ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 321

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
29 november 2016


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit (EU) 2016/2079 van de Raad van 29 september 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds

1

 

 

Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds

3

 

*

Wijziging op de Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-overeenkomst, 1975)

31

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 van de Commissie van 25 november 2016 tot opening van de verkoop van mageremelkpoeder in het kader van een openbare inschrijving

45

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2081 van de Commissie van 28 november 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd

48

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2082 van de Raad van 28 november 2016 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust

53

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2083 van de Raad van 28 november 2016 tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine)

55

 

*

Besluit (EU) 2016/2084 van de Commissie van 10 juni 2016 inzake steunmaatregel SA.38132 (2015/C) (ex 2014/NN) — Aanvullende vergoeding voor Arfea voor openbaredienstverplichtingen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 3472)  ( 1 )

57

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2085 van de Commissie van 28 november 2016 tot vaststelling van bepaalde tijdelijke beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in Nederland (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 7851)

76

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2086 van de Commissie van 28 november 2016 tot vaststelling van bepaalde tijdelijke beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in Zweden (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 7852)

80

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/1


BESLUIT (EU) 2016/2079 VAN DE RAAD

van 29 september 2016

betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 37,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207 en artikel 212, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 5, en artikel 218, lid 8, tweede alinea,

Gezien het gezamenlijk voorstel van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op 25 juni 2012 gemachtigd om onderhandelingen met Nieuw-Zeeland te openen over een kaderovereenkomst ter vervanging van de gezamenlijke verklaring over de betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland van 21 september 2007.

(2)

De onderhandelingen over de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds (hierna „de overeenkomst” genoemd) werden op 30 juli 2014 met succes afgerond. In de overeenkomst wordt rekening gehouden met de historisch gezien nauwe en steeds sterker wordende banden tussen de partijen en met hun wens om hun betrekkingen op een ambitieuze en innovatieve wijze verder te versterken en uit te breiden.

(3)

Bij artikel 58 van de overeenkomst wordt voorzien in een mogelijke voorlopige toepassing van een aantal bepalingen van de overeenkomst door de Unie en Nieuw-Zeeland, zoals wederzijds overeengekomen door beide partijen, in afwachting van de inwerkingtreding ervan.

(4)

De overeenkomst dient derhalve namens de Unie te worden ondertekend en sommige bepalingen ervan dienen voorlopig te worden toegepast, in afwachting van de voltooiing van de voor de sluiting ervan vereiste procedures,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Er wordt machtiging verleend tot de ondertekening namens de Unie van de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds, onder voorbehoud van de sluiting van de overeenkomst.

De tekst van de overeenkomst is als bijlage aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

Overeenkomstig artikel 58 van de overeenkomst en met inachtneming van de kennisgevingen waarin deze voorziet, worden de volgende bepalingen van de overeenkomst tussen de Unie en Nieuw-Zeeland, in afwachting van de inwerkingtreding ervan, voorlopig toegepast, echter slechts voor zover deze aangelegenheden betreffen die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, waaronder aangelegenheden die vallen onder de bevoegdheid van de Unie om een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid te bepalen en uit te voeren (1):

artikel 3 (Dialoog),

artikel 4 (Samenwerking in regionale en internationale organisaties),

artikel 5 (Politieke dialoog),

artikel 53 (Gemengde Commissie), met uitzondering van lid 3, onder g) en h), en

titel X (Slotbepalingen), met uitzondering van artikel 57 en artikel 58, leden 1 en 3, voor zover noodzakelijk voor de voorlopige toepassing van de in dit artikel bedoelde bepalingen van de overeenkomst.

Artikel 3

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) de overeenkomst namens de Unie te ondertekenen.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de vaststelling ervan.

Gedaan te Brussel, 29 september 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

P. ŽIGA


(1)  De datum met ingang waarvan de in artikel 2 bedoelde bepalingen van de overeenkomst voorlopig worden toegepast, wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/3


PARTNERSCHAPSOVEREENKOMST

op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds

De EUROPESE UNIE, hierna „de Unie” genoemd,

en

HET KONINKRIJK BELGIË,

DE REPUBLIEK BULGARIJE,

DE TSJECHISCHE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK DENEMARKEN,

DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,

DE REPUBLIEK ESTLAND,

IERLAND,

DE HELLEENSE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK SPANJE,

DE FRANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK KROATIË,

DE ITALIAANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK CYPRUS,

DE REPUBLIEK LETLAND,

DE REPUBLIEK LITOUWEN,

HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG,

HONGARIJE,

DE REPUBLIEK MALTA,

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,

DE REPUBLIEK OOSTENRIJK,

DE REPUBLIEK POLEN,

DE PORTUGESE REPUBLIEK,

ROEMENIË,

DE REPUBLIEK SLOVENIË,

DE SLOWAAKSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK FINLAND,

HET KONINKRIJK ZWEDEN,

HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,

lidstaten van de Europese Unie, hierna „de lidstaten” genoemd,

enerzijds, en

NIEUW-ZEELAND,

anderzijds,

hierna „de partijen” genoemd,

OVERWEGENDE hun gedeelde waarden en hun nauwe historische, politieke, economische en culturele banden,

VERHEUGD over de vooruitgang die is gemaakt bij de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen tot beider voordeel sinds de goedkeuring van de gemeenschappelijke verklaring betreffende de onderlinge betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland van 21 september 2007,

OPNIEUW BEVESTIGEND dat zij zich engageren voor de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties (het VN-Verdrag) en het versterken van de rol van de Verenigde Naties (VN),

OPNIEUW BEVESTIGEND dat zij sterk gehecht zijn aan de democratische beginselen en de rechten van de mens, vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en andere toepasselijke internationale mensenrechteninstrumenten, alsmede aan de beginselen van de rechtsstaat en goed bestuur,

ERKENNEND dat de Nieuw-Zeelandse regering bijzonder gehecht is aan de beginselen van het Verdrag van Waitangi,

BEKLEMTONEND de alomvattende aard van hun betrekkingen en het belang van een coherent kader ter bevordering van de ontwikkeling van deze betrekkingen,

UITDRUKKING GEVEND aan hun gezamenlijke wil om de betrekkingen om te smeden tot een versterkt partnerschap,

BEVESTIGEND hun wens om de onderlinge politieke dialoog en samenwerking te intensiveren en te ontwikkelen,

VASTBESLOTEN de samenwerking op gebieden van wederzijds belang op bilateraal, regionaal en mondiaal niveau en tot wederzijds voordeel te consolideren, te verdiepen en te diversifiëren,

ERKENNEND dat er behoefte is aan meer samenwerking op het gebied van recht, vrijheid en veiligheid,

OVERWEGENDE dat zij duurzame ontwikkeling in economisch, sociaal en ecologisch opzicht wensen te bevorderen,

VOORTS ERKENNEND dat zij beiden belang hebben bij het bevorderen van wederzijds begrip en sterke persoonlijke contacten, onder meer door toerisme, onderlinge regelingen om jongeren de mogelijkheid te geven andere landen te bezoeken en er te werken of studeren, en door andere korte bezoeken,

OPNIEUW BEVESTIGEND dat zij vastbesloten zijn de economische groei, de mondiale economische governance, de financiële stabiliteit en een doelmatig multilateralisme te bevorderen,

OPNIEUW BEVESTIGEND dat zij vastbesloten zijn samen te werken ter bevordering van internationale vrede en veiligheid,

VOORTBOUWEND op de overeenkomsten tussen de EU en Nieuw-Zeeland, met name inzake crisisbeheersing, wetenschap en technologie, luchtdiensten, conformiteitsbeoordelingsprocedures en sanitaire maatregelen,

WIJZEND op het feit dat, als de partijen in het kader van deze overeenkomst specifieke overeenkomsten sluiten op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, die door de Unie zouden worden gesloten krachtens titel V van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de bepalingen van dergelijke toekomstige overeenkomsten niet bindend zijn voor het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland, tenzij de Europese Unie, samen met het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland wat betreft hun respectieve bilaterale betrekkingen, Nieuw-Zeeland ervan in kennis heeft gesteld dat het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland gebonden zijn door dergelijke overeenkomsten als deel van de Unie, overeenkomstig Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is gehecht. Evenzo zijn latere interne maatregelen van de Unie die met het oog op de uitvoering van deze overeenkomst krachtens voornoemde titel V worden genomen, niet bindend voor het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland, tenzij deze laatsten hun wens te kennen hebben gegeven deel te nemen aan deze maatregelen of deze te aanvaarden overeenkomstig Protocol nr. 21. Voorts wijzende op het feit dat dergelijke toekomstige overeenkomsten of dergelijke latere interne maatregelen van de Unie zouden komen te vallen onder Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken dat gehecht is aan voornoemde Verdragen,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel van de overeenkomst

Het doel van deze overeenkomst is een versterkt partnerschap tussen de partijen tot stand te brengen en nauwer en intensiever samen te werken inzake aangelegenheden van gemeenschappelijk belang, waarin de gedeelde waarden en gemeenschappelijke beginselen worden weerspiegeld, onder meer door het intensiveren van een dialoog op hoog niveau.

Artikel 2

Grondslag van de samenwerking

1.   De partijen bevestigen opnieuw hun gehechtheid aan de democratische beginselen, de mensenrechten, de fundamentele vrijheden, de rechtsstaat en goed bestuur.

De eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals deze zijn vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en andere toepasselijke internationale mensenrechteninstrumenten en van het beginsel van de rechtsstaat, ligt ten grondslag aan het binnenlandse en het buitenlandse beleid van de partijen en is een essentieel onderdeel van deze overeenkomst.

2.   De partijen bevestigen opnieuw hun steun voor het VN-Handvest en de gedeelde waarden die daarin hun uitdrukking vinden.

3.   De partijen bevestigen opnieuw dat zij zich ervoor inzetten duurzame ontwikkeling en groei op alle vlakken te stimuleren, bij te dragen tot de verwezenlijking van internationaal overeengekomen ontwikkelingsdoelstellingen en samen te werken om wereldwijde milieuproblemen, in het bijzonder klimaatverandering, aan te pakken.

4.   De partijen onderstrepen hun beider gehechtheid aan de alomvattende aard van hun bilaterale betrekkingen en verplichten zich ertoe deze betrekkingen te verruimen en te verdiepen, onder meer door het sluiten van specifieke overeenkomsten of regelingen.

5.   De tenuitvoerlegging van deze overeenkomst is gebaseerd op de beginselen van dialoog, wederzijds respect, gelijkwaardig partnerschap, consensus en de eerbiediging van het internationaal recht.

Artikel 3

Dialoog

1.   De partijen komen overeen hun regelmatige dialoog te intensiveren op alle gebieden die onder deze overeenkomst vallen, met het oog op de naleving van het doel van de overeenkomst.

2.   De dialoog tussen de partijen wordt gevoerd door middel van contacten, uitwisselingen en overleg op alle niveaus, met name in de vorm van:

a)

regelmatige vergaderingen op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders, wanneer de partijen dat noodzakelijk achten;

b)

overleg en bezoeken op ministerniveau, waarvan het tijdstip en de plaats door de partijen worden bepaald;

c)

overleg op het niveau van de ministers van Buitenlandse Zaken, dat regelmatig, indien mogelijk jaarlijks, zal plaatsvinden;

d)

vergaderingen van ambtenaren op hoog niveau voor overleg over vraagstukken van wederzijds belang of briefings en samenwerking inzake belangrijke nationale of internationale ontwikkelingen;

e)

sectorale dialogen over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang; en

f)

wederzijdse bezoeken van delegaties van het Europees Parlement en het Nieuw-Zeelandse parlement.

Artikel 4

Samenwerking in regionale en internationale organisaties

De partijen verbinden zich ertoe samen te werken door van gedachten te wisselen over politieke vraagstukken van wederzijds belang, en, in voorkomend geval, het uitwisselen van informatie over standpunten in regionale en internationale fora en organisaties.

TITEL II

POLITIEKE DIALOOG EN SAMENWERKING INZAKE BUITENLANDS BELEID EN VEILIGHEID

Artikel 5

Politieke dialoog

De partijen komen overeen hun regelmatige politieke dialoog op alle niveaus te intensiveren, vooral met het oog op de bespreking van aangelegenheden van gemeenschappelijk belang die onder deze titel vallen en de versterking van hun gemeenschappelijke aanpak van internationale kwesties. De partijen komen overeen dat voor de toepassing van deze titel onder het begrip „politieke dialoog” wordt verstaan: uitwisselingen en overleg, formeel of informeel, op alle niveaus van de overheid.

Artikel 6

Engagement voor de democratische beginselen, de mensenrechten en de rechtsstaat

Om het gedeelde engagement voor de democratische beginselen, de mensenrechten en de rechtsstaat te bevorderen, komen de partijen overeen:

a)

essentiële beginselen op het gebied van de democratische waarden, de mensenrechten en de rechtsstaat te bevorderen, ook op internationale fora; en

b)

samen te werken, en waar passend hun acties onderling te coördineren, om praktische stappen te zetten voor de bevordering van de democratische beginselen, de mensenrechten en de rechtsstaat, ook in derde landen.

Artikel 7

Crisisbeheer

De partijen bevestigen opnieuw hun verbintenis tot bevordering van de internationale vrede en veiligheid, onder andere in het kader van de op 18 april 2012 in Brussel ondertekende overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland tot vaststelling van een kader voor de deelname van Nieuw-Zeeland aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie.

Artikel 8

Bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens

1.   De partijen zijn van oordeel dat de verspreiding van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor, onder zowel staten als niet-statelijke actoren, een van de ernstigste bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid vormt. De partijen bevestigen opnieuw dat zij hun bestaande verplichtingen op grond van de internationale ontwapenings- en non-proliferatieverdragen en -overeenkomsten en andere relevante internationale verplichtingen op nationaal niveau volledig zullen naleven en toepassen. De partijen komen overeen samen te werken en bij te dragen aan de strijd tegen de verspreiding van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor. De partijen komen overeen dat deze bepaling een essentieel element van deze overeenkomst vormt.

2.   De partijen komen bovendien overeen samen te werken en bij te dragen aan de strijd tegen massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor, door:

a)

maatregelen te nemen, gericht op ondertekening of ratificatie van, of toetreding tot alle andere internationale instrumenten ter zake, naar gelang van het geval, en op de volledige tenuitvoerlegging daarvan;

b)

een effectief systeem van nationale uitvoercontroles in stand te houden om de uitvoer en doorvoer te controleren van goederen die betrekking hebben op massavernietigingswapens, met inbegrip van een controle op eindgebruik als massavernietigingswapen van technologieën voor tweeërlei gebruik, alsmede effectieve sancties op overtreding van de uitvoercontroles.

3.   De partijen komen overeen een regelmatige politieke dialoog over deze onderwerpen tot stand te brengen.

Artikel 9

Handvuurwapens en lichte wapens

1.   De partijen erkennen dat de illegale productie en overdracht van en de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens en munitie daarvoor, alsmede de buitensporige accumulatie, slecht beheer, inadequaat beveiligde voorraden en ongecontroleerde verspreiding ervan een ernstige bedreiging voor de vrede en de internationale veiligheid blijven vormen.

2.   De partijen bevestigen opnieuw dat zij hun verplichtingen met betrekking tot de aanpak van alle aspecten van de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens zullen nakomen en volledig ten uitvoer leggen, overeenkomstig de bestaande internationale verdragen en de resoluties van de VN-Veiligheidsraad, evenals hun verbintenissen in het kader van andere internationale instrumenten op dit gebied, zoals het VN-actieprogramma ter voorkoming, bestrijding en uitbanning van de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens in al zijn aspecten.

3.   De partijen verbinden zich ertoe samen te werken en voor coördinatie en complementariteit te zorgen bij het aanpakken van de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens en munitie daarvoor, op mondiaal, regionaal, subregionaal en nationaal niveau, en komen overeen een regelmatige politieke dialoog over deze onderwerpen tot stand te brengen.

Artikel 10

Internationaal Strafhof

1.   De partijen bevestigen opnieuw dat de ernstigste misdaden die de gehele internationale gemeenschap aangaan, niet ongestraft mogen blijven en dat de vervolging ervan moet worden gewaarborgd door maatregelen op intern en internationaal niveau, onder meer in het Internationaal Strafhof.

2.   De partijen bevorderen het versterken van vrede en internationale gerechtigheid en bevestigen hun vastberadenheid om:

a)

maatregelen te nemen voor de uitvoering van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof („het Statuut van Rome”) en, in voorkomend geval, daarmee samenhangende instrumenten;

b)

ervaringen uit te wisselen met de regionale partners ten aanzien van de vaststelling van wetswijzigingen die vereist zijn om de ratificatie en uitvoering van het Statuut van Rome mogelijk te maken; en

c)

samen te werken om de doelstellingen van universaliteit en integriteit van het Statuut van Rome te bevorderen.

Artikel 11

Samenwerking ter bestrijding van terrorisme

1.   De partijen bevestigen opnieuw het belang van terrorismebestrijding, met volledige naleving van de rechtsstaat, het internationale recht, met name het VN-Handvest en de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad, het recht inzake de de mensenrechten, het vluchtelingenrecht en het internationale humanitaire recht.

2.   Binnen dit kader en rekening houdend met de mondiale strategie voor terrorismebestrijding van de VN, vervat in Resolutie 60/288 van de Algemene Vergadering van de VN van 8 september 2006, komen de partijen overeen samen te werken voor de preventie en bestrijding van terrorisme, met name:

a)

in het kader van de volledige uitvoering van de resoluties 1267, 1373 en 1540 van de VN-Veiligheidsraad en andere relevante VN-resoluties en internationale instrumenten;

b)

door informatie uit te wisselen over terroristische groeperingen en de hen ondersteunende netwerken, overeenkomstig het toepasselijk nationaal en internationaal recht;

c)

door van gedachten te wisselen over:

i)

middelen en methoden voor het bestrijden van terrorisme, onder meer op technisch gebied en met betrekking tot training;

ii)

terrorismepreventie; en

iii)

beste praktijken betreffende de bescherming van de mensenrechten in het kader van de strijd tegen het terrorisme;

d)

door samen te werken om de internationale consensus over de strijd tegen terrorisme en het normatieve kader daarvoor te vergroten en zo spoedig mogelijk toe te werken naar overeenstemming over het alomvattend verdrag inzake internationaal terrorisme, ter aanvulling op de bestaande VN-instrumenten voor de bestrijding van terrorisme; en

e)

door de samenwerking tussen de VN-lidstaten te bevorderen om de mondiale VN-strategie voor terrorismebestrijding met alle passende middelen doeltreffend ten uitvoer te leggen.

3.   De partijen bevestigen opnieuw hun engagement ten aanzien van de internationale normen die zijn vastgesteld door de Financial Action Task Force (FATF) voor de bestrijding van de financiering van terrorisme.

4.   De partijen bevestigen opnieuw hun engagement om samen te werken om steun voor capaciteitsopbouw inzake terrorismebestrijding aan andere staten te verstrekken die middelen en expertise behoeven om terroristische activiteiten te voorkomen en er op te reageren, onder meer in het kader van het mondiaal terrorismebestrijdingsforum (Global Counter-Terrorism Forum — GCTF).

TITEL III

SAMENWERKING INZAKE MONDIALE ONTWIKKELING EN HUMANITAIRE HULP

Artikel 12

Ontwikkeling

1.   De partijen bevestigen opnieuw hun engagement om de duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden te bevorderen teneinde armoede te verminderen en bij te dragen tot een veiligere, billijkere en welvarendere wereld.

2.   De partijen erkennen het belang van gezamenlijke inspanningen om de impact, het bereik en de invloed van de ontwikkelingsactiviteiten te vergroten, ook in het gebied van de Stille Oceaan.

3.   Hiertoe komen de partijen overeen om:

a)

op regionale en internationale fora van gedachten te wisselen en waar passend standpunten op elkaar af te stemmen inzake ontwikkelingskwesties, ter bevordering van inclusieve en duurzame groei voor menselijke ontwikkeling; en

b)

informatie uit te wisselen over hun respectieve ontwikkelingsprogramma's en, waar passend, hun engagement in de landen te coördineren met het oog op een grotere impact op duurzame ontwikkeling en de terugdringing van de armoede.

Artikel 13

Humanitaire hulp

De partijen bevestigen opnieuw hun gemeenschappelijk engagement voor humanitaire hulp en streven ernaar, waar passend, een gecoördineerde respons te bieden.

TITEL IV

SAMENWERKING OP ECONOMISCH EN HANDELSGEBIED

Artikel 14

Dialoog over economische, handels- en investeringsaangelegenheden

1.   De partijen verbinden zich tot een dialoog over en samenwerking op handels- en investeringsgerelateerde gebieden, teneinde bilaterale handels- en investeringsstromen te bevorderen. Terzelfdertijd erkennen de partijen het belang van een op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem om dit doel te bereiken, en bevestigen zij hun engagement om binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) samen te werken voor een verdere liberalisering van de handel.

2.   De partijen komen overeen de uitwisseling van informatie en ervaringen over hun respectieve macro-economische beleidsmaatregelen en tendenzen te bevorderen, met inbegrip van de uitwisseling van informatie over de coördinatie van het economische beleid in het kader van regionale economische samenwerking en integratie.

3.   De partijen gaan een diepgaande dialoog aan ter bevordering van de handel in goederen, waaronder landbouwproducten en andere primaire goederen, grondstoffen, industrieproducten en producten met een grote toegevoegde waarde. De partijen erkennen dat een transparante, marktgebaseerde aanpak de beste manier is om een gunstig klimaat te scheppen voor investeringen in de productie van en de handel in die producten en om de efficiënte toewijzing en het efficiënte gebruik ervan te bevorderen.

4.   De partijen gaan een diepgaande dialoog aan ter bevordering van de bilaterale handel in diensten en de uitwisseling van informatie en ervaringen over hun respectieve toezichtregelgeving. De partijen komen tevens overeen nauwer samen te werken ter verbetering van de systemen voor boekhouding, financiële controle, toezicht en regelgeving voor het bank- en verzekeringswezen en andere onderdelen van de financiële sector.

5.   De partijen bevorderen een aantrekkelijk en stabiel klimaat voor wederzijdse investeringen door middel van een dialoog die erop gericht is het wederzijdse begrip en de samenwerking op investeringsgebied te vergroten, mechanismen te vinden om investeringsstromen te faciliteren en stabiele, transparante en open regels voor investeerders na te streven.

6.   De partijen stellen elkaar in kennis van de ontwikkeling van de bilaterale en internationale handel, investeringen en daarmee verband houdende aspecten van ander beleid, met inbegrip van hun beleid ten aanzien van vrijhandelsovereenkomsten (Free Trade Agreements — FTA's) en daarmee samenhangende agenda's en regelgevingskwesties die mogelijke gevolgen voor de bilaterale handel en investeringen hebben.

7.   Deze dialoog en samenwerking inzake handel en investeringen omvatten onder meer:

a)

een jaarlijkse dialoog over het handelsbeleid, op het niveau van hoge ambtenaren, aangevuld met door de partijen vast te stellen ontmoetingen op ministerniveau over handelskwesties;

b)

een jaarlijkse dialoog over handel in landbouwproducten; en

c)

andere door de partijen vast te stellen sectorale uitwisselingen.

8.   De partijen verbinden zich ertoe samen te werken teneinde de voorwaarden te scheppen voor een intensievere onderlinge handel en investeringen en deze te bevorderen, waar mogelijk ook door het sluiten van nieuwe overeenkomsten.

