ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 78

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
23 maart 2017


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2017/542 van de Commissie van 22 maart 2017 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels door toevoeging van een bijlage over geharmoniseerde informatie in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/543 van de Commissie van 22 maart 2017 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen, wat de technische specificaties voor de thema's en voor de uitsplitsingen daarvan betreft ( 1 )

13

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/544 van de Commissie van 22 maart 2017 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

59

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/545 van de Commissie van 22 maart 2017 tot vaststelling van een aanvaardingspercentage voor de afgifte van uitvoercertificaten, tot afwijzing van uitvoercertificaataanvragen en tot schorsing van de mogelijkheid tot het indienen van uitvoercertificaataanvragen voor buiten het quotum geproduceerde suiker

61

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2017/546 van de Raad van 21 maart 2017 tot benoeming van een lid en een plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's, voorgedragen door de Bondsrepubliek Duitsland

63

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/547 van de Commissie van 21 maart 2017 betreffende de organisatie, uit hoofde van Richtlijn 2002/56/EG van de Raad, van een tijdelijk experiment met uit echt aardappelzaad gekweekte pootaardappelen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 1736)  ( 1 )

65

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/1


VERORDENING (EU) 2017/542 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2017

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels door toevoeging van een bijlage over geharmoniseerde informatie in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (1), en met name artikel 45, lid 4, en artikel 53, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de uitvoering van hun taken hebben de overeenkomstig artikel 45, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1272/2008 aangewezen organen informatie nodig over de mengsels die in de handel worden gebracht en wegens hun gevolgen voor de gezondheid en hun fysische effecten als gevaarlijk zijn ingedeeld. Die informatie wordt door de importeurs en downstreamgebruikers bij aangewezen organen op nationaal niveau ingediend en omvat over het algemeen de product- en gevarenidentificatie, informatie over de samenstelling en toxicologische informatie. Antigifcentra baseren zich op de informatie die door die aangewezen organen is verstrekt, en zijn soms deze organen zelf.

(2)

De Commissie heeft de in artikel 45, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1272/2008 bedoelde evaluatie verricht en haar bevindingen, die op een grondige raadpleging van deskundigen gebaseerd zijn, in januari 2012 bekendgemaakt. Uit die evaluatie is gebleken dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de huidige kennisgevingssystemen, gegevensformaten en landenspecifieke vereisten met betrekking tot de in de lidstaten gevraagde informatie. Dit betekent dat als importeurs en downstreamgebruikers in verschillende lidstaten mengsels in de handel brengen, zij informatie die vaak vergelijkbaar is, meerdere keren en in verschillende formaten moeten indienen. De evaluatie heeft ook aangetoond dat deze diversiteit leidt tot inconsistenties in de informatie waarover het medisch personeel en het grote publiek in verschillende lidstaten in het geval van accidentele vergiftigingen beschikken.

(3)

De bevindingen van de evaluatie worden bevestigd door een in maart 2015 afgeronde kosten-batenanalyse van de Commissie (2), waaruit is gebleken dat de harmonisatie van de informatie die bij de aangewezen organen moet worden ingediend, niet alleen zou leiden tot een betere respons met betrekking tot de gezondheid, maar ook tot aanzienlijke besparingen in het algemeen.

(4)

De desbetreffende belanghebbenden zoals de Europese vereniging van antigifcentra en klinisch toxicologen (European Association of Poison Centres and Clinical Toxicologists — EAPCCT) zijn geraadpleegd, met name in het kader van de kosten-batenanalyse en via een aantal workshops.

(5)

Het is derhalve passend de informatie die door de importeurs en downstreamgebruikers bij de aangewezen organen moet worden ingediend, te harmoniseren en een formaat hiervoor vast te stellen.

(6)

Het is noodzakelijk vast te stellen welke informatie bij een aangewezen orgaan moet worden ingediend. Hieronder valt informatie over de identificatie van het mengsel en van de indiener, de gevarenidentificatie en de bestanddelen van het mengsel. Omdat de samenstelling van mengsels het voorwerp kan zijn van regelmatige kleine wijzigingen die weinig of geen effect hebben op de respons in noodgevallen met betrekking tot de gezondheid, zou het onevenredig zijn informatie over de mengselbestanddelen in exacte percentages te vereisen. Als alternatief mogen daarom voor de bestanddelen van mengsels concentratiebereiken worden ingediend. De grootte van die bereiken moet worden vastgesteld op basis van de gevolgen voor de gezondheid en de fysische effecten van de mengselbestanddelen en hoe belangrijk de informatie is voor de respons in noodgevallen met betrekking tot de gezondheid.

(7)

Omdat als gevaarlijk ingedeelde mengsels ook niet-ingedeelde bestanddelen kunnen bevatten die als gevolg van onbedoeld gebruik (bv. na inname door de mond) echter wel nadelige gevolgen kunnen hebben, moeten de aangewezen organen waar nodig beschikken over informatie over die laatste bestanddelen om preventieve en curatieve maatregelen te kunnen opstellen.

(8)

Het formaat voor de indiening van de informatie moet worden geharmoniseerd om de importeurs en downstreamgebruikers die in verschillende lidstaten actief zijn, in staat te stellen dezelfde indiening of hetzelfde indieningsformaat in verschillende lidstaten te gebruiken. De indieningen moeten elektronisch geschieden in een geharmoniseerd XML-formaat dat door het Europees Agentschap voor chemische stoffen actueel wordt gehouden en kosteloos ter beschikking wordt gesteld.

(9)

Om de overdracht van informatie over het beoogde gebruik van een mengsel te vergemakkelijken en de statistische analyses van daarmee verband houdende gevallen van vergiftiging te ondersteunen, moet het Europees Agentschap voor chemische stoffen een Europees productindelingssysteem ontwikkelen dat voor de indiening van die informatie moet worden gebruikt.

(10)

Volgens een kosten-batenanalyse van de Commissie hebben antigifcentra en andere aangewezen organen aangegeven dat zij in tot 40 % van de ontvangen oproepen problemen met de correcte identificatie van het desbetreffende mengsel ondervinden. Dit zou kunnen leiden tot onnodige overbehandeling van patiënten en onnodige ziekenhuisopnamen uit voorzorg. In het kader van de harmonisatie van de informatie is het derhalve noodzakelijk te vereisen dat een mengsel met een unieke alfanumerieke code wordt geïdentificeerd (Unique Formula Identifier — unieke formule-identificatie) die op het etiket moet worden aangebracht.

(11)

Bij de meeste oproepen aan antigifcentra en andere aangewezen organen gaat het om accidentele blootstelling aan gevaarlijke mengsels die door consumenten, en in mindere mate door professionals, worden gebruikt. Bij slechts een klein aantal oproepen gaat het om mengsels voor industrieel gebruik die in industriële installaties worden gebruikt. Bovendien is op industrielocaties gewoonlijk meer kennis over de gebruikte mengsels en medische behandeling beschikbaar. Derhalve is het voor importeurs en downstreamgebruikers van mengsels voor industrieel gebruik toegestaan te voldoen aan beperkte informatievereisten.

(12)

Om het werk dat nodig is voor de aanpassing van het formaat voor de indiening van de gegevens, te spreiden en om prioriteit te geven aan de verstrekking van informatie waar deze het meest nodig is, is het redelijk en evenredig om de nieuwe informatievereisten van deze verordening geleidelijk toe te passen naargelang van het gebruik van het mengsel.

(13)

Om een soepele overgang te waarborgen en buitensporige kosten te vermijden, blijven de indieningen die vóór de datum van toepassing van deze verordening bij de aangewezen organen zijn ingediend, gedurende een bepaalde tijd na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, geldig. Indien zich in de tussentijd echter belangrijke wijzigingen voordoen in de samenstelling, de productidentificatie of toxicologische eigenschappen van het mengsel, is een geactualiseerde indiening overeenkomstig deze verordening vereist.

(14)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 54, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1272/2008 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1272/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 25 wordt het volgende lid 7 toegevoegd:

„7.   Wanneer de indiener krachtens bijlage VIII een unieke formule-identificatie (Unique Formula Identifier) creëert, moet deze overeenkomstig de bepalingen van deel A, punt 5, van die bijlage op het etiket worden vermeld.”.

2)

Bijlage VIII zoals vastgesteld in de bijlage bij deze verordening wordt toegevoegd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(2)  Onderzoek van 3 maart 2015 ter ondersteuning van de harmonisatie van de op grond van artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 (CLP-verordening) aan antigifcentra te verstrekken informatie.


BIJLAGE

BIJLAGE VIII

Geharmoniseerde informatie in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen en preventieve maatregelen

DEEL A

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

1.   Toepassing

1.1.   De importeurs en downstreamgebruikers die mengsels voor gebruik door consumenten in de zin van deel A, punt 2.4, van deze bijlage in de handel brengen, moeten met ingang van 1 januari 2020 aan deze bijlage voldoen.

1.2.   De importeurs en downstreamgebruikers die mengsels voor beroepsmatig gebruik in de zin van deel A, punt 2.4, van deze bijlage in de handel brengen, moeten met ingang van 1 januari 2021 aan deze bijlage voldoen.

1.3.   De importeurs en downstreamgebruikers die mengsels voor industrieel gebruik in de zin van deel A, punt 2.4, van deze bijlage in de handel brengen, moeten met ingang van 1 januari 2024 aan deze bijlage voldoen.

1.4.   De importeurs en downstreamgebruikers die vóór de in de punten 1.1, 1.2 en 1.3 vermelde toepassingsdata aan een overeenkomstig artikel 45, lid 1, aangewezen orgaan informatie hebben verstrekt met betrekking tot gevaarlijke mengsels die niet in overeenstemming zijn met deze bijlage, hoeven voor die mengsels tot 1 januari 2025 niet aan deze bijlage te voldoen.

1.5.   Als vóór 1 januari 2025 een van de in deel B, punt 4.1, van deze bijlage beschreven wijzigingen plaatsvindt, moeten de importeurs en downstreamgebruikers in afwijking van punt 1.4 voldoen aan deze bijlage vóór dat aldus gewijzigde mengsel in de handel wordt gebracht.

2.   Doel, definities en werkingssfeer

2.1.   Deze bijlage bevat de voorschriften waaraan de importeurs en downstreamgebruikers die mengsels in de handel brengen, hierna „indieners” genoemd, moeten voldoen met betrekking tot de indiening van informatie die de aangewezen organen in staat stelt de taken waarvoor zij op grond van artikel 45 verantwoordelijk zijn, uit te voeren.

2.2.   Deze bijlage is niet van toepassing op mengsels voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling, noch op mengsels voor onderzoek en ontwikkeling gericht op producten en procedés zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 22, van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Deze bijlage is niet van toepassing op mengsels die slechts voor een of meer van de volgende gevaren zijn ingedeeld:

1)

gassen onder druk,

2)

ontplofbare stoffen (instabiele ontplofbare stoffen en subklassen 1.1 tot en met 1.6).

2.3.   In het geval van mengsels die uitsluitend voor industrieel gebruik in de handel zijn gebracht, kunnen de indieners overeenkomstig punt 5.3 van dit deel en punt 3.1.1 van deel B kiezen voor een beperkte indiening als alternatief voor de algemene indieningsvoorschriften, op voorwaarde dat snelle toegang tot gedetailleerde aanvullende productinformatie zoals vastgesteld in deel B, punt 1.3, beschikbaar is.

2.4.   Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

1)   „mengsel voor gebruik door consumenten”: een mengsel bedoeld om door consumenten te worden gebruikt;

2)   „mengsel voor beroepsmatig gebruik”: een mengsel bedoeld om door professionele gebruikers te worden gebruikt, maar niet op industrielocaties;

3)   „mengsel voor industrieel gebruik”: een mengsel uitsluitend bedoeld om op industrielocaties te worden gebruikt.

Indien mengsels meer dan één vorm van gebruik hebben, moet aan de voorschriften voor alle relevante categorieën van gebruik worden voldaan.

3.   Indieningsvoorschriften

3.1.   Vóór mengsels in de handel worden gebracht, moeten de indieners in de lidstaat of lidstaten waar een mengsel in de handel wordt gebracht, aan de krachtens artikel 45, lid 1, aangewezen organen (hierna „aangewezen organen” genoemd) informatie verstrekken met betrekking tot mengsels die wegens hun gevolgen voor de gezondheid of hun fysische effecten als gevaarlijk zijn ingedeeld.

De indiening moet de in deel B neergelegde informatie bevatten. Zij wordt elektronisch ingediend in het door het Agentschap kosteloos ter beschikking gestelde XML-formaat.

3.2.   Indien een aangewezen orgaan na ontvangst van een indiening uit hoofde van punt 3.1 een met redenen omkleed verzoek aan de indiener richt waarin dat orgaan verzoekt om aanvullende informatie of verduidelijking die het nodig heeft voor het vervullen van de taken waarvoor het op grond van artikel 45 verantwoordelijk is, moet de indiener zonder onnodige vertraging de nodige informatie of verduidelijking verstrekken.

3.3.   De indiening wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat (lidstaten) waar het mengsel in de handel wordt gebracht, tenzij door de betrokken lidstaat (lidstaten) anders is bepaald.

3.4.   Het beoogde gebruik van het mengsel wordt omschreven in overeenstemming met een door het Agentschap verstrekt geharmoniseerd productindelingssysteem.

3.5.   Als aan de in deel B, punt 4.1, neergelegde voorwaarden is voldaan, moet zonder onnodige vertraging een geactualiseerde indiening worden verstrekt.

4.   Gegroepeerde indiening

4.1.   Voor meer dan één mengsel kan één enkele indiening (hierna „gegroepeerde indiening” genoemd) volstaan indien alle mengsels in de groep op dezelfde wijze zijn ingedeeld voor gezondheids- en fysische gevaren en tot dezelfde in punt 3.4 bedoelde productcategorie behoren.

4.2.   Een gegroepeerde indiening is alleen toegestaan als alle mengsels in de groep dezelfde bestanddelen bevatten (zoals vastgesteld in deel B, punt 3.2) en het gerapporteerde concentratiebereik voor elk van de bestanddelen hetzelfde is voor alle mengsels (zoals bedoeld in deel B, punt 3.4).

4.3.   In afwijking van punt 4.2 is een gegroepeerde indiening ook toegestaan indien het verschil in samenstelling tussen verscheidene mengsels in de groep alleen betrekking heeft op geur- of reukstoffen, op voorwaarde dat de totale concentratie van geur- en reukstoffen in geen enkel mengsel meer dan 5 % bedraagt.

4.4.   In het geval van een gegroepeerde indiening moet de in deel B vereiste informatie in voorkomend geval voor elk van de in de groep opgenomen mengsels worden verstrekt.

5.   Unieke formule-identificatie (Unique Formula Identifier — UFI)

5.1.   Aan de hand van een door het Agentschap ter beschikking gesteld elektronisch instrument creëert de indiener een unieke formule-identificatie (hierna „UFI” genoemd). De UFI is een unieke alfanumerieke code die de ingediende informatie over de samenstelling van een mengsel of een groep van mengsels onmiskenbaar koppelt aan een specifiek mengsel of een specifieke groep van mengsels. De toekenning van een UFI is gratis.

Wanneer een wijziging in de samenstelling van het mengsel of de groep van mengsels aan een of meer van de in deel B, punt 4.1, vierde streepje, onder a), b) en c), bedoelde voorwaarden voldoet, moet een nieuwe UFI worden gecreëerd.

In afwijking van de tweede alinea is geen nieuwe UFI vereist voor mengsels in een gegroepeerde indiening die geur- of reukstoffen bevatten, op voorwaarde dat de wijziging in samenstelling uitsluitend betrekking heeft op die geur- of reukstoffen of op de toevoeging van nieuwe geur- of reukstoffen.

5.2.   De indiener drukt de UFI af op het etiket van een gevaarlijk mengsel of brengt deze hierop aan. De UFI wordt voorafgegaan door de afkorting „UFI” in hoofdletters en wordt duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar aangebracht.

5.3.   In het geval van gevaarlijke mengsels voor industrieel gebruik en mengsels die niet zijn verpakt, mag in afwijking van punt 5.2 de UFI op het veiligheidsinformatieblad worden vermeld.

6.   Formaten en technische ondersteuning voor de indiening van informatie

6.1.   Het Agentschap ontwerpt de specificaties voor het UFI-genereerprogramma, voor de XML-formaten voor de indieningen en voor een geharmoniseerd productindelingssysteem, onderhoudt en actualiseert deze en stelt ze kosteloos ter beschikking op zijn website.

6.2.   Het Agentschap verleent technisch en wetenschappelijk advies, technische ondersteuning en levert instrumenten waarmee het indienen van informatie wordt vereenvoudigd.

DEEL B

IN TE DIENEN INFORMATIE

1.   Identificatie van het mengsel en van de indiener

1.1.   Productidentificatie van het mengsel

De productidentificatie moet overeenkomstig artikel 18, lid 3, onder a), worden verstrekt.

De volledige handelsnaam of handelsnamen van het mengsel moet (moeten) worden verstrekt, met inbegrip van, in voorkomend geval, de merknaam, de naam van het product en varianten daarvan zoals vermeld op het etiket, zonder afkortingen, aan de hand waarvan de specifieke identificatie van het mengsel mogelijk is.

Bovendien moeten de UFI's in de indiening worden vermeld.

1.2.   Gegevens van de indiener

De naam, het volledige adres, het telefoonnummer en het e-mailadres van de indiener moeten worden verstrekt. Deze informatie moet in overeenstemming zijn met de overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder a), op het etiket vermelde gegevens.

1.3.   Telefoonnummer en e-mailadres voor snelle toegang tot aanvullende productinformatie

In het geval van een beperkte indiening, zoals vastgesteld in deel A, punt 2.3, moeten een telefoonnummer en een e-mailadres worden verstrekt van een dienst die de aangewezen organen in noodgevallen snelle toegang tot gedetailleerde aanvullende productinformatie kan verstrekken in de in deel A, punt 3.3, bedoelde taal. Het telefoonnummer moet 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar zijn.

2.   Identificatie van de gevaren en aanvullende informatie

Dit punt bevat de informatie die vereist is met betrekking tot de gezondheids- en fysische gevaren van het mengsel en de passende waarschuwingen voor die gevaren, alsmede de aanvullende informatie die bij een indiening moet worden gevoegd.

2.1.   Indeling van het mengsel

De indeling van het mengsel met betrekking tot de gezondheids- en fysische gevaren (gevarenklasse en -categorie) wordt aangegeven overeenkomstig de indelingsregels van bijlage I.

2.2.   Etiketteringselementen

De volgende krachtens artikel 17 vereiste etiketteringselementen moeten in voorkomend geval worden aangebracht:

gevarenpictogramcodes (bijlage V),

signaalwoord,

gevarenaanduidingscodes (bijlage III, met inbegrip van aanvullende gevareninformatie),

veiligheidsaanbevelingscodes.

2.3.   Toxicologische informatie

De indiening moet de informatie over de toxicologische effecten van het mengsel of de bestanddelen daarvan bevatten die overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 vereist is in rubriek 11 van het veiligheidsinformatieblad van het mengsel.

2.4.   Aanvullende informatie

De volgende aanvullende informatie moet worden verstrekt:

het type en de grootte van de verpakking waarin het mengsel voor gebruik door consumenten of voor beroepsmatig gebruik in de handel wordt gebracht;

de kleur(en) en de fysische toestand(en) van het mengsel zoals geleverd;

de pH, indien van toepassing;

de productindeling (zie deel A, punt 3.4);

het gebruik (door de consument, beroepsmatig gebruik, industrieel gebruik of een combinatie daarvan).

3.   Informatie over de bestanddelen van mengsels

3.1.   Algemene voorschriften

De chemische identiteit en de concentraties van de bestanddelen van het mengsel moeten overeenkomstig de punten 3.2, 3.3 en 3.4 in de indiening worden vermeld.

Bestanddelen die niet in een mengsel aanwezig zijn, worden niet vermeld.

In afwijking van de tweede alinea moeten, in een gegroepeerde indiening, geur- of reukbestanddelen in ten minste één van de mengsels aanwezig zijn.

Voor gegroepeerde indieningen waarbij de geur- of reukstoffen tussen de mengsels in de groep verschillen, moet een lijst van de mengsels en de geur- of reukstoffen die zij bevatten, met inbegrip van hun indeling, worden verstrekt.

3.1.1.   Voorschriften voor mengsels voor industrieel gebruik

In het geval van een beperkte indiening zoals bedoeld in deel A, punt 2.3, kan de te verstrekken informatie over de samenstelling van een mengsel voor industrieel gebruik worden beperkt tot de informatie op het veiligheidsinformatieblad overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, op voorwaarde dat aanvullende informatie over de bestanddelen overeenkomstig punt 1.3 in noodgevallen op verzoek snel beschikbaar is.

3.2.   Bestanddelen van mengsels

3.2.1.   Stoffen

De productidentificatie van de overeenkomstig punt 3.3 geïdentificeerde stoffen wordt overeenkomstig artikel 18, lid 2, verstrekt. Een INCI-naam, een Colour Index-naam of een andere internationale chemische naam mag evenwel worden gebruikt, op voorwaarde dat die chemische naam algemeen bekend is en de stof ondubbelzinnig identificeert. De chemische naam van stoffen waarvoor overeenkomstig artikel 24 een andere chemische naam is toegestaan, moet eveneens worden vermeld.

