ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 320

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
26 november 2016


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2071 van de Commissie van 22 september 2016 tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad voor wat betreft de methoden voor de monitoring van de kooldioxide-emissies en de regels voor het monitoren van andere relevante informatie ( 1 )

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2072 van de Commissie van 22 september 2016 betreffende de verificatieactiviteiten en accreditatie van verificateurs krachtens Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer ( 1 )

5

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2073 van de Commissie van 23 november 2016 inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2016

25

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2074 van de Commissie van 25 november 2016 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 37/2010 wat de stof aluminiumsalicylaat, basisch, betreft ( 1 )

29

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2075 van de Commissie van 25 november 2016 inzake de toewijzing aan Spanje van extra zeedagen in de ICES-sectoren VIIIc en IXa, met uitzondering van de Golf van Cádiz

32

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2076 van de Commissie van 25 november 2016 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

34

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2016/2077 van de Raad van 17 oktober 2016 betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) moet worden ingenomen tijdens de 70e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu en de 97e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie, met betrekking tot de vaststelling van de wijzigingen van bijlage VI bij Marpol, van SOLAS-voorschrift II-1, SOLAS-voorschriften III/1.4, III/30 en III/37, SOLAS-voorschriften II-2/1 en II-2/10, SOLAS-voorschrift II-1/3-12, van het STCW-verdrag en de STCW-code, van de Code inzake brandveiligheidssystemen en van de ESP-code 2011

36

 

*

Besluit (EU) 2016/2078 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende steunmaatregel SA.41617 — 2015/C (ex SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Nederland ten gunste van profvoetbalclub NEC in Nijmegen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4048)  ( 1 )

40

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Besluit (EU) 2016/1970 van de Raad van 29 september 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds ( PB L 304 van 11.11.2016 )

52

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2071 VAN DE COMMISSIE

van 22 september 2016

tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad voor wat betreft de methoden voor de monitoring van de kooldioxide-emissies en de regels voor het monitoren van andere relevante informatie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (1), met name artikel 5, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EU) 2015/757 zijn regels vastgesteld voor de nauwkeurige monitoring, rapportage en verificatie van kooldioxide-emissies (CO2-emissies) en van andere relevante informatie van schepen die aankomen in, zich bevinden binnen of vertrekken uit havens die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen, teneinde op kosteneffectieve wijze de vermindering van CO2-emissies door maritiem vervoer te bevorderen.

(2)

Bijlage I bij Verordening (EU) 2015/757 bevat de methoden voor de monitoring van CO2-emissies op basis van het brandstofverbruik. Bijlage II bij Verordening (EU) 2015/757 bevat de regels voor de „monitoring van andere relevante informatie”.

(3)

In deel A van bijlage I bij Verordening (EU) 2015/757 is bepaald dat CO2-emissies moeten worden berekend door vermenigvuldiging van de emissiefactoren en het brandstofverbruik dat is bepaald door de monitoringmethoden A (BLN en periodieke inventarisaties van de brandstoftanks), B (monitoring van de bunkerbrandstoftanks aan boord) en C (stroommeters voor de toepasselijke verbrandingsprocessen) in deel B van die bijlage. De IMO Resolutie (2) over richtsnoeren betreffende de berekeningsmethode van de Energy Efficiency Design Index voor nieuwe schepen stelt een reeks standaardwaarden vast voor emissiefactoren voor standaardbrandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen. Deze standaardwaarden kunnen worden gebruikt voor de berekening van de CO2-emissies door de scheepvaart. Door schepen deze standaardwaarden te laten toepassen om hun CO2-emissies te monitoren en er verslag over uit te brengen overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2015/757 wordt zowel een gerichte regelgevende benadering als een geharmoniseerde uitvoering gewaarborgd.

(4)

Monitoringmethoden A, B en C bepalen de hoeveelheid getankte brandstof (bunkeren) of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks (omzetting van volume naar massa) met behulp van reële brandstofdichtheidwaarden. Overeenkomstig bijlage I, deel B, punt 2, vijfde alinea, onder c), kunnen maatschappijen die methode B gebruiken de reële dichtheid bepalen op basis van de dichtheid die gemeten is in een test die door een geaccrediteerd brandstoflaboratorium werd uitgevoerd, indien beschikbaar. Door die mogelijkheid uit te breiden naar maatschappijen die gebruikmaken van monitoringmethoden A en C zou de geharmoniseerde uitvoering van deze drie monitoringmethoden overeenkomstig ISO-norm 3675:1998 (3) worden gewaarborgd. Het zou ook ten volle de gangbare sectorpraktijken weerspiegelen en de vergelijkbaarheid verhogen van het brandstofverbruik dat middels de drie betrokken methoden gemonitord wordt.

(5)

De benadering waarbij het schip gevolgd wordt van aanlegplaats tot aanlegplaats zou voor meer duidelijkheid en een geharmoniseerde aanpak zorgen voor wat betreft het exacte begin- en eindpunt van reizen. Dit zou de gangbare sectorpraktijken weerspiegelen en de parameters verfijnen die worden gebruikt voor de monitoring van de op zee doorgebrachte tijd en de afgelegde afstand, zoals aangegeven in bijlage II, deel A, punt 1, onder a) en b), van Verordening (EU) 2015/757.

(6)

Door de richtsnoeren van de IMO voor het vrijwillige gebruik van de Energy Efficiency Operational Indicator van het schip (4) en CEN-norm EN 16258 (2012) (5) hebben roroschepen de mogelijkheid om de vervoerde vracht te monitoren en er verslag over uit te brengen op basis van de feitelijke massa van de vracht. Door deze aanvullende parameter toe te voegen aan de lijst in bijlage II, deel A, punt 1, onder e), van Verordening (EU) 2015/757, zouden de gangbare sectorpraktijken beter worden weerspiegeld, waardoor de monitoring ook zou worden vergemakkelijkt.

(7)

Overeenkomstig de gangbare praktijk van de Commissie om deskundigen te raadplegen tijdens de voorbereidingsfase van gedelegeerde handelingen, werd onder auspiciën van het European Sustainable Shipping Forum (ESSF) een MRV-subgroep voor het monitoren van de scheepvaart opgericht waarin deskundigen van de lidstaten, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld werden samengebracht. De subgroep bracht een aantal internationale en Europese normen, internationale voorschriften en wetenschappelijke en technische ontwikkelingen in kaart en adviseerde om deze binnen het toepassingsgebied van deze verordening te brengen. De ontwerpaanbevelingen van de subgroep over deze aspecten werden op 28 juni 2016 goedgekeurd door de plenaire vergadering van het ESSF.

(8)

De bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2015/757 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2015/757 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 september 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55.

(2)  MEPC 245 (66) 2014.

(3)  ISO 3675:1998 Ruwe aardolie en vloeibare aardolieproducten — Laboratoriumbepaling van de dichtheid — Areometermethode.

(4)  MEPC.1/Circ.684 IMO Guidelines for voluntary use of the ship Energy Efficiency Operational Indicator.

(5)  Methode voor berekening en verklaring omtrent energieverbruik en broeikasgasemissies in vervoersdiensten (goederen en passagiersvervoer).


BIJLAGE

De bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2015/757 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

deel A wordt vervangen door:

„A.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES (ARTIKEL 9)

Bij de berekening van de CO2-emissies passen maatschappijen de volgende formule toe:

Brandstofverbruik × emissiefactor

Het brandstofverbruik omvat de brandstof verbruikt door hoofdmotoren, hulpmotoren, gasturbines, boilers en generatoren van inerte gassen.

Het brandstofverbruik binnen havens op de aanlegplaats wordt afzonderlijk berekend.

De volgende standaardwaarden voor de emissiefactoren van brandstoffen aan boord worden toegepast:

Brandstoftype

Referentie

Emissiefactor (t-CO2/t-fuel)

1.

Diesel/gasolie

ISO 8217 rangen DMX tot en met DMB

3,206

2.

Lichte stookolie (LFO)

ISO 8217 rangen RMA tot en met RMD

3,151

3.

Zware stookolie (HFO)

ISO 8217 rangen RME tot en met RMK

3,114

4.

Vloeibaar petroleumgas (lpg)

Propaan

3,000

Butaan

3,030

5.

Vloeibaar aardgas (LNG)

 

2,750

6.

Methanol

 

1,375

7.

Ethanol

 

1,913

Op biobrandstoffen, alternatieve niet-fossiele brandstoffen en andere brandstoffen waarvoor geen standaardwaarden zijn vastgelegd, worden adequate emissiefactoren toegepast.”;

b)

deel B wordt als volgt gewijzigd:

i)

de tekst van punt 1, vijfde alinea, onder b), wordt vervangen door:

„b)

de dichtheid die door de brandstofleverancier bij het tanken van de brandstof wordt gemeten en op de brandstoffactuur of BLN wordt vastgelegd;”;

ii)

aan punt 1, vijfde alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

„c)

de dichtheid die tijdens een testanalyse in een geaccrediteerd laboratorium voor het testen van brandstof wordt gemeten, indien beschikbaar.”;

iii)

de tekst van punt 3, vierde alinea, onder b), wordt vervangen door:

„b)

de dichtheid die door de brandstofleverancier bij het tanken van de brandstof wordt gemeten en op de brandstoffactuur of BLN wordt vastgelegd;”;

iv)

aan punt 3, vierde alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

„c)

de dichtheid die tijdens een testanalyse in een geaccrediteerd laboratorium voor het testen van brandstof wordt gemeten, indien beschikbaar.”.

