-Oosten/Afrika, en in Zuidoost-Azië, en tot zes landspecifieke deskundigenmissies naar niet-ondertekenende staten. Al die evenementen worden georganiseerd in nauwe samenwerking met de autoriteiten van de respectieve regeringen en, waar passend, met andere relevante academische instellingen.

b)

De FRS zal tot zes aan de Code gewijde evenementen organiseren, in de marge van internationale conferenties, met name de jaarvergadering van de Code-staten in Wenen en de zitting van de Eerste Commissie van de Algemene Vergadering van de VN in New York. Dergelijke evenementen in de marge zullen worden opgezet met het oog op de verdieping van de betrekkingen tussen de Code en de VN, conform Resolutie 71/33, die op 5 december 2016 door de Algemene Vergadering van de VN werd aangenomen.

c)

De FRS zal, in nauwe samenwerking met de betrokken autoriteiten, een bezoek van een internationale deskundigengroep aan een ruimtevaartbasis organiseren, overeenkomstig artikel 4, onder a), subpunt ii, derde streepje, van de Code.

d)

De FRS zal uit de subsidie van de Unie driemaal een bedrag van 29 240,00 EUR overmaken aan UNIDIR om de jaarlijkse conferenties van UNIDIR inzake ruimteveiligheidskwesties te helpen financieren, en om aldus bij te dragen tot de overkoepelende doelstelling van de ondersteuning van de Code. De FRS en UNIDIR zullen zorgen voor de zichtbaarheid van de Unie op deze conferenties, in verhouding met de omvang van de bijdrage van de Unie.

e)

De FRS zal opdracht geven tot minstens vier onderzoekspapers, die zij zal publiceren, over kwesties in verband met de Code, waaronder een of meer onderzoekspapers over het verband tussen de Code en andere desbetreffende multilaterale instrumenten, zoals de MTCR en Resolutie 1540 (2004) van de VN-Veiligheidsraad. Daartoe zal de FRS om bijdragen verzoeken van alle onderzoeksinstellingen die deel uitmaken van of geassocieerd zijn met het EU-consortium voor non-proliferatie. De onderwerpen van de onderzoekspapers zullen worden overeengekomen door de FRS en de bevoegde diensten van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO).

f)

De FRS zal communicatie- en informatieactiviteiten op touw zetten met de tweevoudige doelstelling om de zichtbaarheid van de Code, en van de bijdrage van de Unie eraan, te verhogen. De FRS zal een gedetailleerd communicatie- en informatieplan opstellen, dat door de EDEO en de Commissie moet worden goedgekeurd.

2.3.   Resultaten van de maatregelen

a)

een toename van het aantal staten dat de Code heeft ondertekend;

b)

een betere uitvoering van de Code door de ondertekenende staten;

c)

een groter bewustzijn onder beleidsmakers, regelgevers, deskundigen en het brede publiek van het belang voor staten om de Code te ondertekenen en uit te voeren;

d)

meer zichtbaarheid voor de inspanningen van de Unie om de universaliteit, de volledige uitvoering en de versterking van de Code te bevorderen.

3.   PARTNERS VOOR DE MAATREGELEN

De FRS zal, in nauwe samenwerking met de EDEO, doorgaan met het ontwikkelen van doeltreffende partnerschappen met belangstellende regionale en subregionale organisaties, staatsautoriteiten, onderzoeksinstellingen en andere relevante organen.

De FRS zal met betrekking tot de in punt 2.2, onder e), vermelde maatregel nauw met UNIDIR samenwerken.

4.   INTERACTIE MET INSPANNINGEN VAN DE UNIE

Op basis van de regelmatige feedback van de FRS over zijn activiteiten kan de Unie besluiten die inspanningen aan te vullen met gerichte diplomatieke actie ter verhoging van het bewustzijn van het belang voor staten om de Code te ondertekenen en uit te voeren.

5.   BEGUNSTIGDEN VAN DE MAATREGELEN

a)

staten, zowel zij die de Code hebben ondertekend als zij die dat niet hebben gedaan;

b)

overheidsfunctionarissen, beleidsmakers, regelgevers, deskundigen;

c)

internationale, regionale en subregionale organisaties;

d)

de academische wereld en het maatschappelijk middenveld;

e)

de voorzitter van de jaarvergadering van de Code-staten.

6.   PLAATS

De FRS zal, in overleg met de bevoegde diensten van de EDEO, mogelijke plaatsen voor de bijeenkomsten, workshops en andere evenementen selecteren. De criteria voor de keuze van de plaatsen zijn onder meer de bereidheid en de inzet van een betrokken staat of intergouvernementele organisatie in een bepaalde regio om het evenement te organiseren. De specifieke locaties van landenbezoeken of landspecifieke activiteiten zullen afhangen van de uitnodigingen van belangstellende staten of intergouvernementele organisaties.

7.   LOOPTIJD

De totale looptijd van de actie wordt op 36 maanden geraamd.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/34


BESLUIT (GBVB) 2017/2371 VAN DE RAAD

van 18 december 2017

tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 22 juli 2014 Besluit 2014/486/GBVB (1) betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) vastgesteld.

(2)

De Raad heeft op 20 november 2017 Besluit (GBVB) 2017/2161 (2) tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB vastgesteld, teneinde het mandaat tot en met 31 mei 2019 te verlengen en EUAM Ukraine voor die periode van een financieel referentiebedrag te voorzien.

(3)

Op aanbeveling van de civiele operationele commandant heeft het Politiek en Veiligheidscomité er op 13 december 2017 mee ingestemd een regionaal kantoor te openen in Odessa.

(4)

Voor de periode tot en met 31 mei 2019 moet derhalve in een herzien financieel referentiebedrag worden voorzien, en Besluit 2014/486/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

EUAM Ukraine zal worden uitgevoerd in een mogelijk verslechterende situatie waardoor de doelstellingen van het externe optreden van de Unie, geformuleerd in artikel 21 van het Verdrag, misschien niet gehaald worden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 14, lid 1, van Besluit 2014/486/GBVB, worden de vijfde en zesde alinea's vervangen door:

„Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met EUAM Ukraine voor de periode van 1 december 2017 tot en met 31 mei 2019 bedraagt 33 843 302,49 EUR.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

K. SIMSON


(1)  Besluit 2014/486/GVDB van de Raad van 22 juli 2014 betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) (PB L 217 van 23.7.2014, blz. 42).

(2)  Besluit (GBVB) 2017/2161 van de Raad van 20 november 2017 tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) (PB L 304 van 21.11.2017, blz. 48).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/35


BESLUIT (EU) 2017/2372 VAN DE COMMISSIE

van 16 juni 2017

betreffende de steunmaatregel SA.31250 — 2011/C (ex 2011/N) die Bulgarije voornemens is te verlenen ten gunste van BDZ Holding EAD SA, BDZ Passenger EOOD en BDZ Cargo EOOD en andere maatregelen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 4051)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde bepalingen te hebben aangemaand hun opmerkingen in te dienen (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 18 mei 2011 stelde Bulgarije de Commissie in kennis van bepaalde maatregelen ten gunste van BDZ Holding EAD SA (2) („BDZ Holding”) en haar dochterondernemingen, BDZ Passenger EOOD („BDZ Passenger”) en BDZ Cargo EOOD („BDZ Cargo”).

(2)

Met name bij verschillende brieven van 20 mei 2011 verstrekte Bulgarije de Commissie aanvullende informatie. Bij brieven van 15 juli 2011 en 28 september 2011 verzocht de Commissie Bulgarije om nadere informatie. Bulgarije verstrekte de Commissie nadere informatie bij brieven van 5 september 2011 en 7 oktober 2011.

(3)

Bij brief van 9 november 2011 deelde de Commissie Bulgarije mee dat zij had besloten de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden ten aanzien van de maatregelen (het „inleidingsbesluit”). Bij brief van 12 januari 2012 diende Bulgarije opmerkingen over het inleidingsbesluit in bij de Commissie.

(4)

Het inleidingsbesluit werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken.

(5)

De Commissie heeft van één belanghebbende opmerkingen ontvangen. De Commissie stuurde deze opmerkingen bij brief van 16 mei 2012 door aan Bulgarije, en Bulgarije werd de gelegenheid geboden om te reageren. De opmerkingen van Bulgarije werden ontvangen bij brief van 13 juni 2012. Bij brief van 10 december 2012 deelde de Commissie de belanghebbende partij mee dat de niet-vertrouwelijke versie van haar opmerkingen was doorgestuurd aan Bulgarije.

(6)

Bij brieven van 12 april 2012, 24 juli 2012, 10 december 2012, 7 mei 2013, 5 november 2013, 6 mei 2014, 6 juni 2014, 29 juli 2014, 29 april 2015, 14 december 2015, 26 april 2016, 15 september 2016, 20 oktober 2016 en 3 april 2017 verzocht de Commissie Bulgarije om nadere informatie.

(7)

Bulgarije verstrekte de Commissie nadere informatie bij brieven van 7 juni 2012, 28 september 2012, 31 januari 2013, 1 februari 2013, 30 mei 2013, 2 oktober 2013, 15 oktober 2013, 2 december 2013, 3 januari 2014, 6 februari 2014, 22 april 2014, 14 mei 2014, 23 juni 2014, 4 augustus 2014, 20 augustus 2014, 1 september 2014, 13 september 2014, 23 september 2014, 1 juni 2015, 9 december 2015, 20 januari 2016, 31 mei 2016, 12 oktober 2016 en 7 november 2016.

(8)

Bij brieven van 22 april 2014 en 12 oktober 2016 trok Bulgarije zijn aanmelding van de herstructureringssteun aan BDZ Holding, die deel uitmaakte van de in overweging 1 bedoelde maatregelen, in. Bij brief van 5 april 2017 wijzigde Bulgarije zijn aanmelding via een verlaging van het bedrag van de schuld die het van plan was kwijt te schelden door middel van de schuldkwijtscheldingsmaatregel die deel uitmaakte van de in overweging 1 bedoelde maatregelen.

(9)

Bij brief van 7 november 2016 stemde Bulgarije er bij wijze van uitzondering mee in dat dit besluit uitsluitend in het Engels zou worden vastgesteld en bekendgemaakt.

2.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGELEN

2.1.   DE BEGUNSTIGDEN

(10)

De begunstigden van de maatregelen zijn BDZ Holding en haar dochterondernemingen, BDZ Passenger en BDZ Cargo, alle drie voor 100 % staatseigendom, die tegen een vergoeding passagiers- en goederenvervoersdiensten over het spoor verrichten in Bulgarije.

(11)

BDZ Holding (4), een vennootschap op aandelen, is opgericht in 2001, toen de nationale maatschappij van Bulgaarse spoorwegen werd opgesplitst in een nieuwe infrastructuurbeheerder, het nationale spoorweginfrastructuurbedrijf („NRIC”), en een aanbieder van vervoersdiensten („BDZ Holding”).

(12)

In 2007 werd BDZ Holding gereorganiseerd in een holdingstructuur en werden drie dochterondernemingen opgezet voor respectievelijk goederenvervoer, passagiersvervoer en tractiediensten. De moederonderneming BDZ Holding was eigenaar van de passagiersrijtuigen, de goederenwagons en de locomotieven, die ze verhuurde aan haar dochterondernemingen. Deze laatste waren verantwoordelijk voor het onderhoud van het rollend materieel. BDZ Holding was ook verantwoordelijk voor het nakomen van de vóór de reorganisatie aangegane schuldverplichtingen. Aangezien deze structuur niet efficiënt bleek te zijn, werden de tractiediensten in 2010 ondergebracht bij BDZ Holding.

(13)

In 2011 werd de eigendom van de passagiersrijtuigen, de goederenwagons en de locomotieven door BDZ Holding overgedragen aan de dochterondernemingen BDZ Passengers en BDZ Cargo. BDZ Holding bleef eigenaar van alle vaste activa.

(14)

BDZ Holding heeft haar statutaire zetel in Sofia, Bulgarije, en exploiteert haar goederen- en passagiersvervoersdiensten op het hele grondgebied van Bulgarije, dat in zijn geheel in aanmerking komt voor regionale steun overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder a), VWEU.

(15)

BDZ Cargo, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is actief in de internationale en de nationale markt voor goederenvervoer per spoor. Bulgarije heeft zijn markt voor goederenvervoer per spoor in 2007 geliberaliseerd. Sindsdien hebben diverse particuliere exploitanten de markt betreden. In 2016 was het marktaandeel van BDZ Cargo (in netto-ton-kilometer) 43 % en waren haar belangrijkste concurrenten de Bulgaarse Spoorwegonderneming (25 %), DB Schenker Rail Bulgaria (18 %), Bulmarket (6 %) en Rail Cargo (4 %).

(16)

BDZ Passenger, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is de enige aanbieder van nationale passagiersvervoersdiensten in Bulgarije. BDZ Passenger vervult een openbaredienstverplichting („ODV”) die ongeveer 90 % van de markt voor goederenvervoer per spoor beslaat. Het ODV-contract met BDZ Passenger werd in 2009 gesloten voor een periode van 15 jaar (2010-2025).

2.2.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGELEN EN GRONDEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(17)

In het inleidingsbesluit identificeerde de Commissie vier maatregelen die potentieel staatssteun aan BDZ Holding en haar dochterondernemingen, BDZ Passenger en BDZ Cargo, vormden:

a)

Maatregel 1: Herstructureringssteun bestaande uit zes kapitaalinjecties in BDZ Holding ten bedrage van in totaal 550 miljoen BGN (281 miljoen EUR (5));

b)

Maatregel 2: Kwijtschelding van vóór 2007 aangegane schulden;

c)

Maatregel 3: Niet-betaling door BDZ Holding van achterstallige schuldverplichtingen aan de infrastructuurbeheerder (NRIC);

d)

Maatregel 4: Teruggaaf van de belasting op de toegevoegde waarde („btw”) door de staat aan BDZ Holding.

2.2.1.   MAATREGEL 1: HERSTRUCTURERINGSSTEUN

(18)

Bulgarije was voornemens herstructureringssteun te verlenen in de vorm van zes kapitaalinjecties in BDZ Holding ten bedrage van in totaal 550 miljoen BGN (281 miljoen EUR) in de jaren 2011-2016 en meldde die herstructureringssteun in 2011 aan bij de Commissie. Tot op heden hebben de betrokken autoriteiten echter nog geen definitief besluit tot verlening van de steun genomen en zijn de middelen niet uitbetaald aan BDZ Holding.

(19)

In het inleidingsbesluit oordeelde de Commissie dat de herstructureringssteun staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde en verklaarde ze te betwijfelen of die staatssteun verenigbaar was met de interne markt.

2.2.2.   MAATREGEL 2: KWIJTSCHELDING VAN VÓÓR 2007 AANGEGANE SCHULDEN

(20)

Volgens de door Bulgarije verstrekte informatie hadden BDZ Holding en haar dochterondernemingen op 31 december 2006, vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie op 1 januari 2007, uitstaande verplichtingen en voorzieningen ten bedrage van in totaal 806 729 558 BGN (412 miljoen EUR),

(21)

De verplichtingen en voorzieningen van BDZ Holding hielden verband met i) leningen van financiële instellingen zoals Kreditanstalt für Wiederaufbau („KfW”), de Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling („EBWO”) en de Internationale Bank voor herstel en ontwikkeling („IBRD”), die voornamelijk waren bedoeld ter financiering van de modernisering van rollend materieel, maar omvatten ook ii) handelsgerelateerde verplichtingen, waaronder aan de Bulgaarse spoorinfrastructuurbeheerder (NRIC), voorzieningen voor en verplichtingen aan het personeel en verzekeringsmaatschappijen en andere verplichtingen, waaronder de verplichtingen die resulteerden uit een in 2005 tussen BDZ Holding, Siemens en KfW gesloten overeenkomst voor de aanschaf van rollend materieel. De bedragen van deze verplichtingen en voorzieningen kunnen worden opgesplitst zoals hieronder is weergegeven in tabel 1.

Tabel 1

Overzicht van verplichtingen en voorzieningen van BDZ Holding en haar dochterondernemingen op 31 december 2006

(in miljoen BGN)

 

Totale verplichtingen van BDZ Holding en haar dochterondernemingen op 31.12.2006

Verplichtingen jegens financiële instellingen

201,1

Overeenkomst met Siemens en KfW

307,5

Handelsverplichtingen

244.5

Verplichtingen jegens personeel en verzekeringsmaatschappijen

26,4

Overige verplichtingen, waaronder belastingen en voorzieningen

27,2

Totale passiva

806,7

(22)

Bulgarije was van plan om een deel van of alle vóór 1 januari 2007 door BDZ Holding en haar dochterondernemingen aangegane schulden over te nemen.

(23)

In het inleidingsbesluit oordeelde de Commissie dat de kwijtschelding van verplichtingen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou vormen en verklaarde ze te betwijfelen of die staatssteun verenigbaar was met de interne markt. Bulgarije heeft geen beroep gedaan op de toepassing van de maatregel en motiveerde niet of de maatregel in overeenstemming was met de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen (6). De Commissie kon daarom geen standpunt innemen over de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt.

2.2.3.   MAATREGEL 3: NIET-BETALING DOOR BDZ HOLDING EN HAAR DOCHTERONDERNEMINGEN VAN ACHTERSTALLIGE SCHULDVERPLICHTINGEN AAN DE INFRASTRUCTUURBEHEERDER (NRIC)

(24)

Volgens de door Bulgarije verstrekte informatie hadden BDZ Holding en haar dochterondernemingen niet alle aan NRIC verschuldigde infrastructuurheffingen betaald. Als gevolg hiervan werden in het inleidingsbesluit uitstaande handelsverplichtingen jegens NRIC ten bedrage van 45 miljoen BGN vermeld.

(25)

Aangezien Bulgarije de oorsprong en ontwikkeling van deze handelsverplichtingen niet had verduidelijkt, oordeelde de Commissie in het inleidingsbesluit dat de niet-invordering van deze schulden staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou kunnen inhouden. In dit verband merkte de Commissie op dat volgens de jurisprudentie het niet innen van vorderingen door openbare bedrijven (7) staatssteun zou kunnen inhouden indien een hypothetische marktdeelnemer in dezelfde positie zich niet zou hebben gedragen op de wijze waarop de openbare bedrijven deden en de vorderingen zou hebben geïnd (8). De Commissie was echter niet in het bezit van precieze feitelijke aanwijzingen dat NRIC geen stappen had ondernomen die een zorgvuldige schuldeiser in dezelfde situatie zou hebben ondernomen. Daarom verzocht de Commissie Bulgarije uit te leggen of en hoe NRIC had geprobeerd de uitstaande vorderingen te innen.

(26)

Voor zover was vastgesteld dat de maatregel staatssteun behelsde, verklaarde de Commissie ook twijfels te hebben over de verenigbaarheid ervan met de interne markt in de context van de op dat moment aangemelde herstructureringssteun en het bijbehorende herstructureringsplan. In dit verband verzocht de Commissie Bulgarije het herstructureringsplan aan te vullen door informatie te verstrekken over de wijze waarop deze schulden aan NRIC zouden worden vereffend.

2.2.4.   MAATREGEL 4: TERUGGAAF VAN ONTERECHT GEHEVEN BTW DOOR DE STAAT AAN BDZ HOLDING

(27)

Volgens de door Bulgarije verstrekte informatie had Bulgarije in het verleden belasting op de toegevoegde waarde („btw”) ten bedrage van 72 miljoen BGN (36,7 miljoen EUR) aan BDZ Holding terugbetaald.