Artikel 15

Sanitaire en fytosanitaire vraagstukken

1.   De partijen komen overeen hun samenwerking op te voeren op sanitair en fytosanitair gebied in het kader van de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen en de Codex Alimentarius-Commissie, de Wereldorganisatie voor diergezondheid („OIE”) en de relevante internationale en regionale organisaties die actief zijn in het kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten („IPPC”). Deze samenwerking heeft tot doel het wederzijdse begrip van hun respectieve SPS-maatregelen te vergroten en de handel tussen de partijen te faciliteren, en kan het volgende omvatten:

a)

de uitwisseling van informatie;

b)

de toepassing van invoervereisten voor het gehele grondgebied van de andere partij;

c)

de verificatie, geheel of gedeeltelijk, van de inspectie- en certificeringssystemen van de autoriteiten van de andere partij, overeenkomstig de relevante internationale normen van de Codex Alimentarius, de OIE en het IPPC voor de beoordeling van dergelijke systemen; en

d)

de erkenning van ziekte- of plagenvrije gebieden en gebieden met een lage ziekte- of plagenprevalentie.

2.   Daartoe verbinden de partijen zich ertoe om ten volle gebruik te maken van bestaande instrumenten zoals de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake sanitaire maatregelen voor de handel in levende dieren en dierlijke producten, die op 17 december 1996 in Brussel is ondertekend, en samen te werken in een passend bilateraal forum voor andere, niet onder die overeenkomst vallende sanitaire en fytosanitaire vraagstukken.

Artikel 16

Dierenwelzijn

De partijen bevestigen opnieuw het belang van wederzijds begrip en samenwerking op het gebied van dierenwelzijn en zullen binnen het forum voor samenwerking op het gebied van dierenwelzijn van de Europese Commissie en op het niveau van de bevoegde autoriteiten van Nieuw-Zeeland informatie blijven uitwisselen en samenwerken en tevens over deze kwesties in het kader van de OIE nauw samenwerken.

Artikel 17

Technische handelsbelemmeringen

1.   De partijen zijn het erover eens dat een grotere compatibiliteit van normen, technische voorschriften en conformiteitsbeoordelingsprocedures van essentieel belang is om de handel in goederen te faciliteren.

2.   De partijen erkennen dat het in hun wederzijdse belang is om technische handelsbelemmeringen af te bouwen en tot dit doel komen zij overeen samen te werken in het kader van de WTO-Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen en de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake wederzijdse erkenning van conformiteitsbeoordeling die op 25 juni 1998 in Wellington werd ondertekend.

Artikel 18

Mededingingsbeleid

De partijen bevestigen hun engagement om de concurrentie bij economische activiteiten te bevorderen door hun mededingingswet- en regelgeving. De partijen komen overeen informatie uit te wisselen over het mededingingsbeleid en aanverwante kwesties en de samenwerking tussen hun mededingingsautoriteiten te intensiveren.

Artikel 19

Overheidsopdrachten

1.   De partijen bevestigen opnieuw hun engagement voor open en transparante kaders voor overheidsopdrachten, waarmee overeenkomstig hun internationale verplichtingen een gunstige kosten-batenverhouding, concurrerende markten en niet-discriminatoire aankooppraktijken worden bepleit en aldus de handel tussen de partijen wordt bevorderd.

2.   De partijen komen voorts overeen hun overleg, hun samenwerking en de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken op het gebied van overheidsopdrachten verder te versterken op gebieden van gemeenschappelijk belang, met inbegrip van hun respectieve regelgevende kaders.

3.   De partijen komen overeen mogelijkheden te onderzoeken om de toegang tot elkaars markt voor overheidsopdrachten verder te bevorderen en van gedachten te wisselen over maatregelen en praktijken die de onderlinge handel in opdrachten negatief kunnen beïnvloeden.

Artikel 20

Grondstoffen

1.   De partijen bevorderen op verzoek van een van de partijen de samenwerking op het gebied van grondstoffenkwesties door middel van een bilaterale dialoog of binnen relevante multilaterale of internationale instellingen. Deze samenwerking is met name gericht op het opheffen van handelsbelemmeringen voor grondstoffen, de versterking van een op regels gebaseerd mondiaal kader voor de handel in grondstoffen en het bevorderen van transparantie in de mondiale grondstoffenmarkten.

2.   Deze samenwerking kan onder meer de volgende kwesties omvatten:

a)

vraagstukken inzake vraag en aanbod, bilaterale handel en investeringen alsmede met de internationale handel verband houdende vraagstukken van gemeenschappelijk belang;

b)

tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen voor grondstoffen, en aanverwante diensten en investeringen;

c)

de respectieve regelgevende kaders van de partijen; en

d)

beste praktijken met betrekking tot de duurzame ontwikkeling van de mijnbouw, met inbegrip van beleid inzake mineralen, ruimtelijke ordening en vergunningsprocedures.

Artikel 21

Intellectuele eigendom

1.   De partijen bevestigen het belang van hun rechten en plichten met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van auteursrechten en naburige rechten, handelsmerken, geografische aanduidingen, ontwerpen en octrooien, en de naleving ervan, overeenkomstig de hoogste internationale normen die de partijen in acht nemen.

2.   De partijen komen overeen informatie en ervaringen uit te wisselen op het gebied van intellectuele-eigendomskwesties, met inbegrip van:

a)

het beheer en de uitoefening, bevordering, verspreiding, stroomlijning, harmonisatie, bescherming en effectieve toepassing van intellectuele-eigendomsrechten;

b)

het voorkomen van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten;

c)

de strijd tegen namaak en piraterij, via de passende vormen van samenwerking; en

d)

de werking van organen die verantwoordelijk zijn voor de bescherming en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

3.   De partijen komen overeen informatie over de bescherming van genetische hulpbronnen, traditionele kennis en folklore uit te wisselen en hierover een dialoog te bevorderen.

Artikel 22

Douane

1.   De partijen intensiveren de samenwerking op douanegebied, met inbegrip van handelsfacilitering, met het oog op de verdere vereenvoudiging en harmonisatie van de douaneprocedures en de bevordering van gemeenschappelijke maatregelen in het kader van relevante internationale initiatieven.

2.   Zonder afbreuk te doen aan andere vormen van samenwerking waarin deze overeenkomst voorziet, overwegen de partijen de mogelijkheid verdragen te sluiten over douanesamenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken.

Artikel 23

Samenwerking op fiscaal gebied

1.   Teneinde de economische activiteiten te versterken en te ontwikkelen, met inachtneming van de noodzaak een passend regelgevingskader te ontwikkelen, erkennen de partijen de beginselen van goed bestuur op fiscaal gebied, dat wil zeggen transparantie, informatie-uitwisseling en eerlijke belastingconcurrentie, en verbinden zij zich tot de toepassing van die beginselen.

2.   Zij streven daartoe, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, naar betere internationale samenwerking op fiscaal gebied, naar een vergemakkelijking van het innen van de krachtens de wet verschuldigde belastingen, en naar het formuleren van maatregelen voor de doeltreffende toepassing van de in lid 1 vermelde beginselen van goed bestuur.

Artikel 24

Transparantie

De partijen erkennen het belang van transparantie en een behoorlijke rechtsgang bij het beheer van hun handelsgerelateerde wet- en regelgeving, en tot dit doel bevestigen de partijen opnieuw hun verbintenissen uit hoofde van de WTO-overeenkomst, inclusief artikel X van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel van 1994 en artikel III van de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten.

Artikel 25

Handel en duurzame ontwikkeling

1.   De partijen erkennen dat kan worden bijgedragen tot de doelstelling van duurzame ontwikkeling door het bevorderen van elkaar wederzijds versterkend handels-, milieu en werkgelegenheidsbeleid, en verbinden zich er opnieuw toe de mondiale en bilaterale handel en investeringen te bevorderen met het oog op de verwezenlijking van die doelstelling.

2.   De partijen erkennen het recht van elke partij om eigen niveaus van binnenlandse milieu- en arbeidsbescherming vast te stellen, en eigen relevante wetgeving en beleidsmaatregelen op dat punt aan te nemen of te wijzigen, overeenkomstig hun verbintenissen ten aanzien van internationaal erkende normen en overeenkomsten.

3.   De partijen erkennen dat het niet gepast is handel of investeringen aan te moedigen door de beschermingsniveaus die in de binnenlandse milieu- en arbeidswetgeving worden geboden, te verlagen of een verlaging ervan in het vooruitzicht te stellen. De partijen erkennen dat het tevens niet gepast is om milieu- of arbeidswetgeving, of beleidsmaatregelen en praktijken op dit gebied, te gebruiken in het kader van handelsprotectionisme.

4.   De partijen wisselen informatie en ervaringen uit over hun activiteiten ter bevordering van coherente en elkaar wederzijds versterkende handels-, sociale en milieudoelstellingen, met inbegrip van aspecten zoals maatschappelijk verantwoord ondernemen, milieuvriendelijke producten en diensten, klimaatvriendelijke producten en technologieën en programma's om duurzaamheid te waarborgen, alsmede de overige aspecten als bedoeld in titel VIII, en voeren de dialoog en de samenwerking op inzake duurzame ontwikkelingskwesties die in het kader van de handelsbetrekkingen aan de orde kunnen komen.

Artikel 26

Dialoog met het maatschappelijk middenveld

De partijen moedigen de dialoog aan tussen gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, zoals vakbonden, werkgevers, ondernemersorganisaties en kamers van koophandel en industrie, met het oog op de bevordering van handel en investeringen op gebieden van wederzijds belang.

Artikel 27

Samenwerking tussen bedrijven

De partijen moedigen sterkere banden tussen bedrijven aan en bevorderen de betrekkingen tussen de overheid en het bedrijfsleven via activiteiten waarbij bedrijven betrokken zijn, onder meer in het kader van de Ontmoeting Azië–Europa (ASEM).

Met deze samenwerking wordt meer bepaald een verbetering van het concurrentievermogen van kleine en middelgrote ondernemingen beoogd.

Artikel 28

Toerisme

De partijen erkennen het belang van het toerisme voor een beter wederzijds begrip en wederzijdse waardering tussen de volkeren van de Unie en Nieuw-Zeeland en van de economische voordelen die uit meer toerisme voortvloeien, en komen overeen samen te werken om het toerisme in beide richtingen tussen de Unie en Nieuw-Zeeland te stimuleren.

TITEL V

SAMENWERKING INZAKE RECHT, VRIJHEID EN VEILIGHEID

Artikel 29

Juridische samenwerking

1.   De partijen komen overeen samenwerking in burgerlijke en handelszaken uit te bouwen, met name wat betreft de onderhandeling, ratificatie en uitvoering van multilaterale verdragen inzake justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, waaronder de verdragen van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht op het gebied van internationale juridische samenwerking en procesvoering alsmede de bescherming van kinderen.

2.   Wat de justitiële samenwerking in strafzaken betreft, blijven de partijen zich buigen over kwesties inzake wederzijdse juridische bijstand, overeenkomstig de internationale instrumenten ter zake.

Dit kan, in voorkomend geval, de toetreding tot en de uitvoering van de relevante VN-instrumenten omvatten. Dit kan tevens, in voorkomend geval, de ondersteuning van de relevante instrumenten van de Raad van Europa en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van Nieuw-Zeeland en Eurojust omvatten.

Artikel 30

Samenwerking inzake wetshandhaving

De partijen komen overeen samenwerking tot stand te brengen tussen autoriteiten, instanties en diensten op het gebied van wetshandhaving en bij te dragen tot het afwenden en elimineren van de grensoverschrijdende misdaad en terrorismedreigingen die beide partijen met elkaar gemeen hebben. De samenwerking tussen autoriteiten, instanties en diensten op het gebied van wetshandhaving kan de vorm aannemen van wederzijdse bijstand bij onderzoeken, uitwisseling van onderzoekstechnieken, gezamenlijke opleiding en bijscholing van wetshandhavingspersoneel en alle andere gezamenlijke activiteiten en bijstand, in onderling overleg tussen de partijen.

Artikel 31

Bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie

1.   De partijen bevestigen opnieuw hun engagement om samen te werken voor het voorkomen en bestrijden van grensoverschrijdende georganiseerde economische en financiële misdaad en corruptie, namaak en illegale transacties, door te voldoen aan hun wederzijdse internationale verplichtingen in dit verband, onder meer met betrekking tot effectieve samenwerking om beslag te leggen op uit corruptie verkregen bezittingen of gelden.

2.   De partijen bevorderen de toepassing van het op 15 november 2000 aangenomen VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.

3.   De partijen bevorderen tevens de toepassing van het op 31 oktober 2002 aangenomen VN-Verdrag tegen corruptie, rekening houdend met de beginselen van transparantie en maatschappelijke participatie.

Artikel 32

Drugsbestrijding

1.   Binnen het kader van hun respectieve bevoegdheden werken de partijen samen met het oog op een evenwichtige en geïntegreerde aanpak van drugsvraagstukken.

2.   De partijen werken samen met het oog op de ontmanteling van de grensoverschrijdende criminele netwerken die betrokken zijn bij drugshandel, onder meer door de uitwisseling van informatie, opleiding en de uitwisseling van beste praktijken, met inbegrip van bijzondere onderzoekstechnieken. Zij leveren een bijzondere inspanning om de infiltratie van de criminaliteit in de legale economie te bestrijden.

Artikel 33

Bestrijding van cybercriminaliteit

1.   Door middel van de uitwisseling van informatie en praktische ervaringen versterken de partijen, overeenkomstig hun nationale wetgeving en hun verplichtingen inzake internationale mensenrechten, hun samenwerking ter voorkoming en bestrijding van geavanceerde technologische criminaliteit, cybercriminaliteit en elektronische criminaliteit, en de verspreiding van illegale inhoud via het internet, inclusief met betrekking tot terroristische activiteiten en seksueel kindermisbruik.

2.   De partijen wisselen informatie uit op het gebied van onderwijs en opleiding van onderzoekers van cybercriminaliteit, het onderzoek naar cybercriminaliteit en digitale forensische wetenschap.

Artikel 34

Bestrijding van witwaspraktijken en de financiering van terrorisme

1.   De partijen erkennen de noodzaak om samen te werken bij de preventie van het gebruik van hun financiële stelsels voor het witwassen van de opbrengsten van criminele activiteiten, waaronder drugshandel en corruptie, en voor de bestrijding van de financiering van terrorisme. Deze samenwerking strekt zich uit tot inbeslagneming van uit misdaden verkregen bezittingen of gelden.

2.   De partijen wisselen relevante informatie uit in het kader van hun respectieve wetgevingen en voeren passende maatregelen uit voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, overeenkomstig de normen van de relevante internationale instanties op dit gebied, zoals de FATF.

Artikel 35

Asiel en migratie

1.   De partijen bevestigen opnieuw hun verbintenis om samen te werken en van gedachten te wisselen op het gebied van migratie, met inbegrip van illegale migratie, mensenhandel, asiel, integratie, arbeidsmobiliteit en ontwikkeling, documentveiligheid, visa, biometrie en grensbeheer.

2.   De partijen komen overeen samen te werken teneinde illegale migratie te voorkomen en te controleren. Hiertoe geldt het volgende:

a)

Nieuw-Zeeland zal zijn onderdanen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, op verzoek van die lidstaat zonder verdere formaliteiten overnemen; en

b)

elke lidstaat zal zijn onderdanen die illegaal op het grondgebied van Nieuw-Zeeland verblijven, op verzoek van dat land zonder verdere formaliteiten overnemen.

Overeenkomstig hun internationale verplichtingen, onder meer uit hoofde van het op 7 december 1944 ondertekende Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, verstrekken de lidstaten en Nieuw-Zeeland hun onderdanen daartoe de nodige identiteitsdocumenten.

3.   De partijen gaan na, op verzoek van een van beide partijen, of de sluiting van een overeenkomst tussen Nieuw-Zeeland en de Europese Unie op het gebied van overname, overeenkomstig artikel 52, lid 1, van deze overeenkomst, mogelijk is. In die overeenkomst worden passende regelingen opgenomen voor onderdanen van derde landen en staatloze personen.

Artikel 36

Consulaire bescherming

1.   Nieuw-Zeeland stemt ermee in dat de diplomatieke en consulaire autoriteiten van een in Nieuw-Zeeland vertegenwoordigde lidstaat consulaire bescherming in Nieuw-Zeeland kunnen bieden namens andere lidstaten die niet over een toegankelijke permanente vertegenwoordiging in Nieuw-Zeeland beschikken.

2.   De Unie en de lidstaten zijn het erover eens dat de diplomatieke en consulaire autoriteiten van Nieuw-Zeeland consulaire bescherming namens een derde land kunnen bieden en dat derde landen consulaire bescherming namens Nieuw-Zeeland in de Unie kunnen bieden op plaatsen waar Nieuw-Zeeland of het betrokken derde land niet over een toegankelijke permanente vertegenwoordiging beschikt.

3.   De leden 1 en 2 hebben tot doel af te zien van de vereisten inzake kennisgeving en toestemming die anders van toepassing zouden zijn.

4.   De partijen komen overeen een dialoog over consulaire zaken tussen hun respectieve bevoegde autoriteiten te bevorderen.

Artikel 37

Bescherming van persoonsgegevens

1.   De partijen komen overeen samen te werken om hun betrekkingen te verdiepen naar aanleiding van het besluit van de Europese Commissie over de adequate bescherming van persoonsgegevens door Nieuw-Zeeland, en een hoog niveau van bescherming van persoonsgegevens te verzekeren, overeenkomstig de toepasselijke internationale instrumenten en normen, met inbegrip van de richtsnoeren voor de bescherming van privacy en grensoverschrijdend verkeer van persoonsgegevens van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).

2.   Deze samenwerking kan onder meer de uitwisseling van informatie en deskundigheid inhouden. Zij kan ook samenwerking omvatten tussen de regelgevende instanties in organen zoals de OESO-werkgroep inzake veiligheid en privacy in de digitale economie en de Global Privacy Enforcement Network.

TITEL VI

SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN ONDERZOEK, INNOVATIE EN DE INFORMATIEMAATSCHAPPIJ

Artikel 38

Onderzoek en innovatie

1.   De partijen komen overeen hun samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie te versterken.

2.   De partijen stimuleren, ontwikkelen en faciliteren samenwerkingsactiviteiten op het gebied van onderzoek en innovatie voor vreedzame doeleinden, ter ondersteuning van of complementair aan de op 16 juli 2008 in Brussel ondertekende Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Nieuw-Zeeland.

Artikel 39

Informatiemaatschappij

1.   De partijen erkennen dat informatie- en communicatietechnologieën onmisbare onderdelen van het moderne leven zijn en dat deze van essentieel belang zijn voor de economische en sociale ontwikkeling; zij komen derhalve overeen standpunten uit te wisselen over hun respectieve beleid op dat gebied.

2.   De samenwerking op dit gebied kan onder andere gericht zijn op:

a)

de uitwisseling van standpunten over de verschillende aspecten van de informatiemaatschappij, met name de uitrol van hogesnelheidsbreedband, beleid en regelgeving voor elektronische communicatie, waaronder universele dienstverlening, vergunningen en algemene machtigingen, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, e-overheid en open bestuur, internetveiligheid en de onafhankelijkheid en efficiëntie van de regulerende autoriteiten;

b)

de koppeling en interoperabiliteit van onderzoeksnetwerken, van computerinfrastructuur en van infrastructuur en diensten voor wetenschappelijke gegevens, ook in regionaal verband;

c)

de normalisatie, certificering en verspreiding van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën;

d)

beveiligingsvraagstukken, vertrouwens- en privacy-aspecten van informatie- en communicatietechnologieën en -diensten, waaronder de bevordering van de veiligheid online, de bestrijding van misbruik van informatietechnologie en alle vormen van elektronische media, alsook het uitwisselen van informatie; en

e)

de uitwisseling van standpunten over maatregelen op het gebied van internationale mobiele roamingkosten.

TITEL VII

SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN PERSOONLIJKE CONTACTEN

Artikel 40

Onderwijs en opleiding

1.   De partijen erkennen de cruciale bijdrage van onderwijs en opleiding tot het scheppen van hoogwaardige banen en duurzame groei voor op kennis gebaseerde economieën, met name door de burgers voor te bereiden om daadwerkelijk, op geïnformeerde wijze deel te nemen aan een democratische maatschappij, en hen in staat te stellen om problemen op te lossen en de kansen te benutten die de mondiaal verbonden wereld van de 21e eeuw hun biedt. Bijgevolg erkennen de partijen dat zij een gemeenschappelijk belang hebben bij de samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding.

2.   Overeenkomstig hun wederzijdse belangen en de doelstellingen van hun respectieve onderwijsbeleid verbinden de partijen zich ertoe passende gezamenlijke samenwerkingsactiviteiten te ondersteunen op het gebied van onderwijs en opleiding. Deze samenwerking heeft betrekking op alle onderwijssectoren en kan het volgende omvatten:

a)

samenwerking inzake leermobiliteit van individuele personen door middel van het bevorderen en faciliteren van de uitwisseling van studenten, onderzoekers, onderwijzend en administratief personeel van instellingen voor tertiair onderwijs en leerkrachten;

b)

gezamenlijke samenwerkingsprojecten van onderwijs- en opleidingsinstellingen in de Unie en Nieuw-Zeeland, met als doel leerplanontwikkeling, gezamenlijke studieprogramma's en diploma's, en de mobiliteit van personeel en studenten te bevorderen;

c)

institutionele samenwerking, netwerken en partnerschappen met als doel het educatieve aspect van de kennisdriehoek te versterken en de uitwisseling van kennis en ervaring te bevorderen; en

d)

ondersteuning van beleidshervormingen via studies, conferenties, seminars, werkgroepen, vergelijkingen aan de hand van benchmarks en de uitwisseling van informatie en goede praktijken, vooral met het oog op de processen van Bologna en Kopenhagen en de bestaande instrumenten en beginselen om de transparantie en innovatie in het onderwijs te vergroten.

Artikel 41

Samenwerking op het gebied van cultuur, de audiovisuele sector en de media

1.   De partijen komen overeen de samenwerking te bevorderen in de culturele en creatieve sectoren, ter verbetering van, onder andere, het wederzijds begrip en de kennis van elkaars cultuur.

2.   De partijen streven ernaar om passende maatregelen te nemen om culturele uitwisselingen te stimuleren en gemeenschappelijke culturele initiatieven uit te voeren, in het kader van de bestaande samenwerkingsinstrumenten en -kaders.

3.   De partijen streven ernaar om de mobiliteit van culturele werkers, kunstwerken en andere cultuurgoederen tussen Nieuw-Zeeland en de Unie en haar lidstaten te bevorderen.

4.   De partijen komen overeen, in het kader van een beleidsdialoog, te onderzoeken op welke wijze cultuurgoederen die zich in het buitenland bevinden, toegankelijk kunnen worden gemaakt voor de gemeenschappen waarvan die cultuurgoederen afkomstig zijn.

5.   De partijen bevorderen de interculturele dialoog tussen de maatschappelijke organisaties en individuele personen van beide partijen.

6.   De partijen komen overeen samen te werken, met name via een beleidsdialoog, in relevante internationale fora, zoals de VN-Organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur (Unesco), teneinde gemeenschappelijke doeleinden na te streven en culturele diversiteit te bevorderen, onder meer met inachtneming van het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen.

7.   De partijen stimuleren, ondersteunen en vergemakkelijken de uitwisseling, samenwerking en dialoog tussen instellingen en actoren op het gebied van de audiovisuele sector en de media.

Artikel 42

Contacten tussen burgers

De partijen erkennen de waarde van intermenselijke contacten en de bijdrage welke deze kunnen leveren tot meer begrip tussen de Unie en Nieuw-Zeeland. Zij komen overeen dergelijke contacten in passende gevallen te bevorderen en te verdiepen. Deze contacten kunnen de uitwisseling van ambtenaren en korte stages voor postdoctoraalstudenten omvatten.