2)

Deel A, punt 1, van bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt a) wordt de eerste zin vervangen door:

„De datum en het uur van vertrek van de aanlegplaats en de aankomst op de ligplaats worden genoteerd aan de hand van Greenwich Mean Time (GMT/UTC);”;

b)

in punt b) wordt de laatste zin vervangen door:

„De afgelegde afstand wordt bepaald van de aanlegplaats van de haven van vertrek tot de aanlegplaats van de haven van aankomst en wordt uitgedrukt in zeemijlen;”;

c)

in punt e) wordt de eerste alinea vervangen door:

„Voor roroschepen wordt de vervoerde vracht gedefinieerd als de massa van vracht aan boord, bepaald op basis van de werkelijke massa of als het aantal vrachteenheden (vrachtwagens, personenauto's enz.) of het aantal gebruikte laanmeters vermenigvuldigd met standaardwaarden voor het gewicht ervan.”.


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/5


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2072 VAN DE COMMISSIE

van 22 september 2016

betreffende de verificatieactiviteiten en accreditatie van verificateurs krachtens Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (1), en met name artikel 15, lid 5, en artikel 16, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 15, lid 5, en artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) 2015/757 is bepaald dat de Commissie bevoegd is om gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de regels voor verificatieactiviteiten en voor de accreditatiemethoden voor verificateurs nader worden bepaald. Aangezien er tussen deze activiteiten en methoden een wezenlijk verband bestaat, worden in deze verordening beide rechtsgrondslagen gehanteerd.

(2)

Voor de uitvoering van artikel 15, lid 5, van Verordening (EU) 2015/757 is een algemeen regelgevend kader noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de beoordeling van de monitoringplannen en de verificatie van overeenkomstig die verordening vastgestelde emissieverslagen op geharmoniseerde wijze worden uitgevoerd door verificateurs die de technische bekwaamheid bezitten om de aan hen toevertrouwde taken op onafhankelijke en onpartijdige wijze te verrichten.

(3)

Bij de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) 2015/757 is het noodzakelijk dat voor synergie wordt gezorgd tussen het bij Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) vastgestelde uitgebreide kader voor accreditatie en de specifieke kenmerken van verificatie- en accreditatieactiviteiten die van toepassing zijn op CO2-emissies afkomstig uit de zeescheepvaartsector. Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) 2015/757 moet Verordening (EG) nr. 765/2008 van toepassing zijn op aspecten van de accreditatie van verificateurs die niet onder Verordening (EU) 2015/757 vallen.

(4)

Om te garanderen dat de gerapporteerde gegevens solide en betrouwbaar zijn, is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de verificatie door onafhankelijke en bekwame verificateurs wordt uitgevoerd. Het systeem van verificatie en accreditatie moet onnodige overlapping vermijden van procedures en organisaties die al op grond van andere wetgevingsinstrumenten van de Unie zijn vastgesteld, aangezien een dergelijke overlapping een extra belasting voor de lidstaten of marktexploitanten zou betekenen. Daarom moeten de beste praktijken die voortvloeien uit de toepassing van de geharmoniseerde normen die op basis van een door de Commissie verstrekte opdracht door het Europees Comité voor normalisatie zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) (zoals de normen betreffende vereisten voor instanties voor broeikasgasvalidaties en -controles voor gebruik bij accreditatie of andere vormen van erkenning, en de normen betreffende algemene verplichtingen voor accreditatie-instanties die conformiteitsbeoordelingsorganen accrediteren, waarvan de referenties zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie), document EA-6/03 en andere technische documenten die door de Europese samenwerking voor accreditatie zijn ontwikkeld, als uitgangspunt worden genomen.

(5)

Geharmoniseerde regels voor de beoordeling van monitoringplannen, de verificatie van emissieverslagen en de afgifte van conformiteitsdocumenten door verificateurs moeten de verantwoordelijkheden en activiteiten van de verificateurs duidelijk omlijnen.

(6)

Wanneer verificateurs een monitoringplan beoordelen, moeten zij een aantal activiteiten uitvoeren om de volledigheid, relevantie en conformiteit van de door de betrokken maatschappij ingediende informatie te evalueren met betrekking tot het monitoring- en rapportageproces van het schip, om te kunnen concluderen of het plan in overeenstemming is met Verordening (EU) 2015/757.

(7)

Krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927 van de Commissie (4) kunnen maatschappijen bij het indienen van het monitoringplan van het schip verwijzen naar informatie over bestaande procedures en controles van het schip die vallen onder de geharmoniseerde normen voor kwaliteit, milieu en energiebeheer (zoals EN ISO 9001:2015, EN ISO 14001:2015, EN ISO 50001:2011), de Internationale Veiligheidsmanagementcode (ISM-code) (5) of het Ship Energy Efficiency Management Plan (SEEMP) (6). Met het oog op een gestroomlijnde aanpak moeten verificateurs deze, voor zover zij relevant zijn voor de monitoring en rapportage van gegevens op grond van Verordening (EU) 2015/757 en deze verordening, in acht kunnen nemen.

(8)

Het is van essentieel belang dat in alle fasen van het verificatieproces documenten en relevante informatie worden uitgewisseld tussen maatschappijen en verificateurs, met name bij de beoordeling van het monitoringplan, de uitvoering van de risicobeoordeling en de verificatie van het emissieverslag. Er moeten geharmoniseerde vereisten worden vastgesteld voor het verstrekken van informatie en documenten die aan de verificateur beschikbaar moeten worden gesteld alvorens hij met de verificatieactiviteiten begint en op andere tijdstippen in de loop van de verificatie.

(9)

De verificateur moet bij de verificatie van het emissieverslag een risicogebaseerde aanpak hanteren overeenkomstig artikel 15, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) 2015/757. Een belangrijk onderdeel van het verificatieproces is een analyse van de kans dat gerapporteerde gegevens materiële onjuistheden bevatten; die analyse bepaalt bovendien hoe de verificateur de verificatieactiviteiten moet uitvoeren.

(10)

Elk onderdeel van het verificatieproces voor emissieverslagen, waaronder bezoeken ter plaatse, staat in nauw verband met de resultaten van de risicoanalyse van onjuistheden. In het licht van de tijdens de verificatie verkregen bevindingen en informatie moet de verificateur verplicht worden een of meer activiteiten in het verificatieproces aan te passen zodat kan worden voldaan aan de vereisten inzake de redelijke mate van zekerheid.

(11)

Om te zorgen voor consistentie en vergelijkbaarheid van de gemonitorde gegevens in de tijd overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2015/757, moet de verificateur het monitoringplan dat als bevredigend is beoordeeld als uitgangspunt nemen bij het verifiëren van het emissieverslag van een schip. De verificateur moet beoordelen of het plan en de vereiste procedures correct zijn uitgevoerd. Hij stelt de maatschappij in kennis van alle gevallen van non-conformiteit en alle onjuistheden die hij vaststelt. De verificateur rapporteert niet-gecorrigeerde onjuistheden die tot materiële fouten leiden in een verificatieverslag waarin wordt verklaard dat het emissieverslag niet in overeenstemming is met Verordening (EU) 2015/757 noch met deze verordening.

(12)

Alle activiteiten in het verificatieproces van het emissieverslag zijn onderling verbonden en moeten worden besloten met een verificatieverslag dat een verklaring bevat over de resultaten van de verificatie. De mate van zekerheid moet afhangen van de grondigheid en gedetailleerdheid van de verificatieactiviteiten en de formulering van de verificatieverklaring. Geharmoniseerde vereisten voor de uitvoering van verificatieactiviteiten en voor de verificatieverslagen moeten ervoor zorgen dat alle verificateurs dezelfde normen toepassen.

(13)

Verificatieactiviteiten, waaronder de beoordeling van monitoringplannen en de verificatie van emissieverslagen, moeten door bekwame verificateurs en personeelsleden worden uitgevoerd. Om te garanderen dat de betrokken personeelsleden bekwaam zijn om de hun toevertrouwde taken uit te voeren, moeten verificateurs interne processen uitwerken en deze voortdurend verbeteren. De criteria om te bepalen of een verificateur bekwaam is, moeten in alle lidstaten dezelfde zijn; bovendien moeten ze verifieerbaar, objectief en transparant zijn.

(14)

Om een hoog kwaliteitsniveau van de verificatieactiviteiten te bevorderen, moeten geharmoniseerde normen worden vastgesteld om te bepalen of een verificateur bekwaam, onafhankelijk en onpartijdig is, en dus gekwalificeerd is om de vereiste activiteiten uit te voeren.

(15)

Er moet een algemeen regelgevingskader worden vastgesteld voor de accreditatie van juridische entiteiten zodat verificateurs over de technische bekwaamheid beschikken om de hun toevertrouwde taken op onafhankelijke en onpartijdige wijze uit te voeren in overeenstemming met de vereisten en beginselen van Verordening (EU) 2015/757, Verordening (EG) nr. 765/2008 en deze verordening.

(16)

Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) 2015/757 moeten de artikelen 4 tot en met 12 van Verordening (EG) nr. 765/2008 van toepassing zijn op de algemene beginselen en vereisten voor nationale accreditatie-instanties.