(28)

Aangezien Bulgarije ten tijde van het inleidingsbesluit de redenen voor deze teruggaaf van de btw niet had verduidelijkt, noch had verduidelijkt of de teruggaaf voldeed aan Richtlijn 2006/112/EG van de Commissie (9), oordeelde de Commissie dat de teruggaaf van de btw staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou kunnen inhouden. In dit verband merkte de Commissie op dat volgens de jurisprudentie het begrip staatssteun niet alleen positieve prestaties omvat, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken. Daarom verzocht de Commissie Bulgarije aanvullende informatie te verstrekken over de redenen voor de teruggaaf van de btw aan BDZ Holding.

3.   OPMERKINGEN VAN EEN BELANGHEBBENDE

(29)

Een concurrent van BDZ Cargo die goederenvervoersdiensten over het spoor aanbiedt, en die wenst dat zijn identiteit niet bekend wordt gemaakt, diende opmerkingen in over twee van de in het inleidingsbesluit genoemde maatregelen.

(30)

Met betrekking tot de geplande herstructureringssteun (maatregel 1) stelde de concurrent voor om, als compensatiemaatregel, ongebruikte locomotieven van BDZ Holding en haar dochterondernemingen, BDZ Passenger en BDZ Cargo, te verkopen. De concurrent verklaarde dat BDZ Holding haar concurrenten, die niet beschikken over een andere bron om locomotieven aan te schaffen of te huren, geen toegang verleende tot haar ongebruikte vloot.

(31)

Met betrekking tot de niet-betaling door BDZ Holding en haar dochterondernemingen van achterstallige verplichtingen aan NRIC (maatregel 3), verklaarde de concurrent dat hoewel alle goederenvervoerders verplicht zijn om dezelfde vergoedingen te betalen, de niet-inning van de geaccumuleerde schulden aan NRIC BDZ Holding en haar dochterondernemingen een concurrentievoordeel zou opleveren. Voorts verzocht de concurrent om BDZ compensatiemaatregelen op te leggen overeenkomstig de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden en de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen en om BDZ Cargo te privatiseren tegen marktvoorwaarden.

4.   OPMERKINGEN VAN BULGARIJE

(32)

In zijn antwoord op het inleidingsbesluit en in de daarna ingediende aanvullende informatie verstrekte Bulgarije opmerkingen over en nadere verduidelijkingen van de in het inleidingsbesluit vermelde feiten.

4.1.   MAATREGEL 1: HERSTRUCTURERINGSSTEUN — INTREKKING VAN DE AANMELDING

(33)

Bij brief van 22 april 2014 trok Bulgarije de aanmelding van de herstructureringssteun in. De herstructureringssteun werd echter nog vermeld in latere indieningen en werd definitief ingetrokken bij brief van 7 november 2016.

(34)

Bulgarije verklaarde dat het van plan was om, in plaats van de herstructureringssteun te verlenen aan BDZ Holding, verplichtingen van BDZ Holding te herfinancieren door een deel van de vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane en uitstaande schulden kwijt te schelden.

4.2.   MAATREGEL 2: KWIJTSCHELDING VAN VÓÓR 2007 AANGEGANE SCHULDEN

(35)

Bulgarije verklaarde dat op 31 december 2006, een dag voor zijn toetreding tot de Unie, het totale bedrag aan verplichtingen en voorzieningen van BDZ Holding gelijk was aan 806,7 miljoen BGN (412 miljoen EUR), zoals weergegeven in tabel 1. Rekening houdend met de door BDZ Holding terugbetaalde verplichtingen en haar financiële behoeften, was Bulgarije voornemens om verplichtingen van BDZ Holding ten bedrage van 601,9 miljoen BGN (307,1 miljoen EUR) kwijt te schelden. Bij brief van 5 april 2017 wijzigde Bulgarije echter zijn aanmelding en verzocht Bulgarije de Commissie haar goedkeuring te hechten aan de kwijtschelding van een schuld van 223,45 miljoen BGN (114,25 miljoen EUR). Na de wijziging van de aanmelding hebben de voor kwijtschelding in aanmerking komende schulden, inclusief boeterente, betrekking op i) de nog uitstaande pretoetredingsschuld aan KfW IPEX Bank, en ii) schulden aan obligatiehouders in verband met obligatie-emissie ISIN BG2100032072 van 19 november 2007 en aan het ministerie van Financiën in verband met de herfinanciering van pretoetredingsschulden aan KfW IPEX Bank, EBWO, IBRD, NRIC en NEC AD. Bulgarije stelde de Commissie in kennis van de nog verschuldigde uitstaande bedragen en verstrekte toelichtingen, als volgt: (zie tabel 2).

Tabel 2

Op 31 december 2006 uitstaande en kwijt te schelden verplichtingen van BDZ Holding

Crediteurencategorie/Bedragen in BGN per 31 maart 2017

Bedrag van uitstaande schulden van BDZ in BGN op 31 december 2006 (pretoetredingsschulden)

Lening of ander schuldinstrument waarmee de pretoetredingsschulden zijn geherfinancierd

 

Uitstaande pretoetredingsschulden

Uitstaande schulden ter herfinanciering van de pretoetredingsschulden van BDZ

Boeterente

 

a)

Internationale financiële crediteuren

30 967 919

105 642 950

24 901 981

 

KfW IPEX Bank 80 % DMU

0

76 529 380

 

Tweede obligatie-emissie met ISIN: BG2100032072, overeenkomstig het schuldaanbestedingsdocument van oktober 2007

EBWO

0

20 980 115

 

Geactiveerde staatsgarantie voor schuldaflossing, die de oorzaak is van de schuld van BDZ aan het ministerie van Financiën.

IBRD

0

8 133 455

 

Geactiveerde staatsgarantie voor schuldaflossing, die de oorzaak is van de schuld van BDZ aan het ministerie van Financiën.

KfW IPEX Bank 85 % EMU

30 967 919

0

 

 

b)

Leveranciers

0

53 884 257

8 051 694

 

NRIC

0

26 292 761

3 928 815

Tweede obligatie-emissie met ISIN: BG2100032072, overeenkomstig het schuldaanbestedingsdocument van oktober 2007

NEC AD

0

27 591 496

4 122 879

Tweede obligatie-emissie met ISIN: BG2100032072, overeenkomstig het schuldaanbestedingsdocument van oktober 2007

Totaal

30 967 919

159 527 207

32 953 675

 

Bron: Indiening van Bulgarije van 5 april 2017

(36)

Met betrekking tot de verplichtingen aan IBRD en EBWO verklaarde Bulgarije dat op deze in 1995 gesloten leningen een staatsgarantie van 100 % van toepassing was. Aangezien BDZ Holding in gebreke was gebleven bij de betaling van verschuldigde bedragen, was de staatsgarantie geactiveerd en moest het ministerie van Financiën de schuldverplichtingen voldoen. Dientengevolge aanvaardde de staat, op grond van de Bulgaarse Wet op de staatsschuld (10) en per de datum van de betalingen uit hoofde van de staatsgarantie, de in de leenovereenkomsten vastgelegde rechten van de crediteuren ten opzichte van BDZ Holding tot het bedrag van de reeds verrichte betalingen. BDZ Holding is verplicht om de volledige door de staat aan IBRD en EBWO betaalde bedragen terug te betalen, inclusief boeterente. Met betrekking tot de andere door middel van obligatie-emissie ISIN BG2100032072 van 19 november 2007 geherfinancierde schulden, verstrekte Bulgarije bewijs van de schuldbetalingen aan KfW IPEX Bank, NRIC en NEC AD.

(37)

Bulgarije betwist niet dat de schuldkwijtschelding staatssteun ten gunste van BDZ Holding behelst. Bulgarije is van mening dat de kwijtschelding van schulden verenigbaar is met de interne markt op grond van de punten 56 tot en met 60 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen, als volgt.

(38)

In de eerste plaats waren alle verplichtingen welomschreven en duidelijk afgebakend en waren ze aangegaan vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie. De verplichtingen waren geregistreerd in de geconsolideerde financiële overzichten van BDZ Holding vóór de toetredingsdatum en/of vloeiden voort uit vóór die datum onherroepelijk gesloten contracten.

(39)

In de tweede plaats waren alle verplichtingen waarvoor de kwijtschelding is voorzien een rechtstreeks gevolg van de activiteit van het vervoeren van passagiers en goederen over het spoor en waren ze voornamelijk aangegaan als leningen voor de aanschaf van elektrische en dieselmotorstellen, de reparatie en modernisering van goederenwagons in het bezit van het bedrijf en de dekking van uitstaande verplichtingen in verband met de levering van spoorwegdiensten, zoals verplichtingen jegens NRIC.

(40)

In de derde plaats had BDZ Holding in 2016 een te hoge schuldenlast en vervulde het bedrijf alle in de Bulgaarse wetgeving neergelegde criteria voor het inleiden van een insolventieprocedure tegen het bedrijf. De te hoge schuldenlast verhinderde het bedrijf om zijn activiteiten op een stabiele financiële basis te verrichten. Als gevolg van zijn geaccumuleerde achterstallige verplichtingen kon het bedrijf zijn kapitaalbehoeften niet vervullen uit de eigen bedrijfsinkomsten. De internationale crediteuren van het bedrijf weigerden een herstructurering van de schulden te accepteren zonder staatsgarantie, die volgens Bulgarije waarschijnlijk tot extra zorgen over het bestaan van staatssteun zou leiden. Het bedrijfsplan van BDZ Holding laat zien dat de kwijtschelding van de vóór de toetreding aangegane schulden noodzakelijk was om haar financiële indicatoren te verbeteren.

(41)

In de vierde plaats is het enige doel van de schuldkwijtschelding om BDZ Holding te verlichten van vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane schulden en de financiële toestand van het bedrijf te normaliseren. De kwijtschelding van deze schulden gaat niet verder dan wat nodig is om de financiële levensvatbaarheid van het bedrijf te herstellen.

(42)

In de vijfde plaats levert de kwijtschelding van de verplichtingen BDZ Holding niet een zodanig concurrentievoordeel op dat daardoor de ontwikkeling van daadwerkelijke concurrentie op de markt wordt belemmerd. De kwijtschelding zal de capaciteit van BDZ Holding niet vergroten, noch haar marktpositie versterken of het bedrijf in staat stellen om nieuwe markten in andere lidstaten te betreden. Bovendien worden nieuwe marktdeelnemers niet ontmoedigd om tot de markt toe te treden, aangezien momenteel, naast BDZ Cargo, acht exploitanten actief zijn in de Bulgaarse markt voor goederenvervoer over het spoor (11).

(43)

Voorts verklaarde Bulgarije dat de moeilijke financiële situatie van het bedrijf zijn investeringsmogelijkheden beperkte. Als gevolg van een gebrek aan middelen werden alleen essentiële reparaties uitgevoerd en werden andere belangrijke reparaties uitgesteld. 94 % van de passagiersrijtuigen is ouder dan 15 jaar en 90 % van de goederenwagons is ouder dan 29 jaar. 90 % van de dieselmotorstellen en 45 % van de elektrische motorstellen is ouder dan 30 jaar. De productiviteit van het rollend materieel en de locomotieven die eigendom van het bedrijf zijn, is aanzienlijk lager dan het gemiddelde in de Unie. De beperkte reparaties hebben geresulteerd in een gestage achteruitgang van de kwaliteit van de spoordiensten en het uitvallen van treinen.

(44)

Ook wees Bulgarije erop dat BDZ Holding dwangmaatregelen boven het hoofd hing, zoals de verkoop van activa of beslag op haar bankrekeningen door de internationale crediteuren nadat het hooggerechtshof in Londen had bevolen dat hun vorderingen moesten worden betaald.

4.3.   MAATREGEL 3: NIET-BETALING DOOR BDZ HOLDING EN HAAR DOCHTERONDERNEMINGEN VAN ACHTERSTALLIGE SCHULDVERPLICHTINGEN AAN DE INFRASTRUCTUURBEHEERDER (NRIC)

Overzicht van de schulden van BDZ Holding aan NRIC

(45)

In reactie op de uitnodiging in het inleidingsbesluit om uit te leggen of en hoe NRIC in het verleden schulden had geïnd en van plan was de nog uitstaande schulden te innen, verklaarde Bulgarije dat BDZ Holding en haar dochterondernemingen regelmatige betalingen verrichten uit hoofde van hun schuldverplichtingen aan NRIC. Ter staving van zijn bewering versterkte Bulgarije informatie over de ontwikkeling van de door BDZ Holding en haar dochterondernemingen verschuldigde bedragen aan NRIC voor infrastructuurheffingen, elektriciteitsvoorziening en andere bijkomende diensten, zoals berekend op basis van het heffingsschema van NRIC dat werd toegepast op alle spoorwegexploitanten.

(46)

Daarbij merkte Bulgarije op dat BDZ Holding na het inleidingsbesluit, in de periode november 2011 — augustus 2016, in totaal 503,2 miljoen BGN (257 miljoen EUR) aan NRIC had betaald. De betalingen waren verricht middels bankoverschrijvingen, de verrekening van schulden van NRIC aan BDZ Holding en de omzetting van schulden in activa.

Door NRIC ondernomen acties om schulden van BDZ Holding te innen

(47)

Bulgarije stelt dat NRIC alle noodzakelijke stappen heeft ondernomen om de achterstallige betalingen te innen van BDZ Holding en haar dochterondernemingen, maar zonder een gerechtelijke procedure in te leiden. Bulgarije merkt op dat er regelmatig vergaderingen tussen NRIC en BDZ Holding werden gehouden om de betaling van de uitstaande verplichtingen te bespreken. Ook verzond NRIC regelmatig brieven, waaronder een door een notaris bekrachtigde aanmaning (12) aan BDZ Holding om de uitstaande verplichtingen te voldoen en de rente op achterstallige verplichtingen te betalen (13).

(48)

NRIC had achterstandsrente op de achterstallige betalingen in rekening gebracht, in overeenstemming met Besluit nr. 100 inzake de berekening van wettelijke rente voor te late betalingen in de nationale valuta en buitenlandse valuta's (14) („Besluit nr. 100”) van de Raad van ministers van 29 september 2012. Bulgarije verklaarde dat volgens Besluit nr. 100 de jaarlijkse wettelijke rente voor te late betaling van verplichtingen in BGN bestaat uit het basisrentetarief van de Bulgaarse nationale bank dat vanaf 1 januari of 1 juli van het desbetreffende jaar van toepassing is plus een risicopremie van 10 %. Per september 2016 bedroeg de verschuldigde rente 23,3 miljoen BGN (12 miljoen EUR).

(49)

Bulgarije stelt dat NRIC heeft opgetreden als een schuldeiser in een markteconomie, aangezien het economisch gezien verstandiger was om door beide partijen erkende uitstaande verplichtingen te innen dan aan te sturen op een faillissementsprocedure en te riskeren dat de schuldenaar zijn activiteiten zou staken. Bulgarije verklaarde dat NRIC de kosten van een gerechtelijke procedure ten belope van 4 % van het gevorderde bedrag zou moeten dragen. Bovendien zou NRIC, indien er een gerechtelijke procedure aanhangig was gemaakt, zijn vordering niet volledig hebben kunnen innen, aangezien BDZ Holding en haar dochterondernemingen in dat geval al hun verplichtingen hadden moeten nakomen, zonder voorrang te geven aan een bepaalde crediteur. Volgens Bulgarije zou een faillissement van BDZ Holding een negatief effect op de winstgevendheid van NRIC en zijn vermogen om het nationale spoorwegennet te onderhouden hebben gehad, aangezien BDZ Holding en haar dochterondernemingen de grootste klanten van NRIC zijn, zoals blijkt uit het feit dat in 2015 77 % van de inkomsten van NRIC kan worden toegeschreven aan BDZ Holding en haar dochterondernemingen.

Schulden van NRIC aan BDZ Holding

(50)

NRIC was aan BDZ Holding geld verschuldigd voor verleende diensten in verband met, onder meer, gratis en tegen verlaagd tarief verstrekte reispassen en kaartjes voor werknemers van NRIC en hun gezinnen, de huur van binnen- en buitenfaciliteiten en bedrijfsruimten van BDZ Holding, de levering van trekkracht, het vervoer van goederen per spoor, overlading en het onderhoud van werktreinen. Bulgarije verklaarde dat NRIC in de periode van 2008-2011 schulden ten bedrage van in totaal 45 532 415 BGN (23,8 miljoen EUR) aan BDZ Holding en haar dochterondernemingen was aangegaan, zoals is samengevat in tabel Table3. Per augustus 2016 bedroegen de uitstaande vorderingen van NRIC op BDZ Holding 1 094 367 BGN (0,6 miljoen EUR).

Tabel 3

Schulden van NRIC aan BDZ Holding 2008-2011

Vorderingen op NRIC in BGN

2008

2009

2010

2011

Totaal

BDZ Holding

15 695 566

4 364 383

12 907 606

13 564 860

46 532 415

Omzetting van schulden in activa

(51)

In reactie op de uitnodiging in het inleidingsbesluit om uit te leggen of en hoe NRIC van plan was de uitstaande schulden te innen, verklaarde Bulgarije dat NRIC en BDZ Holding op 1 december 2012 en 31 mei 2013 overeenkomsten hadden gesloten waarin bepaalde onderlinge vorderingen werden erkend en werd bepaald dat uitstaande verplichtingen zouden worden voldaan door middel van een transactie waarbij schulden werden omgezet in activa. Het doel van de omzetting van schulden in activa was om erkende verplichtingen van BDZ Holding en haar dochterondernemingen te vereffenen door de levering van activa die nuttig waren voor NRIC en een goed niveau van liquiditeit hadden. Deze operatie was volgens de nationale wetgeving toegestaan, met name op grond van artikel 65, lid 2, van de Wet inzake verbintenissen en verplichtingen, en de rechtsgrondslag ervan bestond uit de besluiten van de Raad van ministers.

(52)

In zijn indiening van 7 november 2016 benadrukte Bulgarije dat in de periode 2013-2016 voor een totaalbedrag van 25,9 miljoen BGN (13,3 miljoen EUR) aan schulden was omgezet in activa. De eerste fase van de omzetting, ten bedrage van 23 miljoen BGN (11,8 miljoen EUR), werd ten uitvoer gelegd in december 2013 op grond van Besluit nr. 481/12.8.2013 van de Raad van ministers. Daarnaast werden in december 2015 en augustus 2016, op grond van de Besluiten nrs. 965/10.12.2015 en 626/29.7.2016 van de Raad van ministers, eigendommen ter waarde van respectievelijk 1,1 miljoen BGN (0,58 miljoen EUR) en 1,8 miljoen BGN (0,9 miljoen EUR) omgezet. De specifieke activa die bij de omzetting waren betrokken waren van tevoren vastgesteld op basis van de behoeften van de partijen in verband met het toekomstige gebruik ervan. Bulgarije verklaarde dat NRIC op deze basis 16 onroerende zaken had verworven, waaronder faciliteiten op het veerbotencomplex in Varna en het kantoorgebouw in Stara Zagora.

(53)

Ook verklaarde Bulgarije dat NRIC onafhankelijk had besloten welke activa handelswaarde voor NRIC hadden. Ter staving van deze bewering merkte Bulgarije op dat NRIC in augustus 2016 een voorstel voor de omzetting van schulden in eigen vermogen had afgewezen in verband met bepaalde activa en dat BDZ daarom in plaats van activa ter waarde van 10 miljoen BGN (5,1 miljoen EUR), activa ter waarde van BGN 1,8 miljoen BGN (0,9 miljoen EUR) had omgezet. Het proces was transparant verlopen. De omgezette activa werden geëvalueerd door onafhankelijke, door de Kamer van onafhankelijke taxateurs van Bulgarije gecertificeerde taxateurs. De bepaling van de waarde van de activa was gebaseerd op marktbeginselen en -methoden in overeenstemming met door het Bulgaarse recht overgenomen internationale en Europese waarderingsnormen. Volgens Bulgarije kunnen deze activa op de vastgoedmarkt worden verkocht tegen de door de onafhankelijke taxateurs vastgestelde indicatieve prijs. De definitieve tussen BDZ Holding en NRIC overeengekomen prijzen waren van dezelfde orde van grootte als die van de taxaties.