TITEL VIII

SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN DUURZAME ONTWIKKELING, ENERGIE EN VERVOER

Artikel 43

Milieu en natuurlijke hulpbronnen

1.   De partijen komen overeen samen te werken inzake milieukwesties, met inbegrip van het duurzame beheer van natuurlijke hulpbronnen. De samenwerking heeft tot doel de milieubescherming te bevorderen en milieuoverwegingen in de betrokken sectoren van samenwerking te integreren, onder meer in een internationale en regionale context.

2.   De partijen komen overeen dat de samenwerking kan plaatsvinden in de vorm van een dialoog, workshops, seminars, conferenties, gezamenlijke programma's en projecten, zoals het uitwisselen van informatie en beste praktijken, en de uitwisseling van deskundigen, ook op bilateraal of multilateraal niveau. De thema's en doelstellingen van de samenwerking worden gezamenlijk op verzoek van een van de partijen vastgesteld.

Artikel 44

Bescherming van, verbetering van en regelgeving inzake de volksgezondheid

1.   De partijen komen overeen de samenwerking te intensiveren op het gebied van de volksgezondheid, onder meer in het licht van de globalisering en demografische veranderingen. Zij streven ernaar samenwerking en uitwisseling van informatie en ervaringen te bevorderen op het gebied van:

a)

de bescherming van de volksgezondheid;

b)

de surveillance van besmettelijke ziekten (zoals griep en acute ziekte-uitbraken) en andere activiteiten in het kader van de Internationale Gezondheidsregeling (2005), met inbegrip van paraatheidsacties tegen ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de volksgezondheid, in het bijzonder paraatheidsplanning en risicobeoordeling;

c)

de samenwerking op het gebied van normalisatie en conformiteitsbeoordeling met het oog op risicobeheer en regelgeving inzake producten (met inbegrip van farmaceutische producten en medische hulpmiddelen);

d)

vraagstukken met betrekking tot de toepassing van het Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging; en

e)

kwesties met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de wereldwijde gedragscode van de WHO inzake de internationale aanwerving van gezondheidswerkers.

2.   De partijen bevestigen opnieuw hun verbintenis om de internationaal erkende gezondheidsnormen en -praktijken te eerbiedigen, te bevorderen en daadwerkelijk na te leven.

3.   De samenwerking kan onder meer de vorm aannemen van gezamenlijk overeen te komen specifieke programma's en projecten, alsmede dialoog, samenwerking en initiatieven op gebieden van wederzijds belang op bilateraal of multilateraal niveau.

Artikel 45

Klimaatverandering

1.   De partijen erkennen dat klimaatverandering een wereldwijd en dringend probleem is dat door gezamenlijk optreden moet worden aangepakt, overeenkomstig de algemene doelstelling om de stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde onder 2 °C te beperken ten opzichte van het pre-industriële niveau. Binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden en zonder afbreuk te doen aan de besprekingen in andere fora, komen de partijen overeen samen te werken op gebieden van gemeenschappelijk belang, met inbegrip van, maar niet beperkt tot het volgende:

a)

de overgang naar economieën met lage broeikasgasemissies door middel van landenspecifieke schadebeperkingsstrategieën en -maatregelen, met inbegrip van groene-groeistrategieën;

b)

het ontwerp, de uitvoering en het gebruik van marktgebaseerde mechanismen, en met name een systeem voor de handel in koolstofemissierechten;

c)

openbare en particuliere financieringsinstrumenten voor klimaatactie;

d)

onderzoek, ontwikkeling en invoering van technologieën voor lage broeikasgasemissies; en

e)

de monitoring van broeikasgassen en de analyse van de gevolgen daarvan, met inbegrip, waar passend, van de ontwikkeling en uitvoering van aanpassingsstrategieën.

2.   De partijen komen overeen intensiever samen te werken wat betreft de internationale ontwikkelingen op dit gebied, met name om verdere stappen te zetten voor de goedkeuring van een nieuwe internationale overeenkomst voor de periode na 2020, in het kader van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering, alsmede wat betreft aanvullende samenwerkingsinitiatieven die de mitigatiekloof vóór 2020 helpen dichten.

Artikel 46

Rampenrisicobeheersing en civiele bescherming

De partijen erkennen de noodzaak om de risico's op zowel binnenlandse als mondiale natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen te beperken. De partijen bevestigen hun gemeenschappelijk engagement voor de verbetering van preventie-, mitigatie-, paraatheids-, respons- en herstelmaatregelen om hun maatschappij en de infrastructuur weerbaarder te maken, en waar passend voor de samenwerking op bilateraal en multilateraal politiek niveau om de impact van de mondiale rampenrisicobeheersing te verbeteren.

Artikel 47

Energie

De partijen erkennen het belang van de energiesector en de rol van een goed functionerende energiemarkt. De partijen erkennen dat de energiesector een belangrijke bijdrage levert tot duurzame ontwikkeling, economische groei en het bereiken van internationaal overeengekomen ontwikkelingsdoelstellingen, en dat samenwerking belangrijk is om mondiale milieuproblemen, in het bijzonder klimaatverandering, aan te pakken. De partijen streven ernaar, binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden, de samenwerking op dit gebied te bevorderen met het oog op:

a)

de ontwikkeling van strategieën om de energiezekerheid te vergroten;

b)

de bevordering van een mondiale energiemarkt en -investeringen;

c)

de verbetering van het concurrentievermogen;

d)

beter functionerende mondiale energiemarkten;

e)

de uitwisseling van informatie en beleidservaringen via de bestaande multilaterale energiefora;

f)

de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de ontwikkeling en toepassing van schone, gediversifieerde en duurzame energietechnologieën, met inbegrip van hernieuwbare en emissiearme energietechnologieën;

g)

de bevordering van een rationeel energiegebruik, met bijdragen van zowel producenten als consumenten, door energie-efficiëntie te bevorderen bij de productie, het vervoer, de distributie en het eindgebruik van energie;

h)

de naleving van hun respectieve internationale verplichtingen voor het rationaliseren en geleidelijk, op middellange termijn afschaffen van inefficiënte subsidies voor fossiele brandstoffen, die verspilling in de hand werken; en

i)

de uitwisseling van optimale werkwijzen voor de exploratie en productie van energie.

Artikel 48

Vervoer

1.   De partijen werken samen op alle relevante terreinen van het vervoersbeleid, met inbegrip van geïntegreerd vervoersbeleid, met het oog op de verbetering van het goederen- en personenverkeer, de bevordering van de beveiliging en veiligheid van lucht- en zeevaart, de milieubescherming en de verhoging van de efficiëntie van hun vervoerssystemen.

2.   De samenwerking en dialoog tussen de partijen op dit gebied dient gericht te zijn op de bevordering van:

a)

de uitwisseling van informatie over hun respectieve vervoersbeleid en -praktijk;

b)

de versterking van de betrekkingen op het gebied van de luchtvaart tussen de Unie en Nieuw-Zeeland, met het oog op:

i)

de verbetering van markttoegang en investeringsmogelijkheden, de liberalisering van eigendoms- en controlebepalingen in overeenkomsten inzake luchtvervoerdiensten, in overeenstemming met het binnenlandse vervoersbeleid;

ii)

de verbreding en verdieping van de samenwerking op het gebied van regelgeving voor de veiligheid en beveiliging van de luchtvaart en de economische regelgeving van de luchtvervoersindustrie; en

iii)

de convergentie van de regelgeving en het wegwerken van handelsbelemmeringen, alsook samenwerking inzake luchtverkeersbeheer;

c)

de onbeperkte toegang tot de internationale maritieme markten en handel, gebaseerd op eerlijke concurrentie op een commerciële basis; en

d)

de wederzijdse erkenning van rijbewijzen voor op het land gebruikte motorvoertuigen.

Artikel 49

Landbouw, plattelandsontwikkeling en bosbouw

1.   De partijen komen overeen samenwerking en dialoog aan te moedigen op het gebied van landbouw, plattelandsontwikkeling en bosbouw.

2.   Gebieden waarop activiteiten kunnen worden overwogen, omvatten onder meer, maar zijn niet beperkt tot: landbouw- en plattelandsontwikkelingsbeleid, de structuur van de land- en bosbouwsector en geografische aanduidingen.

3.   De partijen komen overeen op nationaal en internationaal niveau samen te werken inzake duurzaam bosbeheer en daarmee verband houdende beleidsmaatregelen en regelgeving, met inbegrip van maatregelen ter bestrijding van illegale houtkap en gerelateerde handel, alsook de bevordering van goed bestuur op bosgebied.

Artikel 50

Visserij en maritieme zaken

1.   De partijen intensiveren de dialoog en de samenwerking op gebieden van gemeenschappelijk belang inzake visserij en maritieme zaken. De partijen streven naar een duurzame instandhouding en een duurzaam beheer van de levende mariene hulpbronnen, de preventie en bestrijding van illegale, niet-gerapporteerde en niet-gereguleerde visserijactiviteiten (IOO-activiteiten) en de toepassing van op het ecosysteem gebaseerd beheer.

2.   De partijen kunnen in het kader van regionale organisaties voor visserijbeheer en multilaterale fora (zoals de VN, de VN-Voedsel- en Landbouworganisatie) samenwerken en informatie uitwisselen inzake de instandhouding van de levende mariene hulpbronnen. De partijen werken met name samen om:

a)

op basis van effectief beheer door de Commissie voor de visserij in de westelijke en centrale Stille Oceaan, en de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens, te zorgen voor de instandhouding op lange termijn en het duurzame gebruik van alle over grote afstanden trekkende visbestanden in hun verspreidingsgebied in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan, onder meer door de volledige erkenning van de bijzondere vereisten van kleine insulaire ontwikkelingslanden en -gebieden, conform de desbetreffende VN-verdragen en andere internationale instrumenten, en het garanderen van een transparant besluitvormingsproces;

b)

te zorgen voor de instandhouding en het rationele gebruik van de levende mariene hulpbronnen die onder de bevoegdheid van de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen van de Antarctische wateren vallen, waaronder inspanningen ter bestrijding van IOO-activiteiten in het gebied waarop het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren van toepassing is;

c)

te zorgen voor de goedkeuring en uitvoering van doeltreffende instandhoudings- en beheersmaatregelen voor visbestanden die onder de regionale organisaties voor visserijbeheer voor het zuidelijke deel van de Stille Oceaan vallen; en

d)

de toetreding te vergemakkelijken tot regionale organisaties voor visserijbeheer waarvan één partij lid is, en de andere toetredende partij.

3.   De partijen werken samen voor de bevordering van een geïntegreerde aanpak van maritieme kwesties op internationaal niveau.

4.   De partijen houden een regelmatige, tweejaarlijkse dialoog op het niveau van hogere ambtenaren ter versterking van de dialoog en de samenwerking, alsook ter uitwisseling van informatie en ervaringen op het gebied van visserijbeleid en maritieme kwesties.

Artikel 51

Werkgelegenheid en sociale zaken

1.   De partijen komen overeen de samenwerking op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken te intensiveren, onder meer in het licht van de sociale dimensie van de globalisering en demografische veranderingen. Er wordt gestreefd naar bevordering van samenwerking en uitwisseling van informatie en ervaringen inzake werkgelegenheid en arbeidsaangelegenheden. De samenwerking kan de volgende gebieden omvatten: werkgelegenheidsbeleid, arbeidsrecht, gendergelijkheid, non-discriminatie op het werk, sociale integratie, sociale zekerheid en sociale bescherming, arbeidsverhoudingen, sociale dialoog, levenslange ontwikkeling van vaardigheden, werkgelegenheid voor jongeren, gezondheid en veiligheid op het werk, maatschappelijk verantwoord ondernemen en fatsoenlijk werk.

2.   De partijen bevestigen opnieuw dat het noodzakelijk is een globaliseringsproces te steunen dat voor iedereen voordeel oplevert, en volledige, productieve werkgelegenheid en fatsoenlijk werk te bevorderen als belangrijk onderdeel van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding. In deze context herinneren de partijen aan de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) over sociale gerechtigheid voor een eerlijke mondialisering.

3.   De partijen bevestigen opnieuw hun verbintenis om de internationaal erkende arbeidsnormen en -rechten, zoals die zijn vastgelegd in met name de ILO-verklaring over de fundamentele principes en rechten met betrekking tot werk, te eerbiedigen, te bevorderen en te verwezenlijken.

4.   De samenwerking kan onder meer de vorm aannemen van gezamenlijk vast te stellen specifieke programma's en projecten, alsmede dialoog, samenwerking en initiatieven op gebieden van wederzijds belang op bilateraal of multilateraal niveau.

TITEL IX

INSTITUTIONEEL KADER

Artikel 52

Andere overeenkomsten of regelingen

1.   De partijen kunnen deze overeenkomst aanvullen door sluiting van specifieke overeenkomsten of regelingen op alle samenwerkingsgebieden die binnen het toepassingsgebied van deze overeenkomst vallen. Dergelijke specifieke overeenkomsten of regelingen die na de ondertekening van deze overeenkomst worden gesloten, vormen een integraal onderdeel van de algemene bilaterale betrekkingen zoals die worden geregeld bij deze overeenkomst en maken deel uit van een gemeenschappelijk institutioneel kader. Bestaande overeenkomsten of regelingen tussen de partijen maken geen deel uit van het gemeenschappelijke institutionele kader.

2.   Deze overeenkomst heeft geen gevolgen voor en doet geen afbreuk aan de interpretatie of toepassing van andere overeenkomsten tussen de partijen, met inbegrip van de in lid 1 bedoelde overeenkomsten. De bepalingen van deze overeenkomst dienen met name niet ter vervanging van of doen op generlei wijze afbreuk aan de bepalingen inzake geschillenbeslechting of opzegging van andere overeenkomsten tussen de partijen.

Artikel 53

Gemengde Commissie

1.   De partijen richten hierbij een Gemengde Commissie op die bestaat uit vertegenwoordigers van de partijen.

2.   In de Gemengde Commissie wordt overleg gepleegd om de uitvoering van deze overeenkomst te vergemakkelijken, de algemene doelstellingen ervan te bevorderen en de algemene samenhang van de betrekkingen tussen de Unie en Nieuw-Zeeland te garanderen.

3.   De Gemengde Commissie:

a)

bevordert de effectieve tenuitvoerlegging van deze overeenkomst;

b)

houdt toezicht op de ontwikkeling van de brede betrekkingen tussen de partijen;

c)

verzoekt waar nodig om informatie aan comités en andere lichamen die bij andere specifieke overeenkomsten, welke overeenkomstig artikel 52, lid 1, deel uitmaken van het gemeenschappelijke institutionele kader, zijn ingesteld, en neemt door hen ingediende verslagen in overweging;

d)

zorgt voor de uitwisseling van standpunten en de formulering van voorstellen over alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang, waaronder in de toekomst te nemen maatregelen en de daarvoor beschikbare middelen;

e)

stelt prioriteiten vast met betrekking tot de doelstellingen van deze overeenkomst;

f)

zoekt naar passende methoden om problemen te voorkomen die op de onder deze overeenkomst vallende gebieden zouden kunnen rijzen;

g)

streeft naar de beslechting van geschillen die zich ten aanzien van de toepassing of de interpretatie van deze overeenkomst voordoen;

h)

onderzoekt de informatie die door een partij wordt ingediend overeenkomstig artikel 54; en

i)

doet aanbevelingen en treft besluiten, waar nodig, om uitvoering te geven aan specifieke aspecten van deze overeenkomst.

4.   De Gemengde Commissie besluit bij eenparigheid van stemmen. Zij stelt haar reglement van orde vast. De Gemengde Commissie kan sub-commissies en werkgroepen instellen om specifieke kwesties aan te pakken.

5.   De Gemengde Commissie komt gewoonlijk eenmaal per jaar bijeen, afwisselend in de Unie en Nieuw-Zeeland, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Speciale vergaderingen van de Gemengde Commissie vinden plaats wanneer een van de partijen daarom verzoekt. De Gemengde Commissie wordt gezamenlijk door beide partijen voorgezeten. Zij vergadert gewoonlijk op het niveau van hoge ambtenaren.

Artikel 54

Regelingen voor de tenuitvoerlegging en geschillenbeslechting

1.   De partijen treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die vereist zijn om aan hun verplichtingen krachtens deze overeenkomst te voldoen.

2.   Onverminderd het bepaalde in de leden 3 tot en met 8 van dit artikel, worden alle geschillen met betrekking tot de uitlegging of toepassing van deze overeenkomst, uitsluitend via overleg tussen de partijen in de Gemengde Commissie opgelost. Om het geschil op te lossen, verstrekken de partijen de Gemengde Commissie alle relevante informatie die voor een grondig onderzoek van de kwestie noodzakelijk is.

3.   De partijen benadrukken opnieuw hun sterke, wederzijdse gehechtheid aan de mensenrechten en non-proliferatie en komen overeen dat wanneer een partij van oordeel is dat de andere partij zich schuldig heeft gemaakt aan een bijzonder ernstige en zwaarwegende schending van een van de essentiële elementen als beschreven in artikel 2, lid 1, en artikel 8, lid 1, die een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid zodat een onmiddellijke reactie vereist is, zij de andere partij onverwijld in kennis stelt van dit feit en van de passende maatregel(en) die zij voornemens is te nemen in het kader van deze overeenkomst. De kennisgevende partij adviseert de Gemengde Commissie over de noodzaak om dringend overleg over deze aangelegenheid te plegen.

4.   Bovendien kan een bijzonder ernstige en zwaarwegende schending van de essentiële elementen een reden zijn voor passende maatregelen binnen het gemeenschappelijke institutionele kader als bedoeld in artikel 52, lid 1.

5.   De Gemengde Commissie dient als forum voor dialoog en de partijen stellen alles in het werk om een minnelijke schikking te vinden in het onwaarschijnlijke geval dat zich een situatie als beschreven in lid 3 zou voordoen. Indien de Gemengde Commissie niet in staat blijkt een wederzijds aanvaardbare oplossing te vinden binnen 15 dagen na de aanvang van het overleg en uiterlijk 30 dagen na de datum van de kennisgeving als bedoeld in lid 3, wordt de kwestie doorverwezen voor overleg op ministerieel niveau, voor een verdere periode van maximaal 15 dagen.

6.   Indien binnen 15 dagen na de aanvang van het overleg op ministerieel niveau en uiterlijk 45 dagen na de datum van kennisgeving geen wederzijds aanvaardbare oplossing wordt gevonden, kan de kennisgevende partij besluiten passende maatregelen te nemen als kennisgegeven overeenkomstig lid 3. Het besluit tot opschorting wordt in de Unie met eenparigheid van stemmen genomen. In Nieuw-Zeeland wordt het besluit tot opschorting door de regering van Nieuw-Zeeland overeenkomstig zijn wet- en regelgeving genomen.

7.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „passende maatregelen” verstaan: de gedeeltelijke opschorting, de volledige opschorting of de beëindiging van deze overeenkomst, dan wel, in voorkomend geval, van een andere specifieke overeenkomst die deel uitmaakt van het gemeenschappelijke institutionele kader als bedoeld in artikel 52, lid 1, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van een dergelijke overeenkomst. De door een partij genomen passende maatregelen met het oog op de gedeeltelijke opschorting van deze overeenkomst zijn alleen van toepassing op de bepalingen van de titels I tot en met VIII. Bij de keuze van de passende maatregelen moet voorrang worden gegeven aan maatregelen die de betrekkingen tussen de partijen het minst verstoren. Deze maatregelen, die onder artikel 52, lid 2, vallen, moeten in verhouding staan tot de schending van de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst en in overeenstemming zijn met het internationaal recht.

8.   De partijen zien nauwlettend toe op de ontwikkeling van de situatie die tot de maatregelen op grond van dit artikel heeft geleid. De partij die de passende maatregelen neemt, trekt deze in, zodra dit gerechtvaardigd is, en in elk geval zodra de redenen die aanleiding gaven tot toepassing ervan, niet meer bestaan.

TITEL X

SLOTBEPALINGEN

Artikel 55

Definities

Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „de partijen” verstaan: de Unie of haar lidstaten, dan wel de Unie en haar lidstaten, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds.

Artikel 56

Openbaarmaking van informatie

1.   Niets in deze overeenkomst doet afbreuk aan de nationale wet- en regelgeving of handelingen van de Unie inzake de toegang van het publiek tot officiële documenten.

2.   Niets in deze overeenkomst mag zodanig worden uitgelegd dat een partij verplicht wordt informatie te verstrekken waarvan zij de openbaarmaking in strijd acht met haar wezenlijke veiligheidsbelangen.

Artikel 57

Wijzigingen

Deze overeenkomst kan worden gewijzigd na schriftelijke overeenstemming tussen de partijen. De wijzigingen treden in werking op de datum of de data die zijn overeengekomen door de partijen.

Artikel 58

Inwerkingtreding, looptijd en kennisgeving

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop de partijen elkaar ervan in kennis hebben gesteld dat hun daartoe vereiste juridische procedures zijn afgerond.

2.   Niettegenstaande lid 1 kunnen Nieuw-Zeeland en de Unie onderling overeengekomen bepalingen van deze overeenkomst voorlopig toepassen, in afwachting van de inwerkingtreding ervan. Een dergelijke voorlopige toepassing gaat in op de dertigste dag na de datum waarop Nieuw-Zeeland en de Unie elkaar in kennis hebben gesteld van de afronding van hun interne procedures voor de voorlopige toepassing.

3.   Deze overeenkomst is van onbeperkte duur. Elk van beide partijen kan de andere partij schriftelijk in kennis stellen van haar voornemen deze overeenkomst te beëindigen. De beëindiging gaat in zes maanden na de datum van kennisgeving.

4.   De in dit artikel bedoelde kennisgevingen worden toegezonden aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie en aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en Handel van Nieuw-Zeeland.

Artikel 59

Territoriale toepassing

Deze overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op elk grondgebied waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn, onder de in die verdragen neergelegde voorwaarden, en, anderzijds, op het grondgebied van Nieuw-Zeeland, met uitzondering van Tokelau.

Artikel 60

Authentieke teksten

Deze overeenkomst is in tweevoud opgesteld in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Kroatische, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. Bij eventuele verschillen tussen de teksten van deze overeenkomst wordt de Gemengde Commissie met de kwestie belast.

Съставено в Брюксел на пети октомври през две хиляди и шестнадесета година.

Hecho en Bruselas, el cinco de octubre de dos mil dieciséis.

V Bruselu dne pátého října dva tisíce šestnáct.

Udfærdiget i Bruxelles den femte oktober to tusind og seksten.

Geschehen zu Brüssel am fünften Oktober zweitausendsechzehn.

Kahe tuhande kuueteistkümnenda aasta oktoobrikuu viiendal päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις πέντε Οκτωβρίου δύο χιλιάδες δεκαέξι.

Done at Brussels on the fifth day of October in the year two thousand and sixteen.

Fait à Bruxelles, le cinq octobre deux mille seize.

Sastavljeno u Bruxellesu petog listopada godine dvije tisuće šesnaeste.

Fatto a Bruxelles, addì cinque ottobre duemilasedici.

Briselē, divi tūkstoši sešpadsmitā gada piektajā oktobrī.

Priimta du tūkstančiai šešioliktų metų spalio penktą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizenhatodik év október havának ötödik napján.

Magħmul fi Brussell, fil-ħames jum ta’ Ottubru fis-sena elfejn u sittax.

