ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 49

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
25 februari 2017


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/323 van de Commissie van 20 januari 2017 tot correctie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) 2017/324 van de Commissie van 24 februari 2017 tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven wat betreft de specificaties van basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205) ( 1 )

4

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/325 van de Commissie van 24 februari 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad

6

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/326 van de Commissie van 24 februari 2017 tot 261e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met de organisaties ISIS (Da'esh) en Al-Qa'ida

30

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/327 van de Commissie van 24 februari 2017 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

32

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2017/328 van de Raad van 21 februari 2017 tot wijziging van Besluit 1999/70/EG betreffende de externe accountants van de nationale centrale banken, met betrekking tot de externe accountants van de Bank of Greece

34

 

*

Besluit (EU) 2017/329 van de Commissie van 4 november 2016 betreffende steunmaatregel SA.39235 (2015/C) (ex NN/2015) ten uitvoer gelegd door Hongarije inzake de belasting op advertentieomzet (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 6929)  ( 1 )

36

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/673 van de Commissie van 29 april 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft ( PB L 116 van 30.4.2016 )

50

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia ( PB L 104 van 8.4.2004 )

51

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/323 VAN DE COMMISSIE

van 20 januari 2017

tot correctie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 11, lid 15,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie (2) werd aangenomen op 4 oktober 2016 en bekendgemaakt op 15 december 2016. Deze verordening voorziet in de normen voor de tijdige, nauwkeurige en passend gescheiden uitwisseling van zekerheden wanneer derivatencontracten door een centrale tegenpartij worden gecleard, en bevat een aantal gedetailleerde vereisten waaraan een groep moet voldoen om vrijstelling van het stellen van marge voor intragroeptransacties te verkrijgen. Naast die vereisten moet, indien een van de twee tegenpartijen in de groep is gevestigd in een derde land waarvoor nog geen gelijkwaardigheidsverklaring op grond van artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 is verstrekt, de groep variatiemarges en adequaat gescheiden initiële marges voor alle intragroeptransacties met dochterondernemingen in die derde landen uitwisselen. Om een onevenredige toepassing van de margevereisten te voorkomen en rekening houdend met soortgelijke voorschriften voor clearingverplichtingen, voorziet de gedelegeerde verordening in een uitgestelde implementatie van dit specifieke voorschrift om voldoende tijd voor voltooiing van het proces van de gelijkwaardigheidsverklaring te gunnen, zonder dat een inefficiënte toewijzing van middelen aan groepen met in derde landen gevestigde dochterondernemingen vereist is.

(2)

In artikel 37 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 ontbreekt de bepaling over de toepassing van de infasering van de variatiemargevereisten op intragroeptransacties, die analoog zou moeten zijn met de bepaling in artikel 36, lid 2 (die betrekking heeft op initiëlemargevereisten). Daarom moeten twee nieuwe leden worden toegevoegd aan artikel 37, het artikel waarin de gefaseerde invoering voor de variatiemargevereisten wordt omschreven. Deze leden moeten analoog zijn met de bestaande leden 2 en 3 van artikel 36, zodat, wanneer er een intragroeptransactie tussen een entiteit van de Unie en een entiteit van een derde land plaatsvindt, de uitwisseling van variatiemarge niet eerder vereist is dan drie jaar na de inwerkingtreding van de verordening indien er geen gelijkwaardigheidsbesluit voor dat derde land bestaat. Wanneer er een gelijkwaardigheidsbesluit is, moeten de vereisten vier maanden na de inwerkingtreding van het gelijkwaardigheidsbesluit worden toegepast, of volgens het algemene tijdschema, naargelang welke datum de laatste is.

(3)

De ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 is gebaseerd, die op 8 maart 2016 door de Europese toezichthoudende autoriteiten bij de Commissie werden ingediend, bevatten dezelfde infaseringsperiode voor initiële en variatiemarges. De noodzaak van de correctie spruit voort uit een technische fout in het proces dat tot de vaststelling van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 heeft geleid, waarbij verzuimd werd twee leden over de infasering van de variatiemargevereisten voor intragroeptransacties in de tekst op te nemen.

(4)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 moet derhalve dienovereenkomstig worden gecorrigeerd.

(5)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 is op 4 januari 2017 in werking getreden. Om een onregelmatigheid in de toepassing van de infaseringstermijnen voor initiële en variatiemarges te voorkomen, moet deze verordening spoedig in werking treden en met terugwerkende kracht worden toegepast,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 37 van Verordening (EU) 2016/2251 worden de volgende leden 3 en 4 toegevoegd:

„3.   In afwijking van lid 1 zijn, indien aan de voorwaarden van lid 4 van dit artikel is voldaan, artikel 9, lid 1, artikel 10 en artikel 12 als volgt van toepassing:

a)

drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, indien geen gelijkwaardigheidsbesluit ingevolge artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 voor de toepassing van artikel 11, lid 3, van die verordening is vastgesteld ten aanzien van het relevante derde land;

b)

de laatst vallende van de volgende datums indien een gelijkwaardigheidsbesluit ingevolge artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 voor de toepassing van artikel 11, lid 3, van die verordening is vastgesteld ten aanzien van het relevante derde land:

i)

vier maanden na de datum van inwerkingtreding van het besluit vastgesteld ingevolge artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 voor de toepassing van artikel 11, lid 3, van die verordening ten aanzien van het relevante derde land;

ii)

de toepasselijke datum bepaald ingevolge lid 1.

4.   De afwijking waarvan sprake in lid 3 is alleen van toepassing indien tegenpartijen bij een niet-centraal gecleard otc-derivatencontract aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

de ene tegenpartij is in een derde land gevestigd en de andere in de Unie;

b)

de in een derde land gevestigde tegenpartij is een financiële of een niet-financiële tegenpartij;

c)

de in de Unie gevestigde tegenpartij is een van de volgende:

i)

een financiële tegenpartij, een niet-financiële tegenpartij, een financiële holding, een financiële instelling of een aan adequate prudentiële vereisten onderworpen onderneming die nevendiensten verricht, en de onder a) bedoelde tegenpartij van een derde land is een financiële tegenpartij;

ii)

een financiële of een niet-financiële tegenpartij en de onder a) bedoelde tegenpartij van een derde land is een niet-financiële tegenpartij;

d)

beide tegenpartijen zijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 op volledige basis in dezelfde consolidatie opgenomen;

e)

beide tegenpartijen zijn onderworpen aan adequate gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings- en risicobeheersingsprocedures;

f)

de vereisten van hoofdstuk III zijn vervuld.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 januari 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 januari 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/4


VERORDENING (EU) 2017/324 VAN DE COMMISSIE

van 24 februari 2017

tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven wat betreft de specificaties van basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name artikel 14,

Gezien Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme goedkeuringsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma's (2), en met name artikel 7, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie (3) zijn de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 opgenomen levensmiddelenadditieven vastgesteld.

(2)

Die specificaties kunnen volgens de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1331/2008 bedoelde uniforme procedure worden bijgewerkt op initiatief van de Commissie of na een aanvraag.

(3)

Op 21 november 2014 is een aanvraag tot wijziging van de specificaties van het levensmiddelenadditief basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205) ingediend. Deze aanvraag is overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1331/2008 ter kennis van de lidstaten gebracht.

(4)

Wegens een modernisering van het productieproces verzoekt de aanvrager erom dat de definitie van het levensmiddelenadditief wordt gewijzigd wat de korte beschrijving van het productieproces betreft. Na een grondige herziening van de deeltjesgrootte in de huidige specificatie verzoekt de aanvrager om een wijziging van de deeltjesgrootte van het poeder.

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (de EFSA) heeft advies uitgebracht over de veiligheid van de voorgestelde wijziging van de specificaties voor basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205) als levensmiddelenadditief (4). Op basis van de door de aanvrager verstrekte gegevens en rekening houdend met de oorspronkelijke beoordeling van de stof in 2010 (5) heeft de EFSA geconcludeerd dat de voorgestelde wijzigingen van de specificaties van het levensmiddelenadditief basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205) geen veiligheidsprobleem opleveren.

(6)

Verordening (EU) nr. 231/2012 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.

(2)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1.

(3)  Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie van 9 maart 2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven (PB L 83 van 22.3.2012, blz. 1).

(4)  EFSA Journal 2016;14(5):4490, blz. 13.

(5)  EFSA Journal 2010;8(2):1513, blz. 23.


BIJLAGE

In de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 worden de gegevens over het levensmiddelenadditief basisch methacrylaatcopolymeer (E 1205) als volgt gewijzigd:

1)

De gegevens onder „Definitie” worden vervangen door:

Definitie

Basisch methacrylaatcopolymeer wordt bereid door thermische gecontroleerde polymerisatie van de monomeren methylmethacrylaat, butylmethacrylaat en dimethylaminoëthylmethacrylaat, opgelost in propaan-2-ol, met behulp van een vrijradicaaldonor-initiatorsysteem. Als ketenlengteregelaar wordt een alkylmercaptaan gebruikt. De polymeeroplossing wordt in vacuüm geëxtrudeerd en gegranuleerd om resterende vluchtige bestanddelen te verwijderen. De gevormde korrels worden als zodanig in de handel gebracht of gemalen (micronisering).”

2)

De gegevens onder „Deeltjesgrootte” worden vervangen door:

„Deeltjesgrootte van het poeder (vormt een film bij gebruik)

< 50 μm: ten minste 95 %

< 20 μm: ten minste 50 %

< 3 μm: niet meer dan 10 %”


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/6


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/325 VAN DE COMMISSIE

van 24 februari 2017

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 11, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 1105/2010 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”).

(2)

De opgelegde maatregelen bestonden uit een ad-valoremrecht met een residueel recht van 9,8 %, terwijl voor de ondernemingen waarvoor antidumpingrechten werden ingesteld, een individueel recht van 5,1 % tot 9,8 % werd vastgesteld. Uit het oorspronkelijk onderzoek bleek dat twee ondernemingen zich niet schuldig maakten aan dumping.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen

(3)

Na de bekendmaking van een bericht dat de geldende antidumpingmaatregelen op korte termijn zouden vervallen (3), heeft de Commissie een op artikel 11, lid 2, van de basisverordening gebaseerd verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen ontvangen.

(4)

Het verzoek werd op 31 augustus 2015 door CIRFS („European Man-made Fibres Association” of de „indiener van het verzoek”) ingediend namens producenten die goed zijn voor meer dan 25 % van de totale productie in de Unie van garens met een hoge sterktegraad van polyesters.

(5)

Het verzoek was gebaseerd op de overweging dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting en/of herhaling van dumping en schade voor de bedrijfstak van de Unie.

3.   Opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen

(6)

Nadat de Commissie na raadpleging van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij op 28 november 2015 door de bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) („het bericht van opening”) de opening van een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening aangekondigd.

4.   Nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen

4.1.   Tijdvakken bestreken door het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen

(7)

Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping en schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015 („tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van schade, had betrekking op de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het TNO („de beoordelingsperiode”).

4.2.   Bij het onderzoek en de steekproef betrokken partijen

(8)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de haar bekende betrokken producenten-exporteurs en importeurs en de vertegenwoordigers in het betrokken land van uitvoer van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld.

(9)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening genoemde termijnen hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. Geen van de belanghebbenden verzocht om een hoorzitting met de Commissie.

(10)

Gezien het kennelijk grote aantal Chinese producenten-exporteurs en niet-verbonden importeurs in de Unie werd in het bericht van opening overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening gebruik te maken van steekproeven.

(11)

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk zou zijn en, zo ja, een representatieve steekproef samen te stellen, werd de Chinese producenten-exporteurs en niet-verbonden importeurs verzocht zich binnen 15 dagen na de opening van het nieuwe onderzoek kenbaar te maken en de Commissie de in het bericht van opening gevraagde informatie te verstrekken.

(12)

Geen enkele Chinese producent-exporteur verleende medewerking aan het onderzoek.

(13)

In totaal werd in de fase van de publicatie van het bericht van opening contact opgenomen met zes bekende niet-verbonden importeurs. Er werden antwoorden ontvangen van 15 niet-verbonden importeurs. Gezien het grote aantal medewerkende importeurs maakte de Commissie gebruik van een steekproef. De Commissie stelde de steekproef samen op basis van het grootste representatieve invoervolume dat redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd kon worden onderzocht. De samengestelde steekproef bestond oorspronkelijk uit drie ondernemingen en vertegenwoordigde 29 % van het geschatte volume van de invoer uit de VRC naar de Unie en 85 % van de door de 15 respondenten gerapporteerde invoervolumes. Van slechts één niet-verbonden importeur werd een ingevulde vragenlijst ontvangen.

(14)

In de fase van de publicatie van het bericht van opening werd met in totaal tien bekende gebruikers contact opgenomen. Van vier van hen werden antwoorden ontvangen. De Commissie overwoog niet om gebruik te maken van een steekproef maar besloot alle gebruikers te onderzoeken.

(15)

Vijf producenten in de Unie die in het TNO ongeveer 97 % van de productie van garens met een hoge sterktegraad van polyesters in de Unie vertegenwoordigden, verleenden hun medewerking aan de Commissie. Gezien dit kleine aantal besloot de Commissie om geen gebruik te maken van een steekproef.

4.3.   Vragenlijsten en controle

(16)

Er werden vragenlijsten verstuurd naar de vijf medewerkende producenten in de Unie en naar één producent in een potentieel referentieland die bereid was mee te werken.

(17)

Bij de volgende ondernemingen werden controlebezoeken uitgevoerd:

a)

Producenten in de Unie:

Brilen Tech S. A., Spanje

Sioen Industries NV, België

DuraFiber Technologies (DFT) SAS, Frankrijk

DuraFiber Technologies (DFT) GmbH, Duitsland

PHP Fibers GmbH, Duitsland

b)

Producent in het referentieland:

DuraFiber Technologies, Verenigde Staten van Amerika („VS”)

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(18)

Bij het betrokken product gaat het om garens met een hoge sterktegraad (andere dan naaigarens) van polyesters, niet opgemaakt voor de verkoop in het klein, inclusief monofilamenten van minder dan 67 decitex, van oorsprong uit de VRC („het betrokken product” of „GHS”) en momenteel ingedeeld onder GN-code 5402 20 00.

2.   Soortgelijk product

(19)

Het nieuwe onderzoek bevestigde dat het betrokken product, door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde en op de markt van de Unie verkochte garens met een hoge sterktegraad van polyesters en in het referentieland (VS) geproduceerde en verkochte garens met een hoge sterktegraad van polyesters dezelfde fysische, technische en chemische basiseigenschappen en dezelfde basistoepassingen hebben. Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

C.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DUMPING

(20)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening onderzocht de Commissie eerst of voortzetting of herhaling van dumping bij uitvoer uit de VRC waarschijnlijk is indien de bestaande maatregelen komen te vervallen.

1.   Medewerking van de VRC

(21)

Geen enkele Chinese producent-exporteur verleende medewerking aan het onderzoek. Bij gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs in de VRC werd de algemene analyse, met inbegrip van de dumpingberekening, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens gebaseerd. De waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping werd dus beoordeeld aan de hand van het verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, in combinatie met andere informatiebronnen, zoals handelsstatistieken over in- en uitvoer (Eurostat en uitvoergegevens van de VRC), het antwoord van de producent in het referentieland en andere publiek beschikbare informatie (5).

(22)

Het gebrek aan medewerking had gevolgen voor de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs van de verschillende productsoorten. In overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening werd het passend geacht om zowel de normale waarde als de uitvoerprijs op een algemene basis vast te stellen.

(23)

In overeenstemming met artikel 11, lid 9, van de basisverordening werd de in het oorspronkelijk onderzoek toegepaste methode voor de vaststelling van dumping eveneens gevolgd telkens wanneer werd vastgesteld dat de omstandigheden niet waren gewijzigd.

2.   Dumping in het tijdvak van het nieuwe onderzoek

a)   Referentieland

(24)

De normale waarde werd vastgesteld op basis van de in een geschikt derde land met een markteconomie (het „referentieland”) betaalde prijzen, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

(25)

In het oorspronkelijk onderzoek werd Taiwan als referentieland gekozen voor de vaststelling van de normale waarde voor de VRC. In het bericht van opening deelde de Commissie de belanghebbenden mee dat zij de intentie had Taiwan als referentieland te gebruiken en nodigde zij de belanghebbenden uit om opmerkingen in te dienen. In het bericht van opening werd ook vermeld dat, volgens de informatie waarover de Commissie beschikte, andere leveranciers van de Unie uit landen met een markteconomie mogelijk in onder andere de VS en Zuid-Korea waren gevestigd.

(26)

Eén belanghebbende steunde de keuze van Taiwan als referentieland omdat de machines en het productieproces er vergelijkbaar waren met die welke door de Chinese producenten werden gebruikt. Geen enkele producent uit Taiwan was echter bereid om aan het onderzoek mee te werken.

(27)

Op basis van de invoerstatistieken en de informatie in het verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen beschouwde de Commissie naast Taiwan een aantal andere landen als potentiële referentielanden, zoals Zuid-Korea, India, Japan en de VS (6). Er werden verzoeken om medewerking verstuurd naar alle bekende producenten en verenigingen uit deze landen. Slechts één producent in de VS (Dura Fibres) was bereid mee te werken.

(28)

De Commissie stelde vast dat de VS een significant (8,8 %) conventioneel douanerecht op de invoer van GHS uit derde landen heft, maar geen antidumpingrechten. Dura Fibres is de enige producent van het betrokken product in de VS, met een marktaandeel van ongeveer 30 % tijdens het TNO. Het bedrijf wordt geconfronteerd met sterke concurrentie van landen van uitvoer (7).

(29)

In het licht van het bovenstaande en aangezien er geen verdere opmerkingen werden ontvangen, concludeerde de Commissie dat de VS een geschikt referentieland is overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

b)   Normale waarde

(30)

De van de medewerkende producent in het referentieland ontvangen informatie werd als basis voor de vaststelling van de normale waarde gebruikt.

(31)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening onderzocht de Commissie eerst of het totale volume van de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers door de medewerkende producenten in de VS representatief was in vergelijking met het totale volume van de uitvoer uit de VRC naar de Unie, d.w.z. of de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % van de totale naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid van het betrokken product bedroeg. Op basis daarvan werd vastgesteld dat de binnenlandse verkoop in het referentieland representatief was.

