ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 144

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
7 juni 2017


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2017/952 van de Raad van 29 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybridemismatches met derde landen

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/953 van de Commissie van 6 juni 2017 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat en het tijdschema voor positierapporten van beleggingsondernemingen en marktexploitanten van handelsplatformen overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten ( 1 )

12

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/954 van de Commissie van 6 juni 2017 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

14

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2017/955 van de Raad van 29 mei 2017 tot wijziging van Beschikking 2008/376/EG inzake de vaststelling van het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal en inzake de technische meerjarenrichtsnoeren voor dat programma

17

 

*

Besluit (Euratom) 2017/956 van de Raad van 29 mei 2017 tot vaststelling van het aanvullend onderzoeksprogramma voor de hogefluxreactor (HFR) voor de periode 2016-2019, voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ten uitvoer te leggen door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek

23

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/957 van de Commissie van 6 juni 2017 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten ervan, van oorsprong uit de Republiek Korea

27

 

*

Besluit nr. 2/2015 van het Associatiecomité EU-Chili van 30 november 2015 ter vervanging van artikel 12 van titel III van bijlage III bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds, betreffende rechtstreeks vervoer [2017/958]

35

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2017/459 van de Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende capaciteitstoewijzingsmechanismen in gastransmissiesystemen en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 984/2013 ( PB L 72 van 17.3.2017 )

37

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/1


RICHTLIJN (EU) 2017/952 VAN DE RAAD

van 29 mei 2017

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybridemismatches met derde landen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het is absoluut noodzakelijk het vertrouwen in de eerlijkheid van belastingstelsels te herstellen en overheden in staat te stellen hun fiscale soevereiniteit daadwerkelijk uit te oefenen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft daarom in het kader van het initiatief ter bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving (Base Erosion and Profit Shifting — BEPS) aanbevelingen voor concrete maatregelen uitgebracht.

(2)

De eindrapporten over de 15 actiepunten van de OESO ter bestrijding van BEPS zijn op 5 oktober 2015 openbaar gemaakt. In zijn conclusies van 8 december 2015 heeft de Raad dit verwelkomd. Hij benadrukte ook de behoefte om op het niveau van de Unie gemeenschappelijke, doch flexibele oplossingen te vinden die stroken met de OESO-conclusies inzake BEPS.

(3)

Als antwoord op de behoefte aan een eerlijkere belastingheffing en, in het bijzonder, om gevolg te geven aan de OESO-conclusies inzake BEPS, heeft de Commissie op 28 januari 2016 haar pakket bestrijding belastingontwijking gepresenteerd. In het kader van dat pakket is Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad (3) inzake regels ter bestrijding van belastingontwijking vastgesteld.

(4)

Richtlijn (EU) 2016/1164 biedt een kader om hybridemismatches aan te pakken.

(5)

Er dienen regels te worden vastgesteld om hybridemismatches op een zo alomvattend mogelijke manier te neutraliseren. Aangezien Richtlijn (EU) 2016/1164 uitsluitend ziet op hybridemismatches die ontstaan bij de wisselwerking tussen de vennootschapsbelastingstelsels van de lidstaten, heeft de Raad (Ecofin) op 12 juli 2016 een verklaring afgelegd waarin de Commissie wordt verzocht om — met het oog op een akkoord uiterlijk eind 2016 — uiterlijk in oktober 2016 een voorstel in te dienen over hybridemismatches met derde landen, teneinde te voorzien in regels die in overeenstemming zijn met en niet minder doeltreffend zijn dan de regels die in het OESO-rapport over het neutraliseren van de effecten van regelingen met een hybridemismatch, actie 2 — definitief verslag van 2015 („OESO-rapport over BEPS-actie 2”) worden aanbevolen.

(6)

Richtlijn (EU) 2016/1164 erkent onder andere dat het van cruciaal belang is dat meer wordt gedaan aan andere hybridemismatches, zoals die waarbij vaste inrichtingen betrokken zijn. In dit licht is het van essentieel belang in die richtlijn ook bepalingen op te nemen betreffende hybridemismatches met een vaste inrichting.

(7)

Teneinde te voorzien in een kader dat strookt met en niet minder doeltreffend is dan het BEPS-rapport van de OESO over actie 2, is het zaak dat Richtlijn (EU) 2016/1164 ook regels bevat betreffende hybride overdrachten en geïmporteerde mismatches, en op het volledige scala van resultaten van dubbele aftrek ziet, om te voorkomen dat belastingplichtigen gebruikmaken van resterende lacunes.

(8)

Richtlijn (EU) 2016/1164 bevat regels betreffende hybridemismatches tussen lidstaten en moet daarom ook regels bevatten betreffende hybridemismatches met derde landen waarbij ten minste een van de betrokken partijen een vennootschapsbelastingplichtige is of, in het geval van omgekeerde hybriden, een entiteit in een lidstaat, en regels betreffende geïmporteerde mismatches. De regels betreffende hybridemismatches en mismatches ingevolge fiscaal inwonerschap dienen bijgevolg te gelden voor alle belastingplichtigen die in een lidstaat aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, daaronder begrepen voor vaste inrichtingen, of voor regelingen die als vaste inrichtingen worden beschouwd, van entiteiten die inwoner van een derde land zijn. Regels betreffende omgekeerde hybridemismatches moeten gelden voor alle entiteiten die door een lidstaat als fiscaal transparant worden aangemerkt.

(9)

Regels betreffende hybridemismatches moeten betrekking hebben op mismatchsituaties die het gevolg zijn van een dubbele aftrek, van een verschil in de kwalificatie van financiële instrumenten, betalingen en entiteiten, of van de toerekening van betalingen. Aangezien hybridemismatches tot een dubbele aftrek of tot een aftrek zonder betrekking in de heffing zouden kunnen leiden, moeten regels worden vastgesteld volgens welke de betrokken lidstaat de aftrek van een betaling, lasten of verliezen weigert dan wel eist dat de belastingplichtige de betaling in zijn belastbare winst opneemt, naargelang het geval. Deze regels gelden echter uitsluitend voor aftrekbare betalingen en mogen de algemene kenmerken van een belastingstelsel niet beïnvloeden, ongeacht of het een traditioneel stelsel dan wel een verrekeningsstelsel is.

(10)

Er is sprake van een hybridemismatch met een vaste inrichting als de verschillen tussen de regels in het rechtsgebied van de vaste inrichting en het rechtsgebied van inwonerschap voor de toerekening van inkomsten en uitgaven tussen verschillende onderdelen van dezelfde entiteit aanleiding geven tot een mismatch met betrekking tot de belastinguitkomsten, waaronder de gevallen waarin een mismatch ontstaat doordat een vaste inrichting krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van het bijkantoor buiten beschouwing blijft. Deze mismatches kunnen leiden tot een dubbele aftrek of tot een aftrek zonder betrekking in de heffing, en moeten dus worden weggenomen. In geval van buiten beschouwing blijvende vaste inrichtingen moet de lidstaat waarvan de belastingplichtige inwoner is, de winst die anders aan de vaste inrichting zouden worden toegerekend, in de heffing betrekken.

(11)

Eventuele aanpassingen die uit hoofde van deze richtlijn moeten worden uitgevoerd, zouden in beginsel geen gevolgen mogen hebben voor de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen rechtsgebieden die op grond van een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting is vastgesteld.

(12)

Ter wille van de proportionaliteit is het noodzakelijk om alleen de gevallen aan te pakken waarin het risico van belastingontwijking door het gebruik van hybridemismatches aanzienlijk is. Het is derhalve passend te voorzien in bepalingen betreffende hybridemismatches die ontstaan tussen het hoofdhuis en een vaste inrichting, of tussen twee of meer vaste inrichtingen van dezelfde entiteit, betreffende hybridemismatches tussen de belastingplichtige en zijn gelieerde ondernemingen of tussen gelieerde ondernemingen, en die hybridemismatches die het gevolg zijn van een gestructureerde regeling waarbij een belastingplichtige is betrokken.

(13)

Mismatches die specifiek voortvloeien uit het hybride karakter van entiteiten, moeten alleen worden aangepakt wanneer een van de gelieerde ondernemingen — ten minste — feitelijke zeggenschap over de andere gelieerde ondernemingen heeft. Bijgevolg moet in die gevallen worden vereist dat een gelieerde onderneming door de belastingplichtige of een andere gelieerde onderneming wordt gehouden, dan wel dat zij zelf de belastingplichtige of een andere gelieerde onderneming houdt, door middel van een deelneming in de vorm van stemrechten, kapitaalbezit of recht op 50 percent of meer van de winst. Bij de toepassing van dit vereiste moeten de rechten of het bezit van personen die samen optreden, worden samengeteld.

(14)

Om ervoor te zorgen dat de definitie van „gelieerde onderneming” breed genoeg is voor het doel van de regels betreffende hybridemismatches, dient die definitie ook te zien op een entiteit die deel uitmaakt van dezelfde voor de boekhouding geconsolideerd groep, een onderneming waarin de belastingplichtige invloed van betekenis op de leiding uitoefent en, omgekeerd, een onderneming die invloed van betekenis op de leiding van de belastingplichtige uitoefent.

(15)

Het is nodig vier categorieën van hybridemismatches aan te pakken: ten eerste hybridemismatches die het gevolg zijn van betalingen uit hoofde van een financieel instrument; ten tweede hybridemismatches die het gevolg zijn van verschillen in de toerekening van betalingen die aan een hybride entiteit of een vaste inrichting zijn verricht (onder meer als gevolg van betalingen aan een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting); ten derde hybridemismatches die voortvloeien uit door een hybride entiteit aan haar eigenaar verrichte betalingen of veronderstelde betalingen tussen het hoofdkantoor en een vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen; ten slotte resultaten van dubbele aftrek die het gevolg zijn van door een hybride entiteit of vaste inrichting verrichte betalingen.

(16)

Wat betreft betalingen uit hoofde van een financieel instrument, zou er sprake kunnen zijn van een hybridemismatch als het resultaat van aftrek zonder betrekking in de heffing terug te voeren is op de verschillen in de kwalificatie van het instrument of de betalingen uit hoofde ervan. Indien het type betaling krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger in aanmerking komt voor voorkoming van dubbele belasting zoals een vrijstelling van belastingen, een verlaagd belastingtarief of een verrekening of teruggave van belasting, dan moet de betaling, voor de hoogte van het resulterende bedrag waarop te weinig belasting is betaald, worden beschouwd als aanleiding gevend tot een hybridemismatch. Een betaling uit hoofde van een financieel instrument dient echter niet te worden beschouwd als aanleiding gevend tot een hybridemismatch als de in het rechtsgebied van de ontvanger toegekende belastingvermindering alleen het gevolg is van de fiscale status van de ontvanger of van het feit dat het instrument volgens de voorwaarden van een bijzondere regeling wordt gehouden.

(17)

Om te vermijden dat de interactie tussen de regel inzake hybride financiële instrumenten en de aan banken opgelegde vereisten inzake verliesabsorptiecapaciteit tot onbedoelde resultaten leidt, en zonder afbreuk te doen aan staatssteunregels, moeten de lidstaten over de mogelijkheid beschikken intragroepsinstrumenten die louter zijn uitgegeven om aan de vereisten inzake verliesabsorptiecapaciteit van de uitgevende instelling te voldoen, en niet om belastingen te ontwijken, van het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te sluiten.

(18)

Wat betreft aan een hybride entiteit of vaste inrichting verrichte betalingen, zou er sprake kunnen zijn van een hybridemismatch als het resultaat van de aftrek zonder betrekking in de heffing het gevolg is van verschillen in de regels die van toepassing zijn op de toerekening van die betaling tussen de hybride entiteit en de eigenaar ervan in geval van een aan een hybride entiteit verrichte betaling tussen het hoofdkantoor en een vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen in het geval van een veronderstelde betaling aan een vaste inrichting. De definitie van hybridemismatch dient slechts van toepassing te zijn als de mismatch het gevolg is van verschillen in de regels betreffende de toerekening van betalingen krachtens de wetgeving van de twee rechtsgebieden, en een betaling dient geen aanleiding te geven tot een hybridemismatch als hoe dan ook een hybridemismatch was ontstaan als gevolg van de belastingvrije status van de ontvanger uit hoofde van de wetgeving van een rechtsgebied van de ontvanger.