3.2.2.   Mengsel in mengsel

Wanneer een mengsel wordt gebruikt bij de samenstelling van een ander mengsel dat in de handel wordt gebracht, wordt naar dat eerste mengsel verwezen als een mengsel in mengsel (hierna „MIM” genoemd).

Informatie over de stoffen in een MIM wordt verstrekt overeenkomstig het bepaalde in punt 3.2.1, tenzij de indiener geen toegang heeft tot informatie over de volledige samenstelling van het MIM. In het laatste geval moet informatie over de bekende mengselbestanddelen overeenkomstig punt 3 worden verstrekt en moet het MIM worden geïdentificeerd aan de hand van de productidentificatie overeenkomstig artikel 18, lid 3, onder a), samen met de concentratie en de UFI, indien beschikbaar. Bij gebrek aan een UFI wordt het veiligheidsinformatieblad van het MIM verstrekt, alsmede de naam, het e-mailadres en het telefoonnummer van de leverancier van het MIM.

3.2.3.   Algemene productidentificatie

In afwijking van de punten 3.2.1 en 3.2.2 kunnen de algemene productidentificaties „geurstoffen”, „reukstoffen” of „kleurstoffen” worden gebruikt voor mengselbestanddelen die uitsluitend worden gebruikt om geur, reuk of kleur toe te voegen, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

de mengselbestanddelen zijn niet voor enig gezondheidsgevaar ingedeeld;

de concentratie van de met een algemene productidentificatie aangeduide mengselbestanddelen bedraagt in totaal niet meer dan:

a)

5 % voor de som van de geur- en reukstoffen, en

b)

25 % voor de som van de kleurstoffen.

3.3.   Mengselbestanddelen waarvoor indiening vereist is

De volgende mengselbestanddelen (stoffen en MIM) moeten worden vermeld:

1)

op basis van hun gevolgen voor de gezondheid of hun fysische effecten als gevaarlijk ingedeelde mengselbestanddelen die:

aanwezig zijn in concentraties gelijk aan of hoger dan 0,1 %;

zijn geïdentificeerd, zelfs in concentraties lager dan 0,1 %, tenzij de indiener aantoont dat deze bestanddelen irrelevant zijn in verband met de respons in noodgevallen met betrekking tot de gezondheid en preventieve maatregelen;

2)

op basis van hun gevolgen voor de gezondheid of hun fysische effecten niet als gevaarlijk ingedeelde mengselbestanddelen die zijn geïdentificeerd en aanwezig zijn in concentraties gelijk aan of hoger dan 1 %.

3.4.   Concentratie en concentratiebereik van de mengselbestanddelen

Indieners moeten de in de punten 3.4.1 en 3.4.2 bedoelde informatie verstrekken met betrekking tot de concentratie van de mengselbestanddelen (stoffen en MIM), geïdentificeerd overeenkomstig punt 3.3.

3.4.1.   Gevaarlijke bestanddelen die van groot belang zijn in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen en preventieve maatregelen

Wanneer mengselbestanddelen overeenkomstig deze verordening in ten minste één van de volgende gevarencategorieën zijn ingedeeld, moet hun concentratie in een mengsel worden uitgedrukt in exacte percentages, in afnemende volgorde per massa of volume:

acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3;

specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling, categorie 1 of 2;

specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling, categorie 1 of 2;

huidcorrosie, categorie 1, 1A, 1B of 1C;

ernstig oogletsel, categorie 1.

Als alternatief voor de indiening van concentraties in exacte percentages mag een percentagebereik in overeenstemming met tabel 1 worden ingediend.

Tabel 1

Concentratiebereik voor gevaarlijke bestanddelen die van groot belang zijn in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen (stoffen of MIM)

Concentratiebereik van het gevaarlijke bestanddeel in het mengsel (%)

Maximale reikwijdte van het concentratiebereik voor de indiening

≥ 25-< 100

5 procentpunten

≥ 10-< 25

3 procentpunten

≥ 1-< 10

1 procentpunt

≥ 0,1-< 1

0,3 procentpunten

> 0-< 0,1

0,1 procentpunt

3.4.2.   Andere gevaarlijke bestanddelen en niet als gevaarlijk ingedeelde bestanddelen

De concentratie van de gevaarlijke bestanddelen in een mengsel dat niet in een van de in punt 3.4.1 vermelde gevarencategorieën is ingedeeld, en de concentratie van de geïdentificeerde bestanddelen die niet als gevaarlijk zijn ingedeeld, worden in overeenstemming met tabel 2 uitgedrukt als een percentagebereik in afnemende volgorde per massa of volume. Als alternatief mogen exacte percentages worden verstrekt.

In afwijking van de eerste alinea hoeven de indieners voor geur- of reukbestanddelen die niet zijn ingedeeld of alleen voor sensibilisatie van de huid categorie 1, 1A of 1B of aspiratietoxiciteit zijn ingedeeld, geen informatie te verstrekken over de concentratie, op voorwaarde dat de totale concentratie niet hoger is dan 5 %.

Tabel 2

Concentratiebereik voor andere gevaarlijke bestanddelen en niet als gevaarlijk ingedeelde bestanddelen (stoffen of MIM)

Concentratiebereik van het bestanddeel in het mengsel (%)

Maximale reikwijdte van het concentratiebereik voor de indiening

≥ 25-< 100

20 procentpunten

≥ 10-< 25

10 procentpunten

≥ 1-< 10

3 procentpunten

> 0-< 1

1 procentpunt

3.5.   Indeling van mengselbestanddelen (stoffen en MIM)

De indeling van mengselbestanddelen met betrekking tot gezondheids- en fysische gevaren (gevarenklassen, gevarencategorieën en gevarenaanduidingen) moet worden verstrekt. Die omvat de indeling voor ten minste alle stoffen bedoeld in punt 3.2.1 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake voorschriften voor de samenstelling van veiligheidsinformatiebladen. Als alternatief is het in het geval van een MIM voldoende alleen de indeling voor gezondheids- en fysische gevaren te verstrekken.

4.   Indiening actualiseren

4.1.   Wanneer een van de volgende wijzigingen van toepassing is op een mengsel in een individuele of gegroepeerde indiening, moeten de indieners een geactualiseerde indiening verstrekken vóór dat aldus gewijzigde mengsel in de handel wordt gebracht:

wanneer de productidentificatie (inclusief de UFI) van het mengsel is gewijzigd;

wanneer de indeling van het mengsel voor gezondheids- of fysische gevaren is gewijzigd;

wanneer relevante nieuwe toxicologische informatie over de gevaarlijke eigenschappen van het mengsel of de bestanddelen daarvan beschikbaar wordt, die in rubriek 11 van het veiligheidsinformatieblad vereist is;

indien een wijziging van de samenstelling van het mengsel voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

a)

toevoeging, vervanging of weglating van een of meer bestanddelen van het mengsel die overeenkomstig punt 3.3 moeten worden vermeld;

b)

een wijziging in de concentratie van een bestanddeel van het mengsel die buiten het concentratiebereik van de oorspronkelijke indiening valt;

c)

de exacte concentratie van een bestanddeel was overeenkomstig punt 3.4.1 of 3.4.2 verstrekt en een wijziging in die concentratie die buiten de grenswaarden in tabel 3 valt, doet zich voor.

Tabel 3

Variaties van de concentratie van bestanddelen waardoor een actualisering van de indiening vereist is

Exacte concentratie van het bestanddeel in het mengsel (%)

Variaties (±) ten opzichte van de oorspronkelijke concentratie van het bestanddeel waardoor een actualisering van de indiening vereist is

> 25-≤ 100

5 %

> 10-≤ 25

10 %

> 2,5-≤ 10

20 %

≤ 2,5

30 %

Wanneer de geur- of reukstoffen uit een gegroepeerde indiening wijzigen, moet de in punt 3.1 vereiste lijst van mengsels en de geur- of reukstoffen die zij bevatten, worden bijgewerkt.

4.2.   Inhoud van de geactualiseerde indiening

De geactualiseerde indiening moet een herziene versie van de vorige indiening bevatten met daarin de nieuwe beschikbare informatie zoals beschreven in punt 4.1.

DEEL C

INDIENINGSFORMAAT

1.1.   Indieningsformaat

De informatie moet bij de overeenkomstig artikel 45 aangewezen organen worden ingediend in een formaat dat door het Agentschap ter beschikking wordt gesteld. Het indieningsformaat omvat de volgende elementen:

1.2.   Identificatie van het mengsel en van de indiener

Productidentificatie:

volledige handelsnaam van het product (in het geval van een gegroepeerde indiening moeten alle productidentificaties worden vermeld),

andere namen, synoniemen,

unieke formule-identificatie(s) (UFI),

andere identificatiegegevens (vergunningsnummer, productcodes van het bedrijf).

Contactgegevens van de indiener:

naam,

volledig adres,

telefoonnummer,

e-mailadres.

Contactgegevens voor snelle toegang tot aanvullende productinformatie (24 uur per dag, 7 dagen per week). Alleen voor beperkte indiening:

naam,

telefoonnummer (24 uur per dag, 7 dagen per week),

e-mailadres.

1.3.   Indeling van het mengsel, etiketteringselementen en toxicologie

Indeling van het mengsel en etiketteringselementen:

gevarenklasse en –categorie,

gevarenpictogramcodes (bijlage V),

signaalwoord,

gevarenaanduidingscodes, met inbegrip van aanvullende gevareninformatiecodes (bijlage III),

veiligheidsaanbevelingscodes (bijlage IV).

Toxicologische informatie:

beschrijving van de toxiciteit van het mengsel of de bestanddelen daarvan (zoals overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 vereist in rubriek 11 van het veiligheidsinformatieblad).

Aanvullende informatie over het mengsel:

kleur,

pH (indien van toepassing),

fysische toestand,

verpakking (type en grootte),

beoogd gebruik (productindelingscode),

gebruik (door consumenten, beroepsmatig gebruik, industrieel gebruik).

1.4.   Productidentificatie van de mengselbestanddelen

Productidentificatie van de mengselbestanddelen (stoffen en mengsels in mengsels, indien van toepassing):

chemische/handelsnaam van de bestanddelen,

CAS-nummer (indien van toepassing),

EC-nummer (indien van toepassing),

UFI (indien van toepassing).

Concentratie en concentratiebereik van de mengselbestanddelen:

exacte concentratie of concentratiebereik.

Indeling van mengselbestanddelen (stoffen en MIM):

gevarenindeling (indien van toepassing),

aanvullende identificatie (indien van toepassing en relevant voor de respons met betrekking tot de gezondheid).

Lijst overeenkomstig deel B, punt 3.1, vierde alinea (indien van toepassing).


23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/13


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/543 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2017

houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen, wat de technische specificaties voor de thema's en voor de uitsplitsingen daarvan betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende volks- en woningtellingen (1), en met name artikel 5, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om te waarborgen dat de gegevens van de in de lidstaten gehouden volks- en woningtellingen vergelijkbaar zijn en dat voor de hele Unie betrouwbare overzichten kunnen worden opgesteld, moeten de thema's van de tellingen in alle lidstaten op dezelfde wijze worden gedefinieerd en uitgesplitst. Daarom moeten voor die thema's en voor de uitsplitsingen daarvan technische specificaties worden vastgesteld.

(2)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het Europees statistisch systeem,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De technische specificaties voor de thema's van de tellingen en voor de uitsplitsingen daarvan, die moeten worden toegepast op de voor het referentiejaar 2021 aan de Europese Commissie toe te zenden gegevens, zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 14.


BIJLAGE

Technische specificaties voor de thema's van de tellingen en voor de uitsplitsingen daarvan

De technische specificaties worden als volgt gepresenteerd:

Elk thema wordt gekenmerkt door een opschrift.

Het opschrift van het thema kan worden gevolgd door technische specificaties die op dat thema in het algemeen betrekking hebben.

Vervolgens wordt (worden) de uitsplitsing(en) voor het thema gespecificeerd. Sommige thema's hebben meer dan één uitsplitsing, elk met verschillend detailniveau. In dat geval staat „H” voor het hoogste detailniveau, „M” voor een middelmatig detailniveau, „L” voor het laagste detailniveau en „N” voor de uitsplitsing die verwijst naar het nationale niveau.

De totalen waarop de uitsplitsingen betrekking hebben, worden vermeld. Elke uitsplitsing kan worden gevolgd door meer technische specificaties die specifiek op die uitsplitsing betrekking hebben.

Thema: gewone verblijfplaats

Bij de toepassing van de definitie van „gewone verblijfplaats” in artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 763/2008 behandelen de lidstaten bijzondere gevallen als volgt:

a)

Wanneer personen in de loop van het jaar regelmatig in meer dan één verblijfplaats wonen, is de verblijfplaats waar zij het merendeel van het jaar doorbrengen hun gewone verblijfplaats, ongeacht of deze zich in eigen land of in het buitenland bevindt. Voor personen die tijdens de week elders werken en in het weekend naar de gezinswoning terugkeren, is de gezinswoning echter de gewone verblijfplaats, ongeacht of de arbeidsplaats van deze personen zich in eigen land of in het buitenland bevindt.

b)

Voor leerlingen van het primair en secundair onderwijs die tijdens het schooljaar niet thuis wonen, ongeacht hoe vaak ze terugkeren naar hun gezinswoning, is de gezinswoning de gewone verblijfplaats, ongeacht of zij elders in eigen land of in het buitenland naar school gaan.

c)

Voor studenten van het tertiair onderwijs die tijdens hun studie niet thuis wonen, is het adres waar zij tijdens hun studie wonen de gewone verblijfplaats, ongeacht of dit een instelling (zoals een internaat) of een privéwoning is en ongeacht of zij elders in eigen land of in het buitenland studeren. In uitzonderlijke gevallen, wanneer de studieplaats zich in eigen land bevindt, mag de gezinswoning als gewone verblijfplaats worden beschouwd.

d)

Een instelling wordt beschouwd als de gewone verblijfplaats van alle bewoners die daar op het moment van de telling twaalf maanden of langer wonen of waarschijnlijk zullen wonen.

e)

Voor personen die hun militaire dienstplicht vervullen en voor leden van de strijdkrachten die in kazernes of kampen wonen, geldt de algemene regel betreffende de plaats waar iemand gewoonlijk zijn dagelijkse rustperiode doorbrengt.

f)

De plaats van de telling geldt als gewone verblijfplaats van thuis- of daklozen, zwervers en personen op wie het begrip gewone verblijfplaats niet van toepassing is.

g)

Voor kinderen die afwisselend twee verblijfplaatsen hebben (bijvoorbeeld wanneer hun ouders gescheiden zijn) is de plaats waar zij de meeste tijd doorbrengen hun gewone verblijfplaats. Wanneer bij beide ouders evenveel tijd wordt doorgebracht, is de gewone verblijfplaats de plaats waar het kind zich op het moment van de telling bevindt of het huishouden waar het kind zijn of haar wettelijke of geregistreerde woonplaats heeft.

h)

Koopvaarders en vissers die hun gewone verblijfplaats hebben in het land, maar op zee zijn op het moment van de telling (met inbegrip van diegenen die geen andere verblijfplaats hebben dan hun verblijf aan boord van het schip) worden meegerekend.

i)

Personen die mogelijk op irreguliere wijze of zonder documenten in het land verblijven, evenals asielzoekers en personen die asiel hebben aangevraagd of aan wie de status van vluchteling of soortgelijke vormen van internationale bescherming is verleend, worden meegerekend, mits zij aan de criteria voor gewoon verblijf voldoen. De bedoeling is niet om deze personen als een afzonderlijke groep aan te merken, maar om te voorkomen dat zij in de telling ontbreken.

j)

Kinderen die geboren zijn in de twaalf maanden voor de referentiedatum van de telling en van wie de gezinnen hun gewone verblijfplaats hebben in het land op het moment van de telling, worden meegerekend.

k)

Personen van wie de (eigenlijke en/of bedoelde) verblijfsduur in het land exact één jaar bedraagt, worden meegerekend.

Militair, marine- en diplomatiek personeel en hun gezinnen

l)

Buitenlands militair, marine- en diplomatiek personeel en hun gezinnen die zich in het land bevinden, ongeacht de duur van hun verblijf, worden uitgesloten van de personen die in het land hun gewone verblijfplaats hebben.

m)

Indien de verblijfsduur buiten het land kan worden aangetoond voor nationaal militair, marine- en diplomatiek personeel en hun gezinnen die zich buiten het land bevinden, is het volgende van toepassing:

Indien zij minder dan twaalf maanden in het buitenland verblijven en voornemens zijn terug te keren naar de plaats van vertrek, worden zij overeenkomstig de regels voor de gewone verblijfplaats ingedeeld bij het land. Meer bepaald kunnen zij worden ingedeeld bij (in volgorde van afnemende prioriteit):

i)

het adres van de gezinswoning in het land, indien van toepassing, of

ii)

de standplaats in het land waaraan zij verbonden waren voor vertrek.

Indien zij minstens twaalf maanden in het buitenland verblijven of indien zij niet voornemens zijn terug te keren naar de plaats van vertrek (maar binnen een periode van twaalf maanden wel terugkeren naar het land), worden zij ingedeeld bij een „virtuele plaats” (extra-regio) in het land van vertrek.

Op grond van de definitie van de gewone verblijfplaats worden personen die hun gewone verblijfplaats hebben in de plaats van de telling, maar die op het moment van de telling minder dan een jaar afwezig zijn of naar verwachting afwezig zullen zijn, als tijdelijk afwezige personen beschouwd en bijgevolg in de totale bevolking meegerekend. Daarentegen worden personen die een jaar of langer buiten de plaats van de telling wonen of naar verwachting zullen wonen niet als tijdelijk afwezig beschouwd en bijgevolg niet in de totale bevolking meegerekend. De duur van de bezoeken die zij eventueel van tijd tot tijd aan het gezin brengen, doet daarbij niet ter zake.

Personen die worden geteld maar die niet voldoen aan de criteria voor de gewone verblijfplaats in de plaats van de telling, met andere woorden die niet minstens twaalf maanden onafgebroken in de plaats van de telling hebben gewoond of naar verwachting zullen wonen, worden als tijdelijk aanwezig beschouwd en bijgevolg niet meegerekend in de totale gewoonlijk verblijvende bevolking.

Geografisch gebied  (1)

GEO.N.

GEO.L.

GEO.M.

GEO.H.

0.

Totaal (op het grondgebied van de lidstaat)

0.

0.

0.

0.

x.

Alle NUTS 1-regio's in de lidstaat

 

x.

x.

x.

 

x.x.

Alle NUTS 2-regio's in de lidstaat

 

x.x.

x.x.

x.x.

 

 

x.x.x.

Alle NUTS 3-regio's in de lidstaat

 

 

x.x.x.

x.x.x.

 

 

 

x.x.x.x.

Alle LBE 2-regio's in de lidstaat

 

 

 

x.x.x.x.

De uitsplitsingen naar „geografisch gebied” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben (gewone verblijfplaats). Zij kunnen ook worden gebruikt voor de regionale onderverdeling van totalen die niet onder de thema's „gewone verblijfplaats” of „locatie van de arbeidsplaats” vallen.

Voor de uitsplitsingen naar „geografisch gebied” moeten de op 1 januari 2021 geldende versies van de classificatie van territoriale eenheden voor statistieken (NUTS (2)) en van de classificatie van lokale bestuurlijke eenheden (LBE) worden gebruikt.

Thema: locatie van arbeidsplaats

De locatie van de arbeidsplaats is het geografisch gebied waarin een werkzaam persoon zijn werk verricht.

De locatie van de arbeidsplaats van personen die meestal thuis werken, is dezelfde als hun gewone verblijfplaats. Het begrip „arbeid” heeft betrekking op werk dat wordt verricht als „werkzaam persoon”, zoals gedefinieerd onder het thema „huidige activiteit”. „Meestal” thuis werken betekent dat de betrokkene al zijn werktijd of het grootste gedeelte ervan thuis doorbrengt en minder of geen tijd op een andere arbeidsplaats dan thuis.

Voor de uitsplitsingen naar „locatie van de arbeidsplaats” moet de op 1 januari 2021 geldende versie van de classificatie van territoriale eenheden voor statistieken (NUTS) worden gebruikt.

Informatie over personen die geen vaste arbeidsplaats hebben maar die zich aanmelden op een vast adres aan het begin van hun werkperiode (bijvoorbeeld buschauffeurs, vliegtuigbemanningen, uitbaters van straatkramen die niet worden verwijderd op het einde van de werkdag) moet dat adres bevatten. Deze groep kan ook personen bevatten die op regelmatige basis over de grens in een buurland gaan werken. De uitsplitsing „geen vaste arbeidsplaats (in of buiten de lidstaat)” omvat alle personen zonder vaste arbeidsplaats, maar verwijst ook naar personen zoals zeelieden, vissers en offshorewerknemers die mogelijk niet bij een arbeidsplaats kunnen worden ingedeeld.

Locatie van arbeidsplaats  (3)

LPW.N.

LPW.L.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Op het grondgebied van de lidstaat

1.

1.

 

1.x.

Alle NUTS 1-regio's in de lidstaat

 

1.x.

 

 

1.x.x.

Alle NUTS 2-regio's in de lidstaat

 

1.x.x.

 

1.y.

Onbekende arbeidsplaats in de lidstaat

 

1.y.

2.

Niet op het grondgebied van de lidstaat

2.

2.

3.

Geen vaste arbeidsplaats (in of buiten de lidstaat)

3.

3.

4.

Onbekende arbeidsplaats (in of buiten de lidstaat)

4.