(32)

De Commissie onderzocht ook of de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product kon worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. De normale waarde werd bijgevolg gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, die werd berekend als een gemiddelde prijs van de binnenlandse verkoop tijdens het TNO.

c)   Uitvoerprijs

(33)

Zoals vermeld in overweging 15 verleenden de Chinese producenten-exporteurs geen medewerking aan het onderzoek. De uitvoerprijs werd derhalve overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebaseerd op de beste beschikbare gegevens.

(34)

De cif-prijs, grens Unie, werd vastgesteld op basis van de beschikbare statistieken van Eurostat. De ingevoerde volumes die afkomstig waren van Chinese producenten die zich volgens het oorspronkelijk onderzoek niet schuldig maakten aan dumping (ongeveer 40 % van de Chinese invoer), werden niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van de uitvoerprijs.

(35)

Eén belanghebbende voerde aan dat de volumes die afkomstig waren van Chinese producenten die zich volgens het oorspronkelijk onderzoek niet schuldig maakten aan dumping, niet hadden mogen worden uitgesloten van de dumpingberekening, omdat de basisverordening geen bepaling in die zin bevat. Het is echter de praktijk van de Commissie (8), conform de interpretatie van de antidumpingovereenkomst door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie in de zaak over rundvlees en rijst (9), om ondernemingen waarvoor in het oorspronkelijk onderzoek een minimale dumpingmarge werd vastgesteld, van het nieuwe onderzoek uit te sluiten. Daarom wordt het verzoek afgewezen.

d)   Vergelijking

(36)

De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek. Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, corrigeerde de Commissie, overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, de normale waarde en de uitvoerprijs voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen.

(37)

De binnenlandse prijzen van de producent in het referentieland werden gecorrigeerd voor de kosten van binnenlands vervoer en de verpakkingskosten ([2-4 %] van de factuurwaarde) alsmede de commissies [0,5 %-1,5 %]. Wat uitvoerprijzen betreft, werd de waarde af fabriek bepaald door het percentage voor transport, verzekering, laden, lossen en andere correcties, zoals geraamd in het verzoek om een nieuw onderzoek (12,98 %), af te trekken van de cif-prijs, grens Unie. Wat de correcties voor de uitvoer betreft, was er één belanghebbende die kritiek had op de toepassing van artikel 18 van de basisverordening en opperde dat de correcties van de producent in het referentieland dienden te worden gebruikt in plaats van de raming in het verzoek om een nieuw onderzoek. Deze voorgestelde methode lijkt echter niet passend omdat de door de producent in het referentieland gerapporteerde correcties betrekking hebben op de binnenlandse verkoop in de VS en niet relevant zijn voor de schatting van correcties voor de uitvoer uit de VRC naar de Unie. Daarom baseert de Commissie zich bij gebrek aan andere betrouwbare informatie op de raming voor correcties voor de uitvoer die in het verzoek is vermeld.

e)   Dumpingmarge

(38)

Op basis van het bovenstaande bleek de dumpingmarge uitgedrukt als een percentage van de prijs franco grens Unie, vóór inklaring, 54,4 % te bedragen.

(39)

Niettegenstaande het aanzienlijke verschil tussen de in het oorspronkelijk onderzoek vastgestelde dumpingmarge en die welke uit de huidige analyse resulteert, is er niets dat wijst op een verandering in het exportgedrag van de Chinese producenten. Integendeel, het is aannemelijk dat de reden voor het verschil vooral te vinden is in de onmogelijkheid (wegens het gebrek aan medewerking van de Chinese producenten-exporteurs) om een gedetailleerde analyse per productsoort uit te voeren.

f)   Conclusie over dumping tijdens het TNO

(40)

De Commissie stelde vast dat Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tijdens het TNO tegen dumpingprijzen naar de Unie bleven uitvoeren.

3.   Bewijsmateriaal waaruit blijkt dat voortzetting van dumping waarschijnlijk is

(41)

Verder onderzocht de Commissie of het waarschijnlijk was dat de dumping zou worden voortgezet indien de maatregelen komen te vervallen. Daarbij keek de Commissie naar de Chinese productie- en reservecapaciteit, het gedrag van de Chinese exporteurs op andere markten, de situatie op de binnenlandse markt van de VRC en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie.

a)   Productiecapaciteit en reservecapaciteit in de VRC

(42)

De reservecapaciteit in de VRC is moeilijk te bepalen wegens het gebrek aan medewerking van de Chinese producenten-exporteurs. Om zo veel mogelijk informatie te verzamelen, verzocht de Commissie twee Chinese verenigingen van exporteurs (de Chinese Kamer van Internationale Koophandel (China Chamber of International Commerce — „CCOIC”) en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van textiel (China Chamber of Commerce for import and export of textiles — „CCCT”), waarvan de leden meer dan de helft van de geschatte Chinese productiecapaciteit vertegenwoordigen, om informatie. Deze verenigingen stuurden een gedetailleerd antwoord dat echter niet kon worden geverifieerd wegens het gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs. Hieronder wordt de verstrekte informatie uiteengezet en vergeleken met de andere beschikbare informatie (uit het verzoek om een nieuw onderzoek en andere beschikbare bronnen (10)).

(43)

Volgens de CCOIC en CCCT nam de reservecapaciteit in de VRC in de periode 2012-einde TNO slechts beperkt toe en ontwikkelde zij zich van een startniveau van naar schatting 150 000-250 000 ton in 2012 tot een niveau van naar schatting 200 000-300 000 ton tijdens het TNO.

(44)

De diensten van de Commissie voerden ook een gedetailleerde berekening van de reservecapaciteit uit op basis van andere beschikbare informatie. De belangrijkste elementen van deze berekening zijn i) de geïnstalleerde capaciteit van de Chinese producenten, ii) de binnenlandse vraag en iii) de uitvoer naar andere landen.

(45)

Wat het Chinese binnenlandse verbruik betreft, lijken alle belanghebbenden akkoord te gaan met de in het verzoek vermelde gegevens. Deze gegevens wijzen op een groei van de binnenlandse vraag in de VRC tijdens de beoordelingsperiode (+ 20 %, van ongeveer 900 000 ton in 2012 tot ongeveer 1 150 000 ton in 2015).

(46)

Wat de Chinese uitvoergegevens betreft, keek de Commissie naar de Chinese uitvoerstatistieken, waaruit bleek dat de uitvoer in de periode 2012-einde TNO met 47 % steeg.

(47)

Tot slot, wat de raming van de Chinese productiecapaciteit betreft, steeg de Chinese capaciteit volgens het verzoek van de klager, waarin wordt verwezen naar een internationaal erkende sectorstudie (11), van meer dan 1 600 000 ton in 2012 tot circa 2 400 000 ton tijdens het TNO.

Tabel 1

(in 1 000  ton)

2012

2013

2014

TNO

Chinese capaciteit (12)

1 633

1 828

2 126

2 370  (13)

Binnenlandse vraag (12)

896

985

1 057

1 158  (13)

Uitvoer (14)

255

294

362

376

Bezettingsgraad (%)

71

70

67

65

Reservecapaciteit

482

549

707

836

(48)

Op basis van deze berekening werd de reservecapaciteit van de Chinese producenten geschat op meer dan 800 000 ton tijdens het TNO, dat wil zeggen ongeveer zeven keer de totale beschikbare EU-markt (15), en bijna negen keer de productievolumes van de producenten in de Unie (geschat op 92 461 ton).

(49)

Tot slot zijn er redenen om aan te nemen dat de door de CCOIC en CCCT voorgestelde schatting van de capaciteit te conservatief is. Vooral bij vergelijking met schattingen van de Chinese binnenlandse vraag en uitvoer zouden deze studies leiden tot een bezettingsgraad van meer dan 90 % voor de jaren 2012 en 2013, wat erop wijst dat de productiecapaciteit voor die jaren grotendeels onderschat is. In ieder geval, ook bij aanvaarding van deze berekening zou de bestaande reservecapaciteit van de Chinese producenten nog steeds 200 000-300 000 ton bedragen, wat gelijk is aan of groter is dan de totale omvang van de Europese markt (circa 217 000 ton, waarvan circa 98 000 ton al door Chinese producten wordt gedekt).

(50)

Wat de door de CCOIC en CCCT voorgestelde berekening van de capaciteit betreft, betwistten deze verenigingen de conclusie dat hun schatting van de capaciteit te conservatief zou zijn. Zij zijn van mening dat zonder gecontroleerde gegevens zowel hun schatting als de onafhankelijke studie als „even onbetrouwbaar” moet worden beschouwd. De door de CCOIC en CCCT opgegeven schatting leek echter niet alleen te hoog ten opzichte van de gegevens in de onafhankelijke studie, maar ook ten opzichte van bekende of onbetwiste gegevens zoals het Chinese binnenlandse verbruik en de Chinese uitvoer. Bijvoorbeeld voor het jaar 2012 schatten de Chinese verenigingen de werkelijke Chinese productie op 1 000 000 ton. Voor dat jaar bedroeg de som van het Chinese binnenlandse verbruik (een cijfer dat niet door de verenigingen wordt betwist) en de Chinese uitvoervolumes (zoals uit de Chinese uitvoerdatabase geëxtraheerd) echter 1 151 000 ton, dat wil zeggen 15,1 % meer dan het geschatte productiecijfer. In dit geval lijken de door de twee verenigingen verstrekte gegevens dus overdreven conservatief, aangezien de gerapporteerde productiecijfers te laag liggen om het berekende verbruik te ondersteunen.

(51)

Bovendien vertegenwoordigen de door de Chinese verenigingen verzamelde gegevens slechts ongeveer de helft van de producenten in de VRC, terwijl de onafhankelijke studie werd uitgevoerd door een consultancybedrijf dat dertig jaar ervaring heeft op dit gebied en dat zijn klanten professionele prognoses en schattingen met betrekking tot de vezelmarkt biedt. Rekening houdend met de bron van de gegevens en de betrouwbaarheid daarvan (ook vergeleken met wat een onafhankelijke studie aangeeft (16)) is het dus niet nodig om iets te veranderen aan de conclusie dat de Chinese verenigingen de door hen opgegeven reservecapaciteit te conservatief hebben berekend. Niettemin moet worden opgemerkt dat zelfs bij aanvaarding van de voorgestelde berekening, zoals hierna beschreven, de conclusie over de reservecapaciteit niet zou veranderen.

(52)

Op basis van de hierboven uiteengezette berekeningen blijkt dus onomstotelijk dat de VRC over een enorme reservecapaciteit beschikt, die varieert (afhankelijk van de schattingen) van 92-138 % tot circa 385 % van de omvang van de markt van de Unie. Als de Chinese reservecapaciteit wordt vergeleken met het deel van de markt van de Unie dat nog niet door Chinese producten wordt gedekt, varieert zij van ongeveer 168-252 % tot ongeveer 700 %. Ten slotte vertegenwoordigt de Chinese reservecapaciteit 216-324 % tot 904 % van de productie van het onderzochte product in de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek.

(53)

Derhalve concludeerde de Commissie dat de Chinese producenten over een enorme reservecapaciteit beschikken in vergelijking met de omvang van de Europese markt.

b)   Aantrekkelijkheid van de markt van de Unie

(54)

De VRC voert aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product uit naar landen die niet tot de Europese Unie behoren, in het bijzonder naar de VS, de Republiek Korea, Brazilië, India en Turkije. Bij een vergelijking van de gemiddelde prijzen per kg bleek dat de gemiddelde prijs op de belangrijkste uitvoermarkten tijdens het TNO in lijn was met of lager lag dan de gemiddelde verkoopprijs bij uitvoer naar de Unie. Op de Amerikaanse markt (tweede uitvoermarkt voor het betrokken product, na de EU) ligt de gemiddelde prijs in het TNO iets lager dan op de Europese markt (1,85 USD/kg versus 1,89 USD/kg), maar op de Zuid-Koreaanse markt (derde uitvoermarkt voor het betrokken product, na de EU en de VS) ligt de gemiddelde prijs beduidend lager (1,58 USD/kg, of ongeveer 16 % onder de prijzen in de Unie). Met betrekking tot deze bevindingen voerde één belanghebbende aan dat er drie belangrijke uitvoermarkten voor Chinese goederen zijn waar de gemiddelde prijzen hoger liggen dan op de markt van de Unie, namelijk Canada (1,90 USD/kg), Indonesië (2,07 USD/kg) en Brazilië (1,95 USD/kg). Wat dit argument betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat het prijsverschil relatief klein is (van + 0,5 % tot + 9,4 %). Bovendien is de omvang van de uitvoer naar die markten tamelijk beperkt in vergelijking met de uitvoer naar Europa: de uitvoer naar de Unie was goed voor 30,3 % van de totale Chinese uitvoer tijdens het TNO, terwijl de uitvoer naar Canada en Brazilië slechts 3,1 % respectievelijk 5,1 % vertegenwoordigde. Naar Indonesië, het land met het grootste verschil in prijzen (+ 9,4 %), gaat slechts 2 % van de Chinese uitvoer en dus kunnen uit de prijzen in Indonesië slechts beperkte conclusies worden getrokken. Bovendien zwijgt de belanghebbende over vier andere uitvoermarkten met vergelijkbare invoervolumes, namelijk India (5,6 %), Turkije (4,3 %), Taiwan (2,4 %) en Zuid-Afrika (2,3 %). In al die landen lagen de gemiddelde prijzen ongeveer 4 % tot meer dan 12 % lager dan die welke tijdens het TNO in de Unie werden gerapporteerd. Bijgevolg volstond het geleverde bewijs niet om iets te veranderen aan de conclusie met betrekking tot de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie wat prijzen betreft.

(55)

Hoewel deze vergelijking wegens het gebrek aan informatie over de mix van productsoorten niet als overtuigend kan worden beschouwd, lijkt het niveau van de prijzen op de belangrijkste uitvoermarkt erop te wijzen dat het bestaan van dumpingpraktijken structureel zou kunnen zijn en die praktijken ook op andere belangrijke markten van bestemming van Chinese goederen gebruikelijk zouden kunnen zijn.

(56)

Het belangrijkste bewijs voor het feit dat de dumpingpraktijken waarschijnlijk zullen worden voortgezet, blijkt echter wanneer de volumes van de Chinese uitvoer naar de EU in de beschouwing worden betrokken. De ontwikkeling van de uitvoer in de periode 2012-einde TNO laat inderdaad zien dat de uitvoer van de Chinese producenten met 47 % steeg. Dit is ook het geval als de verkoop van de twee exporteurs waarvoor in het oorspronkelijk onderzoek geen dumping werd vastgesteld, zodat de geldende antidumpingmaatregelen niet op hen van toepassing zijn, niet in de analyse wordt opgenomen. De uitvoer van de overige bedrijven in dezelfde periode vertoonde een vergelijkbare trend (+ 48 %). Toen de Commissie dit groeicijfer vergeleek met de tragere groei van de binnenlandse vraag in dezelfde periode (+ 20 %) en met de veel snellere groei van de geïnstalleerde capaciteit in de VRC (+ 54 % volgens de verenigingen van exporteurs en + 69 % volgens de klager), werd duidelijk dat de Chinese ondernemingen op hun uitvoermarkten agressieve prijsstellingsstrategieën moeten toepassen om een aanvaardbare bezettingsgraad te bereiken.

(57)

Wat deze uitvoercijfers betreft, voerde één belanghebbende aan dat het aandeel van de op de markt van de Unie gerichte Chinese uitvoer afneemt. Het is inderdaad juist dat het aandeel van de op de Unie gerichte Chinese uitvoer in de periode 2012-einde TNO terugliep van circa 35 % tot 30 %. Met betrekking tot dit argument moet allereerst worden opgemerkt dat de EU nog steeds de belangrijkste uitvoermarkt voor Chinese exporteurs is. Bovendien is deze lichte achteruitgang voornamelijk een gevolg van de goede prestaties van Chinese exporteurs op andere markten, die ook aan een agressief prijsstellingsbeleid op die markten lijken te kunnen worden toegeschreven. Bijvoorbeeld, in dezelfde periode 2012-einde TNO groeide de Chinese uitvoer naar de Republiek Korea (een markt waar, zoals hierboven vermeld, de Chinese prijzen tijdens het TNO ongeveer 16 % lager waren dan in de EU) met ongeveer 72 %. Anderzijds liet de Chinese uitvoer naar de Indonesische markt, die hierboven als een voorbeeld van correcte prijsstelling wordt genoemd (+ 9,4 % ten opzichte van de gemiddelde prijs in de Unie), een volumekrimp van ongeveer 16 % optekenen. In het licht van deze analyse wordt de conclusie bevestigd dat Chinese ondernemingen op hun uitvoermarkt agressieve prijsstellingsstrategieën moeten toepassen.

(58)

Bovendien voorspelt een onafhankelijke sectorstudie dat de vraag in de VRC naar synthetische vezels (een bredere productcategorie die het betrokken product omvat) tot minstens 2018 zwak blijft (17). Een andere studie suggereert ook dat Chinese ondernemingen met grote voorraden zitten als gevolg van de daling van de grondstofprijzen (18). Dit heeft de verwerkende industrie ertoe aangezet haar aanbod van garens met een hoge sterktegraad tot het noodzakelijke minimum te beperken om risico's als gevolg van de prijsschommelingen te voorkomen.

(59)

Indien de maatregelen komen te vervallen, is het dan ook waarschijnlijk dat de Chinese producenten-exporteurs hun agressieve prijsstellingspraktijken zouden voortzetten om in Europa extra marktaandeel voor hun aanzienlijke overcapaciteit te veroveren.

4.   Conclusie inzake dumping en de waarschijnlijkheid dat dumping wordt voortgezet

(60)

Het onderzoek, dat op de beste beschikbare gegevens is gebaseerd, toonde aan dat Chinese producenten zich tijdens het TNO aan dumping schuldig maakten. Er werd vastgesteld dat de VRC over een enorme reservecapaciteit beschikt (in vergelijking met de omvang van de markt van de Unie). Bovendien moeten Chinese producenten-exporteurs, gezien de trage groei van hun binnenlandse markt, aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product naar de markt van de Unie blijven uitvoeren om een aanvaardbaar niveau van verkoop te realiseren.

(61)

Gelet op deze omstandigheden wordt geconcludeerd dat, indien de maatregelen komen te vervallen, het zeer waarschijnlijk is dat de dumpingpraktijken, die niet door de maatregelen werden tegengehouden, op de markt van de Unie worden voortgezet.

D.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN SCHADE

1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(62)

Tijdens het TNO werd het soortgelijke product door zes producenten in de Unie geproduceerd, die de „bedrijfstak van de Unie” vormen in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Geen van hen verzette zich tegen de opening van dit nieuwe onderzoek.