(19)

De definitie van hybridemismatch moet ook resultaten van de aftrek zonder betrekking in de heffing omvatten die het gevolg zijn van betalingen aan een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting. Een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting is een regeling die krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van het hoofdkantoor wordt beschouwd als aanleiding gevend tot een vaste inrichting, maar die krachtens de wetgeving van het andere rechtsgebied niet als een vaste inrichting wordt beschouwd. De regel betreffende hybridemismatches dient evenwel niet te gelden als de mismatch hoe dan ook zou zijn ontstaan vanwege de belastingvrije status van de ontvanger krachtens de wetgeving van een rechtsgebied van de ontvanger.

(20)

Wat betreft door een hybride entiteit verrichte betalingen aan haar eigenaar of veronderstelde betalingen tussen het hoofdkantoor en een vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen, zou er sprake kunnen zijn van een hybridemismatch als de resultaten van aftrek zonder betrekking in de heffing het gevolg zijn van het feit dat de betaling of veronderstelde betaling niet in aanmerking wordt genomen in het rechtsgebied van de ontvanger. In dat geval, indien de mismatch voortvloeit uit de niet-toerekening van de betaling of veronderstelde betaling, is het rechtsgebied van de ontvanger het rechtsgebied waarin de betaling of veronderstelde betaling wordt beschouwd als te zijn ontvangen uit hoofde van de wetgeving van het rechtsgebied van de betaler. Zoals het geval is voor andere mismatches door hybride entiteiten en bijkantoren die aanleiding geven tot resultaten van aftrek zonder betrekking in de heffing, is er geen sprake van een hybridemismatch als de ontvanger krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger vrijgesteld is van belastingen. Wat betreft deze categorie van hybridemismatches, zou er slechts sprake zijn van een mismatch voor zover in het rechtsgebied van de betaler is toegestaan dat de aftrek met betrekking tot de betaling of veronderstelde betaling wordt afgezet tegen een bedrag dat geen dubbel in aanmerking genomen inkomen betreft. Indien in het rechtsgebied van de betaler is toegestaan dat de aftrek wordt overgeheveld naar een volgend belastingtijdvak, zou het vereiste om krachtens deze richtlijn een aanpassing aan te brengen, kunnen worden uitgesteld totdat de aftrek in het rechtsgebied van de betaler daadwerkelijk wordt afgezet tegen niet dubbel in aanmerking genomen inkomen.

(21)

De definitie van hybridemismatch moet ook de resultaten van dubbele aftrek omvatten, ongeacht of deze het gevolg zijn van betalingen, lasten die krachtens de nationale wetgeving niet als betalingen gelden of het gevolg zijn van verliezen door amortisatie of afschrijving. Zoals het geval is voor veronderstelde betalingen en door een hybride entiteit verrichte betalingen die door de ontvanger buiten beschouwing worden gehouden, is er evenwel slechts sprake van een hybridemismatch voor zover in het rechtsgebied van de betaler is toegestaan dat de aftrek wordt afgezet tegen een bedrag dat geen dubbel in aanmerking genomen inkomen betreft. Dit betekent dat, indien in het rechtsgebied van de betaler is toegestaan dat de aftrek wordt overgeheveld naar een volgend belastingtijdvak, het vereiste om krachtens deze richtlijn een aanpassing aan te brengen, zou kunnen worden uitgesteld totdat de aftrek in het rechtsgebied van de betaler daadwerkelijk wordt afgezet tegen niet dubbel in aanmerking genomen inkomen.

(22)

Verschillen in belastingresultaten die uitsluitend terug te voeren zijn op verschillen in de aan een betaling toegekende waarde, onder meer door de toepassing van interne verrekeningsprijzen, dienen niet onder de werkingssfeer van een hybridemismatch te vallen. Voorts is het zo dat, aangezien rechtsgebieden verschillende belastingtijdvakken hebben en verschillende regels hanteren om te bepalen wanneer winst in aanmerking wordt genomen of uitgaven worden gemaakt, deze timingverschillen over het algemeen niet dienen te worden beschouwd als aanleiding gevend tot mismatches in belastingresultaten. Een aftrekbare betaling uit hoofde van een financieel instrument waarvan niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze binnen een redelijke termijn in de winst wordt betrokken, dient echter te worden beschouwd als aanleiding gevend tot een hybridemismatch indien dat resultaat van aftrek zonder betrekking in de heffing terug te voeren is op verschillen in de kwalificatie van het financieel instrument of de betalingen uit hoofde ervan. Het moet duidelijk zijn dat een mismatch zou kunnen ontstaan indien een uit hoofde van een financieel instrument verrichte betaling niet binnen een redelijke termijn in de winst wordt betrokken. Een dergelijke betaling moet worden beschouwd als een betaling die binnen een redelijke termijn in de winst wordt betrokken, indien de betaling door de ontvanger wordt opgenomen binnen twaalf maanden te rekenen vanaf het einde van het belastingtijdvak van de betaler of als bepaald volgens een zakelijkheidscriterium („arm's length”-beginsel). De lidstaten zouden kunnen eisen dat een betaling binnen een vastgestelde termijn in de winst wordt betrokken om te vermijden dat er een mismatch ontstaat en om belastingcontrole te waarborgen.

(23)

Hybride overdrachten zouden aanleiding kunnen geven tot een verschil in fiscale behandeling indien, als gevolg van een regeling tot overdracht van een financieel instrument, de onderliggende opbrengst van dat instrument werd behandeld alsof zij was verkregen door meer dan een van de partijen bij de regeling. In die gevallen zou de betaling uit hoofde van de hybride overdracht aanleiding kunnen geven tot een aftrek voor de betaler, terwijl ze door de ontvanger als opbrengst van het onderliggende instrument zou worden aangemerkt. Dit verschil in fiscale behandeling zou kunnen leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing of tot een surplus aan te verrekenen belasting voor de bronbelasting op het onderliggende instrument. Deze mismatches moeten dus worden weggenomen. In het geval van een aftrek zonder betrekking in de heffing moeten dezelfde regels gelden als voor het neutraliseren van mismatches als gevolg van betalingen uit hoofde van een hybride financieel instrument. In het geval van hybride overdrachten die zijn gestructureerd om een surplus aan te verrekenen belasting voort te brengen, moet de betrokken lidstaat de betaler beletten het surplus aan te verrekenen belasting te gebruiken om een belastingvoordeel te verkrijgen, mede door de toepassing van een algemene antimisbruikregel die in overeenstemming is met artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/1164.

(24)

Het is noodzakelijk een bepaling op te nemen op basis waarvan de lidstaten een aanpak kunnen ontwikkelen voor discrepanties in de omzetting en tenuitvoerlegging van deze richtlijn die, ondanks het feit dat de lidstaten in overeenstemming met deze richtlijn handelen, tot een hybridemismatch leiden. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet en de primaire regel in deze richtlijn niet van toepassing is, zou een secundaire regel van toepassing moeten zijn. Niettemin zijn zowel de primaire als de secundaire regel enkel van toepassing op hybridemismatches als omschreven in de richtlijn, en mogen zij geen invloed hebben op de algemene kenmerken van het belastingstelsel van een lidstaat.

(25)

Geïmporteerde mismatches verschuiven het effect van een hybridemismatch tussen partijen in derde landen met behulp van een niet-hybride instrument naar het rechtsgebied van een lidstaat en ondermijnen zo de doeltreffendheid van de regels die hybridemismatches neutraliseren. Een aftrekbare betaling in een lidstaat kan worden gebruikt voor de financiering van uitgaven waarbij sprake is van een hybridemismatch. Om dergelijke geïmporteerde mismatches tegen te gaan, moet worden voorzien in regels waarbij de aftrek van een betaling wordt verboden wanneer het overeenkomstige inkomen uit die betaling, direct of indirect, wordt afgezet tegen een aftrek in het kader van een hybridemismatch die aanleiding geeft tot een dubbele aftrek of tot een aftrek zonder betrekking in de heffing tussen derde landen.

(26)

Een mismatch door dubbel inwonerschap zou tot een dubbele aftrek kunnen leiden indien een betaling van een belastingplichtige die een dubbel inwonerschap heeft, wordt afgetrokken krachtens de wetgevingen van beide rechtsgebieden waarvan de belastingplichtige inwoner is. Aangezien mismatches door dubbel inwonerschap aanleiding zouden kunnen geven tot resultaten van dubbele aftrek, moeten zij in het toepassingsgebied van deze richtlijn worden opgenomen. Een lidstaat dient de dubbele aftrek die zich ten aanzien van een vennootschap met dubbel inwonerschap voordoet, te weigeren, voor zover deze betaling wordt afgezet tegen een bedrag dat krachtens de wetgeving van het andere rechtsgebied niet als inkomen wordt beschouwd.

(27)

De doelstelling van deze richtlijn bestaat erin de interne markt als geheel beter te wapenen tegen hybridemismatches. Dit kan niet voldoende worden verwezenlijkt als de lidstaten elk afzonderlijk optreden, aangezien de nationale vennootschapsbelastingstelsels van elkaar verschillen en onafhankelijk optreden van de lidstaten slechts de bestaande versnippering van de interne markt op het gebied van de directe belastingen zou reproduceren. Dergelijk optreden zou dus geen einde maken aan inefficiënties en verstoringen bij de interactie van aparte nationale maatregelen. Een gebrek aan coördinatie zou hiervan het resultaat zijn. Gelet op het grensoverschrijdende karakter van hybridemismatches de behoefte aan oplossingen die werken voor de interne markt als geheel, kan deze doelstelling beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt. Daarom kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. Door te voorzien in het vereiste niveau van bescherming voor de interne markt, strekt deze richtlijn er alleen toe het niveau van coördinatie binnen de Unie te bereiken dat noodzakelijk is om haar doelstelling te verwezenlijken.

(28)

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn dienen de lidstaten gebruik te maken van de toepasselijke toelichting en voorbeelden in het OESO-rapport over BEPS-actie 2, als bron van voorbeelden of uitlegging voor zover deze sporen met het bepaalde in deze richtlijn en met het recht van de Unie.

(29)

De regels betreffende hybridemismatches in artikel 9, leden 1 en 2, zijn alleen van toepassing voor zover de situatie met betrekking tot een belastingplichtige tot een mismatch leidt. Er zou geen sprake mogen zijn van een mismatch wanneer een regeling uit hoofde van artikel 9, lid 5, of artikel 9 bis aan een aanpassing onderworpen is, en dienovereenkomstig zouden regelingen die uit hoofde van de genoemde delen van deze richtlijn aan een aanpassing onderworpen zijn, niet aan een nadere aanpassing uit hoofde van de regels betreffende hybridemismatches onderworpen mogen zijn.

(30)

Indien de mismatch in belastingresultaten op grond van de bepalingen van een andere richtlijn, zoals Richtlijn 2011/96/EU van de Raad (4), wordt geneutraliseerd, dienen de regels betreffende hybridemismatches van deze richtlijn niet van toepassing te zijn.

(31)

De Commissie dient vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn de tenuitvoerlegging ervan te evalueren en verslag uit te brengen bij de Raad. De lidstaten dienen de Commissie alle voor deze evaluatie noodzakelijke informatie te verstrekken.

(32)

Richtlijn (EU) 2016/1164 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn (EU) 2016/1164 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan vennootschapsbelasting onderworpen zijn, met inbegrip van in een of meer lidstaten gelegen vaste inrichtingen van entiteiten die hun fiscale woonplaats in een derde land hebben.