Gedaan te Brussel, vijf oktober tweeduizend zestien.

Sporządzono w Brukseli dnia piątego października roku dwa tysiące szesnastego.

Feito em Bruxelas, em cinco de outubro de dois mil e dezasseis.

Întocmit la Bruxelles la cinci octombrie două mii șaisprezece.

V Bruseli piateho októbra dvetisícšestnásť.

V Bruslju, dne petega oktobra leta dva tisoč šestnajst.

Tehty Brysselissä viidentenä päivänä lokakuuta vuonna kaksituhattakuusitoista.

Som skedde i Bryssel den femte oktober år tjugohundrasexton.

Voor het Koninkrijk België

Pour le Royaume de Belgique

Für das Königreich Belgien

Image

Deze handtekening verbindt eveneens de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Cette signature engage également la Communauté française, la Communauté flamande, la Communauté germanophone, la Région wallonne, la Région flamande et la Région de Bruxelles-Capitale.

Diese Unterschrift bindet zugleich die Deutschsprachige Gemeinschaft, die Flämische Gemeinschaft, die Französische Gemeinschaft, die Wallonische Region, die Flämische Region und die Region Brüssel-Hauptstadt.

За Република България

Image

Za Českou republiku

Image

For Kongeriget Danmark

Image

Für die Bundesrepublik Deutschland

Image

Eesti Vabariigi nimel

Image

Thar cheann Na hÉireann

For Ireland

Image

Για την Ελληνική Δημοκρατία

Image

Por el Reino de España

Image

Pour la République française

Image

Za Republiku Hrvatsku

Image

Per la Repubblica italiana

Image

Για την Κυπριακή Δημοκρατία

Image

Latvijas Republikas vārdā –

Image

Lietuvos Respublikos vardu

Image

Pour le Grand-Duché de Luxembourg

Image

Magyarország részéről

Image

Għar-Repubblika ta' Malta

Image

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

Image

Für die Republik Österreich

Image

W imieniu Rzeczypospolitej Polskiej

Image

Pela República Portuguesa

Image

Pentru România

Image

Za Republiko Slovenijo

Image

Za Slovenskú republiku

Image

Suomen tasavallan puolesta

För Republiken Finland

Image

För Konungariket Sverige

Image

For the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland

Image

За Европейския съюз

Por la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Za Europsku uniju

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Għall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

Image

For New Zealand

Image


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/31


Wijziging op de Douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-overeenkomst, 1975)

Volgens de kennisgeving van de VN-depositaris C.N.742.2016.TREATIES — XI.A.16 treden de volgende wijzigingen op de TIR-overeenkomst op 1 januari 2017 in werking voor alle Overeenkomstsluitende Partijen:

 

Bijlage 6, nieuwe toelichting 0.42 bis:

Aan artikel 42 bis wordt een nieuwe toelichting toegevoegd, die als volgt luidt:

„0.42 bis

Het woord „onmiddellijk” in artikel 42 bis moet in die zin worden uitgelegd dat nationale maatregelen die van invloed kunnen zijn op de toepassing van de TIR-Overeenkomst en/of de werking van het TIR-systeem, zo spoedig mogelijk schriftelijk moeten worden meegedeeld aan het TIR-Uitvoerend Orgaan en, indien mogelijk, vóór de inwerkingtreding ervan, zodat het TIR-Uitvoerend Orgaan zijn toezichthoudende taken efficiënt kan uitvoeren en zijn verantwoordelijkheid kan nemen om te onderzoeken of de maatregel conform artikel 42 bis in overeenstemming is met de TIR-overeenkomst en de voorwaarden die zijn vastgesteld in bijlage 8 bij de TIR-overeenkomst.”.

 

Bijlage 2, artikel 4, lid 2, onder i):

De huidige tekst wordt vervangen door:

„i)

De schuifzeilen, vloer, deuren en andere samenstellende delen van de laadruimte moeten zijn samengevoegd hetzij door verbindingsmiddelen die niet van de buitenkant kunnen worden verwijderd en opnieuw worden aangebracht zonder dat dit zichtbare sporen nalaat, hetzij volgens methoden die van deze delen een structuur maken die niet kan worden veranderd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.”.

 

Bijlage 2, artikel 4, lid 2, onder iii):

De huidige tekst wordt vervangen door:

„iii)

Het geleidingssysteem van het schuifzeil, de spansystemen van het schuifzeil en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat de gesloten en door de douane verzegelde deuren en de andere beweeglijke delen van buitenaf niet kunnen worden geopend of gesloten zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het geleidingssysteem van het schuifzeil, de spansystemen van het schuifzeil en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat het niet mogelijk is toegang te verkrijgen tot de laadruimte, nadat de sluitingen zijn vastgemaakt, zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Zie voor een voorbeeld van dergelijke constructie schets 9 bij dit reglement.”.

 

Bijlage 2, nieuw artikel 5:

Na het gewijzigde artikel 4 wordt het volgende ingevoegd:

„Artikel 5

Voertuigen met een schuifdakzeil

1.   Indien van toepassing zijn de bepalingen van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van dit reglement van toepassing op voertuigen met een schuifdakzeil. Bovendien moeten deze voertuigen voldoen aan de bepalingen van dit artikel.

2.   Het schuifdakzeil moet voldoen aan de voorschriften van de punten i) tot en met iii) hierna.

i)

Het schuifdakzeil wordt samengevoegd hetzij door verbindingsmiddelen die niet van de buitenkant kunnen worden verwijderd en opnieuw worden aangebracht zonder dat dit zichtbare sporen nalaat, hetzij volgens methoden die van deze delen een eenheid maken die niet kan worden veranderd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

ii)

Het schuifdakzeil ligt over het vaste gedeelte van het dak aan de voorzijde van de laadruimte, zodat het dakzeil niet over de bovenrand van de bovenste langsligger kan worden getrokken. In de zoom van het dakzeil wordt aan beide zijden en in de lengte van de laadruimte een voorgespannen staalkabel zodanig ingevoerd dat hij niet kan worden verwijderd en opnieuw worden ingevoerd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het dakzeil wordt zodanig aan de slede bevestigd dat het niet kan worden verwijderd en opnieuw worden vastgemaakt zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

iii)

Het geleidingssysteem van het schuifdak, de spansystemen van het schuifdak en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat de gesloten en door de douane verzegelde deuren, dak en de andere beweeglijke delen van buitenaf niet kunnen worden geopend of gesloten zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het geleidingssysteem van het schuifdak, de spansystemen van het schuifdak en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat het niet mogelijk is toegang te verkrijgen tot de laadruimte, nadat de sluitingen zijn vastgemaakt, zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

Zie voor een voorbeeld van een mogelijke constructie schets 10 bij dit reglement.”.

 

Bijlage 2, schets 9:

De huidige schets 9 wordt vervangen door:

„Schets 9

VOORBEELD VAN EEN VOERTUIG MET SCHUIFZEILEN

Image

Schets 9 vervolg:

Image

Schets 9 vervolg:

Image ”.

 

Bijlage 2, nieuwe schets 10:

Na de nieuwe schets 9 wordt het volgende ingevoegd:

„Schets 10

VOORBEELD VAN EEN VOERTUIG MET SCHUIFDAKZEIL

Image

Schets 10 vervolg:

Image

Schets 10 vervolg:

Image ”.

 

Bijlage 7, deel I, artikel 5, lid 2, onder i):

De huidige tekst wordt vervangen door:

„i)

De schuifzeilen, vloer, deuren en andere samenstellende delen van de container zijn samengevoegd hetzij door verbindingsmiddelen die niet van de buitenkant kunnen worden verwijderd en opnieuw worden aangebracht zonder dat dit zichtbare sporen nalaat, hetzij volgens methoden die van deze delen een eenheid maken die niet kan worden veranderd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.”.

 

Bijlage 7, deel I, artikel 5, lid 2, onder iii):

De huidige tekst wordt vervangen door:

„iii)

Het geleidingssysteem van het schuifzeil, het spansysteem van het schuifzeil en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat de gesloten en door de douane verzegelde deuren en de andere beweeglijke delen van buitenaf niet kunnen worden geopend of gesloten zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het geleidingssysteem van het schuifzeil, het spansysteem van het schuifzeil en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat het niet mogelijk is toegang te verkrijgen tot de container, nadat de sluitingen zijn vastgemaakt, zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Zie voor een voorbeeld van dergelijk systeem schets 9 bij dit reglement.”.

 

Bijlage 7, deel I, nieuw artikel 6:

Na het gewijzigde artikel 5 wordt het volgende ingevoegd:

„Artikel 6

Containers met een schuifdakzeil

1.   Indien van toepassing zijn de bepalingen van de artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 van dit reglement van toepassing op containers met schuifdakzeil. Bovendien moeten deze containers voldoen aan de bepalingen van dit artikel.

2.   Het schuifdakzeil moet voldoen aan de voorschriften van de punten i) tot en met iii) hierna.

i)

Het schuifdakzeil is samengevoegd hetzij door verbindingsmiddelen die niet van de buitenkant kunnen worden verwijderd en opnieuw worden aangebracht zonder dat dit zichtbare sporen nalaat, hetzij volgens methoden die van deze delen een eenheid maken die niet kan worden veranderd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

ii)

Het schuifdakzeil ligt over het vaste gedeelte van het dak aan de voorzijde van de container, zodat het dakzeil niet over de bovenrand van de bovenste langsligger kan worden getrokken. In de zoom van het dakzeil wordt aan beide zijden en in de lengte van de container een voorgespannen staalkabel zodanig ingevoerd dat hij niet kan worden verwijderd en opnieuw worden ingevoerd zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het dakzeil wordt zodanig aan de slede bevestigd dat het niet kan worden verwijderd en opnieuw worden vastgemaakt zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

iii)

Het geleidingssysteem van het schuifdak, het spansysteem van het schuifdak en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat de gesloten en door de douane verzegelde deuren en de andere beweeglijke delen van buitenaf niet kunnen worden geopend of gesloten zonder dat dit zichtbare sporen nalaat. Het geleidingssysteem van het schuifdak, het spansysteem van het schuifdak en de andere beweeglijke delen worden zodanig samengevoegd dat het niet mogelijk is toegang te verkrijgen tot de container zonder dat dit zichtbare sporen nalaat.

Zie voor een voorbeeld van een mogelijke constructie schets 10 bij dit reglement.”.

 

Bijlage 7, deel I, schets 9:

De huidige schets 9 wordt vervangen door:

„Schets 9

VOORBEELD VAN EEN CONTAINER MET SCHUIFZEILEN

Image

Schets 9 vervolg:

Image

Schets 9 vervolg:

Image ”.

 

Bijlage 7, deel I, nieuwe schets 10:

Na de nieuwe schets 9 wordt het volgende ingevoegd:

„Schets 10

VOORBEELD VAN EEN CONTAINER MET SCHUIFDAKZEIL

Image

Schets 10 vervolg:

Image

Schets 10 vervolg:

Image ”.


VERORDENINGEN

29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/45


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2080 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2016

tot opening van de verkoop van mageremelkpoeder in het kader van een openbare inschrijving

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 van de Commissie van 18 mei 2016 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft openbare interventie en steun voor particuliere opslag (2), en met name artikel 28 en artikel 31, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Gelet op de huidige situatie op de markt voor mageremelkpoeder wat het prijsherstel en het hoge niveau van de interventievoorraden betreft, moet de verkoop van mageremelkpoeder uit openbare interventie worden geopend door middel van een inschrijvingsprocedure overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240.

(2)

Om de verkoop uit interventie adequaat te beheren, moet worden gespecificeerd vóór welke datum een openbare interventie moet zijn geopend opdat het daaronder vallende mageremelkpoeder voor verkoop beschikbaar zou zijn.

(3)

Overeenkomstig artikel 28, lid 4, onder b), c) en d), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 moet worden vastgesteld in welke perioden inschrijvingen kunnen worden ingediend, voor welke minimumhoeveelheid een inschrijving kan worden ingediend en wat het bedrag is van de zekerheid die bij indiening van een inschrijving moet worden gesteld.

(4)

Voor de toepassing van artikel 31, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 moeten de termijnen worden vastgelegd waarbinnen de lidstaten de Commissie alle ontvankelijke inschrijvingen moeten melden.

(5)

Met het oog op een doeltreffende administratie moeten de lidstaten hun meldingen aan de Commissie doen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 792/2009 van de Commissie (3).

(6)

Het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn geen advies uitgebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

De verkoop in het kader van een openbare inschrijving van vóór 1 november 2015 ingeslagen mageremelkpoeder wordt geopend onder de voorwaarden van titel II, hoofdstuk III, van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240.

Artikel 2

Indiening van inschrijvingen

1.   De periode waarin offertes voor de eerste deelinschrijving mogen worden ingediend, loopt af op 13 december 2016 om 11.00 uur (plaatselijke tijd Brussel).

2.   De perioden waarin offertes voor de tweede en de daaropvolgende deelinschrijvingen mogen worden ingediend, beginnen op de eerste werkdag na afloop van de vorige periode. Die perioden eindigen op de eerste en de derde dinsdag van elke maand om 11.00 uur (plaatselijke tijd Brussel). In augustus evenwel eindigt de periode op de vierde dinsdag om 11.00 uur (plaatselijke tijd Brussel) en in december op de tweede dinsdag om 11.00 uur (plaatselijke tijd Brussel). Wanneer de betrokken dinsdag een officiële feestdag is, eindigt de periode op de laatste werkdag die daaraan voorafgaat, om 11.00 uur (plaatselijke tijd Brussel).

3.   De inschrijvingen worden ingediend bij de door de lidstaten erkende betaalorganen (4).

Artikel 3

Hoeveelheid per inschrijving en meeteenheid

De minimumhoeveelheid mageremelkpoeder waarvoor een inschrijving kan worden ingediend, is 20 ton.

De voorgestelde prijs is de prijs per 100 kg product.

Artikel 4

Zekerheid

Bij de indiening van een inschrijving in het kader van de verkoop van mageremelkpoeder wordt een zekerheid van 50 EUR/ton gesteld bij het betaalorgaan waarbij de inschrijving is ingediend.

Artikel 5

Melding aan de Commissie

De in artikel 31, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1240 bedoelde meldingen worden gedaan overeenkomstig Verordening (EG) nr. 792/2009, uiterlijk op de in artikel 2 van de onderhavige verordening bedoelde dagen om 16.00 uur (plaatselijke tijd Brussel).

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 206 van 30.7.2016, blz. 71.

(3)  Verordening (EG) nr. 792/2009 van de Commissie van 31 augustus 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de kennisgeving door de lidstaten aan de Commissie van de informatie en de documenten ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordening, de regeling voor rechtstreekse betalingen, de afzetbevordering voor landbouwproducten en de regelingen voor de ultraperifere gebieden en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (PB L 228 van 1.9.2009, blz. 3).

(4)  Het adres van de betaalorganen is te vinden op de website van de Europese Commissie http://ec.europa.eu/agriculture/milk/policy-instruments/index_en.htm


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/48


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2081 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2016

betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

(1)

Op 18 april 2012 heeft de Raad, na een antidumpingonderzoek op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (2), bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 325/2012 van de Raad (3) (de „bestreden verordening”) een definitief antidumpingrecht ingesteld op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China. De definitieve antidumpingrechten liepen uiteen van 14,6 % tot 52,2 %.

(2)

Bij arrest van 20 mei 2015 (4) heeft het Gerecht de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd, een medewerkende Chinese producent-exporteur. Het Gerecht oordeelde dat de door de Raad gegeven motivering met betrekking tot twee kwesties in verband met de vaststelling van de schademarge, niet voldeed aan de eisen van artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(3)

Na het arrest van het Gerecht heeft de Commissie een bericht bekendgemaakt dat zij had besloten het antidumpingonderzoek met betrekking tot oxaalzuur te hervatten om wat Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd betreft uitvoering aan het arrest te geven.

B.   UITVOERING

1.   Douanerecht voor de berekening van het schade opheffend prijsniveau (schademarge)

(4)

Zoals vermeld in de overwegingen 66 en 83 van de bestreden verordening, had Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd aangevoerd dat de Commissie een correctie van 6,5 % voor het normale douanerecht bij de berekening van de schademarge niet volledig in aanmerking heeft genomen.

(5)

De Commissie had in het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld dat dit argument gerechtvaardigd was en had de berekening met betrekking tot de schademarge als volgt herzien: de uiteindelijke gewogen gemiddelde invoerprijs werd berekend door voor de twee soorten oxaalzuur (geraffineerd en ongeraffineerd) bij de gewogen gemiddelde cif-uitvoerprijs, grens Unie, van Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd eerst 6,5 % voor douanerechten en vervolgens een vast bedrag van 10 EUR/ton voor kosten na invoer op te tellen.

(6)

Als gevolg hiervan werd voor Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd een lagere schademarge, namelijk 18,7 %, vastgesteld. Zoals echter reeds vermeld in de overwegingen 83 en 87 van de bestreden verordening, was de verlaagde schademarge nog steeds hoger dan de voor Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd vastgestelde dumpingmarge (14,6 %), die de basis vormt voor het ingestelde antidumpingrecht.

2.   Winstmarge voor de berekening van het schade opheffend prijsniveau (schademarge)

(7)

Zoals vermeld in de overwegingen 142 en 143 van Verordening (EU) nr. 1043/2011 van de Commissie (5) tot instelling van voorlopige maatregelen in de onderhavige zaak, en zoals bevestigd in de bestreden verordening, bedroeg de voor het berekenen van de schademarge gebruikte winst 8 % van de omzet; deze winst werd beschouwd als de winst waarop de bedrijfstak van de Unie bij normale concurrentie, zonder dat er sprake is van schade veroorzakende dumping, redelijkerwijze had mogen rekenen. Aan het gebruik van dit cijfer liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

(8)

In het onderzoek dat heeft geleid tot de bestreden verordening werd vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode óf verlies leed óf een zeer beperkte winst behaalde. Dat winstniveau was ontoereikend om de productie op de middellange termijn in stand te houden. Bovendien zijn er tijdens de beoordelingsperiode van het oorspronkelijke onderzoek aanzienlijke hoeveelheden ingevoerd tegen prijzen die gemiddeld lager waren dan de prijzen waarvan in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek is gebleken dat het dumpingprijzen waren. Deze laaggeprijsde invoer heeft een negatieve uitwerking gehad op de economische prestaties van de bedrijfstak van de Unie. Daarom konden de winstcijfers die de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode daadwerkelijk realiseerde, niet worden aangemerkt als winst waarop de bedrijfstak van de Unie bij normale concurrentie redelijkerwijze mocht rekenen.

(9)

Verder heeft de Commissie tijdens het oorspronkelijke onderzoek geen gegevens verzameld over de winst van de bedrijfstak van de Unie vóór de beoordelingsperiode. Bijgevolg waren met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie voor de periode onmiddellijk voorafgaand aan de beoordelingsperiode geen winstgegevens beschikbaar die konden worden gebruikt als een redelijke winstmarge voor de berekening van de schademarge. Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft Yuanping aangevoerd dat de diensten van de Commissie voor een juiste beoordeling met het oog op de vaststelling van de streefwinst gebruik hadden moeten maken van informatie over een andere periode dan de beoordelingsperiode.

(10)

Dit argument werd niet aanvaard. De EU-rechter heeft vastgesteld dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wat betreft de keuze van de in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de schade (6). De Commissie heeft aan het begin van het oorspronkelijke onderzoek een periode vastgelegd waarover gegevens worden verzameld met het oog op de schadebeoordeling, dat wil zeggen de beoordelingsperiode (1 januari 2007 tot en met 31 december 2010), en heeft geen gegevens verzameld over een andere periode. Bovendien moet de Commissie zich, zoals wordt uiteengezet in overweging 23, wanneer zij zoals in casu het onderzoek hervat, uitsluitend baseren op de informatie die tijdens het oorspronkelijke onderzoek beschikbaar was.

(11)

De Commissie heeft daarom de streefwinst geanalyseerd die was voorgesteld door de klager in het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid. In de klacht werd een streefwinstmarge van 10 % voor het berekenen van de schademarge voorgesteld. In dit verband heeft de Commissie opgemerkt dat de winstmarge die de Raad hanteerde in een eerder onderzoek betreffende de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China in 1991, 10 % bedroeg (7). De klager had als reden voor dit cijfer aangevoerd dat een dergelijk winstgevendheidsniveau kon worden bereikt bij productie met volledige bezettingsgraad. De door de klager voorgestelde winstmarge is echter niet gebaseerd op feitelijke gegevens over de winst die bij normale concurrentie, zonder dat er sprake is van invoer met dumping, wordt gerealiseerd, maar heeft betrekking op een theoretische situatie op volledige capaciteit. Omdat de klager niet had aangetoond dat de volledige bezettingsgraad die aan de voorgestelde streefwinst ten grondslag lag, onder normale marktomstandigheden, zonder invoer met dumping, was of kon worden gehaald, kon de gestelde streefwinst niet worden gebruikt.

(12)

Onder deze omstandigheden heeft de Commissie de winstmarge onderzocht die was vastgesteld in het kader van andere onderzoeken met betrekking tot de chemische sector; die onderzoeken betroffen bedrijfstakken die net als de oxaalzuurbedrijfstak kapitaalintensief zijn en die een soortgelijk productieproces kennen.

(13)

Wat de winstmarges betreft die werden gehanteerd bij vorige onderzoeken in de chemische sector (8) (waaronder ook de winstmarge die is gehanteerd bij het vorige onderzoek betreffende oxaalzuur), werd vastgesteld dat gemiddeld een winstmarge van ongeveer 8 % werd beschouwd als een redelijke winst die de bedrijfstak van de Unie onder normale marktomstandigheden, zonder schade veroorzakende dumping, kon behalen.

(14)

De Commissie heeft voorts de winstmarge onderzocht die was gebruikt bij onderzoeken betreffende andere sectoren die net als de chemische sector kapitaalintensief zijn. In dit verband heeft zij vastgesteld dat de bij deze onderzoeken (9) gebruikte winstmarge overeenkwam met de gemiddelde winstmarge die was vastgesteld voor de chemische industrie, waaronder die voor oxaalzuur.

(15)

Op basis van bovengenoemde overwegingen en bij gebreke van feitelijke gegevens over de winstgevendheidsniveaus die de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak onder normale omstandigheden, zonder schade veroorzakende dumping, zou kunnen realiseren, achtte de Commissie het passend om die redelijke winstmarge te bepalen op basis van de gemiddelde winstmarge die was vastgesteld bij antidumpingonderzoeken naar andere sectoren van de chemische industrie en andere bedrijfstakken met vergelijkbare kenmerken, zoals kapitaalintensiviteit. Op grond hiervan heeft de Commissie geconcludeerd dat 8 % een winstmarge was die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs kon verwachten te zullen behalen bij normale concurrentie, dat wil zeggen zonder dat er sprake is van invoer met dumping, en dat deze winstmarge derhalve voor de berekening van de schademarge moet worden gebruikt.

C.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(16)

De Commissie heeft de bovengenoemde feiten en overwegingen meegedeeld op 29 juni 2016. Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd en de bedrijfstak van de Unie zijn in de gelegenheid gesteld daarover opmerkingen te maken.

(17)

Er zijn binnen de daarvoor gestelde termijnen opmerkingen ontvangen waarmee naar behoren rekening is gehouden. Bovendien heeft op 11 augustus 2016 een hoorzitting plaatsgevonden met de diensten van de Commissie en Yuanping.

(18)

Naar aanleiding van de opmerkingen die van de belanghebbenden zijn ontvangen, is het oorspronkelijke informatiedocument van 29 juni 2016 op een aantal plaatsen gewijzigd. De Commissie heeft daarom de bovenstaande feiten en overwegingen op 24 augustus 2016 opnieuw aan de belanghebbenden meegedeeld.