(54)

Bijgevolg is Bulgarije van mening dat NRIC heeft opgetreden als een crediteur in een markteconomie en dat de omzetting van schulden in activa was overeengekomen en uitgevoerd tegen normale marktvoorwaarden.

4.4.   MAATREGEL 4: TERUGGAAF VAN ONJUIST GEHEVEN BTW DOOR DE STAAT AAN BDZ HOLDING

(55)

Bulgarije stelt zich op het standpunt dat vanwege een incorrecte interpretatie en toepassing van de geldende nationale wetgeving door BDZ Holding, het bedrijf onterecht btw ten bedrage van 72 miljoen BGN (36,8 miljoen EUR) over het bedrag van de ODV-compensaties voor de periode 1 december 2004 — 29 februari 2008 heeft betaald. De fout werd ontdekt in het controleverslag van de Bulgaarse belastingdienst van 2009. Bulgarije heeft uitgelegd uit dat BDZ Holding de nodige juridische actie heeft ondernomen overeenkomstig het Bulgaarse wetboek belastingen en verzekeringen („DOPK”) om de onterecht betaalde btw terug te vorderen en gerestitueerd te krijgen. Het bedrag aan onterecht betaalde btw werd bepaald door de nationale belastingdienst.

(56)

Voorts verklaarde Bulgarije dat het BDZ Holding de verrichting van een ODV heeft toevertrouwd middels een ODV-contract van 29 juni 2004, dat werd ondertekend in september 2004, tussen het Bulgaarse ministerie van Vervoer en Communicatie en BDZ Holding. De ODV-compensatie krachtens het ODV-contract werd verleend ter dekking van bij het verrichten van vervoersdiensten geleden verliezen. Daarnaast waren de verrichting van de dienst en de compensaties, volgens de voorwaarden van het contract, onderworpen aan de naleving van voorwaarden in verband met het aantal treinen, zitplaatsen en frequenties. Bovendien kon de compensatie worden verlaagd indien niet zou worden voldaan aan de gespecificeerde vereisten inzake het aantal kilometers, zitplaatsen en frequenties.

(57)

Bulgarije verklaarde dat overeenkomstig artikel 29 van de tot 31 december 2006 van kracht zijnde btw-wet („ZDDS”) het belastbare bedrag voor de levering van diensten ook alle financiële middelen omvatte die de leverancier van de diensten had ontvangen en geabsorbeerd en die rechtstreeks verband hielden met de levering van die diensten, met inbegrip van subsidies. Voorts verklaarde Bulgarije dat overeenkomstig artikel 20, lid 6, van de ZDDS alle financiële middelen (bijvoorbeeld subsidies) die rechtstreeks verband hielden met de levering van goederen of diensten moesten worden beschouwd als subsidies uit de staatsbegroting of de begroting van een andere entiteit en een aanvullende betaling voor goederen of diensten vormden. Op basis van de verklaringen van de Bulgaarse belastingdienst (15) voerde Bulgarije aan dat de subsidies die bedoeld waren om de verliezen, kosten of de verwerving van activa te dekken, buiten het toepassingsgebied van de ZDDS vielen, hetgeen het geval zou zijn met het ODV-contract. In dit verband verduidelijkte Bulgarije dat nationale bepalingen het mogelijk maakten om btw te restitueren op basis van een aanslag opgelegd door de belastingautoriteiten na een controle en herziening achteraf. Bovendien stelde Bulgarije dat het vóór de toetreding tot de Unie niet verplicht was om zijn btw-wetgeving volledig te harmoniseren.

(58)

Volgens Bulgarije is de Bulgaarse btw-wetgeving sinds 1 januari 2007, toen de nieuwe ZDDS in werking trad, volledig geharmoniseerd met Richtlijn 2006/112/EG. Ook verklaarde Bulgarije dat overeenkomstig artikel 26, lid 3, van de nieuwe ZDDS het belastbare bedrag voor de levering van diensten ook alle financiële middelen (bijvoorbeeld subsidies) omvat die de leverancier van de diensten heeft ontvangen en geabsorbeerd en die rechtstreeks verband houden met de levering van die diensten. Voorts verklaarde Bulgarije dat overeenkomstig de nieuwe ZDDS alle financiële middelen (bijvoorbeeld subsidies) die rechtstreeks verband houden met de levering van goederen of diensten moeten worden beschouwd als subsidies uit de staatsbegroting of de begroting van een andere entiteit en een aanvullende betaling voor goederen of diensten vormen. Volgens Bulgarije vallen de ontvangen subsidies ter dekking van verliezen of kosten, met inbegrip van de verwerving of liquidatie van activa, echter buiten het toepassingsgebied van de nieuwe ZDDS.

(59)

Volgens Bulgarije was de fout, die erin bestond dat btw was geheven op de inkomsten van de levering van de ODV-diensten voor de periode 1 december 2004 - 29 februari 2008, door de betrokken belastingautoriteiten ontdekt tijdens een inspectie. In dit verband verklaarde Bulgarije dat de bevindingen van de betrokken belastingautoriteiten resulteerden in besluiten tot teruggaaf en in een verslag van de belastingcontrole met nummer 29010038 van 7 februari 2011, in overeenstemming met het Bulgaarse wetboek belastingen en verzekeringen (16). Ook verklaarde Bulgarije dat de procedures voor de teruggaaf van de btw werden beschreven in de artikelen 128 en 129 van het Bulgaarse wetboek belastingen en verzekeringen.

(60)

Om die reden vormde de teruggaaf van de onterecht geheven btw volgens Bulgarije geen staatssteun.

5.   INTREKKING VAN DE AANMELDING

(61)

Zoals wordt verklaard in de overwegingen 32 en 34, heeft Bulgarije zijn aanmelding van de herstructureringssteun aan BDZ Holding (maatregel 1) ingetrokken. Daarbij verklaarde Bulgarije voornemens te zijn om in plaats daarvan de vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie op 1 januari 2007 door BDZ Holding aangegane schulden kwijt te schelden (maatregel 2).

(62)

Overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad kan de betrokken lidstaat de aanmelding ten gepaste tijde intrekken zolang de Commissie nog geen besluit over de steunmaatregel heeft genomen. Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EU) 2015/1589 moet de Commissie, in de gevallen dat een aanmelding wordt ingetrokken terwijl de Commissie de formele onderzoeksprocedure reeds heeft ingeleid, de procedure beëindigen.

(63)

De Commissie merkt op dat de herstructureringssteun nog niet is verleend. Aangezien Bulgarije zijn aanmelding heeft ingetrokken en de herstructureringssteun ten bedrage van 550 miljoen BGN aan BDZ Holding niet zal verlenen, dient de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU worden gesloten met betrekking tot de aangemelde herstructureringssteunmaatregel.

6.   BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN

(64)

Krachtens artikel 107, lid 1, VWEU „..., zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt..

(65)

De criteria van artikel 107, lid 1, VWEU zijn cumulatief. Om te bepalen of een staatsmaatregel steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, moet daarom aan alle onderstaande voorwaarden zijn voldaan:

a)

de begunstigde is een onderneming in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, hetgeen impliceert dat de begunstigde een economische activiteit verricht;

b)

de maatregel wordt bekostigd met staatsmiddelen en kan worden toegerekend aan de staat;

c)

de maatregel levert een economisch voordeel op;

d)

dit voordeel is selectief;

e)

de betrokken maatregel verstoort de mededinging of dreigt de mededinging te verstoren en kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

6.1.   MAATREGEL 2: KWIJTSCHELDING VAN VÓÓR 2007 AANGEGANE SCHULDEN

6.1.1.   HET BESTAAN VAN STEUN IN DE ZIN VAN ARTIKEL 107, LID 1, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE UNIE („VWEU”)

6.1.1.1.    Economische activiteit en het begrip onderneming in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

(66)

Volgens de vaste rechtspraak moet de Commissie eerst vaststellen wie de begunstigde(n) van maatregel 2 is (zijn). In artikel 107, lid 1, VWEU wordt het begrip onderneming gebruikt om de begunstigde van de steun vast te stellen. Zoals bevestigd door de rechtbanken van de Unie, hoeft een onderneming voor de doeleinden van die bepaling niet te bestaan uit slechts één enkele rechtspersoon, maar kan deze ook een groep bedrijven omvatten (17). Het hoofdcriterium om te het bepalen of er sprake is van een onderneming in de zin van de genoemde bepaling is of er sprake is van een „economische eenheid”. Een economische eenheid kan bestaan uit meerdere rechtspersonen. Die economische eenheid wordt dan beschouwd als de betrokken onderneming. In dat verband beschouwen de Europese rechtscolleges het bestaan van een zeggenschapsdeelneming en van andere functionele, economische of organische banden als relevant (18).

(67)

In het onderhavige geval verklaarde Bulgarije dat BDZ Holding de juridische entiteit is waarvan de vóór 2007 aangegane schulden zullen worden kwijtgescholden. Zoals is opgemerkt in de overwegingen 34, 35 en 36, ziet Bulgarije BDZ Holding als de enige begunstigde van maatregel 2. Diverse elementen duiden er echter op dat de betrokken onderneming niet alleen bestaat uit de rechtspersoon BDZ Holding.

(68)

In de eerste plaats moet, wat de eigendomsverhoudingen betreft, worden opgemerkt dat BDZ Holding eigenaar is van 100 % van de aandelen van zowel BDZ Passenger als BDZ Cargo. BDZ Holding heeft derhalve zeggenschap over alle bedrijfsactiviteiten van BDZ Passenger en BDZ Cargo, formuleert een gemeenschappelijk managementbeleid en stelt doelstellingen vast voor beide dochterondernemingen.

(69)

In de tweede plaats was het hoofddoel van de initiële leningen om door zowel BDZ Cargo als BDZ Passenger te gebruiken activa aan te schaffen en te repareren, zoals locomotieven, goederenwagons en passagiersrijtuigen. De kwijtschelding van schulden heeft derhalve betrekking op door beide dochterondernemingen verrichte spoorvervoersdiensten. Terwijl BDZ Holding na de reorganisatie van 2007 eigenaar was van het rollend materieel en dat verhuurde aan BDZ Cargo en BDZ Passenger, werd het rollend materieel na de reorganisatie van 2011 overgedragen aan de dochterondernemingen BDZ Cargo en BDZ Passenger (zie de overwegingen 12 en 13). Maatregel 2, die werd toegekend als kwijtschelding van voor de financiering van het rollend materieel aangegane schulden, begunstigt derhalve effectief BDZ Cargo en BDZ Passenger.

(70)

In het licht van deze overwegingen moeten naast BDZ Holding ook haar dochterondernemingen BDZ Cargo en BDZ Passenger worden beschouwd als begunstigden van de schuldkwijtschelding. Uit de beschrijving van de activiteiten van BDZ Cargo en BDZ Passenger in deel 2.1. volgt dat beide vennootschappen een economische eenheid vormen waarover BDZ Holding de zeggenschap uitoefent en beide tegen een vergoeding diensten verrichten in Bulgarije. De Commissie is daarom van mening dat door het verrichten van passagiers- en goederenvervoersdiensten, en door het beheer en de coördinatie van deze activiteiten, BDZ Holding en haar dochterondernemingen BDZ Passenger en BDZ Cargo een economische activiteit verrichten en derhalve een onderneming in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen.

6.1.1.2.    Staatsmiddelen en toerekenbaarheid aan de staat

(71)

Om staatssteun te vormen, moet de maatregel in kwestie met staatsmiddelen worden bekostigd en moet de beslissing om de steun te verlenen aan de staat zijn toe te rekenen (19).

(72)

De schuldkwijtschelding zal rechtstreeks door de Bulgaarse staat worden bekostigd en zal worden toegekend door de centrale autoriteiten van deze lidstaat.

(73)

Daarom behelst de schuldkwijtschelding het gebruik van staatsmiddelen, waarover het besluit ook wordt genomen door de staat, en is de maatregel derhalve toerekenbaar aan de staat.

6.1.1.3.    Economisch voordeel

(74)

Een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is een economisch voordeel dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden, dat wil zeggen zonder staatsinterventie, niet had verkregen (20). Alleen de gevolgen van de maatregel voor de onderneming zijn van belang, niet de oorzaak of de doelstelling van de staatsinterventie (21).

(75)

In dit geval zal Bulgarije 223,45 miljoen BGN (114,25 miljoen EUR) aan schulden die een rechtstreeks gevolg zijn van de spoorwegactiviteiten van BDZ Holding kwijtschelden. Geen enkele redelijke marktdeelnemer zal verplichtingen van een dergelijke omvang kwijtschelden zonder vergoeding. Daarnaast zal de maatregel BDZ Holding ontslaan van schuldverplichtingen, waardoor er middelen zullen vrijkomen die BDZ Holding en haar dochterondernemingen kunnen gebruiken om hun activiteiten verder te ontwikkelen en hun financiële indicatoren te verbeteren.

(76)

Daarom wordt geconcludeerd dat het besluit van Bulgarije om verplichtingen van BDZ Holding kwijt te schelden BDZ Holding, BDZ Passenger en BDZ Cargo een economisch voordeel zal opleveren dat ze onder normale marktvoorwaarden niet zouden hebben verkregen.

6.1.1.4.    Selectiviteit

(77)

Om binnen het toepassingsgebied van artikel 107, lid 1, VWEU te vallen, moet een staat „bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen” begunstigen. Vandaar dat alleen maatregelen die ondernemingen begunstigen en op selectieve wijze een voordeel opleveren onder het begrip staatssteun vallen. De schuldkwijtschelding zal alleen BDZ Holding en haar dochterondernemingen begunstigen en is daarom selectief in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Conclusie

(78)

Geconcludeerd wordt dat de geplande schuldkwijtschelding een selectief economisch voordeel verleent aan BDZ Holding en haar dochterondernemingen BDZ Passenger en BDZ Cargo.

6.1.1.5.    Verstoring van de mededinging en gevolgen voor het handelsverkeer

Verstoring van de mededinging

(79)

Met name wordt van een verstoring van de mededinging in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uitgegaan zodra de staat een financieel voordeel verleent aan een onderneming in een geliberaliseerde sector waar concurrentie is of zou kunnen zijn (22).

(80)

In dit verband moet worden opgemerkt dat Bulgarije de markt voor goederenvervoer over het spoor in 2002 heeft opengesteld voor andere binnenlandse, in Bulgarije gevestigde exploitanten. De Uniemarkt voor goederenvervoer over het spoor werd op 15 maart 2003 voor het eerst opengesteld voor concurrentie op het trans-Europese spoornetwerk voor goederenvervoer, door het eerste spoorwegpakket (23). Het tweede spoorwegpakket liberaliseerde op 1 januari 2006 al het internationale goederenvervoer, en op 1 januari 2007 al het nationale goederenvervoer (24). Verschillende lidstaten hadden hun nationale markt echter al vóór die datum geliberaliseerd.

(81)

Het marktaandeel van BDZ Cargo in de Bulgaarse markt voor goederenvervoer over het spoor was 43 % in 2016. BDZ Cargo concurreert rechtstreeks met andere aanbieders van goederenvervoer over het spoor in die markt, zoals is opgemerkt in overweging 15.

(82)

Met betrekking tot het passagiersvervoer opende het derde spoorwegpakket op 1 januari 2010 de markt voor internationaal passagiersvervoer (25). Hoewel dit alleen betrekking heeft op internationale diensten, omvat het de activiteiten van de begunstigden op die lijnen. In elk geval, zoals het Hof heeft bepaald in het arrest-Altmark Trans, sluit het feit dat een vervoersonderneming in slechts één lidstaat actief is niet uit dat steun het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloedt (26). In dit verband moet worden opgemerkt dat sinds 1995 diverse lidstaten hun markt voor passagiersvervoer over het spoor unilateraal hebben opengesteld en dat elk aan een vervoersonderneming in één lidstaat toegekend voordeel de mogelijkheden voor een concurrent uit een andere lidstaat om in die geografische markt actief te zijn vermindert.

(83)

De Commissie concludeert daarom dat de maatregel de mededinging in de interne markt vervalst of dreigt te vervalsen.

Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

(84)

Wanneer steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun ongunstig te worden beïnvloed (27). Het is voldoende dat de ontvanger van de steun op markten waar concurrentie is, met andere ondernemingen concurreert (28).

(85)

In dit geval verricht de begunstigde diensten in concurrentie met andere ondernemingen die vervoersdiensten aanbieden in de interne markt en zijn sommige van die diensten grensoverschrijdend. Het selectieve economische voordeel dat wordt toegekend door middel van de geplande schuldkwijtschelding aan BDZ Holding en haar dochterondernemingen versterkt hun positie, aangezien de geplande schuldkwijtschelding de spoorwegexploitant verlicht van vóór 2007 aangegane schulden. Bijgevolg zullen BDZ Holding en haar dochterondernemingen vervoersdiensten over het spoor verrichten zonder alle kosten van de daarvoor benodigde investeringen en operationele kosten te dragen.

(86)

Daarom concludeert de Commissie dat de geplande schuldkwijtschelding het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

6.1.1.6.    Conclusie

(87)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de schuldkwijtschelding die Bulgarije van plan is ten uitvoer te leggen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.

6.1.2.   RECHTMATIGHEID VAN DE STEUN

(88)

Overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag dienen lidstaten elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen aan te melden en mogen de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering wordt gebracht voordat de aanmeldingsprocedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

(89)

Aangezien de schuldkwijtschelding ten gunste van BDZ Holding en haar dochterondernemingen nog niet ten uitvoer is gelegd, is de Commissie van oordeel dat Bulgarije zijn uit artikel 108, lid 3, van het Verdrag voortvloeiende verplichtingen heeft gerespecteerd (29).

6.1.3.   VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN

(90)

Aangezien de schuldkwijtschelding staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, moet de Commissie beoordelen of de maatregel al dan niet verenigbaar met de interne markt is.

(91)

Artikel 107, lid 3, VWEU voorziet in een aantal afwijkingen op de algemene regel uit artikel 107, lid 1, VWEU die stelt dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt. Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU bepaalt dat: „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd.

(92)

In dit verband biedt deel 4 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen een kader om te beoordelen of de Commissie moet verklaren dat de steun aan spoorwegondernemingen in de vorm van kwijtschelding van schulden verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

(93)

De Commissie is het eens met Bulgarije wat betreft de toepasselijkheid van deel 4 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen voor het beoordelen van de verenigbaarheid van de schuldkwijtschelding. Punt 54 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen luidt als volgt: „In het licht van artikel 9 van Richtlijn 91/440/EEG [van de Raad]  (30) is de Commissie bovendien van oordeel dat in bepaalde gevallen toestemming moet kunnen worden verleend voor dergelijke steun zonder dat er een financiële herstructurering is, namelijk wanneer de aflossing betrekking heeft op oude schulden die zijn aangegaan voor de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/12/EG, die de voorwaarden voor openstelling van de sector voor concurrentie vaststelt.” Overeenkomstig punt 56 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen moet voor de lidstaten die na de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/12/EG tot de Unie zijn toegetreden, de toetredingsdatum worden beschouwd als de relevante datum met ingang waarvan deze richtlijn van toepassing is op die lidstaten. De relevante datum om te bepalen of de vóór de toetreding aangegane schulden kunnen worden kwijtgescholden in overeenstemming met de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen is derhalve 1 januari 2007.