2.   Artikel 9 bis geldt tevens voor alle entiteiten die door een lidstaat als fiscaal transparant worden aangemerkt.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 4 wordt de laatste alinea vervangen door:

„Voor de toepassing van artikelen 9 en 9 bis geldt het volgende:

a)

wanneer de mismatch ontstaat op grond van punt 9, eerste alinea, onder b), c), d), e) of g) van dit artikel, of wanneer een aanpassing nodig is uit hoofde van artikel 9, lid 3, of artikel 9 bis, wordt de definitie van gelieerde onderneming gewijzigd zodat het vereiste van 25 percent wordt vervangen door een vereiste van 50 percent;

b)

een persoon die met betrekking tot de stemrechten of het kapitaalbezit van een entiteit samen met een andere persoon optreedt, wordt beschouwd als houder van een deelneming in de stemrechten die of het kapitaalbezit dat die andere persoon in de genoemde entiteit heeft;

c)

onder „gelieerde onderneming” wordt tevens verstaan een entiteit die deel uitmaakt van dezelfde voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep als de belastingplichtige, een onderneming waarin de belastingplichtige invloed van betekenis op de leiding uitoefent of een onderneming die invloed van betekenis op de leiding van de belastingplichtige uitoefent.”;

b)

punt 9 wordt vervangen door:

„9.   „hybridemismatch”: een situatie waarbij een belastingplichtige of, met betrekking tot artikel 9, lid 3, een entiteit betrokken is, en waarin:

a)

een betaling uit hoofde van een financieel instrument aanleiding geeft tot een resultaat van aftrek zonder betrekking in de heffing, en:

i)

die betaling niet binnen een redelijke termijn in de heffing wordt betrokken, en

ii)

de mismatch is terug te voeren op verschillen in de kwalificatie van het instrument of de betaling uit hoofde ervan.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt een betaling uit hoofde van een financieel instrument geacht binnen een redelijke termijn in de winst te zijn betrokken indien:

i)

de betaling in het rechtsgebied van de ontvanger wordt opgenomen in een belastingtijdvak dat begint binnen twaalf maanden na het einde van het belastingtijdvak van de betaler, of

ii)

redelijkerwijs kan worden verwacht dat de betaling in het belastinggebied van de ontvanger in een toekomstig belastingtijdvak in de heffing zal worden betrokken, en betalingsvoorwaarden gelden die normaliter tussen onafhankelijke ondernemingen zouden worden overeengekomen;

b)

een betaling aan een hybride entiteit aanleiding geeft tot een aftrek zonder betrekking in de heffing en de mismatch het gevolg is van verschillen in de toerekening van betalingen aan de hybride entiteit krachtens de wetgeving van het rechtsgebied waar de hybride entiteit is gevestigd of geregistreerd en het rechtsgebied van een persoon met een deelneming in die hybride entiteit;

c)

een betaling aan een entiteit met een of meer vaste inrichtingen aanleiding geeft tot een aftrek zonder betrekking in de heffing, en die mismatch het gevolg is van verschillen in de toerekening van betalingen tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen van dezelfde entiteit krachtens de wetgeving van het rechtsgebied waar die entiteit actief is;

d)

een betaling aanleiding geeft tot een aftrek zonder betrekking in de heffing die het gevolg is van een betaling aan een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting;

e)

een betaling door een hybride entiteit aanleiding geeft tot een aftrek zonder betrekking in de heffing en die mismatch ontstaat doordat de betaling krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger buiten beschouwing blijft;

f)

een veronderstelde betaling tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen aanleiding geeft tot een aftrek zonder betrekking in de heffing en die mismatch ontstaat doordat de betaling krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger buiten beschouwing blijft, of

g)

er een resultaat van dubbele aftrek is.

Voor de toepassing van punt 9:

a)

geeft een betaling die de onderliggende opbrengst van een overgedragen financieel instrument vertegenwoordigt, geen aanleiding tot een hybridemismatch krachtens punt a) van de eerste alinea, indien de betaling door een financieel handelaar wordt verricht in het kader van een hybride overdracht op de markt, op voorwaarde dat het rechtsgebied van de betaler van de financieel handelaar eist dat hij alle bedragen die hij in verband met het overgedragen financiële instrument heeft ontvangen, in de winst betrekt;

b)

is er slechts sprake van een hybridemismatch krachtens punt e), f) of g) van de eerste alinea, voor zover in het rechtsgebied van de betaler is toegestaan dat de aftrek wordt afgezet tegen een bedrag dat geen dubbel in aanmerking genomen inkomen betreft;

c)

wordt een mismatch niet aangemerkt als een hybridemismatch, tenzij hij ontstaat tussen gelieerde ondernemingen, tussen een belastingplichtige en een gelieerde onderneming, tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting, tussen twee of meer vaste inrichtingen van dezelfde entiteit of uit hoofde van een gestructureerde regeling.

Voor de toepassing van dit punt 9) en de artikelen 9, 9 bis en 9 ter wordt verstaan onder:

a)   „mismatch”: een dubbele aftrek of een aftrek zonder betrekking in de heffing;

b)   „dubbele aftrek”: aftrek van dezelfde betaling, lasten of verliezen in het rechtsgebied waar de betaling haar oorsprong vindt, de lasten zijn opgekomen of de verliezen zijn geleden (het rechtsgebied van de betaler), en in een ander rechtsgebied (het rechtsgebied van de investeerder). In geval van een betaling door een hybride entiteit of een vaste inrichting is het rechtsgebied van de betaler het rechtsgebied waar de hybride entiteit of de vaste inrichting is gevestigd of zich bevindt;

c)   „aftrek zonder betrekking in de heffing”: de aftrek van een betaling of veronderstelde betaling tussen het hoofdkantoor en de vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen in enig rechtsgebied waarin die betaling of veronderstelde betaling wordt beschouwd als te zijn verricht (rechtsgebied van de betaler) zonder dat dezelfde betaling of veronderstelde betaling in het rechtsgebied van de ontvanger in de heffing wordt betrokken voor belastingdoeleinden. Het rechtsgebied van de ontvanger is enig rechtsgebied waarin die betaling of veronderstelde betaling wordt ontvangen of wordt beschouwd als te zijn ontvangen krachtens de wetgeving van enig ander rechtsgebied;

d)   „aftrek”: het bedrag dat krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de betaler of de investeerder als aftrekbaar van de belastbare winst wordt beschouwd; de term „aftrekbaar” wordt dienovereenkomstig geïnterpreteerd;

e)   „betrekking in de heffing”: het bedrag dat krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger in rekening wordt gebracht bij de berekening van de belastbare winst. Een betaling uit hoofde van een financieel instrument wordt niet beschouwd als betrokken in de heffing voor zover de betaling louter vanwege de manier waarop die betaling krachtens de wetgeving in het rechtsgebied van de ontvanger wordt gekwalificeerd, in aanmerking komt voor enige belastingvermindering. De term „betrokken in de heffing” wordt dienovereenkomstig geïnterpreteerd;

f)   „belastingvermindering”: een belastingvrijstelling, een verlaagd belastingtarief of een verrekening of teruggave van belasting (die geen verrekening is van bronbelastingen);

g)   „dubbel in aanmerking genomen inkomen”: een inkomensbestanddeel dat in de heffing wordt betrokken krachtens de wetgeving van de beide rechtsgebieden waartussen de mismatch is ontstaan;

h)   „persoon”: een natuurlijke persoon of een entiteit;

i)   „hybride entiteit”: alle entiteiten of regelingen die krachtens de wetgeving van één rechtsgebied als een belastbare entiteit worden beschouwd en waarvan de winst of de uitgaven krachtens de wetgeving van een ander rechtsgebied als de winst of de uitgaven van een of meer andere personen worden beschouwd;

j)   „financieel instrument”: elk instrument dat leidt tot rendement op vreemd of eigen vermogen dat wordt belast volgens de regels voor het belasten van vreemd vermogen, eigen vermogen en derivaten uit hoofde van de wetgeving van het rechtsgebied van de ontvanger of de betaler, waaronder een hybride overdracht;

k)   „financieel handelaar”: een persoon of entiteit die regelmatig voor eigen rekening financiële instrumenten koopt en verkoopt, met als doel winst te maken;

l)   „hybride overdracht”: alle regelingen voor het overdragen van een financieel instrument waarbij de onderliggende opbrengst van het overgedragen financieel instrument voor belastingdoeleinden wordt behandeld alsof deze tegelijkertijd is verkregen door meer dan een van de partijen bij die regeling;

m)   „hybride overdracht op de markt”: een hybride overdracht waartoe door een financieel handelaar wordt overgegaan in het kader van de normale uitoefening van zijn activiteiten, en niet als onderdeel van een gestructureerde regeling;

n)   „buiten beschouwing blijvende vaste inrichting”: een regeling die krachtens de wetgeving van het rechtsgebied van het hoofdhuis wordt beschouwd als aanleiding gevend tot een vaste inrichting en die krachtens de wetgeving van het andere rechtsgebied niet als een vaste inrichting wordt beschouwd;”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

„10.   „voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep”: een groep bestaande uit alle entiteiten die volledig zijn opgenomen in een geconsolideerde jaarrekening, opgesteld overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging of het nationale systeem voor financiële verslaglegging van een lidstaat;

11.   „gestructureerde regeling”: een regeling die betrekking heeft op een hybridemismatch die al in de voorwaarden van de regeling is ingeprijsd, dan wel een regeling die zodanig is opgezet dat er een hybridemismatch uit resulteert, tenzij van de belastingplichtige of een gelieerde onderneming niet redelijkerwijs kon worden verwacht dat deze zich bewust waren van de hybridemismatch en zij geen profijt trokken uit het belastingvoordeel dat uit de hybridemismatch voortvloeit.”.

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 5 wordt punt a), ii), vervangen door:

„ii)

alle activa en verplichtingen worden gewaardeerd volgens dezelfde methode als in de geconsolideerde jaarrekening, opgesteld overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging of het nationale systeem voor financiële verslaglegging van een lidstaat;”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

„8.   Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 7 kan aan de belastingplichtige het recht worden toegekend om gebruik te maken van een geconsolideerde jaarrekening die volgens andere verslagleggingsnormen is opgesteld dan de internationale standaarden voor financiële verslaglegging of het nationale systeem voor financiële verslaglegging van een lidstaat.”.

4)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Hybridemismatches

1.   Voor zover een hybridemismatch tot een dubbele aftrek leidt:

a)

wordt de aftrek in de lidstaat die het rechtsgebied van de investeerder is, geweigerd, en

b)

indien de aftrek niet wordt geweigerd in het rechtsgebied van de investeerder, wordt de aftrek geweigerd in de lidstaat die het rechtsgebied van de betaler is.

Een dergelijke aftrek komt evenwel in aanmerking om te worden afgezet tegen dubbel in aanmerking genomen inkomen, hetzij in het desbetreffende belastingtijdvak, hetzij in een later belastingtijdvak.

2.   Voor zover een hybridemismatch leidt tot een aftrek zonder betrekking in de heffing:

a)

wordt de aftrek in de lidstaat die het rechtsgebied van de betaler is, geweigerd, en

b)

indien de aftrek niet wordt geweigerd in het rechtsgebied van de betaler, wordt het bedrag van de betaling dat anders aanleiding zou geven tot een mismatch, betrokken in de winst in de lidstaat die het rechtsgebied van de ontvanger is.

3.   Een lidstaat weigert een aftrek van een betaling door een belastingplichtige voor zover deze betaling direct of indirect dient ter financiering van aftrekbare uitgaven die aanleiding geven tot een hybridemismatch middels een transactie of een reeks transacties tussen gelieerde ondernemingen of waartoe is overgegaan in het kader van een gestructureerde regeling, behoudens voor zover in een van de bij de transactie of reeks transacties betrokken rechtsgebieden met betrekking tot deze hybridemismatch een gelijkwaardige aanpassing is gemaakt.

4.   Een lidstaat kan voorzien in de uitsluiting van het toepassingsgebied van:

a)

lid 2, onder b), van dit artikel: hybridemismatches als omschreven in artikel 2, punt 9, eerste alinea, onder b), c), d) of f);

b)

lid 2, onder a) en b), van dit artikel: hybridemismatches die het gevolg zijn van een betaling van rente in het kader van een financieel instrument aan een gelieerde onderneming, indien:

i)

het financieel instrument elementen van conversie, bail-in of afschrijving bevat;

ii)

het financieel instrument louter is uitgegeven om te voldoen aan de voor de bankensector geldende vereisten inzake verliesabsorptiecapaciteit, en als dusdanig wordt erkend in de vereisten inzake verliesabsorptiecapaciteit van de belastingplichtige;

iii)

het financieel instrument is uitgegeven

in samenhang met financiële instrumenten die elementen van conversie, bail-in of afschrijving bevatten op het niveau van een moederonderneming;

op he niveau dat noodzakelijk is om te voldoen aan de geldende vereisten inzake verliesabsorptiecapaciteit;

niet als onderdeel van een gestructureerde regeling, en

iv)

de totale netto-aftrek voor de geconsolideerde groep uit hoofde van de regeling niet hoger is dan wat het geval was geweest indien de belastingplichtige een dergelijk financieel instrument rechtstreeks op de markt had uitgegeven.