4.

5.

Niet van toepassing (werkt niet)

5.

5.

De uitsplitsingen naar „locatie van de arbeidsplaats” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: plaats

Een plaats wordt gedefinieerd als een afzonderlijke bevolkingskern, met andere woorden een gebied dat is omlijnd door bij elkaar gelegen of aan elkaar grenzende gebouwen. Dergelijke gebouwen kunnen:

a)

een aaneengesloten bebouwd gebied met een duidelijk herkenbaar stratenplan vormen; of

b)

hoewel deze gebouwen geen dergelijk bebouwd gebied vormen, een groep gebouwen omvatten waaraan een unieke lokaal erkende plaatsnaam is verbonden; of

c)

hoewel geen van bovengenoemde criteria is vervuld, een groep gebouwen vormen waarvan geen enkel meer dan 200 meter van het naaste naburige gebouw verwijderd is.

Bij de toepassing van deze definitie worden bepaalde categorieën landgebruik geacht een aaneengesloten bebouwd gebied niet te doorbreken. Deze categorieën omvatten: industriële en commerciële gebouwen en faciliteiten, openbare parken, speeltuinen en plantsoenen, voetbalvelden en andere sportfaciliteiten, overbrugde rivieren, spoorlijnen, kanalen, parkeerterreinen en andere vervoersinfrastructuur, kerkhoven en begraafplaatsen.

LBE 2-regio's met minder dan 2 000 inwoners kunnen als één plaats worden beschouwd.

De bevolking van een plaats wordt gedefinieerd als de personen die in die plaats hun gewone verblijfplaats hebben.

Een losstaand gebouw moet worden ingedeeld bij de categorie die overeenkomt met het aantal personen dat hun gewone verblijfplaats in het gebouw heeft.

Grootte van de plaats

LOC.

0.

Totaal

0.

1.

1 000 000 of meer personen

1.

2.

500 000 — 999 999 personen

2.

3.

200 000 — 499 999 personen

3.

4.

100 000 — 199 999 personen

4.

5.

50 000 — 99 999 personen

5.

6.

20 000 — 49 999 personen

6.

7.

10 000 — 19 999 personen

7.

8.

5 000 — 9 999 personen

8.

9.

2 000 — 4 999 personen

9.

10.

1 000 — 1 999 personen

10.

11.

500 — 999 personen

11.

12.

200 — 499 personen

12.

13.

minder dan 200 personen

13.

De uitsplitsing naar „grootte van de plaats” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen van eenheden die zich in een „plaats” kunnen bevinden, met inbegrip van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: geslacht

Geslacht

SEX.

0.

Totaal

0.

1.

Man

1.

2.

Vrouw

2.

De uitsplitsing naar „geslacht” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: leeftijd

Het gaat hierbij om de op de referentiedatum bereikte leeftijd in verstreken jaren.

Leeftijd

AGE.L.

AGE.M.

AGE.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Jonger dan 15 jaar

1.

1.

1.

 

1.1.

Jonger dan 5 jaar

 

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1

Jonger dan één jaar

 

 

1.1.1

 

 

1.1.2.

één jaar

 

 

1.1.2.

 

 

1.1.3.

2 jaar

 

 

1.1.3.

 

 

1.1.4.

3 jaar

 

 

1.1.4.

 

 

1.1.5.

4 jaar

 

 

1.1.5.

 

1.2.

5 t/m 9 jaar

 

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

5 jaar

 

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

6 jaar

 

 

1.2.2.

 

 

1.2.3.

7 jaar

 

 

1.2.3.

 

 

1.2.4.

8 jaar

 

 

1.2.4.

 

 

1.2.5.

9 jaar

 

 

1.2.5.

 

1.3.

10 t/m 14 jaar

 

1.3.

1.3.

 

 

1.3.1.

10 jaar

 

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

11 jaar

 

 

1.3.2.

 

 

1.3.3.

12 jaar

 

 

1.3.3.

 

 

1.3.4.

13 jaar

 

 

1.3.4.

 

 

1.3.5.

14 jaar

 

 

1.3.5.

2.

15 t/m 29 jaar

2.

2.

2.

 

2.1.

15 t/m 19 jaar

 

2.1.

2.1.

 

 

2.1.1.

15 jaar

 

 

2.1.1.

 

 

2.1.2.

16 jaar

 

 

2.1.2.

 

 

2.1.3.

17 jaar

 

 

2.1.3.

 

 

2.1.4.

18 jaar

 

 

2.1.4.

 

 

2.1.5.

19 jaar

 

 

2.1.5.

 

2.2.

20 t/m 24 jaar

 

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

20 jaar

 

 

2.2.1.

 

 

2.2.2.

21 jaar

 

 

2.2.2.

 

 

2.2.3.

22 jaar

 

 

2.2.3.

 

 

2.2.4.

23 jaar

 

 

2.2.4.

 

 

2.2.5.

24 jaar

 

 

2.2.5.

 

2.3.

25 t/m 29 jaar

 

2.3.

2.3.

 

 

2.3.1.

25 jaar

 

 

2.3.1.

 

 

2.3.2.

26 jaar

 

 

2.3.2.

 

 

2.3.3.

27 jaar

 

 

2.3.3.

 

 

2.3.4.

28 jaar

 

 

2.3.4.

 

 

2.3.5.

29 jaar

 

 

2.3.5.

3.

30 t/m 49 jaar

3.

3.

3.

 

3.1.

30 t/m 34 jaar

 

3.1.

3.1.

 

 

3.1.1.

30 jaar

 

 

3.1.1.

 

 

3.1.2.

31 jaar

 

 

3.1.2.

 

 

3.1.3.

32 jaar

 

 

3.1.3.

 

 

3.1.4.

33 jaar

 

 

3.1.4.

 

 

3.1.5.

34 jaar

 

 

3.1.5.

 

3.2.

35 t/m 39 jaar

 

3.2.

3.2.

 

 

3.2.1.

35 jaar

 

 

3.2.1.

 

 

3.2.2.

36 jaar

 

 

3.2.2.

 

 

3.2.3.

37 jaar

 

 

3.2.3.

 

 

3.2.4.

38 jaar

 

 

3.2.4.

 

 

3.2.5.

39 jaar

 

 

3.2.5.

 

3.3.

40 t/m 44 jaar

 

3.3.

3.3.

 

 

3.3.1.

40 jaar

 

 

3.3.1.

 

 

3.3.2.

41 jaar

 

 

3.3.2.

 

 

3.3.3.

42 jaar

 

 

3.3.3.

 

 

3.3.4.

43 jaar

 

 

3.3.4.

 

 

3.3.5.

44 jaar

 

 

3.3.5.

 

3.4.

45 t/m 49 jaar

 

3.4.

3.4.

 

 

3.4.1.

45 jaar

 

 

3.4.1.

 

 

3.4.2.

46 jaar

 

 

3.4.2.

 

 

3.4.3.

47 jaar

 

 

3.4.3.

 

 

3.4.4.

48 jaar

 

 

3.4.4.

 

 

3.4.5.

49 jaar

 

 

3.4.5.

4.

50 t/m 64 jaar

4.

4.

4.

 

4.1.

50 t/m 54 jaar

 

4.1.

4.1.

 

 

4.1.1.

50 jaar

 

 

4.1.1.

 

 

4.1.2.

51 jaar

 

 

4.1.2.

 

 

4.1.3.

52 jaar

 

 

4.1.3.

 

 

4.1.4.

53 jaar

 

 

4.1.4.

 

 

4.1.5.

54 jaar

 

 

4.1.5.

 

4.2.

55 t/m 59 jaar

 

4.2.

4.2.

 

 

4.2.1.

55 jaar

 

 

4.2.1.

 

 

4.2.2.

56 jaar

 

 

4.2.2.

 

 

4.2.3.

57 jaar

 

 

4.2.3.

 

 

4.2.4.

58 jaar

 

 

4.2.4.

 

 

4.2.5.

59 jaar

 

 

4.2.5.

 

4.3.

60 t/m 64 jaar

 

4.3.

4.3.

 

 

4.3.1.

60 jaar

 

 

4.3.1.

 

 

4.3.2.

61 jaar

 

 

4.3.2.

 

 

4.3.3.

62 jaar

 

 

4.3.3.

 

 

4.3.4.

63 jaar

 

 

4.3.4.

 

 

4.3.5.

64 jaar

 

 

4.3.5.

5.

65 t/m 84 jaar

5.

5.

5.

 

5.1.

65 t/m 69 jaar

 

5.1.

5.1.

 

 

5.1.1.

65 jaar

 

 

5.1.1.

 

 

5.1.2.

66 jaar

 

 

5.1.2.

 

 

5.1.3.

67 jaar

 

 

5.1.3.

 

 

5.1.4.

68 jaar

 

 

5.1.4.

 

 

5.1.5.

69 jaar

 

 

5.1.5.

 

5.2.

70 t/m 74 jaar

 

5.2.

5.2.

 

 

5.2.1.

70 jaar

 

 

5.2.1.

 

 

5.2.2.

71 jaar

 

 

5.2.2.

 

 

5.2.3.

72 jaar

 

 

5.2.3.

 

 

5.2.4.

73 jaar

 

 

5.2.4.

 

 

5.2.5.

74 jaar

 

 

5.2.5.

 

5.3.

75 t/m 79 jaar

 

5.3.

5.3.

 

 

5.3.1.

75 jaar

 

 

5.3.1.

 

 

5.3.2.

76 jaar

 

 

5.3.2.

 

 

5.3.3.

77 jaar

 

 

5.3.3.

 

 

5.3.4.

78 jaar

 

 

5.3.4.

 

 

5.3.5.

79 jaar

 

 

5.3.5.

 

5.4.

80 t/m 84 jaar

 

5.4.

5.4.

 

 

5.4.1.

80 jaar

 

 

5.4.1.

 

 

5.4.2.

81 jaar

 

 

5.4.2.

 

 

5.4.3.

82 jaar

 

 

5.4.3.

 

 

5.4.4.

83 jaar

 

 

5.4.4.

 

 

5.4.5.

84 jaar

 

 

5.4.5.

6.

85 jaar of ouder

6.

6.

6.

 

6.1.

85 t/m 89 jaar

 

6.1.

6.1.

 

 

6.1.1.

85 jaar

 

 

6.1.1.

 

 

6.1.2.

86 jaar

 

 

6.1.2.

 

 

6.1.3.

87 jaar

 

 

6.1.3.

 

 

6.1.4.

88 jaar

 

 

6.1.4.

 

 

6.1.5.

89 jaar

 

 

6.1.5.

 

6.2.

90 t/m 94 jaar

 

6.2.

6.2.

 

 

6.2.1.

90 jaar

 

 

6.2.1.

 

 

6.2.2.

91 jaar

 

 

6.2.2.

 

 

6.2.3.

92 jaar

 

 

6.2.3.

 

 

6.2.4.

93 jaar

 

 

6.2.4.

 

 

6.2.5.

94 jaar

 

 

6.2.5.

 

6.3.

95 t/m 99 jaar

 

6.3.

6.3.

 

 

6.3.1.

95 jaar

 

 

6.3.1.

 

 

6.3.2.

96 jaar

 

 

6.3.2.

 

 

6.3.3.

97 jaar

 

 

6.3.3.

 

 

6.3.4.

98 jaar

 

 

6.3.4.

 

 

6.3.5.

99 jaar

 

 

6.3.5.

 

6.4.

100 jaar of ouder

 

6.4.

6.4.

De uitsplitsingen naar „leeftijd” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: burgerlijke staat

Burgerlijke staat wordt gedefinieerd als de (wettelijke) echtelijke staat van een persoon uit het oogpunt van de huwelijkswetgeving (of -tradities) van het land (m.a.w. de juridische situatie).

Een persoon moet worden ingedeeld volgens zijn recentst verworven wettelijke burgerlijke staat op de referentiedatum.

In lidstaten waar de wetgeving bepalingen voor echtparen of partners in een partnerschap omvat betreffende een scheiding van tafel en bed, worden de aldus gescheiden personen ingedeeld onder „gehuwd of in geregistreerd partnerschap” (LMS.L.2. en LMS.H.2.).

Burgerlijke staat

LMS.L.

LMS.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Nooit gehuwd en nooit in geregistreerd partnerschap

1.

1.

2.

Gehuwd of in geregistreerd partnerschap

2.

2.

 

2.1.

Gehuwd met een persoon van verschillend geslacht of in geregistreerd partnerschap met een persoon van verschillend geslacht

 

2.1.

2.2.

Gehuwd met een persoon van hetzelfde geslacht of in geregistreerd partnerschap met een persoon van hetzelfde geslacht

 

2.2.

3.

Weduwnaar/weduwe of geregistreerd partnerschap beëindigd door overlijden van partner (en niet opnieuw gehuwd of in nieuw geregistreerd partnerschap)

3.

3.

4.

Gescheiden of geregistreerd partnerschap wettelijk ontbonden (en niet opnieuw gehuwd of in nieuw geregistreerd partnerschap)

4.

4.

5.

Niet aangegeven

5.

5.

De uitsplitsing naar „burgerlijke staat” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: huidige activiteit

De „huidige activiteit” heeft betrekking op de economische activiteit van een persoon op basis van een referentieperiode van één week, die ofwel een gespecificeerde, recente, vastgestelde kalenderweek, ofwel de laatste volledige kalenderweek, ofwel de laatste zeven dagen voor de telling kan zijn.

De „arbeidskrachten” omvatten alle personen die voldoen aan de criteria om als werkzaam of als werkloos te worden beschouwd.

Werkzame personen” zijn alle personen van 15 jaar of ouder die tijdens de referentieweek:

a)

ten minste één uur hebben gewerkt, voor loon of voor winst, in geld of in natura, of

b)

tijdelijk afwezig waren van een arbeidsplaats waar zij al in een formele arbeidsverhouding hadden gewerkt, of van hun werk als zelfstandige.

Werknemers die tijdelijk niet op het werk aanwezig zijn, worden beschouwd als in loondienst op voorwaarde dat er sprake is van een formele arbeidsverhouding. Mogelijke redenen voor dergelijke tijdelijke afwezigheid zijn:

a)

ziekte of letsel; of

b)

vakantie; of

c)

staking of uitsluiting; of

d)

scholingsverlof; of

e)

zwangerschaps- of ouderschapsverlof; of

f)

verminderde economische activiteit; of

g)

tijdelijke stillegging van het werk wegens slecht weer, technische of elektriciteitsstoringen of gebrek aan grondstoffen of brandstoffen; of

h)

andere tijdelijke afwezigheid met of zonder verlof.

Of sprake is van een formele arbeidsverhouding wordt bepaald op basis van een of meer van de volgende criteria:

a)

het blijven ontvangen van loon; of

b)

de garantie dat men na afloop van de gebeurtenis die tot de afwezigheid heeft geleid, op het werk kan terugkeren, of een afspraak over de datum van terugkeer; of

c)

de duur van de afwezigheid, wat in voorkomende gevallen de periode kan zijn gedurende welke men recht heeft op een vervangende uitkering zonder verplicht te zijn om ander werk te accepteren.

Zelfstandigen worden als „werkzame personen” beschouwd als zij tijdens de referentieweek als zelfstandige hebben gewerkt of als zij tijdelijk niet op het werk aanwezig zijn terwijl hun onderneming blijft bestaan.

Meewerkende gezinsleden worden als „werkzame personen” beschouwd op basis van dezelfde criteria als voor andere werkzame personen; dit staat los van het aantal uren dat zij tijdens de referentieperiode hebben gewerkt. Op dezelfde manier worden personen die taken of verplichtingen vervullen van een werknemersbaan die wordt uitgeoefend door een familielid dat in hetzelfde of een ander huishouden woont, eveneens ingedeeld als werkzame personen.

Werklozen” zijn alle personen van 15 jaar of ouder die:

a)

„zonder werk” waren, d.w.z. gedurende de referentieweek niet in loondienst of als zelfstandige werkten; alsmede

b)

„direct beschikbaar voor werk” waren, d.w.z. gedurende de referentieweek en de twee weken daarna voor werk in loondienst of als zelfstandige beschikbaar waren; alsmede

c)

„werk zochten”, d.w.z. gerichte stappen hebben ondernomen om werk in loondienst of als zelfstandige te zoeken gedurende een periode van vier weken eindigend met de referentieweek.

„Overige” omvat personen die niet behoren tot de arbeidskrachten en die publieke of particuliere steun ontvangen, en alle personen die tot geen van de bovenstaande categorieën behoren.

Bij het toeschrijven van een activiteit aan iedere persoon wordt voorrang gegeven aan „werkzame personen” boven „werklozen” en aan „werklozen” boven „niet behorend tot de arbeidskrachten”.

Bij het toeschrijven van een activiteit aan iedere momenteel niet tot de arbeidskrachten behorende persoon wordt voorrang gegeven aan „personen onder de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit” boven „pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten”, aan „pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten” boven „studenten” en aan „studenten” boven „overige”.

De categorie „studenten” (CAS.H.2.3.) omvat dus de leerlingen van het secundair onderwijs en studenten van het tertiair onderwijs die:

de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit hebben bereikt, en

niet behoren tot de arbeidskrachten, en

geen pensioentrekker of ontvanger van kapitaalinkomsten zijn.

Huidige activiteit

CAS.L.

CAS.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Arbeidskrachten

1.

1.

 

1.1.

Werkzame personen

1.1.

1.1.

 

1.2.

Werklozen

1.2.

1.2.

2.

Niet behorend tot de arbeidskrachten

2.

2.

 

2.1.

Personen onder de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit

 

2.1.

 

2.2.

Pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten

 

2.2.

 

2.3.

Studenten

 

2.3.

 

2.4.

Overige

 

2.4.

3.

Niet aangegeven

3.

3.

De uitsplitsingen naar „huidige activiteit” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: beroep

Bij „beroep” gaat het om het soort werk dat in een werkkring wordt verricht. „Soort werk” wordt beschreven aan de hand van de voornaamste taken en verplichtingen in verband met het werk.

Bij de indeling van een persoon bij de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan één werkkring worden bij een beroep ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

1.

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

2.

de ontvangen inkomsten.

Personen van 15 jaar of ouder die werkzaam waren (met andere woorden: die wat „huidige activiteit” betreft, waren ingedeeld als „werkzame personen” (CAS.L. en CAS.H.1.1) tijdens de referentieweek worden in één enkele categorie van OCC.1. t/m OCC.11. ingedeeld.

Personen jonger dan 15 jaar, en personen van 15 jaar of ouder die:

werkloos waren tijdens de referentieweek („huidige activiteit”: „werkloos” (CAS.L.1.2)) of

niet behoorden tot de arbeidskrachten („huidige activiteit”: „niet behorend tot de arbeidskrachten” (CAS.L. en CAS.H.2.)) worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (OCC.12.).

Indien de omschrijving van de categorieën van de op 1 januari 2021 geldende ISCO-classificatie afwijkt van die in de categorieën OCC.1. t/m OCC.11., moet de omschrijving van de op 1 januari 2021 geldende ISCO-classificatie worden gebruikt.

Beroep

OCC.

0.

Totaal

0.

1.

Leidinggevende functies

1.

2.

Intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen

2.

3.

Technici en vakspecialisten

3.

4.

Administratief personeel

4.

5.

Dienstverlenend personeel en verkopers

5.

6.

Geschoolde landbouwers, bosbouwers en vissers

6.

7.

Ambachtslieden

7.

8.

Bedieningspersoneel van machines en installaties, assembleurs

8.

9.

Elementaire beroepen

9.

10.

Beroepen bij de strijdkrachten

10.

11.

Niet aangegeven

11.

12.

Niet van toepassing

12.

De uitsplitsing naar „beroep” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: bedrijfstak

Bij „bedrijfstak” gaat het om de productie of economische activiteit van de vestiging of soortgelijke eenheid waar een werkzaam persoon zijn werkkring heeft. Voor personen die zijn aangeworven door en in dienst zijn bij een andere onderneming dan die waar zij hun werk verrichten („uitzendkrachten”, „gedetacheerde werknemers”), wordt de bedrijfstak vermeld van de vestiging of soortgelijke eenheid waar zij daadwerkelijk hun werk verrichten.

Bij de indeling van een persoon bij de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan één werkkring worden bij een bedrijfstak ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Personen van 15 jaar of ouder die werkzaam waren (met andere woorden: die wat „huidige activiteit” betreft, waren ingedeeld als „werkzame personen” (CAS.L. en CAS.H.1.1) tijdens de referentieweek worden in één enkele categorie van IND.1. t/m IND.11. ingedeeld.

Personen jonger dan 15 jaar, en personen van 15 jaar of ouder die:

werkloos waren tijdens de referentieweek („huidige activiteit”: „werkloos” (CAS.L. en CAS.H.1.2)) of die

niet behoorden tot de arbeidskrachten („huidige activiteit”: „niet behorend tot de arbeidskrachten” (CAS.L. en CAS.H.2.)) worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (OCC.12.).

Bedrijfstak

IND.L.

IND.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Landbouw, bosbouw en visserij

1.

1.

2

Industrie en winning van delfstoffen

2.

2.

 

2.1.

Winning van delfstoffen

 

2.1.

 

2.2.

Industrie

 

2.2.

 

2.3.

Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht

 

2.3.

 

2.4

Distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering

 

2.4.

3.

Bouwnijverheid

3.

3.

4.

Groot- en detailhandel, vervoer en opslag, verschaffen van accommodatie en maaltijden

4.