(17)

Overeenkomstig de gangbare praktijk van de Commissie om deskundigen te raadplegen tijdens de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, is onder auspiciën van het European Sustainable Shipping Forum (ESSF) een MRV-subgroep voor de verificatie en accreditatie van de scheepvaart opgericht waarin deskundigen van de lidstaten, het bedrijfsleven en andere relevante organisaties, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, zijn samengebracht. De subgroep heeft aanbevolen een aantal elementen binnen het toepassingsgebied van deze verordening te brengen. De plenaire vergadering van het ESSF heeft haar ontwerpaanbevelingen voor die aspecten op 28 juni 2016 goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening bevat de bepalingen betreffende de beoordeling van monitoringplannen en de verificatie van emissieverslagen. Zij bevat tevens de vereisten op het vlak van bekwaamheden en procedures.

Deze verordening stelt vereisten vast voor de accreditatie van en het toezicht op verificateurs door nationale accreditatie-instanties krachtens Verordening (EG) nr. 765/2008.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„accreditatie”: een formele verklaring van een nationale accreditatie-instantie dat een verificateur aan de vereisten van de geharmoniseerde normen in de zin van artikel 2, lid 9, van Verordening (EG) nr. 765/2008 en aan de in deze verordening vastgestelde vereisten voldoet, en dat hij derhalve gekwalificeerd is om de verificatieactiviteiten uit te voeren krachtens hoofdstuk II;

2.

„non-conformiteit” heeft een van de volgende betekenissen:

a)

met betrekking tot de beoordeling van een monitoringplan, dat het plan niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 6 en 7 van Verordening (EU) 2015/757 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927;

b)

met betrekking tot de verificatie van een emissieverslag, dat de CO2-emissies en andere relevante informatie niet zijn gerapporteerd in overeenstemming met de monitoringmethode als beschreven in het monitoringplan dat door een geaccrediteerd verificateur als bevredigend is beoordeeld;

c)

met betrekking tot accreditatie, elke handeling of omissie van de verificateur die in strijd is met de vereisten van Verordening (EU) 2015/757 en deze verordening;

3.

„redelijke mate van zekerheid”: een hoge maar niet absolute mate van zekerheid, uitdrukkelijk vermeld in een verificatieverklaring ten aanzien van de vraag of het emissieverslag geen materiële onjuistheden bevat;

4.

„materialiteitsniveau”: de kwantitatieve drempel of grenswaarde waarboven onjuistheden, afzonderlijk of in combinatie, door de verificateur als materieel worden beschouwd;

5.

„intrinsiek risico”: de kans op mogelijke materiële onjuistheden (afzonderlijk of in combinatie) van een parameter in het emissieverslag, voordat de mogelijke effecten van gerelateerde controles in acht zijn genomen;

6.

„controlerisico”: de kans op mogelijk materiële onjuistheden (afzonderlijk of in combinatie) van een parameter in het emissieverslag die door het controlesysteem noch zullen worden voorkomen, noch tijdig zullen worden gedetecteerd en gecorrigeerd;

7.

„detectierisico”: het risico dat een verificateur een materiële onjuistheid niet detecteert;

8.

„verificatierisico”: het risico (dat afhangt van het intrinsieke, het controle- en het detectierisico) dat de verificateur een onjuist verificatieadvies uitbrengt wanneer het emissieverslag materiële onjuistheden bevat;

9.

„onjuistheid”: een omissie, verkeerde voorstelling of fout in de gerapporteerde gegevens, met uitzondering van de krachtens Verordening (EU) 2015/757 toelaatbare onzekerheid, en met inachtneming van de door de Commissie over deze kwesties ontwikkelde richtsnoeren;

10.

„materiële onjuistheid”: een onjuistheid die naar oordeel van de verificateur, afzonderlijk of in combinatie met andere onjuistheden, het materialiteitsniveau overschrijdt of op een andere manier effect zou kunnen hebben op de totale gerapporteerde emissies of andere relevante informatie;

11.

„locatie”: met betrekking tot de beoordeling van het monitoringplan of de verificatie van het emissieverslag van een schip, de locatie waar het monitoringproces wordt vastgesteld en beheerd, met inbegrip van locaties waar relevante gegevens en informatie worden gecontroleerd en bewaard;

12.

„interne verificatiedocumentatie”: alle interne documentatie die een verificateur bijhoudt om de activiteiten te kunnen bewijzen en rechtvaardigen die voor de beoordeling van het monitoringplan of de verificatie van een emissieverslag krachtens deze verordening zijn uitgevoerd;

13.

„MRV-auditor voor de scheepvaart”: een individueel lid van een verificatieteam dat verantwoordelijk is voor de beoordeling van een monitoringplan of de verificatie van een emissieverslag;

14.

„onafhankelijk evaluator”: door de verificateur specifiek voor het uitvoeren van interne evaluatieactiviteiten aangewezen persoon die tot dezelfde entiteit behoort, maar geen van de aan evaluatie onderworpen verificatieactiviteiten heeft uitgevoerd;

15.

„technisch deskundige”: een persoon met grondige kennis en deskundigheid op het vlak van een specifiek onderwerp die nodig zijn voor de uitvoering van verificatieactiviteiten zoals bedoeld in hoofdstuk II en van accreditatieactiviteiten zoals bedoeld in de hoofdstukken IV en V;

16.

„beoordelaar”: door een nationale accreditatie-instantie aangewezen persoon om individueel of als lid van een beoordelingsteam een verificateur krachtens deze verordening te beoordelen;

17.

„hoofdbeoordelaar”: een beoordelaar die de algemene verantwoordelijkheid draagt voor de beoordeling van een verificateur krachtens deze verordening.

Artikel 3

Vermoeden van conformiteit

Een verificateur die aantoont dat hij voldoet aan de criteria van de desbetreffende geharmoniseerde normen in de zin van artikel 2, lid 9, van Verordening (EG) nr. 765/2008 of delen daarvan, waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt verondersteld aan de vereisten van de hoofdstukken II en III van deze verordening te voldoen, voor zover de toepasselijke geharmoniseerde normen deze vereisten dekken.

HOOFDSTUK II

VERIFICATIEACTIVITEITEN

AFDELING 1

Beoordeling van monitoringplannen

Artikel 4

Informatieverstrekking door de maatschappijen

1.   Maatschappijen verstrekken aan de verificateur hun monitoringplan van het schip dat volgens het in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927 opgenomen model is opgesteld. Indien het monitoringplan in een andere taal dan het Engels is opgesteld, verstrekken zij een vertaling ervan in het Engels.

2.   Alvorens met de beoordeling van het monitoringplan wordt gestart, verstrekt de maatschappij aan de verificateur eveneens ten minste de volgende informatie:

a)

relevante documentatie of een relevante beschrijving van de installaties van het schip, met inbegrip van de certificaten voor emissiebronnen, de gebruikte stroommeters (indien van toepassing) en in voorkomend geval de buiten het kader van het plan opgestelde en in stand gehouden procedures en processen of stroomschema's waarnaar in het plan wordt verwezen;

b)

in het geval van de in artikel 7, lid 2, onder c) en d), van Verordening (EU) 2015/757 bedoelde wijzigingen van het monitoring- en rapportagesysteem, relevante bijgewerkte versies of nieuwe documenten die een beoordeling van het gewijzigde plan mogelijk maken.

3.   Op verzoek verstrekt de maatschappij alle andere informatie die relevant wordt geacht voor de uitvoering van de beoordeling van het plan.

Artikel 5

Beoordeling van monitoringplannen

1.   Bij het beoordelen van een monitoringplan onderzoekt de verificateur de verklaringen over de volledigheid, nauwkeurigheid, relevantie en conformiteit met Verordening (EU) 2015/757 van de in het monitoringplan verstrekte informatie.

2.   De verificateur doet ten minste het volgende:

a)

hij beoordeelt of de maatschappij het geschikte model voor het monitoringplan heeft gebruikt en of informatie is verstrekt over alle verplichte items waarnaar in bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927 wordt verwezen;

b)

hij verifieert dat alle informatie in het monitoringplan nauwkeurig en volledig is met betrekking tot de emissiebronnen, de aan boord van het schip geïnstalleerde meetapparatuur en de bestaande systemen en procedures voor de monitoring en rapportage van relevante informatie krachtens Verordening (EU) 2015/757;

c)

hij zorgt ervoor dat is voorzien in adequate regelingen voor monitoring indien het schip gebruik wil maken van de vrijstelling van de monitoring van brandstof en CO2-emissies per reis krachtens artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2015/757;

d)

indien van toepassing beoordeelt hij of de door de maatschappij ingediende informatie betreffende elementen, procedures of controles die zijn uitgevoerd als onderdeel van de bestaande beheerssystemen van het schip of die vallen onder de relevante geharmoniseerde normen voor kwaliteit, milieu of beheer, relevant is voor de monitoring van CO2-emissies en andere relevante informatie en rapportage krachtens Verordening (EU) 2015/757 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1928 van de Commissie (7).

3.   Voor de beoordeling van het monitoringplan kan de verificateur een beroep doen op informatiewinning, inspectie van documenten, observatie en andere audittechnieken die geschikt worden geacht.

Artikel 6

Bezoeken ter plaatse

1.   De verificateur voert bezoeken ter plaatse uit om voldoende inzicht te verwerven in de in het monitoringplan beschreven procedures en te valideren dat de daarin verstrekte informatie juist is.

2.   De verificateur bepaalt de locatie of locaties voor het bezoek ter plaatse na inachtneming van de plaats waar de kritische massa van relevante gegevens is opgeslagen, met inbegrip van elektronische of papieren exemplaren van documenten waarvan de originelen op het schip worden bijgehouden, en van de plaats waar gegevensstroomactiviteiten worden uitgevoerd.