Punt b) is van toepassing tot 31 december 2022.

5.   Voor zover een hybridemismatch betrekking heeft op winst van een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting die niet aan belasting is onderworpen in de lidstaat waarvan de belastingplichtige fiscaal inwoner is, verplicht deze lidstaat de belastingplichtige ertoe de winst die anders zouden worden toegerekend aan de buiten beschouwing blijvende vaste inrichting, te betrekken in de heffing. Dit is van toepassing tenzij de lidstaat verplicht is de winst vrij te stellen op grond van een door de lidstaat met een derde land gesloten verdrag tot het vermijden van dubbele belasting.

6.   Voor zover een hybride overdracht wordt opgezet met het oog op vermindering van de bronbelasting op een uit een overgedragen financieel instrument verkregen betaling aan meer dan een van de betrokken partijen, beperkt de lidstaat van de belastingplichtige het voordeel van die vermindering naar evenredigheid van de netto belastbare inkomsten ter zake van die betaling.”

5.

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Mismatches door een omgekeerde hybride

1.   Indien een of meer gelieerde entiteiten die geen inwoner zijn in totaal een direct of indirect belang hebben van 50 percent of meer in de stemrechten, de kapitaalbelangen of de rechten op een deel van de winst van een hybride entiteit die is opgericht of gevestigd in een lidstaat, zich bevinden in een rechtsgebied dat of in rechtsgebieden die de hybride entiteit als een belastingplichtige aanmerken, wordt de hybride entiteit beschouwd als inwoner van die lidstaat en belast naar haar winst voor zover die winst niet anderszins wordt belast krachtens de wetgeving van de lidstaat of een ander rechtsgebied.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op een collectief beleggingsvehikel. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder collectief beleggingsvehikel een beleggingsfonds of -vehikel verstaan dat een ruime verspreiding kent, een gediversifieerde effectenportefeuille aanhoudt en in het land waar het gevestigd is, aan regelgeving ter bescherming van investeerders onderworpen is.

Artikel 9 ter

Mismatches door fiscaal inwonerschap

Voor zover een aftrek voor betalingen, lasten of verliezen van een belastingplichtige die fiscaal inwoner is van twee of meer rechtsgebieden, in beide rechtsgebieden aftrekbaar is van de grondslag voor heffing, weigert de lidstaat van de belastingplichtige de aftrek, voor zover in het andere rechtsgebied is toegestaan dat de dubbele aftrek wordt afgezet tegen inkomen dat geen dubbel in aanmerking genomen inkomen is. Indien beide rechtsgebieden lidstaten zijn, wordt de aftrek geweigerd in de lidstaat waar de belastingplichtige volgens het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting tussen de twee betrokken lidstaten niet als inwoner wordt aangemerkt.”.

6)

In artikel 10, lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van de eerste alinea evalueert de Commissie uiterlijk op 1 januari 2022 de tenuitvoerlegging van de artikelen 9 en 9 ter, en in het bijzonder de gevolgen van de in artikel 9, lid 4, punt b), bedoelde vrijstelling, en brengt zij daarover verslag uit bij de Raad.”.

7)

In artikel 11 wordt het volgende lid ingevoegd:

„5 bis.   In afwijking van lid 1 stellen de lidstaten uiterlijk op 31 december 2019 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan artikel 9 te voldoen en maken deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2020.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”.

Artikel 2

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 31 december 2019 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2020.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.   In afwijking van lid 1 stellen de lidstaten uiterlijk op 31 december 2021 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan artikel 9 bis van Richtlijn (EU) 2016/1164 te voldoen en maken deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2022.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 29 mei 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

C. CARDONA


(1)  Advies van 27 april 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van 14 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 345 van 29.12.2011, blz. 8).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/12


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/953 VAN DE COMMISSIE

van 6 juni 2017

tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat en het tijdschema voor positierapporten van beleggingsondernemingen en marktexploitanten van handelsplatformen overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (1), met name artikel 58, lid 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de markt voor grondstoffenderivaten, emissierechten en derivaten daarvan transparanter te maken, moeten marktexploitanten en beleggingsondernemingen die een handelsplatform exploiteren waarop deze financiële instrumenten worden verhandeld, een wekelijks rapport openbaar maken met het geaggregeerde aantal positiehouders en de totale openstaande positie voor elk grondstoffenderivaat, emissierecht of derivaat daarvan die de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/591 van de Commissie (2) met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de toepassing van positielimieten op grondstoffenderivaten vermelde drempels overschrijdt en dat rapport aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) doen toekomen.

(2)

Een tijdige indiening binnen een duidelijke en gemeenschappelijke termijn van de eerder door de respectieve handelsplatformen gepubliceerde rapporten zal de wekelijkse gecentraliseerde publicatie door de ESMA van deze rapporten uit de hele Unie faciliteren.

(3)

Omwille van de consistentie en om de goede werking van de financiële markten te garanderen, is het noodzakelijk dat de bepalingen van deze verordening vanaf dezelfde datum van toepassing zijn als die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2014/65/EU.

(4)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen die de ESMA aan de Commissie heeft voorgelegd.

(5)

De ESMA heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de eventuele daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Rapportagetermijnen

De in artikel 58, lid 1, van Richtlijn 2014/65/EU bedoelde marktexploitanten en beleggingsondernemingen doen het in punt a) van dat artikel bedoelde wekelijkse rapport met betrekking tot de geaggregeerde posities bij sluitingstijd aan het eind van elke week uiterlijk de eerstvolgende woensdag om 17.30 uur (CET) aan de ESMA toekomen.

Wanneer de maandag, dinsdag of woensdag van de week waarin dat rapport moet worden ingediend voor de in de eerste alinea bedoelde marktexploitant of beleggingsonderneming geen werkdag is, doet deze marktexploitant of beleggingsonderneming het rapport zo spoedig mogelijk en uiterlijk de donderdag om 17.30 uur (CET) van die week aan de ESMA toekomen.

Artikel 2

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 3 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 juni 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/591 van de Commissie van 1 december 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de toepassing van positielimieten op grondstoffenderivaten (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 479).

(3)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).


7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/954 VAN DE COMMISSIE

van 6 juni 2017

betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 497, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Teneinde verstoringen op internationale financiële markten te voorkomen en te vermijden dat instellingen nadeel ondervinden doordat hun tijdens het proces van erkenning van bestaande centrale tegenpartijen (hierna „CTP's” genoemd) uit derde landen hogere eigenvermogensvereisten worden opgelegd, is in artikel 497, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voorzien in een overgangsperiode waarin alle CTP's uit derde landen waarmee in de Unie gevestigde instellingen transacties clearen, door deze instellingen als gekwalificeerde CTP's kunnen worden beschouwd.

(2)

Bij Verordening (EU) nr. 575/2013 is Verordening (EU) nr. 648//2012 (2) gewijzigd wat betreft bepaalde inputs voor de berekening van de eigenvermogensvereisten van instellingen voor blootstellingen met betrekking tot CTP's uit derde landen. Overeenkomstig artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten bepaalde CTP's uit derde landen daarom gedurende een beperkte periode het totale bedrag rapporteren van de initiële marge die zij van hun clearingleden hebben ontvangen. Die overgangsperiode stemt overeen met de periode die is vastgelegd in artikel 497, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(3)

Beide overgangsperioden zouden op 15 juni 2014 aflopen.

(4)

Krachtens artikel 497, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de Commissie in uitzonderlijke omstandigheden gemachtigd een uitvoeringshandeling vast te stellen tot verlenging van de overgangsperiode voor eigenvermogensvereisten met zes maanden. Die verlenging dient ook te gelden voor de in artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgelegde termijnen. Die overgangsperioden zijn verlengd tot en met 15 juni 2017 bij de Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 591/2014 (3), (EU) nr. 1317/2014 (4), (EU) 2015/880 (5), (EU) 2015/2326 (6), (EU) 2016/892 (7) en (EU) 2016/2227 (8) van de Commissie.

(5)

Van de in derde landen gevestigde CTP's die tot dusver erkenning hebben aangevraagd, zijn er reeds 28 door de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) erkend. Daarvan zijn er twee CTP's uit de Verenigde Staten van Amerika erkend na de vaststelling van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2227 op grond van Uitvoertingsbesluit (EU) 2016/377 van de Commissie (9). Bovendien zijn, na de vaststelling van de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2016/2269 (10), (EU) 2016/2275 (11), (EU) 2016/2276 (12), (EU) 2016/2277 (13) en (EU) 2016/2278 (14) van de Commissie, ook vijf CTP's uit, onderscheidenlijk, India, Japan, Brazilië, Dubai International Financial Centre en de Verenigde Arabische Emiraten erkend. Ten slotte kunnen nog meer CTP's uit India en uit Nieuw-Zeeland worden erkend op grond van, onderscheidenlijk, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2269 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2274 van de Commissie (15). Ondanks deze ontwikkelingen wachten de overige CTP's uit derde landen nog steeds op erkenning en het erkenningsproces zal niet vóór 15 juni 2017 voltooid zijn. Indien de overgangsperiode niet wordt verlengd, zouden in de Unie gevestigde instellingen (of hun buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen) met blootstellingen met betrekking tot CTP's uit de overige derde landen het niveau van hun in verband met die blootstellingen aangehouden eigen vermogen aanzienlijk moeten verhogen. Ook al zijn dergelijke verhogingen wellicht slechts van tijdelijke aard, toch zouden ze ertoe kunnen leiden dat die instellingen zich terugtrekken als directe deelnemers aan die CTP's of dat het aanbod van clearingdiensten aan de cliënten van die instellingen, althans tijdelijk, staakt, waardoor de markten waarop die instellingen opereren, dus ernstig zouden worden verstoord.

(6)

De noodzaak om verstoringen op de internationale financiële markten te voorkomen, die eerder al tot de verlenging van de in artikel 497, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde overgangsperiode heeft geleid, zou derhalve blijven bestaan na het aflopen van de verlenging van de overgangsperiode waarin was voorzien in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2227. Met een verdere verlenging van de overgangsperiode zouden in de Unie gevestigde instellingen (of hun buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen) hun eigenvermogensvereisten niet aanzienlijk hoeven te verhogen omdat het erkenningsproces van CTP's die op een levensvatbare en toegankelijke wijze het specifieke type clearingdiensten aanbieden waaraan in de Unie gevestigde instellingen (of hun buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen) behoefte hebben, niet is voltooid. Het verdient derhalve aanbeveling de overgangsperioden met nog eens zes maanden te verlengen.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het bankwezen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De termijnen van 15 maanden in, respectievelijk, artikel 497, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 89, lid 5 bis, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012, welke laatstelijk bij artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2227 zijn verlengd, worden met nog eens zes maanden verlengd tot en met 15 december 2017.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 juni 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1)

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 591/2014 van de Commissie van 3 juni 2014 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 4.6.2014, blz. 31).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1317/2014 van de Commissie van 11 december 2014 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 355 van 12.12.2014, blz. 6).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/880 van de Commissie van 4 juni 2015 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 143 van 9.6.2015, blz. 7).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2326 van de Commissie van 11 december 2015 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 12.12.2015, blz. 108).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/892 van de Commissie van 7 juni 2016 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan centrale tegenpartijen in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 151 van 8.6.2016, blz. 4).

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2227 van de Commissie van 9 december 2016 betreffende de verlenging van de overgangsperioden in verband met de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen in Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 336 van 10.12.2016, blz. 36).

(9)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/377 van de Commissie van 15 maart 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader van de Verenigde Staten van Amerika voor centrale tegenpartijen, waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de Commodity Futures Trading Commission, aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 70 van 16.3.2016, blz. 32).