4.

 

4.1

Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen

 

4.1.

 

4.2

Vervoer en opslag

 

4.2.

 

4.3

Verschaffen van accommodatie en maaltijden

 

4.3.

5.

Informatie en communicatie

5.

5.

6.

Financiële activiteiten en verzekeringen

6.

6.

7.

Exploitatie van en handel in onroerend goed

7.

7.

8.

Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten, administratieve en ondersteunende diensten

8.

8.

 

8.1.

Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten

 

8.1.

 

8.2.

Administratieve en ondersteunende diensten

 

8.2.

9.

Openbaar bestuur en defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

9.

9.

 

9.1.

Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen

 

9.1.

 

9.2.

Onderwijs

 

9.2.

 

9.3.

Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

 

9.3.

10.

Overige diensten

10.

10.

 

10.1.

Kunst, amusement en recreatie

 

10.1.

 

10.2.

Overige diensten

 

10.2.

 

10.3.

Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik

 

10.3.

 

10.4.

Extraterritoriale organisaties en lichamen

 

10.4.

11.

Niet aangegeven

11.

11.

12.

Niet van toepassing

12.

12.

Indien de omschrijving van de categorieën van de op 1 januari 2021 geldende NACE-classificatie afwijkt van die in de categorieën IND.1. t/m IND.10., moet de omschrijving van de op 1 januari 2021 geldende NACE-classificatie worden gebruikt.

De uitsplitsing naar „bedrijfstak” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: arbeidssituatie

Een „werknemer” is een persoon die „in loondienst” werkt, d.w.z. een baan heeft waarbij de expliciete of impliciete arbeidsovereenkomst hem recht geeft op een basisvergoeding die onafhankelijk is van de inkomsten van de eenheid waarvoor hij werkt; deze eenheid kan een vennootschap, een instelling zonder winstoogmerk of een huishouden zijn. Personen „in loondienst” ontvangen gewoonlijk een loon maar kunnen ook betaling ontvangen in de vorm van commissie uit verkoop, stukloon of premies, of in natura, zoals in de vorm van voedsel, huisvesting of opleiding. Sommige of alle werktuigen, kapitaalgoederen, informatiesystemen en/of gebouwen en terreinen die door de betrokkene worden gebruikt, kunnen eigendom zijn van anderen en hij kan werken onder direct toezicht of volgens strikte richtsnoeren van de eigenaar of eigenaren of van personen die bij deze(n) in dienst zijn.

Een „werkgever” is een persoon die als „zelfstandige” voor eigen rekening of met een beperkt aantal partners werkt en in deze hoedanigheid op permanente basis (met inbegrip van de referentieweek) een of meer personen in dienst heeft die voor hem als „werknemer” werken. De werkgever neemt de operationele beslissingen voor de onderneming, of delegeert die beslissingen, waarbij hij voor het welzijn van de onderneming verantwoordelijk blijft.

Wanneer een persoon zowel werkgever als werknemer is, wordt hij bij slechts één groep ingedeeld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Een „persoon die voor eigen rekening werkt” is een persoon die als „zelfstandige” voor eigen rekening of met een of enkele partners werkt en op permanente basis (met inbegrip van de referentieweek) geen „werknemers” in dienst heeft.

„Overige werkzame personen” omvat „meewerkende gezinsleden” en „leden van productiecoöperaties”.

Een „meewerkend gezinslid” is een persoon die:

als „zelfstandige” werkt in een marktgerichte vestiging die wordt geëxploiteerd door een persoon in hetzelfde huishouden waarmee hij verwant is, en die

niet kan worden beschouwd als partner (d.w.z. werkgever of persoon die voor eigen rekening werkt) omdat de mate waarin hij zich voor het bedrijf inzet, wat werktijd of andere door nationale omstandigheden te bepalen factoren betreft, niet te vergelijken is met de inzet van de bedrijfsleider.

Een „lid van een productiecoöperatie” is een persoon die als „zelfstandige” werkt in een bedrijf dat als coöperatie is georganiseerd, waarin elk lid op gelijke voet met de andere leden deelneemt aan beslissingen over de organisatie van de productie, de verkoop en/of andere activiteiten, de investeringen en de verdeling van de opbrengst onder de leden.

Bij de indeling van een persoon bij de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan één werkkring worden bij een arbeidssituatie ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Personen van 15 jaar of ouder die werkzaam waren (d.w.z. die wat „huidige activiteit” betreft, waren ingedeeld als „werkzame personen” (CAS.L. en CAS.H.1.1) tijdens de referentieweek worden naargelang hun arbeidssituatie in één enkele categorie van SIE.1. t/m SIE.5. ingedeeld.

Personen jonger dan 15 jaar, en personen van 15 jaar of ouder die:

werkloos waren tijdens de referentieweek („huidige activiteit”: „werkloos” (CAS.L.1.2. and CAS.H. 1.2)) of die

niet behoorden tot de arbeidskrachten („huidige activiteit”: „niet behorend tot de arbeidskrachten” (CAS.L.2 en CAS.H.2.)) worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (SIE.6.).

Arbeidssituatie

SIE.

0.

Totaal

0.

1.

Werknemers

1.

2.

Werkgevers

2.

3.

Personen die voor eigen rekening werken

3.

4.

Overige werkzame personen

4.

5.

Niet aangegeven

5.

6.

Niet van toepassing

6.

De uitsplitsing naar „arbeidssituatie” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: opleidingsniveau

Bij het opleidingsniveau gaat het om het hoogste met succes afgesloten niveau in het onderwijsstelsel van het land waar het onderwijs werd gevolgd. Al het onderwijs dat relevant is voor de succesvolle voltooiing wordt in aanmerking genomen, ook als het niet in scholen en universiteiten werd verstrekt.

Personen van 15 jaar of ouder worden volgens hun opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau) bij slechts één van de categorieën EDU.1. t/m EDU.10. ingedeeld. Personen jonger dan 15 jaar worden ingedeeld bij „niet van toepassing” (EDU.11.).

EDU.1. omvat personen die ISCED-niveau 1 niet met succes hebben afgesloten. Dit omvat personen die: nooit een onderwijsprogramma hebben gevolgd; enige vroegschoolse educatie hebben gevolgd (in de indeling van onderwijsprogramma's gedefinieerd als ISCED-niveau 0); of enig primair onderwijs hebben gevolgd maar ISCED-niveau 1 niet met succes hebben afgesloten.

Indien de omschrijving van de categorieën van de op 1 januari 2021 geldende ISCED-classificatie afwijkt van die in de categorieën EDU.2. t/m EDU.9., moet de omschrijving van de op 1 januari 2021 geldende ISCED-classificatie worden gebruikt.

Opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau)

EDU.

0.

Totaal

0.

1.

ISCED-niveau 0: lager dan primair onderwijs

1.

2.

ISCED-niveau 1: primair onderwijs

2.

3.

ISCED-niveau 2: lager secundair onderwijs

3.

4.

ISCED-niveau 3: hoger secundair onderwijs

4.

5.

ISCED-niveau 4: postsecundair niet-tertiair onderwijs

5.

6.

ISCED-niveau 5: tertiair onderwijs; korte cyclus

6.

7.

ISCED-niveau 6: bachelorniveau of gelijkwaardig

7.

8.

ISCED-niveau 7: masterniveau of gelijkwaardig

8.

9.

ISCED-niveau 8: doctoraatsniveau of gelijkwaardig

9.

10.

Niet aangegeven (voor personen van 15 jaar of ouder)

10.

11.

Niet van toepassing (personen jonger dan 15 jaar)

11.

De uitsplitsing naar „opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: geboorteland en -plaats

Bij de informatie over de „geboorteplaats” wordt uitgegaan van de gewone verblijfplaats van de moeder bij de geboorte, of indien niet beschikbaar, de plaats waar de geboorte plaatshad.

Bij de informatie over het geboorteland wordt uitgegaan van de op 1 januari 2021 bestaande grenzen.

„EU-lidstaat” betekent een land dat op 1 januari 2021 lid is van de Europese Unie.

Geboorteland en -plaats

POB.L.

POB.M.

POB.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Geboorteplaats in rapporterende land

1.

1.

1.

2.

Geboorteplaats niet in rapporterende land

2.

2.

2.

 

2.1.

Andere EU-lidstaat

2.1.

2.1.

2.1.

 

 

2.1.01.

België

 

 

2.1.01.

 

 

2.1.02.

Bulgarije

 

 

2.1.02.

 

 

2.1.03.

Tsjechië

 

 

2.1.03.

 

 

2.1.04.

Denemarken

 

 

2.1.04.

 

 

2.1.05.

Duitsland

 

 

2.1.05.

 

 

2.1.06.

Estland

 

 

2.1.06.

 

 

2.1.07.

Ierland

 

 

2.1.07.

 

 

2.1.08.

Griekenland

 

 

2.1.08.

 

 

2.1.09.

Spanje

 

 

2.1.09.

 

 

2.1.10.

Frankrijk

 

 

2.1.10.

 

 

2.1.11.

Kroatië

 

 

2.1.11.

 

 

2.1.12.

Italië

 

 

2.1.12.

 

 

2.1.13.

Cyprus

 

 

2.1.13.

 

 

2.1.14.

Letland

 

 

2.1.14.

 

 

2.1.15.

Litouwen

 

 

2.1.15.

 

 

2.1.16.

Luxemburg

 

 

2.1.16.

 

 

2.1.17.

Hongarije

 

 

2.1.17.

 

 

2.1.18.

Malta

 

 

2.1.18.

 

 

2.1.19.

Nederland

 

 

2.1.19.

 

 

2.1.20.

Oostenrijk

 

 

2.1.20.

 

 

2.1.21.

Polen

 

 

2.1.21.

 

 

2.1.22.

Portugal

 

 

2.1.22.

 

 

2.1.23.

Roemenië

 

 

2.1.23.

 

 

2.1.24.

Slovenië

 

 

2.1.24.

 

 

2.1.25.

Slowakije

 

 

2.1.25.

 

 

2.1.26.

Finland

 

 

2.1.26.

 

 

2.1.27.

Zweden

 

 

2.1.27.

 

 

2.1.28.

Verenigd Koninkrijk

 

 

2.1.28.

 

2.2.

Elders

2.2.

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

Elders in Europa

 

2.2.1.

2.2.1.

 

 

 

2.2.1.01.

Albanië

 

 

2.2.1.01.

 

 

 

2.2.1.02.

Andorra

 

 

2.2.1.02.

 

 

 

2.2.1.03.

Belarus

 

 

2.2.1.03.

 

 

 

2.2.1.04.

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

 

 

2.2.1.04.

 

 

 

2.2.1.05.

IJsland

 

 

2.2.1.05.

 

 

 

2.2.1.06.

Kosovo (*1)

 

 

2.2.1.06.

 

 

 

2.2.1.07.

Liechtenstein

 

 

2.2.1.07.

 

 

 

2.2.1.08.

Moldavië

 

 

2.2.1.08.

 

 

 

2.2.1.09.

Monaco

 

 

2.2.1.09.

 

 

 

2.2.1.10.

Montenegro

 

 

2.2.1.10.

 

 

 

2.2.1.11.

Noorwegen

 

 

2.2.1.11.

 

 

 

2.2.1.12.

Bosnië en Herzegovina

 

 

2.2.1.12.

 

 

 

2.2.1.13.

Russische Federatie

 

 

2.2.1.13.

 

 

 

2.2.1.14.

San Marino

 

 

2.2.1.14.

 

 

 

2.2.1.15.

Servië

 

 

2.2.1.15.

 

 

 

2.2.1.16.

Zwitserland

 

 

2.2.1.16.

 

 

 

2.2.1.17.

Turkije

 

 

2.2.1.17.

 

 

 

2.2.1.18.

Oekraïne

 

 

2.2.1.18.

 

 

 

2.2.1.19.

Vaticaanstad

 

 

2.2.1.19.

 

 

 

2.2.1.20.

Faeröer

 

 

2.2.1.20.

 

 

 

2.2.1.21.

Gibraltar

 

 

2.2.1.21.

 

 

 

2.2.1.22.

Guernsey

 

 

2.2.1.22.

 

 

 

2.2.1.23.

Man

 

 

2.2.1.23.

 

 

 

2.2.1.24.

Jersey

 

 

2.2.1.24.

 

 

 

2.2.1.25.

Sark

 

 

2.2.1.25.

 

 

 

2.2.1.26.

Ander land in Europa

 

 

2.2.1.26.

 

 

2.2.2.

Afrika

 

2.2.2.

2.2.2.

 

 

 

2.2.2.01.

Algerije

 

 

2.2.2.01.

 

 

 

2.2.2.02.

Angola

 

 

2.2.2.02.

 

 

 

2.2.2.03.

Benin

 

 

2.2.2.03.

 

 

 

2.2.2.04.

Botswana

 

 

2.2.2.04.

 

 

 

2.2.2.05.

Burkina Faso

 

 

2.2.2.05.

 

 

 

2.2.2.06.

Burundi

 

 

2.2.2.06.

 

 

 

2.2.2.07.

Kameroen

 

 

2.2.2.07.

 

 

 

2.2.2.08.

Kaapverdië

 

 

2.2.2.08.

 

 

 

2.2.2.09.

Centraal-Afrikaanse Republiek

 

 

2.2.2.09.

 

 

 

2.2.2.10.

Tsjaad

 

 

2.2.2.10.

 

 

 

2.2.2.11.

Comoren

 

 

2.2.2.11.

 

 

 

2.2.2.12.

Congo

 

 

2.2.2.12.

 

 

 

2.2.2.13.

Ivoorkust

 

 

2.2.2.13.

 

 

 

2.2.2.14.

Democratische Republiek Congo

 

 

2.2.2.14.

 

 

 

2.2.2.15.

Djibouti

 

 

2.2.2.15.

 

 

 

2.2.2.16.

Egypte

 

 

2.2.2.16.

 

 

 

2.2.2.17.

Equatoriaal-Guinea

 

 

2.2.2.17.

 

 

 

2.2.2.18.

Eritrea

 

 

2.2.2.18.

 

 

 

2.2.2.19.

Ethiopië

 

 

2.2.2.19.

 

 

 

2.2.2.20.

Gabon

 

 

2.2.2.20.

 

 

 

2.2.2.21.

Gambia

 

 

2.2.2.21.

 

 

 

2.2.2.22.

Ghana

 

 

2.2.2.22.

 

 

 

2.2.2.23.

Guinee

 

 

2.2.2.23.

 

 

 

2.2.2.24.

Guinee-Bissau

 

 

2.2.2.24.

 

 

 

2.2.2.25.

Kenia

 

 

2.2.2.25.

 

 

 

2.2.2.26.

Lesotho

 

 

2.2.2.26.

 

 

 

2.2.2.27.

Liberia

 

 

2.2.2.27.

 

 

 

2.2.2.28.

Libië

 

 

2.2.2.28.

 

 

 

2.2.2.29.

Madagaskar

 

 

2.2.2.29.

 

 

 

2.2.2.30.

Malawi

 

 

2.2.2.30.

 

 

 

2.2.2.31.

Mali

 

 

2.2.2.31.

 

 

 

2.2.2.32.

Mauritanië

 

 

2.2.2.32.

 

 

 

2.2.2.33.

Mauritius

 

 

2.2.2.33.

 

 

 

2.2.2.34.

Marokko

 

 

2.2.2.34.

 

 

 

2.2.2.35.

Mozambique

 

 

2.2.2.35.

 

 

 

2.2.2.36.

Namibië

 

 

2.2.2.36.

 

 

 

2.2.2.37.

Niger

 

 

2.2.2.37.

 

 

 

2.2.2.38.

Nigeria

 

 

2.2.2.38.

 

 

 

2.2.2.39.

Rwanda

 

 

2.2.2.39.

 

 

 

2.2.2.40.

Sint-Helena

 

 

2.2.2.40.

 

 

 

2.2.2.41.

Sao Tomé en Principe

 

 

2.2.2.41.

 

 

 

2.2.2.42.

Senegal

 

 

2.2.2.42.

 

 

 

2.2.2.43.

Seychellen

 

 

2.2.2.43.

 

 

 

2.2.2.44.

Sierra Leone

 

 

2.2.2.44.

 

 

 

2.2.2.45.

Somalië

 

 

2.2.2.45.

 

 

 

2.2.2.46.

Zuid-Afrika

 

 

2.2.2.46.

 

 

 

2.2.2.47.

Sudan

 

 

2.2.2.47.

 

 

 

2.2.2.48.

Zuid-Sudan

 

 

2.2.2.48.

 

 

 

2.2.2.49.

Swaziland

 

 

2.2.2.49.

 

 

 

2.2.2.50.

Togo

 

 

2.2.2.50.

 

 

 

2.2.2.51.

Tunesië

 

 

2.2.2.51.

 

 

 

2.2.2.52.

Uganda

 

 

2.2.2.52.

 

 

 

2.2.2.53.

Tanzania

 

 

2.2.2.53.

 

 

 

2.2.2.54.

Westelijke Sahara

 

 

2.2.2.54.

 

 

 

2.2.2.55.

Zambia

 

 

2.2.2.55.

 

 

 

2.2.2.56.

Zimbabwe

 

 

2.2.2.56.

 

 

 

2.2.2.57.

Ander land in Afrika

 

 

2.2.2.57.

 

 

2.2.3.

Caribisch gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

2.2.3.

2.2.3.

 

 

 

2.2.3.01.

Anguilla

 

 

2.2.3.01.

 

 

 

2.2.3.02.

Antigua en Barbuda

 

 

2.2.3.02.

 

 

 

2.2.3.03.

Argentinië

 

 

2.2.3.03.

 

 

 

2.2.3.04.

Aruba

 

 

2.2.3.04.

 

 

 

2.2.3.05.

Bahama's

 

 

2.2.3.05.

 

 

 

2.2.3.06.

Barbados

 

 

2.2.3.06.

 

 

 

2.2.3.07.

Belize

 

 

2.2.3.07.

 

 

 

2.2.3.08.

Bolivia

 

 

2.2.3.08.

 

 

 

2.2.3.09.

Brazilië

 

 

2.2.3.09.

 

 

 

2.2.3.10.

Britse Maagdeneilanden

 

 

2.2.3.10.

 

 

 

2.2.3.11.

Caymaneilanden

 

 

2.2.3.11.

 

 

 

2.2.3.12.

Chili

 

 

2.2.3.12.

 

 

 

2.2.3.13.

Colombia

 

 

2.2.3.13.

 

 

 

2.2.3.14.

Costa Rica

 

 

2.2.3.14.

 

 

 

2.2.3.15.

Cuba

 

 

2.2.3.15.

 

 

 

2.2.3.16.

Curaçao

 

 

2.2.3.16.

 

 

 

2.2.3.17.

Dominica

 

 

2.2.3.17.

 

 

 

2.2.3.18.

Dominicaanse Republiek

 

 

2.2.3.18.

 

 

 

2.2.3.19.

Ecuador

 

 

2.2.3.19.

 

 

 

2.2.3.20.

El Salvador

 

 

2.2.3.20.

 

 

 

2.2.3.21.

Falklandeilanden (Malvinas)

 

 

2.2.3.21.

 

 

 

2.2.3.22.

Grenada

 

 

2.2.3.22.

 

 

 

2.2.3.23.

Guatemala

 

 

2.2.3.23.

 

 

 

2.2.3.24.

Guyana

 

 

2.2.3.24.

 

 

 

2.2.3.25.

Haïti

 

 

2.2.3.25.

 

 

 

2.2.3.26.

Honduras

 

 

2.2.3.26.

 

 

 

2.2.3.27.

Jamaica

 

 

2.2.3.27.

 

 

 

2.2.3.28.

Mexico

 

 

2.2.3.28.

 

 

 

2.2.3.29.

Montserrat

 

 

2.2.3.29.

 

 

 

2.2.3.30.

Nicaragua

 

 

2.2.3.30.

 

 

 

2.2.3.31.

Panama

 

 

2.2.3.31.

 

 

 

2.2.3.32.

Paraguay

 

 

2.2.3.32.

 

 

 

2.2.3.33.

Peru

 

 

2.2.3.33.

 

 

 

2.2.3.34.

Saint-Barthélemy

 

 

2.2.3.34.

 

 

 

2.2.3.35.

Saint Kitts en Nevis

 

 

2.2.3.35.

 

 

 

2.2.3.36.

Saint Lucia

 

 

2.2.3.36.

 

 

 

2.2.3.37.

Saint-Martin

 

 

2.2.3.37.

 

 

 

2.2.3.38.

Sint Maarten

 

 

2.2.3.38.

 

 

 

2.2.3.39.

Saint Vincent en de Grenadines

 

 

2.2.3.39.

 

 

 

2.2.3.40.

Suriname

 

 

2.2.3.40.

 

 

 

2.2.3.41.

Trinidad en Tobago

 

 

2.2.3.41.

 

 

 

2.2.3.42.

Turks- en Caicoseilanden

 

 

2.2.3.42.

 

 

 

2.2.3.43.

Uruguay

 

 

2.2.3.43.

 

 

 

2.2.3.44.

Venezuela

 

 

2.2.3.44.

 

 

 

2.2.3.45.

Ander land in het Caribische gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

 

2.2.3.45.

 

 

2.2.4.

Noord-Amerika

 

2.2.4.

2.2.4.

 

 

 

2.2.4.01.

Canada

 

 

2.2.4.01.

 

 

 

2.2.4.02.

Groenland

 

 

2.2.4.02.