3.   Voorts bepaalt de verificateur welke activiteiten moeten worden uitgevoerd en hoeveel tijd nodig is voor het bezoek ter plaatse.

4.   In afwijking van lid 1 kan de verificateur van een bezoek ter plaatse afzien op voorwaarde dat aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

hij heeft voldoende inzicht in de monitoring- en rapportagesystemen van het schip, met inbegrip van het bestaan ervan en de uitvoering en effectieve exploitatie ervan door de maatschappij;

b)

de aard en de complexiteit van het monitoring- en rapportagesysteem zijn van dien aard dat een bezoek ter plaatse niet nodig is;

c)

hij kan alle vereiste informatie op afstand verkrijgen en beoordelen.

5.   Indien de verificateur krachtens lid 4 afziet van een bezoek ter plaatse, motiveert hij in de interne verificatiedocumentatie waarom hij geen bezoek ter plaatse heeft afgelegd.

Artikel 7

Behandeling van non-conformiteiten in het monitoringplan

1.   Wanneer de verificateur in de loop van de beoordeling van het monitoringplan non-conformiteiten constateert, stelt hij de maatschappij hiervan onverwijld in kennis en verzoekt hij dat binnen een voorgesteld tijdschema de nodige correcties worden aangebracht.

2.   De maatschappij corrigeert alle door de verificateur meegedeelde non-conformiteiten en dient bij de verificateur overeenkomstig het overeengekomen tijdschema een herzien monitoringplan in dat de verificateur voor het begin van de verslagperiode kan herbeoordelen.

3.   De verificateur documenteert in de interne verificatiedocumentatie alle non-conformiteiten die in de loop van de beoordeling van het monitoringplan zijn gecorrigeerd en geeft aan dat deze opgelost zijn.

Artikel 8

Onafhankelijke evaluatie van de beoordeling van het monitoringplan

1.   Het verificatieteam dient de interne verificatiedocumentatie en de ontwerpconclusies van de beoordeling van het plan onverwijld en alvorens ze aan de maatschappij mee te delen in bij een aangewezen onafhankelijke evaluator.

2.   De onafhankelijke evaluator voert de evaluatie zodanig uit dat wordt gewaarborgd dat het monitoringplan overeenkomstig deze verordening is beoordeeld en dat de nodige professionaliteit en oordeelkundigheid aan de dag zijn gelegd.

3.   Het toepassingsgebied van de onafhankelijke evaluatie omvat het volledige beoordelingsproces dat in deze afdeling is beschreven en dat in de interne verificatiedocumentatie is opgenomen.

4.   De verificateur neemt de resultaten van de onafhankelijke evaluatie op in de interne verificatiedocumentatie.

Artikel 9

Conclusies van de verificateur over de beoordeling van het monitoringplan

Op basis van de tijdens de beoordeling van het monitoringplan verzamelde informatie stelt de verificateur de maatschappij onverwijld schriftelijk in kennis van de bereikte conclusies en geeft hij aan of het monitoringplan:

a)

als conform Verordening (EU) 2015/757 is beoordeeld;

b)

non-conformiteiten bevat waardoor het niet voldoet aan Verordening (EU) 2015/757.

AFDELING 2

Verificatie van emissieverslagen

Artikel 10

Informatieverstrekking door de maatschappijen

1.   Alvorens met de verificatie van het emissieverslag wordt begonnen, verstrekt de maatschappij de volgende ondersteunende informatie aan de verificateur:

a)

een lijst van de reizen van het betrokken schip tijdens de verslagperiode overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) 2015/757;

b)

in voorkomend geval een exemplaar van het verificatieverslag van het voorgaande jaar, indien de verificateur de verificatie voor dat verslag niet heeft uitgevoerd;

c)

in voorkomend geval een exemplaar van het/de ingediende monitoringplan(nen), met inbegrip van bewijs voor de conclusies van de door een geaccrediteerde verificateur uitgevoerde beoordeling.

2.   Nadat de verificateur de specifieke afdeling(en) of het/de document(en) heeft bepaald die relevant wordt/worden geacht met het oog op de verificatie, verstrekt de maatschappij eveneens de volgende ondersteunende informatie:

a)

exemplaren van het officiële logboek van het schip en van het oliejournaal (indien apart);

b)

exemplaren van de bunkerdocumenten;

c)

exemplaren van de documenten die voor elke reis van het schip tijdens de verslagperiode informatie bevatten over het aantal vervoerde passagiers en de hoeveelheid vervoerde vracht, de afgelegde afstand en de op zee doorgebrachte tijd.

3.   Daarnaast kunnen verificateurs de maatschappij verzoeken om, indien van toepassing op basis van de toegepaste monitoringmethode, de volgende informatie te verstrekken:

a)

een overzicht van het IT-landschap met de gegevensstroom voor het betrokken schip;

b)

bewijs van het onderhoud en de nauwkeurigheid/onzekerheid van de meetapparatuur/stroommeters (bv. meetbrieven);

c)

een uittreksel van de activiteitengegevens van de stroommeters over het brandstofverbruik;

d)

exemplaren van het bewijs van de aflezing van de brandstoftankmeters;

e)

een uittreksel van de activiteitengegevens van rechtstreekse emissiemeetsystemen;

f)

enige andere informatie die voor de verificatie van het emissieverslag relevant is.

4.   Indien een schip van maatschappij verandert, betrachten de betrokken maatschappijen zorgvuldigheid om aan de verificateur de hierboven vermelde ondersteunende documenten of informatie betreffende de onder hun respectieve verantwoordelijkheid afgelegde reizen te verstrekken.

5.   Maatschappijen bewaren de hierboven vermelde informatie voor de perioden die zijn vastgesteld uit hoofde van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen uit 1973 (het Marpol-Verdrag) en het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee uit 1988 (het Solas-Verdrag). In afwachting van de afgifte van het conformiteitsdocument overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2015/757 kan de verificateur om alle in de leden 1, 2 en 3 bedoelde informatie verzoeken.

Artikel 11

Door de verificateurs te verrichten risicoanalyse

1.   Naast de in artikel 15, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) 2015/757 bedoelde elementen detecteert en analyseert de verificateur elk van de volgende elementen:

a)

de intrinsieke risico's;

b)

de controlerisico's;

c)

de detectierisico's.

2.   De verificateur neemt gebieden met een hoger verificatierisico in aanmerking, waaronder ten minste de volgende aspecten: gegevens per reis, brandstofverbruik, CO2-emissies, afgelegde afstand, op zee doorgebrachte tijd, vervoerde vracht en aggregatie van gegevens in het emissieverslag.

3.   De verificateur houdt bij het detecteren en analyseren van de in lid 2 bedoelde aspecten rekening met het bestaan, de volledigheid, nauwkeurigheid, consistentie, transparantie en relevantie van de gerapporteerde informatie.

4.   Zo nodig herziet de verificateur de risicobeoordeling op basis van de in de loop van de verificatie verkregen informatie en past de te verrichten verificatieactiviteiten aan of voert deze opnieuw uit.

Artikel 12

Verificatieplan

De verificateur stelt een verificatieplan op op basis van de tijdens de risicobeoordeling verkregen informatie en geïdentificeerde risico's. Het verificatieplan bevat ten minste:

a)

een verificatieprogramma waarin de aard en het toepassingsgebied van de verificatieactiviteiten worden beschreven, alsook het tijdstip en de manier waarop deze activiteiten moeten worden uitgevoerd;

b)

een gegevensbemonsteringsplan waarin het toepassingsgebied en de methoden worden uiteengezet voor de gegevensbemonstering van de meetgegevens die ten grondslag liggen aan de geaggregeerde CO2-emissies, het brandstofverbruik of andere relevante informatie in het emissieverslag.

Artikel 13

Verificatieactiviteiten betreffende het emissieverslag

1.   De verificateur voert het verificatieplan uit en verifieert op basis van de risicobeoordeling of de monitoring- en rapportagesystemen zoals beschreven in het monitoringplan dat als bevredigend is beoordeeld, in de praktijk bestaan en naar behoren zijn uitgevoerd.

Daartoe overweegt de verificateur om ten minste de volgende soorten procedures uit te voeren:

a)

informatiewinning bij de betrokken personeelsleden,

b)

documentinspectie,

c)

procedures voor observatie en walkthrough.

2.   In voorkomend geval controleert de verificateur of de in het monitoringplan beschreven interne controleactiviteiten effectief zijn uitgevoerd. Met het oog daarop kan hij overwegen om de effectiviteit van de gedocumenteerde controles op basis van een monster te toetsen.

Artikel 14

Verificatie van de gerapporteerde gegevens

1.   De verificateur verifieert de in het emissieverslag gerapporteerde gegevens door ze grondig te toetsen, waarbij hij ze onder andere terugvoert tot de primaire gegevensbron; ze te vergelijken met externe gegevensbronnen, met inbegrip van de traceergegevens van het schip; aansluitingen uit te voeren; de drempels met betrekking tot gepaste gegevens te controleren en herberekeningen uit te voeren.

2.   Als onderdeel van de in lid 1 bedoelde gegevensverificatie controleert de verificateur:

a)

de volledigheid van de in het monitoringplan beschreven emissiebronnen;

b)

de volledigheid van de gegevens, met inbegrip van de gegevens over reizen waarvan is aangegeven dat zij vallen onder Verordening (EU) 2015/757;

c)

de consistentie tussen de gerapporteerde geaggregeerde gegevens en de gegevens van de relevante documentatie of primaire bronnen;

d)

de consistentie tussen het geaggregeerde brandstofverbruik en de gegevens over de brandstof die is aangeschaft of op een andere manier aan het betrokken schip is geleverd, indien van toepassing;

e)

de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de gegevens.