(10)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2269 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in India overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 38).

(11)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2275 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in Japan overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 57).

(12)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2276 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in Brazilië overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 61).

(13)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2277 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in het Dubai International Financial Centre overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 65).

(14)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2278 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in de Verenigde Arabische Emiraten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 68).

(15)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2274 van de Commissie van 15 december 2016 betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader voor centrale tegenpartijen in Nieuw-Zeeland overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 342 van 16.12.2016, blz. 54).


BESLUITEN

7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/17


BESLUIT (EU) 2017/955 VAN DE RAAD

van 29 mei 2017

tot wijziging van Beschikking 2008/376/EG inzake de vaststelling van het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal en inzake de technische meerjarenrichtsnoeren voor dat programma

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Protocol nr. 37 betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 2, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020), zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) (hierna „kaderprogramma Horizon 2020” genoemd), vormt een stimulans voor een herziening van Beschikking 2008/376/EG van de Raad (3) om ervoor te zorgen dat het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (Research Fund for Coal and Steel — RFCS) (hierna „RFCS-programma” genoemd) een aanvulling vormt op het kaderprogramma Horizon 2020 in de sectoren die verband houden met de kolen- en staalindustrie.

(2)

Om te zorgen voor een coherent kader voor deelname aan zowel het RFCS-programma als het kaderprogramma Horizon 2020, moeten bepaalde deelnameregels uit hoofde van het RFCS-programma worden afgestemd op die welke uit hoofde van het kaderprogramma Horizon 2020 van toepassing zijn.

(3)

De regels over de bevoegdheden en de samenstelling van de adviesgroepen en de technische groepen moeten worden herzien, en met name de regels met betrekking tot de aard van de door de Commissie aangewezen deskundigen, om te zorgen voor meer transparantie en voor naleving van en samenhang met het kader voor deskundigengroepen van de Commissie en — voor zover mogelijk — om bij te dragen aan een evenwichtige vertegenwoordiging van relevante gebieden van deskundigheid en aandachtsgebieden, alsmede aan een optimaal evenwicht tussen mannen en vrouwen.

(4)

Het is passend vereenvoudigde financieringsregels te overwegen om de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) aan het RFCS-programma te vergemakkelijken en het gebruik van kosten per eenheid toe te staan bij de berekening van de subsidiabele personeelskosten voor de eigenaren van kmo's en andere natuurlijke personen die geen salaris ontvangen.

(5)

De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van Beschikking 2008/376/EG dienen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4) te worden vastgesteld.

(6)

Beschikking 2008/376/EG dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Beschikking 2008/376/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

Taken van de adviesgroepen

Wat de kolengerelateerde respectievelijk staalgerelateerde OTO-aspecten betreft, adviseert elke adviesgroep de Commissie omtrent:

a)

de algemene uitwerking van het onderzoeksprogramma, het in artikel 25, lid 3, bedoelde informatiepakket en de toekomstige richtsnoeren;

b)

de samenhang en mogelijke doublures met andere OTO-programma's op het niveau van de Unie en op nationaal niveau;

c)

het bepalen van de leidende beginselen betreffende de voortgangscontrole van OTO-projecten;

d)

de relevantie van de werkzaamheden betreffende specifieke projecten;

e)

de in de afdelingen 3 en 4 van hoofdstuk II vermelde onderzoeksdoelstellingen van het onderzoeksprogramma;

f)

de in het informatiepakket vermelde jaarlijkse prioritaire doelstellingen en, voor zover van toepassing, de prioritaire doelstellingen voor gerichte uitnodigingen tot het indienen van voorstellen als bedoeld in artikel 25, lid 2;

g)

het samenstellen van een handboek voor de beoordeling en selectie van OTO-activiteiten als bedoeld in de artikelen 27 en 28;

h)

de regels, procedures en efficiëntie in verband met de beoordeling van voorstellen voor OTO-activiteiten;

i)

het aantal, de bevoegdheden en de organisatie van de in artikel 24 bedoelde technische groepen;

j)

het opstellen van gerichte uitnodigingen tot het indienen van voorstellen als bedoeld in artikel 25, lid 2;

k)

andere maatregelen wanneer dit door de Commissie wordt gevraagd.”.

2)

Artikel 22 wordt vervangen door:

„Artikel 22

Samenstelling van de adviesgroepen

1.   Elke adviesgroep is samengesteld overeenkomstig de tabellen in de bijlage. Ieder lid van een adviesgroep wordt door de Commissie benoemd om een gemeenschappelijk belang van bepaalde belanghebbenden te vertegenwoordigen. De leden mogen geen individuele belanghebbende vertegenwoordigen, maar verwoorden een standpunt dat door de verschillende organisaties van belanghebbenden wordt gedeeld.

Een benoeming geldt voor een periode van 42 maanden. Leden die geen effectieve bijdrage meer kunnen leveren aan de beraadslagingen van de groep, die ontslag nemen of die, zelfs na het beëindigen van hun functie, inlichtingen die naar hun aard onder het beroepsgeheim vallen, met name informatie over ondernemingen, hun zakelijke betrekkingen of hun kostenelementen, openbaar maken, worden niet meer uitgenodigd om aan de vergaderingen van de adviesgroepen deel te nemen en kunnen voor de verdere duur van hun benoemingstermijn worden vervangen.

2.   De leden van de adviesgroepen worden gekozen uit deskundigen op de in de afdelingen 3 en 4 van hoofdstuk II bedoelde gebieden die op de sollicitatieoproepen hebben gereageerd. Die deskundigen kunnen eveneens worden benoemd op basis van voorstellen van de entiteiten vermeld in de tabellen in de bijlage of van de lidstaten.

Zij moeten actief zijn op het betrokken gebied en op de hoogte zijn van de sectorale prioriteiten.

3.   Binnen elke adviesgroep streeft de Commissie naar een hoog niveau van deskundigheid, naar een evenwichtige vertegenwoordiging van relevante gebieden van deskundigheid en aandachtsgebieden en, in de mate van het mogelijke, naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen en naar geografische oorsprong, rekening houdend met de specifieke taken van de adviesgroepen, de vereiste soort deskundigheid en het resultaat van de selectieprocedure voor de deskundigen.”.

3)

Artikel 24 wordt vervangen door:

„Artikel 24

Instelling en taken van de Technische Groepen kolen en staal

1.   De Technische Groepen kolen en staal (hierna „de technische groepen” genoemd) ondersteunen de Commissie bij de voortgangscontrole van onderzoeksprojecten en proef- of demonstratieprojecten.

De leden van de technische groepen worden door de Commissie op persoonlijke titel benoemd.

Leden die geen effectieve bijdrage meer kunnen leveren aan de beraadslagingen van de groep, die ontslag nemen of die, zelfs na het beëindigen van hun functie, inlichtingen die naar hun aard onder het beroepsgeheim vallen, met name informatie over ondernemingen, hun zakelijke betrekkingen of hun kostenelementen, openbaar maken, worden niet meer uitgenodigd om aan de vergaderingen van de technische groepen deel te nemen.

2.   De leden van de technische groepen worden gekozen uit deskundigen op het gebied van onderzoeksstrategie, beheer of productie binnen de in de afdelingen 3 en 4 van hoofdstuk II bedoelde gebieden die op de sollicitatieoproepen hebben gereageerd.

Zij moeten actief zijn op het betrokken gebied en verantwoordelijk zijn voor onderzoeksstrategie, beheer of productie in de desbetreffende sectoren.

3.   Binnen elke technische groep streeft de Commissie naar een hoog niveau van professionele deskundigheid, naar een evenwichtige vertegenwoordiging van relevante gebieden van deskundigheid en, in de mate van het mogelijke, naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen en naar geografische oorsprong, rekening houdend met de specifieke taken van de technische groepen, de vereiste soort deskundigheid en het resultaat van de selectieprocedure voor de deskundigen. Leden van een technische groep zijn niet van een functie als evaluatiedeskundige uitgesloten.

De Commissie zorgt ervoor dat er regels en procedures voorhanden zijn ter voorkoming en beheersing van belangenconflicten van leden van de technische groepen die zijn belast met de beoordeling van een specifiek project. Die procedures zorgen ook voor gelijke behandeling en billijkheid in het hele proces van voortgangscontrole van projecten.

Vergaderingen van de technische groepen vinden zo veel mogelijk plaats op locaties die dusdanig zijn gekozen dat de voortgangscontrole van projecten en de evaluatie van resultaten hierbij het meest gebaat zijn.”.

4)

Artikel 25 wordt vervangen door:

„Artikel 25

Uitnodiging tot het indienen van voorstellen

1.   Elk jaar wordt een jaarlijkse oproep tot het indienen van voorstellen gepubliceerd. De begindatum voor de indiening van voorstellen wordt gepubliceerd in het in lid 3 bedoelde informatiepakket. Tenzij anders vermeld, valt de sluitingsdatum voor het indienen van voorstellen ter beoordeling elk jaar op 15 september. Wanneer 15 september in een weekend of op een vrijdag of een maandag valt, wordt de sluitingsdatum automatisch verzet naar de eerste werkdag na 15 september. Die datum wordt bekendgemaakt in het in lid 3 bedoelde informatiepakket.

2.   Indien de Commissie overeenkomstig artikel 41, onder d) en e), besluit tot het wijzigen van de in lid 1 bedoelde sluitingsdatum voor het indienen van voorstellen, of tot het doen uitgaan van gerichte uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, publiceert zij deze informatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

In gerichte uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden de data en modaliteiten kenbaar gemaakt die gelden voor het indienen van de voorstellen (bijvoorbeeld of het een een- of tweestapsprocedure betreft) en voor de beoordeling van de voorstellen, de prioriteiten, indien nodig het type subsidiabel project zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 18, en de beoogde financiering.

3.   De Commissie zorgt ervoor dat aan alle potentiële deelnemers voldoende richtsnoeren en informatie ter beschikking worden gesteld op het ogenblik dat de uitnodiging tot het indienen van voorstellen wordt bekendgemaakt, met name door middel van een informatiepakket dat toegankelijk is op de website van de Commissie. Een papieren versie van dat informatiepakket is op verzoek bij de Commissie verkrijgbaar.

De Commissie verschaft een informatiepakket dat de gedetailleerde regels voor deelname bevat en informatie over de wijze waarop voorstellen en projecten worden beheerd, alsmede over aanvraagformulieren, de regels voor de indiening van voorstellen, modelsubsidieovereenkomsten, subsidiabele kosten, de maximale financiële bijdrage, de betalingsregeling en de jaarlijkse prioritaire doelstellingen van het onderzoeksprogramma.

Aanvragen worden bij de Commissie ingediend overeenkomstig de regels in het informatiepakket.”.

5)

In artikel 27 wordt de tweede alinea vervangen door:

„De Commissie zorgt ervoor dat aan alle potentiële deelnemers een handboek voor de beoordeling en selectie van OTO-activiteiten ter beschikking wordt gesteld.”.

6)

Artikel 28, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De Commissie stelt een lijst op van de in aanmerking genomen voorstellen, gerangschikt naar verdienste.”.

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 29 bis

Uitvoering van acties

1.   De deelnemers voeren de actie uit met inachtneming van alle voorwaarden en verplichtingen als vastgesteld in deze beschikking, in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (*1), in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (*2), alsook in de uitnodiging tot het indienen van voorstellen en de subsidieovereenkomst.

2.   De deelnemers gaan geen verbintenissen aan die niet verenigbaar zijn met deze beschikking of de subsidieovereenkomst. Indien een deelnemer zijn verplichtingen met betrekking tot de technische uitvoering van de actie niet nakomt, voldoen de andere deelnemers aan de verplichtingen zonder enige aanvullende Uniefinanciering, tenzij de Commissie hen uitdrukkelijk van enige verplichting ontheft. De deelnemers zorgen ervoor dat de Commissie tijdig op de hoogte wordt gebracht van elke gebeurtenis die aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de uitvoering van de actie of voor de belangen van de Unie.