(19)

Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft Oxaquim aangevoerd dat het niet duidelijk was of het in overweging 4 bedoelde argument van Yuanping geheel dan wel slechts gedeeltelijk gerechtvaardigd was. In dit verband heeft de Commissie bevestigd dat het argument volledig gerechtvaardigd was. Zoals in de overwegingen 5 en 6 in detail uiteengezet, deed de door de Commissie in het oorspronkelijke onderzoek herziene berekening volledig recht aan de opmerkingen van Yuanping ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek.

(20)

Yuanping heeft op haar beurt aangevoerd dat de Commissie bij de uitvoering van het arrest van het Gerecht een analyse achteraf heeft verricht om de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek te rechtvaardigen. Volgens Yuanping bleek dit uit het feit dat de Commissie zich heeft gebaseerd op Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad (10), die is bekendgemaakt na de beoordeling van de streefwinst in de huidige procedure. Volgens Yuanping kon een dergelijke analyse achteraf niet worden gebruikt ter rechtvaardiging van de oorspronkelijke bevindingen. Dit argument was onjuist en werd om de volgende redenen afgewezen.

(21)

Om te beginnen is het argument van Yuanping feitelijk onjuist wanneer wordt gekeken naar de zaken die aan de beoordeling van de streefwinst ten grondslag zijn gelegd (waarvan slechts een paar zijn vermeld in de verordening). In al deze zaken was de streefwinst voorlopig of definitief vastgesteld vóórdat de streefwinst in het oorspronkelijke onderzoek werd bepaald, wat ook geldt voor de hierboven door Yuanping bedoelde verordening.

(22)

Voorts moet de Commissie, ter uitvoering van het arrest van het Gerecht overeenkomstig artikel 266 VWEU, op grond van artikel 296 VWEU een motivering verstrekken voor die bevindingen in het oorspronkelijke onderzoek die volgens het Gerecht ontoereikend waren gemotiveerd. Daarbij moet de Commissie afgaan op de ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek beschikbare informatie.

(23)

Bijgevolg heeft de Commissie voor de motivering van die bevindingen, zoals het gebruik van een streefwinst van 8 %, uitsluitend gebruikgemaakt van informatie waarop zij zich eerder had gebaseerd tijdens het oorspronkelijke onderzoek.

(24)

Bovendien waren alle door de Commissie in deze verordening verstrekte gegevens reeds te vinden in het dossier van het oorspronkelijke onderzoek en/of destijds algemeen beschikbaar. Deze gegevens werden in de context van dit onderzoek opnieuw aan Yuanping verstrekt, waaruit blijkt dat de Commissie in haar verbeterde motivering geen nieuw bewijsmateriaal heeft gebruikt.

(25)

Yuanping heeft verder aangevoerd dat een administratieve procedure niet volstaat om de door het Gerecht vastgestelde fouten recht te zetten.

(26)

Dit argument werd verworpen. Het Gerecht heeft niet vastgesteld dat de bevindingen van de Commissie feitelijk of inhoudelijk onjuist waren. Veeleer heeft het vastgesteld dat de bestreden verordening in sommige gevallen onvoldoende was gemotiveerd. Het verstrekken van een betere motivering in deze verordening, in overeenstemming met artikel 296 VWEU, is de meest aangewezen wijze om aan het arrest van het Gerecht te voldoen.

(27)

Ten slotte heeft Yuanping aangevoerd dat de Commissie de kosten na invoer, d.w.z. 10 EUR/ton, te laag heeft vastgesteld. Tot staving hiervan heeft Yuanping de Commissie bewijsmateriaal verstrekt in de vorm van een aantal facturen uit 2016, waaruit zou blijken dat de kosten na invoer hoger waren.

(28)

Dit argument werd afgewezen. De bedragen die de Commissie in het oorspronkelijke onderzoek voor de kosten na invoer heeft gehanteerd, zijn tot stand gekomen nadat zij gegevens van medewerkende niet-verbonden importeurs had gecontroleerd. In dit verband heeft Yuanping niet onderbouwd waarom de Commissie dit bedrag opnieuw zou moeten berekenen op basis van niet-gecontroleerde gegevens met betrekking tot een periode die niet samenvalt met het oorspronkelijke onderzoektijdvak.

(29)

Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Er wordt een definitief antidumpingrecht van 14,6 % ingesteld op oxaalzuur, zij het als dihydraat (CUS-nummer 0028635-1 en CAS-nummer 6153-56-6), zij het in watervrije vorm (CUS-nummer 0021238-4 en CAS-nummer 144-62-7), en al dan niet in waterige oplossing, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2917 11 00 (Taric-code 2917110091), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd (aanvullende Taric-code B232).

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51). Met ingang van 20 juli 2016: Verordening (EU) 2016/1036.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 325/2012 van de Raad van 12 april 2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB L 106 van 18.4.2012, blz. 1).

(4)  Zaak T-310/12, Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd/Raad van de Europese Unie.

(5)  Verordening (EU) nr. 1043/2011 van de Commissie van 19 oktober 2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB L 275 van 20.10.2011, blz. 1).

(6)  Zaak C-121/86, Anonymos Etaireia Epichirisseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon AE e.a./Raad van de Europese Gemeenschappen (Jurispr. 1989, blz. 3919).

(7)  Verordening (EEG) nr. 1472/91 van de Commissie van 29 mei 1991 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en China, en tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit Tsjechoslowakije (PB L 138 van 1.6.1991, blz. 62, overweging 45), bevestigd door Verordening (EEG) nr. 3434/91 van de Raad van 25 november 1991 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB L 326 van 28.11.1991, blz. 6, overweging 26).

(8)  Zie onder meer Verordening (EG) nr. 130/2006 van de Raad van 23 januari 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB L 23 van 27.1.2006, blz. 1); Verordening (EG) nr. 1193/2008 van de Raad van 1 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 323 van 3.12.2008, blz. 1); Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië (PB L 293 van 11.11.2011, blz. 1).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 451/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 1); Verordening (EG) nr. 2093/2002 van de Raad van 26 november 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op getextureerd filamentgaren van polyester (PTY) uit India (PB L 323 van 28.11.2002, blz. 1).

(10)  Zie voetnoot 8.


BESLUITEN

29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/53


BESLUIT (GBVB) 2016/2082 VAN DE RAAD

van 28 november 2016

tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 10 november 2008 Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB (1) vastgesteld waarbij de militaire operatie Atalanta van de EU („Atalanta”) werd ingesteld.

(2)

Op 21 november 2014 is bij Besluit 2014/827/GBVB van de Raad (2) Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB gewijzigd en is Atalanta verlengd tot en met 12 december 2016.

(3)

De strategische evaluatie van Atalanta in 2016 heeft tot de conclusie geleid dat het mandaat van Atalanta tot en met december 2018 moet worden verlengd.

(4)

Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Overeenkomstig artikel 5 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Europese Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Denemarken neemt niet deel aan de uitvoering van dit besluit en draagt derhalve niet bij aan de financiering van deze operatie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 14 wordt het volgende lid toegevoegd:

„5.   Het financieel referentiebedrag ter dekking van de gemeenschappelijke kosten van de militaire operatie van de EU voor het tijdvak van 13 december 2016 tot en met 31 december 2018 bedraagt 11 064 000 EUR. Het in artikel 25, lid 1, van Besluit (GBVB) 2015/528 van de Raad (*1) bedoelde percentage van het referentiebedrag bedraagt 0 %.

(*1)  Besluit (GBVB) 2015/528 van de Raad van 27 maart 2015 tot instelling van een mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de operaties van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied (Athena) en tot intrekking van Besluit 2011/871/GBVB (PB L 84 van 28.3.2015, blz. 39).”."

2)

In artikel 16 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De militaire operatie van de EU eindigt op 31 december 2018.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 28 november 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33).

(2)  Besluit 2014/827/GBVB van de Raad van 21 november 2014 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (PB L 335 van 22.11.2014, blz. 19).


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/55


BESLUIT (GBVB) 2016/2083 VAN DE RAAD

van 28 november 2016

tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 juli 2014 heeft de Raad Besluit 2014/486/GBVB (1) betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) vastgesteld.

(2)

Bij Besluit 2014/486/GBVB, als gewijzigd bij Besluit (GBVB) 2015/2249 (2), werd voor EUAM Ukraine voorzien in een financieel referentiebedrag tot en met 30 november 2016 en in een mandaat tot en met 30 november 2017.

(3)

Op 12 mei 2016 heeft de Raad Besluit (GBVB) 2016/712 (3) tot aanpassing van het financieel referentiebedrag voor de periode tot en met 30 november 2016 vastgesteld.

(4)

Er moet een financieel referentiebedrag voor de periode van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017 worden vastgesteld, en Besluit 2014/486/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2014/486/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 14, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met EUAM Ukraine bedraagt tot en met 30 november 2014, 2 680 000 EUR. Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met EUAM Ukraine voor de periode van 1 december 2014 tot en met 30 november 2015 bedraagt 13 100 000 EUR. Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met EUAM Ukraine voor de periode van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016 bedraagt 17 670 000 EUR. Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met EUAM Ukraine voor de periode van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017 bedraagt 20 800 000 EUR. Het financiële referentiebedrag voor de daaropvolgende perioden wordt door de Raad vastgesteld.”.

2)

In artikel 17 wordt het volgende lid ingevoegd:

„1bis.   De HV is gemachtigd om gerubriceerde EU-informatie en documenten die ten behoeve van EUAM Ukraine zijn opgesteld tot op het door de Raad overeenkomstig Besluit 2013/488/EU bepaalde rubriceringsniveau aan het Europees Grens- en kustwachtagentschap („Frontex”) vrij te geven. Daartoe worden regelingen tussen de HV en Frontex opgesteld.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de datum van de vaststelling ervan.

Gedaan te Brussel, 28 november 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

P. ŽIGA


(1)  Besluit 2014/486/GBVB van de Raad van 22 juli 2014 betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) (PB L 217 van 23.7.2014, blz. 42).

(2)  Besluit (GBVB) 2015/2249 van de Raad van 3 december 2015 tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) (PB L 318 van 4.12.2015, blz. 38).

(3)  Besluit (GBVB) 2016/712 van de Raad van 12 mei 2016 tot wijziging van Besluit 2014/486/GBVB betreffende de adviesmissie van de Europese Unie voor de hervorming van de civiele veiligheidssector in Oekraïne (EUAM Ukraine) (PB L 125 van 13.5.2016, blz. 11).


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/57


BESLUIT (EU) 2016/2084 VAN DE COMMISSIE

van 10 juni 2016

inzake steunmaatregel SA.38132 (2015/C) (ex 2014/NN) — Aanvullende vergoeding voor Arfea voor openbaredienstverplichtingen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 3472)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Door middel van elektronische aanmelding van 9 januari 2014 hebben de Italiaanse autoriteiten, in overeenstemming met artikel 108, lid 3, VWEU de aanvullende compensatie aangemeld die door de regionale administratieve rechtbank van Piëmont aan Arfea — Aziende Riunite Filovie ed Autolinee („Arfea”) is toegekend voor het verrichten van personenvervoer per bus op basis van concessies die door de Italiaanse regio Piëmont („de Regio”) gedurende de periode 1997-1998 (hierna „de onderzochte periode”) zijn verleend.

(2)

De aanmelding werd geregistreerd onder zaaknummer SA.38132. Naar aanleiding van een door de Commissie op 7 februari 2014 verzonden verzoek om informatie om te verduidelijken of de aanvullende compensatie betaald was, bevestigde de Regio op 11 maart 2014 dat zij de aanvullende compensatie aan Arfea op 7 februari 2014 betaald had, dat wil zeggen, nadat de Italiaanse regering de maatregel bij de Commissie had aangemeld. De maatregel wordt dan ook beschouwd als een niet-aangemelde maatregel.

(3)

Op 7 april 2014 en 21 mei 2014 werd door de Italiaanse autoriteiten nadere informatie verstrekt, en na een door de Commissie op 24 juli 2014 verstuurd verzoek om informatie werd door de Italiaanse autoriteiten op 20 augustus aanvullende informatie verstrekt.

(4)

Bij brief gedateerd 23 februari 2015 stelde de Commissie Italië in kennis van haar besluit tot het inleiden van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU”) ten aanzien van de steun. De Italiaanse autoriteiten hebben hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure (hierna „inleidingsbesluit” genoemd) per brief van 16 april 2015 ingediend.

(5)

In haar inleidingsbesluit, dat gepubliceerd werd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2), maande de Commissie belanghebbenden aan hun opmerkingen over de steunmaatregel in te dienen.

(6)

De enige belanghebbende die in antwoord op het inleidingsbesluit opmerkingen indiende was Arfea, de begunstigde van de maatregel. Deze opmerkingen werden op 30 juli 2015 ontvangen en op 18 augustus 2015 doorgezonden aan Italië, dat in de gelegenheid werd gesteld te reageren. De opmerkingen van Italië werden ontvangen per brief van 24 september 2015.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

2.1.   Het bedrijf en de geleverde diensten

(7)

Arfea is een particuliere onderneming die lokaal openbaar vervoer verzorgt op basis van concessies en particuliere commerciële vervoersdiensten. Meer in het bijzonder exploiteerde Arfea, volgens de Italiaanse autoriteiten, gedurende de onderzochte periode (1997 en 1998) als concessiehouder een netwerk van busverbindingen in de provincie Alessandria en de provincie Asti („de Provincies”). Het bedrijf leverde ook andere particuliere diensten, zoals toeristische diensten en busverhuur.

(8)

Volgens de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens, heeft de Regio tijdens de periode 1997-1998 reeds overheidsbijdragen voor de hierboven genoemde dienst aan Arfea betaald op grond van het kaderbesluit van de regionale regering (Delibera della Giunta Regionale of D.G.R.) nr. 658-2041 van 16 februari 1984 („het kaderbesluit 1984”) tot uitvoering van wet nr. 151/1981 (3) en regionale wet nr. 16/1982 (4). Deze wetten stelden de regels vast voor toekenning van overheidsbijdragen voor investeringen en exploitatietekorten van entiteiten of ondernemingen die diensten voor personenvervoer leveren. Volgens artikel 1 van regionale wet nr. 16/82, zijn dit diensten die „normaliter bedoeld zijn voor het collectief vervoer van personen of goederen, die continu of periodiek geleverd worden met tarieven, tijden, frequenties en vooraf bepaalde routes en ongedifferentieerd aanbod”. In 1997 heeft Arfea ook op grond van artikel 12 van wet nr. 472/1999 aanvullende overheidsbijdragen voor het jaar 1997 aangevraagd en gekregen. Aangezien het erop lijkt dat deze overheidsbijdragen meer dan tien jaar voordat de Commissie haar eerste verzoek om inlichtingen aan de Italiaanse staat verstuurde aan Arfea toegekend werden, worden deze bijdragen in het kader van het onderhavige besluit niet onderzocht.

(9)

In 2007, na een arrest van het Consiglio di Stato (de Italiaanse hoogste administratieve rechtbank) waarbij rechtstreeks op grond van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad (5), bovenop de compensatie die reeds op grond van het nationale recht ontvangen was (6), verzocht Arfea de Regio op basis van deze verordening om een aanvullende overheidsbijdrage voor openbare dienstverlening voor de economische nadelen die het ondervonden had als gevolg van de openbaredienstverplichtingen („ODV's”) die in respectievelijk 1997 en 1998 aan het bedrijf opgelegd zouden zijn. Volgens Arfea was het ontvangen bedrag van de compensatie, zoals op grond van nationale wetgeving berekend, niet voldoende om de verliezen die uit de exploitatie van de openbare dienst voortvloeiden, volledig te compenseren. Dit verzoek werd door de Regio verworpen middels nota's van 14 mei 2007 en 25 januari 2008. Met beroepsschriften 913/2007 en 438/2008 betwistten Arfea en andere dienstverleners deze nota's waarin hun verzoeken om aanvullende compensatie afgewezen werden.

2.2.   De arresten van de regionale administratieve rechtbank van Piëmont (Tribunale Amministrativo Regionale del Piemonte — TAR Piemonte)

(10)

Bij arresten van 18 februari 2010 (Sentenze nrs. 976 en 977/2010) verklaarde de regionale administratieve rechtbank van Piëmont („de regionale administratieve rechtbank”) het beroep van Arfea in deze procedures gegrond, en stelde vast dat Arfea recht op een aanvullende compensatie voor de verrichte openbare dienst, in overeenstemming met Verordening (EEG) nr. 1191/69.

(11)

In deze arresten oordeelde de regionale administratieve rechtbank dat een vordering tot terugbetaling van de daadwerkelijk bij het verrichten van een dienst gemaakte kosten niet mag worden afgewezen. Het ontoereikende niveau van de bijdrage van Italië zou een ongerechtvaardigd nadeel voor de concessiehouder ingehouden hebben. De regionale administratieve rechtbank was voorts van mening dat Arfea, ook zonder dat de onderneming in een eerder stadium om opheffing van de ODV had verzocht, recht had op compensatie voor de openbare dienst. Volgens de regionale administratieve rechtbank moest het precieze bedrag van de aan Arfea verschuldigde aanvullende compensatie door de regio bepaald worden op basis van betrouwbare gegevens uit de boekhouding van het bedrijf, die het verschil tussen de kosten aantoonden die toegerekend konden worden aan Arfea's activiteiten in verband met de ODV en de bijbehorende inkomsten. De regio liet echter na om het bedrag van de compensatie die aan Arfea betaald moest worden te berekenen, zoals door de regionale administratieve rechtbank bevolen was.

(12)

Bij beschikkingen („ordinanze istruttorie”) nrs. 198 en 199 van 14 februari 2013 benoemde de regionale administratieve rechtbank een deskundige („de deskundige”) om te controleren of de door Arfea gevorderde bedragen (1 446 526 EUR voor 1997 en 421 884 EUR voor 1998) berekend waren in overeenstemming met Verordening (EEG) nr. 1191/1969 en punten 87 tot 95 van het Altmark-arrest (7). Uit de arresten van de regionale administratieve rechtbank („giudizio per l'ottemperanza”) nrs. 1070 en 1071/2013 van 10 oktober 2013 blijkt, dat de deskundige vaststelde dat het door Arfea ondervonden economisch nadeel in de vorm een ondercompensatie 1 196 780 EUR voor 1997 en 102 814 EUR voor 1998 bedroeg. De regionale administratieve rechtbank becijferde de bedragen van de aanvullende compensatie die de regio dienovereenkomstig verplicht was aan Arfea te betalen en beval dat deze bedragen uiterlijk 7 februari 2014 betaald moesten worden. De Italiaanse autoriteiten bevestigden dat de betaling van deze bedragen door de regio aan Arfea op 7 februari 2014 uitgevoerd werd.

(13)

De betalingen van deze aanvullende compensaties door de regio aan Arfea als gevolg van de arresten nrs. 1070 en 1071/2013 vormen de niet-aangemelde maatregelen waarop dit besluit betrekking heeft.

2.3.   Bedrag van de aanvullende compensatie

(14)

Zoals in de vorige paragraaf uiteengezet, benoemde de regionale administratieve rechtbank een deskundige om de door de regio verschuldigde aanvullende compensatie voor Arfea te bepalen. Op 17 juni 2013 heeft de deskundige twee rapporten, één voor 1997 en één voor 1998, verstrekt. De deskundige bracht boekhoudkundige correcties aan in de berekening van het bedrag van de compensatie die door de adviseurs van Arfea gemaakt was, maar bevestigde dat de voor de berekening van de aanvullende compensatie gebruikte methode in lijn was met artikel 10 e.v. van Verordening (EEG) nr. 1191/69 en de punten 87 tot 95 van het Altmark-arrest. De door de deskundige gebruikte methodologie was de volgende:

a)

berekenen van het verschil tussen de netto kosten en opbrengsten afkomstig uit de levering van de ODV's;

b)

van het onder a) berekende bedrag de reeds aan Arfea toegekende overheidsbijdragen aftrekken („het geverifieerde tekort”);

c)

het geverifieerde tekort werd vervolgens vergeleken met het netto financiële effect „van de som van de positieve of negatieve effecten van de nakoming van de openbaredienstverplichting op de kosten en ontvangsten van een exploitant van openbare diensten” (8). Daartoe heeft de deskundige het netto financiële effect berekend door de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (9) vermelde methodologie toe te passen.

(15)

In zijn rapporten verklaart de deskundige dat de voor de verificatie gebruikte gegevens door de regio waren goedgekeurd. In tegenstelling tot de stelling van de Italiaanse autoriteiten was de deskundige van mening dat het mogelijk was om, op basis van de boekhouding van Arfea, te bepalen welke kosten gemaakt waren voor de vermeende door de regio Pïëmont opgelegde openbaredienstverplichtingen. Volgens de deskundige kunnen sommige kosten rechtstreeks toegewezen worden, en kunnen sommige gemeenschappelijke kosten alleen gescheiden worden door een indirecte toewijzing van deze kosten aan de openbare en particuliere activiteiten van Arfea. De indirecte toerekening van gemeenschappelijke kosten werd uitgevoerd op basis van parameters die vermeld zijn in het zogenaamde „basismodel” (modelli base), dat door Arfea zou zijn opgesteld op basis van de door de regio verstrekte instructies (zogenaamde „Instructies 97”). Deze parameters gaven het percentage van de activiteit aan voor stedelijke en interstedelijke openbare diensten die in de regio uitgevoerd werden, en het percentage andere particuliere activiteiten (bv. busverhuur). De deskundige paste deze percentages toe op de gemeenschappelijke kosten waarvoor beweerdelijk geen gescheiden boekhouding kon worden gevoerd.

(16)

Wat betreft de naleving van het Altmark-arrest neemt de deskundige geen standpunt in over de vraag of Arfea daadwerkelijk belast werd met duidelijk omschreven ODV's, omdat dit niet binnen zijn opdracht lag. Hij bevestigt dat de parameters voor de berekening van de overheidsbijdragen vastgesteld zijn bij het kaderbesluit van 1984, en dat de aanvullende compensatie die in zijn rapporten is onderzocht niet hoger is dan nodig is om alle of een deel van de kosten te dekken die gemaakt zijn bij het nakomen van de ODV's, rekening houdend met de relevante ontvangstbewijzen en een redelijke winst voor het nakomen van deze verplichtingen.

(17)

De deskundige is het eens met de door de adviseurs van Arfea gemaakte berekeningen met betrekking tot de redelijke winst, die gedefinieerd wordt als een gemiddelde kapitaalvergoeding, gebaseerd op de volgende aannames:

a)

het geïnvesteerde kapitaal werd berekend als de netto activa van Arfea blijkens de boekhouding (in 1997: 7,98 miljard ITL) minus de regionale investeringsbijdragen. Het bedrag werd vervolgens verlaagd om het aandeel van de activa weer te geven dat uitsluitend gebruikt werd om openbare diensten te verlenen, uitgaande van het relevante percentage van de activiteiten van Arfea. Het resulterende bedrag voor 1997 was 1,6 miljard ITL;

b)

op basis van de door de adviseur gekozen formule voor het berekenen van het vereiste rendement op het geïnvesteerde kapitaal, werd het betreffende rendement vastgesteld op 12,39 % voor 1997 en 10,81 % voor 1998.

(18)

Ten slotte stelt de deskundige dat de kosten per eenheid van Arfea in 1997 en 1998 vergelijkbaar zijn met die van een gemiddelde, goed beheerde onderneming die soortgelijke diensten op de markt levert.