(94)

Bulgarije stelt dat de geplande schuldkwijtschelding voldoet aan alle in de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen neergelegde verenigbaarheidsvoorwaarden. Bijgevolg moet de Commissie deze stelling onderzoeken. Overeenkomstig punten 55 tot en met 61 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen kan steun in de vorm van kwijtschelding van vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane schulden worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU indien is voldaan aan de volgende vijf cumulatieve voorwaarden:

a)

Ten eerste moet de steun bedoeld zijn om welomschreven en duidelijk afgebakende schulden af te lossen die zijn aangegaan voor 15 maart 2001, de datum waarop Richtlijn 2001/12/EG in werking is getreden. De steun mag in geen geval het bedrag van de schulden overschrijden. Voor de lidstaten die na 15 maart 2001 tot de Unie zijn toegetreden, geldt de toetredingsdatum als relevante datum. De bedoeling van artikel 9 van Richtlijn 91/440/EEG, en van de daaropvolgende richtlijnen, was een oplossing te bieden voor hoge schuldenlasten op een ogenblik waarop op EG-niveau nog niet was beslist de markt voor concurrentie open te stellen.

b)

Ten tweede moeten de betrokken schulden een rechtstreeks gevolg zijn van de vervoersactiviteiten of het beheer, de bouw of het gebruik van spoorweginfrastructuur. […]

c)

Ten derde moet de aflossing van de schulden gebeuren ten gunste van ondernemingen waarvan de hoge schuldenlast een gezond financieel beheer in de weg staat. De steun moet noodzakelijk zijn om deze toestand te verbeteren in die zin dat het door de te verwachten ontwikkeling van de concurrentie op de markt onmogelijk is haar financiële toestand binnen afzienbare tijd te verbeteren. […]

d)

Ten vierde mag de steun niet verder gaan dan nodig om dit doel te bereiken. […]

e)

Ten vijfde mag de vernietiging van de schulden de onderneming niet een zodanig concurrentievoordeel opleveren, dat daardoor de ontwikkeling van daadwerkelijke concurrentie op de markt wordt belemmerd, bijvoorbeeld door de toegang tot bepaalde nationale en regionale markten door ondernemingen van buiten deze markten of door nieuwe marktdeelnemers te ontmoedigen.

a)   De steun moet bedoeld zijn om welomschreven en duidelijk afgebakende schulden af te lossen die zijn aangegaan vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie

(95)

De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen vereisen dat de kwijt te schelden schuld(en) welomschreven en duidelijk afgebakend moet(en) zijn en, in geval van Bulgarije, zijn aangegaan vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie. Uit de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen volgt dat geaggregeerde of niet-welomschreven schulden niet kunnen worden gecompenseerd. Verrekening is bijvoorbeeld niet toegestaan indien het voornemen is om generieke schuldposten, zoals „schuld aan alle leveranciers”, kwijt te schelden. Ook is verrekening niet toegestaan indien het voornemen is om geaggregeerde schuldposten jegens een enkele crediteur, bijvoorbeeld „totale verplichtingen aan een specifieke bank” die voortvloeien uit verschillende componenten, zoals rood staan, garanties of langlopende leningen, in hun geheel, zonder onderscheid, kwijt te schelden.

(96)

Bulgarije is voornemens om een bedrag van 223,45 miljoen BGN (114,25 miljoen EUR) aan schuld van BDZ Holding kwijt te schelden. Zoals beschreven in overweging 35 en weergegeven in tabel 2, vloeit het kwijt te schelden bedrag van 223,45 miljoen BGN voort uit vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane financiële verplichtingen die op de toetredingsdatum nog uitstonden of uit na die datum door BDZ Holding aangegane schulden ter vervanging of herfinanciering van vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane schulden, zoals gedocumenteerd in de geconsolideerde financiële overzichten van BDZ Holding voor 2006 en/of informatie over de desbetreffende schuldbetalingen. Elk van deze kwijt te schelden schulden kan worden afgebakend als voortvloeiend uit leenovereenkomsten (financiële crediteuren KfW IPEX Bank, EBWO, IBRD) of uit reguliere contractuele verbintenissen met specifieke leveranciers of spoorweginfrastructuurbeheerders (NRIC) of elektriciteitsdiensten (NEC AD) voorafgaand aan de toetreding.

(97)

Datzelfde geldt voor de afgebakende schuldverplichtingen van BDZ Holding aan obligatiehouders van de obligatie-emissie ISIN BG2100032072 van 19 november 2007 en het ministerie van Financiën, toen deze laatste crediteur van BDZ Holding werd (zie de overwegingen 35 en 36 en tabel 2). Beide schulden zijn goed afgebakend, en ook werden de opbrengsten gebruikt om welomschreven pretoetredingsschuldverplichtingen waaraan BDZ Holding niet kon voldoen te herfinancieren en te vereffenen met eigen middelen van BDZ Holding. Hieruit volgt dat de momenteel uitstaande bedragen in economische zin een zuivere overdracht van schulden uit het verleden behelzen.

(98)

Tot slot is het, aangezien het kwijt te schelden bedrag van 223,45 miljoen BGN voortvloeit uit welomschreven en duidelijk afgebakende, vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane schulden, niet nodig om een standpunt in te nemen over de vraag of andere schulden, waaronder voorzieningen en handelsverplichtingen van BDZ Holding, die door Bulgarije ook als pretoetredingssteun worden aangemerkt (zie tabel 1 en de overwegingen 35 en 20) en die het verschil tussen 806,7 miljoen en 223,45 miljoen BGN uitmaken, ook wettig kunnen worden kwijtgescholden overeenkomstig de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen. De schuld ten bedrage van dat verschil is uitgesloten van het toepassingsgebied van het onderhavige besluit.

(99)

Geconcludeerd wordt derhalve dat de maatregel in kwestie bedoeld is om 223,45 miljoen BGN aan welomschreven en duidelijk afgebakende, vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie aangegane schulden kwijt te schelden.

b)   De betrokken schulden moeten een rechtstreeks gevolg zijn van de vervoersactiviteiten of het beheer, de bouw of het gebruik van spoorweginfrastructuur.

(100)

Bulgarije verklaarde dat alle door BDZ Holding aangegane schulden een rechtstreeks gevolg waren van de activiteit van het vervoeren van passagiers en goederen over het spoor (zie overweging 39).

(101)

De Commissie stelt vast dat de kwijt te schelden schulden inderdaad zijn aangegaan ter financiering van de vernieuwing en reparatie van rollend materieel, zoals de aanschaf van elektrische en dieselmotorstellen of de modernisering van goederenwagons in het bezit van het bedrijf. Daarnaast waren de schulden, zoals de uitstaande verplichtingen aan NRIC, ook bedoeld om de levering van spoorwegdiensten door BDZ Holding te financieren. Dit zijn kernactiviteiten van BDZ Holding en haar dochterondernemingen en zijn een rechtstreeks gevolg van de vervoersactiviteiten over het spoor.

(102)

Daarom is de Commissie van oordeel dat de betrokken schulden een rechtstreeks gevolg zijn van de vervoersactiviteiten over het spoor.

c)   De kwijtschelding van de schulden moet gebeuren ten gunste van ondernemingen waarvan de hoge schuldenlast een gezond financieel beheer in de weg staat. De steun moet noodzakelijk zijn om deze toestand te verbeteren in die zin dat het door de te verwachten ontwikkeling van de concurrentie op de markt onmogelijk is haar financiële toestand binnen afzienbare tijd te verbeteren.

Te hoge schuldenlast van BDZ Holding, die een gezond financieel beheer in de weg staat

(103)

Bulgarije stelde dat BDZ Holding volgens de toepasselijke de Bulgaarse wetgeving kon worden aangemerkt als insolvabel en te veel schulden had en voldeed aan alle criteria van de Bulgaarse wetgeving om een insolventieprocedure tegen het bedrijf in te leiden. Dit is een geldige indicatie van een te hoge schuldenlast. Bovendien verklaarde Bulgarije dat het bedrijf als gevolg van de te hoge schuldenlast niet aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen.

(104)

De totale schuld van BDZ Holding bedroeg op 31 december 2006 806,7 miljoen BGN en was gelijk aan 78 % van het totale kapitaal (eigen en vreemd vermogen) van BDZ Holding, met een verhouding vreemd vermogen/eigen vermogen van 4. De financiële situatie van BDZ Holding is sinds 2007 aanzienlijk verslechterd. Vanaf 2011 steeg de verhouding vreemd vermogen/eigen vermogen van BDZ Holding tot boven 7,5 (9), waarna deze ratio uitkwam op 14 in 2012, 15 in 2013, -209 in 2014 en -33 in oktober 2015 (31). Bovendien vertegenwoordigden de uitstaande verplichtingen van BDZ Holding van in totaal 499,1 miljoen BGN (255 miljoen EUR) in oktober 2015 86 % van de boekwaarde van de activa, die 582,4 miljoen BGN (298 miljoen EUR) bedroeg.

(105)

Voorts stelt de Commissie vast dat ondanks het feit dat BDZ Holding in de periode 1 januari 2007 — 28 september 2016 724 miljoen BGN (370 miljoen EUR) aan uitstaande schulden heeft afgelost, het bedrijf niet volledig aan zijn financiële verplichtingen heeft kunnen voldoen. Vanwege de achterstallige betalingen aan internationale crediteuren gaf het hooggerechtshof in Londen BDZ Holding op 20 juli 2015 het bevel om 66,7 miljoen EUR (130,4 miljoen BGN) te betalen, met een rente wegens te late betaling van 8 % per jaar (32).

(106)

Bovendien zou BDZ Holding, gezien zijn te hoge schuldenlast, zonder schuldkwijtschelding ernstige moeilijkheden hebben om aan zijn verplichtingen te voldoen en zou het uiteindelijk kunnen worden geliquideerd.

(107)

Op basis van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat BDZ Holding een te hoge schuldenlast heeft die een gezond financieel beheer in de weg staat.

Noodzaak van de steun

(108)

De steun moet noodzakelijk zijn om de toestand van een te hoge schuldenlast te verbeteren in die zin dat het door de te verwachten ontwikkeling van de concurrentie op de markt voor BDZ Holding en haar dochterondernemingen onmogelijk is om hun financiële toestand binnen afzienbare tijd te verbeteren.

(109)

Als gevolg van de te hoge schuldenlast heeft BDZ Holding niet aan al zijn financiële verplichtingen kunnen voldoen en niet alle noodzakelijke investeringen in de modernisering van zijn rollend materieel kunnen plegen. Als gevolg van de achterstallige investeringen in de modernisering en het onderhoud van het rollend materieel, is de vloot van het bedrijf verouderd en gedeeltelijk buiten gebruik. In dit verband stelt de Commissie vast dat 82 % van de rijtuigen van BDZ Passenger ouder dan 20 jaar is en 74 % van zijn locomotieven ouder dan 25 jaar. In 2015 was circa 50 % van de locomotieven van BDZ Cargo in reparatie of niet operationeel. Ook was in 2015 circa 51 % van de goederenwagons van BDZ Cargo niet operationeel en in afwachting van reparatie.

(110)

Zonder de steun zou BDZ Holding de nog uitstaande schulden die vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie waren aangegaan niet kunnen aflossen en geen investeringen uit eigen middelen kunnen plegen in de modernisering van zijn rollend materieel.

(111)

Ter illustratie: op basis van de door het bedrijf in 2016 gerapporteerde winst (336,2 miljoen BGN) zou gemiddeld, bij overigens gelijke omstandigheden, op korte termijn een eenmalige prijs- en/of tariefverhoging van 66 % nodig zijn om de 223,45 miljoen BGN aan bedrijfsinkomsten te genereren die nodig zijn om de kwijt te schelden schuld af te lossen. Ondertussen zijn de dochterondernemingen van BDZ Holding alleen actief in een geografisch gebied dat in zijn geheel in aanmerking komt voor regionale steun overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder a), VWEU. In dergelijke geografische gebieden kunnen grote tariefverhogingen sterkere negatieve sociale gevolgen hebben dan in welvarender gebieden van de Unie. Bijgevolg zouden hypothetische tariefverhogingen die zijn bedoeld om inkomsten voor BDZ Holding te genereren en de schulden van BDZ Holding voor zover nodig te verlichten, indien dat überhaupt wettelijk mogelijk is voor passagiersdiensten die zijn onderworpen aan een ODV en goederenvervoersdiensten die commercieel houdbaar zijn in een concurrerende omgeving, onevenredige sociale gevolgen hebben voor Bulgaarse spoorwegpassagiers of bedrijven die gebruikmaken van de goederenvervoersdiensten van BDZ Cargo.

(112)

Dientengevolge zal geen enkele andere hypothetische beleidsmaatregel dan de geplande schuldkwijtschelding het bedrijf in staat stellen zijn bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Daaruit volgt dat de maatregel in kwestie noodzakelijk is om de toestand van een te hoge schuldenlast van BDZ Holding te verbeteren in die zin dat het door de te verwachten ontwikkeling van de concurrentie op de markt voor BDZ Holding en haar dochterondernemingen onmogelijk is om hun financiële toestand binnen afzienbare tijd te verbeteren.

d)   De steun mag niet verder gaan dan nodig om dit doel te bereiken

(113)

De Commissie merkt op dat, gezien de financiële situatie van BDZ Holding, het bedrag van de schuldkwijtschelding het minimum is dat noodzakelijk is om het overleven van het bedrijf te waarborgen en een voorafgaande voorwaarde is voor de financiële houdbaarheid van het bedrijf. Het bedrag is in essentie nodig om de uitstaande betalingen aan de crediteuren — internationale financiële instellingen en NRIC — te verrichten. BDZ Holding en haar dochterondernemingen hebben nog uitstaande verplichtingen die vóór 1 januari 2007 zijn aangegaan en die, indien ze niet worden nagekomen, de begunstigden in een positie zouden kunnen brengen dat het risico van liquidatie ontstaat. De financiële indicatoren laten zien dat de betalingen momenteel niet uit eigen middelen kunnen worden bekostigd en dat het onrealistisch zou zijn om te verwachten dat het bedrijf zijn tarieven of prijzen aanzienlijk kan verhogen om op korte termijn inkomsten te genereren.

(114)

Bovendien merkt de Commissie op dat BDZ Holding in de periode na de toetreding 166 miljoen BGN aan verplichtingen die vóór 1 januari 2007 waren aangegaan heeft afgelost uit zijn eigen middelen, voornamelijk door de verkoop van activa. Omdat deze bedragen potentieel in aanmerking kwamen voor kwijtschelding, is het redelijk om aan te nemen dat BDZ Holding die middelen had kunnen aanwenden voor de ontwikkeling en modernisering van het rollend materieel en de geleverde diensten. Het bedrijf was achtergebleven bij de ontwikkeling van de spoorwegsector wat technische kenmerken en informatiesystemen betreft. Daarom kan de schuldkwijtschelding, voor zover BDZ Holding haar eigen middelen heeft gebruikt om een deel van de pretoetredingsschuld af te lossen, niet worden beschouwd als verder gaand dan wat nodig is, ook als de maatregel het bedrijf bevrijdt van zijn aflossingsverplichtingen en financiële ruimte geeft om te investeren in toekomstige moderniserings- of reparatieactiviteiten.

(115)

Op basis van deze overwegingen is de Commissie van oordeel dat BDZ Holding door de tenuitvoerlegging van de kwijtschelding niet in een gunstiger positie wordt gebracht dan die van een gemiddelde goed bestuurde onderneming die dezelfde activiteiten uitoefent.

e)   De vernietiging van de schulden mag de onderneming niet een zodanig concurrentievoordeel opleveren dat daardoor de ontwikkeling van daadwerkelijke concurrentie op de markt wordt belemmerd, bijvoorbeeld door de toegang tot bepaalde nationale en regionale markten door ondernemingen van buiten deze markten of door nieuwe marktdeelnemers te ontmoedigen.

(116)

De voorgestelde schuldkwijtschelding zal BDZ Holding alleen in staat stellen om de financiering van de operationele activiteiten van het bedrijf te normaliseren en zal BDZ Holding of haar dochterondernemingen niet in staat stellen om uit te breiden of nieuwe markten te betreden. In die zin zal de steun de ontwikkeling van daadwerkelijke concurrentie in de markt niet belemmeren. De steun zal de marktpositie van concurrenten niet schaden, en zij zullen onder dezelfde voorwaarden kunnen blijven concurreren met BDZ Holding.

(117)

Ook is de Commissie van oordeel dat de kwijtschelding van schulden de concurrentie niet zal vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten niet ongunstig zal beïnvloeden, omdat de schuldkwijtschelding BDZ Holding alleen in staat zal stellen om haar financiële situatie te stabiliseren, die werd belemmerd door verplichtingen die vóór de liberalisering van de markt waren aangegaan. Bovendien is de Commissie van oordeel dat nieuwe marktspelers niet worden ontmoedigd om de Bulgaarse vervoersmarkt te betreden. Zoals beschreven in de overwegingen 15 en 42, zijn er momenteel, naast BDZ Cargo, acht vrachtvervoerders actief op de Bulgaarse spoorwegvervoersmarkt. Er is geen bewijs dat de schuldkwijtscheldingsmaatregel deze concurrentiesituatie zal wijzigen.

Conclusie

(118)

Gezien het voorgaande, concludeert de Commissie dat de staatssteun in de vorm van schuldkwijtschelding (maatregel 2) ten bedrage van 223,45 miljoen BGN (114,25 miljoen EUR) die Bulgarije voornemens is ten uitvoer te leggen, voldoet aan de voorwaarden voor verenigbaarheid met de interne markt als beschreven in hoofdstuk IV van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen.

6.2.   MAATREGEL 3: NIET-BETALING DOOR BDZ HOLDING EN HAAR DOCHTERONDERNEMINGEN VAN ACHTERSTALLIGE SCHULDVERPLICHTINGEN AAN DE INFRASTRUCTUURBEHEERDER (NRIC)

(119)

Aangezien Bulgarije de oorsprong en ontwikkeling van de uitstaande verplichtingen van BDZ Holding jegens NRIC voorafgaand aan het inleidingsbesluit niet had verduidelijkt, is vastgesteld dat de niet-inning van die achterstallige verplichtingen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou kunnen inhouden.

(120)

Volgens de door Bulgarije verstrekte informatie (zie deel 4.3) bestond een deel van de uitstaande verplichtingen van BDZ Holding jegens NRIC uit verplichtingen die het bedrijf vóór de toetreding van Bulgarije tot de Unie was aangegaan. Een deel van deze pretoetredingssteun (tot 26,3 miljoen BGN) werd vervolgens geherfinancierd uit de opbrengsten van een obligatie-emissie van 19 november 2007, die nog steeds een uitstaande schuld vormt en derhalve is onderworpen aan de beoordeling van „Maatregel 2: Kwijtschelding van vóór 2007 aangegane schulden” in deel 6.1. Met andere woorden, NRIC werd betaald.

(121)

Bovendien heeft Bulgarije, om de situatie met betrekking tot de resterende uitstaande verplichtingen toe te lichten, nadere informatie verstrekt over de handhavingsregelingen en -maatregelen van NRIC (zie deel 4.3). Volgens Bulgarije had NRIC alle noodzakelijke stappen ondernomen om de achterstallige betalingen zo veel mogelijk te innen van BDZ Holding en haar dochterondernemingen, maar zonder gerechtelijke procedures in te leiden.

(122)

Om na te gaan of NRIC BDZ Holding onterecht heeft bevoordeeld met het uitstel van en de regelingen voor de betaling van achterstallige verplichtingen, moet de Commissie beoordelen of het bedrijf van deze regelingen gebruik zou hebben kunnen maken onder normale marktvoorwaarden (33). Daartoe moet de Commissie beoordelen of een hypothetische crediteur in een markteconomie in een situatie die vergelijkbaar is met die van NRIC, en die maximale betaling van aan de hem verschuldigde bedragen nastreeft, het uitstel zou hebben geaccepteerd en nieuwe onderhandelingen over de betaling van de achterstallige verplichtingen tegen vergelijkbare voorwaarden zou zijn gestart (34). Met andere woorden, de Commissie moet beoordelen of NRIC met dezelfde voorzichtigheid en verstandigheid heeft gehandeld als een crediteur in een markteconomie zou hebben gedaan alvorens te kiezen tussen een afgebakende en minnelijke schikking van zijn vorderingen of het inleiden van een collectieve terugvorderingsprocedure die uiteindelijk tot het faillissement van BDZ Holding en haar dochterondernemingen zou leiden.