3.   De deelnemers voeren de actie uit en nemen daartoe alle nodige en redelijke maatregelen. Zij beschikken over de noodzakelijke middelen om de actie uit te voeren. Indien dit voor de uitvoering van de actie nodig is, kunnen zij een beroep doen op derden, met inbegrip van subcontractanten, om de werkzaamheden in het kader van de actie uit te voeren. De deelnemers zelf blijven echter tegenover de Commissie en tegenover de overige deelnemers aansprakelijk voor de uitgevoerde werkzaamheden.

4.   Het uitbesteden van bepaalde onderdelen van de actie is beperkt tot de in de subsidieovereenkomst bepaalde gevallen en tot naar behoren gerechtvaardigde gevallen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de subsidieovereenkomst niet duidelijk konden worden voorzien.

5.   Naast subcontractanten kunnen ook andere derden werkzaamheden in het kader van de actie uitvoeren, onder de in de subsidieovereenkomst genoemde voorwaarden. De desbetreffende derden en de door hen uit te voeren werkzaamheden worden als zodanig in de subsidieovereenkomst genoemd.

Kosten die door deze derden worden gemaakt, kunnen voor subsidie in aanmerking komen indien de derden in kwestie aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zouden voor financiering in aanmerking komen indien zij zelf deelnemer zouden zijn;

b)

zij zijn gelieerd aan of hebben een juridische band met een deelnemer, hetgeen impliceert dat de samenwerking niet tot de desbetreffende actie beperkt is;

c)

zij worden in de subsidieovereenkomst genoemd, en

d)

zij nemen de regels in acht die op grond van de subsidieovereenkomst voor de deelnemer gelden met betrekking tot de subsidiabiliteit van kosten en de controle op de uitgaven.

6.   Deelnemers nemen de nationale wet- en regelgeving en de ethische voorschriften van de landen waarin de actie wordt uitgevoerd, in acht. Waar van toepassing, verzoeken deelnemers voorafgaand aan de actie om toestemming van de desbetreffende nationale of lokale ethische commissies.

(*1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1)."

(*2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).”."

8)

Artikel 33 wordt vervangen door:

„Artikel 33

Personeelskosten

Subsidiabele personeelskosten hebben uitsluitend betrekking op het feitelijke aantal gewerkte uren van personen die de werkzaamheden die onder de actie vallen, rechtstreeks uitvoeren.

Personeelskosten van de eigenaren van kmo's en van andere natuurlijke personen die geen salaris ontvangen, mogen worden vergoed op basis van kosten per eenheid.”.

9)

Artikel 39 wordt vervangen door:

„Artikel 39

Aanstelling van onafhankelijke en hooggekwalificeerde deskundigen

Op de aanstelling van onafhankelijke en hooggekwalificeerde deskundigen, zoals bedoeld in artikel 18, artikel 28, lid 2, en artikel 38, is het bepaalde in artikel 40 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*3) van overeenkomstige toepassing.

(*3)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81).”."

10)

In artikel 41 wordt punt d) vervangen door:

„d)

wijzigingen van de sluitingsdatum bedoeld in artikel 25;”.

11)

Artikel 42, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*4) van toepassing.

(*4)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 29 mei 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

C. CARDONA


(1)  Advies van 14 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(3)  Beschikking 2008/376/EG van de Raad van 29 april 2008 inzake de vaststelling van het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal en inzake de technische meerjarenrichtsnoeren voor dat programma (PB L 130 van 20.5.2008, blz. 7).

(4)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).


7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/23


BESLUIT (Euratom) 2017/956 VAN DE RAAD

van 29 mei 2017

tot vaststelling van het aanvullend onderzoeksprogramma voor de hogefluxreactor (HFR) voor de periode 2016-2019, voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ten uitvoer te leggen door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 7,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na raadpleging van het Wetenschappelijk en Technisch Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het kader van de Europese onderzoeksruimte is de hogefluxreactor („HFR”) te Petten een belangrijk instrument dat voor de Gemeenschap beschikbaar is, en nog gedurende enige tijd zal blijven, voor communautair materiaalonderzoek en -beproeving, nucleaire geneeskunde en de veiligheid van kernreactoren.

(2)

De exploitatie van de HFR is ondersteund via een reeks aanvullende onderzoeksprogramma's, waarvan het laatste (1) op 31 december 2015 is afgelopen.

(3)

De exploitatie van de HFR is in 2016 het hele jaar voortgezet zonder aanvullend onderzoeksprogramma, in afwachting van de afronding van de onderhandelingen tussen de door de financierende lidstaten gemachtigde entiteiten. Aangezien deze inspanningen hebben geleid tot een overeenkomst tussen twee nationale entiteiten is een nieuw aanvullend onderzoeksprogramma noodzakelijk om voortgezette financiële steun te verstrekken aan de HFR.

(4)

Teneinde te zorgen voor continuïteit tussen de aanvullende onderzoeksprogramma's, moet dit besluit met ingang van 1 januari 2016 van toepassing zijn. Met een deel van de bijdragen in het kader van dit aanvullend onderzoeksprogramma van de HFR in de periode 2016-2019 moeten uitgaven van het jaar 2016 kunnen worden gedekt.

(5)

Aangezien de HFR een onvervangbaar infrastructuuronderdeel is voor communautair onderzoek op het gebied van de veiligheid van kernreactoren, op het gebied van de volksgezondheid (inclusief de ontwikkeling van medische isotopen voor medisch onderzoek), kernfusie, fundamenteel onderzoek, opleiding en afvalbeheer (inclusief het veiligheidsgedrag van kernbrandstoffen voor bepaalde reactorsystemen die van belang zijn voor Europa), moet de exploitatie van de HFR tot eind 2019 worden voortgezet in het kader van het onderhavige aanvullende onderzoeksprogramma van de HFR voor de periode 2016-2019.

(6)

Gezien hun specifieke belang bij de bestralingsmogelijkheden van de HFR, zijn het Commissariat à l'énergie atomique et aux énergies alternatives („CEA”) en de Nuclear Research and Consultancy Group („NRG”) als uitvoeringsagenten voor respectievelijk Frankrijk en Nederland, overeengekomen het volledige aanvullende onderzoeksprogramma van de HFR voor de periode 2016-2019 te financieren via bijdragen aan de algemene begroting van de Europese Unie door middel van bestemmingsontvangsten.

(7)

Deze bijdragen zijn bestemd voor de financiering van de exploitatie van de HFR ter ondersteuning van een onderzoeksprogramma dat ervan uitgaat dat de HFR normaal wordt gebruikt en regelmatig wordt onderhouden. Na een officiële kennisgeving door de exploitant NRG aan de Nederlandse nationale regelgevingsinstanties van de definitieve stopzetting die voorafgaat aan de verklaring dat de installaties in een veilige toestand zijn geplaatst, moeten de betalingen die nog moeten worden verricht en de verzoeken tot storting van de Commissie worden opgeschort,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het aanvullend programma voor de exploitatie van de HFR, waarvan de doelstellingen in bijlage I zijn neergelegd, wordt vastgesteld voor een periode van vier jaar die ingaat op 1 januari 2016.

Artikel 2

De kosten voor de uitvoering van het programma, die op 30,2 miljoen EUR worden geraamd, worden volledig uit de bijdragen van Frankrijk en Nederland door respectievelijk het CEA en de NRG gefinancierd. De verdeling van dit bedrag is vermeld in bijlage II. Deze bijdrage wordt beschouwd als bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (2).

Artikel 3

1.   De Commissie draagt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma. Zij zal daartoe een beroep doen op de diensten van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek.

2.   De Commissie houdt de raad van beheer van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek op de hoogte van de uitvoering van het programma.

Artikel 4

Ingeval de NRG officieel kennis geeft van de definitieve stopzetting van de HFR aan de Nederlandse nationale regelgevingsinstanties (voorafgaand aan de verklaring dat de installaties in een veilige toestand zijn geplaatst), worden de verplichtingen van Frankrijk en Nederland, via respectievelijk het CEA en de NRG, om verdere betalingen te verrichten, alsmede verzoeken tot storting van de Commissie uit hoofde van onderhavig besluit, opgeschort.

Artikel 5

De Commissie legt een eindverslag over de uitvoering van dit besluit voor aan het Europees Parlement en aan de Raad na afloop van het aanvullend onderzoeksprogramma van de HFR voor de periode 2016-2019.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 29 mei 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

C. CORDONA


(1)  Besluit 2012/709/Euratom van de Raad van 13 november 2012 tot vaststelling van het aanvullend onderzoeksprogramma voor de exploitatie van de hogefluxreactor (HFR) in de periode 2012-2015, voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ten uitvoer te leggen door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (PB L 321 van 20.11.2012, blz. 59).

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).


BIJLAGE I

WETENSCHAPPELIJKE EN TECHNISCHE DOELSTELLINGEN

De voornaamste doelstellingen van het aanvullend onderzoeksprogramma zijn:

1.

zorgen voor een veilige en betrouwbare exploitatie van de HFR om de beschikbaarheid van de neutronenflux voor experimenten te waarborgen;

2.

het efficiënt gebruik van de HFR mogelijk maken voor een breed scala van onderzoeksgebieden: verbetering van de veiligheid van kernreactoren; volksgezondheid (inclusief de ontwikkeling van medische isotopen), kernfusie; fundamenteel onderzoek; opleiding; en afvalbeheer (met inbegrip van het veiligheidsgedrag van kernbrandstoffen voor reactorsystemen die van belang zijn voor Europa).


BIJLAGE II

VERDELING VAN DE BIJDRAGEN

De bijdragen voor het aanvullend onderzoeksprogramma komen van Nederland en Frankrijk.

De verdeling van deze bijdragen is als volgt:

 

Frankrijk: 1,2 miljoen EUR;

 

Nederland: 29 miljoen EUR;

 

Totaal: 30,2 miljoen EUR.

Deze bijdragen worden geleverd aan de algemene begroting van de Europese Unie en worden specifiek bestemd voor dit programma. Een deel van de bijdragen in het kader van dit aanvullende programma kan ook worden gebruikt voor uitgaven voor de exploitatie van de HFR gedurende het jaar 2016 die stroken met het tussen de bijdragende lidstaten en de Commissie overeen te komen werkprogramma.

Deze bijdragen zijn vast en kunnen niet worden herzien in het licht van de variaties in de exploitatie-, onderhouds- en ontmantelingskosten.


7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/27


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/957 VAN DE COMMISSIE

van 6 juni 2017

tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten ervan, van oorsprong uit de Republiek Korea

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 3 augustus 2016 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 („de basisverordening”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van gezuiverd tereftaalzuur (PTA) en de zouten ervan, van oorsprong uit de Republiek Korea („het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) („het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie opende het onderzoek naar aanleiding van een klacht die op 20 juni 2016 was ingediend door BP Aromatics Limited NV, Artland PTA SA en Indorama Ventures Quimica S.L.U. („de klagers”), die meer dan 25 % van de totale productie van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten ervan in de Unie voor hun rekening nemen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Belanghebbenden

(3)

In het bericht van inleiding werden belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klagers, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de Koreaanse autoriteiten alsmede de haar bekende importeurs en gebruikers specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd mee te werken.

(4)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen over de opening van het onderzoek te maken en te verzoeken te worden gehoord door de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures.

1.3.   Steekproeven

(5)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.

a)   Steekproef van producenten-exporteurs in de Republiek Korea

(6)

Om te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, heeft de Commissie alle producenten-exporteurs in de Republiek Korea verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Daarnaast heeft de Commissie de Missie van de Republiek Korea bij de Europese Unie verzocht om, in voorkomend geval, andere producenten-exporteurs die zouden willen meewerken aan het onderzoek te identificeren en/of contact met hen op te nemen.

(7)

Vijf producenten-exporteurs uit het betrokken land hebben de verlangde informatie verstrekt en ermee ingestemd in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef van drie producenten-exporteurs samengesteld op basis van het grootste representatieve uitvoervolume naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werden alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. Er werd geen bezwaar gemaakt tegen de samenstelling van de steekproef.

b)   Steekproef van producenten in de Unie

(8)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij de vragenlijst aan alle zes de bekende producenten van het betrokken product zou toesturen. De Commissie heeft besloten dat een steekproef gezien het lage aantal producenten niet noodzakelijk was.

c)   Steekproef van importeurs

(9)

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, werd niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken.