 

 

 

2.2.4.03.

Verenigde Staten van Amerika

 

 

2.2.4.03.

 

 

 

2.2.4.04.

Bermuda

 

 

2.2.4.04.

 

 

 

2.2.4.05.

Saint-Pierre en Miquelon

 

 

2.2.4.05.

 

 

 

2.2.4.06.

Ander land in Noord-Amerika

 

 

2.2.4.06.

 

 

2.2.5.

Azië

 

2.2.5.

2.2.5.

 

 

 

2.2.5.01.

Afghanistan

 

 

2.2.5.01.

 

 

 

2.2.5.02.

Armenië

 

 

2.2.5.02.

 

 

 

2.2.5.03.

Azerbeidzjan

 

 

2.2.5.03.

 

 

 

2.2.5.04.

Bahrein

 

 

2.2.5.04.

 

 

 

2.2.5.05.

Bangladesh

 

 

2.2.5.05.

 

 

 

2.2.5.06.

Bhutan

 

 

2.2.5.06.

 

 

 

2.2.5.07.

Brunei Darussalam

 

 

2.2.5.07.

 

 

 

2.2.5.08.

Cambodja

 

 

2.2.5.08.

 

 

 

2.2.5.09.

China

 

 

2.2.5.09.

 

 

 

2.2.5.10.

Georgië

 

 

2.2.5.10.

 

 

 

2.2.5.11.

India

 

 

2.2.5.11.

 

 

 

2.2.5.12.

Indonesië

 

 

2.2.5.12.

 

 

 

2.2.5.13.

Irak

 

 

2.2.5.13.

 

 

 

2.2.5.14.

Iran

 

 

2.2.5.14.

 

 

 

2.2.5.15.

Israël

 

 

2.2.5.15.

 

 

 

2.2.5.16.

Japan

 

 

2.2.5.16.

 

 

 

2.2.5.17.

Jordanië

 

 

2.2.5.17.

 

 

 

2.2.5.18.

Kazachstan

 

 

2.2.5.18.

 

 

 

2.2.5.19.

Noord-Korea

 

 

2.2.5.19.

 

 

 

2.2.5.20.

Zuid-Korea

 

 

2.2.5.20.

 

 

 

2.2.5.21.

Koeweit

 

 

2.2.5.21.

 

 

 

2.2.5.22.

Kirgizië

 

 

2.2.5.22.

 

 

 

2.2.5.23.

Laos

 

 

2.2.5.23.

 

 

 

2.2.5.24.

Libanon

 

 

2.2.5.24.

 

 

 

2.2.5.25.

Maleisië

 

 

2.2.5.25.

 

 

 

2.2.5.26.

Maldiven

 

 

2.2.5.26.

 

 

 

2.2.5.27.

Mongolië

 

 

2.2.5.27.

 

 

 

2.2.5.28.

Myanmar

 

 

2.2.5.28.

 

 

 

2.2.5.29.

Nepal

 

 

2.2.5.29.

 

 

 

2.2.5.30.

Oman

 

 

2.2.5.30.

 

 

 

2.2.5.31.

Pakistan

 

 

2.2.5.31.

 

 

 

2.2.5.32.

Filipijnen

 

 

2.2.5.32.

 

 

 

2.2.5.33.

Qatar

 

 

2.2.5.33.

 

 

 

2.2.5.34.

Saudi-Arabië

 

 

2.2.5.34.

 

 

 

2.2.5.35.

Singapore

 

 

2.2.5.35.

 

 

 

2.2.5.36.

Sri Lanka

 

 

2.2.5.36.

 

 

 

2.2.5.37.

Syrië

 

 

2.2.5.37.

 

 

 

2.2.5.38.

Taiwan

 

 

2.2.5.38.

 

 

 

2.2.5.39.

Tadzjikistan

 

 

2.2.5.39.

 

 

 

2.2.5.40.

Thailand

 

 

2.2.5.40.

 

 

 

2.2.5.41.

Oost-Timor

 

 

2.2.5.41.

 

 

 

2.2.5.42.

Turkmenistan

 

 

2.2.5.42.

 

 

 

2.2.5.43.

Verenigde Arabische Emiraten

 

 

2.2.5.43.

 

 

 

2.2.5.44.

Oezbekistan

 

 

2.2.5.44.

 

 

 

2.2.5.45.

Vietnam

 

 

2.2.5.45.

 

 

 

2.2.5.46.

Palestina

 

 

2.2.5.46.

 

 

 

2.2.5.47.

Jemen

 

 

2.2.5.47.

 

 

 

2.2.5.48.

Ander land in Azië

 

 

2.2.5.48.

 

 

2.2.6.

Oceanië

 

2.2.6.

2.2.6.

 

 

 

2.2.6.01.

Australië

 

 

2.2.6.01.

 

 

 

2.2.6.02.

Federale Staten van Micronesia

 

 

2.2.6.02.

 

 

 

2.2.6.03.

Cookeilanden (NZ)

 

 

2.2.6.03.

 

 

 

2.2.6.04.

Fiji

 

 

2.2.6.04.

 

 

 

2.2.6.05.

Frans-Polynesië

 

 

2.2.6.05.

 

 

 

2.2.6.06.

Franse Zuidelijke Gebieden

 

 

2.2.6.06.

 

 

 

2.2.6.07.

Kiribati

 

 

2.2.6.07.

 

 

 

2.2.6.08.

Marshalleilanden

 

 

2.2.6.08.

 

 

 

2.2.6.09.

Nauru

 

 

2.2.6.09.

 

 

 

2.2.6.10.

Nieuw-Caledonië

 

 

2.2.6.10.

 

 

 

2.2.6.11.

Nieuw-Zeeland

 

 

2.2.6.11.

 

 

 

2.2.6.12.

Palau

 

 

2.2.6.12.

 

 

 

2.2.6.13.

Papoea-Nieuw-Guinea

 

 

2.2.6.13.

 

 

 

2.2.6.14.

Samoa

 

 

2.2.6.14.

 

 

 

2.2.6.15.

Salomonseilanden

 

 

2.2.6.15.

 

 

 

2.2.6.16.

Tonga

 

 

2.2.6.16.

 

 

 

2.2.6.17.

Tuvalu

 

 

2.2.6.17.

 

 

 

2.2.6.18.

Pitcairneilanden

 

 

2.2.6.18.

 

 

 

2.2.6.19.

Vanuatu

 

 

2.2.6.19.

 

 

 

2.2.6.20.

Wallis en Futuna

 

 

2.2.6.20.

 

 

 

2.2.6.21.

Ander land in Oceanië

 

 

2.2.6.21.

3.

Overige

3.

3.

3.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

4.

De uitsplitsingen naar „geboorteland en -plaats” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De landenlijst in de uitsplitsing „geboorteland en -plaats” dient alleen voor statistische doeleinden.

Thema: land van staatsburgerschap

Staatsburgerschap wordt gedefinieerd als de bijzondere juridische band tussen een persoon en zijn staat, die verkregen is bij geboorte of door naturalisatie door middel van een verklaring, optie, huwelijk of een andere mogelijkheid waarin door de nationale wetgeving wordt voorzien.

Een persoon die staatsburger van twee of meer landen is, wordt ingedeeld bij slechts één land van staatsburgerschap, volgens onderstaande volgorde van prioriteit:

1.

het rapporterende land; of

2.

indien de betrokkene geen staatsburger van het rapporterende land is: een andere EU-lidstaat; of

3.

indien de betrokkene geen staatsburger van een andere EU-lidstaat is: een ander land buiten de Europese Unie.

In geval van dubbel staatsburgerschap van twee EU-lidstaten die geen van beide het rapporterende land zijn, bepalen de lidstaten bij welk land van staatsburgerschap de betrokkene wordt ingedeeld.

„EU-lidstaat” betekent een land dat op 1 januari 2021 lid is van de Europese Unie.

Voor rapporterende landen die EU-lidstaat zijn, is de hun land betreffende subcategorie van de categorie „staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land” (COC.H.2.1.) niet van toepassing. Voor rapporterende landen die geen EU-lidstaat zijn, moet de categorie „staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land” (COC.L.2.1., COC.M.2.1., COC.H.2.1.) worden veranderd in „staatsburgerschap van een EU-lidstaat”.

Personen die noch staatsburger van een land noch staatloos zijn en die sommige maar niet alle rechten en plichten hebben die aan het staatsburgerschap verbonden zijn, worden ingedeeld onder „erkende niet-staatsburgers” (COC.H. 2.2.1.20.).

Land van staatsburgerschap

COC.L.

COC.M.

COC.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Staatsburgerschap van het rapporterende land

1.

1.

1.

2.

Staatsburgerschap van een ander land dan het rapporterende land

2.

2.

2.

 

2.1.

Staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land

2.1.

2.1.

2.1.

 

 

2.1.01.

België

 

 

2.1.01.

 

 

2.1.02.

Bulgarije

 

 

2.1.02.

 

 

2.1.03.

Tsjechië

 

 

2.1.03.

 

 

2.1.04.

Denemarken

 

 

2.1.04.

 

 

2.1.05.

Duitsland

 

 

2.1.05.

 

 

2.1.06.

Estland

 

 

2.1.06.

 

 

2.1.07.

Ierland

 

 

2.1.07.

 

 

2.1.08.

Griekenland

 

 

2.1.08.

 

 

2.1.09.

Spanje

 

 

2.1.09.

 

 

2.1.10.

Frankrijk

 

 

2.1.10.

 

 

2.1.11.

Kroatië

 

 

2.1.11.

 

 

2.1.12.

Italië

 

 

2.1.12.

 

 

2.1.13.

Cyprus

 

 

2.1.13.

 

 

2.1.14.

Letland

 

 

2.1.14.

 

 

2.1.15.

Litouwen

 

 

2.1.15.

 

 

2.1.16.

Luxemburg

 

 

2.1.16.

 

 

2.1.17.

Hongarije

 

 

2.1.17.

 

 

2.1.18.

Malta

 

 

2.1.18.

 

 

2.1.19.

Nederland

 

 

2.1.19.

 

 

2.1.20.

Oostenrijk

 

 

2.1.20.

 

 

2.1.21.

Polen

 

 

2.1.21.

 

 

2.1.22.

Portugal

 

 

2.1.22.

 

 

2.1.23.

Roemenië

 

 

2.1.23.

 

 

2.1.24.

Slovenië

 

 

2.1.24.

 

 

2.1.25.

Slowakije

 

 

2.1.25.

 

 

2.1.26.

Finland

 

 

2.1.26.

 

 

2.1.27.

Zweden

 

 

2.1.27.

 

 

2.1.28.

Verenigd Koninkrijk

 

 

2.1.28.

 

2.2.

Staatburgerschap van een land dat geen lid van de EU is

2.2.

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

Ander Europees land

 

2.2.1.

2.2.1.

 

 

 

2.2.1.01.

Albanië

 

 

2.2.1.01.

 

 

 

2.2.1.02.

Andorra

 

 

2.2.1.02.

 

 

 

2.2.1.03.

Belarus

 

 

2.2.1.03.

 

 

 

2.2.1.04.

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

 

 

2.2.1.04.

 

 

 

2.2.1.05.

IJsland

 

 

2.2.1.05.

 

 

 

2.2.1.06.

Kosovo (*2)

 

 

2.2.1.06.

 

 

 

2.2.1.07.

Liechtenstein

 

 

2.2.1.07.

 

 

 

2.2.1.08.

Moldavië

 

 

2.2.1.08.

 

 

 

2.2.1.09.

Monaco

 

 

2.2.1.09.

 

 

 

2.2.1.10.

Montenegro

 

 

2.2.1.10.

 

 

 

2.2.1.11.

Noorwegen

 

 

2.2.1.11.

 

 

 

2.2.1.12.

Bosnië en Herzegovina

 

 

2.2.1.12.

 

 

 

2.2.1.13.

Russische Federatie

 

 

2.2.1.13.

 

 

 

2.2.1.14.

San Marino

 

 

2.2.1.14.

 

 

 

2.2.1.15.

Servië

 

 

2.2.1.15.

 

 

 

2.2.1.16.

Zwitserland

 

 

2.2.1.16.

 

 

 

2.2.1.17.

Turkije

 

 

2.2.1.17.

 

 

 

2.2.1.18.

Oekraïne

 

 

2.2.1.18.

 

 

 

2.2.1.19.

Vaticaanstad

 

 

2.2.1.19.

 

 

 

2.2.1.20.

Erkende niet-staatsburgers

 

 

2.2.1.20.

 

 

 

2.2.1.21.

Ander land in Europa

 

 

2.2.1.21.

 

 

2.2.2.

Land in Afrika

 

2.2.2.

2.2.2.

 

 

 

2.2.2.01.

Algerije

 

 

2.2.2.01.

 

 

 

2.2.2.02.

Angola

 

 

2.2.2.02.

 

 

 

2.2.2.03.

Benin

 

 

2.2.2.03.

 

 

 

2.2.2.04.

Botswana

 

 

2.2.2.04.

 

 

 

2.2.2.05.

Burkina Faso

 

 

2.2.2.05.

 

 

 

2.2.2.06.

Burundi

 

 

2.2.2.06.

 

 

 

2.2.2.07.

Kameroen

 

 

2.2.2.07.

 

 

 

2.2.2.08.

Kaapverdië

 

 

2.2.2.08.

 

 

 

2.2.2.09.

Centraal-Afrikaanse Republiek

 

 

2.2.2.09.

 

 

 

2.2.2.10.

Tsjaad

 

 

2.2.2.10.

 

 

 

2.2.2.11.

Comoren

 

 

2.2.2.11.

 

 

 

2.2.2.12.

Congo

 

 

2.2.2.12.

 

 

 

2.2.2.13.

Ivoorkust

 

 

2.2.2.13.

 

 

 

2.2.2.14.

Democratische Republiek Congo

 

 

2.2.2.14.

 

 

 

2.2.2.15.

Djibouti

 

 

2.2.2.15.

 

 

 

2.2.2.16.

Egypte

 

 

2.2.2.16.

 

 

 

2.2.2.17.

Equatoriaal-Guinea

 

 

2.2.2.17.

 

 

 

2.2.2.18.

Eritrea

 

 

2.2.2.18.

 

 

 

2.2.2.19.

Ethiopië

 

 

2.2.2.19.

 

 

 

2.2.2.20.

Gabon

 

 

2.2.2.20.

 

 

 

2.2.2.21.

Gambia

 

 

2.2.2.21.

 

 

 

2.2.2.22.

Ghana

 

 

2.2.2.22.

 

 

 

2.2.2.23.

Guinee

 

 

2.2.2.23.

 

 

 

2.2.2.24.

Guinee-Bissau

 

 

2.2.2.24.

 

 

 

2.2.2.25.

Kenia

 

 

2.2.2.25.

 

 

 

2.2.2.26.

Lesotho

 

 

2.2.2.26.

 

 

 

2.2.2.27.

Liberia

 

 

2.2.2.27.

 

 

 

2.2.2.28.

Libië

 

 

2.2.2.28.

 

 

 

2.2.2.29.

Madagaskar

 

 

2.2.2.29.

 

 

 

2.2.2.30.

Malawi

 

 

2.2.2.30.

 

 

 

2.2.2.31.

Mali

 

 

2.2.2.31.

 

 

 

2.2.2.32.

Mauritanië

 

 

2.2.2.32.

 

 

 

2.2.2.33.

Mauritius

 

 

2.2.2.33.

 

 

 

2.2.2.34.

Marokko

 

 

2.2.2.34.

 

 

 

2.2.2.35.

Mozambique

 

 

2.2.2.35.

 

 

 

2.2.2.36.

Namibië

 

 

2.2.2.36.

 

 

 

2.2.2.37.

Niger

 

 

2.2.2.37.

 

 

 

2.2.2.38.

Nigeria

 

 

2.2.2.38.

 

 

 

2.2.2.39.

Rwanda

 

 

2.2.2.39.

 

 

 

2.2.2.40.

Sao Tomé en Principe

 

 

2.2.2.40.

 

 

 

2.2.2.41.

Senegal

 

 

2.2.2.41.

 

 

 

2.2.2.42.

Seychellen

 

 

2.2.2.42.

 

 

 

2.2.2.43.

Sierra Leone

 

 

2.2.2.43.

 

 

 

2.2.2.44.

Somalië

 

 

2.2.2.44.

 

 

 

2.2.2.45.

Zuid-Afrika

 

 

2.2.2.45.

 

 

 

2.2.2.46.

Sudan

 

 

2.2.2.46.

 

 

 

2.2.2.47.

Zuid-Sudan

 

 

2.2.2.47.

 

 

 

2.2.2.48.

Swaziland

 

 

2.2.2.48.

 

 

 

2.2.2.49.

Togo

 

 

2.2.2.49.

 

 

 

2.2.2.50.

Tunesië

 

 

2.2.2.50.

 

 

 

2.2.2.51.

Uganda

 

 

2.2.2.51.

 

 

 

2.2.2.52.

Tanzania

 

 

2.2.2.52.

 

 

 

2.2.2.53.

Westelijke Sahara

 

 

2.2.2.53.

 

 

 

2.2.2.54.

Zambia

 

 

2.2.2.54.

 

 

 

2.2.2.55.

Zimbabwe

 

 

2.2.2.55.

 

 

 

2.2.2.56.

Ander land in Afrika

 

 

2.2.2.56.

 

 

2.2.3.

Land in Caribisch gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

2.2.3.

2.2.3.

 

 

 

2.2.3.01.

Antigua en Barbuda

 

 

2.2.3.01.

 

 

 

2.2.3.02.

Argentinië

 

 

2.2.3.02.

 

 

 

2.2.3.03.

Aruba

 

 

2.2.3.03.

 

 

 

2.2.3.04.

Bahama's

 

 

2.2.3.04.

 

 

 

2.2.3.05.

Barbados

 

 

2.2.3.05.

 

 

 

2.2.3.06.

Belize

 

 

2.2.3.06.

 

 

 

2.2.3.07.

Bolivia

 

 

2.2.3.07.

 

 

 

2.2.3.08.

Brazilië

 

 

2.2.3.08.

 

 

 

2.2.3.09.

Chili

 

 

2.2.3.09.

 

 

 

2.2.3.10.

Colombia

 

 

2.2.3.10.

 

 

 

2.2.3.11.

Costa Rica

 

 

2.2.3.11.

 

 

 

2.2.3.12.

Cuba

 

 

2.2.3.12.

 

 

 

2.2.3.13.

Curaçao

 

 

2.2.3.13.

 

 

 

2.2.3.14.

Dominica

 

 

2.2.3.14.

 

 

 

2.2.3.15.

Dominicaanse Republiek

 

 

2.2.3.15.

 

 

 

2.2.3.16.

Ecuador

 

 

2.2.3.16.

 

 

 

2.2.3.17.

El Salvador

 

 

2.2.3.17.

 

 

 

2.2.3.18.

Grenada

 

 

2.2.3.18.

 

 

 

2.2.3.19.

Guatemala

 

 

2.2.3.19.

 

 

 

2.2.3.20.

Guyana

 

 

2.2.3.20.

 

 

 

2.2.3.21.

Haïti

 

 

2.2.3.21.

 

 

 

2.2.3.22.

Honduras

 

 

2.2.3.22.

 

 

 

2.2.3.23.

Jamaica

 

 

2.2.3.23.

 

 

 

2.2.3.24.

Mexico

 

 

2.2.3.24.

 

 

 

2.2.3.25.

Nicaragua

 

 

2.2.3.25.

 

 

 

2.2.3.26.

Panama

 

 

2.2.3.26.

 

 

 

2.2.3.27.

Paraguay

 

 

2.2.3.27.

 

 

 

2.2.3.28.

Peru

 

 

2.2.3.28.

 

 

 

2.2.3.29.

Saint Kitts en Nevis

 

 

2.2.3.29.

 

 

 

2.2.3.30.

Saint Lucia

 

 

2.2.3.30.

 

 

 

2.2.3.31.

Sint Maarten

 

 

2.2.3.31.

 

 

 

2.2.3.32.

Saint Vincent en de Grenadines

 

 

2.2.3.32.

 

 

 

2.2.3.33.

Suriname

 

 

2.2.3.33.

 

 

 

2.2.3.34.

Trinidad en Tobago

 

 

2.2.3.34.

 

 

 

2.2.3.35.

Uruguay

 

 

2.2.3.35.

 

 

 

2.2.3.36.

Venezuela

 

 

2.2.3.36.

 

 

 

2.2.3.37.

Ander land in het Caribische gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

 

2.2.3.37.

 

 

2.2.4.

Land in Noord-Amerika

 

2.2.4.

2.2.4.

 

 

 

2.2.4.01.

Canada

 

 

2.2.4.01.

 

 

 

2.2.4.02.

Verenigde Staten van Amerika

 

 

2.2.4.02.

 

 

 

2.2.4.03.

Ander land in Noord-Amerika

 

 

2.2.4.03.

 

 

2.2.5.

Land in Azië

 

2.2.5.

2.2.5.

 

 

 

2.2.5.01.

Afghanistan

 

 

2.2.5.01.

 

 

 

2.2.5.02.

Armenië

 

 

2.2.5.02.

 

 

 

2.2.5.03.

Azerbeidzjan

 

 

2.2.5.03.

 

 

 

2.2.5.04.

Bahrein

 

 

2.2.5.04.

 

 

 

2.2.5.05.

Bangladesh

 

 

2.2.5.05.

 

 

 

2.2.5.06.