2.   Verbruik in de Unie

(63)

De Commissie stelde het verbruik in de Unie vast op basis van de beschikbare invoerstatistieken, de werkelijke verkoop van de medewerkende producenten in de Unie op de markt van de Unie en de geraamde verkoop van de niet-medewerkende producenten in de Unie. Het begrip verbruik heeft betrekking op de verkoop op de vrije markt, inclusief de verkoop aan verbonden partijen maar exclusief intern gebruik. Het interne gebruik, d.w.z. de interne overdrachten van het soortgelijke product voor verdere verwerking binnen de geïntegreerde producenten in de Unie, is niet in het cijfer van het verbruik in de Unie opgenomen omdat deze interne overdrachten niet concurreren met de verkoop door onafhankelijke leveranciers op de vrije markt. De verkoop aan verbonden ondernemingen is in het cijfer van het verbruik in de Unie opgenomen aangezien het die verbonden ondernemingen volgens de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens vrijstond het betrokken product ook bij andere leveranciers te kopen. Bovendien bleken de gemiddelde prijzen bij verkoop door producenten in de Unie aan verbonden partijen te stroken met de gemiddelde prijzen bij verkoop aan niet-verbonden partijen.

(64)

Het aldus vastgestelde verbruik in de Unie ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 2

Verbruik in de Unie

 

2012

2013

2014

TNO

Volume (ton)

196 478

209 076

222 306

217 171

Index

100

106

113

111

Bron: Antwoorden op de vragenlijst en database van artikel 14, lid 6.

(65)

Het verbruik in de Unie steeg met 11 %, van 196 478 ton in 2012 tot 217 171 ton tijdens het TNO. Het verbruik lag tijdens het grootste deel van de beoordelingsperiode hoger dan het verbruik van 205 912 ton in het onderzoektijdvak van het oorspronkelijk onderzoek (juli 2008 tot en met juni 2009).

(66)

Eén belanghebbende voerde aan dat de diensten van de Commissie de interne verkoop hadden moeten opnemen in de bepaling van het verbruik, in welk geval het Chinese marktaandeel stabiel was geweest. De belanghebbende stelt dat de diensten van de Commissie ten onrechte een onderscheid hebben gemaakt tussen drie markten, namelijk de verkoop aan niet-verbonden ondernemingen, de verkoop aan verbonden ondernemingen die bestemd is voor verkoop op de vrije markt, en de verkoop aan verbonden ondernemingen die bestemd is voor intern gebruik, en dat al deze verkopen in de bepaling van het verbruik in de Unie hadden moeten worden opgenomen.

(67)

Om te beginnen moet worden benadrukt dat er geen onderscheid werd gemaakt tussen drie verschillende markten. Het interne gebruik door verbonden ondernemingen werd uitgesloten omdat deze producten niet in het vrije verkeer op de Europese markt worden gebracht en dus niet concurreren met de invoer. Deze verkopen bestaan louter uit de overdracht van producten aan verbonden entiteiten voor opname in het productieproces van andere producten, die niet het voorwerp van een onderzoek zijn. Dat interne gebruik kan dus niet als onderdeel van het verbruik van het betrokken product in de Unie worden beschouwd.

(68)

Ten tweede zou de hypothetische toevoeging van de interne verkoop aan het verbruik in de Unie de ontwikkeling van het Chinese marktaandeel hoe dan ook niet stabiel maken. Integendeel, de trend blijft grotendeels dezelfde als weergegeven in tabel 3.

3.   Aan maatregelen onderworpen invoer uit het betrokken land

a)   Volume en marktaandeel

(69)

Er wordt aan herinnerd dat in het oorspronkelijk onderzoek de invoervolumes waarvoor geen dumping werd vastgesteld, werden uitgesloten van de analyse van de ontwikkeling van de invoer uit de VRC op de markt van de Unie en de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie.

(70)

Het volume en het marktaandeel van de invoer met dumping uit de VRC werden vastgesteld op basis van de database van artikel 14, lid 6, en ontwikkelden zich als volgt:

Tabel 3

Volume en marktaandeel van de aan maatregelen onderworpen invoer

Land

 

2012

2013

2014

TNO

VRC

Volume (ton)

44 484

48 339

60 078

57 465

Index

100

109

135

129

Marktaandeel (%)

22,6

23,1

27

26,5

Marktaandeel in verhouding tot het verbruik plus intern gebruik (%)

21,3

21,8

25,5

24,9

Bron: Database van artikel 14, lid 6.

(71)

De Chinese invoer met dumping was goed voor een marktaandeel van 18,8 % en een volume van 38 404 ton in het tijdvak van het oorspronkelijk onderzoek, maar steeg aanzienlijk tijdens de beoordelingsperiode. De invoer met dumping uit de VRC steeg van 44 484 tot 57 465 ton tijdens de beoordelingsperiode en was goed voor een marktaandeel van 26,5 % tijdens het TNO.

b)   Prijzen van aan maatregelen onderworpen invoer uit het betrokken land en prijsonderbieding

(72)

De invoerprijzen werden vastgesteld op basis van de database van artikel 14, lid 6, en daalden met gemiddeld 12 % tijdens de beoordelingsperiode.

Tabel 4

Prijzen van aan maatregelen onderworpen invoer

Land

 

2012

2013

2014

TNO

VRC

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

1,79

1,63

1,54

1,57

Index

100

91

86

88

Bron: Database van artikel 14, lid 6.

(73)

Wegens de niet-medewerking van de Chinese producenten, en dus het ontbreken van uitvoerprijsgegevens per productsoort, kon de Commissie geen gedetailleerde prijsvergelijking per productsoort maken. Om die redenen werden de berekeningen van de prijsonderbieding uitgevoerd op basis van een vergelijking tussen de gemiddelde prijzen van de aan maatregelen onderworpen Chinese uitvoer en de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens het TNO. Na correctie voor het conventionele douanerecht van 4 % werd een prijsonderbiedingsmarge van 22,7 % vastgesteld. In het oorspronkelijk onderzoek werd een vergelijkbare prijsonderbiedingsmarge van 24,1 % vastgesteld. Deze marge was echter gebaseerd op een vergelijking met een vergelijkbare productsoort waarvoor de Chinese exporteurs wel medewerking verleenden.

(74)

De Commissie concludeerde derhalve dat de Chinese exporteurs de prijzen van de producenten in de Unie consequent onderbieden.

(75)

Eén belanghebbende voerde aan dat de invoer zonder dumping in de berekening van de prijsonderbieding had moeten worden opgenomen.

(76)

De Commissie is echter van mening dat die opname niet gerechtvaardigd is, op basis van de toepassing van de interpretatie van de antidumpingovereenkomst door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie in de zaak over rundvlees en rijst (19), zoals reeds vermeld in overweging 35.

4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

(77)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening onderzocht de Commissie de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie op basis van de evaluatie van alle relevante economische indicatoren, om de toestand van de bedrijfstak van de Unie van 2012 tot het einde van het TNO te beoordelen.

(78)

Daarbij maakte de Commissie onderscheid tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De macro-economische indicatoren voor de beoordelingsperiode werden vastgesteld, geanalyseerd en onderzocht op basis van de voor de bedrijfstak van de Unie verstrekte gegevens. De micro-economische indicatoren werden vastgesteld op basis van de gegevens die bij de medewerkende producenten in de Unie werden verzameld en gecontroleerd. Wegens aansluitingsproblemen met betrekking tot de gegevens van een dochteronderneming van de DuraFiber-groep na haar reorganisatie (DuraFiber Technologies (DFT) GmbH, Duitsland) werden de door die onderneming verstrekte gegevens alsmede haar antwoord op de vragenlijst uitgesloten van de bepaling van de micro-economische indicatoren.

(79)

Eén belanghebbende voerde aan dat de uitsluiting van DuraFiber Duitsland de schade-indicatoren mogelijk fundamenteel had gewijzigd.

(80)

Ten eerste moet worden opgemerkt dat de uitsluiting van de gedeeltelijk gecontroleerde gegevens van DuraFiber Duitsland alleen van invloed was op de vaststelling van de micro-economische indicatoren en dus niet op de analyse van de macro-economische indicatoren. Bovendien werden deze micro-economische indicatoren gebaseerd op de gegevens van de overige vier producenten in de Unie die ongeveer 80 % van de productie in de Unie vertegenwoordigen. Daarom zijn de specifieke indicatoren nog steeds representatief voor de bedrijfstak van de Unie. Tot slot volgden de gedeeltelijk gecontroleerde gegevens die door DuraFiber Duitsland werden verstrekt algemeen de trend van de micro-economische indicatoren van de vier producenten in de Unie waarvan de gegevens in aanmerking werden genomen.

(81)

In het licht van beide bovenstaande overwegingen wordt geconcludeerd dat de uitsluiting van DuraFiber Duitsland van de analyse van de micro-indicatoren niets veranderde aan de ontwikkeling van de schade-indicatoren en dat de bijbehorende conclusies dus representatief zijn voor de gehele bedrijfstak.

(82)

Hierna zijn de macro-economische indicatoren: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, voorraden, verkoopvolume, marktaandeel en groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van werkelijke dumpingmarge en herstel van eerdere dumping. De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde prijzen per eenheid, productiekosten, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken en loonkosten.

Macro-economische indicatoren

a)   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(83)

De totale productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 5

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2012

2013

2014

TNO

Productievolume (ton)

92 753

91 985

93 990

92 461

Productievolume (Index)

100

99

101

100

Productiecapaciteit (ton)

109 398

108 869

108 690

110 285

Productiecapaciteit (Index)

100

100

99

101

Bezettingsgraad (%)

85

84

86

84

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(84)

Tijdens de beoordelingsperiode bleven de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad stabiel.

b)   Verkoopvolume en marktaandeel

(85)

Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 6

Verkoopvolume en marktaandeel

 

2012

2013

2014

TNO

Verkoopvolume in de Unie (ton)

67 527

69 407

68 007

65 733

Verkoopvolume in de Unie (Index)

100

103

101

97

Marktaandeel (%)

34,4

33,2

30,6

30,3

Bron: Database van artikel 14, lid 6, en antwoorden op de vragenlijst.

(86)

Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie kromp met 3 % en het respectieve marktaandeel ervan daalde van 34,4 % tot 30,3 % (– 4,1 procentpunt) tijdens de beoordelingsperiode.

c)   Groei

(87)

Het verbruik in de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode met 11 % toe, maar het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie liep met 3 % terug.

d)   Werkgelegenheid en productiviteit

(88)

De werkgelegenheid en de productiviteit ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 7

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2012

2013

2014

TNO

Aantal werknemers

941

875

902

911

Aantal werknemers (Index)

100

93

96

97

Productiviteit (eenheid/werknemer)

98,6

105,2

104,2

101,5

Productiviteit (eenheid/werknemer) (Index)

100

107

106

103

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(89)

Het aantal arbeidsplaatsen daalde in de beoordelingsperiode met 3 %. Tegelijkertijd steeg de productiviteit met 3 %, zoals weergegeven in tabel 7 in overweging 88.

e)   Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(90)

De in het oorspronkelijk onderzoek voor de VRC vastgestelde dumpingmarge lag aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. Uit het onderzoek bleek dat garens met een hoge sterktegraad van polyesters van oorsprong uit de VRC nog steeds tegen dumpingprijzen in de Unie werden ingevoerd. De tijdens het TNO vastgestelde dumpingmarge lag eveneens aanzienlijk boven de de-minimisdrempel (zie overweging 38). Dit viel samen met een stijging van de volumes van invoer met dumping uit de VRC tegen steeds lagere prijzen, wat resulteerde in een groeiend marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode. Als gevolg daarvan zag de bedrijfstak van de Unie zowel zijn marktaandeel als zijn verkoopvolume tijdens de beoordelingsperiode afnemen, al slaagde hij erin zijn verliezen te beperken.

Micro-economische indicatoren

f)   Prijzen en factoren die prijzen beïnvloeden

(91)

De gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie bij verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 8

Gemiddelde verkoopprijzen

 

2012

2013

2014

TNO

Gemiddelde verkoopprijs per eenheid in de Unie (EUR/kg)

2,39

2,31

2,23

2,17

Gemiddelde verkoopprijs per eenheid in de Unie (Index)

100

97

93

91

Productiekosten per eenheid (EUR/kg)

2,50

2,43

2,26

2,19

Productiekosten per eenheid (Index)

100

97

90

87

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(92)

De prijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie bij verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie daalde met 9 %. Dit is deels te verklaren door de daling van de productiekosten per eenheid met 13 %. De prijzen daalden echter minder dan de kosten, wat de positieve impact op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie verklaart, zoals hieronder weergegeven in overweging 98.

g)   Loonkosten

(93)

De gemiddelde loonkosten van de bedrijfstak van de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 9

Gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2012

2013

2014

TNO

Gemiddelde loonkosten per werknemer (EUR)

39 273

41 674

39 711

39 850

Gemiddelde loonkosten per werknemer (Index)

100

106

101

101

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(94)

De gemiddelde loonkosten per werknemer bleven in de beoordelingsperiode stabiel. Dit kan vooral worden verklaard door de toenemende inspanningen van de bedrijfstak van de Unie om de productiekosten te beheersen en op die manier zijn concurrentiepositie te handhaven.

h)   Voorraden

(95)

De voorraden van de producenten in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 10

Voorraden

 

2012

2013

2014

TNO

Eindvoorraden (ton)

8 050

6 872

8 244

8 387

Eindvoorraden (Index)

100

85

102

104

Eindvoorraden als percentage van de productie (%)

8,7

7,5

8,8

9,1

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(96)

Tijdens de beoordelingsperiode namen de voorraden van de bedrijfstak van de Unie in totaal met 4 % toe. Een aanzienlijk deel van de productie van garens met een hoge sterktegraad van polyesters bestaat uit standaardproducten. Bijgevolg moet de bedrijfstak van de Unie een bepaald voorraadniveau aanhouden om in staat te zijn snel aan de vraag van zijn afnemers te voldoen. De eindvoorraden als percentage van de productie bleven relatief stabiel en volgden daarmee de ontwikkeling van de productie van de bedrijfstak van de Unie.

i)   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(97)

De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de producenten in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 11

Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

 

2012

2013

2014

TNO

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van de omzet)

– 4,7

– 5,3

– 1,4

– 1,1

Kasstroom (EUR)

– 2 993 463

– 4 156 375

– 4 895 147

– 2 111 763

Kasstroom Index

– 100

– 139

– 164

– 71

Investeringen (EUR)

2 313 235

1 284 905

3 511 528

12 801 375

Investeringen Index

100

56

152

553

Rendement van investeringen (%)

– 4,3

– 4,2

– 2,0

– 1,4

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(98)

De Commissie stelde de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie vast door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als een percentage van zijn omzet. De winstgevendheid was nog steeds negatief, maar verbeterde van – 4,7 % naar – 1,1 % tijdens de beoordelingsperiode. Dit is echter nog steeds lager dan de streefwinst van 3 % die in het oorspronkelijk onderzoek werd vastgesteld.

(99)

De nettokasstroom, d.w.z. het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn activiteiten zelf te financieren, was negatief tijdens de beoordelingsperiode. De indicator liet een aanzienlijke verbetering van 29 % optekenen, maar is nog steeds negatief. Dit doet vragen rijzen over het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om verder in de nodige zelffinanciering van zijn activiteiten te voorzien.

(100)

De investeringen namen aanzienlijk toe tijdens de periode, in de eerste plaats om aan onderhoudsbehoeften te voldoen en voor een klein deel om te moderniseren, wat een bescheiden impact op de uitbreiding van de capaciteit had.

(101)

Het rendement van investeringen is de nettowinst als percentage van de brutoboekwaarde van de investeringen. Deze indicator steeg tijdens de beoordelingsperiode van – 4,3 % tot – 1,4 % als gevolg van de groeiende winstgevendheid en de stagnatie van de investeringen tijdens de beoordelingsperiode.

(102)

Rekening houdend met de negatieve winstgevendheid en de negatieve kasstroom bleef het vermogen van de bedrijfstak om kapitaal aan te trekken zeer beperkt.

j)   Conclusie inzake schade

(103)

Tijdens de beoordelingsperiode vertoonden de meeste belangrijke schade-indicatoren met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie een negatieve trend. Het marktaandeel ervan kromp met 4,1 procentpunt van 34,4 % tot 30,3 % en het verkoopvolume en de verkoopprijs per eenheid in de Unie daalden met respectievelijk 3 % en 9 %. Tegelijkertijd liep de werkgelegenheid met 3 % terug, kromp het aan niet-verbonden ondernemingen verkochte uitvoervolume met 28 % en daalden de bijbehorende uitvoerprijzen per eenheid met 17 %. De productiviteit steeg met 2,9 %.

(104)

Ondanks de bovenstaande trends verbeterde de winstgevendheid van – 4,7 % naar – 1,1 % tijdens de beoordelingsperiode. Hoewel dit een aanzienlijke verbetering is ten opzichte van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak van het oorspronkelijk onderzoek (1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009), die – 13,3 % bedroeg, is de winstgevendheid nog steeds negatief. Deze verlieslatende situatie van de bedrijfstak van de Unie resulteerde in een continu negatief rendement van investeringen. Toch is de kasstroom verbeterd.

(105)

De conclusie van het oorspronkelijk onderzoek luidde dat het marktaandeel van 18,8 % van de Chinese invoer, waarvan vastgesteld werd dat het ging om invoer met dumping waarbij de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie met 24,1 % werden onderboden, volstond om de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade te berokkenen. Tijdens het TNO werd een vergelijkbare situatie vastgesteld. De Chinese invoer met dumping vertegenwoordigde 26,5 % van het marktaandeel en onderbood de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie met 18,6 %, zoals toegelicht in overweging 110.

(106)

Eén belanghebbende voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade lijdt omdat de productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad stabiel blijven. De ontwikkeling van andere indicatoren zoals verkoopvolumes en marktaandeel wordt beschouwd als vertekend door de verkeerde definitie van verbruik, zoals in overweging 66 wordt beweerd.

(107)

De bewering dat het verbruik verkeerd is bepaald, werd in overweging 67 weerlegd. Bovendien zijn volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening noch één noch meer van de relevante schadefactoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend. Het feit dat sommige factoren stabiel bleven, verandert dus niets aan de conclusies inzake schade.