(10)

Twee niet-verbonden importeurs hebben de gevraagde informatie geleverd en hebben ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. De Commissie heeft besloten dat een steekproef gezien het lage aantal producenten niet noodzakelijk was.

d)   Antwoorden op de vragenlijst

(11)

De Commissie heeft vragenlijsten toegestuurd aan de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, aan alle zes de producenten in de Unie, aan negen bekende gebruikers en aan twee bekende importeurs.

(12)

De Commissie heeft antwoorden op de vragenlijsten ontvangen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, alle zes de producenten in de Unie, twaalf gebruikers en twee importeurs.

e)   Controlebezoeken

(13)

De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de voorlopige vaststelling van dumping, daardoor veroorzaakte schade en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Krachtens artikel 16 van de basisverordening werden controlebezoeken ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen:

 

Koreaanse producenten-exporteurs

Hanwha General Chemical Co. Ltd, Seoul, Republiek Korea

Samnam Petrolchemical Co. Ltd, Seoul, Republiek Korea

Taekwang Industrial Co. Ltd, Seoul, Republiek Korea

 

Producenten in de Unie

Artlant PTA SA, Sines, Portugal

BP Aromatics Limited NV, Geel, België

Indorama Ventures Europe B.V., Rotterdam, Nederland

Indorama Ventures Quimica S.L.U., San Roque, Spanje

PKN Orlen SA, Płock, Polen

 

Gebruikers

UAB Neo Group, Klaipeda, Litouwen

UAB Orion Global PET, Klaipeda, Litouwen

1.4.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(14)

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(15)

Het betrokken product is tereftaalzuur met een zuiverheid van 99,5 % of meer en de zouten ervan, van oorsprong uit de Republiek Korea, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2917 36 00 (Taric-code 2917360010) („het betrokken product”).

(16)

PTA wordt verkregen door de zuivering van ruw tereftaalzuur, dat op zijn beurt wordt verkregen door paraxyleen (PX) te laten reageren met een oplosmiddel en een katalysatoroplossing.

(17)

Het betrokken product wordt voornamelijk gebruikt als grondstof om polymeren te synthetiseren die bijvoorbeeld gebruikt worden bij de productie van polyestertextielvezels en flessen van poly(ethyleentereftalaat) (PET).

2.2.   Soortgelijk product

(18)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde basistoepassingen worden gebruikt:

het betrokken product,

het product dat in het betrokken land wordt vervaardigd en daar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en

het in de Unie door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en verkochte product.

(19)

De Commissie heeft geconcludeerd dat die producten derhalve soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

2.3.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(20)

De in overweging (15) vastgestelde productomschrijving omvat varianten van PTA die naast de puurste vorm van PTA („puurste PTA”) ook het zogenoemde gekwalificeerde tereftaalzuur („QTA”) en tereftaalzuur van gemiddelde kwaliteit („MTA”) omvatten. De varianten kunnen in wezen van elkaar worden onderscheiden op basis van hun zuiverheidsniveaus. MTA en QTA hebben hogere gehalten aan onzuiverheden dan het puurste PTA. In elk geval ligt het gehalte aan onzuiverheden bij geen van deze varianten hoger dan 0,5 % en derhalve vallen zij allen onder de in overweging (15) vastgestelde productomschrijving.

(21)

Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat QTA moet worden uitgesloten van de omschrijving van het onderzochte product. Volgens deze belanghebbenden verschillen de fysische en chemische eigenschappen van QTA van deze van het puurste PTA en geven deze verschillen aanleiding tot verschillende gebruikstoepassingen. Zij beweerden ook dat de productie- en gebruiksprocessen van QTA verschillen van deze van het puurste PTA en dat de productiekosten en de verkoopprijs van QTA lager zijn dan deze van het puurste PTA.

(22)

Terwijl het puurste PTA tot 0,01 % onzuiverheden bevat, kan QTA tot 0,2 % onzuiverheden bevatten en er is ook een zeker verschil in het soort onzuiverheden dat ze respectievelijk bevatten. Niettegenstaande dit verschil in onzuiverheden is de chemische formule van alle varianten van PTA echter dezelfde. De Commissie was derhalve van mening dat het relatief kleine verschil in onzuiverheden geen afbreuk doet aan het feit dat de chemische en fysische basiseigenschappen van alle varianten van PTA dezelfde zijn en het op zich dus niet als rechtvaardiging kan dienen om QTA van de omschrijving van het onderzochte product uit te sluiten.

(23)

Dezelfde belanghebbenden beweerden eveneens dat QTA en het puurste PTA verschillende gebruikstoepassingen hebben. De Commissie stelde vast dat de verschillen niet dermate significant waren dat ze aanleiding zouden kunnen geven tot uitsluiting van QTA van de omschrijving van het onderzochte product.

(24)

Dezelfde belanghebbenden beweerden eveneens dat QTA en het puurste PTA middels verschillende productieprocessen worden geproduceerd, namelijk dat technieken voor de productie van het puurste PTA voornamelijk gericht zijn op oxidatiereactie, raffinage en reductiereactie, en in twee stappen verlopen, terwijl de productietechniek van QTA voornamelijk gericht is op precieze oxidatiereactie en raffinage, en in een enkele stap verloopt. De Commissie stelde vast dat bij beide productieprocessen gebruik wordt gemaakt van dezelfde grondstoffen en processen en dat ze, voor wat het merendeel van hun onderdelen betreft, gelijkaardig zijn.

(25)

Dezelfde belanghebbenden beweerden ten slotte dat door het verschil tussen de eerder genoemde technieken op basis van respectievelijk een enkele stap en twee stappen de productiekosten van QTA tussen 18 en 36 EUR/t goedkoper zijn dan die van het puurste PTA. Uit het onderzoek is gebleken dat het verschil in productiekosten niet significant was. Hoe dan ook zijn verschillen in productiekosten op zich niet relevant bij het vaststellen van de productomschrijving, maar wel gelijkaardige technische, chemische en fysische eigenschappen en basistoepassingen. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(26)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat QTA moet worden uitgesloten van de omschrijving van het onderzochte product omwille van verschillen in de samenstelling, het gehalte aan onzuiverheden, het productieproces, de productiekosten en de gebruikstoepassingen. De Commissie was echter van oordeel dat deze verschillen relatief klein zijn en geen afbreuk doen aan de conclusie dat de technische, chemische en fysische kenmerken en de basistoepassingen van QTA en het zuiverste PTA in wezen dezelfde zijn. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(27)

Om de hierboven genoemde redenen werden de verzoeken om QTA uit te sluiten van de productomschrijving afgewezen.

3.   DUMPING

3.1.   Normale waarde

(28)

Eerst heeft de Commissie onderzocht of de totale binnenlandse verkoop van iedere in de steekproef opgenomen producent-exporteur representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop is representatief als de totale hoeveelheid van de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt per producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van zijn totale naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid van het betrokken product. Op basis hiervan was de totale verkoop op de binnenlandse markt van het soortgelijke product door elke in de steekproef opgenomen producent-exporteur representatief.

(29)

De Commissie heeft vervolgens onderzocht of de binnenlandse verkoop van iedere in de steekproef opgenomen producent op de binnenlandse markt representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een productsoort is representatief indien de totale binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers tijdens het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van de totale uitvoer naar de Unie. De Commissie stelde vast dat voor iedere in de steekproef opgenomen producent-exporteur de totale binnenlandse verkoop ten minste 5 % bedroeg van de totale uitvoer naar de Unie.

(30)

Verder heeft de Commissie het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het onderzoektijdvak bepaald om uit te maken of zij de werkelijke binnenlandse verkoop kon gebruiken voor de berekening van de normale waarde, overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

(31)

De normale waarde wordt gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, ongeacht of die verkoop winstgevend is, indien:

a)

het verkoopvolume tegen nettoverkoopprijzen die ten minste gelijk zijn aan de berekende productiekosten, meer dan 80 % van het totale verkoopvolume vertegenwoordigde, en

b)

de gewogen gemiddelde verkoopprijs ten minste gelijk is aan de productiekosten per eenheid.

(32)

In dit geval was de normale waarde het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen tijdens het onderzoektijdvak.

(33)

Voor een van de producenten-exporteurs werd aan de in overweging (31) vermelde voorwaarden voldaan en bedroeg de winstgevende verkoop van het soortgelijke product meer dan 80 % van de totale binnenlandse verkoop van het soortgelijke product. Voor deze producent-exporteur werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als gewogen gemiddelde van alle binnenlandse verkopen.

(34)

De normale waarde was gelijk aan de werkelijke binnenlandse prijs van uitsluitend de winstgevende binnenlandse verkopen van de productsoorten tijdens het onderzoektijdvak indien:

a)

de winstgevende verkoop 80 % of minder van de totale verkoop bedraagt; of

b)

de gewogen gemiddelde prijs van die productsoort lager ligt dan de productiekosten per eenheid.

(35)

Voor twee producenten-exporteurs bleek uit de analyse van binnenlandse verkopen dat minder dan 80 % van alle binnenlandse verkopen winstgevend waren. De normale waarde werd voor deze twee producenten-exporteurs bijgevolg berekend als gewogen gemiddelde van de prijzen van uitsluitend de winstgevende verkopen.

(36)

Eén partij voerde aan dat haar PTA-producerende eenheid één enkele economische eenheid vormt met haar verbonden belangrijkste leverancier van grondstoffen. De verbonden leverancier keert ook dividenden uit aan de in de steekproef opgenomen PTA-producent. De Commissie moet derhalve bij de berekening van de dumping de winst van de verbonden leverancier op de grondstof PTA die aan de in de steekproef opgenomen PTA-producent is verkocht voor de productie van PTA in mindering brengen. De onderneming had de af te trekken winst berekend als het verschil tussen de aankoopprijs en de totale productiekosten van de grondstof.

(37)

De Commissie verwierp de bewering dat de in de steekproef opgenomen PTA-producent en de verbonden leverancier van grondstoffen één enkele economische eenheid vormen, en wel om de volgende redenen. Allereerst bevestigde het onderzoek dat de in de steekproef opgenomen PTA-producent niet beschikt over een meerderheidsaandeel in de verbonden leverancier, wat betekent dat hij geen exclusieve beslissingsbevoegdheid heeft over de verbonden leverancier. Ten tweede is er geen direct verband tussen de winstmarge voor de grondstoffen en de ontvangen dividenden, aangezien de verkoop van de grondstoffen tijdens het onderzoektijdvak slechts een klein deel van de totale verkoop van de verbonden leverancier van grondstoffen vertegenwoordigen.

(38)

Ten derde verkoopt de verbonden leverancier de grondstoffen niet uitsluitend aan de in de steekproef opgenomen PTA-producent, maar ook aan andere afnemers. Daarnaast verkoopt hij ook een aantal andere producten aan andere afnemers. Er bestaat dus geen rechtstreeks verband tussen de verkoop van de grondstoffen door de verbonden leverancier aan de in de steekproef opgenomen PTA-producent en de dividenden die hij uitkeert aan de in de steekproef opgenomen PTA-producent.

(39)

Ten vierde koopt de in de steekproef opgenomen PTA-producent de grondstoffen bij de verbonden leverancier tegen prijzen inclusief winst. Deze prijzen zijn in overeenstemming met de prijzen waartegen hij dezelfde grondstoffen koopt van andere, niet-verbonden leveranciers.

(40)

Ten vijfde zijn de jaarlijkse financiële overzichten van de in de steekproef opgenomen PTA-producent niet geconsolideerd met de financiële overzichten van de verbonden leverancier.

(41)

Op grond van bovenstaande overwegingen werd de bewering dat de in de steekproef opgenomen PTA-producent één enkele economische eenheid vormt met de verbonden leverancier van grondstoffen afgewezen. Het percentage van de winst die de verbonden leverancier de in de steekproef opgenomen PTA-producent aanrekent, werd bijgevolg niet afgetrokken van de aankoopprijs.

(42)

Na de mededeling van feiten en overwegingen vroegen twee belanghebbenden zich af waarom de Commissie geen streefwinst heeft vastgesteld teneinde het aandeel van de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt te definiëren bij het vaststellen van de normale waarde. Overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening bestaat de relevante benchmark om vast te stellen of transacties winstgevend zijn uit de (vaste en variabele) productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten. Het concept van de streefwinst is in dit verband niet relevant en derhalve werd dit argument afgewezen.