Artikel 15

Materialiteitsniveau

1.   Om de gegevens over het brandstofverbruik en de CO2-emissies in het emissieverslag te verifiëren, bedraagt het materialiteitsniveau 5 % van het respectieve volume dat voor ieder item tijdens de verslagperiode is gerapporteerd.

2.   Om andere relevante informatie in het emissieverslag over de vervoerde vracht, de vervoerswerkzaamheden, de afgelegde afstand en de op zee doorgebrachte tijd te verifiëren, bedraagt het materialiteitsniveau 5 % van het respectieve volume dat voor ieder item tijdens de verslagperiode is gerapporteerd.

Artikel 16

Bezoeken ter plaatse

1.   De verificateur verricht bezoeken ter plaatse om voldoende inzicht te verwerven in de maatschappij en in het monitoring- en rapportagesysteem zoals in het monitoringplan is beschreven.

2.   De verificateur bepaalt de locatie of locaties voor het bezoek ter plaatse op basis van de resultaten van de risicobeoordeling en nadat hij de plaats in overweging heeft genomen waar de kritische massa van relevante gegevens is opgeslagen, met inbegrip van elektronische of papieren exemplaren van documenten waarvan de originelen op het schip worden bijgehouden, en de plaats waar gegevensstroomactiviteiten worden uitgevoerd.

3.   Voorts bepaalt de verificateur welke activiteiten moeten worden uitgevoerd en hoeveel tijd nodig is voor het bezoek ter plaatse.

4.   In afwijking van lid 1 kan de verificateur van een bezoek ter plaatse afzien op voorwaarde dat op basis van de resultaten van de risicobeoordeling aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

hij heeft voldoende inzicht in de monitoring- en rapportagesystemen van het schip, met inbegrip van het bestaan ervan en de uitvoering en de effectieve exploitatie ervan door de maatschappij;

b)

de aard en de complexiteit van het monitoring- en rapportagesysteem zijn van dien aard dat een bezoek ter plaatse niet nodig is;

c)

hij kan alle vereiste informatie op afstand verkrijgen en beoordelen, met inbegrip van de correcte toepassing van de in het monitoringplan beschreven methode en de verificatie van de in het emissieverslag gerapporteerde gegevens.

5.   Op basis van de resultaten van een bezoek ter plaatse aan een locatie op het vasteland en wanneer hij besluit dat een verificatie aan boord noodzakelijk is om het risico op materiële onjuistheden in het emissieverslag te beperken, kan de verificateur besluiten om over te gaan tot een bezoek van het schip.

6.   Indien de verificateur krachtens lid 4 afziet van een bezoek ter plaatse, rechtvaardigt hij in de interne verificatiedocumentatie waarom hij geen bezoek ter plaatse heeft afgelegd.

Artikel 17

Behandeling van materiële onjuistheden en non-conformiteiten in het emissieverslag

1.   Wanneer de verificateur in de loop van de verificatie van het emissieverslag onjuistheden en non-conformiteiten constateert, stelt hij de maatschappij hiervan onverwijld in kennis en verzoekt hij om binnen een redelijke termijn de nodige correcties aan te brengen.

2.   De verificateur documenteert in de interne verificatiedocumentatie alle onjuistheden en non-conformiteiten die in de loop van de verificatie zijn gecorrigeerd en geeft aan dat deze opgelost zijn.

3.   Indien de maatschappij de in lid 1 bedoelde onjuistheden of non-conformiteiten niet corrigeert, verzoekt de verificateur de maatschappij alvorens het verificatieverslag af te geven om de belangrijkste oorzaken van de onjuistheden of non-conformiteiten te verklaren.

4.   De verificateur bepaalt of de niet-gecorrigeerde onjuistheden, die afzonderlijk of met andere onjuistheden voorkomen, effect hebben op de totale gerapporteerde emissies of op andere relevante informatie, en of dat effect tot materiële onjuistheden leidt.

5.   Wanneer de omvang en de aard van de onjuistheden of non-conformiteiten, of de bijzondere omstandigheden waarin ze voorkomen, zulks rechtvaardigen, kan de verificateur onjuistheden of non-conformiteiten die zich afzonderlijk of in combinatie met andere onjuistheden onder het in artikel 15 vastgestelde materialiteitsniveau bevinden, als materieel beschouwen.

Artikel 18

Conclusie van de verificatie van het emissieverslag

Om de verificatie van het emissieverslag te vervolledigen, doet de verificateur ten minste het volgende:

a)

hij bevestigt dat alle verificatieactiviteiten zijn uitgevoerd;

b)

hij voert definitieve analytische procedures uit op de geaggregeerde gegevens om ervoor te zorgen dat zij geen materiële onjuistheden bevatten;

c)

hij verifieert of de informatie in het verslag voldoet aan de vereisten van Verordening (EU) 2015/757;

d)

alvorens het verslag bekend te maken, stelt hij de interne verificatiedocumentatie en het ontwerpverslag op en dient hij deze overeenkomstig artikel 21 in bij de onafhankelijke evaluator;

e)

hij machtigt een persoon om het verslag authentiek te verklaren op basis van de door de onafhankelijke evaluator bereikte conclusies en het bewijs in de interne verificatiedocumentatie, en stelt de maatschappij hiervan in kennis;

f)

hij deelt aan de Commissie en de vlaggenstaat van het schip mee of aan de voorwaarden voor het afgeven van het conformiteitsdocument is voldaan.

Artikel 19

Aanbevelingen voor verbetering

1.   De verificateur deelt de maatschappij aanbevelingen mee voor verbetering in verband met de niet-gecorrigeerde onjuistheden en non-conformiteiten die niet tot materiële onjuistheden leiden.

2.   Op basis van de resultaten van de verificatieactiviteiten kan de verificateur andere aanbevelingen voor verbetering doen die hij relevant acht.

3.   Wanneer de verificateur aanbevelingen doet aan de maatschappij, blijft hij onpartijdig ten aanzien van de maatschappij, het schip en het monitoring- en rapportagesysteem. Hij brengt zijn onpartijdigheid niet in gevaar door advies te geven of delen van het monitoring- en rapportageproces krachtens Verordening (EU) 2015/757 bekend te maken.

Artikel 20

Verificatieverslag

1.   Op basis van de verzamelde informatie verstrekt de verificateur aan de maatschappij een verificatieverslag over elk emissieverslag waarop de verificatie betrekking heeft.

2.   Het verificatieverslag omvat een verklaring die aangeeft of het emissieverslag als bevredigend of niet-bevredigend is aangemerkt indien het materiële onjuistheden bevat die niet zijn gecorrigeerd alvorens het verslag is bekendgemaakt.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wordt het emissieverslag enkel beschouwd als zijnde aangemerkt als bevredigend wanneer het geen materiële onjuistheden bevat.

4.   Het verificatieverslag bevat ten minste de volgende elementen:

a)

de naam van de maatschappij en de identificatie van het schip;

b)

een titel waaruit duidelijk blijkt dat het een verificatieverslag betreft;

c)

de identiteit van de verificateur;

d)

een verwijzing naar het emissieverslag en de rapportageperiode waarop de verificatie betrekking heeft;

e)

een verwijzing naar een of meer monitoringplannen die als bevredigend zijn beoordeeld;

f)

een verwijzing naar de gebruikte verificatienorm(en);

g)

een samenvatting van de procedures van de verificateur, met inbegrip van informatie over bezoeken ter plaatse of de redenen om ervan af te zien;

h)

een samenvatting van belangrijke wijzigingen van het monitoringplan en de activiteitengegevens in de rapportageperiode, indien van toepassing;

i)

een verificatieverklaring;

j)

een beschrijving van de niet-gecorrigeerde onjuistheden en non-conformiteiten, met inbegrip van de aard en omvang ervan, of zij al dan niet een materieel effect hebben en het/de element(en) van het emissieverslag waarop zij eventueel betrekking hebben;

k)

aanbevelingen voor verbetering, indien van toepassing;

l)

de datum van het verificatieverslag en de handtekening van een gevolmachtigde namens de verificateur.

Artikel 21

Onafhankelijke evaluatie van het emissieverslag

1.   De onafhankelijke evaluator evalueert de interne verificatiedocumentatie en het ontwerpverificatieverslag om na te gaan of het verificatieproces in overeenstemming met deze verordening is uitgevoerd en of de nodige professionaliteit en oordeelkundigheid aan de dag zijn gelegd.

2.   Het toepassingsgebied van de onafhankelijke evaluatie omvat het volledige verificatieproces dat in deze afdeling is vastgesteld en dat in de interne verificatiedocumentatie is opgenomen.

3.   Nadat het verificatieverslag authentiek is verklaard overeenkomstig artikel 18, onder e), neemt de verificateur de resultaten van de onafhankelijke evaluatie op in de interne verificatiedocumentatie.

HOOFDSTUK III

VEREISTEN VOOR VERIFICATEURS

Artikel 22

Voortgezet competentieproces

1.   Om te waarborgen dat alle met verificatieactiviteiten belaste medewerkers voldoende bekwaam zijn om de hun toegewezen taken uit te voeren, wordt door de verificateur een voortgezet competentieproces vastgesteld, gedocumenteerd, uitgevoerd en in stand gehouden.