Bhutan

 

 

2.2.5.06.

 

 

 

2.2.5.07.

Brunei Darussalam

 

 

2.2.5.07.

 

 

 

2.2.5.08.

Cambodja

 

 

2.2.5.08.

 

 

 

2.2.5.09.

China

 

 

2.2.5.09.

 

 

 

2.2.5.10.

Georgië

 

 

2.2.5.10.

 

 

 

2.2.5.11.

India

 

 

2.2.5.11.

 

 

 

2.2.5.12.

Indonesië

 

 

2.2.5.12.

 

 

 

2.2.5.13.

Irak

 

 

2.2.5.13.

 

 

 

2.2.5.14.

Iran

 

 

2.2.5.14.

 

 

 

2.2.5.15.

Israël

 

 

2.2.5.15.

 

 

 

2.2.5.16.

Japan

 

 

2.2.5.16.

 

 

 

2.2.5.17.

Jordanië

 

 

2.2.5.17.

 

 

 

2.2.5.18.

Kazachstan

 

 

2.2.5.18.

 

 

 

2.2.5.19.

Noord-Korea

 

 

2.2.5.19.

 

 

 

2.2.5.20.

Zuid-Korea

 

 

2.2.5.20.

 

 

 

2.2.5.21.

Koeweit

 

 

2.2.5.21.

 

 

 

2.2.5.22.

Kirgizië

 

 

2.2.5.22.

 

 

 

2.2.5.23.

Laos

 

 

2.2.5.23.

 

 

 

2.2.5.24.

Libanon

 

 

2.2.5.24.

 

 

 

2.2.5.25.

Maleisië

 

 

2.2.5.25.

 

 

 

2.2.5.26.

Maldiven

 

 

2.2.5.26.

 

 

 

2.2.5.27.

Mongolië

 

 

2.2.5.27.

 

 

 

2.2.5.28.

Myanmar/Birma

 

 

2.2.5.28.

 

 

 

2.2.5.29.

Nepal

 

 

2.2.5.29.

 

 

 

2.2.5.30.

Oman

 

 

2.2.5.30.

 

 

 

2.2.5.31.

Pakistan

 

 

2.2.5.31.

 

 

 

2.2.5.32.

Filipijnen

 

 

2.2.5.32.

 

 

 

2.2.5.33.

Qatar

 

 

2.2.5.33.

 

 

 

2.2.5.34.

Saudi-Arabië

 

 

2.2.5.34.

 

 

 

2.2.5.35.

Singapore

 

 

2.2.5.35.

 

 

 

2.2.5.36.

Sri Lanka

 

 

2.2.5.36.

 

 

 

2.2.5.37.

Syrië

 

 

2.2.5.37.

 

 

 

2.2.5.38.

Taiwan

 

 

2.2.5.38.

 

 

 

2.2.5.39.

Tadzjikistan

 

 

2.2.5.39.

 

 

 

2.2.5.40.

Thailand

 

 

2.2.5.40.

 

 

 

2.2.5.41.

Oost-Timor

 

 

2.2.5.41.

 

 

 

2.2.5.42.

Turkmenistan

 

 

2.2.5.42.

 

 

 

2.2.5.43.

Verenigde Arabische Emiraten

 

 

2.2.5.43.

 

 

 

2.2.5.44.

Oezbekistan

 

 

2.2.5.44.

 

 

 

2.2.5.45.

Vietnam

 

 

2.2.5.45.

 

 

 

2.2.5.46.

Palestina

 

 

2.2.5.46.

 

 

 

2.2.5.47.

Jemen

 

 

2.2.5.47.

 

 

 

2.2.5.48.

Ander land in Azië

 

 

2.2.5.48.

 

 

2.2.6.

Land in Oceanië

 

2.2.6.

2.2.6.

 

 

 

2.2.6.01.

Australië

 

 

2.2.6.01.

 

 

 

2.2.6.02.

Federale Staten van Micronesia

 

 

2.2.6.02.

 

 

 

2.2.6.03.

Fiji

 

 

2.2.6.03.

 

 

 

2.2.6.04.

Kiribati

 

 

2.2.6.04.

 

 

 

2.2.6.05.

Marshalleilanden

 

 

2.2.6.05.

 

 

 

2.2.6.06.

Nauru

 

 

2.2.6.06.

 

 

 

2.2.6.07.

Nieuw-Zeeland

 

 

2.2.6.07.

 

 

 

2.2.6.08.

Palau

 

 

2.2.6.08.

 

 

 

2.2.6.09.

Papoea-Nieuw-Guinea

 

 

2.2.6.09.

 

 

 

2.2.6.10.

Samoa

 

 

2.2.6.10.

 

 

 

2.2.6.11.

Salomonseilanden

 

 

2.2.6.11.

 

 

 

2.2.6.12.

Tonga

 

 

2.2.6.12.

 

 

 

2.2.6.13.

Tuvalu

 

 

2.2.6.13.

 

 

 

2.2.6.14.

Vanuatu

 

 

2.2.6.14.

 

 

 

2.2.6.15.

Ander land in Oceanië

 

 

2.2.6.15.

3.

Staatloos

3.

3.

3.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

4.

De uitsplitsing naar „land van staatsburgerschap” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De landenlijst in de uitsplitsing „land van staatsburgerschap” dient alleen voor statistische doeleinden.

Thema: ooit in het buitenland verbleven en jaar van aankomst in het land (vanaf 1980)

Het jaar van aankomst is het kalenderjaar waarin een persoon het recentst zijn gewone verblijfplaats in het land heeft genomen. Het jaar van de recentste aankomst in het land wordt gemeld en niet het jaar van de eerste aankomst (m.a.w. het „jaar van aankomst in het land” geeft geen informatie over onderbroken verblijven).

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 2010” betreft de recentere internationale migratie sinds 2010.

Jaar van aankomst in het land sinds 2010

YAT.

0.

Totaal

0.

1.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 2010 of daarna

1.

2.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 2009 of daarvoor, of nooit in het buitenland verbleven

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 2010” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 1980” betreft de internationale migratie sinds 1980.

De gegevens voor 2021 hebben betrekking op de periode tussen 1 januari 2021 en de referentiedatum.

Jaar van aankomst in het land sinds 1980

YAE.L.

YAE.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1980 of daarna

1.

1.

 

1.1.

2020 t/m 2021

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1.

2021

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

2020

 

1.1.2.

 

1.2.

2015 t/m 2019

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

2019

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

2018

 

1.2.2.

 

 

1.2.3.

2017

 

1.2.3.

 

 

1.2.4.

2016

 

1.2.4.

 

 

1.2.5.

2015

 

1.2.5.

 

1.3.

2010 t/m 2014

1.3.

1.3.

 

 

1.3.1.

2014

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

2013

 

1.3.2.

 

 

1.3.3.

2012

 

1.3.3.

 

 

1.3.4.

2011

 

1.3.4.

 

 

1.3.5.

2010

 

1.3.5.

 

1.4.

2005 t/m 2009

1.4.

1.4.

 

 

1.4.1.

2009

 

1.4.1.

 

 

1.4.2.

2008

 

1.4.2.

 

 

1.4.3.

2007

 

1.4.3.

 

 

1.4.4.

2006

 

1.4.4.

 

 

1.4.5.

2005

 

1.4.5.

 

1.5.

2000 t/m 2004

1.5.

1.5.

 

1.6.

1995 t/m 1999

1.6.

1.6.

 

1.7.

1990 t/m 1994

1.7.

1.7.

 

1.8.

1985 t/m 1989

1.8.

1.8.

 

1.9.

1980 t/m 1984

1.9.

1.9.

2.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1979 of daarvoor, of nooit in het buitenland verbleven

2.

2.

3.

Niet aangegeven

3.

3.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 1980” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: vorige gewone verblijfplaats en datum van aankomst in de huidige plaats, of gewone verblijfplaats één jaar voor de telling

Het gaat hierbij om de relatie tussen de huidige gewone verblijfplaats en de gewone verblijfplaats één jaar voor de telling.

In de uitsplitsing naar „gewone verblijfplaats één jaar voor de telling” hebben veranderingen van de verblijfplaats betrekking op het jaar dat loopt van één jaar vóór de referentiedatum tot de referentiedatum. Een verhuizing binnen hetzelfde LBE2-gebied wordt ook beschouwd als een verhuizing binnen hetzelfde NUTS 3-gebied.

Kinderen jonger dan één jaar worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (ROY.4.).

Landen die informatie verzamelen over het thema „vorige gewone verblijfplaats en datum van aankomst in de huidige plaats” delen alle personen die in het jaar vóór de referentiedatum hun gewone verblijfplaats meer dan één keer hebben veranderd in volgens hun vorige gewone verblijfplaats, d.w.z. de gewone verblijfplaats vanwaar zij naar hun huidige gewone verblijfplaats zijn verhuisd.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling

ROY.

0.

Totaal

0.

1.

Gewone verblijfplaats onveranderd

1.

2.

Gewone verblijfplaats veranderd

2.

 

2.1.

Verhuisd binnen het rapporterende land

2.1.

 

 

2.1.1.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling binnen hetzelfde NUTS 3-gebied als de huidige gewone verblijfplaats

2.1.1.

 

 

2.1.2.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling buiten het NUTS 3-gebied van de huidige gewone verblijfplaats

2.1.2.

 

2.2.

Verhuisd van buiten het rapporterende land

2.2.

3.

Niet aangegeven

3.

4.

Niet van toepassing

4.

De uitsplitsing naar „gewone verblijfplaats één jaar voor de telling” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: positie in het gezin

Het begrip „gezinskern” is in enge zin gedefinieerd, namelijk als twee of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde huishouden en die verwant zijn als man en vrouw, als partners in een geregistreerd partnerschap, als samenwonende partners of als ouder en kind. Een gezin omvat dus een paar zonder kinderen, een paar met een of meer kinderen, of een alleenstaande ouder met een of meer kinderen. Bij deze definitie van het gezin zijn de verwantschappen tussen kinderen en volwassenen beperkt tot directe (eerstegraads) verwantschappen, dat wil zeggen tussen ouders en kinderen.

Onder „kind” („zoon/dochter”) wordt verstaan een biologische of geadopteerde zoon of dochter of een stiefzoon of -dochter (ongeacht leeftijd of burgerlijke staat) die zijn of haar gewone verblijfplaats in het huishouden van (een van) de ouders heeft en die geen partner of eigen kinderen in hetzelfde huishouden heeft. Pleegkinderen vallen niet hieronder. Een zoon of dochter die met een echtgeno(o)t(e), met een geregistreerde partner, met een samenwonende partner of met een of meer eigen kinderen woont, wordt niet als kind beschouwd. Wanneer een kind afwisselend in twee huishoudens woont (bijvoorbeeld wanneer zijn ouders gescheiden zijn), wordt het huishouden waar het kind de meeste tijd doorbrengt als zijn of haar huishouden beschouwd. Wanneer bij beide ouders evenveel tijd wordt doorgebracht, is het huishouden dat waar het kind zich op het moment van de telling bevindt of het huishouden waar het kind zijn of haar wettelijke of geregistreerde woonplaats heeft.

Het begrip „partners” omvat echtparen, paren in een geregistreerd partnerschap en samenwonende partners. „Geregistreerd partnerschap” is gedefinieerd zoals in de technische specificaties voor het thema „burgerlijke staat”.

Twee personen worden als „samenwonende partners” beschouwd als zij:

tot hetzelfde huishouden behoren, en

een soortgelijke relatie als in een huwelijk hebben, en

niet gehuwd zijn of niet in een geregistreerd partnerschap leven.

„Grootouder-kindhuishoudens” (huishoudens bestaande uit een grootouder of grootouders en een of meer kleinkinderen, maar zonder de ouder(s) van deze kinderen) vallen niet onder de definitie van een gezin.

Positie in het gezin

FST.L.

FST.M.

FST.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Partners

1.

1.

1.

 

1.1.

Personen in een echtpaar of in een geregistreerd partnerschap

 

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1.

Personen van verschillend geslacht in een echtpaar of in een geregistreerd partnerschap

 

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

Personen van hetzelfde geslacht in een echtpaar of in een geregistreerd partnerschap

 

 

1.1.2.

 

1.2.

Samenwonende partners

 

1.2.

1.2.

2.

Alleenstaande ouders

2.

2.

2.

3.

Zonen/dochters

3.

3.

3.

 

3.1.

Niet van alleenstaande ouder

 

3.1.

3.1.

 

3.2.

Van alleenstaande ouder

 

3.2.

3.2.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

4.

5.

Niet van toepassing — niet in een gezinskern

5.

5.

5.

De uitsplitsingen naar „positie in het gezin” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: type gezinskern

De specificaties voor begrippen betreffende het gezin en de definities van de begrippen „gezinskern”, „kind”, „paar” en „samenwonende partners” voor het thema „positie in het gezin” gelden ook voor het thema „type gezinskern”.

Type gezinskern

TFN.L.

TFN.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Gezin met gehuwde partners of met partners in geregistreerd partnerschap

1.

1.

 

1.1.

Gezin met een echtpaar of met partners in geregistreerd partnerschap, zonder inwonende kinderen

 

1.1.

 

 

1.1.1.

Gezin met een hetero-echtpaar

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

Gezin met een homo-echtpaar of met homopartners in geregistreerd partnerschap

 

1.1.2.

 

1.2.

Gezin met een echtpaar of met partners in geregistreerd partnerschap, ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

1.2.

 

 

1.2.1.

Gezin met een hetero-echtpaar

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Gezin met een homo-echtpaar of met homopartners in geregistreerd partnerschap

 

1.2.2.

 

1.3.

Gezin met een echtpaar of partners in geregistreerd partnerschap, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

1.3.

 

 

1.3.1.

Gezin met een hetero-echtpaar

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

Gezin met een homo-echtpaar of met homopartners in geregistreerd partnerschap

 

1.3.2.

2.

Gezin met samenwonende partners

2.

2.

 

2.1.

Samenwonende partners zonder inwonende kinderen

 

2.1.

 

2.2.

Samenwonende partners met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.2.

 

2.3.

Samenwonende partners, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.3.

3.

Gezin met alleenstaande vader

3.

3.

 

3.1.

Alleenstaande vader met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

3.1.

 

3.2.

Alleenstaande vader, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

3.2.

4.

Gezin met alleenstaande moeder

4.

4.

 

4.1.

Alleenstaande moeder met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

4.1.

 

4.2.

Alleenstaande moeder, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

4.2.

De uitsplitsingen naar „type gezinskern” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „gezinskernen” en van subtotalen daarvan.

Thema: grootte gezinskern

De definitie van het begrip „gezinskern” die wordt gegeven voor het thema „positie in het gezin”, geldt ook voor „grootte gezinskern”.

Grootte gezinskern

SFN.

0.

Totaal

0.

1.

2 personen

1.

2.

3 t/m 5 personen

2.

 

2.1.

3 personen

2.1.

 

2.2.

4 personen

2.2.

 

2.3.

5 personen

2.3.

3.

6 of meer personen

3.

 

3.1.

6 t/m 10 personen

3.1.

 

3.2.

11 of meer personen

3.2.

De uitsplitsingen naar „grootte gezinskern” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „gezinskernen” en van subtotalen daarvan.

Thema: positie in het huishouden

Voor de identificatie van particuliere huishoudens gaan de lidstaten uit van het begrip „huishoudvoering” of, als dat niet mogelijk is, van het begrip „huishouden per wooneenheid”.

1.   Begrip huishoudvoering

Volgens dit begrip is een particulier huishouden:

a)

een eenpersoonshuishouden, m.a.w. een persoon die alleen in een afzonderlijke wooneenheid woont of die als inwonende een afzonderlijke kamer (of kamers) van een wooneenheid bewoont maar die niet samen met andere bewoners van de wooneenheid deel uitmaakt van een meerpersoonshuishouden zoals hieronder gedefinieerd; of

b)

een meerpersoonshuishouden, m.a.w. een groep van twee of meer personen die samen de hele wooneenheid of een gedeelte ervan bewonen en die samen levensmiddelen en andere essentiële zaken voor hun levensonderhoud aanschaffen. De leden van de groep kunnen hun inkomen in meer of mindere mate samenvoegen.

2.   Begrip huishouden per wooneenheid

Volgens dit begrip worden alle personen die in een wooneenheid wonen als lid van hetzelfde huishouden beschouwd, zodat er sprake is van één huishouden per bewoonde wooneenheid. Hieruit volgt dat het aantal bewoonde wooneenheden en het aantal huishoudens dat ze bewoont gelijk is en dat ook de locaties van de wooneenheden en de huishoudens dezelfde zijn.

De categorie „personen in een particulier huishouden” omvat „personen in een gezinskern” (HST.M. en HST.H.1.1.) en „personen niet in een gezinskern” (HST.M. en HST.H.1.2.). De categorie „personen in een gezinskern” omvat alle personen die behoren tot een particulier huishouden dat een gezinskern omvat waarvan zij deel uitmaken. De categorie „personen niet in een gezinskern” omvat alle personen die behoren tot een niet-gezinshuishouden of tot een gezinshuishouden zonder deel uit te maken van een gezinskern in dat huishouden.

Een niet-gezinshuishouden kan een eenpersoonshuishouden zijn (persoon is „alleenwonend” (HST.H.1.2.1.)) of een meerpersoonshuishouden zonder gezinskern. De categorie „niet alleenwonend” (HST.H.1.2.2.) omvat personen die in een meerpersoonshuishouden zonder gezinskern wonen ofwel in een gezinshuishouden zonder tot een gezinskern in dat huishouden te behoren.

Een institutioneel huishouden omvat personen die door een instelling in hun behoefte aan onderdak en levensonderhoud worden voorzien. Onder instelling wordt verstaan: een juridische entiteit die voor lange termijn huisvesting en diensten verstrekt aan een groep personen. instellingen hebben doorgaans gemeenschappelijke voorzieningen (baden, zitkamers, eetzalen, slaapzalen enz.) die door de bewoners worden gedeeld.

„Thuislozen” (HST.M.2.2. en HST.H.2.2.) zijn personen die op straat leven zonder onderdak in de zin van woonverblijf (primaire thuisloosheid) of personen die dikwijls van tijdelijk onderkomen verwisselen (secundaire thuisloosheid).

Positie in het huishouden

HST.L.

HST.M.

HST.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Personen in een particulier huishouden

1.

1.

1.

 

1.1.

Personen in een gezinskern

 

1.1.

1.1.

 

1.2.

Personen niet in een gezinskern

 

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

Alleenwonend

 

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Niet alleenwonend

 

 

1.2.2.

 

1.3.

Personen in een particulier huishouden zonder opgave van de categorie

 

1.3.

1.3.

2.

Personen niet in een particulier huishouden

2.

2.

2.

 

2.1.

Personen in een institutioneel huishouden

 

2.1.

2.1.

 

2.2.

Personen niet in een particulier huishouden (met inbegrip van daklozen), zonder opgave van de categorie

 

2.2.

2.2.

De uitsplitsingen naar „positie in het huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: type particulier huishouden

De specificaties voor de begrippen betreffende het huishouden voor het thema „positie in het huishouden” gelden ook voor „type particulier huishouden”.

„Huishouden met paar” omvat „huishoudens met echtpaar, huishoudens met partners in een geregistreerd partnerschap en huishoudens met samenwonende partners.

Type particulier huishouden

TPH.L.

TPH.L.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Niet-gezinshuishouden

1.

1.

 

1.1.

Eenpersoonshuishouden

1.1.

1.1.

 

1.2.

Meerpersoonshuishouden

1.2.

1.2.

2.

Eengezinshuishouden

2.

2.

 

2.1.

Huishouden met paar

 

2.1.

 

 

2.1.1.

Paar zonder inwonende kinderen

 

2.1.1.

 

 

2.1.2.

Paar met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.1.2.

 

 

2.1.3.

Paar, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.1.3.

 

2.2.

Huishouden met alleenstaande vader

 

2.2.

 

 

2.2.1.

Alleenstaande vader met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.2.1.

 

 

2.2.2.

Alleenstaande vader, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.2.2.

 

2.3.

Huishouden met alleenstaande moeder

 

2.3.

 

 

2.3.1.

Alleenstaande moeder met ten minste één inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.3.1.

 

 

2.3.2.

Alleenstaande moeder, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.3.2.

3.

Twee- of meergezinshuishouden

3.

3.

De uitsplitsingen naar „type particulier huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Thema: grootte particulier huishouden

De specificaties voor de begrippen betreffende het huishouden voor het thema „positie in het huishouden” gelden ook voor het thema „grootte particulier huishouden”.

Grootte particulier huishouden

SPH.

0.

Totaal

0.

1.

1 persoon

1.

2.

2 personen

2.

3.

3 t/m 5 personen

3.

 

3.1.

3 personen

3.1.

 

3.2.

4 personen

3.2.

 

3.3.

5 personen

3.3.

4.

6 t/m 10 personen

4.

5.

11 of meer personen

5.

De uitsplitsingen naar „grootte particulier huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Thema: huisvestingsregeling

Het thema „huisvestingsregeling” bestrijkt de gehele bevolking en heeft betrekking op het type onderkomen waar een persoon op het moment van de telling zijn gewone verblijfplaats heeft. Het omvat alle personen die hun gewone verblijfplaats in verschillende typen woonverblijven hebben of die geen gewone verblijfplaats hebben maar tijdelijk in een bepaald type woonverblijf verblijven, alsook daklozen die op het moment van de telling op straat of in een noodonderkomen overnachten.