(108)

Om bovenstaande redenen wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie nog steeds aanmerkelijke schade lijdt in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

5.   Oorzakelijk verband

(109)

Gezien de bovenstaande bevindingen inzake materiële schade onderzocht de Commissie of de invoer met dumping uit de VRC de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft berokkend. De Commissie onderzocht ook of het mogelijk was dat tegelijkertijd andere bekende factoren de bedrijfstak van de Unie schade hebben berokkend.

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(110)

De bedrijfstak van de Unie blijft in een situatie van kwetsbaar gedeeltelijk herstel en er wordt van uitgegaan dat de Chinese invoer met dumping ondanks de geldende maatregelen aanmerkelijke schade bleef veroorzaken. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het gecombineerde effect van de kosten na invoer van 2,7 %, zoals geverifieerd op het niveau van de medewerkende niet-verbonden importeurs, het conventionele douanerecht van 4 % en de antidumpingrechten die tijdens het TNO werden betaald, bleken immers de gemiddelde prijzen van de Chinese invoer met dumping de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie nog steeds met 18,6 % te onderbieden, wat aanzienlijk is. Deze invoer bleef de afgelopen jaren ook toenemen, wat een negatief effect had op de markt in zijn geheel doordat de prijzen werden gedrukt en wat bijdroeg aan de afname van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie. Door de aanhoudende druk op de markt van de Unie kon de bedrijfstak van de Unie niet ten volle profiteren van de daling van de grondstofprijzen.

(111)

Eén belanghebbende voerde aan dat er geen correlatie is tussen de Chinese prijzen en de toestand van de bedrijfstak van de Unie.

(112)

Deze analyse was echter gebaseerd op trends die vóór de periode 2011-2015 werden vastgesteld, die niet dezelfde zijn voor de beoordelingsperiode van het huidige onderzoek die loopt van 2012 tot en met het TNO (eindigend in september 2015). Deze analyse kon derhalve niet in aanmerking worden genomen. In ieder geval dient te worden opgemerkt dat de prijzen van de Chinese invoer met dumping tijdens de beoordelingsperiode algemeen daalden en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden. Het feit dat in een bepaald jaar (het TNO) de prijzen van de Chinese uitvoer stegen en de toestand van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde, doet geen afbreuk aan de geldigheid van die vaststelling. Het argument wordt derhalve afgewezen.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(113)

Op basis van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie bleek het aandeel van de productie voor intern gebruik niet aanzienlijk te zijn. Slechts ongeveer 15 % van de productie van de bedrijfstak van de Unie wordt intern gebruikt. Een groter productievolume leidt doorgaans tot schaalvoordelen, wat gunstig is voor de betrokken producent. Slechts een klein deel van de bedrijfstak van de Unie is verticaal geïntegreerd en de productie voor intern gebruik wordt in de verwerkende industrie verder verwerkt tot producten met toegevoegde waarde. Het onderzoek wees niet op productieproblemen in verband met deze downstreamproducten. Gelet op de bovenstaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat de productie voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie geen negatieve gevolgen had voor de financiële situatie ervan.

(114)

Belangrijke landen van uitvoer naar de Unie zijn de Republiek Korea, Taiwan, Zwitserland, Belarus en Turkije. De totale invoer van het betrokken product uit derde landen, inclusief de niet aan maatregelen onderworpen invoer uit de VRC, steeg met 11 % (van 84 467 tot 93 973 ton) tijdens de beoordelingsperiode, wat neerkomt op 43,3 % van het verbruik in de Unie. In dezelfde periode daalde de gemiddelde invoerprijs per eenheid gestaag van 2,19 tot 2,09 EUR per kg, een daling met 4 %. De trend van dalende invoerprijzen werd ook vastgesteld bij de meeste andere exporteurs uit derde landen naar de markt van de Unie (de Republiek Korea – 7 %, Zwitserland – 15 %, Belarus – 13 %, Turkije – 6 %). Tegelijkertijd daalden de invoerprijzen per eenheid van de niet aan maatregelen onderworpen invoer uit de VRC met slechts 3 %.

Tabel 12

Invoer uit derde landen

Land

 

2012

2013

2014

TNO

VRC (niet aan maatregelen onderworpen invoer)

Hoeveelheid (ton)

29 109

33 865

36 977

39 742

Index

100

116

127

137

Marktaandeel (%)

14,8

16,2

16,6

18,3

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

1,75

1,72

1,69

1,69

Index

100

99

97

97

Republiek Korea

Hoeveelheid (ton)

27 948

31 145

33 048

32 545

Index

100

111

118

116

Marktaandeel (%)

14,2

14,9

14,9

15,0

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

2,15

2,13

2,03

2,01

Index

100

99

95

93

Taiwan

Hoeveelheid (ton)

10 153

9 599

9 251

8 364

Index

100

95

91

82

Marktaandeel (%)

5,2

4,6

4,2

3,9

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

1,78

1,91

1,85

1,90

Index

100

107

104

107

Zwitserland

Hoeveelheid (ton)

5 610

5 263

4 895

5 190

Index

100

94

87

93

Marktaandeel (%)

2,9

2,5

2,2

2,4

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

4,30

4,09

4,01

3,66

Index

100

95

93

85

Belarus

Hoeveelheid (ton)

3 384

3 189

3 344

2 374

Index

100

94

99

70

Marktaandeel (%)

1,7

1,5

1,5

1,1

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

2,13

2,06

1,99

1,86

Index

100

97

93

87

Turkije

Hoeveelheid (ton)

1 443

1 545

1 455

1 594

Index

100

107

101

110

Marktaandeel (%)

0,7

0,7

0,7

0,7

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

2,95

2,66

2,65

2,77

Index

100

90

90

94

Totaal derde landen, inclusief niet aan maatregelen onderworpen invoer uit de VRC

Hoeveelheid (ton)

84 467

91 330

94 222

93 973

Index

100

108

112

111

Marktaandeel (%)

43,0

43,7

42,4

43,3

Gemiddelde prijs (EUR/kg)

2,19

2,15

2,10

2,09

Index

100

98

96

96

Bron: Database van artikel 14, lid 6.

(115)

Zoals weergegeven in tabel 12 waren het marktaandeel van de invoer uit andere landen en de daling van de prijzen van de niet aan maatregelen onderworpen invoer uit de VRC niet groot genoeg om te worden beschouwd als de oorzaak van de schade die de bedrijfstak van de Unie tijdens het TNO leed.

(116)

De Commissie ontving opmerkingen met betrekking tot de redenen voor de huidige negatieve situatie van de bedrijfstak van de Unie, zoals de ontwikkeling van de grondstofprijzen, het gebrek aan investeringen en modernisering, wanbeheer en een gebrek aan visie, verouderde productiemethoden, het ontbreken van grootschalige fabrieken en de lage kwaliteit van de geproduceerde producten. Uit het onderzoek bleek dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet aan die redenen kon worden toegeschreven. In plaats daarvan wees het onderzoek uit dat de bedrijfstak van de Unie effectief bleef werken in een zeer concurrerende markt en dat hij optimaal gebruikmaakte van de bestaande activa, zonder zwaar te investeren in capaciteitsuitbreiding en modernisering, waardoor hij erin slaagde de winstgevendheid te verhogen na de instelling van de definitieve maatregelen in 2010. Bijgevolg werden deze argumenten afgewezen.

(117)

Eén belanghebbende voerde aan dat de vermeende aanzienlijke investeringen van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren op de kasstroom en de winst van de bedrijfstak van de Unie, dat dat effect niet aan de invoer uit de VRC had mogen worden toegeschreven en dat deze factoren in een aparte niet-toerekeningsanalyse hadden moeten worden opgenomen.

(118)

Ten eerste gingen de winst en de kasstroom van de bedrijfstak van de Unie erop vooruit, ondanks de tijdens het TNO gedane investeringen, wat illustreert dat deze investeringen gerechtvaardigd waren en een positief effect hadden. Ten tweede kan de winst alleen worden beïnvloed door de afschrijvingen pro rata temporis die verband houden met de investeringen en de door de bedrijven gedragen financiële kosten tijdens de financiering van de investeringen. Ten slotte zijn afschrijvingen aftrekbare kosten die niet gepaard gaan met een uitgaande kasstroom, wat betekent dat de kasstroom van de bedrijfstak van de Unie niet rechtstreeks door afschrijvingen kan worden beïnvloed; alleen de financiële kosten zouden een effect hebben.

(119)

Sommige belanghebbenden voerden ook aan dat de Chinese invoer met dumping tijdens de beoordelingsperiode geen schade veroorzaakte of dat de schade werd veroorzaakt door invoer uit andere landen. Omdat werd vastgesteld dat de prijzen van de Chinese invoer met dumping de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bleven onderbieden en lager waren dan de prijzen van de invoer uit de andere landen, werd dit argument afgewezen.

(120)

Eén belanghebbende voerde aan dat de Commissie de impact van andere factoren van het oorzakelijke verband in haar zogenaamde niet-toerekeningsanalyse beter had moeten toelichten.

(121)

In dit verband moet erop worden gewezen dat de niet-toerekeningsanalyse tot doel heeft vast te stellen of een andere factor het waargenomen oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie had kunnen verbreken, waardoor de causaliteit onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk was geworden. Geen van de in aanmerking genomen factoren was van die aard en bijgevolg wordt het argument afgewezen.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(122)

Hoewel andere factoren ook tot de schade zouden kunnen bijdragen, werden deze niet toereikend geacht om het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te verbreken.

E.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING VAN DE SCHADE

(123)

Er werd vastgesteld dat de Chinese exporteurs een uiterst grote reservecapaciteit hadden tijdens de beoordelingsperiode, zoals aangegeven in overweging 50, in vergelijking met de omvang van de Europese markt.

(124)

Tijdens de beoordelingsperiode nam de Chinese uitvoer naar de markt van de Unie aanzienlijk toe (+ 29 %). Zoals vermeld in overweging 54 voerde de VRC het betrokken product voornamelijk tegen hogere prijzen naar de markt van de Unie dan naar de rest van de wereld uit. Tijdens het onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze situatie althans op korte termijn zal veranderen. De Chinese exporteurs vonden de markt van de Unie dan ook tamelijk aantrekkelijk wegens de mogelijkheid om aanzienlijke hoeveelheden uit te voeren tegen hogere prijzen dan naar de rest van de wereld.

(125)

Uit het onderzoek bleek dat 60 % van de Chinese invoer plaatsvond tegen dumpingprijzen en dat de dumpingpraktijken waarschijnlijk zullen worden voortgezet indien de maatregelen komen te vervallen. De Chinese invoer met dumping bleef de prijzen van de producenten in de Unie aanzienlijk onderbieden in dezelfde mate als in het oorspronkelijk onderzoek. Meer bepaald bleek de aan maatregelen onderworpen invoer uit de VRC de prijzen van de producenten in de Unie met 22,8 % te onderbieden, waaruit een agressief prijsstellingsgedrag blijkt. Dit zal de prijzen waarschijnlijk verder doen dalen en het fragiele herstel van de bedrijfstak van de Unie ondermijnen. Er bestaat dus een duidelijk risico dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade zal blijven lijden indien de maatregelen komen te vervallen.

(126)

In het licht van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de intrekking van de maatregelen met betrekking tot de invoer uit de VRC naar alle waarschijnlijkheid zou leiden tot de voortzetting van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie.

F.   BELANG VAN DE UNIE

(127)

Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening onderzocht de Commissie of de handhaving van de bestaande antidumpingmaatregelen tegen de VRC zou indruisen tegen het belang van de Unie. Het belang van de Unie werd vastgesteld op basis van een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, importeurs en gebruikers.

(128)

Overeenkomstig artikel 21, lid 2, van de basisverordening werden alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun standpunten kenbaar te maken.

(129)

Op basis hiervan onderzocht de Commissie of er, ondanks de conclusies dat de dumping en schade waarschijnlijk zullen worden herhaald, dwingende redenen waren om te concluderen dat de handhaving van de bestaande maatregelen niet in het belang van de Unie zou zijn.

1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(130)

De bedrijfstak van de Unie heeft in de beoordelingsperiode gestaag marktaandeel verloren en aanmerkelijke schade geleden. Niettemin verbeterde hij zijn winstgevendheid tot een niveau dat het break-evenpoint dicht benadert (maar nog steeds negatief is), terwijl de verkoop bijna op hetzelfde niveau bleef. Deze ontwikkeling richting stabiliteit op de markt is hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan de ingestelde maatregelen. Als de maatregelen worden ingetrokken, zou de situatie van de bedrijfstak van de Unie naar alle waarschijnlijkheid nog slechter zijn.

(131)

Derhalve werd geconcludeerd dat het in het belang van de bedrijfstak van de Unie zou zijn om de geldende maatregelen tegen de VRC te handhaven.

2.   Belang van de importeurs/handelaren

(132)

15 niet-verbonden importeurs vulden bij de opening van het onderzoek steekproefformulieren in, en dus werd besloten om de bepalingen inzake steekproeven toe te passen. Drie importeurs werden geselecteerd. Er werd hen gevraagd een vragenlijst in te vullen. Uiteindelijk diende slechts één importeur een ingevulde vragenlijst in die werd gecontroleerd.

(133)

Uit het onderzoek bleek dat het bedrijf importeerde van slechts één aan maatregelen onderworpen Chinese producent, met wie het reeds lang zaken doet. Het onderzoek wees uit dat de gevolgen van de geldende maatregelen voor het bedrijf niet aanzienlijk waren. Dit wordt bevestigd door het feit dat de importeur besloot om niet van leverancier te veranderen, ondanks de instelling van de oorspronkelijke maatregelen.

3.   Belang van de gebruikers

(134)

In de fase van de opening van het onderzoek meldden zich 25 gebruikers die vroegen om een vragenlijst te mogen invullen. Uiteindelijk werden van slechts vier gebruikers ingevulde vragenlijsten ontvangen. Zij werden allemaal bezocht en de door hen ingediende gegevens werden gecontroleerd. Wat echter opvalt, is dat er aan dit nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen aanzienlijk minder verwerkende ondernemingen deelnamen dan toen de maatregelen voor het eerst werden ingesteld. Aan het oorspronkelijk onderzoek verleenden 33 gebruikers medewerking, maar aan het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen namen slechts vier gebruikers deel. Het merendeel van de gebruikers lijkt erin geslaagd te zijn zich aan de instelling van de maatregelen aan te passen met weinig nadelige gevolgen voor hun activiteiten.

(135)

Voor één gebruiker, die in de naaigarenindustrie actief was, stelde de Commissie vast dat de gevolgen van de huidige maatregelen voor zijn kosten en winstgevendheid niet aanzienlijk waren. Voor de andere drie gebruikers, die allemaal GHS importeerden uit de VRC en in de weverij (gordels, riemen, spanbanden enz.) actief waren, werd vastgesteld dat de gevolgen van de huidige maatregelen voor hun kosten klein waren, maar dat de impact op hun winstgevendheid aanzienlijker was omdat deze bedrijven zaken doen tegen zeer lage winstmarges. Toch leken de gevolgen van de rechten beperkt te zijn omdat er veel alternatieve leveranciers met concurrerende prijzen beschikbaar waren.

(136)

De door gebruikers ingediende opmerkingen gingen over problemen die zij ondervinden met de producenten in de Unie, zoals het gebrek aan capaciteit, het gebrek aan bepaalde kwaliteiten en late leveringen. De gebruikers voerden aan dat de bestaande maatregelen (0 %-9,8 %) in combinatie met het reguliere invoerrecht van 4 % hun concurrenten ten goede komen, in die zin dat die concurrenten downstreamproducten tegen lagere prijzen in de Unie kunnen importeren omdat zij geen rechten hoeven te betalen voor hun grondstoffen (betrokken product). Zij zijn van mening dat deze situatie zal leiden tot de verdere overbrenging van downstreamactiviteiten naar locaties buiten de EU en de toekomst van naar wordt beweerd 4 000 werknemers in hun sector op het spel zet. Uit het onderzoek bleek dat het bewijsmateriaal ter onderbouwing van deze beweringen en vermeende risico's niet kon aantonen dat het hier ging om terugkerende en structurele problemen in verband met de bedrijfstak van de Unie.

(137)

Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat de medewerking van de gebruikers aan dit onderzoek vrij beperkt was in vergelijking met de medewerking aan het oorspronkelijk onderzoek (waaraan destijds 33 gebruikers meewerkten), wat betekent dat hoogstwaarschijnlijk niet alle gebruikers die op de markt van de Unie actief zijn, met de bovengenoemde problemen worden geconfronteerd.

(138)

Wat de specifieke argumenten van de medewerkende gebruikers betreft, bleek uit het onderzoek dat de bedrijfstak van de Unie nog voldoende onbenutte capaciteit heeft (de bezettingsgraad tijdens het TNO bedroeg 84 %) en een breed scala van producten en kwaliteiten aanbiedt. Verder zijn er naast de vijf producenten in de EU veel alternatieve leveranciers uit andere derde landen met concurrerende prijzen en een brede waaier van producten, waaronder niet aan de antidumpingrechten onderworpen ingevoerde producten uit de VRC. Ook gelet op het relatief lage antidumpingrecht en het feit dat een groot deel van de Chinese invoer niet aan maatregelen is onderworpen, is het onwaarschijnlijk dat de geldende maatregelen de bepalende factor voor de vermeende delokalisatie van de verwerkende industrie zouden zijn. Ten slotte was het bewijs voor late leveringen verwaarloosbaar.

(139)

Wat de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie tijdens het TNO betreft, voerde één belanghebbende aan dat een bezettingsgraad van 84 % bijna overeenkomt met volledige capaciteit en dat er dus onvoldoende beschikbare onbenutte capaciteit was.

(140)

Uit het onderzoek bleek dat de gemiddelde productieverliezen van de bedrijfstak van de Unie ongeveer 6 % van de totale productie tijdens het TNO bedroegen, wat zo gezien overeenkomt met een theoretische maximale bezettingsgraad van 94 % en dus een redelijkere schatting van de volledige bezettingsgraad is dan de in het argument vermelde 84 %. Gelet op de resterende onbenutte capaciteit van ten minste 10 % werd het argument afgewezen.

(141)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de producenten in de Unie en de niet-Chinese producenten niet in staat zijn aan de totale vraag en de omvang van losse bestellingen van de Europese verwerkende ondernemingen te voldoen.