2.   Voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde competentieproces wordt door de verificateur de volgende elementen vastgesteld, gedocumenteerd, uitgevoerd en in stand gehouden:

a)

algemene bekwaamheidscriteria voor alle personeelsleden die verificatieactiviteiten uitvoeren, overeenkomstig artikel 23, lid 3;

b)

specifieke bekwaamheidscriteria voor elke functie bij de verificateur waar het uitvoeren van verificatieactiviteiten tot de taken behoort, met name voor de MRV-auditor voor de scheepvaart, de onafhankelijke evaluator en de technisch deskundige, in overeenstemming met de artikelen 24, 25 en 26;

c)

een methode om te waarborgen dat alle personeelsleden die verificatieactiviteiten uitvoeren over de vereiste bekwaamheid blijven beschikken, en een regelmatige evaluatie van hun prestaties;

d)

een proces om te waarborgen dat de personeelsleden die verificatieactiviteiten uitvoeren voortdurend worden opgeleid.

3.   De verificateur controleert regelmatig en ten minste jaarlijks de prestaties van alle personeelsleden die verificatieactiviteiten uitvoeren om te bevestigen dat zij over de vereiste bekwaamheid blijven beschikken.

Artikel 23

Verificatieteams

1.   Voor elke verificatieovereenkomst stelt de verificateur een verificatieteam samen dat in staat is de in de artikelen 5 tot en met 20 bedoelde verificatieactiviteiten uit te voeren.

2.   Het verificatieteam bestaat uit ten minste een MRV-auditor voor de scheepvaart en, indien nodig op basis van het inzicht van de verificateur in de complexiteit van de uit te voeren taken en zijn capaciteit om de nodige risicobeoordeling te verrichten, een passend aantal extra MRV-auditoren voor de scheepvaart en/of technisch deskundigen.

3.   De teamleden hebben een duidelijk begrip van hun specifieke rol in het verificatieproces en zijn in staat doeltreffend te communiceren in de taal die vereist is om hun verificatietaken uit te voeren en de door de maatschappij ingediende informatie te onderzoeken.

Artikel 24

Bekwaamheidsvereisten voor MRV-auditoren voor de scheepvaart

1.   MRV-auditoren voor de scheepvaart zijn bekwaam om monitoringplannen te beoordelen en emissieverslagen te verifiëren overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 en deze verordening.

2.   Daartoe beschikken MRV-auditoren voor de scheepvaart ten minste over:

a)

kennis van Verordening (EU) 2015/757, deze verordening, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1928 en de relevante richtsnoeren van de Commissie;

b)

de nodige kennis en ervaring om gegevens- en informatieaudits uit te voeren, waaronder kennis van en ervaring met:

i)

gegevens- en informatieauditmethoden, toepassing van het materialiteitsniveau en beoordeling van de materialiteit van onjuistheden;

ii)

de analyse van intrinsieke en controlerisico's;

iii)

bemonsteringstechnieken met betrekking tot de gegevensbemonstering en opvolging van controleactiviteiten;

iv)

de beoordeling van gegevens- en informatiesystemen, IT-systemen, gegevensstroomactiviteiten, controleactiviteiten, controlesystemen en procedures voor controleactiviteiten.

3.   Daarnaast wordt rekening gehouden met sectorspecifieke kennis van en ervaring met de aspecten die in de bijlage zijn vermeld.

Artikel 25

Bekwaamheidsvereisten voor onafhankelijke evaluatoren

1.   De onafhankelijke evaluator voldoet aan de bekwaamheidsvereisten voor een MRV-auditor voor de scheepvaart als bedoeld in artikel 24.

2.   Om te beoordelen of de interne verificatiedocumentatie volledig is en of bij de uitvoering van de verificatieactiviteiten voldoende bewijs is verzameld, heeft de onafhankelijke evaluator de nodige bekwaamheid om:

a)

de verstrekte informatie te analyseren en de volledigheid en integriteit ervan te bevestigen;

b)

ontbrekende of tegenstrijdige informatie te betwisten;

c)

gegevensstromen te controleren om te beoordelen of de interne verificatiedocumentatie voldoende informatie bevat om de tijdens de interne evaluatie onderzochte ontwerpconclusies te ondersteunen.

Artikel 26

Gebruik van technische deskundigen

1.   Indien in de loop van de verificatieactiviteiten of het evaluatieproces grondige kennis en specifieke deskundigheid zijn vereist, kan de MRV-auditor voor de scheepvaart of de onafhankelijke evaluator onder zijn respectieve leiding en volledige verantwoordelijkheid een beroep doen op technische deskundigen.

2.   Naast kennis van het specifieke onderwerp beschikken technisch deskundigen over voldoende begrip van de in artikel 24 bedoelde kwesties.

Artikel 27

Procedures voor verificatieactiviteiten

1.   Verificateurs stellen voor de in de artikelen 5 tot en met 21 beschreven verificatieactiviteiten een of meer procedures en processen vast, documenteren ze, voeren ze uit en houden ze in stand.

2.   Bij het vaststellen en uitvoeren van dergelijke procedures en processen verricht de verificateur de activiteiten in overeenstemming met de geharmoniseerde norm krachtens Verordening (EG) nr. 765/2008 betreffende de eisen voor instanties die broeikasgasvalidaties en -verificaties uitvoeren voor gebruik bij accreditatie of andere vormen van erkenning.

3.   Verificateurs ontwerpen en documenteren een kwaliteitsbeheersysteem, voeren dit uit en houden het in stand om een consistente ontwikkeling, uitvoering, verbetering en evaluatie van de procedures en processen te waarborgen overeenkomstig de in lid 2 bedoelde geharmoniseerde norm.

4.   Daarnaast stellen verificateurs overeenkomstig de in lid 2 bedoelde geharmoniseerde norm de volgende procedures, processen en regelingen vast:

a)

een procedure en beleid voor communicatie met de maatschappij;

b)

geschikte regelingen om de vertrouwelijkheid van de verkregen informatie te waarborgen;

c)

een procedure voor het afhandelen van beroepen van maatschappijen;

d)

een procedure voor het afhandelen van klachten (met inbegrip van een indicatief tijdschema) van de maatschappijen;

e)

een procedure om een herzien verificatieverslag te verstrekken wanneer een fout is vastgesteld in het verificatieverslag of het emissieverslag nadat de verificateur het verificatieverslag aan de maatschappij heeft overgemaakt.

Artikel 28

Interne verificatiedocumentatie

1.   De verificateur stelt de interne verificatiedocumentatie op en verzamelt alle documenten, waaronder ten minste:

a)

de resultaten van de verrichte verificatieactiviteiten;

b)

het verificatieplan en de risicobeoordeling;

c)

voldoende informatie om de beoordeling van het monitoringplan en van het ontwerpverificatieverslag te ondersteunen, met inbegrip van motiveringen voor beoordelingen over de vraag of onjuistheden al dan niet materieel waren.

2.   De interne verificatiedocumentatie wordt zo opgesteld dat de in de artikelen 8 en 21 bedoelde onafhankelijke evaluator en de nationale accreditatie-instantie kunnen beoordelen of de verificatie overeenkomstig deze verordening is uitgevoerd.

Artikel 29

Bescheiden en communicatie

1.   Verificateurs houden onder meer van de bekwaamheid en onpartijdigheid van hun medewerkers bescheiden bij om aan te tonen dat deze verordening wordt nageleefd.

2.   Verificateurs waarborgen de vertrouwelijkheid van de informatie die in de loop van de verificatie is verkregen, overeenkomstig de in artikel 27 bedoelde geharmoniseerde norm.

Artikel 30

Onpartijdigheid en onafhankelijkheid

1.   Verificateurs zijn zo georganiseerd dat hun objectiviteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn gewaarborgd. Voor de toepassing van deze verordening zijn de relevante vereisten van de in artikel 27 bedoelde geharmoniseerde norm van toepassing.

2.   Verificateurs verrichten geen verificatieactiviteiten voor een maatschappij als dat een onaanvaardbaar risico voor hun onpartijdigheid meebrengt of als zij een belangenconflict hebben met betrekking tot deze maatschappij.

3.   Een onaanvaardbaar risico voor de onpartijdigheid of een belangenconflict wordt onder meer geacht te hebben opgetreden wanneer een verificateur of een deel van dezelfde juridische entiteit of een lid van het personeel en contractuele werknemers die bij de verificatie betrokken zijn, de volgende diensten verstrekken:

a)

adviesdiensten om een deel van het in het monitoringplan beschreven monitoring- en rapportageproces te ontwikkelen, met inbegrip van de ontwikkeling van de monitoringmethode, het opstellen van het emissieverslag en van het monitoringplan;

b)

technische bijstand om het systeem voor de monitoring en rapportage van emissies of andere informatie krachtens Verordening (EU) 2015/757 te ontwikkelen of in stand te houden.

4.   Verificateurs besteden de onafhankelijke evaluatie of de bekendmaking van het verificatieverslag niet uit.

5.   Wanneer verificateurs andere verificatieactiviteiten uitbesteden, moeten zij voldoen aan de vereisten van de in artikel 27 bedoelde relevante geharmoniseerde norm.

6.   Verificateurs stellen een proces vast om de continue onpartijdigheid en onafhankelijkheid van henzelf, van delen van dezelfde juridische entiteit als de verificateur en van het personeel te waarborgen; zij documenteren het, voeren het uit en houden het in stand. In geval van uitbesteding zijn dezelfde verplichtingen van toepassing op contractuele medewerkers die bij de verificatie betrokken zijn. Dat proces moet voldoen aan de relevante vereisten van de in artikel 27 bedoelde geharmoniseerde norm.