Bewoners zijn personen die hun gewone verblijfplaats in een van de onder elke categorie vermelde onderkomens hebben.

„Conventionele woningen” zijn structureel gescheiden, onafhankelijke ruimten op een vaste locatie die bestemd zijn voor permanente menselijke bewoning en die op de referentiedatum

a)

bewoond worden,

b)

leegstaan, of

c)

als tweede of vakantiewoning bestemd zijn.

„Gescheiden” wil zeggen door muren omgeven en met een plafond of dak bedekt, zodat een of meer personen zich er kunnen afzonderen. „Onafhankelijk” wil zeggen met directe toegang vanaf een straat, trappenhuis, gang, galerij of grondstuk.

„Andere wooneenheden” zijn hutten, keten, barakken, caravans, woonboten, schuren, molens, grotten en andere onderkomens die op het moment van de telling voor menselijke bewoning worden gebruikt, ongeacht of zij daarvoor ook bestemd zijn.

„Collectieve woonverblijven” zijn panden die voor bewoning door grote groepen personen of verscheidene huishoudens bestemd zijn en die op het moment van de telling als gewone verblijfplaats van ten minste één persoon worden gebruikt.

„Bewoonde conventionele woningen”, „andere wooneenheden” en „collectieve woonverblijven” samen vormen de „woonverblijven”. Een „woonverblijf” moet de gewone verblijfplaats van ten minste één persoon zijn.

„Bewoonde conventionele woningen” en „andere wooneenheden” samen vormen de „wooneenheden”.

Thuislozen (d.w.z. personen zonder gewone verblijfplaats in een woonverblijf) zijn personen die op straat leven en geen onderkomen hebben dat onder de definitie van woonverblijf valt (primaire thuisloosheid) of personen die dikwijls van tijdelijk onderkomen wisselen (secundaire thuisloosheid).

Huisvestingsregeling

HAR.

0.

Totaal

0.

1.

Bewoners van een conventionele woning of een collectief woonverblijf

1.

 

1.1.

Bewoners van een conventionele woning

1.1.

 

1.2.

Bewoners van een collectief woonverblijf

1.2.

2.

Bewoners van een andere wooneenheid en thuislozen

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsingen naar „huisvestingsregeling” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens

Bij de „eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens” gaat het om de regeling volgens welke een particulier huishouden een hele wooneenheid of een deel ervan bewoont.

Huishoudens die nog een hypotheek op de door hen bewoonde wooneenheid afbetalen of die hun wooneenheid op termijn volgens een andere financiële regeling kopen, worden ingedeeld in de categorie „huishoudens waarvan ten minste één lid eigenaar van de hele wooneenheid of een deel ervan is” (TSH.1.).

Huishoudens waarvan ten minste één lid eigenaar van de wooneenheid en ten minste één lid huurder van de hele wooneenheid of een deel ervan is, worden ingedeeld in de categorie „huishoudens waarvan ten minste één lid eigenaar van de hele wooneenheid of een deel ervan is” (TSH.1.).

Eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens

TSH.

0.

Totaal

0.

1.

Huishouden waarvan ten minste één lid eigenaar van de hele wooneenheid of een deel ervan is

1.

2.

Huishouden waarvan ten minste één lid huurder van de hele wooneenheid of een deel ervan is (en geen ander lid is de eigenaar ervan)

2.

3.

Huishouden dat een hele wooneenheid of een deel ervan volgens een andere regeling bewoont

3.

4.

Niet aangegeven

4.

De uitsplitsingen naar „eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Thema: type woonverblijf

Een woonverblijf is een onderkomen waar een of meer personen hun gewone verblijfplaats hebben. De termen „conventionele woningen”, „andere wooneenheden” en „collectieve woonverblijven” worden gedefinieerd zoals voor „huisvestingsregeling”.

Type woonverblijf

TLQ.

0.

Totaal

0.

1.

Bewoonde conventionele woningen

1.

2.

Andere wooneenheden

2.

3.

Collectieve woonverblijven

3.

4.

Niet aangegeven

4.

De uitsplitsing naar „type woonverblijf” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „woonverblijven” en van subtotalen daarvan.

Thema: bewoningssituatie van conventionele woningen

„Bewoonde conventionele woningen” zijn conventionele woningen die op het moment van de telling de gewone verblijfplaats van een of meer personen zijn. „Niet-bewoonde conventionele woningen” zijn conventionele woningen die op het moment van de telling niet de gewone verblijfplaats van een of meer personen zijn.

Voor seizoens- of secundair gebruik voorbehouden woningen, leegstaande woningen evenals conventionele woningen waarin personen aanwezig zijn die niet worden geteld, worden ingedeeld bij de categorie „Niet-bewoonde conventionele woningen” (OCS.2.).

Bewoningssituatie van conventionele woningen

OCS.

0.

Totaal

0.

1.

Bewoonde conventionele woningen

1.

2.

Niet-bewoonde conventionele woningen

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsingen naar „bewoningssituatie van conventionele woningen” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: type eigendom (regeling volgens welke de woning wordt bewoond)

Bij „type eigendom” gaat het om de eigendom van de woning en niet om die van de grond waarop de woning gebouwd is. Het dient om aan te geven volgens welke regelingen de woning wordt bewoond.

„Door de eigenaar bewoonde woningen” zijn woningen met ten minste één bewoner die de woning geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft.

„Huurwoningen” zijn woningen waarvan ten minste één bewoner huur betaalt voor de bewoning van de woning en waarvan geen van de bewoners de woning geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft.

Niet-bewoonde conventionele woningen worden ingedeeld bij „niet van toepassing” (OWS.5.).

Type eigendom

OWS.

0.

Totaal

0.

1.

Door de eigenaar bewoonde woningen

1.

2.

Huurwoningen

2.

3.

Ander eigendomstype

3.

4.

Niet aangegeven

4.

5.

Niet van toepassing

5.

De uitsplitsing naar „type eigendom” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: aantal bewoners

Het aantal bewoners van een wooneenheid is het aantal personen voor wie de wooneenheid de gewone verblijfplaats is.

Aantal bewoners

NOC.

0.

Totaal

0.

1.

1 persoon

1.

2.

2 personen

2.

3.

3 t/m 5 personen

3.

 

3.1.

3 personen

3.1.

 

3.2.

4 personen

3.2.

 

3.3

5 personen

3.3.

4.

6 of meer personen

4.

 

4.1.

6 t/m 10 personen

4.1.

 

 

4.1.1.

6 personen

4.1.1.

 

 

4.1.2.

7 personen

4.1.2.

 

 

4.1.3.

8 personen

4.1.3.

 

 

4.1.4.

9 personen

4.1.4.

 

 

4.1.5.

10 personen

4.1.5.

 

4.2.

11 of meer personen

4.2.

De uitsplitsingen naar „aantal bewoners” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „bewoonde conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: nuttige vloeroppervlakte en/of aantal kamers van wooneenheden

De nuttige vloeroppervlakte wordt gedefinieerd als:

de aan de binnenzijde van de buitenmuren gemeten vloeroppervlakte, exclusief niet-bewoonbare kelders en zolders, alsmede alle gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen met meerdere woningen; of

de totale vloeroppervlakte van vertrekken die voldoen aan de definitie van „kamer”.

Een „kamer” wordt gedefinieerd als een ruimte in een wooneenheid die door van vloer tot dak of plafond reikende muren begrensd is, die groot genoeg is om een bed voor een volwassene te bevatten (ten minste 4 m2) en waarvan het plafond overwegend ten minste 2 m hoog is.

De lidstaten verstrekken gegevens over de „nuttige vloeroppervlakte” of, als dat niet mogelijk is, over het „aantal kamers”.

Nuttige vloeroppervlakte

UFS.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 30 m2

1.

2.

30 of meer, doch minder dan 40 m2

2.

3.

40 of meer, doch minder dan 40 m2

3.

4.

50 of meer, doch minder dan 60 m2

4.

5.

60 of meer, doch minder dan 80 m2

5.

6.

80 of meer, doch minder dan 100 m2

6.

7.

100 of meer, doch minder dan 120 m2

7.

8.

120 of meer, doch minder dan 150 m2

8.

9.

150 m2 of meer

9.

10.

Niet aangegeven

10.

De uitsplitsing naar „nuttige vloeroppervlakte” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Aantal kamers

NOR.

0.

Totaal

0.

1.

1 kamer

1.

2.

2 kamers

2.

3.

3 kamers

3.

4.

4 kamers

4.

5.

5 kamers

5.

6.

6 kamers

6.

7.

7 kamers

7.

8.

8 kamers

8.

9.

9 kamers of meer

9.

10.

Niet aangegeven

10.

De uitsplitsing naar „aantal kamers” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: bewoningsdichtheid

De „bewoningsdichtheid” is de verhouding tussen de nuttige vloeroppervlakte in vierkante meter of het aantal kamers enerzijds en het aantal bewoners zoals omschreven onder het thema „aantal bewoners” anderzijds. De lidstaten verstrekken gegevens over de bewoningsdichtheid op basis van de „nuttige vloeroppervlakte” of, als dat niet mogelijk is, op basis van het „aantal kamers”.

Bewoningsdichtheid (vloeroppervlakte)

DFS.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 10 m2 per bewoner

1.

2.

10 of meer, doch minder dan 15 m2 per bewoner

2.

3.

15 of meer, doch minder dan 20 m2 per bewoner

3.

4.

20 of meer, doch minder dan 30 m2 per bewoner

4.

5.

30 of meer, doch minder dan 40 m2 per bewoner

5.

6.

40 of meer, doch minder dan 60 m2 per bewoner

6.

7.

60 of meer, doch minder dan 80 m2 per bewoner

7.

8.

80 m2 of meer per bewoner

8.

9.

Niet aangegeven

9.

De uitsplitsing naar „bewoningsdichtheid (vloeroppervlakte)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „bewoonde conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Bewoningsdichtheid (aantal kamers)

DRM.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 0,5 kamer per bewoner

1.

2.

0,5 of meer, doch minder dan 1,0 kamer per bewoner

2.

3.

1,0 of meer, doch minder dan 1,25 kamer per bewoner

3.

4.

1,25 of meer, doch minder dan 1,5 kamer per bewoner

4.

5.

1,5 of meer, doch minder dan 2,0 kamer per bewoner

5.

6.

2,0 of meer, doch minder dan 2,5 kamer per bewoner

6.

7.

2,5 of meer, doch minder dan 3,0 kamer per bewoner

7.

8.

3,0 of meer kamers per bewoner

8.

9.

Niet aangegeven

9.

De uitsplitsing naar „bewoningsdichtheid (aantal kamers)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „bewoonde conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: aansluiting op waterleiding

Voor sommige lidstaten waarvan er bewijs is uit vorige tellingen, bronnen van administratieve gegevens of gegevens uit steekproeven kan worden verondersteld dat nagenoeg alle conventionele woningen op de waterleiding zijn aangesloten. Daarom kunnen wat deze lidstaten betreft alle conventionele woningen worden ingedeeld onder „Conventionele woning aangesloten op waterleiding” (WSS.1). lidstaten die voor deze optie kiezen, moeten deze veronderstelling certificeren en toelichten in de metagegevens.

Aansluiting op waterleiding

WSS.

0.

Totaal

0.

1.

Conventionele woning aangesloten op waterleiding

1.

2.

Conventionele woning niet aangesloten op waterleiding

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „aansluiting op waterleiding” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: toiletvoorzieningen

Voor sommige lidstaten waarvan er bewijs is uit vorige tellingen, bronnen van administratieve gegevens of gegevens uit steekproeven kan worden verondersteld dat nagenoeg alle conventionele woningen beschikken over „toiletvoorzieningen”. Daarom kunnen wat deze lidstaten betreft alle conventionele woningen worden ingedeeld onder „toilet met waterspoeling in de conventionele woning” (TOI.1). lidstaten die voor deze optie kiezen, moeten deze veronderstelling certificeren en toelichten in de metagegevens.

Toiletvoorzieningen

TOI.

0.

Totaal

0.

1.

Toilet met waterspoeling in de conventionele woning

1.

2.

Geen toilet met waterspoeling in de conventionele woning

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „toiletvoorzieningen” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: badvoorzieningen

Een badvoorziening is een voorziening die bestemd is om het gehele lichaam te wassen en omvat ook douches.

Voor sommige lidstaten waarvan er bewijs is uit vorige tellingen, bronnen van administratieve gegevens of gegevens uit steekproeven kan worden verondersteld dat nagenoeg alle conventionele woningen beschikken over „badvoorzieningen”. Daarom kunnen wat deze lidstaten betreft alle conventionele woningen worden ingedeeld onder „bad of douche geïnstalleerd in de conventionele woning” (BAT.1.). lidstaten die voor deze optie kiezen, moeten deze veronderstelling certificeren en toelichten in de metagegevens.

Badvoorzieningen

BAT.

0.

Totaal

0.

1.

Bad of douche geïnstalleerd in de conventionele woning

1.

2.

Geen bad of douche geïnstalleerd in de conventionele woning

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „badvoorzieningen” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: type verwarming

Een conventionele woning wordt geacht centraal verwarmd te zijn indien de warmte wordt geleverd door een blokverwarming of door een in het gebouw of in de conventionele woning ingebouwde installatie voor verwarmingsdoeleinden, ongeacht de energiebron.

Voor sommige lidstaten waarvan er bewijs is uit vorige tellingen, bronnen van administratieve gegevens of gegevens uit steekproeven kan worden verondersteld dat nagenoeg alle conventionele woningen beschikken over „centrale verwarming”. Daarom kunnen wat deze lidstaten betreft alle conventionele woningen worden ingedeeld onder „centrale verwarming” (TOH.1). lidstaten die voor deze optie kiezen, moeten deze veronderstelling certificeren en toelichten in de metagegevens.

Type verwarming

TOH.

0.

Totaal

0.

1.

Centrale verwarming

1.

2.

Geen centrale verwarming

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „type verwarming” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: woningen naar type gebouw

Bij „woningen naar type gebouw” gaat het om het aantal woningen in het gebouw waar de wooneenheid zich bevindt.

Een gebouw wordt als niet voor bewoning bestemd gebouw beschouwd indien het hoofdzakelijk voor andere doeleinden dan bewoning (commerciële gebouwen, kantoorgebouwen, fabrieken) wordt gebruikt en er zich slechts enkele woningen in bevinden, bijvoorbeeld een conciërge- of werknemerswoning.

Woningen naar type gebouw

TOB.

0.

Totaal

0.

1.

Conventionele woningen in woongebouwen

1.

 

1.1.

Conventionele woningen in gebouwen met één woning

1.1.

 

1.2.

Conventionele woningen in gebouwen met twee woningen

1.2.

 

1.3.

Conventionele woningen in gebouwen met drie of meer woningen

1.3.

2.

Conventionele woningen in niet voor bewoning bestemde gebouwen

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „woningen naar type gebouw” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: woningen naar bouwperiode

Bij „woningen naar bouwperiode” gaat het om het jaar van voltooiing van het gebouw waarin de woning zich bevindt.

Woningen naar bouwperiode

POC.

0.

Totaal

0.

1.

Vóór 1919

1.

2.

1919-1945

2.

3.

1946-1960

3.

4.

1961-1980

4.

5.

1981-2000

5.

6.

2001-2010

6.

7.

2011-2015

7.

8.

2016 of later

8.

9.

Niet aangegeven

9.

De uitsplitsing naar „woningen naar bouwperiode” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.


(1)  De codes „x.”, „x.x.” en „x.x.x.” hebben betrekking op de NUTS-classificatie en de code „x.x.x.x.” op de LBE-classificatie, die op 1 januari 2021 voor de lidstaat geldt. De aantekening „N” duidt de uitsplitsing aan die op het nationale niveau betrekking heeft.

(2)  Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1059/2003 moet voor alle statistieken van de lidstaten die aan de Commissie worden toegezonden en die naar territoriale eenheden moeten worden ingedeeld, de NUTS-nomenclatuur worden gebruikt. Met het oog op de opstelling van vergelijkbare regionale statistieken moeten de gegevens over de territoriale eenheden daarom worden verstrekt overeenkomstig de NUTS-nomenclatuur. Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(3)  De codes „1.x.” en „1.x.x.” hebben betrekking op de NUTS-classificatie die op 1 januari 2021 voor de lidstaat geldt. De aantekening „N” duidt de uitsplitsing aan die op het nationale niveau betrekking heeft.

(*1)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

(*2)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.


23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/59


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/544 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2017

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

EG

288,4

IL

234,5

MA

112,2

TR

106,7

ZZ

185,5

0707 00 05

EG

241,9

TR

184,3

ZZ

213,1

0709 93 10

MA

47,3

TR

153,5

ZZ

100,4

0805 10 22 , 0805 10 24 , 0805 10 28

EG

46,2

IL

80,3

MA

49,4

TN

55,3

TR

70,9

ZA

92,1

ZZ

65,7

0805 50 10

AR

45,3

TR

66,0

ZZ

55,7

0808 10 80

CL

122,2

CN

144,8

ZA

111,8

ZZ

126,3

0808 30 90

AR

119,4

CL

135,5

CN

77,9

TR

148,9

ZA

127,6

ZZ

121,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/61


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/545 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2017

tot vaststelling van een aanvaardingspercentage voor de afgifte van uitvoercertificaten, tot afwijzing van uitvoercertificaataanvragen en tot schorsing van de mogelijkheid tot het indienen van uitvoercertificaataanvragen voor buiten het quotum geproduceerde suiker

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 7 sexies, juncto artikel 9, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 139, lid 1, eerste alinea, onder d), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 mag suiker die gedurende een verkoopseizoen boven het in artikel 136 van die verordening bedoelde quotum wordt geproduceerd, slechts worden uitgevoerd binnen de door de Commissie vastgestelde kwantitatieve grens.

(2)

Dergelijke kwantitatieve grenzen zijn vastgesteld in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1713 van de Commissie (3).

(3)

De hoeveelheden suiker waarvoor uitvoercertificaten zijn aangevraagd, hebben de in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1713 vastgestelde kwantitatieve grens overschreden. Derhalve moet een aanvaardingspercentage worden vastgesteld voor de van 13 tot en met 17 maart 2017 aangevraagde hoeveelheden. Bovendien moeten alle na 17 maart 2017 ingediende uitvoercertificaataanvragen voor suiker worden afgewezen en moet de indiening van uitvoercertificaataanvragen worden geschorst,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Uitvoercertificaten voor buiten het quotum geproduceerde suiker waarvoor aanvragen zijn ingediend van 13 tot en met 17 maart 2017, worden afgegeven voor de aangevraagde hoeveelheden waarop een aanvaardingspercentage van 66,806961 % is toegepast.

2.   Uitvoercertificaataanvragen voor buiten het quotum geproduceerde suiker die zijn ingediend op 20, 21, 22, 23 en 24 maart 2017 worden afgewezen.

3.   Het indienen van uitvoercertificaataanvragen voor buiten het quotum geproduceerde suiker wordt geschorst voor de periode van 27 maart 2017 tot en met 30 september 2017.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1713 van de Commissie van 20 september 2016 tot vaststelling van de kwantitatieve grens voor de uitvoer van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose tot het einde van het verkoopseizoen 2016/2017 (PB L 258 van 24.9.2016, blz. 8).


BESLUITEN

23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/63


BESLUIT (EU) 2017/546 VAN DE RAAD

van 21 maart 2017

tot benoeming van een lid en een plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's, voorgedragen door de Bondsrepubliek Duitsland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Duitse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 26 januari 2015, 5 februari 2015 en 23 juni 2015 heeft de Raad de Besluiten (EU) 2015/116 (1), (EU) 2015/190 (2) en (EU) 2015/994 (3) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangende leden van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 vastgesteld.

(2)

In het Comité van de Regio's is een zetel van lid vrijgekomen vanwege het einde van de ambtstermijn van de heer Helmuth MARKOV.

(3)

In het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervangend lid vrijgekomen door de benoeming van mevrouw Anne QUART tot lid van het Comité van de Regio's,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In het Comité van de Regio's worden de volgende personen benoemd voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2020:

a)

tot lid:

mevrouw Anne QUART, Staatssekretärin für Europa und Verbraucherschutz, Ministerium der Justiz und für Europa und Verbraucherschutz des Landes Brandenburg,

en

b)

tot plaatsvervangend lid:

de heer Stefan LUDWIG, Mitglied der Landesregierung Brandenburg, Minister der Justiz und für Europa und Verbraucherschutz des Landes Brandenburg.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

E. SCICLUNA


(1)  Besluit (EU) 2015/116 van de Raad van 26 januari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 20 van 27.1.2015, blz. 42).

(2)  Besluit (EU) 2015/190 van de Raad van 5 februari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 31 van 7.2.2015, blz. 25).

(3)  Besluit (EU) 2015/994 van de Raad van 23 juni 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 159 van 25.6.2015, blz. 70).


23.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 78/65


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/547 VAN DE COMMISSIE

van 21 maart 2017

betreffende de organisatie, uit hoofde van Richtlijn 2002/56/EG van de Raad, van een tijdelijk experiment met uit echt aardappelzaad gekweekte pootaardappelen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 1736)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (1), en met name artikel 19,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Veelbelovende nieuwe ontwikkelingen bij de aardappelteelt kunnen de ontwikkeltijd aanzienlijk beperken, toegang geven tot meer genetische variatie en nieuwe rassen opleveren waarin nuttige eigenschappen zijn gecombineerd.