(123)

De Commissie merkt op dat om het meest voordelige alternatief vast te stellen, een voorzichtige en verstandige crediteur in een markteconomie de voor- en nadelen van elk alternatief tegen elkaar zou afwegen, rekening houdend met onder andere de terugvorderbare bedragen, de eerdere economische blootstelling aan de betrokken onderneming, de duur van het terugvorderingsproces en de kosten (35).

(124)

In de eerste plaats constateert de Commissie dat de schulden jegens NRIC zijn ontstaan in het kader van een reguliere en langdurige handelsrelatie tussen (staats)ondernemingen: BDZ Holding en haar dochterondernemingen waren belangrijke klanten van NRIC en waren goed voor meer dan 70 % van zijn operationele inkomsten. De oorsprong van de schuld van NRIC ten bedrage van 46,5 miljoen BGN aan BDZ Holding tussen 2008 en 2011 voor diverse aan NRIC verleende diensten (tabel 3) bewijst verder dat er een voortdurende wisselwerking en onderlinge afhankelijkheid bestaat tussen NRIC en BDZ Holding. Een mogelijke uittreding uit de markt door BDZ Holding en haar dochterondernemingen als gevolg van een collectieve insolventieprocedure zou derhalve ernstige en onmiddellijke negatieve gevolgen voor de financiële situatie van NRIC hebben gehad. Door het faillissement van BDZ Holding zou de winst van NRIC zijn afgenomen, evenals zijn vermogen om het nationale spoornet te onderhouden, waardoor het risico van een verdere daling van zijn inkomsten zou zijn ontstaan, niet alleen als gevolg van het wegvallen van de dochterondernemingen van BDZ Holding, maar ook van andere klanten.

(125)

Hieruit volgt dat een schuldeiser in de markteconomie die net als NRIC een soortgelijke commerciële relatie met zijn debiteur(en) als BDZ Holding aanging, dus met voorzichtigheid alle hypothetische executiemaatregelen zou hebben benaderd die ertoe zouden leiden dat zijn voornaamste cliënt van de markt zou verdwijnen, in tegenstelling tot een crediteur die eenmalige schuldvorderingen heeft en er commercieel en financieel niet van afhankelijk is dat zijn debiteur actief blijft op de markt na de tenuitvoerlegging van zijn vorderingen.

(126)

In de tweede plaats zouden de vorderingen van NRIC jegens BDZ Holding en haar dochterondernemingen niet kunnen worden geïnd als preferentiële vorderingen in een hypothetische collectieve insolventieprocedure, waarin geen specifieke voorrang voor de terugbetaling aan NRIC boven andere crediteuren had kunnen worden geëist (zie overweging 49). Bovendien was de in het inleidingsbesluit vermelde schuld aan NRIC (45 miljoen BGN) kleiner dan die aan andere crediteuren (zie tabel 1). Bovendien zou de boekwaarde van de activa van BDZ Holding moeten worden verminderd met een liquidatiekorting bij een gedwongen verkoop in het kader van de collectieve insolventieprocedure. Afhankelijk van het type activa kan de liquidatiekorting oplopen tot 75 % van de waarde van het actief. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat de liquidatiewaarde van de activa van BDZ Holding niet voldoende zou zijn geweest om de liquidatiekosten, de salarissen van haar werknemers en alle uitstaande verplichtingen te dekken. In 2011 bijvoorbeeld bedroegen de liquidatiekosten, salarissen van werknemers en alle uitstaande verplichtingen 778 miljoen BGN, terwijl de boekwaarde van de activa van BDZ Holding 933 miljoen BGN bedroeg. Bijgevolg kon NRIC realistischerwijze verwachten slechts een klein deel van zijn uitstaande vorderingen terug te vorderen indien een collectieve insolventieprocedure was ingeleid.

(127)

Voorts is de Commissie van oordeel, in overeenstemming met de jurisprudentie, dat de kosten, samen met de duur van de gerechtelijke procedure, van invloed kunnen zijn op het besluit van een crediteur om al dan niet over te gaan tot de liquidatie van een bedrijf (36). In dit verband is de Commissie het eens met de opvatting dat NRIC er een specifiek belang bij had om zijn samenwerking met BDZ Holding en haar dochterondernemingen voort te zetten, niet alleen met het oog op toekomstige door BDZ Holding te genereren inkomsten, maar ook om de terugvordering van de tot november 2011 geaccumuleerde en nog uitstaande niet-preferentiële verplichtingen te maximaliseren in plaats van over te gaan tot de liquidatie van het bedrijf. De Commissie concludeert dat het inleiden van een langdurige collectieve insolventieprocedure die zou leiden tot een gedwongen liquidatie van de groep, met een onzeker en laag terugvorderingspercentage, voor NRIC geen geldige en realistische optie zou zijn geweest als het de inning van zijn schuldvorderingen wilde maximaliseren.

(128)

De Commissie stelt vast dat BDZ Holding en haar dochterondernemingen hun schuldverplichtingen jegens NRIC regelmatig hebben voldaan en dat NRIC niet anders is behandeld dan andere particuliere crediteuren van de groep. Wanneer betalingen te laat werden verricht, heeft BDZ Holding geen voordeel verkregen door het uitstel van de aflossing, aangezien op te late betalingen aan NRIC een grote marge van 1 000 basispunten bovenop het basisrentetarief van de Bulgaarse nationale bank werd gerekend (zie overweging 48). Ter illustratie: de Commissie is van mening dat 1 000 basispunten bij benadering een marktconforme rentemarge is op een lening met zekerheden van een lage kwaliteit aan een bedrijf in financiële moeilijkheden, zoals BDZ Holding (37). Achterstallige verplichtingen werden voldaan door middel van reguliere bankoverschrijvingen, vereffening met verplichtingen van NRIC jegens BDZ Holding en de omzetting van schulden in activa. Zo betaalden BDZ Holding en haar dochterondernemingen in de periode 2011-2016 een bedrag van 503 miljoen BGN (257 miljoen EUR) voor door NRIC geleverde diensten. Vergeleken met de geringe kans dat de vorderingen van NRIC in geval van liquidatie van BDZ Holding niet of nauwelijks worden geïnd, bevestigt het bedrag van de sinds 2011 aan NRIC terugbetaalde schulden a posteriori dat de keuze van NRIC om zijn vorderingen niet af te dwingen het meest rationeel was.

(129)

Hoewel de informatie niet specifiek betrekking heeft op de in het inleidingsbesluit vermelde pretoetredingsschuld, merkt de Commissie op dat bijvoorbeeld met betrekking tot de betaling van de verplichtingen door de omzetting van schulden in activa na het inleidingsbesluit, NRIC zakelijke overeenkomsten met BDZ Holding en haar dochterondernemingen heeft gesloten, zoals beschreven in de overwegingen 51, 52 en 53, waarin de achterstallige schulden werden erkend en die derhalve de terugbetaling ervan vergemakkelijkten.

(130)

Op basis van de aanvullende informatie en het ondersteunende bewijs die Bulgarije heeft verstrekt en gezien het voorgaande, is de Commissie van oordeel dat NRIC heeft gehandeld als een crediteur schuldeiser een markteconomie en dat het uitstel van de aflossing van de schulden en de tussen NRIC en BDZ Holding en haar dochterondernemingen overeengekomen regelingen deze laatste geen onrechtmatig economisch voordeel hebben opgeleverd die zij niet zou hebben verkregen onder normale marktvoorwaarden.

(131)

Bijgevolg concludeert de Commissie dat de wijze waarop BDZ Holding en haar dochterondernemingen voor november 2011 zijn omgegaan met hun achterstallige schulden jegens de infrastructuurbeheerder (NRIC) geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.

(132)

Aangezien de noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU cumulatief van aard zijn, zijn de bepalingen van dit lid niet van toepassing indien één van die voorwaarden niet is vervuld. Daarom bestaat er geen noodzaak om te beoordelen of de niet-betaling van achterstallige schulden jegens NRIC door BDZ Holding en haar dochterondernemingen in het verleden voldoet aan de andere voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

6.3.   MAATREGEL 4: TERUGGAAF VAN BTW DOOR DE STAAT AAN BDZ HOLDING EAD

(133)

De Commissie startte het onderzoek naar maatregel 4 omdat Bulgarije niet had verduidelijkt wat de redenen voor de teruggaaf van btw waren en of het Richtlijn 2006/112/EG naleefde. De Commissie oordeelde dat de teruggaaf van de btw staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zou kunnen inhouden. Daarom heeft de Commissie Bulgarije verzocht nadere informatie te verstrekken over de redenen voor de teruggaaf van de btw aan BDZ Holding.

(134)

Na het inleidingsbesluit verduidelijkte Bulgarije dat maatregel 4 betrekking had op de teruggaaf van onterecht geheven btw ten bedrage van 72 miljoen BGN (36,7 miljoen EUR) op de ODV-compensaties die het bedrijf had ontvangen van het ministerie van Financiën voor de periode 1 december 2004 - 29 februari 2008 (zie de overwegingen 55 tot en met 59). Verder verduidelijkte Bulgarije dat de administratieve fout was ontdekt tijdens een inspectie door de bevoegde nationale belastingautoriteiten in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van het nationale recht. De fout werd gecorrigeerd door middel van de Besluiten tot teruggaaf van belasting nrs. 2900180 van 14 januari 2009, 290900153 van 8 juli 2009, 100337 van 12 augustus 2010 en 290100380 van februari 2011.

(135)

De Commissie merkt op dat niet alleen het verlenen van positieve economische voordelen relevant is voor het bestaan van staatssteun. Verlichting van economische lasten, zoals de toekenning van belastingvoordelen, kan eveneens een voordeel vormen. Daarom moet worden onderzocht of de teruggaaf van de btw op de van het ministerie van Financiën ontvangen ODV-compensaties BDZ Holding een economisch voordeel heeft opgeleverd door lasten te verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken, (38) en of de btw op de ODV-compensaties inderdaad onterecht was geheven. In geval van teruggaaf van onwettig geheven belastingen is er geen sprake van een voordeel (39).

(136)

Overeenkomstig artikel 73 van Richtlijn 2006/112/EG is op de levering van diensten, met inbegrip van personenvervoerdiensten, de btw van toepassing en omvat de maatstaf van heffing alles wat een tegenprestatie vormt die de leverancier of dienstverrichter voor de verleende dienst verkrijgt of moet verkrijgen van de afnemer of een derde, met inbegrip van compensatie of subsidies die rechtstreeks verband houden met de prijs van de dienst. Bovendien vallen ondernemingen waaraan een ODV is toevertrouwd volgens artikel 132 van die richtlijn niet onder de btw-vrijstellingen.

(137)

Daarom moet worden beoordeeld of de door BDZ Holding ontvangen ODV-compensaties rechtstreeks verband hielden met de prijs van deze handelingen. De ODV-compensaties waren bedoeld om het bedrijf onder specifieke voorwaarden, die betrekking hadden op het aantal treinkilometers, het aantal zitplaatsen, de frequenties en andere, kwalitatieve criteria, te compenseren voor uit de verrichting van de passagiersvervoersdiensten voortvloeiende verliezen. Met name wordt de ODV-compensatie verlaagd in geval van afwijkingen in onder meer het aantal kilometers, het aantal zitplaatsen en de frequenties en andere, kwalitatieve criteria die voor de te verrichten diensten zijn bepaald. Daarom kunnen de ODV-compensaties niet worden geacht rechtstreeks verband te houden met de prijs voor de levering van vervoersdiensten, maar moet deze worden gezien als compensatie voor uit het uitvoeren van een ODV voortvloeiende verliezen.

(138)

Bovendien voorziet de Bulgaarse btw-wetgeving er niet in dat een ODV-compensatie ter dekking van dergelijke verliezen onderhevig is aan btw-heffing. De fout werd door de betrokken belastingautoriteiten ontdekt na een inspectie en culmineerde in een aantal besluiten van de belastingautoriteiten (zie overweging 59), die in overeenstemming zijn met de Bulgaarse wetboek belastingen en verzekeringen.

(139)

Bijgevolg was er onterecht btw geheven op de aan BDZ Holding verleende ODV-compensatie voor de periode 1 december 2004 — 29 februari 2008. Daarom is de Commissie van oordeel dat de teruggaaf van de onterecht geheven btw BDZ Holding geen economisch voordeel oplevert.

(140)

Aangezien de noodzakelijke voorwaarden om te bepalen of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU cumulatief zijn, is het ontbreken van een van deze voorwaarden doorslaggevend. Er is derhalve geen noodzaak om te beoordelen of maatregel 4 de andere voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU vervult.

(141)

Daarom concludeert de Commissie dat maatregel 4 geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.

7.   CONCLUSIE

(142)

In het licht van de intrekking van de aanmelding betreffende de herstructureringssteun aan BDZ Holding (zie maatregel 1, deel 5), moet de formele onderzoeksprocedure onder artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van de aangemelde steunmaatregel worden beëindigd.

(143)

Met betrekking tot de kwijtschelding van schulden van BDZ Holding en haar dochterondernemingen ten bedrage van 223,45 miljoen BGN (114,25 miljoen EUR), (maatregel 2, deel 6.1) vormt deze maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en voldoet de maatregel aan de verenigbaarheidsvoorwaarden van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen. Daarom moet maatregel 2 verenigbaar met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU worden verklaard.

(144)

Met betrekking tot de niet-betaling van 45 miljoen BGN aan achterstallige schulden aan NRIC (maatregel 3, deel 6.2), heeft NRIC gehandeld als schuldeiser in een markteconomie. Daarom vormt maatregel 3 geen staatssteun.

(145)

Met betrekking tot de teruggaaf van onterecht betaalde btw (maatregel 4, deel 6.3), vormt deze maatregel, aangezien de btw onterecht was geheven, geen staatssteun,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Na de intrekking van de aanmelding van de herstructureringssteun door Bulgarije is de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van de aangemelde voorgenomen herstructureringssteun ten gunste van BDZ Holding EAD SA zonder voorwerp geworden en wordt deze derhalve beëindigd.

Artikel 2

1.   De staatssteun ten gunste van BDZ Holding EAD SA in de vorm van een kwijtschelding van schulden ten bedrage van 223 448 801 BGN die Bulgarije voornemens is ten uitvoer te leggen, is verenigbaar met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. De tenuitvoerlegging van de kwijtschelding van schulden wordt bijgevolg toegestaan.

2.   De wijze waarop de nationale spoorweginfrastructuurmaatschapij (NRIC) vóór november 2011 de 45 miljoen BGN aan achterstallige schulden van BDZ Holding EAD SA, BDZ Passenger EOOD en BDZ Cargo EOOD heeft behandeld, vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

3.   De teruggaaf van 72 miljoen BGN aan ten onrechte betaalde belasting op de toegevoegde waarde vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de Republiek Bulgarije.

Gedaan te Brussel, 16 juni 2017.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 10 van 12.1.2012, blz. 9.

(2)  In het vervolg van dit besluit wordt de term „BDZ Holding” gebruikt voor zowel „BDZ EAD”, zoals het bedrijf heette voorafgaand aan de wijziging van de bedrijfsnaam op 22 oktober 2011, als „BDZ Holding EAD SA” zoals de naam van het bedrijf sindsdien luidt. Zie voetnoot 4.

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  Bij Protocollair Besluit nr. 151 van 22 oktober 2011 van de minister van Vervoer, Informatietechnologie en Communicatie werd de naam van de onderneming gewijzigd van BDZ EAD in „Holding Bulgaarse Staatsspoorwegen (BDZ) EAD” („BDZ Holding”).

(5)  De voor dit besluit gehanteerde wisselkoers is 1 EUR = BGN 1.9558 (PB C 304 van 20.8.2016, blz. 2).

(6)  Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen (PB C 184 van 22.7.2008, blz. 13).

(7)  Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17).

(8)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, Déménagements-Manutention Transport SA (DMT,) C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332, punten 25-28.

(9)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

(10)  Bulgaarse staatsblad nr. 93/2002.

(11)  Zo ontving DB Schenker Rail Bulgaria in mei 2010 een vergunning, en Port Rail in april 2012.

(12)  Overeenkomstig artikel 569, lid 3, van het Bulgaarse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn door een notaris bekrachtigde aanmaningen instrumenten voor vrijwillige, buitengerechtelijke schikking van financiële geschillen tussen twee partijen voordat de rechtbank daarover een beslissing neemt.

(13)  Zie bijvoorbeeld de notulen van de 109e vergadering van de raad van bestuur van NRIC van 25 september 2009 of die van de 145e vergadering van de raad van bestuur van NRIC van 3 juni 2010.

(14)  Bulgaarse staatsblad nr. 42/2012.

(15)  Brieven van de Bulgaarse belastingdienst met referentienummers 24-34-350/20.7.2007 en 24-00-39/17.8.2007

(16)  Besluit tot teruggaaf van belasting nr. 100337 van 12 augustus 2010 en besluit tot teruggaaf van belasting nr. 290100380 van februari 2011 ten bedrage van 36 877 000 BGN voor de periode december 2004 — april 2007; besluit tot teruggaaf van belasting nr. 2900180 van 14 januari 2009 ten bedrage van 19 167 000 BGN voor de periode mei 2007 — februari 2008; besluit tot teruggaaf van belasting nr. 290900153 van 8 juli 2009 ten bedrage van 16 000 000 BGN voor de periode maart 2008/oktober 2008.

(17)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 november 1984, Intermills/Commission, C-323/82, ECLI:EU:C:1984:345, punt 11 e.v.

(18)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione SpA/Commissie, C-480/09 P, ECLI:EU:C:2010:787, punten 47-55; Arrest van het Hof van Justitie van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze SpA e.a., C-222/04, ECLI: EU:C:2006:8, punt 112.

(19)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294.

(20)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, Syndicat français de l'Express international (SFEI) e.a./La Poste e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punt 60; Arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Koninkrijk Spanje/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-342/96, ECLI:EU:C:1999:210, punt 41; Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punt 69.

(21)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italiaanse Republiek/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 13.

(22)  Arrest van het Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97, ECLI:EU:T:2000:151, punten 141-147.

(23)  Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 75 van 15.3.2001, blz. 1), Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (PB L 75 van 15.3.2001, blz. 26), Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29).

(24)  Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1), Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44), Richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van Richtlijn 2001/16/EG betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 114) en Richtlijn 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 164).

(25)  Ten slotte is in 2007 een derde pakket aangenomen bestaande uit Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1), Verordening (EG) nr. 1371.2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14), Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap en Richtlijn 2001/14/EG inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 44) en Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).

(26)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdenburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, punten 77-81.

(27)  Zie in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, C-730/79, ECLI:EU:C:1980:209, punt 11; Arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2001, Ferring, C-53/00, ECLI:EU:C:2001:627, punt 21; Arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Italië/Commissie, C-372/97, ECLI:EU:C:2004:234, punt 44.

(28)  Arrest van het Gerecht van 30 april 1998,Het Vlaamse Gewest/Commissie, T-214/95, ECLI:EU:T:1998:77.

(29)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T-109/01, ECLI:EU:T:2004:4.

(30)  Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25).

(31)  Overeenkomstig punt 20 d) van de Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden is de verhouding tussen de schulden en het eigen vermogen van een onderneming van meer dan 7,5 een van de indicatoren om een onderneming als een onderneming in moeilijkheden te beschouwen.