HOOFDSTUK IV

ACCREDITATIE VAN VERIFICATEURS

Artikel 31

Toepassingsgebied van de accreditatie

Binnen het toepassingsgebied van de accreditatie van verificateurs vallen de beoordeling van monitoringplannen en de verificatie van emissieverslagen.

Artikel 32

Doelstellingen van het accreditatieproces

In de loop van het accreditatieproces en van het jaarlijkse toezicht van geaccrediteerde verificateurs beoordeelt elke nationale accreditatie-instantie overeenkomstig de artikelen 36 tot en met 41 of de verificateur en zijn personeel die verificatieactiviteiten uitvoeren:

a)

bekwaam zijn om monitoringplannen te beoordelen en emissieverslagen te verifiëren overeenkomstig deze verordening;

b)

in werkelijkheid monitoringplannen beoordelen en emissieverslagen verifiëren overeenkomstig deze verordening;

c)

voldoen aan de in de artikelen 22 tot en met 30 bedoelde vereisten voor verificateurs, waaronder de vereisten betreffende onpartijdigheid en onafhankelijkheid.

Artikel 33

Minimumvereisten voor accreditatie

Met betrekking tot de minimumvereisten voor accreditatie en de vereisten voor accreditatie-instanties is de geharmoniseerde norm krachtens Verordening (EG) nr. 765/2008 betreffende algemene eisen voor accreditatie-instanties die conformiteitsbeoordelingsorganen accrediteren van toepassing.

Artikel 34

Criteria voor accreditatieverzoeken van nationale accreditatie-instanties

1.   De in een lidstaat gevestigde juridische entiteiten verzoeken om accreditatie overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 765/2008.

2.   Wanneer de juridische entiteit die om accreditatie verzoekt niet in een lidstaat is gevestigd, kan zij haar verzoek richten aan de nationale accreditatie-instantie van alle lidstaten die in accreditatie voorzien in de zin van artikel 16 van Verordening (EU) 2015/757.

Artikel 35

Accreditatieverzoeken

1.   Accreditatieverzoeken bevatten de informatie die vereist is op basis van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

2.   Daarnaast stellen aanvragers voor het begin van de in artikel 36 bedoelde beoordeling aan de nationale accreditatie-instantie op verzoek informatie beschikbaar over:

a)

de in artikel 27, lid 1, bedoelde procedures en processen en het in artikel 27, lid 3, bedoelde kwaliteitsbeheersysteem;

b)

de in artikel 22, lid 2, onder a) en b), bedoelde bekwaamheidscriteria, de resultaten van het in dat artikel bedoelde voortgezet competentieproces, evenals andere relevante documentatie over de bekwaamheid van alle personeelsleden die bij de in de artikelen 24 en 25 bedoelde verificatieactiviteiten betrokken zijn;

c)

het in artikel 30, lid 6, bedoelde proces ter waarborging van continue onpartijdigheid en onafhankelijkheid;

d)

de technische deskundigen en belangrijke personeelsleden die bij de beoordeling van monitoringplannen en de verificatie van emissieverslagen betrokken zijn;

e)

de procedures en processen ter waarborging van passende verificatie, met inbegrip van procedures en processen betreffende de in artikel 28 bedoelde interne verificatiedocumentatie;

f)

de in artikel 29 bedoelde relevante bescheiden;

g)

andere aspecten die door de nationale accreditatie-instantie relevant worden geacht.

Artikel 36

Beoordeling

1.   Voor de toepassing van de in artikel 32 bedoelde beoordeling doet het beoordelingsteam ten minste het volgende:

a)

het evalueert alle relevante documenten en bescheiden die door de aanvrager krachtens artikel 35 zijn ingediend;

b)

het voert een bezoek ter plaatse uit bij de aanvrager om een representatief monster van de interne verificatiedocumentatie te evalueren en de uitvoering van het kwaliteitsbeheersysteem van de aanvrager en de in artikel 27 bedoelde procedures of processen voor verificatieactiviteiten te beoordelen;

c)

het observeert de prestaties en de bekwaamheid van een representatief aantal personeelsleden van de aanvrager die betrokken zijn bij de beoordeling van monitoringplannen en de verificatie van emissieverslagen om erop toe te zien dat zij overeenkomstig deze verordening handelen.

2.   Het beoordelingsteam voert de in lid 1 beschreven activiteiten uit in overeenstemming met de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

3.   Het beoordelingsteam brengt overeenkomstig de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm aan de aanvrager verslag uit over zijn bevindingen en eventuele non-conformiteiten.

4.   De aanvrager neemt corrigerende maatregelen om eventuele krachtens lid 3 gerapporteerde non-conformiteiten aan te pakken en geeft in zijn antwoord aan welke maatregelen zijn genomen of welke maatregelen binnen een door de nationale accreditatie-instantie bepaalde periode zijn gepland om ze op te lossen.

5.   De nationale accreditatie-instantie evalueert het krachtens lid 4 ingediende antwoord van de aanvrager.

6.   Wanneer de nationale accreditatie-instantie oordeelt dat het antwoord van de aanvrager of de genomen maatregelen ontoereikend of ondoeltreffend zijn, verzoekt zij de aanvrager om extra informatie in te dienen of verdere maatregelen te nemen.

7.   De nationale accreditatie-instantie kan ook verzoeken bewijzen te verstrekken of een follow-upbeoordeling uitvoeren om de feitelijke uitvoering van de corrigerende maatregelen te beoordelen.

Artikel 37

Besluit over accreditatie en accreditatiecertificaat

1.   De nationale accreditatie-instantie houdt bij het voorbereiden en nemen van het besluit of de accreditatie van een aanvrager al dan niet wordt toegekend, verlengd of vernieuwd rekening met de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

2.   Wanneer de nationale accreditatie-instantie heeft besloten de accreditatie van een aanvrager toe te kennen of te vernieuwen, geeft zij een daartoe strekkend accreditatiecertificaat af.

3.   Het accreditatiecertificaat bevat ten minste de informatie die vereist is op basis van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

4.   Het accreditatiecertificaat is geldig gedurende vijf jaar na de datum van afgifte ervan.

Artikel 38

Jaarlijks toezicht

1.   De nationale accreditatie-instantie voert jaarlijks toezicht uit op elke verificateur aan wie zij een accreditatiecertificaat heeft afgegeven. Dat toezicht omvat ten minste:

a)

een bezoek ter plaatse als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder b);

b)

een observatie van de prestaties en bekwaamheid van een representatief aantal personeelsleden van de verificateur overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c).

2.   Binnen twaalf maanden na de datum waarop het accreditatiecertificaat aan de verificateur is afgegeven, voert de nationale accreditatie-instantie het eerste toezicht op een verificateur uit overeenkomstig lid 1.

3.   De toezichtsplanning is zo opgesteld dat de nationale accreditatie-instantie representatieve monsters van de activiteiten van de verificateur binnen de werkingssfeer van het accreditatiecertificaat en een representatief aantal van de bij de verificatieactiviteiten betrokken personeelsleden kan beoordelen overeenkomstig de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

4.   Op basis van de resultaten van het toezicht besluit de nationale accreditatie-instantie of de voortzetting van de accreditatie wordt bevestigd.

5.   Wanneer een verificateur in een andere lidstaat een verificatie uitvoert, kan de nationale accreditatie-instantie die de verificateur heeft geaccrediteerd, een verzoek indienen bij de nationale accreditatie-instantie van de andere lidstaat om namens haar en onder haar verantwoordelijkheid toezichtsactiviteiten uit te voeren.

Artikel 39

Herbeoordeling

1.   Vóór het verstrijken van een accreditatiecertificaat dat zij heeft afgegeven, voert de nationale accreditatie-instantie een herbeoordeling uit van de betrokken verificateur om te bepalen of de geldigheid van dat accreditatiecertificaat mag worden verlengd.

2.   De herbeoordelingsplanning is zo opgesteld dat de nationale accreditatie-instantie een representatief monster van de activiteiten van de verificateur binnen de werkingssfeer van het certificaat beoordeelt.

Bij het plannen en uitvoeren van de herbeoordeling voldoet de nationale accreditatie-instantie aan de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

Artikel 40

Buitengewone beoordeling

1.   De nationale accreditatie-instantie kan te allen tijde een buitengewone beoordeling van de verificateur uitvoeren om te waarborgen dat de verificateur aan de vereisten van deze verordening blijft voldoen.

2.   Om ervoor te zorgen dat de nationale accreditatie-instantie kan beoordelen of er behoefte is aan een buitengewone beoordeling, brengt de verificateur die instantie onmiddellijk op de hoogte van belangrijke wijzigingen met betrekking tot aspecten van zijn status of werking die relevant zijn voor zijn accreditatie.

Belangrijke wijzigingen omvatten de wijzigingen die zijn vermeld in de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

Artikel 41

Administratieve maatregelen

1.   De nationale accreditatie-instantie kan de accreditatie van een verificateur opschorten of intrekken wanneer de verificateur niet aan de vereisten van deze verordening voldoet.

2.   De accreditatie van een verificateur wordt op verzoek van de verificateur door de nationale accreditatie-instantie opgeschort of ingetrokken.

3.   In overeenstemming met de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm stelt de nationale accreditatie-instantie een procedure vast voor de opschorting en de intrekking van de accreditatie, documenteert deze, voert deze uit en houdt deze in stand.