(142)

Er dient te worden opgemerkt dat de voortzetting van de maatregelen de bestaande onderliggende marktomstandigheden niet verandert. Het onderzoek bracht geen fundamentele veranderingen in de eisen van gebruikers met betrekking tot de grootte of kwaliteit van orders aan het licht. Bovendien is het een vaststaand feit dat de bedrijfstak van de Unie alleen niet aan de vraag van de markt kan voldoen en dat invoer in dit opzicht noodzakelijk is. Verder, en nog belangrijker, is dat antidumpingmaatregelen tot doel hebben om voor alle betrokken partijen weer een gelijk speelveld en eerlijke handelsvoorwaarden tot stand te brengen door de aanmerkelijke schade die door Chinese invoer met dumping wordt veroorzaakt, te elimineren. Het is dus niet nodig dat de bedrijfstak van de Unie in staat is om helemaal alleen aan de vraag van de markt van de Unie te voldoen. In het onderhavige geval is er invoer uit veel verschillende bronnen en ging de aan maatregelen onderworpen invoer nog steeds door, ondanks het bestaan van de maatregelen. De voortzetting van de maatregelen in hun huidige vorm en op hun huidige niveau belet de gebruikers dus niet om Chinese producten te kopen. In dit opzicht werden de bepalingen van de antidumpingverordening nageleefd en bijgevolg dient het argument te worden afgewezen.

(143)

Er werd ook beweerd dat de Europese producenten de antidumpingrechten niet hebben aangegrepen om hun productiecapaciteit op te voeren of hun installaties te moderniseren, waardoor zij niet in staat waren hun marktaandeel te behouden in een groeiende markt en wat hen in een uiterst comfortabele positie heeft gebracht zonder te proberen concurrerend te zijn.

(144)

Vooreerst dient in herinnering te worden gebracht dat antidumpingmaatregelen, zoals hierboven vermeld, bedoeld zijn om schade veroorzakende dumping te elimineren en dat de bedrijfstak van de Unie niet wettelijk verplicht is te herstructureren of te moderniseren.

(145)

Hoe dan ook, zoals reeds vermeld in overweging 138, slaagde de bedrijfstak van de Unie erin zijn verkoopvolumes te verhogen omdat er voldoende beschikbare onbenutte capaciteit was. Daarnaast blijkt uit de positieve ontwikkeling van de winstgevendheid dat de productiemethoden van de bedrijfstak van de Unie nog steeds concurrerend zijn op een markt die tegen dumpingpraktijken wordt beschermd. Bovendien kan de situatie van de bedrijfstak van de Unie geenszins als uiterst comfortabel worden beschouwd, aangezien het onderzoek uitwees dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode nog steeds aanmerkelijke schade leed doordat hij marktaandeel verloor en verliezen boekte. De kwetsbare situatie van de bedrijfstak van de Unie — ten minste gedeeltelijk veroorzaakt door vroegere dumpingpraktijken en de aanhoudende onderbieding van de prijzen ervan — is nu juist de reden dat de bedrijfstak van de Unie niet zwaar kon investeren in capaciteitsuitbreiding en een meer uitgesproken modernisering.

(146)

Een ander argument betreft de delokalisatie van de verwerkende industrie als gevolg van het bestaan van de antidumpingmaatregelen. Het argument werd onderbouwd door te verwijzen naar een eerdere verklaring waarin en een hoorzitting waar hetzelfde werd beweerd.

(147)

Er dient te worden opgemerkt dat uit het onderzoek bleek dat de impact op de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen gebruikers beperkt was en dus niet als de bepalende factor voor de delokalisatie van de verwerkende ondernemingen in de Unie kan worden beschouwd. Voorts vindt de voortzetting van de maatregelen plaats op hetzelfde niveau als voorheen. Ten slotte zijn in de bij de hoorzitting ingediende verklaring geen ondernemingen opgesomd die daadwerkelijk zijn verplaatst.

(148)

Eén importeur haalde een argument aan dat verband hield met de economische tegenspoed die door het veranderen van leveranciers van het betrokken product wordt veroorzaakt en toe te schrijven is aan de lange tijd die nodig is voor de testfase en aan het risico om klanten te verliezen in geval van onstabiele kwaliteit en onregelmatige leveringen.

(149)

In dit verband moet worden opgemerkt dat de maatregelen bijna zes jaar van kracht waren en dat dit kan worden beschouwd als voldoende tijd voor een importeur om alternatieve leveranciers te vinden, zelfs tegen de achtergrond van tijdrovende tests.

4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(150)

Op basis van het bovenstaande luidde de conclusie van het onderzoek dat de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers en importeurs niet aanzienlijk zijn, wat betekent dat er geen duidelijke redenen zijn om de maatregelen op basis van het belang van de Unie te beëindigen.

G.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(151)

Alle partijen werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover ook binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Er is naar behoren rekening gehouden met deze opmerkingen.

(152)

Uit het bovenstaande volgt dat, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening, de bij Verordening (EU) nr. 1105/2010 ingestelde antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van garens met een hoge sterktegraad van polyester van oorsprong uit de VRC, moeten worden gehandhaafd.

(153)

Om het risico van ontwijking als gevolg van het grote verschil tussen de hoogte van de rechten zo veel mogelijk te beperken, is de Commissie van oordeel dat in dit geval bijzondere maatregelen nodig zijn om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Deze bijzondere maatregelen, die van toepassing zijn op ondernemingen waarvoor een individueel recht is vastgesteld, omvatten onder meer de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vermelde vereisten. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere producenten.

(154)

Een onderneming die haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (20). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(155)

Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op garens met een hoge sterktegraad (andere dan naaigarens) van polyesters, niet opgemaakt voor de verkoop in het klein, inclusief monofilamenten van minder dan 67 decitex, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en momenteel ingedeeld onder GN-code 5402 20 00.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen geproduceerde producten is als volgt:

Onderneming

Recht (%)

Aanvullende Taric-code

Zhejiang Guxiandao Industrial Fibre Co., Ltd

5,1

A974

Zhejiang Hailide New Material Co., Ltd

0

A976

Zhejiang Unifull Industrial Fibre Co., Ltd

5,5

A975

In de bijlage vermelde ondernemingen

5,3

A977

Hangzhou Huachun Chemical Fiber Co., Ltd

0

A989

Oriental Industries (Suzhou) Ltd

9,8

A990

Alle andere ondernemingen

9,8

A999

3.   De toepassing van het individuele antidumpingrecht dat voor de in lid 2 vermelde onderneming werd vastgesteld, is afhankelijk van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) garens met een hoge sterktegraad van polyesters die naar de Europese Unie is uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  PB L 315 van 1.12.2010, blz. 1.

(3)  PB C 77 van 5.3.2015, blz. 9.

(4)  PB C 397 van 28.11.2015, blz. 10.

(5)  De onderhavige verordening is gebaseerd op alle publiek beschikbare informatie die is opgenomen in sectorspecifieke rapporten (de „PCI Fibres — World Synthetic Fibres Supply/Demand”-rapporten voor 2008 en 2013 — zie de overwegingen 42, 47 en 52, evenals het „PCI Fibres — Technical Fibres”-rapport, september 2014 en januari 2015 — zie overweging 58), uitgegeven door het consultancybedrijf PCI Wood Mackenzie.

(6)  De Republiek Korea vertegenwoordigde samen met de VRC en Taiwan meer dan 90 % van de totale invoer van GHS tijdens het TNO. Hoewel de volumes van de invoer uit India en Japan beperkt waren, werden beide landen in beschouwing genomen wegens de totale productievolumes en de omvang van hun binnenlandse markt.

(7)  In 2015 was de invoer, inclusief de invoer uit de VRC, goed voor ongeveer 71 % van het totale verbruik (bron: US Department of Commerce en US International Trade Commission).

(8)  Zie bijvoorbeeld PB L 343 van 19.12.2008, overweging 143.

(9)  Zie het Mexico-rapport van de Beroepsinstantie — Definitieve antidumpingmaatregelen met betrekking tot rundvlees en rijst: klacht met betrekking tot rijst (WT/DS295/AB/R), goedgekeurd op 20 december 2005, paragrafen 300-307.

(10)  Zie het verzoek om een nieuw onderzoek, bladzijde 19, en de „PCI Fibres — World Synthetic Fibres Supply/Demand”-rapporten voor 2008 en 2013.

(11)  PCI Fibres — „World Synthetic Fibres Supply/Demand”-rapporten voor 2008 (blz. 393-410) en 2013 (blz. 379-408).

(12)  Schatting van de klager.

(13)  Het cijfer heeft betrekking op het kalenderjaar 2015, aangezien geen nauwkeurige bepaling beschikbaar was voor het TNO.

(14)  Database van de Chinese douane

(15)  De beschikbare EU-markt is uitsluitend berekend op basis van het verbruik in de Unie dat nog Chinese producten kan absorberen. Van het geschatte verbruik in de Unie tijdens het TNO, zijnde circa 217 000 ton, werd inderdaad ongeveer 98 000 ton reeds door Chinese producten gedekt (waarvan 39 741 ton niet en 57 464 ton wel aan de maatregelen was onderworpen). Bijgevolg wordt het beschikbare verbruik in de Unie berekend op ongeveer 119 000 ton.

(16)  PCI Fibres — „World Synthetic Fibres Supply/Demand”-rapporten voor 2008 (blz. 393-410) en 2013 (blz. 379-408).

(17)  „PCI Fibres — Technical Fibres”-rapport, januari 2015, blz. 1.

(18)  „PCI Fibres — Technical Fibres”-rapport, september 2014, blz. 8.

(19)  Zie het Mexico-rapport van de Beroepsinstantie — Definitieve antidumpingmaatregelen met betrekking tot rundvlees en rijst: klacht met betrekking tot rijst (WT/DS295/AB/R), goedgekeurd op 20 december 2005.

(20)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, BELGIË.


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs (aanvullende Taric-code A977):

Naam van de onderneming

Stad

Heilongjiang Longdi Co. Ltd

Harbin

Jiangsu Hengli Chemical Fibre Co. Ltd

Wujiang

Hyosung Chemical Fiber (Jiaxing) Co. Ltd

Jiaxing

Shanghai Wenlong Chemical Fiber Co. Ltd

Shanghai

Shaoxing Haifu Chemistry Fibre Co. Ltd

Shaoxing

Sinopec Shanghai Petrochemical Co. Ltd

Shanghai

Wuxi Taiji Industry Co. Ltd

Wuxi

Zhejiang Kingsway High-Tech Fiber Co. Ltd

Haining City


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/30


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/326 VAN DE COMMISSIE

van 24 februari 2017

tot 261e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met de organisaties ISIS (Da'esh) en Al-Qa'ida

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met de organisaties ISIS (Da'esh) en Al-Qa'ida (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad heeft op 22 februari 2017 besloten vier natuurlijke personen toe te voegen aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren. Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(3)

Om de doeltreffendheid van de in deze verordening vastgestelde maatregelen te garanderen, dient deze verordening onmiddellijk in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Waarnemend hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.


BIJLAGE

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de volgende vermeldingen toegevoegd aan de lijst „Natuurlijke personen”:

(a)

„Bassam Ahmad Al-Hasri (ook bekend als: a) Bassam Ahmad Husari, b) Abu Ahmad Akhlaq, c) Abu Ahmad al-Shami). Geboortedatum: a) 1.1.1969 b) rond 1971. Geboorteplaats: a) Qalamun, provincie Damascus, Syrische Arabische Republiek, b) Ghutah, provincie Damascus, Syrische Arabische Republiek, c) Tadamon, Rif Dimashq, Syrische Arabische Republiek. Nationaliteit: a) Syrisch, b) Palestijns. Adres: Syrische Arabische Republiek (zuiden; situatie sinds juli 2016). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 7 quinquies, lid 2, onder i): 22.2.2017.”

(b)

„Iyad Nazmi Salih Khalil (ook bekend als: a) Ayyad Nazmi Salih Khalil, b) Eyad Nazmi Saleh Khalil, c) Iyad al-Toubasi, d) Iyad al-Tubasi, e) Abu al-Darda', f) Abu-Julaybib al-Urduni, g) Abu-Julaybib). Geboortedatum: 1974. Geboorteplaats: Syrische Arabische Republiek. Nationaliteit: Jordanië. Paspoortnummer: a) Jordaans paspoort 654781 (afgegeven rond 2009) b) Jordaans paspoort 286062 (afgegeven op 5.4.1999 in Zarqa, Jordanië, verlopen op 4.4.2004). Adres: Syrische Arabische Republiek (kustgebied; situatie sinds april 2016). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 7 quinquies, lid 2, onder i): 22.2.2017.”

(c)

„Ghalib Adbullah Al-Zaidi (ook bekend als: a) Ghalib Abdallah al-Zaydi, b) Ghalib Abdallah Ali al-Zaydi, c) Ghalib al Zaydi). Geboortedatum: a) 1975, b) 1970. Geboorteplaats: regio Raqqah, gouvernoraat Marib, Jemen. Nationaliteit: Jemen. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 7 quinquies, lid 2, onder i): 22.2.2017.”

(d)

„Nayif Salih Salim Al-Qaysi (ook bekend als: a) Naif Saleh Salem al Qaisi, b) Nayif al-Ghaysi). Geboortedatum: 1983. Geboorteplaats: gouvernoraat Al-Baydah, Jemen. Nationaliteit: Jemen. Paspoortnummer: Jemenitisch paspoort 04796738. Adres: a) gouvernoraat Al-Baydah, Jemen b) Sana'a, Jemen (vorige locatie). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 7 quinquies, lid 2, onder i): 22.2.2017.”


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/327 VAN DE COMMISSIE

van 24 februari 2017

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

EG

232,7

IL

75,4

MA

97,0

TR

98,9

ZZ

126,0

0707 00 05

MA

79,2

TR

203,1

ZZ

141,2

0709 91 00

EG

113,1

ZZ

113,1

0709 93 10

MA

54,0

TR

166,7

ZZ

110,4

0805 10 22 , 0805 10 24 , 0805 10 28

EG

43,1

IL

76,8

MA

48,2

TN

56,4

TR

75,0

ZA

196,8

ZZ

82,7

0805 21 10 , 0805 21 90 , 0805 29 00

EG

100,8

IL

127,6

JM

95,8

MA

103,0

TR

87,7

ZZ

103,0

0805 22 00

IL

112,1

MA

95,4

ZZ

103,8

0805 50 10

EG

71,3

TR

74,4

ZZ

72,9

0808 30 90

CL

175,7

CN

112,2

ZA

125,1

ZZ

137,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/34


BESLUIT (EU) 2017/328 VAN DE RAAD

van 21 februari 2017

tot wijziging van Besluit 1999/70/EG betreffende de externe accountants van de nationale centrale banken, met betrekking tot de externe accountants van de Bank of Greece

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 27.1,

Gezien de Aanbeveling van de Europese Centrale Bank van 22 december 2016 aan de Raad van de Europese Unie betreffende de externe accountants van de Bank of Greece (ECB/2016/46) (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De rekeningen van de Europese Centrale Bank (ECB) en van de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, moeten worden gecontroleerd door onafhankelijke externe accountants die door de Raad van bestuur van de ECB zijn aanbevolen en door de Raad zijn aanvaard.

(2)

Het mandaat van de huidige externe accountants van de Bank of Greece zal na de audit van het boekjaar 2016 verstrijken. Het is derhalve noodzakelijk om met ingang van het boekjaar 2017 externe accountants te benoemen.

(3)

De Bank of Greece heeft Deloitte Certified Public Accountants SA als externe accountants geselecteerd voor de boekjaren 2017 tot en met 2021.

(4)

De Raad van bestuur van de ECB heeft aanbevolen Deloitte Certified Public Accountants SA te benoemen tot externe accountants van de Bank of Greece voor de boekjaren 2017 tot en met 2021.

(5)

Op grond van de aanbeveling van de Raad van bestuur van de ECB moet Besluit 1999/70/EG van de Raad (2) dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 1 van Besluit 1999/70/EG wordt lid 12 vervangen door:

„12.   Deloitte Certified Public Accountants SA worden aanvaard als externe accountants van de Bank of Greece voor de boekjaren 2017 tot en met 2021.”.

Artikel 2

Dit besluit wordt van kracht op de dag van kennisgeving.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de ECB.

Gedaan te Brussel, 21 februari 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

E. SCICLUNA


(1)  PB C 3 van 6.1.2017, blz. 1.

(2)  Besluit 1999/70/EG van de Raad van 25 januari 1999 betreffende de externe accountants van de nationale centrale banken (PB L 22 van 29.1.1999, blz. 69).


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/36


BESLUIT (EU) 2017/329 VAN DE COMMISSIE

van 4 november 2016

betreffende steunmaatregel SA.39235 (2015/C) (ex NN/2015) ten uitvoer gelegd door Hongarije inzake de belasting op advertentieomzet

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 6929)

(Slechts de tekst in de Hongaarse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

In juli 2014 kwam het de Commissie ter kennis dat Hongarije een wetgevingshandeling had aangenomen op basis waarvan de omzet uit advertentieactiviteiten wordt belast (hierna: „de advertentiebelasting” genoemd). Bij brief van 13 augustus 2014 heeft de Commissie een verzoek om inlichtingen verzonden naar de Hongaarse autoriteiten, waarop deze bij brief van 2 oktober 2014 hebben geantwoord. Bij brief van 1 december 2014 hebben de Hongaarse autoriteiten nog een reeks vragen gekregen, die zij bij brief van 16 december 2014 met aanvullende informatie hebben beantwoord.

(2)

Bij brief van 2 februari 2015 werden de Hongaarse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat de Commissie zou overwegen een opschortingsbevel uit te vaardigen overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (2). Bij brief van 17 februari 2015 hebben de Hongaarse autoriteiten hun opmerkingen op die brief ingediend.

(3)

Bij besluit van 12 maart 2015 heeft de Commissie Hongarije in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van de maatregel de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag (hierna: „het inleidingsbesluit” genoemd) in te leiden en een opschortingsbevel overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 uit te vaardigen.

(4)

Het inleidingsbesluit en het opschortingsbevel zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(5)

De Commissie heeft opmerkingen van drie belanghebbenden ontvangen. Zij heeft deze doorgestuurd aan de Hongaarse autoriteiten en hen in de gelegenheid gesteld te reageren.

(6)

Op 21 april 2015 hebben de Hongaarse autoriteiten bij de Commissie een ontwerpvoorstel tot wijziging van de advertentiebelasting ingediend. Op 8 mei 2015 heeft de Commissie Hongarije verzocht om informatie met betrekking tot de geplande wijziging.