(32)  Beschikking van 20 juli 2015, CL-2015-000309 FMS Wertmanagement AöR/BDZ Holding; CL-2015-000214 Dexia Credit Local/BDZ Holding; CL-2015-000090 KA Finanz AG/BDZ Holding.

(33)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punt 60; Arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, ECLI:EU:C:1999:210, punt 41.

(34)  Mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (2016/C 262/01), punt 74; Arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2007, Spanje/Commissie, C-525/04 P, ECLI:EU:C:2007:698; Arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 2013, Frucona/Commissie, C-73/11 P, ECLI:EU:C:2013:32, punt 78; Arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, DMTransport, C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332; Arrest van 30 april 1998, Cityflyer, T-16/96, ECLI:EU:T:1998:78, punt 51; Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive en Polen, C-405/2011, ECLI:EU:C:2013:186, punten 54-60.

(35)  Frucona/Commissie, C-73/11 P, punt 78, ECLI:EU:C:2013:32; Commissie/Buczek Automotive en Polen, C-405/2011, ECLI:EU:C:2013:186, punten 54-60; Zaak C-124/10P Europese Commissie/Électricité de France (EDF), ECLI:EU:C:2012:318, punt 85.

(36)  Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C-405/11 P, ECLI:EU:C:2013:186, punt 59.

(37)  Mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB C 14 van 19.1.2008, blz. 6).

(38)  Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, ECLI:EU:C:1994:100, punt 13; Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, punt 25; Arrest van het Hof van Justitie van 19 mei 1999, Italië/Commissie, C-6/97, ECLI:EU:C:1999:251, punt 15; Arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, punt 36.

(39)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 maart 1980, Amministrazione delle finanze dello Stato, 61/79, ECLI:EU:C:1980:100, punten 29-32.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/56


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2373 VAN DE COMMISSIE

van 14 december 2017

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van hydroxytyrosol als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8423)

(Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 juni 2014 heeft de onderneming Seprox Biotech bij de bevoegde Spaanse instantie een verzoek ingediend om synthetisch hydroxytyrosol („hydroxytyrosol”) als nieuw voedselingrediënt in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 258/97 in de Unie in de handel te brengen. De doelgroep is de algemene bevolking, met uitzondering van kinderen jonger dan drie jaar, zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven.

(2)

Op 2 maart 2015 heeft de bevoegde instantie van Spanje haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dat verslag heeft zij geconcludeerd dat hydroxytyrosol voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria voor nieuwe voedselingrediënten.

(3)

Op 10 april 2015 heeft de Commissie het verslag van de eerste beoordeling doorgestuurd naar de overige lidstaten.

(4)

Verschillende lidstaten hebben binnen de in artikel 6, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde termijn van zestig dagen een met redenen omkleed bezwaar ingediend.

(5)

Op 19 november 2015 heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd en haar verzocht om overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 een aanvullende beoordeling voor hydroxytyrosol als nieuw voedselingrediënt te verrichten.

(6)

Op 31 januari 2017 heeft de EFSA in haar wetenschappelijk advies over de veiligheid van hydroxytyrosol als nieuw voedingsmiddel overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 (2) geconcludeerd dat hydroxytyrosol voor de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties veilig is.

(7)

In dat advies worden voldoende redenen gegeven om vast te stellen dat hydroxytyrosol bij de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties voldoet aan de criteria van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97.

(8)

Rekening houdend met het feit dat in het verzoek om een vergunning bepaalde groepen van de bevolking zijn uitgesloten en bepaalde voorwaarden worden opgelegd voor de technische prestaties van levensmiddelen die bij verhitting hydroxytyrosol bevatten, moeten levensmiddelen die hydroxytyrosol bevatten op passende wijze worden geëtiketteerd.

(9)

Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3) bevat voorschriften voor de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen. Het gebruik van hydroxytyrosol moet worden toegestaan onverminderd die verordening.

(10)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onverminderd Verordening (EG) nr. 1925/2006 mag hydroxytyrosol zoals gespecificeerd in bijlage I bij dit besluit in de Unie in de handel worden gebracht als nieuw voedselingrediënt bestemd voor de algemene bevolking, met uitzondering van kinderen jonger dan drie jaar, zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven, voor de toepassingen en overeenkomstig de maximumgehalten zoals vastgesteld in bijlage II bij dit besluit.

Artikel 2

1.   Hydroxytyrosol zoals goedgekeurd bij dit besluit wordt bij de etikettering van levensmiddelen aangeduid als „hydroxytyrosol”.

2.   De etikettering van de levensmiddelen die hydroxytyrosol bevatten, draagt de volgende vermeldingen:

a)

„Dit levensmiddel mag niet worden gebruikt door kinderen jonger dan drie jaar, zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven;

b)

Dit levensmiddel mag niet worden gebruikt om te koken, bakken of frituren”.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Seprox Biotech, Centro Empresarial Ingenia N-8, Parque Tecnológico Fuente Álamo, 30320 Fuente Álamo, Murcia, Spanje.

Gedaan te Brussel, 14 december 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2017; 15(3):4728.

(3)  Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen (PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26).


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VOOR HYDROXYTYROSOL

Definitie:

Chemische naam

IUPAC-benaming: 4-(2-hydroxyethyl)-benzeen-1,2-diol

Synoniemen:

3-hydroxytyrosol

3,4-dihydroxyfenylethanol

dihydroxyfenylethanol

2-(3,4-di-hydroxyfenyl)-ethanol

Chemische formule

C8H10O3

Moleculaire massa

154,16 Da

CAS-nr.

10597-60-1

Beschrijving: hydroxytyrosol is een bleekgele viskeuze vloeistof.

Specificaties:

Parameter

Specificaties

Beschrijving

Lichtgele viskeuze vloeistof

Vochtgehalte

≤ 4,0 %

Geur

Karakteristiek

Smaak

Enigszins bitter

Oplosbaarheid (water)

Mengbaar met water

pH-waarde

3,5-4,5

Brekingsindex (25 °C)

1,571-1,575

Hydroxytyrosol en biologische bijproducten van de chemische synthese

 

Hydroxytyrosol

≥ 99,0 %

Azijnzuur

≤ 0,4 %

Hydroxytyrosolacetaat

≤ 0,3 %

Som van homovanillinealcohol, iso-homovanillinealcohol en 3-methoxy-4-hydroxyfenylglycol

≤ 0,3 %

Zware metalen

 

Lood

≤ 0,03 mg/kg

Cadmium

≤ 0,01 mg/kg

Kwik

≤ 0,01 mg/kg

Oplosmiddelresten

 

Ethylacetaat

≤ 25,0 mg/kg

Propaan-2-ol

≤ 2,50 mg/kg

Methanol

≤ 2,00 mg/kg

Tetrahydrofuran

≤ 0,01 mg/kg


BIJLAGE II

Toegestaan gebruik van hydroxytyrosol

Levensmiddelencategorie

Maximumgehalte

Vis en plantaardige oliën (behalve olijfoliën en oliën uit perskoeken van olijven als omschreven in bijlage VII, deel VIII, bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 (1), als zodanig in de handel gebracht

0,215 g/kg

Smeerbare vetproducten als omschreven in bijlage VII, deel VII, bij Verordening (EU) nr. 1308/2013, als zodanig in de handel gebracht

0,175 g/kg


(1)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/60


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2374 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

tot vaststelling van de omstandigheden voor het verkeer, de opslag en de verwerking van bepaalde vruchten en de hybriden daarvan, van oorsprong uit derde landen, om het binnenbrengen in de Unie van bepaalde schadelijke organismen te voorkomen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8395)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name bijlage IV, deel A, rubriek I, punt 16.2, onder e), en punt 16.4, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG bepaalt welke bijzondere eisen moeten worden vastgesteld ten aanzien van het binnenbrengen en het in het verkeer brengen van planten en plantaardige producten in de lidstaten.

(2)

Bij Uitvoeringsrichtlijn (EU) 2017/1279 van de Commissie (2) zijn punt 16.2, onder e), en punt 16.4, onder e), ingevoegd in bijlage IV, deel A, rubriek I, bij Richtlijn 2000/29/EG. Die punten bevatten bijzondere eisen ten aanzien van bepaalde voor industriële verwerking bestemde vruchten (vruchten van Citrus L., Fortunella Swingle, Poncirus Raf., Microcitrus Swingle, Naringi Adans., Swinglea Merr., en de hybriden daarvan) (hierna „de vruchten in kwestie” genoemd). Krachtens die punten moeten de omstandigheden voor het verkeer binnen de Unie, de opslag en de verwerking van die vruchten worden goedgekeurd door de Commissie.

(3)

Om de verantwoordelijke officiële instanties en de professionele exploitanten in staat te stellen te voldoen aan de omstandigheden die op de vruchten in kwestie van toepassing zijn, is het dienstig kennisgeving over de details van de vruchten in kwestie te vereisen alvorens die vruchten in de Unie in het verkeer mogen worden gebracht.

(4)

Om de doeltreffende controle van de naleving van de desbetreffende omstandigheden te waarborgen, moet het verkeer van de vruchten in kwestie binnen de Unie aan toezicht door de verantwoordelijke officiële instanties worden onderworpen.

(5)

Teneinde de fytosanitaire bescherming van het grondgebied van de Unie tegen schadelijke organismen te waarborgen, moeten specifieke omstandigheden voor de industriële verwerking van de vruchten in kwestie worden vastgesteld. Die omstandigheden moeten bepalingen inzake de inrichtingen, afval en bijproducten en het bijhouden van registers omvatten.

(6)

Om de fytosanitaire bescherming van de Unie en, indien nodig, de controle van de opslagactiviteit te waarborgen, moeten de vruchten in kwestie worden opgeslagen in een geregistreerde inrichting die daarvoor is goedgekeurd door de lidstaat waar zij gelegen is, en op een wijze waardoor het risico van verspreiding van de organismen in kwestie wordt weggenomen. Met het oog op het waarborgen van de doeltreffende traceerbaarheid van de betrokken producten, de controle van de activiteit en de fytosanitaire bescherming van het grondgebied van de Unie, moeten specifieke omstandigheden voor de opslag worden vastgesteld.

(7)

Aangezien de lidstaten met ingang van 1 januari 2018 de nationale bepalingen moeten toepassen die nodig zijn om aan Richtlijn (EU) 2017/1279 te voldoen, moet dit besluit op dezelfde datum van toepassing worden.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Dit besluit stelt de omstandigheden vast voor het verkeer, de opslag en de verwerking van de vruchten van Citrus L., Fortunella Swingle, Poncirus Raf., Microcitrus Swingle, Naringi Adans. en Swinglea Merr., en de hybriden daarvan, van oorsprong uit derde landen, met het oog op de toepassing van bijlage IV, deel A, rubriek I, punt 16.2, onder e), en punt 16.4, onder e), bij Richtlijn 2000/29/EG.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „organismen in kwestie”: Phyllosticta citricarpa (McAlpine) Van der Aa, Xanthomonas citri pv. citri en Xanthomonas citri pv. aurantifolii;

b)   „vruchten in kwestie”: vruchten van Citrus L., Fortunella Swingle, Poncirus Raf., Microcitrus Swingle, Naringi Adans. en Swinglea Merr., en de hybriden daarvan, van oorsprong uit derde landen.

Artikel 3

Verkeer van de vruchten in kwestie binnen de Unie

1.   De vruchten in kwestie mogen alleen binnen de Unie worden verplaatst wanneer de importeur de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de plaats van binnenkomst gelegen is en, in voorkomend geval, de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de industriële verwerking zal plaatsvinden, in kennis heeft gesteld van de details van elke container.

Die kennisgeving omvat de volgende informatie:

a)

de hoeveelheid van de vruchten in kwestie;

b)

de identificatienummers van de containers;

c)

de verwachte datum en de plaats van binnenkomst in de Unie;

d)

de namen, adressen en locaties van de in artikel 4 bedoelde inrichtingen.

2.   De importeurs stellen de in lid 1 bedoelde verantwoordelijke officiële instanties in kennis van wijzigingen in de informatie in die kennisgeving zodra deze bekend zijn.

3.   De vruchten in kwestie mogen slechts worden verplaatst naar een andere lidstaat dan de lidstaat waarlangs zij in de Unie zijn binnengebracht wanneer de verantwoordelijke officiële instanties van de betrokken lidstaten met deze verplaatsing akkoord gaan.

4.   De vruchten in kwestie worden rechtstreeks en onmiddellijk naar de in artikel 4 bedoelde verwerkingsinrichtingen of naar een in artikel 5 bedoelde opslaginrichting overgebracht. Verplaatsingen van de vruchten in kwestie staan onder toezicht van de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar die verplaatsing plaatsvindt.

5.   De bij de verplaatsingen betrokken lidstaten werken samen om ervoor te zorgen dat dit artikel in acht wordt genomen.

Artikel 4

Voorschriften voor de industriële verwerking van de vruchten in kwestie

1.   De vruchten in kwestie worden verwerkt in inrichtingen die gelegen zijn in een gebied waar de vruchten in kwestie niet worden geteeld. De inrichtingen zijn officieel geregistreerd en voor dat doeleinde goedgekeurd door de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de inrichtingen gelegen zijn.

2.   Afval en bijproducten van de vruchten in kwestie worden gebruikt of vernietigd in een gebied waar de vruchten in kwestie niet worden geteeld, gelegen in de lidstaat waar die vruchten zijn verwerkt.

3.   Afval en bijproducten worden vernietigd volgens een technisch gerechtvaardigde methode die is goedgekeurd door de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de vruchten in kwestie zijn verwerkt en onder toezicht van die officiële instantie, op een wijze waardoor het risico van verspreiding van de organismen in kwestie wordt weggenomen.

4.   De verwerkers houden gedurende ten minste drie jaar een register van de verwerkte vruchten in kwestie bij en stellen dit op verzoek ter beschikking van de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de verwerking plaatsvindt. In dit register worden de nummers en merktekens van de containers, de hoeveelheden van de ontvangen vruchten in kwestie en de hoeveelheden afval en bijproducten, alsmede andere gedetailleerde informatie over het gebruik of de vernietiging daarvan, bijgehouden.

Artikel 5

Voorschriften voor de opslag van de vruchten in kwestie

1.   Wanneer de vruchten in kwestie niet meteen worden verwerkt, worden zij opgeslagen in een inrichting die daarvoor is geregistreerd en goedgekeurd door de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de inrichting gelegen is.

2.   Ladingen van de vruchten in kwestie blijven afzonderlijk identificeerbaar.

3.   De vruchten in kwestie worden zodanig opgeslagen dat het risico van verspreiding van de organismen in kwestie wordt weggenomen.

Artikel 6

Datum van toepassing

Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2018.

Artikel 7

Adressanten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsrichtlijn (EU) 2017/1279 van de Commissie van 14 juli 2017 tot wijziging van de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB L 184 van 15.7.2017, blz. 33).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/63


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2375 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van N-acetyl-D-neuraminezuur als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8431)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 september 2015 heeft de onderneming Glycom A/S bij de bevoegde Ierse instantie een verzoek ingediend om synthetisch N-acetyl-D-neuraminezuur (N-acetyl-D-neuraminezuur (NANA)) als nieuw voedselingrediënt in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 258/97 in de Unie in de handel te brengen.

(2)

Op 8 maart 2016 heeft de bevoegde Ierse instantie haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dat verslag heeft zij geconcludeerd dat N-acetyl-D-neuraminezuur voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria voor nieuwe voedselingrediënten.

(3)

Op 15 maart 2016 heeft de Commissie het verslag van de eerste beoordeling doorgestuurd naar de overige lidstaten.

(4)

Verschillende lidstaten hebben binnen de in artikel 6, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde termijn van zestig dagen een met redenen omkleed bezwaar ingediend.

(5)

Op 14 juli 2016 heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd en haar verzocht om een aanvullende beoordeling van N-acetyl-D-neuraminezuur als nieuw voedselingrediënt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 te verrichten.

(6)

Op 28 juni 2017 heeft de EFSA in haar wetenschappelijk advies over de veiligheid van N-acetyl-D-neuraminezuur als nieuw voedingsmiddel overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 (2) geconcludeerd dat N-acetyl-D-neuraminezuur bij toevoeging aan andere levensmiddelen dan voedingssupplementen voor de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties veilig is voor de algemene bevolking. Voor voedingssupplementen heeft de EFSA vastgesteld dat N-acetyl-D-neuraminezuur veilig is bij de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties voor personen vanaf tien jaar en ook veilig is voor kinderen tot tien jaar, op voorwaarde dat de gecombineerde blootstelling uit verschillende bronnen niet meer bedraagt dan 11 mg/kg lichaamsgewicht.

(7)

In het advies van de EFSA worden derhalve voldoende redenen gegeven om vast te stellen dat N-acetyl-D-neuraminezuur bij de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties voor de algemene bevolking voldoet aan de criteria van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97. In het advies worden verder ook voldoende redenen gegeven om vast te stellen dat N-acetyl-D-neuraminezuur bij de voorgestelde toepassingen en gebruiksconcentraties bij gebruik als ingrediënt van voedingssupplementen voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria, op voorwaarde dat toereikende etikettering waarborgt dat voor kinderen tot tien jaar de drempelwaarde van 11 mg/kg lichaamsgewicht niet wordt overschreden door de gecombineerde blootstelling uit verschillende bronnen.

(8)

Krachtens Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (3), Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5) zijn op producten die N-acetyl-D-neuraminezuur bevatten reeds etiketteringsvoorschriften van toepassing die waarborgen dat consumenten van voedingssupplementen over een aantal bijzonderheden worden geïnformeerd. Daarnaast zijn specifieke bepalingen inzake etikettering nodig om bij consumptie door zuigelingen, peuters en kinderen tot tien jaar in combinatie met borstvoeding of andere levensmiddelen waaraan N-acetyl-D-neuraminezuur is toegevoegd de veiligheid te waarborgen van voedingssupplementen die N-acetyl-D-neuraminezuur bevatten.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

N-acetyl-D-neuraminezuur zoals gespecificeerd in bijlage I bij dit besluit mag in de Unie in de handel worden gebracht als nieuw voedselingrediënt voor de toepassingen en overeenkomstig de maximumgehalten zoals vastgesteld in bijlage II bij dit besluit.

Artikel 2

1.   N-acetyl-D-neuraminezuur zoals goedgekeurd bij dit besluit wordt bij de etikettering van levensmiddelen aangeduid als „N-acetyl-D-neuraminezuur”.

2.   Voedingssupplementen die N-acetyl-D-neuraminezuur bevatten, worden in overeenstemming met de presentatievereisten van Verordening (EU) nr. 1169/2011 geëtiketteerd met een verklaring dat het voedingssupplement niet mag worden gegeven aan zuigelingen, peuters en kinderen tot tien jaar als zij binnen vierentwintig uur moedermelk of andere levensmiddelen met toegevoegd N-acetyl-D-neuraminezuur consumeren.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Glycom A/S, Kogle Allé 4, 2970 Hørsholm, Denemarken.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2017; 15(7):4918.

(3)  Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51).

(4)  Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen, voeding voor medisch gebruik en de dagelijkse voeding volledig vervangende producten voor gewichtsbeheersing, en tot intrekking van Richtlijn 92/52/EEG van de Raad, Richtlijnen 96/8/EG, 1999/21/EG, 2006/125/EG en 2006/141/EG van de Commissie, Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 41/2009 en (EG) nr. 953/2009 van de Commissie (PB L 181 van 29.6.2013, blz. 35).

(5)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VOOR N-ACETYL-D-NEURAMINEZUUR (DIHYDRAAT)

Definitie:

Chemische naam

IUPAC-benamingen:

 

N-acetyl-D-neuraminezuur (dihydraat)

 

5-acetamido-3,5-dideoxy-D-glycero-D-galacto-non-2-ulopyranosonzuur (dihydraat)

Synoniemen:

siaalzuur (dihydraat)

Chemische formule

C11H19NO9 (zuur)

C11H23NO11 (C11H19NO9·2H2O) (dihydraat)

Moleculaire massa

309,3 Da (zuur)

345,3 (309,3 + 36,0) (dihydraat)

CAS-nr.