(19)

Derhalve zouden de aanvullende compensaties voor 1997 en 1998 (1 196 780 EUR voor 1997 en 102 814 EUR voor 1998) gelijk zijn aan het verschil tussen het geverifieerde tekort en het netto financiële effect, minus de reeds door de regio betaalde overheidsbijdragen.

2.4.   De concessieovereenkomsten

(20)

De Italiaanse autoriteiten verstrekten 28 concessies („disciplinari di concessione”) die door de provincies aan Arfea waren verleend voor het verrichten van diensten op 27 regionale routes en één interregionale route, met verschillende geldigheidsdata. Sommige van de concessies waren duidelijk van kracht tijdens de onderzochte periode, maar voor anderen is er geen bewijs van verlenging maar uitsluitend van latere wijzigingen:

Concessie

Geldigheid

1.

Alessandria — Voghera (interregionale dienst)

1996

2.

Acqui — Mombaruzzo

15.9.1993-31.12.93 – bewijs van wijzigingen, de laatste in september 1996

3.

Acqui — Spinetta — industrial factories (linea operaia)

1996 — bewijs van wijzigingen, de laatste in oktober 1998

4.

Oviglio — Asti fs

18.10.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in september 1996

5.

Alessandria — Mirabello — Casale

1986 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1994

6.

Alessandria — Ovada

1.6.1997-31.12.1997 (ondertekend in 1999 — de concessie vermeldt betalingen van Arfea voor zowel 1997 als 1998)

7.

Altavilla — Casale

1983 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1994

8.

Arquata — Spinetta — Alessandria — Michelin- en Montedison-fabrieken (linea operaia)

1997 (ondertekend in 1998)

9.

Cassano Spinola — Novi -fabriek (ILVA)

15.9.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in september 1997

10.

Avolasca — Tortona

1.3.1983-31.12.1983 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1995

11.

Moretti — Acqui Terme

15.9.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1996

12.

Novi Ligure — Tortona

1998 (vorige concessie van 1994 is vermeld)

13.

Sarizzola — Tortona

15.9.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1995

14.

Fontanile — Alessandria

15.9.1993-31.12.1993 — ondertekend in 1996

15.

Isola s. Antonio — Tortona

8.11.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1996

16.

Mombaruzzo — Quattordio

1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in november1996

17.

Altavilla — Alessandria

18.10.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in juni 1996

18.

Arquata — Tortona

29.9.1997-31.12.1998 — ondertekend in 1999

19.

Garbagna — Tortona

1997 — (ondertekend in oktober1998)

20.

Bassignana — Alessandria

18.10.1993-31.12.1993 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1997

21.

Caldirola — Alessandria

1.4.1996-31.12.1996 — ondertekend november 1996

22.

Masio — Alessandria

18.10.1993-31.12.1993 — laatste wijzigingen overeengekomen in oktober 1997 met ingang van april 1997

23.

Quattordio — Alessandria

Verzoek 1993 — bewijs van de vernieuwing in 1994, 1995, 1996 en 1997

24.

S.Agata Fossili — Tortona

1.4.1992-31.12.1992 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1995

25.

Torre Garofoli — Tortona

1973 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1993

26.

Castelnuovo S. — Spinetta M.

1981 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1997

27.

Acqui — Alessandria

1994 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1999

28.

Alessandria — Acqui Terme

1994 — bewijs van wijzigingen, de laatste in 1996

(21)

Alle concessies zijn jaarlijkse concessies; voor verlenging moet ten minste één maand vóór het verstrijken van de concessie een verzoek tot verlenging worden ingediend, en moet een concessievergoeding worden betaald. Alle concessies bepalen dat de diensten volledig voor het risico van de onderneming worden uitgevoerd. Verschillende concessies verwijzen naar regionale tabellen waarin tarieven vastgesteld zijn. Vijf concessies vermelden dat de levering van de dienst geen recht geeft op subsidie of vergoeding van welke aard dan ook. De overige 23 concessies vermelden dat toegang tot overheidsbijdragen afhankelijk is van de naleving van de bepalingen van de concessies en dat de relevante berekeningen gemaakt moeten worden op basis van het kaderbesluit van 1984 (10).

2.5.   Redenen voor het inleiden van de procedure

(22)

Zoals in het inleidingsbesluit uiteengezet, had de Commissie op verschillende punten twijfels over de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt.

(23)

Ten eerste vroeg de Commissie zich af of aan de vier voorwaarden die door het Hof van Justitie van de Europese Unie („HvJ”) in de Altmark-jurisprudentie gesteld waren, voldaan was.

(24)

Ten tweede betwijfelde de Commissie of de maatregel in kwestie vrijgesteld was van de aanmeldingsplicht krachtens artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69. In het bijzonder vroeg zij zich af of, ten eerste, eenzijdig door de regio een ODV aan Arfea opgelegd was en, ten tweede, of de compensatie in kwestie voldeed aan alle vereisten van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Als bleek dat aan geen van deze voorwaarden voldaan was, zou de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel beoordeeld moeten worden op grond van Verordening (EG) nr. 1370/2007.

(25)

Ten derde had de Commissie twijfels over de verenigbaarheid van de maatregel in kwestie op grond van Verordening (EG) nr. 1370/2007. De Commissie vroeg zich af of Arfea belast was met openbaredienstverplichtingen (ODV) in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 door middel van een openbaredienstcontract of op grond van algemene regels. Voor zover de concessieovereenkomsten beschouwd kunnen worden als openbaredienstcontracten, betwijfelde de Commissie of deze overeenkomsten voldeden aan de vereisten van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1370/2007, waarin de verplichte inhoud van openbaredienstcontracten bepaald wordt. De Commissie twijfelde ook of de berekening van de compensatie die aan Arfea toegekend was, voldeed aan de vereisten die vastgelegd zijn in Verordening (EG) nr. 1370/2007 teneinde overcompensatie te voorkomen.

(26)

Ten vierde had de Commissie twijfels over de precieze aard van de maatregel in kwestie. In het bijzonder vroeg de Commissie zich af of de maatregel, in plaats van een toekenning van compensatie voor de openbare dienst, beschouwd kan worden als een toekenning van schadevergoeding voor een onrechtmatige daad, wat geen begunstiging in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.

3.   OPMERKINGEN VAN ITALIË

(27)

In hun opmerkingen betoogden de Italiaanse autoriteiten dat de aangemelde maatregel staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, juist omdat zij niet voldeed aan alle voorwaarden die door het Europees Hof van Justitie in haar Altmark-arrest waren vastgelegd. De Italiaanse autoriteiten waren bovendien van mening dat de door de regio toegekende compensatie niet in overeenstemming was met Verordening (EEG) nr. 1191/69 en Verordening (EG) nr. 1370/2007. Op dit punt heeft Italië in hoofdzaak de volgende argumenten aangevoerd.

(28)

De Italiaanse autoriteiten wezen erop dat tijdens de betreffende periode geen eenzijdige of contractuele oplegging van een openbaredienstverplichting bestond. Ten eerste stelde Italië dat Arfea handelde op basis van de concessies die jaarlijks op verzoek van het bedrijf verlengd konden worden. Deze concessies (28 in totaal, vermeld in overweging 19 hierboven) omvatten een verplichting tot het gebruik van een tarievenregeling die door de regio goedgekeurd was voor een vooraf bepaalde dienstregeling, in ruil voor het exclusieve recht om de betrokken diensten te verlenen, maar stelde geen specifieke ODV's vast in de zin van artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Volgens de Italiaanse autoriteiten bevatten deze concessies ook geen vooraf bepaalde parameters die betrekking hadden op specifieke ODV's. Het achteraf toekennen van een compensatie door middel van een uitspraak van een nationale rechter zou onverenigbaar zijn met dat vereiste.

(29)

Ten tweede wordt in alle concessiedocumenten vermeld dat de dienst volledig op eigen risico van de onderneming verstrekt wordt, en dat de kosten volledig ten laste komen van de dienstverlener. Ondanks het feit dat de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte concessies bepaalden dat de dienst volledig op eigen risico van de onderneming moest worden uitgevoerd, verzocht Arfea herhaaldelijk om verlenging van deze concessies.

(30)

Ten derde blijkt uit de concessiedocumenten dat de door de bussen van de onderneming bediende routes op verzoek van de onderneming meerdere malen gewijzigd werden, en het kan dus uitgesloten worden dat door de aanbestedende regionale of provinciale dienst, zelfs stilzwijgend, openbaredienstverplichtingen opgelegd waren.

(31)

Voorts verduidelijkten de Italiaanse autoriteiten dat de onderneming, in ruil voor het alleenrecht op het verlenen van de vervoersdiensten onder de voorwaarden die genoemd zijn in de op haar verzoek gemaakte wijzigingen, de door de Italiaanse wet voorziene exploitatiebijdragen ontving als vergoeding voor de verleende diensten, op basis van standaardkosten die berekend werden op grond van het kaderbesluit van 1984. De standaardkosten van de dienst werden berekend overeenkomstig de toen geldende wetgeving (wet nr. 151/81 en regionale wet nr. 16/82), die voorzag in een bijdrage in de kosten voor de exploitatie van lokale openbaarvervoersdiensten op basis van standaard in aanmerking komende uitgaven. Dit was bedoeld om het exploitatietekort van de onderneming volledig te dekken. Volgens de Italiaanse wetgeving waren dergelijke exploitatiebijdragen bedoeld om de dienstverlener in staat te stellen een economisch evenwicht te bereiken, terwijl verdere tekorten toegeschreven moesten worden aan inefficiënt management door de dienstverlener. Daarom was uitdrukkelijk voorzien dat dergelijke tekorten ten laste kwamen van de onderneming, op grond van het feit dat zij niet alle maatregelen genomen had die nodig waren om de kosten te verminderen en de inkomsten te verhogen.

(32)

De Italiaanse autoriteiten stelden ook dat de berekening van de aanvullende compensatie die ex post door de door de rechter benoemde deskundige uitgevoerd werd, duidelijk strijdig is met de voorschriften van de gemeenschappelijke compensatiemethode die opgenomen is in artikel 10 e.v. van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Volgens de Italiaanse autoriteiten analyseerde de door de rechter geraadpleegde deskundige eenvoudigweg de kosten en opbrengsten die door de adviseur van het bedrijf waren overgelegd, en die ex post en zonder een naar behoren gescheiden boekhouding vastgesteld waren. Vervolgens concludeerde de rechter dat het verkregen resultaat, afgezien van een paar posten waarin verschillen gevonden werden, in wezen correct was.

(33)

De Italiaanse autoriteiten zijn bovendien van mening dat de compensatie niet voldoet aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1370/2007. In het bijzonder zou de berekening van het bedrag van de compensatie niet stroken met de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007 opgenomen methode om het netto financiële effect van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen te berekenen.

(34)

Ten slotte betoogden de Italiaanse autoriteiten dat de arresten van de regionale administratieve rechtbank voorschreven dat aan Arfea een financiële compensatie moest worden betaald voor de uitvoering van de dienst in 1997 en 1998, maar dat zij geen vergoeding toekenden voor schade die ontstaan was door het niet betalen van deze bijdragen. De Italiaanse autoriteiten verduidelijkten dat Arfea op 6 juni 2014 een aanvraag indiende voor toekenning van een schadevergoeding in aanvulling op de compensatie die reeds door de regionale administratieve rechtbank toegekend was. Volgens de Italiaanse autoriteiten zou dit aantonen dat de aan Arfea door de regionale administratieve rechtbank toegekende compensatie, die het onderwerp is van het onderhavige besluit, geen schadevergoeding vormde.

4.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(35)

De enige belanghebbende die opmerkingen indiende in antwoord op het inleidingsbesluit was Arfea, de begunstigde van de maatregel. In zijn opmerkingen is Arfea het niet eens met de voorlopige standpunten van de Commissie in het inleidingsbesluit.

(36)

Arfea betoogt allereerst dat de verenigbaarheid en de wettigheid van de maatregel in kwestie door de Commissie beoordeeld moeten worden op grond van Verordening (EEG) nr. 1191/69, en niet op grond van Verordening (EG) nr. 1370/2007. Volgens Arfea kan Verordening (EG) nr. 1370/2007 niet van toepassing zijn op situaties die ontstaan zijn vóór de inwerkingtreding ervan, namelijk 3 december 2009, zoals bevestigd zou zijn door het Gerecht in zijn arrest van 20 maart 2013 in de zaak-Andersen (T-92/11). Arfea betoogt echter dat de aan hem toegekende vergoedingen hoe dan ook voldoen aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1370/2007.

(37)

Ten tweede beweert Arfea dat het belast werd met openbaredienstverplichtingen in de zin van artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Volgens Arfea is lokaal openbaar vervoer een openbare dienst. In Italië zouden deze diensten toegewezen worden door middel van administratieve concessies, en zouden openbaredienstverplichtingen in verband met de levering van deze diensten vastgelegd worden in concessieovereenkomsten, alsmede in aan deze concessieovereenkomsten gehechte afspraken en regels. In het geval van Arfea zouden deze openbaredienstverplichtingen betrekking hebben op operationele programma's, buslijnen, haltes en tarieven. Met betrekking tot het feit dat de concessies bepaalden dat de diensten voor eigen risico van de bedrijven uitgevoerd zouden worden, stelt Arfea dat dit betrekking heeft op veiligheidsrisico's voor de passagiers en derden, niet op een algemeen bedrijfsrisico.

(38)

Ten derde beweert Arfea dat het feit dat het niet om opheffing van deze ODV's heeft verzocht, zoals vereist door artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1191/69, hem niet het recht op schadevergoeding op grond van Verordening (EEG) nr. 1191/69 ontneemt. Volgens Arfea is de procedure die voorgeschreven wordt door Verordening (EEG) nr. 1191/69 niet van toepassing op ODV's die aan een onderneming opgelegd zijn na inwerkingtreding van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Deze interpretatie van artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1191/69 zou volgens Arfea ondersteund worden door het arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 2014 in de zaak-CTP (C-518/12).

(39)

Ten vierde stelt Arfea, voor wat betreft de berekening van het bedrag van de door de regionale administratieve rechtbank van de regio Piëmont toegekende schadevergoeding, dat het in opdracht van de rechter opgestelde rapport niet door de Commissie in twijfel getrokken kan worden, omdat het een technische activiteit in het kader van een vooronderzoek is, die uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de nationale rechter zou vallen. Volgens Arfea zouden de parameters voor de berekening van de compensatie vooraf bepaald zijn in het besluit van het regionale bestuur van 16 februari 1984, en zou Arfea niet overgecompenseerd zijn. De compensaties in kwestie zouden dan ook voldoen aan de in dit verband door Verordening (EEG) nr. 1191/69 vastgestelde eisen.

(40)

Ten vijfde zouden volgens Arfea de argumenten die samengevat zijn in overwegingen 37 tot en met 39 hierboven ook gelden voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de compensatie in kwestie met de eisen van Verordening (EG) nr. 1370/2007. Met betrekking tot de verenigbaarheid van deze vergoeding met de formele vereisten van deze verordening die door de Commissie in de punten 64 en volgende van haar inleidingsbesluit aangehaald worden, voert Arfea aan dat deze vereisten in het onderhavige geval niet van toepassing zouden moeten zijn. Volgens Arfea zou het juridisch en logisch gezien onmogelijk zijn om de verenigbaarheid met deze eisen aan te tonen, omdat de situatie in kwestie dateert van vele jaren vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1370/2007.

(41)

Tot slot beweert Arfea dat de aan hem door de regionale administratieve rechtbank van de regio Piëmont toegekende vergoedingen voldoen aan de vier Altmark-voorwaarden. Ten eerste zou Arfea belast zijn met duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen, in overeenstemming met de eerste Altmark-voorwaarde. Ten tweede zouden de parameters voor compensatie van te voren op een transparante en objectieve wijze vastgesteld zijn in het besluit van het regionale bestuur van 16 februari 1984, in overeenstemming met de tweede Altmark-voorwaarde. Ten derde zou het deskundigenrapport vastgesteld hebben dat de vergoeding niet hoger was dan de kosten van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen, met inbegrip van een redelijke winst, in overeenstemming met de derde Altmark-voorwaarde. Tot slot zou Arfea aangemerkt kunnen worden als een gemiddelde, goed beheerde onderneming in de zin van het vierde Altmark-criterium, zoals blijkt uit het feit dat de gemiddelde kosten/km lager waren dan de standaard regionale kosten.

5.   COMMENTAAR OP OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(42)

In hun reactie op de opmerkingen van Arfea bevestigden de Italiaanse autoriteiten het standpunt dat zij in hun opmerkingen over het inleidingsbesluit naar voren hebben gebracht, zonder aanvullende opmerkingen.

6.   BEOORDELING VAN DE STEUN

6.1.   Aanwezigheid van steun

(43)

In artikel 107, lid 1, van het Verdrag is het volgende bepaald: „Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of de levering van bepaalde goederen vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(44)

Dienovereenkomstig moet een steunmaatregel, om als staatssteun te worden beschouwd in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, aan alle volgende voorwaarden voldoen:

de maatregel moet worden verleend door de Staat of met staatsmiddelen worden bekostigd,

de maatregel moet een selectief voordeel verlenen door bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen te begunstigen,

de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, en

de maatregel moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

6.1.1.   Toerekenbaarheid en staatsmiddelen

(45)

De Commissie constateert dat de arresten van de regionale administratieve rechtbank vereisen dat de regio een aanvullende compensatie betaalt aan Arfea ter zake van de exploitatie van geregelde busdiensten in 1997 en 1998 met betrekking tot de regionale routes. De deskundige bevestigde dat Arfea als gevolg van de vermeende aan hem opgelegde ODV's economisch nadeel had ondervonden in de vorm van een ondercompensatie ten bedrage van 1 196 780 EUR voor 1997 en 102 814 EUR voor het jaar 1998. Op 7 februari 2014 betaalde de regio dit bedrag daadwerkelijk aan Arfea om aan deze arresten te voldoen.

(46)

Het feit dat de regio door een nationale rechter verplicht wordt om compensatie te betalen aan een onderneming betekent niet dat de maatregel niet toegerekend kan worden aan de regio die dat arrest naleeft, aangezien de nationale rechters van die staat beschouwd moeten worden als staatsorganen en dus gebonden zijn door hun verplichting tot loyale samenwerking (11).

(47)

De maatregel kan dus toegerekend worden aan de staat en de middelen waaruit deze compensatie betaald is, zijn staatsmiddelen.

6.1.2.   Selectief economisch voordeel

(48)

De Commissie merkt allereerst op dat Arfea een economische activiteit verricht, namelijk het vervoer van passagiers tegen betaling. Daarom moet Arfea beschouwd worden als een „onderneming” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(49)

De toekenning van de maatregel moet ook beschouwd worden als selectief, aangezien alleen Arfea begunstigd wordt.

(50)

Met betrekking tot de toekenning van een economisch voordeel, blijkt uit het Altmark-arrest dat de door de staat of met staatsmiddelen aan ondernemingen verstrekte compensaties in ruil voor aan hen opgelegde ODV's, deze ondernemingen niet een dergelijk voordeel verschaffen en dus geen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, mits aan vier cumulatieve voorwaarden voldaan is:

ten eerste moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van ODV's en moeten deze verplichtingen duidelijk omschreven zijn,

ten tweede moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgesteld zijn,

ten derde mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen,

ten vierde moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet uitgekozen wordt in het kader van een openbare aanbesteding, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, gemaakt zou hebben om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen.

(51)

Het Altmark-arrest vereist dat aan al deze vier voorwaarden wordt voldaan om de aanwezigheid van een economisch voordeel uit te sluiten wanneer een compensatie toegekend wordt aan ondernemingen als tegenprestatie voor aan hen opgelegde openbaredienstverplichtingen.

a)   Eerste Altmark-voorwaarde

(52)

Voor wat betreft de eerste Altmark-voorwaarde, merkt de Commissie allereerst op dat het aan de lidstaten is aan te tonen dat een bepaalde onderneming belast werd met openbaredienstverplichtingen en dat de toewijzing van deze openbaredienstverplichtingen door overwegingen van algemeen belang gerechtvaardigd wordt (12). De Italiaanse autoriteiten hebben echter niet verduidelijkt welke door overwegingen van algemeen belang gerechtvaardigde openbaredienstverplichtingen aan Arfea opgelegd werden. Integendeel, de autoriteiten voerden aan dat Arfea met geen enkele openbaredienstverplichting belast was.

(53)

In de tweede plaats merkt de Commissie op dat het begrip openbaredienstverplichting betrekking heeft op de voorwaarden die aan een marktdeelnemer opgelegd worden en die deze marktdeelnemer, als hij zich door zijn eigen commercieel belang zou laten leiden, zonder vergoeding niet, of niet in dezelfde mate, zou aanvaarden. Bovendien moeten deze voorwaarden door de autoriteit in een toewijzingsbesluit duidelijk omschreven worden. Arfea is echter niet in staat geweest om precies te verduidelijken welke openbaredienstverplichtingen aan hem opgelegd waren, noch om aan te tonen dat deze ODV's duidelijk vastgelegd waren in een toewijzingsbesluit. Bovendien oordeelt de Commissie, om de in de overwegingen 77 tot en met 82 hieronder genoemde redenen, dat er sterke aanwijzingen zijn dat er geen dergelijke duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen aan Arfea zijn opgelegd.

b)   Tweede Altmark-voorwaarde

(54)

Wat betreft de tweede Altmark-voorwaarde merkt de Commissie op dat de parameters voor de berekening van de bij de arresten van de regionale administratieve rechtbank aan Arfea toegekende vergoeding niet vooraf zijn vastgesteld. Zij werden uitsluitend op basis van een ex post- berekening door de deskundige vastgesteld op grond van verschillende veronderstellingen die niet goed uitgelegd werden, en zonder gescheiden boekhouding.

(55)

In tegenstelling tot wat Arfea betoogt, kan niet geoordeeld worden dat de parameters voor de berekening van deze compensaties vastgesteld waren in het besluit van het regionale bestuur van 16 februari 1984. De door de regionale administratieve rechtbank aan Arfea toegekende compensaties zijn wel degelijk aanvullende compensaties, bedoeld om de kosten van de beweerdelijk aan Arfea opgelegde ODV's te dekken, welke kosten niet volledig gedekt zouden zijn door de reeds uit hoofde van het besluit van het regionale bestuur van 16 februari 1984 aan Arfea toegekende compensaties.

(56)

Een dergelijke aanpak is in tegenspraak met de tweede Altmark-voorwaarde, en een op deze basis toegekende compensatie vormt staatssteun. Het Hof heeft immers in zijn Altmark-arrest verduidelijkt dat „de compensatie door een lidstaat van door een onderneming geleden verliezen zonder dat de parameters voor een dergelijke compensatie vooraf zijn vastgesteld, een financiële maatregel vormt die valt onder het begrip staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, wanneer achteraf blijkt dat de exploitatie van bepaalde diensten in het kader van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen niet economisch levensvatbaar was openbaredienstverplichting” (13).

(57)

De Commissie concludeert derhalve dat de aangemelde maatregel niet voldoet aan de tweede Altmark-voorwaarde.

c)   Derde Altmark-voorwaarde

(58)

Met betrekking tot de derde Altmark-voorwaarde is de Commissie allereerst van mening dat, wanneer een onderneming zowel activiteiten verricht waarop ODV's van toepassing zijn als activiteiten waarop geen ODV's van toepassing zijn, het zonder een goede gescheiden boekhouding tussen de verschillende activiteiten van de marktdeelnemer niet mogelijk is om precies te bepalen welke kosten gemaakt zijn voor de nakoming van de ODV's.