(2)

Bij de huidige aanvaarde praktijken worden pootaardappelen geproduceerd door pootgoed over verscheidene generaties vegetatief te vermeerderen. Bij de in overweging 1 bedoelde ontwikkelingen worden aardappelen echter ook uit zaad, zogeheten „echt aardappelzaad”, vermeerderd. Er zijn aanwijzingen dat de tijd die nodig is om voldoende pootaardappelen voor eindgebruikers te produceren, aanzienlijk kan worden verkort wanneer echt aardappelzaad als uitgangsmateriaal voor de vermeerdering wordt gebruikt, terwijl tegelijkertijd het ziekteaccumulatierisico kan worden verkleind.

(3)

Daar uit echt aardappelzaad gekweekt pootgoed momenteel niet voldoet aan het voorschrift van artikel 2, onder b), i), van Richtlijn 2002/56/EG dat de knollen moeten zijn voortgebracht volgens de regels voor de stelselmatige instandhouding met betrekking tot het ras en de gezondheidstoestand, moet informatie over de productie en het in de handel brengen van dergelijk pootgoed worden verzameld, om inzicht te krijgen in de kwaliteitsnormen en controles die nodig zijn om de kwaliteit en gezondheidstoestand van dat pootgoed te waarborgen en te bepalen in welk stadium of onder welke omstandigheden zij in de keuringsregeling kunnen worden opgenomen. Daarom moet onder toezicht van de bevoegde instanties uit hoofde van Richtlijn 2002/56/EG een tijdelijk experiment met uit echt aardappelzaad gekweekte pootaardappelen worden georganiseerd.

(4)

Voor de gezondheidstoestand, identiteit en kwaliteit van het betrokken pootgoed is het essentieel dat deze aspecten in de innovatieve initiële en tussenliggende stappen van het productieproces worden gewaarborgd. Daarom moet informatie over de gezondheidstoestand, identiteit en kwaliteit van het echte aardappelzaad en de daaruit gekweekte zaailingen worden verzameld en gerapporteerd om te waarborgen dat het pootgoed aan de voorschriften voor basispootgoed of gecertificeerd pootgoed zal voldoen.

(5)

Er is weinig kennis over het behoud van de gezondheid en voldoende rasechtheid en raszuiverheid gedurende het productieproces van uit echt aardappelzaad gekweekt pootgoed. Daarom moet daarover informatie worden verzameld en gerapporteerd. De verzamelde informatie over de rasechtheid en raszuiverheid van het voor het experiment gebruikte materiaal moet mogelijk na enige jaren worden geëvalueerd om na te gaan of er problemen zijn die de identificatie en kwaliteit van het materiaal kunnen schaden.

(6)

De lidstaten die aan het experiment deelnemen, moeten toestaan dat uit echt aardappelzaad gekweekt pootgoed in de handel wordt gebracht. Vanwege het innovatieve productieproces moeten de producenten worden vrijgesteld van bepaalde voorschriften van Richtlijn 2002/56/EG, met name betreffende de minimumdoorsnee van de in de handel gebrachte pootaardappelen, rasaspecten, het maximumaantal generaties op het veld en de aanwezigheid van uitwendige gebreken.

(7)

In aanvulling op de algemene voorwaarden van Richtlijn 2002/56/EG moeten specifieke voorwaarden worden vastgesteld voor het in de handel brengen van pootgoed in het kader van het experiment. Die voorwaarden moeten ervoor zorgen dat voldoende informatie wordt verzameld voor de beoordeling van het experiment. Daarom moeten er regels voor registratie, traceerbaarheid, etikettering, prestatieonderzoek en rapportage worden vastgesteld.

(8)

Gezien de experimentele aard van de in dit besluit vervatte maatregel mag slechts een beperkte hoeveelheid pootaardappelen worden goedgekeurd.

(9)

Om de lidstaten in staat te stellen te controleren of het maximum wordt overschreden, moeten de producenten die in het kader van het experiment pootgoed willen produceren of zaailingen willen planten, verplicht worden de voorgenomen aantallen op te geven.

(10)

Om een overzicht te krijgen van de voortgang van het experiment, moeten de deelnemende lidstaten elk jaar een verslag bij de Commissie en de andere lidstaten indienen waarin de in de handel gebrachte hoeveelheden zijn vermeld. Aan het eind van het experiment moeten zij een eindverslag indienen waarin onder meer de resultaten van de veld- en partijkeuringen en informatie over de gezondheidstoestand, identiteit en kwaliteit van het echte aardappelzaad en de daaruit gekweekte zaailingen worden opgenomen.

(11)

Om producenten en leveranciers de gelegenheid te geven in het kader van het experiment voldoende pootgoed te produceren en in de handel te brengen en om de bevoegde instanties in staat te stellen dat materiaal te keuren en voldoende en vergelijkbare informatie voor het eindverslag te verzamelen, moet de duur van het experiment zeven jaar bedragen — de in artikel 19 van Richtlijn 2002/56/EG vastgestelde maximumduur.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp

1.   Op het niveau van de Unie wordt een tijdelijk experiment georganiseerd om te beoordelen of de productie, onder bepaalde voorwaarden, van pootgoed geproduceerd uit zaailingen die uit echt aardappelzaad zijn gekweekt, een verbetering kan inhouden ten opzichte van de productie uit pootaardappelen en bijgevolg kan worden beschouwd als een aanvaarde praktijk in overeenstemming met de in artikel 2, onder b), i), van Richtlijn 2002/56/EG bedoelde regels voor de stelselmatige instandhouding met betrekking tot het ras en de gezondheidstoestand.

2.   Het experiment heeft tot doel de volgende elementen te beoordelen:

a)

of de in lid 1 bedoelde productie van pootgoed kan worden beschouwd als een aanvaarde praktijk in overeenstemming met de in artikel 2, onder b), i), van Richtlijn 2002/56/EG bedoelde regels en of echt aardappelzaad kan worden beschouwd als pootgoed van een aan het basispootgoed voorafgaand stadium, zoals bedoeld in artikel 2, onder c), i), van die richtlijn;

b)

of het in lid 1 bedoelde pootgoed aanvaardbaar is wanneer de doorsnee ervan kleiner is dan het in artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2002/56/EG vastgestelde minimum;

c)

of een ander aantal generaties basispootgoed en gecertificeerd pootgoed dan het in punt 7 van bijlage I bij Richtlijn 2002/56/EG vastgestelde maximum aanvaardbaar is;

d)

of het in lid 1 bedoelde pootgoed aanvaardbaar is wanneer het een hoger percentage uitwendige gebreken heeft dan het in punt 3 van bijlage II bij Richtlijn 2002/56/EG vastgestelde maximum;

e)

of het in lid 1 bedoelde pootgoed na verscheidene cycli van vegetatieve vermeerdering nog voldoende rasecht en raszuiver is en of voor dat pootgoed andere maxima aanvaardbaar zijn dan de maximumpercentages die in punt 1, onder b), en punt 2, onder b), van bijlage I bij Richtlijn 2002/56/EG zijn vastgesteld voor respectievelijk basispootgoed en gecertificeerd pootgoed;

f)

of de kwaliteit van het in lid 1 bedoelde pootgoed wordt aangetast door via zaad overgedragen ziekten en zo ja, of specifieke voorschriften in verband met die ziekten moeten worden vastgesteld;

g)

of specifieke voorschriften betreffende de traceerbaarheid, identiteit, kwaliteit en gezondheidstoestand tijdens de productie van het echte aardappelzaad en de daaruit gekweekte zaailingen moeten worden vastgesteld met het oog op het waarborgen van de kwaliteit, identificatie en gezondheidstoestand van het in lid 1 bedoelde pootgoed, en

h)

wat, onder de in de Unie voorkomende landbouwklimatologische omstandigheden, de beste productieroute is van echt aardappelzaad naar gecertificeerde pootaardappelen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „echt aardappelzaad”: in de Unie geproduceerd aardappelzaad in botanische zin;

b)   „experimentele zaailingen”: in de Unie uit echt aardappelzaad gekweekte plantjes die bestemd zijn voor de productie van andere aardappelen;

c)   „experimenteel pootgoed”: in de Unie uit experimentele zaailingen geteelde pootaardappelen;

d)   „experimenteel materiaal”: echt aardappelzaad, experimentele zaailingen en experimenteel pootgoed.

Artikel 3

Deelname van lidstaten

1.   Elke lidstaat kan aan het experiment deelnemen.

2.   Een lidstaat die besluit aan het experiment deel te nemen (hierna „deelnemende lidstaat” genoemd), stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van zijn deelname.

3.   Een deelnemende lidstaat kan zijn deelname op ieder moment beëindigen door de Commissie en de andere lidstaten daarvan in kennis te stellen.

Artikel 4

Officiële goedkeuring en afwijkingen van Richtlijn 2002/56/EG

De lidstaten mogen, met inachtneming van het in artikel 5 vastgestelde kwantitatieve maximum, tot en met 31 december 2023 experimenteel pootgoed officieel als basispootgoed of gecertificeerd pootgoed goedkeuren overeenkomstig Richtlijn 2002/56/EG indien dat pootgoed aan de artikelen 6 en 7 van dit besluit voldoet en is gekweekt, geproduceerd of in stand gehouden door overeenkomstig artikel 8 van dit besluit geregistreerde personen en mits het experimentele pootgoed behoort tot een ras dat aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

het is ingevolge artikel 17 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad (2) opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen;

b)

het is ingevolge artikel 3 van Richtlijn 2002/53/EG in een andere lidstaat toegelaten;

c)

er is een geldige aanvraag ingediend voor de toelating van het ras ingevolge artikel 3 van Richtlijn 2002/53/EG.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt het experimentele pootgoed geacht te zijn voortgebracht volgens de regels voor de stelselmatige instandhouding met betrekking tot het ras en de gezondheidstoestand, bedoeld in artikel 2, onder b), i), van Richtlijn 2002/56/EG, en geacht afkomstig te zijn van pootgoed van een aan het basispootgoed voorafgaand stadium, bedoeld in artikel 2, onder c), i), van die richtlijn.

Punt 1, onder b), en punt 2, onder b), van bijlage I en punt 3 van bijlage II bij Richtlijn 2002/56/EG zijn niet van toepassing.

Artikel 10 van Richtlijn 2002/56/EG is niet van toepassing op knollen die geoogst zijn van experimenteel pootgoed.

Artikel 5

Kwantitatief maximum

De hoeveelheid experimenteel pootgoed waarvoor elke deelnemende lidstaat jaarlijks goedkeuring krachtens artikel 4 mag verlenen, is beperkt tot ten hoogste 0,3 % van de tijdens dat jaar in de betrokken deelnemende lidstaat geproduceerde pootaardappelen of 10 hectare aangeplante pootaardappelen.

Elke producent doet uiterlijk op 30 april van elk jaar kennisgeving aan de goedkeuringsinstantie van de omvang van het gebied dat hij dat jaar voor de productie van experimenteel pootgoed wil gebruiken.

Artikel 6

Voorschriften voor de kwaliteit, identiteit en gezondheidstoestand van de experimentele zaailingen en het echte aardappelzaad

Experimenteel pootgoed wordt geproduceerd uit experimentele zaailingen die aan bijlage I, afdeling A, voldoen en zijn geteeld uit echt aardappelzaad dat door geslachtelijke voortplanting van ingeteelde ouderlijnen is verkregen en aan bijlage I, afdeling B, voldoet.

Artikel 7

Maximumaantal generaties

In afwijking van punt 7, eerste en tweede alinea, van bijlage I bij Richtlijn 2002/56/EG bedraagt het maximumaantal gecombineerde generaties van uit echt aardappelzaad geteeld basispootgoed en gecertificeerd pootgoed vier.

De van experimentele zaailingen geoogste knollen zijn van de eerste generatie.

Artikel 8

Registratie van kwekers, producenten en personen die verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van aardappelrassen die met echt aardappelzaad worden vermeerderd

1.   Elke deelnemende lidstaat houdt een openbaar register bij van de natuurlijke en rechtspersonen die experimenteel materiaal produceren en in de handel brengen.

2.   De in lid 1 bedoelde personen dienen bij de goedkeuringsinstantie een aanvraag in om in het register te worden opgenomen. De aanvraag bevat alle volgende elementen:

a)

hun naam, adres en contactgegevens;

b)

de benaming van het betrokken ras.

In het register worden deze elementen voor elke persoon opgenomen.

Artikel 9

Etikettering

Op de verpakkingen of bakken van experimenteel pootgoed dat als basispootgoed of gecertificeerd pootgoed in de handel wordt gebracht, wordt behalve de overeenkomstig Richtlijn 2002/56/EG vereiste informatie een officieel etiket met de in bijlage II, afdeling A, vermelde aanduiding aangebracht.

Bakken van experimentele zaailingen gaan vergezeld van een door de leverancier opgesteld document met de in bijlage II, afdeling B, vermelde informatie.

Op verpakkingen van echt aardappelzaad wordt een etiket van de leverancier met de in bijlage II, afdeling C, vermelde informatie aangebracht.

Het officiële etiket, het document dat bakken experimentele zaailingen vergezelt en het etiket van de leverancier worden in ten minste een van de officiële talen van de Unie verstrekt.

Artikel 10

Traceerbaarheid

De deelnemende lidstaten zorgen ervoor dat het experimentele materiaal traceerbaar is.

Een leverancier die experimenteel materiaal aan een andere leverancier overdraagt, houdt een register bij aan de hand waarvan hij kan vaststellen aan welke leverancier elk deel van het experimentele materiaal is overgedragen.

Een leverancier waaraan experimenteel materiaal wordt overgedragen, houdt een register bij aan de hand waarvan hij kan vaststellen welke leverancier elk deel van het experimentele materiaal heeft overgedragen.

De leveranciers bewaren de in dit artikel bedoelde registers tot en met 31 maart 2024.

Artikel 11

Officiële controles

De goedkeuringsinstanties van de deelnemende lidstaten verrichten officiële controles betreffende de productie en het in de handel brengen van experimenteel materiaal. Onverminderd artikel 23 van Richtlijn 2002/56/EG omvatten die officiële controles ten minste:

a)

een verificatie van de opgegeven voorgenomen productiehoeveelheden en van de opgegeven in de handel gebrachte hoeveelheden;

b)

de analytische zuiverheid, het gehalte aan andere soorten en de ontkieming van echt aardappelzaad;

c)

de naleving van dit besluit door de producent en personen die experimenteel materiaal in de handel brengen.

De controles in verband met punt b) van de eerste alinea vinden ten minste een keer per jaar plaats. Zij omvatten inspecties van de gebouwen van de betrokken personen en van de voor de productie van echt aardappelzaad en experimentele zaailingen gebruikte velden en kassen.

Artikel 12

Kennisgevings- en rapportageverplichtingen

1.   Leveranciers geven uiterlijk op 28 februari van elk jaar aan het verantwoordelijke officiële orgaan in de deelnemende lidstaat op hoeveel experimenteel materiaal zij in het voorafgaande jaar in de handel hebben gebracht. De deelnemende lidstaten houden een register van de in de handel gebrachte hoeveelheden experimenteel materiaal bij. Die informatie wordt op verzoek aan de goedkeuringsinstantie verstrekt.

2.   Elke deelnemende lidstaat dient uiterlijk op 31 maart van elk jaar een jaarverslag over het voorgaande jaar bij de Commissie en de andere lidstaten in met de in bijlage III bedoelde informatie, voor zover beschikbaar. Dat verslag bevat altijd informatie over de in de handel gebrachte hoeveelheden experimenteel materiaal en, indien bekend, de lidstaat waarvoor het experimentele materiaal bedoeld was. Het verslag mag andere informatie bevatten die de deelnemende lidstaat van belang acht.

3.   Elke deelnemende lidstaat dient uiterlijk op 31 maart 2024 een eindverslag met de in bijlage III bedoelde informatie bij de Commissie en de andere lidstaten in. Dat verslag bevat een beoordeling van de voorwaarden van het experiment en van de belangstelling voor de eventuele organisatie van een verder experiment. Het verslag mag andere informatie bevatten die de deelnemende lidstaat van belang acht voor het experiment.

4.   Een deelnemende lidstaat die zijn deelname vóór 31 december 2023 beëindigt, dient zijn eindverslag uiterlijk op 31 maart van het jaar volgende op het einde van zijn deelname in.

Artikel 13

Adressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60.

(2)  Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1).


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 6 BEDOELDE VOORSCHRIFTEN

AFDELING A

Voorschriften waaraan experimentele zaailingen moeten voldoen

1.

De zaailingen moeten praktisch vrij zijn van schadelijke organismen en ziekten die de kwaliteit ervan kunnen aantasten, alsook van tekenen en symptomen daarvan, waardoor de bruikbaarheid ervan wordt verminderd, en in het bijzonder van de volgende schadelijke organismen: Rhizoctonia solani Kühn, Phytophtera infestans (Mont.) de Bary, Alternaria solani Sorauer, Alternaria alternata (Fr.) Keissl., Verticillium dahlia Kleb., Verticillium albo-atrum Reinke & Berthold, aardappelbladrolvirus en de aardappelvirussen A, M, S, X en Y.

2.

De zaailingen mogen geen symptomen van zwartbenigheid vertonen.

3.

De zaailingen moeten voldoende rasecht en raszuiver zijn.

4.

De zaailingen moeten praktisch vrij zijn gebleken van gebreken die de kwaliteit en bruikbaarheid als plantgoed aantasten.

AFDELING B

Voorschriften waaraan echt aardappelzaad moet voldoen

1.

Het zaad moet voldoende rasecht en raszuiver zijn.

2.

De aanwezigheid van ziekten en schadelijke organismen die de bruikbaarheid van het zaad verminderen, moet zo veel mogelijk beperkt zijn.

3.

De analytische zuiverheid, het gehalte aan andere plantensoorten en de ontkieming van het zaad moeten toereikend zijn om de kwaliteit en bruikbaarheid als experimenteel materiaal te waarborgen.


BIJLAGE II

IN ARTIKEL 9 BEDOELDE ETIKETTERINGSVOORSCHRIFTEN

A.

In artikel 9, eerste alinea, bedoelde aanduiding: „Uit echt aardappelzaad geteeld pootgoed; tijdelijk experiment op grond van de EU-voorschriften en -normen”.

B.

In artikel 9, tweede alinea, bedoelde informatie:

1.

de aanduiding „Tijdelijk experiment op grond van de EU-voorschriften en -normen”;

2.

de naam van het verantwoordelijke officiële orgaan en de betrokken lidstaat, of de afkorting ervan;

3.

het registratie- of goedkeuringsnummer van de leverancier;

4.

de naam van de producent;

5.

het referentienummer van de partij;

6.

de soort, aangegeven met ten minste de botanische benaming;

7.

het ras;

8.

de hoeveelheid (aantal plantjes);

9.

de lidstaat van productie;

10.

de aanduiding „Uit echt aardappelzaad gekweekte zaailingen”;

11.

de eventuele behandeling.

C.

In artikel 9, derde alinea, bedoelde informatie:

1.

de aanduiding „Tijdelijk experiment op grond van de EU-voorschriften en -normen”;

2.

de naam van het verantwoordelijke officiële orgaan en de betrokken lidstaat, of de afkorting ervan;

3.

de naam en het adres, of de registratiecode uit het openbare register, van de leverancier die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van het etiket;

4.

het referentienummer van de partij;

5.

de soort, aangegeven met ten minste de botanische benaming;

6.

het ras;

7.

de lidstaat van productie;

8.

de aanduiding „Echt aardappelzaad”;

9.

het opgegeven netto- of brutogewicht of opgegeven aantal zaden;

10.

wanneer het gewicht wordt vermeld en korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhullingen of andere toevoegingsmiddelen in vaste staat worden gebruikt: de aard van het toevoegingsmiddel, alsmede de verhouding, bij benadering, tussen het gewicht van de zuivere zaden en het totaalgewicht.


BIJLAGE III

IN ARTIKEL 12 BEDOELDE, IN DE VERSLAGEN OP TE NEMEN INFORMATIE

1.

aantal uit hoofde van artikel 8, lid 1, geregistreerde personen;

2.

de in de handel gebrachte hoeveelheden echt aardappelzaad, experimentele zaailingen en experimenteel pootgoed en, indien van toepassing, de lidstaat waarvoor het echte aardappelzaad, de experimentele zaailingen of het experimentele pootgoed bedoeld was;

3.

de resultaten van keuringen van echt aardappelzaad ten aanzien van de analytische zuiverheid, het gehalte aan andere soorten en de ontkieming, alsook de toegepaste analysemethoden en toleranties;

4.

informatie die helpt bij het bepalen van een passende grootte van partijen en monsters van echt aardappelzaad, met beschrijvingen van de toegepaste zaadbemonsteringsmethoden en toleranties;

5.

de resultaten van keuringen van experimentele zaailingen ten aanzien van de rasechtheid en raszuiverheid, alsook de toegepaste methoden en toleranties;

6.

de resultaten van keuringen van knollen en misvormde knollen ten aanzien van de rasechtheid en raszuiverheid;

7.

de resultaten van nationale vergelijkingsproeven;

8.

de beoordeling van de gezondheidstoestand en de kwaliteit van de uit echt aardappelzaad geteelde pootaardappelen door de gebruikers ervan;

9.

een kosten-batenanalyse op grond waarvan geconcludeerd kan worden of de productie van uit echt aardappelzaad gekweekt pootgoed een verbetering inhoudt ten opzichte van de productie van pootaardappelen.