131-48-6 (vrij zuur)

50795-27-2 (dihydraat)

Beschrijving: N-acetyl-D-neuraminezuur is een wit tot gebroken wit kristallijn poeder.

Specificaties:

Parameter

Specificaties

Beschrijving

Wit tot gebroken wit kristallijn poeder

pH (20 °C bij een 5 %-oplossing)

1,7 - 1,575

N-Acetyl-D-neuraminezuur (dihydraat)

> 97,0 %

Water (dihydraat berekend op 10,4 %)

≤ 12,5 % (m/m)

Sulfaatas

< 0,2 % (m/m)

Azijnzuur (als vrij zuur en/of natriumacetaat)

< 0,5 % (m/m)

Zware metalen

 

IJzer

< 20,0 mg/kg

Lood

< 0,1 mg/kg

Resterende eiwitten

< 0,01 % (m/m)

Oplosmiddelresten

 

2-Propanol

< 0,1 % (m/m)

Aceton

< 0,1 % (m/m)

Ethylacetaat

< 0,1 % (m/m)

Microbiologische specificaties

 

Salmonella

Afwezig in 25 g

Totale aantal aerobe mesofiele bacteriën

< 500 kve/g

Enterobacteriaceae

Afwezig in 10 g

Cronobacter (Enterobacter) sakazakii

Afwezig in 10 g

Listeria monocytogenes

Afwezig in 25 g

Bacillus cereus

< 50 kve/g

Gisten

< 10 kve/g

Schimmels

< 10 kve/g

Resterende endotoxinen

< 10 EU/mg

Kve: kolonievormende eenheden; EU: endotoxine-eenheden.


BIJLAGE II

Toegestaan gebruik van N-Acetyl-D-neuraminezuur

Levensmiddelencategorie

Maximumgehalte

Zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding, als omschreven in Verordening (EU) nr. 609/2013

0,05 g/l gereconstitueerde zuigelingenvoeding

Bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters als omschreven in Verordening (EU) nr. 609/2013

0,05 g/kg in vaste levensmiddelen

Voeding voor medisch gebruik voor zuigelingen en peuters als omschreven in Verordening (EU) nr. 609/2013

Overeenkomstig de bijzondere voedingsbehoeften van de zuigelingen en peuters waarvoor de producten bestemd zijn, maar in ieder geval niet hoger dan de maximumgehalten die zijn vastgesteld voor de categorie vermeld in bijlage II die overeenstemt met de producten.

De dagelijkse voeding volledig vervangende levensmiddelen voor gewichtsbeheersing als omschreven in Verordening (EU) nr. 609/2013

0,2 g/l (dranken)

1,7 g/kg (repen)

Levensmiddelen met vermeldingen over de afwezigheid of verminderde aanwezigheid van gluten overeenkomstig de voorschriften van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 828/2014 van de Commissie (1)

1,25 g/kg

Producten op basis van niet-gearomatiseerde, gepasteuriseerde en gesteriliseerde (met inbegrip van UHT-sterilisatie) melk

0,05 g/l

Producten op basis van niet-gearomatiseerde gefermenteerde melk, warmtebehandeld na gisting, gearomatiseerde gefermenteerde melkproducten, met inbegrip van producten die een warmtebehandeling hebben ondergaan

0,05 g/l (dranken)

0,4 g/kg (vaste stoffen)

Zuivelanalogen, inclusief koffiewitmakers

0,05 g/l (dranken)

0,25 g/kg (vaste stoffen)

Graanrepen

0,5 g/kg

Tafelzoetstoffen

8,3 g/kg

Op vruchten en groenten gebaseerde dranken

0,05 g/l

Gearomatiseerde dranken

0,05 g/l

Speciale koffie, thee, vruchten- en kruidenthee, cichorei; extracten van thee, vruchten- en kruidenthee en cichorei; thee-, planten-, vruchten- en graanbereidingen voor infusies

0,2 g/kg

Voedingssupplementen als omschreven in Richtlijn 2002/46/EG

300 mg/dag voor de algemene bevolking vanaf 10 jaar

55 mg/dag voor zuigelingen

130 mg/dag voor peuters

250 mg per dag voor kinderen van 3 tot 10 jaar


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 828/2014 van de Commissie van 30 juli 2014 betreffende de voorschriften voor de voorlichting van de consument over de afwezigheid of de verminderde aanwezigheid van gluten in levensmiddelen (PB L 228 van 31.7.2014, blz. 5).


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/68


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2376 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 van de Commissie wat betreft de samenhang van de herziene doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit die zijn opgenomen in de door Malta, Bulgarije en Polen ingediende gewijzigde nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8433)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim („de kaderverordening”) (1), en met name artikel 11, lid 3, onder c),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende vaststelling van een prestatieregeling voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties (2), en met name artikel 14, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 549/2004 moeten de lidstaten nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken (functional airspace blocks, FAB's) vaststellen, inclusief bindende nationale doelen of doelen op het niveau van de FAB's, waarbij wordt gezorgd voor consistentie met de prestatiedoelen voor de gehele Unie. In Verordening (EG) nr. 549/2004 is ook bepaald dat de Commissie de consistentie van die doelen moet beoordelen op grond van de criteria als bedoeld in artikel 11, lid 6, onder d). In Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013 zijn gedetailleerde voorschriften ter zake vastgesteld.

(2)

Na de beoordeling van de prestatieplannen heeft de Commissie Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 (3) vastgesteld, waarin onder meer is bepaald dat de doelen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit die zijn opgenomen in de door Malta, Bulgarije en Polen ingediende prestatieplannen, samenhangend zijn met de EU-wijde prestatiedoelen voor de tweede referentieperiode (2015-2019).

(3)

Vervolgens heeft de Commissie Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1985 (4) vastgesteld, waarbij die lidstaten, op hun verzoek, toestemming kregen om hun doelen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit te herzien voor de jaren 2017, 2018 en 2019, overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013.

(4)

Op basis daarvan hebben Malta, Bulgarije en Polen hun doelen herzien en hun prestatieplannen dienovereenkomstig aangepast en bij de Commissie ingediend, met het verzoek de herziening in 2016 toe te staan.

(5)

De Commissie heeft die herziene plannen, en met name de herziene doelen, beoordeeld overeenkomstig artikel 14 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013. De samenhang van de doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit, uitgedrukt in vastgestelde en-route eenheidskosten, met de EU-wijde prestatiedoelen is beoordeeld overeenkomstig de beginselen die zijn vastgesteld in punt 5, in samenhang met punt 1, van bijlage IV bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013, met name rekening houdende met de tendens van de vastgestelde en-route-eenheidskosten in de tweede referentieperiode, ten opzichte van de beoogde daling met gemiddeld 3,3 % per jaar, en in de eerste en de tweede referentieperiode (2012-2019) samen, ten opzichte van de beoogde gemiddelde daling met 1,7 % per jaar, en met het niveau van de vastgestelde en-route-eenheidskosten in vergelijking met lidstaten met vergelijkbare operationele en economische omstandigheden.

(6)

Wat Malta betreft, is uit de beoordeling gebleken dat de herziene doelstellingen zijn gebaseerd op een geplande daling van de vastgestelde en-route-eenheidskosten tijdens de tweede referentieperiode met gemiddeld 3 % per jaar. Dit is iets minder dan de beoogde daling van de gemiddelde EU-wijde vastgestelde eenheidskosten in die periode. In de eerste en de tweede referentieperiode samen dalen de geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten echter sterker (– 4,6 %) dan de EU-wijde doelstelling. De herziene doelstelling voor Malta voor 2019 is bovendien gebaseerd op geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten die aanzienlijk lager zijn (40,4 %) dan de gemiddelde vastgestelde en-route-eenheidskosten van lidstaten met operationele en economische omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van Malta. De Commissie is dan ook van oordeel dat de herziene doelstellingen van Malta voor de jaren 2017, 2018 en 2019 samenhangend zijn met de EU-wijde doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit voor de tweede referentieperiode.

(7)

Wat Bulgarije betreft, is uit de beoordeling gebleken dat de herziene doelstellingen zijn gebaseerd op een geplande daling van de vastgestelde en-route-eenheidskosten tijdens de tweede referentieperiode met gemiddeld 1,1 % per jaar. Dit is minder dan de beoogde daling van de gemiddelde EU-wijde vastgestelde eenheidskosten in die periode. In de eerste en de tweede referentieperiode samen dalen de geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten echter sneller (– 2,3 %) dan de EU-wijde doelstelling. De herziene doelstelling voor Bulgarije voor 2019 is bovendien gebaseerd op geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten die lager zijn (3,0 %) dan de gemiddelde vastgestelde en-route-eenheidskosten van lidstaten met operationele en economische omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van Bulgarije. De Commissie is dan ook van oordeel dat de herziene doelstellingen van Bulgarije voor de jaren 2017, 2018 en 2019 samenhangend zijn met de EU-wijde doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit voor de tweede referentieperiode.

(8)

Wat Polen betreft, is uit de beoordeling gebleken dat de herziene doelstellingen zijn gebaseerd op een geplande daling van de vastgestelde en-route-eenheidskosten tijdens de tweede referentieperiode met gemiddeld 0,1 % per jaar. Dit is minder dan de beoogde daling van de gemiddelde EU-wijde vastgestelde eenheidskosten in die periode. In de eerste en de tweede referentieperiode samen stijgen de geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten echter (+ 1,4 %). De herziene doelstelling voor Polen voor 2019 is echter gebaseerd op geplande vastgestelde en-route-eenheidskosten die aanzienlijk lager zijn (14,9 %) dan de gemiddelde vastgestelde en-route-eenheidskosten van lidstaten met operationele en economische omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van Polen. Gezien het gunstige niveau van de vastgestelde en-route-eenheidskosten, en rekening houdende met de specifieke omstandigheden die de ongunstige tendens van de vastgestelde en-route-eenheidskosten verklaren, met name het nemen van noodzakelijke veiligheidsmaatregelen, is de Commissie alles bij elkaar genomen van oordeel dat de herziene doelstellingen van Polen voor de jaren 2017, 2018 en 2019 samenhangend zijn met de EU-wijde doelstellingen op het prestatiekerngebied kosteneffectiviteit voor de tweede referentieperiode.

(9)

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 moet derhalve worden gewijzigd teneinde rekening te houden met de herziene doelstellingen van Bulgarije, Malta en Polen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 wordt vervangen door de bijlage bij het onderhavige besluit.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

Violeta BULC

Lid van de Commissie


(1)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.

(2)  PB L 128 van 9.5.2013, blz. 1.

(3)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/348 van de Commissie van 2 maart 2015 betreffende de samenhang tussen bepaalde doelstellingen die zijn opgenomen in de nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken die zijn ingediend krachtens Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad en de EU-wijde prestatiedoelstellingen voor de tweede referentieperiode (PB L 60 van 4.3.2015, blz. 55).

(4)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1985 van de Commissie van 31 oktober 2017 waarbij de doelstellingen van Malta, Bulgarije en Polen op het prestatiekerngebied kostenefficiëntie voor luchtvaartnavigatiediensten in 2017, 2018 en 2019 kunnen worden herzien overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013 (PB L 287 van 4.11.2017, blz. 28).


BIJLAGE

BIJLAGE

Prestatiedoelstellingen voor de prestatiekerngebieden veiligheid, milieu, capaciteit en kosteneffectiviteit die zijn opgenomen in de nationale plannen of plannen voor functionele luchtruimblokken die zijn ingediend krachtens Verordening (EG) nr. 549/2004 en die in overeenstemming zijn bevonden met de EU-wijde prestatiedoelstellingen voor de tweede referentieperiode

PRESTATIEKERNGEBIED VEILIGHEID

Doeltreffendheid van het veiligheidsbeheer (EOSM) en toepassing van de ernstclassificatie op grond van het risicoanalyse-instrument (RAT)

LIDSTAAT

FAB

EOSM

ATM grond % (RAT)

ATM totaal % (RAT)

 

STAAT Niveau

Verlener van luchtvaartnavigatiediensten Niveau

2017

2019

2017

2019

 

SC

Andere MO

SMI

RI's

ATM-S

SMI

RI's

ATM-S

SMI

RI's

ATM-S

SMI

RI's

ATM-S

Oostenrijk

FAB CE

C

D

D

94,17

93,33

80

100

100

100

80

80

80

80

80

100

Kroatië

Tsjechië

Hongarije

Slowakije

Slovenië

Ierland

VK — IR

C

C

D

80

80

80

100

100

100

80

80

80

80

80

100

Verenigd Koninkrijk

België/Luxemburg

FAB EC

C

C

D

≥ 80

≥ 80

≥ 80

100

100

100

≥ 80

≥ 80

≥ 80

≥ 80

≥ 80

100

Frankrijk

Duitsland

Nederland

[Zwitserland]

Polen

Baltische staten

C

C

D

≥ 80

≥ 80

≥ 80

100

100

100

≥ 80

≥ 80

≥ 80

90

90

100

Litouwen

Cyprus

Blue Med

C

C

D

80

80

80

100

100

100

80

80

80

95

95

100

Griekenland

Italië

Malta

Bulgarije

Danube

C

C

D

90

90

80

100

100

100

80

85

80

90

90

100

Roemenië

Denemarken

DK — SE

C

C

D

80

80

80

100

100

100

80

80

80

80

80

100

Zweden

Estland

NEFAB

C

C

D

95

95

85

100

100

100

90

90

85

100

100

100

Finland

Letland

[Noorwegen]

Portugal

SW

C

D

D

90

90

90

100

100

100

80

80

90

80

80

100

Spanje

Afkortingen:

„SC”

:

Beheersdoelstelling „veiligheidscultuur” in de zin van punt 1.1, onder a), van deel 2 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013

„andere MO”

:

Andere beheersdoelstellingen dan „veiligheidscultuur” als genoemd in punt 1.1, onder a), van deel 2 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013

„RI's”

:

Runway incursions (personen of voertuigen op start- of landingsbanen)

„SMI”

:

Separation minima infringements (overschrijdingen van de minimale separatieafstand)

„ATM-S”

:

ATM-specific occurrences (ATM-specifieke voorvallen)

PRESTATIEKERNGEBIED MILIEU

Horizontale en-routevluchtefficiëntie van het werkelijke traject

LIDSTAAT

FAB

FAB-DOELSTELLING MILIEU (%)

 

 

2019

Oostenrijk

FAB CE

1,81

Kroatië

Tsjechië

Hongarije

Slowakije

Slovenië

Ierland

UK — IR

2,99

Verenigd Koninkrijk

België/Luxemburg

FAB EC

2,96

Frankrijk

Duitsland

Nederland

[Zwitserland]

Polen

Baltische staten

1,36

Litouwen

Cyprus

Blue Med

2,45

Griekenland

Italië

Malta

Bulgarije

Danube

1,37

Roemenië

Denemarken

DK — SE

1,19

Zweden

Estland

NEFAB

1,22

Finland

Letland

[Noorwegen]

Portugal

SW

3,28

Spanje

PRESTATIEKERNGEBIED CAPACITEIT

„En route” ATFM-vertraging (Air Traffic Flow Management) in min/vlucht

LIDSTAAT

FAB

FAB-DOELSTELLING EN-ROUTECAPACITEIT

2015

2016

2017

2018

2019

Ierland

UK — IR

0,25

0,26

0,26

0,26

0,26

Verenigd Koninkrijk

Polen

Baltische staten

0,21

0,21

0,21

0,22

0,22

Litouwen

Denemarken

DK — SE

0,10

0,10

0,10

0,09

0,09

Zweden

Estland

NEFAB

0,12

0,12

0,13

0,13

0,13

Finland

Letland

[Noorwegen]

PRESTATIEKERNGEBIED KOSTENEFFECTIVITEIT

Verklaring:

Sleutel

Rubriek

Eenheden

(A)

Totaal vastgestelde en-routekosten

(in nominale termen en in nationale valuta)

(B)

Inflatie

(%)

(C)

Inflatie-index

(100 = 2009)

(D)

Totaal vastgestelde en-routekosten

(in reële prijzen 2009 en in nationale valuta)

(E)

Totaal en-routediensteenheden

(TSU's)

(F)

Vastgestelde en-route-eenheidskost (DUC)

(in reële prijzen 2009 en in nationale valuta)

FAB BALTIC

Heffingszone: Litouwen — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

23 316 993

23 342 321

24 186 978

25 093 574

25 748 766

(B)

1,7 %

2,2 %

2,5 %

2,2 %

2,2 %

(C)

112,9

115,4

118,4

121,0

123,7

(D)

20 652 919

20 223 855

20 434 886

20 737 566

20 814 037

(E)

490 928

508 601

524 877

541 672

559 548

(F)

42,07

39,76

38,93

38,28

37,20


Heffingszone: Polen — valuta: PLN

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

658 592 342

687 375 337

807 874 605

840 660 505

795 098 157

(B)

2,4 %

2,5 %

1,1 %

1,9 %

2,4 %

(C)

115,9

118,7

111,3

113,4

116,1

(D)

568 474 758

578 848 069

725 678 008

741 339 221

685 060 982

(E)

4 362 840

4 544 000

4 299 929

4 419 000

4 560 000

(F)

130,30

127,39

168,77

167,76

150,23

BLUE MED FAB

Heffingszone: Cyprus — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

52 708 045

53 598 493

55 916 691

57 610 277

59 360 816

(B)

1,6 %

1,7 %

1,7 %

1,8 %

2,0 %

(C)

112,9

114,8

116,8

118,9

121,3

(D)

46 681 639

46 676 772

47 881 610

48 459 560

48 952 987

(E)

1 395 081

1 425 773

1 457 140

1 489 197

1 521 959

(F)

33,46

32,74

32,86

32,54

32,16


Heffingszone: Griekenland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

147 841 464

151 226 557

155 317 991

156 939 780

164 629 376

(B)

0,3 %

1,1 %

1,2 %

1,3 %

1,6 %

(C)

107,9

109,1

110,4

111,8

113,6

(D)

136 958 572

138 630 543

140 635 901

140 350 008

144 936 752

(E)

4 231 888

4 318 281

4 404 929

4 492 622

4 599 834

(F)

32,36

32,10

31,93

31,24

31,51


Heffingszone: Malta — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

17 736 060

19 082 057

20 694 940

21 720 523

22 752 314

(B)

1,7 %

1,8 %

1,7 %

1,7 %

1,7 %

(C)

111,9

114,0

115,9

117,9

119,9

(D)

15 844 908

16 745 957

17 857 802

18 429 483

18 982 242

(E)

609 000

621 000

880 000

933 000

990 000

(F)

26,02

26,97

20,29

19,75

19,17

DANUBE FAB

Heffingszone: Bulgarije — valuta: BGN

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

166 771 377

172 805 739

219 350 068

228 283 095

232 773 544

(B)

0,9 %

1,8 %

1,1 %

1,2 %

1,4 %

(C)

110,1

112,1

106,9

108,1

109,7

(D)

151 495 007

154 219 178

205 254 233

211 080 244

212 260 655

(E)

2 627 000

2 667 000

3 439 000

3 611 824

3 745 039

(F)

57,67

57,82

59,68

58,44

56,68


Heffingszone: Roemenië — valuta: RON

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

690 507 397

704 650 329

718 659 958

735 119 853

753 216 461

(B)

3,1 %

3,0 %

2,8 %

2,8 %

2,7 %

(C)

126,9

130,7

134,4

138,2

141,9

(D)

543 963 841

538 937 162

534 681 066

532 030 334

530 795 951

(E)