(59)

In het onderhavige geval hebben de Italiaanse autoriteiten betoogd dat Arfea geen goede gescheiden boekhouding gevoerd heeft tussen zijn activiteiten die tot de beweerdelijk door de regio Piëmont opgelegde ODV's behoorden en zijn andere activiteiten. De Commissie betwijfelde ook of Arfea een dergelijke gescheiden boekhouding ingevoerd had, en Arfea heeft hierover geen enkele opmerking gemaakt. In de uittreksels uit de boekhouding van Arfea die de deskundige, in opdracht van de rechter, gebruikte om het bedrag van de compensatie te bepalen, wijst niets op een boekhoudingkundige scheiding van de verschillende activiteiten van Arfea. De toerekening van kosten door de door de rechter benoemde deskundige is ex post uitgevoerd op basis van het door de adviseurs van Arfea opgestelde basismodel, waarin werd bepaald hoe de kosten procentueel over de verschillende activiteiten van Arfea moesten worden verdeeld.

(60)

Ten tweede is de Commissie van mening dat de winstniveaus die door de deskundige voor de berekening van het bedrag van de compensatie in aanmerking genomen zijn, hoger zijn dan wat als een redelijke winst in de zin van de derde Altmark-voorwaarde beschouwd kan worden.

(61)

De deskundige was van mening dat een rendement op het geïnvesteerde kapitaal van 12,89 % voor 1997 en 10,81 % voor 1998 een redelijke winstmarge was; deze percentages waren gebaseerd op het rendement van Italiaanse staatsobligaties met een looptijd van 10 jaar (6,8 % voor 1997) plus een gemiddelde risicopremie (4,8 % voor 1997), naar boven gecorrigeerd om rekening te houden met de eigen financiële situatie van Arfea (met 1,28 voor 1997).

(62)

In dit verband merkt de Commissie op dat de door de deskundige vastgestelde risicopremie bijzonder hoog is, terwijl het risico waaraan Arfea was blootgesteld vrij beperkt was. Arfea exploiteerde de concessies immers op basis van een alleenrecht, waardoor de onderneming was afgeschermd tegen concurrentie van andere marktdeelnemers, en de door de deskundige bepaalde vergoeding compenseerde de beweerdelijk volledige kosten die gemaakt werden bij de nakoming van de openbaredienstverplichtingen.

(63)

Bovendien constateert de Commissie dat, hoewel de deskundige opmerkte dat het risico in de vervoersector lager was dan het gemiddelde marktrisico, hij de risicopremie naar boven bijstelde om rekening te houden met de financiële blootstelling van Arfea, die groter was dan het gemiddelde in de sector. Hiermee nam de deskundige niet het risico van een gemiddeld vervoerbedrijf als uitgangspunt, maar het eigen risico van Arfea, dat groter was dan het gemiddelde in de sector.

(64)

Rekening houdend met het bovenstaande is de Commissie van mening dat niet voldaan wordt aan de derde Altmark-voorwaarde.

d)   Conclusie

(65)

Gelet op het cumulatieve karakter van de Altmark-voorwaarden en het feit dat de maatregel in kwestie niet voldoet aan de eerste drie Altmark-voorwaarden, hoeft de Commissie niet te onderzoeken of aan de vierde Altmark-voorwaarde is voldaan.

(66)

Op basis van het bovenstaande is de Commissie van mening dat de aan Arfea betaalde aanvullende compensatie voor diensten die tijdens de onderzochte periode uitgevoerd zijn, niet voldoet aan de vier cumulatieve Altmark-voorwaarden, en dat deze de onderneming derhalve een selectief economisch voordeel verschaft in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

6.1.3.   Vervalsing van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

(67)

De Commissie merkt om te beginnen op dat de compensaties in kwestie aan Arfea toegekend werden op grond van twee arresten van de regionale administratieve rechtbank van Piëmont van 10 oktober 2013, en door de Regio Piëmont betaald werden op 7 februari 2014, oftewel lang nadat de markt voor personenvervoer per bus in de EU opengesteld was voor mededinging.

(68)

Op dit punt merkte het HvJ in het Altmark-arrest op dat verscheidene lidstaten sinds 1995 begonnen zijn met het openstellen van bepaalde vervoersmarkten voor mededinging door in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, zodat een aantal ondernemingen op dat moment reeds hun diensten voor stedelijk, voorstedelijk of regionaal vervoer in andere lidstaten dan hun staat van oorsprong aanboden.

(69)

Daarom kan aan Arfea toegekende compensatie de concurrentie in de sector van het personenvervoer per bus vervalsen en de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, voor zover de maatregel het vermogen van in andere lidstaten gevestigde vervoersondernemingen om hun diensten in Italië aan te bieden, aantast en de marktpositie van Arfea versterkt door de onderneming te ontheffen van kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen.

(70)

De Commissie merkt voorts op dat Arfea actief is op andere markten, zoals particuliere vervoersdiensten, en dus met andere ondernemingen binnen de Unie op die markten concurreert. Een aan Arfea toegekende vergoeding kan dus ook op deze markten de concurrentie vervalsen en tevens het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden.

(71)

De Commissie concludeert dan ook dat de maatregel de mededinging vervalst en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt.

6.1.4.   Conclusie

(72)

In het licht van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de maatregel staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

6.2.   Vrijstelling van de aanmeldingsplicht op grond van verordening (EEG) nr. 1191/69

(73)

Het argument van de regionale administratieve rechtbank dat Arfea recht had op aanvullende compensatie van de ODV op grond van Verordening (EEG) nr. 1191/69 zou slechts steekhoudend zijn indien Arfea dit recht op aanvullende compensatie verkregen had op het moment dat de onderneming deze diensten verrichtte, en deze compensaties vrijgesteld waren van de verplichte aanmeldingsprocedure overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Anders zou de compensatie, voor zover deze staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, in geval van niet-aanmelding volgens artikel 108 VWEU onwettig zijn. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van die verordening is een compensatie die betaald wordt uit hoofde van deze verordening namelijk niet onderworpen aan de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde procedure van voorafgaande kennisgeving en behoeft dus niet te worden aangemeld.

(74)

In dit verband volgt uit het Combus-arrest dat het concept van „compensatie van openbare dienst” in de zin van deze bepaling zeer strikt moet worden geïnterpreteerd (14). De vrijstelling van de aanmeldingsplicht die voorzien is in artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69 geldt alleen voor de compensatie voor ODV's die eenzijdig aan een onderneming opgelegd zijn ingevolge artikel 2 van die verordening, welke compensatie berekend wordt volgens de in de artikelen 10 tot en met 13 van die verordening beschreven methode (de gemeenschappelijke compensatiemethode). De vrijstelling is echter niet van toepassing op openbaredienstcontracten zoals omschreven in artikel 14. Compensatie die betaald wordt uit hoofde van een openbaredienstcontract zoals omschreven in artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 1191/69, en die staatssteun inhoudt, moet bij de Commissie aangemeld worden alvorens deze uitgevoerd wordt. Gebeurt dit niet, dan wordt de compensatie beschouwd als onrechtmatig verleende steun overeenkomstig artikel 108 van het Verdrag.

(75)

De vraag of artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69 de Italiaanse autoriteiten in casu inderdaad ontheffing verschafte van voorafgaande aanmelding hangt er dus ten eerste van af of de regio al dan niet eenzijdig een ODV aan Arfea heeft opgelegd, en ten tweede of de uit hoofde van die verplichting betaalde compensatie al dan niet in overeenstemming is met Verordening (EEG) nr. 1191/69. De Commissie zal deze vragen achtereenvolgens beantwoorden.

i)   Eenzijdig opgelegde ODV

(76)

Volgens Arfea legde de regio Piëmont hem openbaredienstverplichtingen op die omschreven werden in de concessieovereenkomsten voor de levering van busvervoersdiensten alsmede in aan deze concessieovereenkomsten verbonden afspraken en regels. Deze openbaredienstverplichtingen zouden betrekking hebben op operationele programma's, buslijnen, bushaltes en tarieven.

(77)

De Commissie stelt allereerst vast dat de geldigheid van de concessieovereenkomsten duidelijk beperkt was tot één jaar, en op verzoek van de aanbieder van de vervoersdiensten, behoudens de betaling van een concessievergoeding, verlengd kon worden. Hieruit blijkt dat deze concessies de basis vormden van een contractuele relatie tussen Arfea en de regio Piëmont, die door Arfea vrijwillig werd aangegaan.

(78)

Daarom kan niet gesteld worden dat op basis van deze overeenkomsten eenzijdig openbaredienstverplichtingen in de zin van Verordening (EEG) nr. 1191/69 aan Arfea opgelegd werden. Zoals gememoreerd door het Gerecht in zijn arrest van 3 maart 2016 in de Simet-zaak (T-15/14), is het vrijwillig aangaan van een contractuele relatie iets anders dan het eenzijdig opleggen van ODV's, en voorziet verordening nr. 1191/69 in dat geval niet in een verplichting tot compensatie (15).

(79)

Ten tweede stelt de Commissie vast dat Arfea de aan de concessieovereenkomsten verbonden afspraken en regels waarbij openbaredienstverplichtingen aan hem zouden zijn opgelegd, niet duidelijk heeft aangegeven. De Commissie neemt echter aan dat Arfea verwijst naar de afspraken over de busroutes en dienstregelingen die aan de concessieovereenkomsten gehecht waren en naar tabellen waarin regionale tarieven waren vastgelegd en die in enkele concessieovereenkomsten waren opgenomen.

(80)

Ten aanzien van deze afspraken over busroutes en dienstregelingen constateert de Commissie dat niet gesteld kan worden dat hiermee eenzijdig ODV's aan Arfea zijn opgelegd. Deze afspraken werden namelijk, net als de concessieovereenkomsten zelf, door Arfea vrijwillig gemaakt. Bovendien is de inhoud van deze afspraken, zoals de busroutes, op verzoek van Arfea voor een aantal concessies gewijzigd. Er kan derhalve niet gesteld worden dat met deze afspraken eenzijdig openbaredienstverplichtingen in de zin van artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1191/69 zijn opgelegd.

(81)

Met betrekking tot de tabellen voor het vaststellen van regionale tarieven, die maximumtarieven voor alle passagiers bevatten, constateert de Commissie dat het Gerecht in zijn vonnis van 3 maart 2016 in de zaak-Simet (T-15/14) duidelijk uitgelegd heeft dat dergelijke algemene regels inzake tarieven geen ODV in de zin van artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1191/69 vormen. Volgens het Gerecht is het concept van tariefverplichtingen in de zin van deze bepaling dan ook beperkt tot de maximumtarieven die opgelegd worden voor een bepaalde categorie passagiers of producten, en omvat geen algemene maatregelen van prijsbeleid (16).

(82)

Ten slotte constateert de Commissie dat het feit dat Arfea om de verlenging van concessies heeft verzocht en hiervoor zelfs een concessievergoeding betaalde, hoe dan ook nauwelijks te verenigen is met de oplegging van een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, lid 1 van Verordening (EEG) nr. 1191/69. Op grond van die bepaling moeten onder openbaredienstverplichtingen verstaan worden „de verplichtingen die de vervoersonderneming, indien zij haar eigen commercieel belang in aanmerking zou nemen, niet of niet in dezelfde mate, noch onder dezelfde voorwaarden op zich zou nemen.” Zoals door het Gerecht opgemerkt in zijn arrest van 3 maart 2016 in Simet zaak T-15/14, is het moeilijk voor te stellen dat een onderneming zou vragen om de verlenging van een concessie, rekening houdend met de verplichtingen die hieraan verbonden zijn, terwijl de uitvoering van die concessie niet in haar commercieel belang is.

ii)   Overeenstemming van de compensatie met de gemeenschappelijke compensatiemethode

(83)

Zelfs als aangetoond zou worden dat in het onderhavige geval de ODV's eenzijdig aan Arfea opgelegd zijn, hetgeen niet het geval is, zou de compensatie voor de diensten nog steeds moeten voldoen aan de gemeenschappelijke compensatiemethode (afdeling IV) van Verordening (EEG) nr. 1191/69 en vrijgesteld moeten zijn van voorafgaande aanmelding op grond van artikel 17, lid 2, van die verordening. De Commissie is van mening dat dit niet het geval is.

(84)

In dit verband herinnert de Commissie er ten eerste aan dat uit artikel 10 en 11 van Verordening (EEG) nr. 1191/69 volgt dat een vergoeding niet hoger mag zijn dan de financiële last die op een onderneming rust doordat haar openbaredienstverplichtingen zijn opgelegd. Bovendien wordt in artikel 1, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 1191/69, in de versie die vanaf 1 juli 1992 van toepassing is, bepaald: „Indien een vervoersonderneming zowel aan openbaredienstverplichtingen gebonden diensten als andere activiteiten verricht, moeten de genoemde openbare diensten ondergebracht zijn in afzonderlijke afdelingen die ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

van alle bedrijfsactiviteiten wordt een afzonderlijke boekhouding gevoerd en de middelen van de onderscheiden activiteiten worden geboekt volgens de vigerende boekhoudingsregels;

[…]”

(85)

In de tweede plaats wijst de Commissie erop dat artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1191/69 vereist dat de overheid het bedrag van de compensatie op voorhand vaststelt.

(86)

In het onderhavige geval is de Commissie van mening dat de aan Arfea toegekende compensaties niet aan deze eisen voldoen.

(87)

Allereerst merkt de Commissie op dat, zoals vermeld in overweging 59 hierboven, niet aangetoond is dat Arfea een goede gescheiden boekhouding gevoerd heeft tussen zijn activiteiten die volgens hem aan ODV's onderworpen waren en zijn andere activiteiten, zoals vereist door artikel 1, lid 5, onder a), van Verordening (EEG) nr. 1191/69. De uittreksels uit de boekhouding van Arfea voor de jaren 1997 en 1998, die de door de rechter benoemde deskundige gebruikte om de hoogte van de compensaties vast te stellen, laten daarentegen zien dat de kosten niet per activiteit gescheiden werden.

(88)

Ten tweede constateert de Commissie dat, in strijd met artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1191/69, de aan Arfea toegekende compensatie niet vooraf vastgesteld is, maar bepaald is op basis van een ex post beoordeling, zoals voorgeschreven door de regionale administratieve rechtbank.

(89)

In het licht van deze bevindingen concludeert de Commissie dat de door de regionale administratieve rechtbank van Piëmont aan Arfea toegekende compensaties niet vrijgesteld waren van de verplichte voorafgaande aanmelding op grond van artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69.

6.3.   Verenigbaarheid van de steun

(90)

Aangezien niet aangetoond is dat de onderzochte maatregel vrijgesteld was van voorafgaande aanmelding overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1191/69, moet de verenigbaarheid van deze betalingen met de interne markt worden onderzocht, omdat deze betalingen beschouwd worden als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, zoals verduidelijkt in deel 6.1.

(91)

In dat verband bevat artikel 93 van het Verdrag regels voor de verenigbaarheid van staatssteun op het gebied van coördinatie van vervoer en ODV's op het terrein van vervoer; als zodanig vormt het een lex specialis met betrekking tot artikel 107, lid 3, alsmede artikel 106, lid 2, want het bevat speciale regels voor de verenigbaarheid van staatssteun. Het HvJ heeft verklaard dat krachtens dit artikel „steun aan vervoer uitsluitend in duidelijk omschreven gevallen, waarin de algemene belangen van de Gemeenschap niet worden geschaad, met het Verdrag verenigbaar is” (17).

(92)

Op 3 december 2009 is Verordening (EG) nr. 1370/2007 van kracht geworden en zijn Verordening (EEG) nr. 1191/69 en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (18) ingetrokken. Verordening (EG) nr. 1370/2007 is van toepassing op de compensatie van ODV's met betrekking tot het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg.

(93)

De Commissie is van mening dat het onderzoek naar de verenigbaarheid van de niet-aangemelde maatregel uitgevoerd moet worden op grond van Verordening (EG) nr. 1370/2007, omdat dit de geldende wetgeving is op het moment dat het onderhavige besluit goedgekeurd wordt. De Commissie merkt ook op dat de door de regionale administratieve rechtbank aan Arfea toegekende compensatie op 7 februari 2014 betaald werd (19).

(94)

Artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1370/2007 bepaalt: „Overeenkomstig deze verordening verstrekte compensaties voor de openbaredienstverlening voor de exploitatie van openbare personenvervoersdiensten of voor de nettokosten van de in algemene regels vastgestelde tariefverplichtingen zijn verenigbaar met de [interne] markt. De meldingsplicht van artikel [108, lid 3,] van het Verdrag is niet van toepassing op deze compensaties.”.

(95)

Om de hieronder uiteengezette redenen is de Commissie van mening dat de niet-aangemelde compensatie niet voldoet aan Verordening (EG) nr. 1370/2007, zodat de compensatie op grond van artikel 9, lid 1, van die verordening niet verenigbaar met de interne markt verklaard kan worden.

(96)

In de eerste plaats merkt de Commissie op dat de concessieovereenkomsten niet voldoen aan de vereisten van artikel 4 van deze verordening, waarin de verplichte inhoud van de algemene regels en openbaredienstcontracten waarin die openbaredienstverplichtingen worden vastgelegd, bepaald wordt:

artikel 4, lid 1, onder b), vereist dat de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en transparante wijze worden vastgesteld zodanig dat overcompensatie wordt voorkomen. Zoals hierboven echter uiteengezet in overwegingen 54 tot en met 57 met betrekking tot het voldoen aan de tweede Altmark-voorwaarde, werden de aan Arfea toegekende aanvullende compensaties niet berekend op basis van parameters die vooraf op objectieve en transparante wijze vastgesteld waren,

artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 4, lid 2, vereisen dat het openbaredienstcontract voorziet in regelingen voor de toerekening van kosten en inkomsten in verband met de levering van de diensten. De concessieovereenkomsten bevatten echter geen afspraken over de toerekening van de kosten en opbrengsten, en zoals verduidelijkt in overweging 59 hierboven, voerde Arfea geen goede geschieden boekhouding tussen zijn verschillende activiteiten.

(97)

In de tweede plaats stelt de Commissie vast dat de maatregel in kwestie niet voldoet aan de toepasselijke vereisten van Verordening (EG) nr. 1370/2007 met betrekking tot de berekening van het bedrag van de compensatie.

(98)

Artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1370/2007 bepaalt dat, in het geval van onderhands gegunde openbaredienstcontracten, compensatie in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en de in de bijlage vastgelegde voorschriften om ervoor te zorgen dat de compensatie niet hoger is dan nodig is om de openbaredienstverplichting uit te voeren.

(99)

Punt 2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007 bepaalt dat de compensatie niet hoger mag zijn dan een bedrag dat overeenkomt met het financiële bedrag dat bestaat uit de volgende factoren: kosten in verband met de ODV minus de inkomsten uit de vervoerstarieven, minus de positieve effecten die gegenereerd worden binnen het netwerk dat geëxploiteerd wordt op grond van de betreffende openbaredienstverplichting, vermeerderd met een redelijke winst. Punt 4 van die bijlage vereist dat de kosten en opbrengsten berekend worden in overeenstemming met de boekhoudkundige en fiscale regels die van kracht zijn. Punt 5 van de bijlage bepaalt: „Om de transparantie te verhogen en kruissubsidies te vermijden, dient een exploitant van openbare diensten, wanneer hij naast diensten waarvoor hij compensaties voor openbaredienstverlening ontvangt, ook andere activiteiten uitoefent, oor de exploitatie van de openbare vervoersdiensten over een gescheiden boekhouding te beschikken die ten minste aan de volgende voorwaarden voldoet:

de rekeningen betreffende de verschillende exploitatieactiviteiten zijn gescheiden en het aandeel van de overeenkomstige activa en vaste kosten wordt uitgesplitst overeenkomstig de geldende boekhoudkundige en fiscale regels,

alle variabele kosten, een evenredige bijdrage in de vaste kosten en een redelijke winst in verband met enige andere activiteit van de exploitant van openbare diensten mogen in geen geval worden toegeschreven aan de betrokken openbare dienst,

de kosten van de openbare dienst worden in evenwicht gehouden door de exploitatie ontvangsten en de overheidsbijdragen, die niet naar andere activiteiten van de exploitant van openbare diensten mogen worden doorgeschoven.”.

(100)

Zoals reeds in overweging 59 vermeld, voerde Arfea echter geen naar behoren gescheiden boekhouding van de activiteiten die naar hij beweert onderworpen waren aan ODV's en zijn andere activiteiten, zoals voorgeschreven in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007. Derhalve is het onmogelijk om aan te tonen dat de uiteindelijk toegekende compensatie, ongeacht de omvang, niet hoger is dan het netto financiële effect van de som van de positieve of negatieve effecten van de nakoming van de openbaredienstverplichting op de kosten en ontvangsten van een exploitant van openbare diensten (punt 2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007). Bovendien moet, door het ontbreken van vooraf vastgestelde parameters voor compensatie, een berekening van de compensatie noodzakelijkerwijs ex-post op basis van willekeurige veronderstellingen worden uitgevoerd, zoals de adviseurs van Arfea en de door de regionale administratieve rechtbank van Piëmont benoemde deskundige gedaan hebben. Ten slotte zijn, zoals verduidelijkt in overwegingen 60 tot en met 63, de winstniveaus die door de deskundige voor de berekening van het bedrag van de vergoeding in aanmerking genomen zijn, hoger dan wat als een redelijke winst beschouwd kan worden.

(101)

In de derde plaats stelt de Commissie dat Arfea zelf erkend heeft dat in het onderhavige geval niet voldaan was aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1370/2007, door aan te voeren dat deze naleving juridisch en logisch gezien onmogelijk zou zijn omdat de situatie in kwestie dateert van vele jaren vóór de inwerkingtreding van de genoemde verordening.

(102)

Bijgevolg is de Commissie van mening dat de betaling van de aanvullende compensatie die door de regionale administratieve rechtbank gelast is, niet in overeenstemming is met Verordening (EG) nr. 1370/2007, en dat de aanvullende compensatie dus onverenigbaar is met de interne markt.

6.4.   De door de regionale administratieve rechtbank toegekende vergoeding vormt geen schadevergoeding

(103)

In het inleidingsbesluit heeft de Commissie belanghebbenden uitgenodigd om opmerkingen te maken over de vraag of de uitspraken van de regionale administratieve rechtbank een toewijzing van schadevergoeding wegens vermeende schending van de wet vormen, en geen toekenning van compensatie voor de openbare dienst op basis van de geldende verordeningen van de Raad. Alleen de Italiaanse autoriteiten hebben in dit verband opmerkingen ingediend, en voerden aan dat de maatregel in kwestie een toekenning van compensatie voor de nakoming van ODV's vormde, en geen toekenning van een schadevergoeding.

(104)

De Commissie wijst er in dit verband op dat, onder bepaalde omstandigheden, vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatige daad of andere handeling van de nationale autoriteiten (20) geen voordeel vormt, en daarom niet beschouwd dient te worden als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (21). Het doel van het vergoeden van geleden schade is anders dan dat van staatssteun, aangezien het gericht is op het herstel van de situatie waarin de benadeelde partij zich voorafgaand aan de schadelijke handeling bevond, alsof deze handeling niet had plaatsgevonden (restitutio in integrum).