(7)

Op 4 juni 2015 heeft Hongarije de advertentiebelasting gewijzigd zonder voorafgaande kennisgeving aan — of toestemming van — de Commissie. De wijzigingen zijn op 5 juli 2015 in werking getreden.

(8)

Bij brief van 6 juli 2015 heeft Hongarije opmerkingen over het inleidingsbesluit en over de opmerkingen van de belanghebbenden verstrekt, alsook een toelichting op de wijziging van de advertentiebelasting.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE ADVERTENTIEBELASTING

2.1.   TOEPASSINGSGEBIED VAN DE BELASTING EN BELASTINGGRONDSLAG

(9)

Op 11 juni 2014 heeft Hongarije Wet XXII van 2014 op de advertentiebelasting (hierna „de wet” genoemd genoemd) aangenomen, met verdere wijzigingen op 4 juli en 18 november 2014. De wet voorzag in een nieuwe speciale belasting op omzet uit de publicatie van advertenties in Hongarije en is van toepassing in aanvulling op bestaande bedrijfsbelastingen, met name de inkomstenbelasting. Volgens Hongarije heeft de wet ten doel het beginsel van openbare lastenverdeling te bevorderen.

(10)

De advertentiebelasting is verschuldigd op omzet uit de publicatie van advertenties in de mediaruimten als bedoeld in de wet (bv. in mediadiensten; in persmateriaal; op buitenreclamemedia; op voertuigen of onroerend goed; in gedrukt materiaal, en op het internet). De belasting is van toepassing op alle mediaondernemingen en de belastingplichtige is in beginsel de uitgever van de advertentie. Het territoriale toepassingsgebied van de belasting is Hongarije.

(11)

De belastinggrondslag waarop de belasting wordt toegepast, is de omzet van de uitgever uit de door hem verleende advertentiediensten, zonder aftrek van eventuele kosten. De belastinggrondslag van gelieerde ondernemingen wordt samengevoegd. Het toepasselijke belastingtarief wordt dus vastgesteld op basis van de advertentieomzet behaald door de gehele groep in Hongarije.

(12)

Er is een speciale belastinggrondslag voor zelfpromotie, d.w.z. advertenties voor de eigen producten, goederen, diensten, activiteiten, naam en uiterlijke verschijningsvorm van de uitgever. In dit geval bestaat de belastinggrondslag waarop de belasting wordt toegepast uit de rechtstreekse kosten van de uitgever in het kader van de publicatie van de advertentie.

2.2.   PROGRESSIEVE BELASTINGTARIEVEN

(13)

In de wet zijn progressieve belastingtarieven vastgelegd, variërend van 0 % en 1 % voor ondernemingen met een kleine of middelgrote advertentieomzet tot 50 % voor ondernemingen met een hoge advertentieomzet als volgt:

Voor het deel van de omzet lager dan 0,5 miljard HUF: 0 %

Voor het deel van de omzet tussen 0,5 miljard en 5 miljard HUF: 1 %

Voor het deel van de omzet tussen de 5 miljard en 10 miljard HUF: 10 %

Voor het deel van de omzet tussen 10 miljard en 15 miljard HUF: 20 %

Voor het deel van de omzet tussen 15 miljard en 20 miljard HUF: 30 %

Voor het deel van de omzet hoger dan 20 miljard HUF: 50 %

(14)

De hoogste belastingschijf werd met ingang van 1 januari 2015 verhoogd van 40 % naar 50 % bij Wet LXXIV van 2014 tot wijziging van bepaalde belastingen en daarmee samenhangende wetgeving en Wet CXXII van 2010 op de nationale belastingen- en douaneadministratie, tot wijziging van de wet.

2.3.   AFTREK VAN OVERGEDRAGEN VERLIEZEN VAN DE BELASTINGGRONDSLAG VOOR 2014

(15)

Uit hoofde van de wet konden ondernemingen 50 % van de uit vorige jaren op grond van de wet op vennootschaps- en dividendbelasting of de wet op inkomstenbelasting overgedragen verliezen aftrekken van hun belastinggrondslag voor 2014.

(16)

Een wijziging van die wet van 4 juli 2014 beperkt die aftrek tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren (d.w.z. alleen als het bedrag van de winst vóór belasting in het boekjaar 2013 gelijk aan nul of negatief is). Ondernemingen die verliezen uit voorgaande jaren hebben overgedragen, maar in 2013 winstgevend waren, komen daarom niet in aanmerking voor de aftrek. Volgens Hongarije heeft de wijziging ten doel belastingontwijking en ontduiking van fiscale verplichtingen te voorkomen.

(17)

De mogelijkheid tot het overdragen van verliezen is alleen van toepassing op de voor 2014 verschuldigde belasting. Zij is niet van toepassing op de belasting verschuldigd voor 2015 of de daaropvolgende jaren.

2.4.   VASTSTELLING VAN DE BELASTINGPLICHT EN -AANGIFTE

(18)

Volgens de wet stellen belastingplichtigen hun belastingverplichting zelf vast en dienen zij een aangifte in bij de belastingdienst vóór de laatste dag van de vijfde maand die volgt op het fiscale jaar.

2.5.   BETALING VAN DE BELASTING

(19)

De wet bepaalt dat belastingplichtigen hun belastingverplichting zelf vaststellen en aangeven vóór de laatste dag van de vijfde maand die volgt op het fiscale jaar.

(20)

Voor 2014 was de belasting naar rato verschuldigd vanaf de inwerkingtreding van de wet op 18 juli 2014 op basis van de advertentieomzet van 2014. Belastingplichtigen moesten voor 2014 een fiscaal voorschot vaststellen en aangeven (op basis van hun advertentieomzet van 2013) vóór 20 augustus 2014 en deze in twee gelijke termijnen uiterlijk op 20 augustus 2014 en 20 november 2014 betalen.

(21)

Volgens de voorlopige gegevens van de Hongaarse autoriteiten werd per 28 november 2014 een totaalbedrag van 2 640 100 000 HUF [~ 8 500 000 EUR] aan fiscale voorschotten geïnd voor 2014. Ongeveer 80 % van de totale belastingontvangsten van deze voorschotten werd door één groep van ondernemingen betaald.

2.6.   DE WIJZIGINGEN GEÏNTRODUCEERD BIJ WET LXII VAN 2015 VAN 4 JUNI 2015

(22)

Bij Wet LXII van 2015 van 4 juni 2015, na vaststelling van het inleidingsbesluit, heeft Hongarije de wet op advertentiebelasting gewijzigd door de progressieve schaal van zes belastingtarieven, variërend van 0 tot 50 %, te vervangen door een tweeledig systeem als volgt:

0 % van toepassing op het deel van de omzet dat niet meer bedraagt dan 100 miljoen HUF, en

5,3 % van toepassing op de omzet van meer dan 100 miljoen HUF.

(23)

De wijziging introduceert een optionele toepassing met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de wet in 2014. Met andere woorden, de belastingplichtigen kunnen ervoor kiezen om voor het verleden onderworpen te zijn aan het nieuwe tweeledige systeem of onderworpen te blijven aan de oude progressieve schaal van zes belastingtarieven.

(24)

De bepalingen inzake de aftrek van overgedragen verliezen van de belastinggrondslag van 2014, die beperkt is tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, blijven ongewijzigd.

3.   DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

3.1.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(25)

De Commissie heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid omdat zij in dat stadium van oordeel was dat de progressiviteit van de belastingtarieven en de bepalingen inzake de aftrek van overgedragen verliezen van de belastinggrondslag zoals vastgesteld in de wet, staatssteun vormden.

(26)

De Commissie was van oordeel dat met de progressieve belastingtarieven een onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemingen met hoge advertentie-inkomsten (i.e. grotere ondernemingen) en ondernemingen met lage advertentie-inkomsten (i.e. kleinere ondernemingen), en dat laatstgenoemden een selectief voordeel wordt toegekend. De Commissie betwijfelde of het vermogen om te betalen waarnaar Hongarije heeft verwezen, als het leidende beginsel voor de omzetbelasting kan dienen. Derhalve was de Commissie, op voorlopige basis, van oordeel dat de progressieve aard van de advertentiebelastingtarieven uit hoofde van de wet staatssteun vormde, omdat ook aan alle andere criteria voor een dergelijke kwalificatie leek te zijn voldaan.

(27)

De Commissie was ook van oordeel dat de bepalingen van de wet waarmee de uit het verleden overgedragen verliezen uit hoofde van de wet op vennootschaps- en dividendbelasting of de wet op inkomstenbelasting van de verschuldigde belasting kunnen worden afgetrokken en, met name, de beperking tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, een onderscheid maken tussen ondernemingen die in het licht van de een op omzet gebaseerde belasting in een vergelijkbare situatie verkeren. Zij was van oordeel dat de bepalingen een selectief voordeel lijken te verlenen aan ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren ten opzichte van ondernemingen die in de voorafgaande jaren niet winstgevend waren of die geheel geen verlies hebben geleden. De Commissie was van oordeel dat een gedifferentieerde behandeling niet gerechtvaardigd was door de aard en opzet van het belastingstelsel, met name aangezien Hongarije heeft aangevoerd dat de advertentiebelasting gebaseerd is op het idee dat de loutere ontvangst van advertentie-inkomsten een belastingheffing rechtvaardigt. De Commissie was derhalve van oordeel dat deze bepalingen staatssteun vormen, omdat alle aan andere criteria voor een dergelijke kwalificatie leek te zijn voldaan.

(28)

De maatregelen leken niet verenigbaar met de interne markt.

3.2.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

(29)

De Commissie heeft opmerkingen van drie belanghebbenden ontvangen.

(30)

Het Hongaarse genootschap voor reclame heeft de situatie van de reclamesector in Hongarije omschreven en zijn bezorgdheid over de advertentiebelasting als zodanig geuit. Het is van mening dat de belasting een extra last legt op een sector die reeds is getroffen door afnemende inkomsten. Het wijst erop dat elke advertentiebelasting ertoe kan leiden dat kleine mediabedrijven uit de markt worden gedreven vanwege hun lage winstmarges.

(31)

TV2, een Hongaarse particuliere televisie-exploitant, heeft alleen opmerkingen ingediend over de aftrek van uit het verleden overgedragen verliezen voor zakelijke en persoonlijke inkomstenbelasting. TV2 is van mening dat de bepaling betreffende de aftrek van verliezen uit het verleden niet selectief is omdat zij onder de vrijheid van een lidstaat valt om een op omzet gebaseerde belasting vast te stellen, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de elementen van een belasting op basis van het vermogen om te betalen. Indien de Commissie een element van selectiviteit in de regels inzake de aftrek van verliezen uit het verleden vaststelt, zou dit element alleen een verdere beperking kunnen vormen voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, maar niet de algemene regel voor de aftrek van verliezen uit het verleden.

(32)

RTL is het eens met de beoordeling van de Commissie in het inleidingsbesluit. Het voerde aan dat de advertentiebelasting nog twee andere elementen van selectiviteit voortbrengt: i) de belasting zou publieke omroepen meer voordeel bieden dan commerciële omroepen, omdat de eerstgenoemde hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen zou worden gefinancierd en daarom minder last zou hebben van de belasting; ii) de belasting zou meer ten goede komen aan Hongaarse omroepen dan internationale spelers, aangezien de Hongaarse omroepen meestal lagere advertentie-inkomsten hebben dan grotere internationale spelers.

3.3.   STANDPUNT VAN DE HONGAARSE AUTORITEITEN

(33)

De Hongaarse autoriteiten betwisten dat de maatregelen steun vormen. In wezen stellen zij dat het vermogen om te betalen niet alleen blijkt uit de winstgevendheid van een onderneming, maar ook uit haar marktaandeel en dus haar omzet. Hongarije voert aan dat progressieve belastingtarieven voor een op omzet gebaseerde belasting gerechtvaardigd zijn door het vermogen om te betalen en dat het onder de nationale bevoegdheden valt om de exacte belastingschijven te bepalen. Hongarije is van mening dat de overgangsmaatregel voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, gerechtvaardigd is omdat zonder deze maatregel de belastingdruk voor die ondernemingen te hoog zou zijn.

(34)

Hongarije betwist de selectieve aard van de belastingregeling, met name door aan te voeren dat ze niet afwijkt van het referentiesysteem, aangezien het referentiesysteem in het geval van progressieve belastingen wordt gecombineerd door de belastinggrondslag en de desbetreffende belastingtarieven. Daarom betalen ondernemingen die in dezelfde juridische en feitelijke situatie verkeren (die dezelfde belastinggrondslag hebben) hetzelfde bedrag aan belasting.

3.4.   OPMERKINGEN VAN HONGARIJE OVER DE OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

(35)

Hongarije heeft verklaard dat de opmerking van het Hongaarse genootschap voor reclame de werking van de Hongaarse advertentiemarkt correct beschrijft en met name de conclusie trekt dat kleinere ondernemingen en nieuwkomers in een moeilijkere situatie verkeren dan grotere ondernemingen met een hogere omzet. Daarom is de positie van kleinere spelers op de advertentiemarkt niet vergelijkbaar met die van grotere ondernemingen die een groter vermogen om te betalen hebben en een steeds hogere belastingdruk zouden moeten dragen.

(36)

Hongarije is het eens met de opmerkingen van TV2 en wijst erop dat uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Gibraltar volgt dat winstgevendheid als belastingcriterium een algemene belastingmaatregel is, omdat deze voortvloeit uit een willekeurig feit.

(37)

Hongarije is het niet eens met de argumenten van RTL om de redenen uiteengezet in zijn eerdere opmerkingen. Hongarije verklaart verder dat de wet openbare en commerciële omroepen gelijk behandelt en dat elke publicatie van advertenties tegen vergoeding aan dezelfde belastingverplichting is onderworpen.

4.   BEOORDELING VAN DE STEUN

4.1.   AANWEZIGHEID VAN STAATSSTEUN IN DE ZIN VAN ARTIKEL 107, LID 1, VWEU

(38)

Artikel 107, lid 1, VWEU luidt als volgt: „behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(39)

Om als steun in de zin van deze bepaling te worden aangemerkt, moet bijgevolg aan elk van de volgende voorwaarden zijn voldaan: i) de maatregel moet de staat kunnen worden toegerekend en met staatsmiddelen zijn bekostigd; ii) de maatregel moet een voordeel toekennen aan de ontvanger; iii) dat voordeel moet selectief zijn, en iv) de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

4.1.1.   STAATSMIDDELEN EN TOEREKENBAARHEID AAN DE STAAT

(40)

Om staatssteun te vormen, moet een maatregel een lidstaat kunnen worden toegerekend en met staatsmiddelen zijn bekostigd.

(41)

Aangezien de betwiste maatregelen voortvloeien uit een wet van het Hongaars Parlement, kunnen ze de Hongaarse staat worden toegerekend.

(42)

Wat betreft de financiering van de maatregel uit staatsmiddelen, is ook aan die voorwaarde voldaan wanneer een maatregel tot gevolg heeft dat de staat afziet van inkomsten die hij in normale omstandigheden anders wel zou hebben ontvangen van een onderneming (4). In het onderhavige geval ziet Hongarije af van middelen die het anders wel zou hebben ontvangen van ondernemingen met een lagere relevante omzet (i.e. kleinere ondernemingen), indien zij onderworpen waren aan dezelfde belasting als ondernemingen met een hogere omzet (i.e. grotere ondernemingen).

4.1.2.   VOORDEEL

(43)

Volgens de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie omvat het begrip staatssteun niet alleen positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (5). Een dergelijk voordeel kan worden verleend door middel van verschillende vormen van verlaging van de belastingdruk van een onderneming en, in het bijzonder, door middel van een verlaging van het toepasselijke belastingtarief, de belastinggrondslag of het bedrag van de verschuldigde belasting (6). Hoewel een belastingverlaging geen positieve overdracht van staatsmiddelen inhoudt, geeft ze aanleiding tot een voordeel op grond van het feit dat ze de ondernemingen waarop ze van toepassing is in een gunstigere financiële positie plaatst en leidt tot een verlies van inkomsten voor de staat (7).

(44)

De wet voorziet in progressieve belastingtarieven die gelden voor de jaarlijkse omzet uit de publicatie van advertenties in Hongarije, afhankelijk van de belastingschijven waarin de omzet van een onderneming valt. De progressieve aard van deze tarieven heeft tot gevolg dat het percentage van de belasting die wordt geheven op de omzet van een onderneming geleidelijk stijgt, afhankelijk van het aantal belastingschijven waarin die omzet valt. Het gevolg is dat ondernemingen met een lage omzet (i.e. kleinere ondernemingen) worden belast tegen een veel lager gemiddeld tarief dan ondernemingen met een hoge omzet (i.e. grotere ondernemingen). De belastingheffing tegen dit aanzienlijk lagere gemiddelde belastingtarief verlicht de lasten die drukken op ondernemingen met een lage omzet ten opzichte van ondernemingen met een hoge omzet en vormt dus een voordeel ten gunste van kleinere ondernemingen ten opzichte van grotere ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(45)

Evenzo vormt de mogelijkheid om uit hoofde van de wet overgedragen verliezen af te trekken voor zakelijke of persoonlijke inkomstenbelasting een voordeel voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, aangezien dit hun belastinggrondslag, en dus hun belastingverplichting, vermindert ten opzichte van ondernemingen die niet van deze aftrek kunnen profiteren.

4.1.3.   SELECTIVITEIT

(46)

Een maatregel is selectief indien hij bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Het Hof van Justitie heeft voor belastingregelingen vastgesteld dat de selectiviteit van de maatregel in beginsel moet worden beoordeeld door middel van een analyse in drie stadia (8). Ten eerste wordt de algemene of normale belastingregeling die in de lidstaat van toepassing is, vastgesteld als het „het referentiesysteem”. In de tweede plaats moet worden nagegaan of een bepaalde maatregel van dat referentiesysteem afwijkt, voor zover hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die, gelet op de aan het systeem inherente doelstellingen, in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren. Indien de betrokken maatregel niet afwijkt van het referentiesysteem, is hij niet selectief. Indien dit wel het geval is (en derhalve prima facie selectief is), dient in de derde stap van het onderzoek te worden bezien of de afwijkende maatregel wordt gerechtvaardigd door de aard of de algemene opzet van het fiscale referentiesysteem (9). Indien een prima facie selectieve maatregel door de aard of de opzet van het systeem wordt gerechtvaardigd, wordt hij niet als selectief beschouwd en valt hij dus buiten de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

4.1.3.1.    Referentiesysteem

(47)

Het referentiesysteem vormt het kader waaraan de selectiviteit van een maatregel wordt getoetst.