4 012 887

4 117 019

4 219 063

4 317 155

4 441 542

(F)

135,55

130,90

126,73

123,24

119,51

DK-SE FAB

Heffingszone: Denemarken — valuta: DKK

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

726 872 134

724 495 393

735 983 926

749 032 040

750 157 741

(B)

1,8 %

2,2 %

2,2 %

2,2 %

2,2 %

(C)

111,6

114,1

116,6

119,1

121,8

(D)

651 263 654

635 160 606

631 342 985

628 704 443

616 095 213

(E)

1 553 000

1 571 000

1 589 000

1 608 000

1 628 000

(F)

419,36

404,30

397,32

390,99

378,44


Heffingszone: Zweden — valuta: SEK

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

1 951 544 485

1 974 263 091

1 970 314 688

1 964 628 986

1 958 887 595

(B)

1,6 %

2,4 %

2,1 %

2,0 %

2,0 %

(C)

106,1

108,6

110,9

113,1

115,4

(D)

1 840 204 091

1 817 994 673

1 777 040 937

1 737 169 570

1 698 130 296

(E)

3 257 000

3 303 000

3 341 000

3 383 000

3 425 000

(F)

565,00

550,41

531,89

513,50

495,80

FAB CE

Heffingszone: Kroatië — valuta: HRK

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

670 066 531

687 516 987

691 440 691

687 394 177

674 346 800

(B)

0,2 %

1,0 %

1,5 %

2,5 %

2,5 %

(C)

109,2

110,4

112,0

114,8

117,7

(D)

613 414 184

622 991 131

617 287 272

598 707 050

573 017 597

(E)

1 763 000

1 783 000

1 808 000

1 863 185

1 926 787

(F)

347,94

349,41

341,42

321,34

297,40


Heffingszone: Tsjechië — valuta: CZK

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

3 022 287 900

3 087 882 700

3 126 037 100

3 149 817 800

3 102 014 900

(B)

1,9 %

2,0 %

2,0 %

2,0 %

2,0 %

(C)

111,5

113,7

116,0

118,3

120,7

(D)

2 710 775 667

2 715 303 433

2 694 955 079

2 662 212 166

2 570 401 338

(E)

2 548 000

2 637 000

2 717 000

2 795 000

2 881 000

(F)

1 063,88

1 029,69

991,89

952,49

892,19


Heffingszone: Hongarije — valuta: HUF

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

28 133 097 383

29 114 984 951

29 632 945 277

30 406 204 408

31 345 254 629

(B)

1,8 %

3,0 %

3,0 %

3,0 %

3,0 %

(C)

119,3

122,8

126,5

130,3

134,2

(D)

23 587 547 923

23 699 795 100

23 418 852 735

23 330 056 076

23 350 067 982

(E)

2 457 201

2 364 165

2 413 812

2 453 639

2 512 526

(F)

9 599,36

10 024,60

9 702,02

9 508,35

9 293,46


Heffingszone: Slovenië — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

32 094 283

33 168 798

33 870 218

34 392 801

35 029 005

(B)

1,6 %

2,1 %

1,9 %

2,0 %

2,0 %

(C)

111,9

114,3

116,5

118,8

121,2

(D)

28 675 840

29 018 678

29 079 819

28 949 500

28 906 876

(E)

481 500

499 637

514 217

529 770

546 470

(F)

59,56

58,08

56,55

54,65

52,90

NEFAB

Heffingszone: Estland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

23 098 175

24 757 151

25 985 553

27 073 003

28 182 980

(B)

3,0 %

3,1 %

3,0 %

3,0 %

3,0 %

(C)

123,3

127,1

130,9

134,8

138,9

(D)

18 739 585

19 481 586

19 852 645

20 081 013

20 295 459

(E)

774 641

801 575

827 117

855 350

885 643

(F)

24,19

24,30

24,00

23,48

22,92


Heffingszone: Finland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

45 050 000

45 596 000

46 064 000

46 321 000

46 468 000

(B)

1,5 %

1,7 %

1,9 %

2,0 %

2,0 %

(C)

114,4

116,4

118,6

121,0

123,4

(D)

39 368 663

39 179 750

38 843 860

38 294 684

37 662 953

(E)

792 600

812 000

827 000

843 000

861 000

(F)

49,67

48,25

46,97

45,43

43,74


Heffingszone: Letland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

22 680 662

23 118 000

23 902 000

24 692 818

25 534 000

(B)

2,5 %

2,3 %

2,3 %

2,3 %

2,3 %

(C)

109,7

112,2

114,8

117,4

120,1

(D)

20 683 885

20 603 685

20 823 477

21 028 777

21 256 247

(E)

802 000

824 000

844 000

867 000

890 000

(F)

25,79

25,00

24,67

24,25

23,88

SW FAB

Heffingszone: Portugal — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

111 331 252

117 112 878

121 117 127

124 427 807

127 871 286

(B)

1,2 %

1,5 %

1,5 %

1,5 %

1,5 %

(C)

110,5

112,2

113,8

115,5

117,3

(D)

100 758 704

104 424 905

106 399 345

107 692 336

109 037 112

(E)

3 095 250

3 104 536

3 122 232

3 147 209

3 171 128

(F)

32,55

33,64

34,08

34,22

34,38

SPANJE

Heffingszone: Spaanse vasteland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

620 443 569

622 072 583

622 240 962

625 580 952

627 777 294

(B)

0,8 %

0,9 %

1,0 %

1,0 %

1,1 %

(C)

110,6

111,6

112,7

113,9

115,1

(D)

561 172 369

557 638 172

552 025 959

549 379 889

545 563 910

(E)

8 880 000

8 936 000

9 018 000

9 128 000

9 238 000

(F)

63,20

62,40

61,21

60,19

59,06


Heffingszone: Canarische Eilanden — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

98 528 223

98 750 683

99 003 882

98 495 359

98 326 935

(B)

0,8 %

0,9 %

1,0 %

1,0 %

1,1 %

(C)

110,6

111,6

112,7

113,9

115,1

(D)

89 115 786

88 522 066

87 832 072

86 497 790

85 450 091

(E)

1 531 000

1 528 000

1 531 000

1 537 000

1 543 000

(F)

58,21

57,93

57,37

56,28

55,38

UK-IR FAB

Heffingszone: Ierland — valuta: EUR

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

118 046 200

121 386 700

125 595 100

129 364 400

130 778 800

(B)

1,1 %

1,2 %

1,4 %

1,7 %

1,7 %

(C)

103,7

105,0

106,4

108,2

110,1

(D)

113 811 728

115 644 664

118 001 964

119 511 684

118 798 780

(E)

4 000 000

4 049 624

4 113 288

4 184 878

4 262 135

(F)

28,45

28,56

28,69

28,56

27,87


Heffingszone: Verenigd Koninkrijk — valuta: GBP

 

2015

2016

2017

2018

2019

(A)

686 348 218

687 119 724

690 004 230

682 569 359

673 089 111

(B)

1,9 %

1,9 %

2,0 %

2,0 %

2,0 %

(C)

118,2

120,5

122,9

125,3

127,8

(D)

580 582 809

570 397 867

561 561 156

544 617 914

526 523 219

(E)

10 244 000

10 435 000

10 583 000

10 758 000

10 940 000

(F)

56,68

54,66

53,06

50,62

48,13


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/80


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2377 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

betreffende de onder Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad vallende broeikasgasemissies voor elke lidstaat voor het jaar 2015

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8476)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (1), en met name artikel 19, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) is voor elke lidstaat de jaarlijkse emissieruimte voor elk jaar van de periode 2013 tot en met 2020 vastgesteld, alsook een mechanisme om jaarlijks te beoordelen of aan deze doelstelling is voldaan. De jaarlijkse emissieruimte voor elke lidstaat, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, is opgenomen in Besluit 2013/162/EU van de Commissie (3). Bij Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU van de Commissie (4) zijn de aanpassingen van de jaarlijkse emissieruimte van elke lidstaat vastgesteld.

(2)

Artikel 19 van Verordening (EU) nr. 525/2013 voorziet in een procedure voor de beoordeling van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten teneinde de naleving van Beschikking nr. 406/2009/EG te beoordelen. De in artikel 19, lid 2, van Verordening (EU) nr. 525/2013 bedoelde jaarlijkse beoordeling is overeenkomstig de in hoofdstuk III van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 749/2014 van de Commissie (5) en bijlage XVI bij die verordening vastgestelde procedures uitgevoerd op basis van de emissiegegevens over 2015 die in maart 2017 aan de Commissie zijn verstrekt.

(3)

Bij het bepalen van de totale hoeveelheid onder Beschikking nr. 406/2009/EG vallende broeikasgasemissies voor elke lidstaat voor het jaar 2015 moet rekening worden gehouden met de technische correcties en herziene ramingen die tijdens de jaarlijkse beoordeling zijn berekend en in de overeenkomstig artikel 35, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 749/2014 opgestelde definitieve beoordelingsverslagen zijn opgenomen.

(4)

Dit besluit moet in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan om te voldoen aan artikel 19, lid 7, van Verordening (EU) nr. 525/2013, waarin is bepaald dat de datum van bekendmaking van dit besluit het beginpunt is van de periode van vier maanden waarin de lidstaten gebruik kunnen maken van de in Beschikking nr. 406/2009/EG genoemde flexibele instrumenten,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De totale hoeveelheid onder Beschikking nr. 406/2009/EG vallende broeikasgasemissies voor elke lidstaat voor het jaar 2015 die voortvloeit uit de gecorrigeerde inventarisgegevens na voltooiing van de in artikel 19, lid 2, van Verordening (EU) nr. 525/2013 bedoelde jaarlijkse beoordeling, is vervat in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13.

(2)  Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).

(3)  Besluit 2013/162/EU van de Commissie van 26 maart 2013 tot vaststelling van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 90 van 28.3.2013, blz. 106).

(4)  Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU van de Commissie van 31 oktober 2013 inzake de aanpassingen van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode van 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 292 van 1.11.2013, blz. 19).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 749/2014 van de Commissie van 30 juni 2014 betreffende de structuur, de indeling, de indieningsprocedure en de beoordeling van de informatie die door de lidstaten is verstrekt op grond van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 203 van 11.7.2014, blz. 23).


BIJLAGE

Lidstaat

Onder Beschikking nr. 406/2009/EG vallende broeikasgasemissies voor het jaar 2015

(ton koolstofdioxide-equivalent)

België

72 719 520

Bulgarije

25 354 866

Tsjechië

61 282 020

Denemarken

32 520 220

Duitsland

444 080 615

Estland

6 144 411

Ierland

43 037 173

Griekenland

45 449 373

Spanje

196 153 196

Frankrijk

353 009 851

Kroatië

15 565 304

Italië

273 282 682

Cyprus

4 060 621

Letland

9 005 121

Litouwen

13 250 961

Luxemburg

8 607 481

Hongarije

41 437 586

Malta

1 300 741

Nederland

101 119 720

Oostenrijk

49 295 422

Polen

186 772 424

Portugal

40 614 056

Roemenië

74 555 379

Slovenië

10 719 610

Slowakije

20 084 623

Finland

29 886 479

Zweden

33 897 178

Verenigd Koninkrijk

326 027 912


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/83


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2378 VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2017

inzake de overeenstemming van de eenheidstarieven voor heffingszones voor 2017 met artikel 17 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8501)

(Slechts de teksten in de Kroatische, de Tsjechische, de Deense, de Nederlandse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Duitse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Portugese, de Roemeense, de Slowaakse, de Sloveense, de Spaanse en de Zweedse taal zijn authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de luchtvaartnavigatiedienstenverordening”) (1), en met name artikel 15, lid 4,

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende vaststelling van een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten (2), en met name artikel 17, lid 1, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 is een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten vastgesteld. Het gemeenschappelijke heffingenstelsel moet integraal bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de prestatieregeling die is vastgesteld krachtens artikel 11 van Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3) en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013 van de Commissie (4).

(2)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/132/EU van de Commissie (5) zijn de EU-wijde prestatiedoelen vastgesteld, inclusief een kosteneffectiviteitsdoelstelling voor en-routeluchtvaartnavigatiediensten, uitgedrukt in de vastgestelde eenheidskosten voor de verlening van deze diensten, voor de tweede referentieperiode, die loopt van 2015 tot en met 2019.

(3)

Artikel 17, lid 1, onder b) en c), van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 voorziet in de beoordeling door de Commissie van de eenheidstarieven voor heffingszones voor 2017, die de lidstaten uiterlijk op 1 juni 2016 bij de Commissie moesten indienen overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van artikel 9, leden 1 en 2, van die verordening. Bij die beoordeling wordt gecontroleerd of de eenheidstarieven in overeenstemming zijn met Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 390/2013 en (EU) nr. 391/2013.

(4)

De Commissie heeft haar beoordeling van de eenheidstarieven uitgevoerd met ondersteuning van de Performance Review Unit van Eurocontrol, waarbij gebruik werd gemaakt van de gegevens en aanvullende informatie die de lidstaten per 1 november 2016 hadden verstrekt. Bij haar beoordeling heeft de Commissie ook rekening gehouden met de uitleg en de correcties voorafgaand aan de overlegvergadering over de eenheidstarieven voor 2017 voor en-routediensten, die op 23 november 2016 heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013, alsook met de correcties die de lidstaten aan de eenheidstarieven hebben aangebracht na de daaropvolgende contacten met de Commissie.

(5)

Op basis van deze beoordeling heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder d), van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 vastgesteld dat de door België, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden voor 2017 ingediende eenheidstarieven voor heffingszones in overeenstemming zijn met de Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 390/2013 en (EU) nr. 391/2013.

(6)

Overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder d), van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 moeten de betrokken lidstaten in kennis worden gesteld van deze vaststelling.

(7)

De vaststelling en kennisgeving van het feit dat de tarieven voor heffingszones in overeenstemming zijn met Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 390/2013 en (EU) nr. 391/2013 doet geen afbreuk aan artikel 16 van Verordening (EG) nr. 550/2004.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde eenheidstarieven voor en-route heffingszones voor 2017 zijn in overeenstemming met de Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 390/2013 (EU) nr. 391/2013.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Kroatië, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Brussel, 15 december 2017.

Voor de Commissie

Violeta BULC

Lid van de Commissie


(1)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10.

(2)  PB L 128 van 9.5.2013, blz. 31.

(3)  Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim („de kaderverordening”) (PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 390/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende vaststelling van een prestatieregeling voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties (PB L 128 van 9.5.2013, blz. 1).

(5)  Uitvoeringsbesluit 2014/132/EU van de Commissie van 11 maart 2014 tot vaststelling van de EU-wijde prestatiedoelstellingen voor het Europees netwerk voor luchtverkeersbeheer en de alarmdrempels voor de tweede referentieperiode 2015-2019 (PB L 71 van 12.3.2014, blz. 20).


BIJLAGE

 

Heffingszone

En-route-eenheidstarief voor 2017 in nationale munt (*1)

1

Oostenrijk

72,71

2

België-Luxemburg

67,46

3

Kroatië

346,74

4

Cyprus

34,32

5

Tsjechië

1 134,76

6

Denemarken

450,23

7

Estland

28,46

8

Finland

56,23

9

Frankrijk

67,00

10

Duitsland

69,36

11

Hongarije

10 898,29

12

Ierland

29,54

13

Italië

80,00

14

Letland

27,46

15

Litouwen

44,42

16

Nederland

66,26

17

Portugal

40,12

18

Roemenië

149,21

19

Slowakije

52,54

20

Slovenië

64,60

21

Spanje — Canarische Eilanden

58,36

22

Spanje — Continentaal

71,69

23

Zweden

580,71

24

Verenigd Koninkrijk

64,54


(*1)  Deze eenheidstarieven omvatten niet het administratief eenheidstarief waarnaar wordt verwezen in artikel 18, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 391/2013 en dat van toepassing is op de landen die partij zijn bij de multilaterale Eurocontrolovereenkomst met betrekking tot routeheffingen.


19.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/86


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/2379 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2017

inzake de erkenning van het verslag van Canada over de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen overeenkomstig Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8801)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (1), en met name artikel 19, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 14 maart 2016 heeft Canada een verslag ingediend met daarin de resultaten van de berekeningen van de broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van canolazaad in de regio's in Canada die vergelijkbaar zijn met de NUTS2-regio's in de EU.

(2)

De Commissie heeft het door Canada ingediende verslag bestudeerd en is van mening dat het voldoet aan de in Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde voorwaarden om een derde land te machtigen gebruik te maken van typische waarden voor een kleiner geografisch gebied (Canadese regio's) dan die welke gebruikt worden bij de berekening van de standaardwaarden. De gegevens in dit verslag hebben betrekking op emissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen (canolazaad); de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van canolazaad zijn naar verwachting lager dan of gelijk aan de emissies waarvan is uitgegaan bij de berekening van de relevante standaardwaarden, en deze typische broeikasgasemissies zijn gemeld aan de Commissie.

(3)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Commissie is van mening dat het verslag, waarvoor Canada op 14 maart 2016 een verzoek tot erkenning heeft ingediend, accurate gegevens bevat voor de toepassing van artikel 17, lid 2, van Richtlijn 2009/28/EG voor het meten van de broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van canolazaad dat wordt geproduceerd in de Canadese regio's die gelijkwaardig zijn aan NUTS2-regio's. Een samenvatting van de gegevens in het verslag is opgenomen in de bijlage.

Artikel 2

Dit besluit is vijf jaar geldig. Indien de inhoud of de omstandigheden van het verslag, zoals dat op 14 maart 2016 bij de Commissie is ingediend voor erkenning, wijzigingen ondergaan die gevolgen kunnen hebben voor de voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor de in artikel 1 bedoelde erkenning, worden dergelijke wijzigingen onverwijld aan de Commissie gemeld. De Commissie beoordeelt vervolgens de gemelde wijzigingen om na te gaan of het verslag nog steeds accurate gegevens bevat.

Artikel 3

De Commissie kan dit besluit intrekken als duidelijk wordt aangetoond dat het verslag geen accurate gegevens meer bevat voor het meten van broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van canolazaad dat wordt geproduceerd in Canada.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 18 december 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.


BIJLAGE

Broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van canolazaad in Canadese regio's

Afzonderlijke emissies

(kg CO2eq/ton droge stof)

Totale emissies

Regio

Zaai

Productie van meststoffen

N2O-emissies van het veld

Productie van pesticiden

Werkzaamheden op het veld

(kg CO2eq/ton droge stof)

kg CO2eq/MJ FAME

RU 23

2,4

262,5

523,5

4,2

73,1

865,7

33

RU 24

2,2

266,5

510,6

3,7

64,9

847,9

33

RU 28

2,5

212,8

499,5

3,8

71,4

790,0

30

RU 29

2,5

203,1

319,4

3,6

63,4

592,0

23

RU 30

2,2

190,2

206,5

2,8

55,1

456,8

18

RU 34

2,2

170,4

421,2

3,3

57,7

654,8

25

RU 35

1,9

154,2

338,4

2,6

54,9

552,0

21

RU 37

2,1

166,6

198,2

2,8

58,3

428,0

16

Noot: Een harmonisatie-eenheid (Reconciliation Unit — RU) is de kleinste ruimtelijke eenheid waarvoor de activiteitengegevens van de verschillende bronnen (zoals de Canadese overheidsdienst voor landbouw en agrovoeding (Agriculture and AgriFood Canada — AAFC), de Canadese regering en de Canadese overheidsdienst voor bosbeheer (Canadian Forest Service) geharmoniseerd kunnen worden. RU's zijn rapportagezones van de AAFC die zijn onderverdeeld aan de hand van de provinciegrenzen. Een RU valt bijgevolg binnen de grenzen van één provincie. De RU's in Canada voldoen aan de administratieve en bevolkingscriteria van het NUTS2-concept.