(43)

Dezelfde partijen vroegen zich ook af waarom de Commissie de analyse van het aandeel van de winstgevende verkopen niet op maandelijkse basis heeft uitgevoerd. Het onderzoek bracht geen redenen aan het licht waarom de analyse van de winstgevende verkopen of de vaststelling van de normale waarde zouden moeten afwijken van de standaardmethode, waarbij het gewogen gemiddelde van de normale waarde, gebaseerd op de transacties die tijdens het gehele onderzoektijdvak plaatsvonden, wordt gebruikt. Derhalve werd dit argument afgewezen.

3.2.   Uitvoerprijs

(44)

De uitvoer naar de Unie door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vond plaats hetzij rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers hetzij via buiten de Unie gevestigde niet-verbonden en verbonden handelsondernemingen.

(45)

In de gevallen waarin de producenten-exporteurs het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie hadden uitgevoerd, was de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening de voor het betrokken product met het oog op uitvoer naar de Unie werkelijk betaalde of te betalen prijs.

(46)

In de gevallen waarin de producenten-exporteurs het betrokken product via verbonden ondernemingen naar de Unie uitvoerden, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, d.w.z. aan de hand van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst werd doorverkocht aan de onafhankelijke afnemers in de Unie.

(47)

In het geval dat de producenten-exporteurs het betrokken product invoerden via niet-verbonden handelsondernemingen buiten de Unie, werd eerst vastgesteld dat de verkopen aan de niet-verbonden handelsondernemingen inderdaad verkopen voor uitvoer naar de Unie waren. De uitvoerprijs was ook in dit geval de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product dat met het oog op uitvoer naar de Unie werd verkocht, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

3.3.   Vergelijking

(48)

De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek.

(49)

Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Correcties werden toegepast voor vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing, verpakking, bankkosten, kredietkosten en commissies.

3.4.   Dumpingmarges

(50)

Voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

(51)

Op grond hiervan zijn de gewogen gemiddelde dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Hanwha General Chemical Co. Ltd.

3,5

Samnam Petrolchemical Co. Ltd.

0,3

Taekwang Industrial Co. Ltd.

0,0

(52)

De vijf medewerkende producenten-exporteurs bedoeld in overweging 7 waren volgens gegevens van Eurostat tijdens het onderzoektijdvak goed voor alle invoer uit de Republiek Korea in de Unie, en de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waren tijdens het onderzoektijdvak samen goed voor meer dan 75 % van de totale uitvoer naar de Unie.

(53)

De Commissie hield rekening met het hoge niveau van samenwerking, de hoge representativiteit van de steekproef waarnaar in overweging (52) wordt verwezen, en tevens met het feit dat slechts één van de in de steekproef opgenomen exporteurs een dumpingmarge boven de de-minimisdrempel als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de basisverordening had. Om te beoordelen of de dumpingmarge voor de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs minimaal was, werd een gewogen gemiddelde dumpingmarge voor het gehele land vastgesteld. Er is vastgesteld dat deze marge onder de de-minimisdrempel lag, d.w.z. 0,8 %.

(54)

Na de mededeling van feiten en overwegingen hebben twee belanghebbenden zich afgevraagd waarom de voor Hanwha vastgestelde dumpingmarge (3,5 %) niet was toegepast op de twee medewerkende maar niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zoals uitgelegd in overweging (53), heeft de Commissie rekening gehouden met het hoge niveau van samenwerking, de hoge representativiteit van de steekproef van de steekproef en ook het feit dat slechts één van de in de steekproef opgenomen exporteurs een dumpingmarge boven de de minimis-drempel had. In het licht hiervan heeft de Commissie geoordeeld dat de redelijkste schattingen voor de dumpingmarge voor de medewerkende maar niet in de steekproef opgenomen producenten en voor de voor het gehele land geldende dumpingmarge moeten worden vastgesteld op basis van een vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zoals hierboven beschreven. Er wordt ook aan herinnerd dat dezelfde methode vroeger reeds werd toegepast in een gelijkaardige zaak (3). Derhalve werd dit argument afgewezen.

(55)

Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogde één belanghebbende dat er verschillen waren tussen de Koreaanse uitvoerstatistieken en de invoerstatistieken van Eurostat. In dit licht stelde deze partij de betrouwbaarheid in vraag van de gegevens die door de producenten-exporteurs zijn verstrekt en die door de Commissie zijn gebruikt om de dumpingmarge te berekenen. De Commissie bevestigde dat volgens de vaste praktijk en zoals uitgelegd in overweging (52), de uit de Republiek Korea afkomstige uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak werd gebaseerd op gegevens van Eurostat. Er wordt ook aan herinnerd dat, zoals uitgelegd in overweging (13), de Commissie alle gegevens die voor de vaststelling van dumping nodig worden geacht, heeft verzameld en gecontroleerd, en dat de door de producenten-exporteurs verstrekte gegevens terdege zijn gecontroleerd in overeenstemming met de vaste praktijk. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(56)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde één belanghebbende verschillende hypotheses en alternatieve scenario's voor met betrekking tot de verhouding tussen de normale waarde en de uitvoerprijs en vroeg deze zich af of de toepassing van de op deze scenario's gebaseerde geconstrueerde uitvoerprijs en normale waarden tot andere dumpingmarges zou hebben geleid. De Commissie herinnerde eraan dat de dumpingberekeningen zijn gebaseerd op de werkelijke, gecontroleerde transactiegegevens en dat zij moeten worden vastgesteld met behulp van de in artikel 2 van de basisverordening vastgestelde methode. De door deze belanghebbende voorgestelde alternatieve scenario's waren niet in overeenstemming met de basisverordening en werden derhalve afgewezen.

(57)

Gelet op de minimale dumpingmarge voor het gehele land, moeten er geen maatregelen op de invoer van PTA van oorsprong uit de Republiek Korea worden opgelegd.

4.   SCHADE, OORZAKELIJK VERBAND EN BELANG VAN DE UNIE

(58)

Gezien de bovenstaande bevindingen met betrekking tot dumping wordt het niet nodig geacht analyses over te leggen inzake schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie.

(59)

Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft één belanghebbende de redenen voor de stijging van de uit de Republiek Korea afkomstige uitvoer naar de Unie vanaf 2012 in vraag gesteld. Zoals hierboven uitgelegd, werd het gezien de bevindingen met betrekking tot dumping niet nodig geacht analyses over te leggen inzake schade. Derhalve werd dit verzoek afgewezen.

5.   BEËINDIGING VAN DE PROCEDURE

(60)

In overeenstemming met artikel 9, lid 3 van de basisverordening moet de procedure derhalve worden beëindigd, aangezien de voor de Republiek Korea vastgestelde dumpingmarge minder is dan 2 %. De belanghebbenden zijn hiervan in kennis gesteld en zij hebben de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken.

(61)

Op grond van het bovenstaande heeft de Commissie derhalve geconcludeerd dat de antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten ervan van oorsprong uit de Republiek Korea moet worden beëindigd zonder dat antidumpingmaatregelen worden ingesteld.

(62)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van tereftaalzuur met een zuiverheid van ten minste 99,5 gewichtspercenten en de zouten ervan, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2917 36 00 (Taric-code 2917360010) en van oorsprong uit de Republiek Korea, wordt hierbij beëindigd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 6 juni 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten ervan, van oorsprong uit de Republiek Korea (PB C 281 van 3.8.2016, blz. 18).

(3)  Zie de overwegingen 27 tot en met 30 van Besluit 2011/32/EU van de Commissie van 19 januari 2011 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van gezuiverd tereftaalzuur en de zouten daarvan van oorsprong uit Thailand (PB L 15 van 20.1.2011, blz. 22).


7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/35


BESLUIT Nr. 2/2015 VAN HET ASSOCIATIECOMITÉ EU-CHILI

van 30 november 2015

ter vervanging van artikel 12 van titel III van bijlage III bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds, betreffende rechtstreeks vervoer [2017/958]

HET ASSOCIATIECOMITÉ EU-CHILI,

Gezien de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds (1), en met name artikel 38 van bijlage III,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 12 van titel III van bijlage III bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds (hierna „de overeenkomst” genoemd), is vastgelegd dat de preferentiële regeling uitsluitend van toepassing is op goederen die aan de vereisten van bijlage III voldoen en die rechtstreeks tussen de Republiek Chili (hierna „Chili” genoemd) en de Europese Unie zijn vervoerd.

(2)

Chili en de Europese Unie hebben sinds de inwerkingtreding van de overeenkomst tal van overeenkomsten inzake handel gesloten die marktdeelnemers de mogelijkheid boden hun exportstrategie aan te passen om kosten te besparen en beter in te spelen op de marktvraag.

(3)

Chili en de Europese Unie zijn overeengekomen artikel 12 van titel III van bijlage III bij de overeenkomst te wijzigen om marktdeelnemers meer flexibiliteit te bieden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 12 van titel III van bijlage III bij de overeenkomst betreffende rechtstreeks vervoer wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking negentig dagen na de dag van de laatste kennisgeving waarbij de partijen meedelen dat de noodzakelijke binnenlandse wettelijke procedures zijn vervuld.

Gedaan te Brussel, 30 november 2015.

Voor het Associatiecomité EU-Chili

Edgardo RIVEROS

Viceminister van Buitenlandse Zaken, Republiek Chili

Roland SCHAEFER

Adjunct-directeur Amerika, EEAS


(1)  PB L 352 van 30.12.2002, blz. 3.


BIJLAGE

„Artikel 12

Rechtstreeks vervoer

1.   De bij deze overeenkomst vastgestelde preferentiële regeling is uitsluitend van toepassing op producten die aan de vereisten van deze bijlage voldoen en die rechtstreeks tussen de Europese Unie en Chili zijn vervoerd. De producten kunnen echter via een ander grondgebied worden vervoerd met overlading of tijdelijke opslag op dit grondgebied, op voorwaarde dat ze in het land van doorvoer of opslag onder toezicht van de douaneautoriteiten blijven en aldaar geen andere behandelingen ondergaan dan het toevoegen of aanbrengen van merktekens, etiketten of zegels, en het lossen en opnieuw laden of het splitsen van zendingen of een andere behandeling om ze in goede staat te bewaren.

2.   Aan lid 1 wordt geacht te zijn voldaan, tenzij de douaneautoriteiten redenen hebben om het tegendeel aan te nemen. In dergelijke gevallen kunnen de douaneautoriteiten de importeur verzoeken te bewijzen dat hij aan de voorwaarden voldoet, welk bewijs op enigerlei wijze kan worden geleverd, onder meer aan de hand van vervoersovereenkomsten zoals cognossementen of feitelijk of concreet bewijsmateriaal zoals merktekens of nummering van de colli of ander bewijsmateriaal betreffende de goederen zelf.”.


Rectificaties

7.6.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 144/37


Rectificatie van Verordening (EU) 2017/459 van de Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende capaciteitstoewijzingsmechanismen in gastransmissiesystemen en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 984/2013

( Publicatieblad van de Europese Unie L 72 van 17 maart 2017 )

Bladzijde 8, artikel 8, lid 8:

in plaats van:

„8.   In het geval van incrementele capaciteit wordt een hoeveelheid van minimaal 10 % van de bestaande technische capaciteit op het betrokken interconnectiepunt gereserveerd en niet vroeger aangeboden dan op de in artikel 12 bedoelde jaarlijkse kwartaalcapaciteitsveiling die overeenkomstig de veilingkalender wordt gehouden gedurende het gasjaar voorafgaand aan de start van het desbetreffende gasjaar.”,

lezen:

„8.   In het geval van incrementele capaciteit wordt een hoeveelheid van minimaal 10 % van de incrementele technische capaciteit op het betrokken interconnectiepunt gereserveerd en niet vroeger aangeboden dan op de in artikel 12 bedoelde jaarlijkse kwartaalcapaciteitsveiling die overeenkomstig de veilingkalender wordt gehouden gedurende het gasjaar voorafgaand aan de start van het desbetreffende gasjaar.”.