(48)

In het onderhavige geval is het referentiesysteem de toepassing van een bijzondere advertentiebelasting over de omzet uit het verlenen van advertentiediensten, d.w.z. de volledige vergoeding die uitgevers ontvangen uit de publicatie van advertenties, zonder aftrek van kosten. De Commissie is niet van mening dat de progressieve belastingtarieven van de advertentiebelasting deel kan uitmaken van dat referentiesysteem.

(49)

Zoals het Hof van Justitie heeft aangegeven (10), is het niet altijd voldoende om de analyse van selectiviteit te beperken tot de vraag of een maatregel afwijkt van het referentiesysteem zoals gedefinieerd door de lidstaat. Het is ook nodig om te beoordelen of de lidstaten de grenzen van dat systeem consequent hebben vastgesteld, of, omgekeerd, of zij daarbij duidelijk willekeurig of niet objectief te werk zijn gegaan om bepaalde ondernemingen boven andere te bevoordelen. In plaats van algemene voorschriften voor alle ondernemingen vast te stellen waarvan ten gunste van bepaalde ondernemingen wordt afgeweken, kan de lidstaat anders tot eenzelfde resultaat komen, en regels inzake staatssteun omzeilen, door zijn belastingregels aldus aan te passen en te combineren dat de loutere toepassing van die regels tot een verschillende belastingdruk voor de verschillende ondernemingen leidt (11). Het is in dat verband met name belangrijk eraan te herinneren dat het Hof van Justitie steeds heeft gesteld dat artikel 107, lid 1, van het Verdrag geen onderscheid maakt naar de gronden voor of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar op de gevolgen ervan ziet, onafhankelijk dus van de gebruikte technieken (12).

(50)

Hongarije lijkt de progressieve belastingtarieven van de wet opzettelijk ten gunste van bepaalde ondernemingen boven andere te hebben opgezet. In het kader van de krachtens de wet ingevoerde progressieve belastingtarieven zijn de ondernemingen die advertenties publiceren onderworpen aan verschillende belastingtarieven die progressief toenemen van 0 tot 50 %, afhankelijk van de belastingschijf waarin hun omzet valt. Bijgevolg is een verschillend gemiddeld belastingtarief van toepassing op ondernemingen die onderworpen zijn aan de advertentiebelasting, afhankelijk van het niveau van hun omzet.

(51)

Het gevolg van de progressieve belastingtarieven van de wet is dus dat verschillende ondernemingen onderworpen zijn aan verschillende belastingtarieven (uitgedrukt als percentage van hun totale jaarlijkse advertentieomzet), afhankelijk van hun omvang, aangezien het bedrag van de advertentieomzet die een onderneming behaalt in zekere mate correleert met de omvang van die onderneming.

(52)

Omdat elke onderneming tegen een ander tarief wordt belast, kan de Commissie geen enkel referentietarief in de advertentiebelasting identificeren. Hongarije heeft geen specifiek percentage als het referentiepercentage of „normaal” tarief gepresenteerd en heeft ook niet uitgelegd waarom een hoger tarief gerechtvaardigd zou zijn voor ondernemingen met een hogere omzet, noch waarom lagere tarieven zouden moeten gelden voor ondernemingen met een lagere advertentieomzet.

(53)

De vermelde doelstelling van de advertentiebelasting is het bevorderen van het beginsel van verdeling van openbare lasten. In het licht van die doelstelling is de Commissie van oordeel dat alle marktdeelnemers die aan de advertentiebelasting onderworpen zijn, in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie verkeren. Tenzij dit naar behoren wordt gerechtvaardigd, moeten alle marktdeelnemers als gevolg daarvan gelijk worden behandeld en hetzelfde aandeel van hun omzet betalen, ongeacht de hoogte van de omzet. De Commissie merkt op dat de toepassing van een uniform belastingtarief voor alle marktdeelnemers reeds tot gevolg heeft dat degenen met een hogere omzet meer bijdragen aan de staatsbegroting dan die met een lage omzet. Hongarije heeft geen overtuigend argument geleverd ter rechtvaardiging van de discriminatie tussen deze soorten ondernemingen door middel van progressief hogere belastingen op ondernemingen met een hogere advertentieomzet. Hongarije heeft derhalve de advertentiebelasting bewust ontwikkeld om bepaalde ondernemingen willekeurig te bevoordelen, namelijk die met een lagere omzet (i.e. kleinere ondernemingen), en andere te benadelen, namelijk grotere ondernemingen (13).

(54)

Het referentiesysteem is dus selectief door de opzet ervan op een wijze die niet gerechtvaardigd is in het licht van de doelstelling van de advertentiebelasting, die het beginsel van openbare lastenverdeling moet bevorderen en fondsen voor de overheidsbegroting moet innen.

(55)

Op dezelfde wijze kan de mogelijkheid tot de aftrek van uit het verleden overgedragen verliezen voor zakelijke of persoonlijke inkomstenbelasting van de belastinggrondslag van 2014 in dit geval niet worden beschouwd als onderdeel van het referentiesysteem om ten minste twee redenen. Enerzijds is de belasting gebaseerd op de belasting op omzet en niet op een op winst gebaseerde belasting, hetgeen betekent dat de kosten normaal gesproken niet aftrekbaar zijn van de belastinggrondslag van een omzetbelasting. De Hongaarse autoriteiten hebben in dit geval niet kunnen verklaren hoe deze mogelijkheid tot aftrek van kosten kan worden gekoppeld aan het doel of de aard van de omzetbelasting. Anderzijds wordt de mogelijkheid tot aftrek alleen geboden aan ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren. Het is geen algemene aftrekregel en bovendien lijkt deze mogelijkheid tot aftrek willekeurig of ten minste niet consequent genoeg te zijn om deel uit te maken van een referentiesysteem.

(56)

Volgens de Commissie moet het referentiesysteem voor de belastingheffing op advertentieomzet een belasting op advertentieomzet zijn die zou voldoen aan de regels inzake staatssteun, d.w.z. wanneer:

advertentieomzetcijfers aan hetzelfde (enkele) belastingtarief zijn onderworpen,

geen ander element wordt gehandhaafd of geïntroduceerd dat een selectief voordeel aan bepaalde ondernemingen zou verlenen.

4.1.3.2.    Afwijking van het referentiesysteem

(57)

Als tweede stap dient te worden nagegaan of de maatregel afwijkt van het referentiesysteem ten gunste van bepaalde ondernemingen die in het licht van de intrinsieke doelstelling van het referentiesysteem in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren.

(58)

De progressiviteit van de advertentiebelastingtarieven creëert tussen ondernemingen die advertenties publiceren in Hongarije een onderscheid op basis van de omvang van hun advertentieactiviteiten zoals weerspiegeld in hun advertentieomzet.

(59)

Sterker nog, de progressieve aard van de tarieven overeenkomstig de wet heeft tot gevolg dat ondernemingen met een omzet die in de lagere belastingschijven valt aan een aanzienlijk lagere belastingheffing onderworpen zijn dan ondernemingen met een omzet die in de hogere belastingschijven valt. Als gevolg daarvan zijn ondernemingen met een lage omzet onderworpen aan zowel aanzienlijk lagere marginale belastingtarieven als aanzienlijk lagere gemiddelde belastingtarieven dan ondernemingen met een hoge omzet, en bijgevolg aan een aanzienlijk lagere belastingheffing voor dezelfde activiteiten. In het bijzonder merkt de Commissie op dat voor ondernemingen met een hogere advertentieomzet de belasting op omzet die in de bovenste belastingschijven (30 %/40 %/50 %) valt uitzonderlijk hoog is en dus een aanzienlijk gedifferentieerde behandeling tot gevolg heeft.

(60)

Bovendien blijkt uit de gegevens betreffende de betaling van fiscale voorschotten, die op 17 februari 2015 door de Hongaarse autoriteiten zijn ingediend, dat de belastingtarieven van 30 % en 40 %/50 % die van toepassing zijn op de advertentieomzet die binnen de twee hoogste belastingschijven valt, in 2014 daadwerkelijk slechts op één onderneming zijn toegepast en dat deze onderneming ongeveer 80 % van de totale opbrengsten van de door de Hongaarse staat ontvangen fiscale voorschotten heeft betaald. Deze cijfers tonen de concrete gevolgen van de gedifferentieerde behandeling van ondernemingen in het kader van de wet aan, alsmede de selectieve aard van de progressieve tarieven die daarin zijn vastgelegd.

(61)

Daarom is de Commissie van mening dat de bij de wet geïntroduceerde progressieve belastingtarieven afwijken van het referentiesysteem bestaande uit de oplegging van een advertentiebelasting op alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de publicatie van advertenties in Hongarije ten gunste van ondernemingen met een lagere omzet.

(62)

De Commissie is tevens van oordeel dat de mogelijkheid voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, om de uit het verleden overgedragen verliezen voor zakelijke en persoonlijke inkomstenbelasting van de belastinggrondslag voor 2014 af te trekken, afwijkt van het referentiesysteem, d.w.z. van de algemene regel om marktdeelnemers te belasten op basis van hun advertentieomzet. De belasting is gebaseerd op de belasting op omzet en is geen op winst gebaseerde belasting hetgeen betekent dat kosten normaal gesproken niet aftrekbaar zijn van de belastinggrondslag van een omzetbelasting.

(63)

De beperking van de aftrek van verliezen tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, maakt in het bijzonder een onderscheid tussen, enerzijds, ondernemingen die verliezen hadden overgedragen en in 2013 niet winstgevend waren en, anderzijds, ondernemingen die in 2013 winstgevend waren, maar verliezen uit vorige fiscale jaren hadden kunnen overdragen. De bepaling beperkt bovendien de verliezen die van de advertentiebelastingschuld kunnen worden afgetrokken, niet alleen tot de verliezen die in 2013 zijn geboekt, maar stelt een onderneming die in 2013 niet winstgevend was, ook in staat om verliezen uit voorgaande jaren over te dragen. Voorts is de Commissie van oordeel dat de aftrek van verliezen die reeds bestonden op het tijdstip van de vaststelling van de wet op advertentiebelasting, selectiviteit inhoudt omdat het toestaan van die aftrek een voordeel zou kunnen verlenen aan bepaalde ondernemingen die aanzienlijke verliezen hebben overgedragen.

(64)

De Commissie is van oordeel dat de bepalingen van de wet die — onder de voorwaarden van de wet — in de aftrek van de overgedragen verliezen voorzien, een onderscheid maken tussen ondernemingen die in het licht van de doelstelling van de Hongaarse advertentiebelasting in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie verkeren.

(65)

Daarom is de Commissie van oordeel dat de maatregelen prima facie selectief zijn.

4.1.3.3.    Rechtvaardiging door de aard en de opzet van het belastingstelsel

(66)

Een maatregel die afwijkt van het referentiesysteem kan niet selectief worden bevonden indien hij wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat systeem. Dit is het geval als dit het resultaat is van inherente mechanismen die nodig zijn voor de werking en de doeltreffendheid van het systeem (14). Het is aan de lidstaat om een dergelijke rechtvaardiging te verstrekken.

Progressiviteit van de tarieven

(67)

De Hongaarse autoriteiten hebben betoogd dat de omzet en de omvang van een onderneming een afspiegeling zijn van het vermogen van die onderneming om te betalen en dat een onderneming met een hoge advertentieomzet een hoger vormogen om te betalen heeft dan een onderneming met een lagere advertentieomzet. De Commissie is van mening dat de door Hongarije verstrekte informatie niet heeft vastgesteld dat de omzet van een groep ondernemingen een goede maatstaf is voor het vermogen om te betalen, noch dat het patroon van progressiviteit van de belasting wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het belastingstelsel.

(68)

Het is een natuurlijk gevolg van omzetbelasting (enkel tarief) dat hoe hoger de omzet van een onderneming, hoe meer belasting zij betaalt. In tegenstelling tot een op winst gebaseerde belasting (15) is een op omzet gebaseerde belasting echter niet bedoeld om rekening te houden — en zij houdt ook geen rekening — met de kosten voor het genereren van die omzet. Derhalve kan wegens het gebrek aan specifiek tegenbewijs de hoogte van de omzet niet automatisch worden beschouwd als een weergave van het vermogen van de onderneming om te betalen. Hongarije heeft niet aangetoond dat er een relatie tussen omzet en vermogen om te betalen zou bestaan, noch dat een dergelijk verband correct zou worden weerspiegeld in het patroon van progressiviteit (van 0 % tot 50 % van de omzet) van de advertentiebelasting.

(69)

De Commissie is van oordeel dat de progressieve tarieven voor belasting op omzet alleen kunnen worden gerechtvaardigd bij wijze van uitzondering, i.e. indien de specifieke doelstelling van een belasting in feite progressieve tarieven vereist. Een progressieve omzetbelasting kan bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn indien de door een activiteit veroorzaakte externe effecten die de belasting wordt geacht aan te pakken eveneens progressief toenemen — d.w.z. meer dan evenredig — met de omzet ervan. Hongarije heeft echter geen rechtvaardiging verstrekt voor de progressiviteit van de belasting als gevolg van de externe effecten die mogelijk door reclame worden veroorzaakt.

Aftrek van overgedragen verliezen

(70)

Met betrekking tot de aftrek van overgedragen verliezen voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, kan een dergelijke aftrek niet worden gerechtvaardigd als maatregel ter voorkoming van belastingontwijking en ontduiking van belastingverplichtingen. De maatregel introduceert een arbitrair onderscheid tussen twee groepen ondernemingen die in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren. Aangezien het onderscheid arbitrair is en niet in overeenstemming is met de aard van een belasting op basis van omzet, zoals beschreven in overwegingen 62 en 63, kan de maatregel niet worden beschouwd als een consistente antimisbruikregel die een gedifferentieerde behandeling zou rechtvaardigen.

Conclusie ten aanzien van de rechtvaardiging

(71)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat het vermogen om te betalen niet kan dienen als een leidend beginsel voor de Hongaarse advertentieomzetbelasting. De Commissie is derhalve niet van oordeel dat de maatregelen worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het belastingstelsel. Daarom verlenen de maatregelen een selectief voordeel aan advertentiebedrijven met een lagere omzet (i.e. kleinere ondernemingen) en aan ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren en de overgedragen verliezen van de belastinggrondslag voor 2014 konden aftrekken.

4.1.4.   MOGELIJKE VERVALSING VAN DE MEDEDINGING EN BEÏNVLOEDING VAN HET HANDELSVERKEER BINNEN DE UNIE

(72)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag moet een maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en invloed hebben op het handelsverkeer binnen de Unie om staatssteun te vormen.

(73)

De maatregelen zijn van toepassing op alle ondernemingen die hun omzet hebben behaald uit de publicatie van advertenties in Hongarije. De Hongaarse advertentiemarkt staat open voor concurrentie en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van marktdeelnemers uit andere lidstaten, zodat eventuele steunmaatregelen ten gunste van bepaalde advertentie-exploitanten het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zouden kunnen beïnvloeden. De maatregelen zijn immers van invloed op de concurrentiepositie van de ondernemingen die onderworpen zijn aan de belasting. De maatregelen bieden ondernemingen met een lagere omzet en ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, verlichting van de belastingschuld die zij anders hadden moeten betalen als zij onderworpen waren geweest aan dezelfde advertentiebelasting als ondernemingen met een hoge omzet en/of ondernemingen die in 2013 winstgevend waren. De steun in het kader van deze maatregelen vormt dus bedrijfssteun in die zin dat hij deze ondernemingen bevrijdt van een last die zij normaal gezien hadden moeten dragen in hun dagelijkse bedrijfsvoering of normale activiteiten. Het Hof van Justitie heeft steeds gesteld dat bedrijfssteun de mededinging vervalst (16), waardoor de steun die aan deze ondernemingen is toegekend, moet worden geacht de mededinging te vervalsen of dreigen te vervalsen omdat hij hun financiële positie op de Hongaarse advertentiemarkt versterkt. Bijgevolg vervalsen de maatregelen de mededinging of dreigen zij de mededinging te vervalsen en beïnvloeden zij het handelsverkeer binnen de Unie.

4.1.5.   CONCLUSIE

(74)

Aangezien aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag is voldaan, concludeert de Commissie dat de advertentiebelasting houdende vaststelling van progressieve belastingtarieven en houdende beperking van de aftrek van overgedragen verliezen van de belastinggrondslag voor 2014 tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, staatssteun vormt in de zin van die bepaling.

4.2.   VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN MET DE INTERNE MARKT

(75)

Staatssteun wordt geacht verenigbaar te zijn met de interne markt indien hij in een van de in artikel 107, lid 2, van het Verdrag (17) genoemde categorieën valt, en kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien hij naar het oordeel van de Commissie in een van de in artikel 107, lid 3, van het Verdrag (18) genoemde categorieën valt. De lidstaat die de steun toekent, moet echter kunnen aantonen dat de toegekende staatssteun overeenkomstig artikel 107, lid 2 of lid 3, van het Verdrag (19) verenigbaar is met de interne markt.

(76)

De Commissie merkt op dat de Hongaarse autoriteiten geen enkel argument hebben verstrekt waaruit kan worden vastgesteld dat de maatregelen verenigbaar zijn met de interne markt en dat Hongarije geen opmerkingen heeft gemaakt over de twijfels die zijn geuit in het inleidingsbesluit wat betreft de verenigbaarheid van de maatregelen. De Commissie is van oordeel dat geen van de uitzonderingen in de voornoemde bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn, aangezien de maatregelen niet lijken te streven naar een van de in deze bepalingen vermelde doelstellingen.

(77)

De maatregelen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als verenigbaar met de interne markt.

4.3.   GEVOLGEN VAN DE WIJZIGING VAN 2015 VAN DE ADVERTENTIEBELASTING VOOR DE BEOORDELING VAN STAATSSTEUN

(78)

De toepassing van de advertentiebelasting ingevoerd bij Wet XXII van 2014 — zoals beschreven in het inleidingsbesluit — is stopgezet met ingang van de datum van het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure en tot uitvaardiging van een opschortingsbevel. De advertentiebelasting van 2014 werd echter in juni 2015 door de Hongaarse autoriteiten gewijzigd, zonder voorafgaande aanmelding bij en/of goedkeuring door de Commissie, en daarom blijft de belasting van toepassing in haar gewijzigde versie. De Commissie is van mening dat de gewijzigde versie van de advertentiebelasting gebaseerd is op dezelfde beginselen als de oorspronkelijke belasting en — ten minste tot een zekere mate — dezelfde eigenschappen bevat als beschreven in het inleidingsbesluit van de Commissie om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de gewijzigde versie van de advertentiebelasting onder het toepassingsgebied van het inleidingsbesluit valt. In dit deel beoordeelt de Commissie of — en in welke mate — de gewijzigde versie van de belasting de twijfels verlicht die zijn geuit in het inleidingsbesluit met betrekking tot de oorspronkelijke advertentiebelasting.