(105)

Maar schadevergoeding kan uitsluitend buiten de regels inzake staatssteun vallen, indien zij gebaseerd is op een algemene regel voor schadevergoeding (22). Bovendien heeft het HvJ in het Lucchini-arrest geoordeeld dat een nationale rechter de nationale wetgeving niet mag toepassen indien dat als gevolg zou hebben „de toepassing van het gemeenschapsrecht tegen te werken voor zover dit het onmogelijk zou maken om staatssteun die verleend is in strijd met het gemeenschapsrecht terug te vorderen” (23). Het beginsel dat ten grondslag ligt aan deze uitspraak is dat een regel van nationaal recht niet toegepast kan worden wanneer daarmee de juiste toepassing van het recht van de Unie zou worden tegengewerkt (24). In dat verband heeft het Gerecht in zijn arrest van 3 maart 2016 in de zaak-Simet (T-15/14) geoordeeld dat de toekenning van schadevergoeding die zou bestaan uit de vergoeding van de als gevolg van het opleggen van openbaredienstverplichtingen geleden schade, niet aan de kwalificatie van staatssteun kon ontkomen alleen omdat het bestond uit een toekenning van schadevergoeding, omdat dit de ontduiking van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag zou toestaan (25).

(106)

Ten aanzien van de aanvullende compensaties die door de regionale administratieve rechtbank aan Arfea toegekend zijn, merkt de Commissie in de eerste plaats op dat de arresten van het regionale administratieve rechtbank betrekking hebben op het recht van Arfea om gelden te ontvangen bij wijze van schadevergoeding op grond van de artikelen 6, 10 en 11 van Verordening (EEG) nr. 1191/69, die door de overheid bepaald moeten worden aan de hand van betrouwbare gegevens. Dit duidt erop dat het recht van Arfea op aanvullende compensaties, volgens de regionale administratieve rechtbank, niet voortvloeit uit een algemene regel voor de vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatige daad of andere handeling van de nationale autoriteiten, maar uit rechten die zouden zijn afgeleid van Verordening (EEG) nr. 1191/69.

(107)

In de tweede plaats stelt de Commissie dat Arfea op 6 juni 2014 een verzoekschrift ingediend heeft bij de Italiaanse rechter waarin verzocht werd om betaling van een schadevergoeding door de regio Piëmont in aanvulling op de reeds door de regionale administratieve rechtbank toegekende compensaties. Arfea beweerde in zijn verzoekschrift dat hij schade geleden had als gevolg van de late erkenning en betaling van de compensaties die voor de jaren 1997 en 1998 door de regio aan hem verschuldigd waren. Dit geeft aan dat Arfea zelf niet van mening is dat de reeds door de regionale administratieve rechtbank aan hem toegekende compensaties een schadevergoeding vormen.

(108)

In de derde plaats is de Commissie van mening dat een toekenning van schadevergoeding ten gunste van Arfea ter compensatie van de lasten die voortvloeien uit het vermeend eenzijdig opleggen van ODV's door de Italiaanse autoriteiten in strijd zou zijn met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag.

(109)

Een dergelijke toekenning zou namelijk tot exact hetzelfde resultaat voor Arfea leiden als een toekenning van compensatie voor de openbare dienst voor de onderzochte periode, ondanks het feit dat de concessieovereenkomsten inzake de diensten in kwestie niet vrijgesteld waren van de voorafgaande aanmelding en niet voldeden aan de materiële voorschriften van Verordening (EEG) nr. 1191/69 of Verordening (EG) nr. 1370/2007, zoals hierboven aangetoond.

(110)

De mogelijkheid om in een dergelijk geval schadevergoeding toe te kennen zou dus feitelijk betekenen dat de regels inzake staatssteun en de door de wetgever van de Unie vastgelegde voorwaarden op grond waarvan bevoegde instanties bij het opleggen van ODV's exploitanten van openbare diensten compenseren voor de kosten die zij hebben gemaakt bij het nakomen van ODV's, zouden kunnen worden omzeild. Een toekenning van schadevergoeding ter waarde van de steunbedragen waarvan toekenning was voorgenomen, zou dan ook een indirecte toekenning van staatssteun vormen, die onwettig is en onverenigbaar met de interne markt (26). Zoals hierboven opgemerkt, heeft het Gerecht verduidelijkt dat in dergelijke omstandigheden staatssteunregels niet omzeild kunnen worden enkel en alleen omdat de maatregel in kwestie zou bestaan uit de toekenning van schadevergoeding (27).

(111)

De Commissie is daarom van mening dat het arrest van de administratieve regionale rechtbank geen toekenning van schadevergoeding vormt voor door Arfea geleden schade als gevolg van een onrechtmatige daad of andere handeling van de nationale autoriteiten, maar veeleer de toekenning van onwettige en onverenigbare overheidssteun, die krachtens artikel 107, lid 1, van het Verdrag verboden is.

(112)

In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie dat de niet-aangemelde maatregel staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag die onverenigbaar is met de interne markt.

7.   TERUGVORDERING VAN DE STEUN

(113)

Krachtens het Verdrag en de vaste rechtspraak van het Hof, is de Commissie bevoegd te beslissen dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel moet intrekken of wijzigen wanneer zij heeft vastgesteld dat deze onverenigbaar is met de interne markt (28). Het Hof heeft verder steeds geoordeeld dat de verplichting van een lidstaat om steun die door de Commissie als onverenigbaar met de interne markt wordt beschouwd, ongedaan te maken, bedoeld is om de vroegere toestand te herstellen (29).

(114)

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat deze doelstelling is bereikt zodra de begunstigde de onrechtmatig toegekende steun heeft terugbetaald, waardoor hij het marktvoordeel verliest dat hij ten opzichte van zijn concurrenten genoot en de toestand van vóór de steunverlening wordt hersteld (30).

(115)

Overeenkomstig de jurisprudentie is in artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1589 (31) van de Raad het volgende bepaald: „Indien negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun besluit de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen […].”.

(116)

Dus gezien het feit dat de maatregelen in kwestie uitgevoerd zijn in strijd met artikel 108 van het Verdrag, en beschouwd moeten worden als onrechtmatige en onverenigbare steun, moeten zij teruggevorderd worden om de situatie die voorafgaand aan de toekenning ervan op de markt bestond, te herstellen. De terugvordering moet de periode bestrijken vanaf de datum waarop de begunstigde het voordeel heeft verkregen, d.w.z. waarop de steun hem ter beschikking werd gesteld (namelijk op 7 februari 2014), tot de datum waarop de steun daadwerkelijk is terugbetaald, en de teruggevorderde bedragen moeten worden vermeerderd met de tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling verschuldigde rente,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door de Italiaanse Republiek in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan Arfea toegekende staatssteun ten bedrage van 1 299 594 EUR is onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

1.   De Italiaanse Republiek vordert de in artikel 1 bedoelde steun van de begunstigde terug.

2.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf 7 februari 2014 tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (32) en Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie (33) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004.

4.   De Italiaanse Republiek schorst alle uitstaande betalingen van de in artikel 1 bedoelde steun vanaf de datum van vaststelling van dit besluit..

Artikel 3

1.   De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   De Italiaanse Republiek legt dit besluit ten uitvoer binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan.

Artikel 4

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt de Italiaanse Republiek de volgende informatie aan de Commissie:

a)

het totale van de begunstigde terug te vorderen bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente);

b)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigde gelast werd tot terugbetaling van de steun.

2.   De Italiaanse Republiek houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang die bij de nationale maatregelen ter uitvoering van dit besluit wordt gemaakt, totdat de in het artikel 1 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Zij verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld informatie over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Tevens verstrekt zij uitvoerige informatie over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en rente.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 10 juni 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 219 van 3.7.2015, blz. 12.

(2)  Zie voetnoot [1].

(3)  Legge 10 aprile 1981, n. 151 Legge quadro per l'ordinamento, la ristrutturazione ed il potenziamento dei trasporti pubblici locali. Istituzione del Fondo nazionale per il ripiano dei disavanzi di esercizio e per gli investimenti nel settore (GU nr. 113 del 24.4.1981), beschikbaar op: http://www.normattiva.it/uri-res/N2Ls?urn:nir:stato:legge:1981-04-10;151

(4)  Legge regionale 23 luglio 1982, n. 16. Interventi finanziari della Regione nel settore del trasporto pubblico di persone (B.U. 28 luglio 1982, n. 30), beschikbaar op: http://arianna.consiglioregionale.piemonte.it/base/leggi/l1982016.html

(5)  Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156 van 28.6.1969, blz. 1).

(6)  Sentenza n. 5043 van 28 augustus 2006.

(7)  Zaak C-280/00 Altmark Trans/ Regierungsprasidium Magdeburg EU:C:2003:415.

(8)  Zie de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).

(9)  Volgens punt 2 van de bijlage, „moeten de effecten worden beoordeeld door de situatie waarin de openbare dienst verplichting wordt vervuld te vergelijken met de situatie die zich zou hebben voorgedaan als de verplichting niet zou zijn vervuld. De bevoegde instantie berekent het netto financiële effect aan de hand van de volgende formule:

kosten gegenereerd in verband met een openbare dienst verplichting of een pakket openbaredienstverplichtingen die door een bevoegde autoriteit/bevoegde autoriteiten opgelegd is en in een contract en/of een algemene regel vastgelegd is,

minus de positieve effecten die worden gegenereerd binnen het netwerk waarop de betrokken openbare dienst verplichting rust,

minus de ontvangsten uit de vervoertarieven of enige andere ontvangsten die bij de nakoming van de betrokken openbare dienst verplichting(en) worden gegenereerd,

plus een redelijke winst,

is het netto financiële effect”.

(10)  Het kaderbesluit 1984 stelde de niveaus vast van „standaardkosten” voor bussen en tramdiensten voor de stad Turijn en voor andere gemeenten in Piëmont, en maakte voorts onderscheid tussen lijnen op vlak land en berglijnen. Artikel 1 bepaalt dat standaardkosten vastgesteld werden op basis van criteria van behoedzaam en strikt beheer, ook rekening houdend met de kwaliteit van de dienstverlening en de geografische omstandigheden. Volgens artikel 4 is het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van standaardkosten op de kilometers die door de dienstverlener geleverd zijn, het maximaal toelaatbare niveau overheidsbijdragen per jaar is, tenzij de werkelijke kosten die door de dienstverlener gemaakt zijn lager waren dan de standaardkosten. Als dit het geval was, zouden de overheidsbijdragen toegekend moeten worden op basis van de werkelijke kosten van de dienstverlener.

(11)  Zaak C-527/12 Commissie tegen Duitsland EU: C: 2014: 2193, punt 56, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook zaak C-119/05 Lucchini EU:C:2007:434, punt 59.

(12)  Zaak T-17/02, Fred Olsen [2005] ECR II-2031, punt 216; Zaak T-289/03 BUPA ea tegen Commissie [2008] ECR II-81, punten 166-169 en 172.

(13)  Zaak C-280/00 Altmark Trans/Regierungsprasidium Magdeburg EU:C:2003:415, punt 91.

(14)  Zaak T 157/01 Danske Busvognmænd [2004] EU:T:2004:76, punten 77, 78 en 79.

(15)  Zaak T-15/14, Simet SpA/Commissie, punt 163.

(16)  Zaak T-15/14, Simet SpA/Commissie, punt 159.

(17)  Zaak 156/77, Commissie/België, EU:C:1978:180, punt 10.

(18)  Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad van 4 juni 1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 130 van 15.6.1970, blz. 1).

(19)  C 303/13 P Commissie/Andersen, punt 55

(20)  Bijvoorbeeld, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking.

(21)  Gevoegde zaken 106 tot en met 120/87, Asteris ea tegen Griekenland en de EEG-EU: C: 1988: 457.

(22)  Zie beschikking van de Commissie van 16 juni 2004 betreffende de Nederlandse hulp ten gunste van Akzo-Nobel om chloortransport te beperken (zaak N 304/2003), beknopte bekendmaking in het PB C 81, 2.4.2005, blz. 4; zie ook de beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de Nederlandse steun voor verhuizing van autodemontagebedrijf Steenbergen (zaak N 575/2005), samenvatting in PB C 80, 13.4.2007, blz. 1

(23)  Zaak C-119/05 Lucchini EU:C:2007:434, punt 59.

(24)  Ibid., punt 61.

(25)  Zaak T-15/14, Simet SpA/Commissie, punten 102-103

(26)  Advies uitgebracht op 28 April 2005 in gevoegde zaken C-346/03 en C-529/03 Atzori EU:C:2005:256, punt 198

(27)  Zaak T-15/14, Simet SpA/Commissie, punt 102-103

Zie ook de jurisprudentie van het Gerecht over vrijwaringsclausules voor de terugvordering van staatssteun:

Zaak T-384/08 Elliniki Nafpigokataskevastiki AE Chartofylakeiou v EU:T:2011:650 van de Commissie, en zaak T-565/08 Corsica Ferries v EU:T:2012:415 van de Commissie, punten 23, 114 en 120 tot 131. Zie ook, met analogische interpretatie, zaak C-111/10 Lucchini EU:C:2013:785, punt 44.

(28)  Zie zaak C-70/72, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1973, blz. 813, punt 13.

(29)  Zie de gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 75.

(30)  Zie zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-03671, punten 64 en 65.

(31)  Verordening van de Raad (EU) 2015/1589 van 13 juli 2015 houdende gedetailleerde regels voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(32)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).

(33)  Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie van 30 januari 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 82 van 25.3.2008, blz. 1).


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/76


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/2085 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2016

tot vaststelling van bepaalde tijdelijke beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in Nederland

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 7851)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 3,

Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aviaire influenza is een virale infectieziekte bij vogels, waaronder pluimvee. Infecties met aviaire-influenzavirussen bij gedomesticeerd pluimvee veroorzaken twee hoofdvormen van de ziekte met een verschillende virulentie. De laagpathogene vorm leidt in de regel slechts tot milde symptomen, terwijl de hoogpathogene vorm bij de meeste pluimveesoorten een zeer hoge sterfte veroorzaakt. Die ziekte kan ernstige gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de pluimveehouderij.

(2)

Aviaire influenza wordt vooral bij vogels aangetroffen, maar onder bepaalde omstandigheden kan de infectie ook bij mensen voorkomen, al is die kans in de regel erg klein.

(3)

Bij een uitbraak van aviaire influenza bestaat het risico dat de ziekteverwekker wordt verspreid naar andere bedrijven waar pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels worden gehouden. Dat kan ertoe leiden dat de ziekte zich van de ene lidstaat naar de andere of naar derde landen verspreidt via de handel in levende vogels en producten daarvan.

(4)

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (3) bevat bepaalde preventieve maatregelen inzake het toezicht op en de vroegtijdige detectie van aviaire influenza alsook de minimale bestrijdingsmaatregelen die bij een uitbraak van aviaire influenza onder pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels moeten worden genomen. Die richtlijn voorziet in de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden bij een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza.

(5)

Nederland heeft de Commissie in kennis gesteld van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in een bedrijf op zijn grondgebied waar pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels worden gehouden en heeft onmiddellijk de vereiste maatregelen krachtens Richtlijn 2005/94/EG genomen, waaronder de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden.

(6)

De Commissie heeft die maatregelen in samenwerking met Nederland bestudeerd en heeft geconstateerd dat de grenzen van de door de bevoegde autoriteit in die lidstaat ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden op voldoende afstand liggen van het bedrijf waar de uitbraak is bevestigd.

(7)

Om te voorkomen dat de handel in de Unie onnodig wordt verstoord en om te vermijden dat derde landen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen opwerpen, moeten de in Nederland ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden met betrekking tot hoogpathogene aviaire influenza snel op het niveau van de Unie worden omschreven.

(8)

Dienovereenkomstig moeten, in afwachting van de volgende vergadering van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, de beschermings- en toezichtsgebieden in Nederland, waarin de veterinaire bestrijdingsmaatregelen van Richtlijn 2005/94/EG worden toegepast, in de bijlage bij dit besluit worden vastgesteld, tezamen met de duur van die regionalisering.

(9)

Dit besluit moet opnieuw worden bekeken tijdens de volgende vergadering van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Nederland ziet erop toe dat de overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2005/94/EG ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden ten minste de gebieden omvatten die in de delen A en B van de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen.

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 december 2016.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 28 november 2016.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(2)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(3)  Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16).


BIJLAGE

DEEL A

Beschermingsgebied als bedoeld in artikel 1:

ISO-landencode

Lidstaat

Naam

NL

Nederland

Gebied omvattende:

Biddinghuizen

Vanaf kruising Swifterweg (N710) met Hoge Vaart (water), Hoge Vaart volgen in noordoostelijke richting tot aan Oosterwoldertocht (water).

Oosterwoldertocht volgen in zuidoostelijke richting tot aan Elburgerweg (N309).

Elburgerweg (N309) volgen tot aan de brug in Flevoweg over het Veluwemeer.

Veluwemeer volgen in zuidwestelijke richting tot aan Bremerbergweg (N708).

Bremerbergweg (N708) volgen in noodwestelijke richting overgaand in Oldebroekerweg tot aan Swifterweg (N710).

Swifterweg (N710)volgen in noordelijke richting tot aan Hoge Vaart (water).

DEEL B

Toezichtsgebied als bedoeld in artikel 1:

ISO-landencode

Lidstaat

Naam

NL

Nederland

Gebied omvattende:

Biddinghuizen

Vanaf Knardijk N302 in Harderwijk de N302 volgen in noordwestelijke richting tot aan de N305.

Bij splitsing de N305 volgen in noordelijke richting tot aan N302.

De N302 volgen tot Vleetweg.

De Vleetweg volgen tot aan de Kuilweg.

De Kuilweg volgen tot aan de Rietweg.

De Rietweg volgen in noordoostelijke richting tot aan de Larserringweg.

De Larserringweg volgen in noordelijke richting tot de Zeeasterweg.

De Zeeasterweg volgen in oostelijke richting tot aan Lisdoddepad.

Lisdoddepad volgen in noordelijke richting tot aan de Dronterweg.

De Dronterweg volgen in oostelijke richting tot aan de Biddingweg (N710).

De Biddingweg (N710) in noordelijke richting volgen tot aan de Elandweg.

De Elandweg volgen in westelijke richting tot aan de Dronterringweg (N307).

Dronterringweg (N307) volgen in zuidoostelijke richting overgaand in Hanzeweg tot aan Drontermeer(Water).

Drontermeer volgen in zuidelijke richting ter hoogte van Buitendijks.

Buitendijks overgaand in Buitendijksweg overgaand in Groote Woldweg volgen tot aan Zwarteweg.

De Zwarteweg in westelijke richting volgen tot aan de Mheneweg Noord.

Mheneweg Noord volgen in zuidelijke richting tot aan de Zuiderzeestraatweg.

Zuiderzeestraatweg in zuidwestelijke richting volgen tot aan de Feithenhofsweg.

Feithenhofsweg volgen in zuidelijke richting tot aan Bovenstraatweg.

Bovenstraatweg in westelijke richting volgen tot aan Laanzichtsweg.

Laanzichtsweg volgen in zuidelijke richting tot aan Bovendwarsweg.

Bovendwarsweg volgen in westelijke richting tot aan de Eperweg (N309).

Eperweg (N309) volgen in zuidelijke richting tot aan autosnelweg A28 (E232).

A28 (E232) volgen in zuidwestelijke richting tot aan Harderwijkerweg (N303).

Harderwijkerweg(N303) volgen in zuidelijke richting tot aan Horsterweg.

Horsterweg volgen in westelijke richting tot aan Oude Nijkerkerweg.

Oude Nijkerkerweg overgaand in Arendlaan volgen in zuidwestelijke richting tot aan Zandkampweg.

Zandkampweg volgen in noordwestelijke richting tot aan Telgterengweg.

Telgterengweg volgen in zuidwestelijke richting tot aan Bulderweg.

Bulderweg volgen in westelijke richting tot aan Nijkerkerweg.

Nijkerkerweg volgen in westelijke richting tot aan Riebroeksesteeg.

Riebroekersteeg volgen in noordelijke/westelijke richting (doodlopend) overstekend A28 tot aan Nuldernauw (water).

Nuldernauw volgen in noordelijke richting overgaand in Wolderwijd (water) tot aan Knardijk (N302).

N302 volgen in noordwestelijke richting tot aan N305.


29.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 321/80


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/2086 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2016

tot vaststelling van bepaalde tijdelijke beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in Zweden

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 7852)

(Slechts de tekst in de Zweedse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 3,

Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aviaire influenza is een virale infectieziekte bij vogels, waaronder pluimvee. Infecties met aviaire-influenzavirussen bij gedomesticeerd pluimvee veroorzaken twee hoofdvormen van de ziekte met een verschillende virulentie. De laagpathogene vorm leidt in de regel slechts tot milde symptomen, terwijl de hoogpathogene vorm bij de meeste pluimveesoorten een zeer hoge sterfte veroorzaakt. Die ziekte kan ernstige gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de pluimveehouderij.

(2)

Aviaire influenza wordt vooral bij vogels aangetroffen, maar onder bepaalde omstandigheden kan de infectie ook bij mensen voorkomen, al is die kans in de regel erg klein.

(3)

Bij een uitbraak van aviaire influenza bestaat het risico dat de ziekteverwekker wordt verspreid naar andere bedrijven waar pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels worden gehouden. Dat kan ertoe leiden dat de ziekte zich van de ene lidstaat naar de andere of naar derde landen verspreidt via de handel in levende vogels en producten daarvan.

(4)

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (3) bevat bepaalde preventieve maatregelen inzake het toezicht op en de vroegtijdige detectie van aviaire influenza alsook de minimale bestrijdingsmaatregelen die bij een uitbraak van aviaire influenza onder pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels moeten worden genomen. Die richtlijn voorziet in de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden bij een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza.

(5)

Zweden heeft de Commissie in kennis gesteld van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in een bedrijf op zijn grondgebied waar pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels worden gehouden en heeft onmiddellijk de krachtens Richtlijn 2005/94/EG vereiste maatregelen genomen, waaronder de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden.

(6)

De Commissie heeft die maatregelen in samenwerking met Zweden bestudeerd en heeft geconstateerd dat de grenzen van de door de bevoegde autoriteit in die lidstaat ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden op voldoende afstand liggen van het bedrijf waar de uitbraak is bevestigd.

(7)

Om te voorkomen dat de handel in de Unie onnodig wordt verstoord en om te vermijden dat derde landen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen opwerpen, moeten de in Zweden ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden met betrekking tot hoogpathogene aviaire influenza snel op het niveau van de Unie worden vastgelegd.

(8)

Dienovereenkomstig moeten, in afwachting van de volgende vergadering van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, de beschermings- en toezichtsgebieden in Zweden, waarin de veterinaire bestrijdingsmaatregelen van Richtlijn 2005/94/EG worden toegepast, in de bijlage bij dit besluit worden vastgesteld, tezamen met de duur van die regionalisering.

(9)

Dit besluit moet opnieuw worden bekeken tijdens de volgende vergadering van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Zweden ziet erop toe dat de overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2005/94/EG ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden ten minste de gebieden omvatten die in de delen A en B van de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen.

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 december 2016.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Zweden.

Gedaan te Brussel, 28 november 2016.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(2)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(3)  Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16).


BIJLAGE

DEEL A

Beschermingsgebied als bedoeld in artikel 1:

ISO-landencode

Lidstaat

Naam

SE

Zweden

Gebied omvattende:

De delen van de gemeente Helsingborg (ADNS-code 01200) binnen een straal van 3 km rond het punt met WGS84 (dec.) —coördinaten N56,053495 en E12,848939.

DEEL B

Toezichtsgebied als bedoeld in artikel 1:

ISO-landencode

Lidstaat

Naam

SE

Zweden

Gebied omvattende:

Het gebied van de delen van de gemeenten Helsingborg, Ängelholm, Bjuv en Åstorp (ADNS-code 01200) buiten het hierboven beschreven beschermingsgebied en binnen een straal van 10 km rond het punt met WGS84 (dec.) — coördinaten N56,053495 en E12,848939.