(79)

Hoewel de wijziging van 2015 enkele punten van zorg over de staatssteun aanpakt die de Commissie in het inleidingsbesluit heeft geuit, worden ze niet allemaal volledig behandeld.

(80)

Ten eerste voorziet de nieuwe belastingtarievenstructuur nog steeds in een uitzondering voor ondernemingen (groepen) met een omzet van minder dan 100 miljoen HUF, ongeveer 325 000 EUR (0 %-tarief), terwijl anderen 5,3 % betalen voor het deel van hun omzet boven 100 miljoen HUF. In de praktijk betekent dit dat de progressiviteit wordt gehandhaafd in het belasten van ondernemingen met een advertentieomzet die de drempel overschrijdt.

(81)

De nieuwe drempel waaronder het 0 %-tarief van toepassing is (100 miljoen HUF), is lager dan die waaronder het 0 %-tarief van toepassing was volgens de vroegere wetgeving (500 miljoen HUF). Het gevolg is echter dat belastingen ter waarde van ongeveer 17 000 EUR per jaar (5,3 % × 325 000 EUR) niet worden geïnd.

(82)

De Commissie heeft Hongarije in de gelegenheid gesteld de toepassing van een belastingtarief van 0 % voor een advertentieomzet van minder dan 100 miljoen HUF te rechtvaardigen met de opzet van het belastingstelsel (bv. administratieve lasten). Hongarije heeft echter geen argumenten naar voren gebracht die aantonen dat de kosten voor het innen van de belasting (administratieve lasten) de bedragen van de geïnde belasting (tot ongeveer 17 000 EUR aan belasting per jaar) zouden overtreffen.

(83)

Ten tweede introduceert de wijziging een optionele toepassing met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de belasting in 2014: voor het verleden kunnen belastingplichtigen kiezen voor de toepassing van hetzij het nieuwe systeem, hetzij het oude systeem.

(84)

In de praktijk betekent dit dat ondernemingen die in het verleden onderworpen waren aan de belastingtarieven van 0 % en 1 % niet met terugwerkende kracht worden belast tegen het tarief van 5,3 %, omdat het onwaarschijnlijk is dat zij ervoor zullen kiezen meer belasting te betalen. Daarom stelt de optionele terugwerkende kracht van de gewijzigde belasting ondernemingen in staat de belasting onder het nieuwe systeem te ontwijken en verschaft hij de ondernemingen die niet voor het 5,3 %-tarief opteren een economisch voordeel.

(85)

Ten derde blijft de aftrek van de belastinggrondslag voor 2014 van overgedragen verliezen beperkt tot ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren, ongewijzigd. De zorgen betreffende staatssteun die zijn geuit in het inleidingsbesluit zijn derhalve niet aan de orde gesteld in de gewijzigde regeling en zijn nog steeds geldig.

(86)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de wijzigingen van 2015 in de wet op advertentiebelasting slechts een deel van de zorgen aanpakken die zijn beschreven in het inleidingsbesluit betreffende de wet op advertentiebelasting van 2014. De gewijzigde wet bevat in feite dezelfde elementen waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat ze staatssteun vormden in de vorige regeling. Hoewel het aantal toepasselijke rentetarieven en belastingschijven is verlaagd van zes naar twee en het hoogste tarief aanzienlijk is verlaagd van 50 % naar 5,3 %, blijft de belasting progressief, is de progressiviteit nog steeds niet gerechtvaardigd en blijft de aftrek van overgedragen verliezen van toepassing zoals voorheen. Deze beoordeling geldt voor de toekomst, maar ook voor het verleden, d.w.z. sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet op 5 juli 2015 en zo mogelijk met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de wet in 2014.

(87)

Daarom hebben de wijzigingen in 2015 van de advertentiebelasting geen invloed op de conclusie van de Commissie dat de advertentiebelasting nog steeds onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormt.

4.4.   TERUGVORDERING VAN STEUN

(88)

Zoals reeds vermeld in overweging 78 is de Commissie van oordeel dat het inleidingsbesluit ook de gewijzigde regeling betreft. Daarom heeft dit besluit betrekking op de wet op advertentiebelasting zoals van kracht op het tijdstip van het inleidingsbesluit, d.w.z. 12 maart 2015, evenals op de wijzigingen ervan van 5 juni 2015.

(89)

De maatregelen zijn niet aangemeld bij — of met de interne markt verenigbaar verklaard door — de Commissie. Deze maatregelen vormen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag en nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van Verordening (EU) 2015/1589. Aangezien de inwerkingtreding van die maatregelen in strijd was met de standstill-verplichting zoals neergelegd in artikel 108, lid 3, van het Verdrag, vormen zij ook onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EU) 2015/1589.

(90)

Als gevolg van de bevinding dat de maatregelen onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormen, moet de steun worden teruggevorderd van de begunstigden op grond van artikel 16 van Verordening (EU) 2015/1589.

(91)

Wat betreft de progressiviteit van het belastingtarief, betekent de terugvordering van de steun dat Hongarije alle ondernemingen gelijk moet behandelen alsof ze onderworpen waren aan één enkel vast tarief. Als basis is de Commissie van oordeel dat het enkele vaste tarief 5,3 % moet bedragen, zoals bepaald door Hongarije in de gewijzigde versie van de belasting, tenzij Hongarije binnen twee maanden vanaf de datum van aanneming van dit besluit een ander enig belastingtarief vaststelt dat met terugwerkende kracht van toepassing is op alle ondernemingen voor de gehele looptijd van de advertentiebelasting (de oorspronkelijke en gewijzigde versies) of de advertentiebelasting met terugwerkende kracht intrekt met ingang van de datum van inwerkingtreding ervan.

(92)

Wat betreft de steun aan ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren in de vorm van de aftrek van overgedragen verliezen, moet Hongarije het verschil terugvorderen tussen de verschuldigde belasting door toepassing van het vaste belastingtarief op de gehele advertentieomzet van de ondernemingen die onderworpen zijn aan de belasting zonder enige aftrek van verliezen, en de werkelijk betaalde belasting. Dit verschil stemt overeen met de belasting die is ontweken na de aftrek.

(93)

Zoals vermeld in overweging 56, zou het referentiesysteem voor de belastingheffing op advertentieomzet een belasting zijn waarbij:

alle advertentieomzet onderworpen is aan de belasting (geen optionaliteit), zonder aftrek van eventuele overgedragen verliezen,

omzetcijfers onderworpen zijn aan hetzelfde (enkele) belastingtarief; dit enkele tarief als standaard 5,3 % bedraagt,

geen ander element wordt gehandhaafd of geïntroduceerd dat een selectief voordeel aan bepaalde ondernemingen zou verlenen.

(94)

Wat de terugvordering betreft, betekent dit dat voor de periode tussen de datum van inwerkingtreding van de advertentiebelasting in 2014 en de datum van de afschaffing of vervanging ervan door een regeling die volledig in overeenstemming is met de regels inzake staatssteun, het bedrag van de door de ondernemingen met advertentieomzet ontvangen steun moet worden berekend als het verschil tussen:

enerzijds, het bedrag aan belastingen (1) dat de onderneming had moeten betalen uit hoofde van het referentiesysteem in overeenstemming met de staatssteunregels (met een enkel standaard belastingtarief van 5,3 % op de gehele advertentieomzet zonder aftrek van eventuele overgedragen verliezen),

anderzijds, het bedrag aan belastingen (2) dat de onderneming had moeten betalen of reeds had betaald.

(95)

Voor zover het verschil tussen het bedrag aan belastingen (1) en het bedrag aan belastingen (2) positief is, moet het bedrag van de steun worden teruggevorderd met inbegrip van de rente vanaf de datum waarop de belasting verschuldigd was.

(96)

Een terugvordering zou niet nodig zijn indien Hongarije het belastingstelsel met terugwerkende kracht afschaft met ingang van de datum van inwerkingtreding van de advertentiebelasting in 2014. Dit zou Hongarije niet beletten om voor de toekomst, bv. vanaf 2017, een belastingstelsel in te voeren dat niet progressief is en geen onderscheid maakt tussen de marktdeelnemers die onderworpen zijn aan de belasting.

5.   CONCLUSIE

(97)

De Commissie is van mening dat Hongarije de steunmaatregel in kwestie onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd en hierbij artikel 108, lid 3, van het Verdrag heeft overtreden.

(98)

Hongarije moet ofwel de onrechtmatige steunregeling afschaffen, ofwel vervangen door een nieuwe regeling die in overeenstemming is met de staatssteunregels.

(99)

Hongarije moet de steun terugvorderen.

(100)

De Commissie merkt evenwel op dat het belastingvoordeel, d.w.z. de uitgespaarde belasting, dat voortvloeit uit de toepassing van de drempel van 100 miljoen HUF, mogelijk voldoet aan Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie (20) (hierna: „de-minimisverordening” genoemd). Het plafond dat een groep van ondernemingen kan ontvangen, bedraagt 200 000 EUR per periode van drie jaar, waarbij alle de-minimissteun in aanmerking wordt genomen. Om aan de de-minimisregels te voldoen, moet aan alle andere voorwaarden van de de-minimisverordening zijn voldaan. Indien het uit de vrijstelling voortvloeiende voordeel aan de de-minimisregels voldoet, wordt het niet aangemerkt als onrechtmatige en onverenigbare staatssteun en wordt het niet teruggevorderd.

(101)

Dit besluit doet geen afbreuk aan eventuele onderzoeken naar de overeenstemming van de maatregelen met de fundamentele vrijheden die zijn neergelegd in het Verdrag, met name de vrijheid van vestiging zoals gewaarborgd door artikel 49 van het Verdrag,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun die is toegekend uit hoofde van de Hongaarse wet op advertentiebelasting, ook na de wijziging ervan van 5 juni 2015, door de toepassing van een omzetbelasting met progressieve tarieven en de mogelijkheid voor ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren om de overgedragen verliezen af te trekken van de belastinggrondslag voor 2014, die Hongarije onrechtmatig en in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten uitvoer heeft gelegd, is onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

Individuele steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend, vormt geen steunmaatregel indien hij op het tijdstip van toekenning voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd bij de verordening die is vastgesteld krachtens artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (21) of Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad (22), al naargelang welke van toepassing is op het ogenblik dat de steun wordt toegekend.

Artikel 3

Individuele steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend en die op het tijdstip van toekenning voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd bij een verordening die is vastgesteld krachtens artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98, ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2015/1588 of bij een andere goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de interne markt, tot de maximale steunintensiteit die van toepassing is op die steuncategorie.

Artikel 4

1.   Hongarije vordert de onverenigbare steun die krachtens de in artikel 1 bedoelde steunmaatregel is toegekend, van de begunstigden terug, zoals vermeld in overwegingen 88 tot en met 95.

2.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf het tijdstip waarop zij de begunstigden ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt berekend op samengestelde grondslag in overeenstemming met hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (23), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 271/2008 (24).

4.   Hongarije annuleert alle uitstaande betalingen van steun in het kader van de regeling zoals bedoeld in artikel 1 vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

Artikel 5

1.   De terugvordering van de steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend, geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   Hongarije ziet erop toe dat dit besluit binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan, ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 6

1.   Binnen twee maanden na kennisgeving van dit besluit dient Hongarije de volgende informatie in bij de Commissie:

a)

de lijst van begunstigden die steun hebben ontvangen krachtens de in artikel 1 bedoelde regeling, en het totale steunbedrag dat elk van hen krachtens deze regeling heeft ontvangen;

b)

het totale van elk van de begunstigden terug te vorderen bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente);

c)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

d)

documenten die aantonen dat de begunstigden is opgedragen de steun terug te betalen.

2.   Hongarije houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de getroffen nationale maatregelen voor het ten uitvoer leggen van dit besluit totdat de steun die op grond van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend, is teruggevorderd. Op eenvoudig verzoek van de Commissie verstrekt Hongarije onverwijld alle informatie over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Daarnaast verstrekt Hongarije gedetailleerde informatie over de steunbedragen en terugvorderingsrente die reeds van de begunstigden zijn terugbetaald.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot Hongarije.

Gedaan te Brussel, 4 november 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 136 van 24.4.2015, blz. 7.

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1), ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing Ltd en Commissie, C-83/98 P, ECLI:EU:C:2000:248 en ECLI:EU:C:1999:577, punten 48 tot en met 51. Evenzo kan een maatregel die bepaalde ondernemingen een belastingvermindering of uitstel van betaling van verschuldigde belasting toekent, neerkomen op staatssteun, zie de gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., punt 46.

(5)  Arrest van het Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline, C-143/99, ECLI:EU: C: 2001:598, punt 38.

(6)  Zie het arrest van het Hof van 15 december 2005, Italië/Commissie, C-66/02, ECLI:EU: C: 2005:768, punt 78; arrest van het Hof van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, ECLI:EU: C: 2006:8, punt 132; arrest van het Hof van 9 oktober 2014, Ministerio de Defensa en Navantia, C-522/13, ECLI:EU: C: 2014:2262, punten 21 tot en met 31. Zie tevens punt 9 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

(7)  Arrest van het Hof van 15 juni 2006, Air, Air Liquide Industries Belgium, gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, ECLI:EU: C: 2006:403 en ECLI:EU: C: 2006:216, punt 30 en arrest van het Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, ECLI:EU: C: 1994:100, punt 14.

(8)  Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 8 september 2011, Commissie/Nederland (NOx), C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551; arrest van het Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline, C-143/99, ECLI:EU: C: 2001:598; arrest van het Hof van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550 en ECLI:EU:C:2010:411; arrest van het Hof van 29 april 2004 C-308/01, GIL Insurance, ECLI:EU:C:2004:252 en ECLI:EU:C:2003:481.

(9)  Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen.

(10)  Arrest van het Hof van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, ECLI:EU:C:2011:732.

(11)  Ibid, punt 92.

(12)  Arrest van het Hof van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, ECLI:EU:C:2008:757, punten 85 en 89 en de aangehaalde jurisprudentie, en arrest van het Hof van 8 september 2011, Commissie/Nederland (NOx), C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551, punt 51.

(13)  Arrest van het Hof van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, ECLI:EU:C:2011:732.

(14)  Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., gevoegde zaken C-78/08 tot C-80/08, EUCLI:EU:C:2011:550 en ECLI:EU:C:2010:411, punt 69.

(15)  Zie mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen,punt 24. De verklaring over het herverdelende doel dat een progressief belastingtarief kan rechtvaardigen, wordt expliciet alleen gedaan met betrekking tot belastingen op winst of (netto)inkomsten, en niet met betrekking tot belasting op omzet.

(16)  Arrest van het Hof van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, punt 55. Zie ook het arrest van het Hof van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C-494/06 P, ECLI:EU:C:2009:272, punt 54 en de daar aangehaalde rechtspraak, en het arrest van het Hof van 20 maart 2014, Rousse Industrie/Commissie, C-271/13 P, ECLI:EU:C:2014:175, punt 44. Arrest van het Hof van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, gevoegde zaken C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, ECLI:EU:C:2011:368, punt 136. Zie ook het arrest van het Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, punt 30, en de aangehaalde rechtspraak.

(17)  In artikel 107, lid 2, VWEU, wordt voorzien in de volgende uitzonderingen: a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers; b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen; en c) steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland.

(18)  In artikel 107, lid 3, VWEU, wordt voorzien in de volgende uitzonderingen: a) steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde streken; b) steunmaatregelen om de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van de lidstaat op te heffen; c) steunmaatregelen om bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of regio's te ontwikkelen; d) steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen; en e) steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad.

(19)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, T-68/03, ECLI:EU:T:2007:253, punt 34.

(20)  Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1).

(21)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(22)  Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad van 13 juli 2015 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten horizontale steunmaatregelen (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 1).

(23)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).

(24)  Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie van 30 januari 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 82 van 25.3.2008, blz. 1).


Rectificaties

25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/50


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/673 van de Commissie van 29 april 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft

( Publicatieblad van de Europese Unie L 116 van 30 april 2016 )

Bladzijde 15, bijlage I tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 889/2008, punt 3, tabel, 1e kolom, 8e rij:

in plaats van:

„IJzerfosfaat (ijzertrifosfaat)”,

lezen:

„IJzerfosfaat (ijzer(III)fosfaat)”.

Bladzijde 19, bijlage II tot wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 889/2008, punt 3, onder b), tabel, kolom „Stof”, code 3b409:

in plaats van:

„Dikoperchloridetrihydroxide”,

lezen:

„Dikoperchloridetrihydroxide (TBCC)”.

Bladzijde 19, bijlage II tot wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 889/2008, punt 3, onder b), tabel, kolom „Stof”, code 3b609:

in plaats van:

„Zinkchloridehydroxide-monohydraat”,

lezen:

„Zinkchloridehydroxide-monohydraat (TBZC)”.

Bladzijde 20, bijlage III tot wijziging van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 889/2008, punt 2, onder a), tabelnoot (*):

in plaats van:

„In dit verband wordt onder „vruchtenwijn” verstaan: wijn die is bereid uit andere vruchten dan druiven (met inbegrip van appel- en perenwijn).”,

lezen:

„In dit verband wordt onder „vruchtenwijn” verstaan: wijn die is bereid uit andere vruchten dan druiven (met inbegrip van cider en perenwijn).”.

Bladzijde 21, bijlage III tot wijziging van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 889/2008, punt 3, onder c), tabel, 4e kolom, 2e en 3e rij:

in plaats van:

„Enkel voor de bereiding van vruchtenwijn, met inbegrip van appel-, peren- en honingwijn”,

lezen:

„Enkel voor de bereiding van vruchtenwijn, met inbegrip van cider en peren- en honingwijn”.


25.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 49/51


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia

( Publicatieblad van de Europese Unie L 104 van 8 april 2004 )

Bladzijde 4, artikel 2, punt 1, tweede alinea, inleidende zin:

in plaats van:

„Producten die beschouwd worden als detergentia, zijn:”,

lezen:

„Andere producten die beschouwd worden als detergentia, zijn:”.