4.   De accreditatie van een verificateur wordt door de nationale accreditatie-instantie opgeschort wanneer de verificateur:

a)

niet heeft voldaan aan de bekwaamheidsvereisten krachtens artikel 22, de vereisten voor de procedures voor verificatieactiviteiten krachtens artikel 27, voor de interne verificatiedocumentatie krachtens artikel 28 of de vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid krachtens artikel 30;

b)

andere door de nationale accreditatie-instantie vastgestelde specifieke voorwaarden heeft geschonden.

5.   De nationale accreditatie-instantie trekt de accreditatie van een verificateur in wanneer:

a)

de verificateur de redenen voor een besluit om het accreditatiecertificaat op te schorten niet heeft verholpen;

b)

een lid van het topmanagement van de verificateur schuldig is bevonden aan fraude;

c)

de verificateur opzettelijk valse informatie heeft verstrekt.

6.   Besluiten van een nationale accreditatie-instantie om een accreditatie op te schorten of in te trekken overeenkomstig de leden 1, 4 en 5 zijn vatbaar voor beroep overeenkomstig de door de lidstaten krachtens artikel 5, lid 5, van Verordening (EG) nr. 765/2008 vastgestelde procedures.

7.   Besluiten van een nationale accreditatie-instantie om een accreditatie op te schorten of in te trekken, treden in werking na de kennisgeving ervan aan de verificateur. De nationale accreditatie-instantie houdt rekening met het effect op activiteiten die zijn uitgevoerd vóór die besluiten zijn genomen in het licht van de aard van de niet-naleving.

8.   De nationale accreditatie-instantie beëindigt de opschorting van een accreditatiecertificaat wanneer zij bevredigende informatie heeft ontvangen en besluit dat de verificateur voldoet aan de vereisten van deze verordening.

HOOFDSTUK V

VEREISTEN VOOR NATIONALE ACCREDITATIE-INSTANTIES

Artikel 42

Nationale accreditatie-instanties

1.   De taken die verband houden met accreditatie krachtens deze verordening worden uitgevoerd door de nationale accreditatie-instanties die zijn aangewezen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 765/2008.

2.   Voor de toepassing van deze verordening voert de nationale accreditatie-instantie haar functies uit overeenkomstig de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm.

Artikel 43

Beoordelingsteam

1.   De nationale accreditatie-instantie wijst een beoordelingsteam aan voor elke beoordeling die op grond van de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm worden uitgevoerd.

2.   Een beoordelingsteam bestaat uit een hoofdbeoordelaar die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van een beoordeling overeenkomstig deze verordening en, indien nodig, een passend aantal beoordelaars of technisch deskundigen die over relevante kennis en ervaring beschikken voor het specifieke doel van de accreditatie.

3.   Het beoordelingsteam bevat ten minste één persoon die over de volgende vaardigheden beschikt:

a)

kennis van Verordening (EU) 2015/757, deze verordening en andere relevante wetgeving als bedoeld in artikel 24, lid 2, onder a);

b)

kennis van de kenmerken van de verschillende soorten schepen en van de monitoring en rapportage van CO2-emissies, brandstofverbruik en andere relevante informatie krachtens Verordening (EU) 2015/757.

Artikel 44

Bekwaamheidsvereisten voor beoordelaars

1.   Beoordelaars beschikken over de bekwaamheid om de activiteiten van de artikelen 36 tot en met 41 uit te voeren. Hiertoe voldoet de beoordelaar aan de volgende voorwaarden:

a)

hij voldoet aan de vereisten van de in artikel 33 bedoelde geharmoniseerde norm;

b)

hij heeft kennis van de in artikel 24, lid 2, onder b), bedoelde gegevens- en informatieauditmethoden die hij heeft verkregen door opleiding of toegang tot een persoon die kennis van en ervaring heeft met dergelijke gegevens en informatie.

2.   Naast de in lid 1 bepaalde bekwaamheidsvereisten tonen hoofdbeoordelaars aan dat zij bekwaam zijn om een beoordelingsteam te leiden.

3.   Naast de in lid 1 bepaalde bekwaamheidsvereisten beschikken interne evaluatoren en personen die besluiten nemen over het toekennen, verlengen of vernieuwen van een accreditatie over voldoende kennis en ervaring om de accreditatie te evalueren.

Artikel 45

Technische deskundigen

1.   De nationale accreditatie-instantie kan technische deskundigen in het beoordelingsteam opnemen om met betrekking tot een specifiek onderwerp de gedetailleerde kennis en deskundigheid te verstrekken die nodig zijn om de beoordelaar of hoofdbeoordelaar te ondersteunen.

2.   Technisch deskundigen verrichten specifieke taken onder de leiding en volledige verantwoordelijkheid van de hoofdbeoordelaar van het betrokken beoordelingsteam.

Artikel 46

Databanken van geaccrediteerde verificateurs

1.   Nationale accreditatie-instanties zetten een gegevensbank op die publiek beschikbaar is en beheren deze; de gegevensbank bevat ten minste de volgende informatie:

a)

naam, accreditatienummer en adres van elke verificateur die door die nationale accreditatie-instantie is geaccrediteerd;

b)

de lidstaten waarin elke verificateur verificaties uitvoert, indien van toepassing;

c)

de datum waarop de accreditatie is verleend en de verstrijkingsdatum ervan;

d)

informatie over administratieve maatregelen die aan de verificateur zijn opgelegd.

2.   Wijzigingen van de status van verificateurs worden aan de Commissie meegedeeld met gebruik van het desbetreffende gestandaardiseerde model.

3.   De uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 765/2008 erkende instantie faciliteert en harmoniseert de toegang tot de nationale databanken.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALING

Artikel 47

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 september 2016

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55.

(2)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).

(3)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1927 van de Commissie van 4 november 2016 betreffende templates voor monitoringplannen, emissieverslagen en conformiteitsdocumenten uit hoofde van Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer (PB L 299 van 5.11.2016, blz. 1).

(5)  Vastgesteld door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) bij Resolutie A.741(18) van de Vergadering.

(6)  Marpol-Verdrag, bijlage VI, voorschrift 22.

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1928 van de Commissie van 4 november 2016 betreffende de bepaling van de vervoerde vracht voor andere categorieën schepen dan passagiersschepen, roroschepen en containerschepen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer (PB L 299 van 5.11.2016, blz. 22).


BIJLAGE

Specifieke kennis en ervaring voor de mariene sector

Voor de toepassing van artikel 24, lid 3, moet rekening worden gehouden met kennis van en ervaring met het volgende:

begrip van de relevante voorschriften in het kader van het Marpol-Verdrag en het Solas-Verdrag, zoals de voorschriften over energie-efficiëntie voor schepen (1), de NOx Technische code (2), het voorschrift over zwaveloxiden (3), het voorschrift voor de kwaliteit van stookolie (4), de Intact Stability Code uit 2008 en relevante richtsnoeren (zoals richtsnoeren over de ontwikkeling van het SEEMP);

mogelijke synergieën tussen monitoring en rapportage overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 en bestaande specifieke beheerssystemen voor de maritieme sector (bv. de ISM-code) en andere relevante sectorspecifieke richtsnoeren (zoals richtsnoeren over de ontwikkeling van het SEEMP);

emissiebronnen aan boord van het schip;

de registratie van reizen en procedures ter waarborging van de volledigheid en nauwkeurigheid van de lijst van reizen (als ingediend door de maatschappij);

betrouwbare externe bronnen (waaronder de traceergegevens van het schip) die nuttig kunnen zijn om informatie met gegevens van schepen te vergelijken;

methoden voor de berekening van het brandstofverbruik, zoals deze door schepen in de praktijk worden toegepast;

de toepassing van onzekerheidsniveaus overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 en relevante richtsnoeren;

de toepassing van emissiefactoren voor alle brandstoffen die aan boord van het schip worden gebruikt, met inbegrip van vloeibaar aardgas, hybride brandstoffen en biobrandstoffen;

laden en lossen van brandstof, brandstofreiniging en tanksystemen;

scheepsonderhoud/kwaliteitscontrole van meetapparatuur;

bunkeringdocumenten, met inbegrip van bunkerbrandstofleveringsnota's;

operationele logboeken, samenvattingen van reizen en havens, scheepslogboeken;

handelsdocumentatie, bv. charterpartijen, cognossementen;

bestaande wettelijke verplichtingen;

werking van de bunkersystemen van het schip;

bepaling van de brandstofdichtheid door schepen in de praktijk;

gegevensstroomprocessen en -activiteiten voor de berekening van de vervoerde vracht (in volume of massa), als toegepast op de soorten schepen en activiteiten die vallen onder Verordening (EU) 2015/757;

het concept van draagvermogen dat van toepassing is op de soorten schepen en activiteiten die vallen onder Verordening (EU) 2015/757, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1928;

gegevensstroomprocessen die worden gebruikt om de afgelegde afstand en de op zee doorgebrachte tijd te berekenen voor reizen, overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757;

machines en technische systemen die aan boord van het schip worden gebruikt voor het bepalen van het brandstofverbruik, vervoerswerkzaamheden en andere relevante informatie.


(1)  Voorschrift 22 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag.

(2)  Revised technical Code on Control of Emission of Nitrogen Oxides from Marine Diesel Engines, (resolutie MEPC.176(58), zoals gewijzigd bij resolutie MEPC.177(58)).

(3)  Voorschrift 14 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag.

(4)  Voorschrift 18 van bijlage VI bij het Marpol-Verdrag.


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/25


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2073 VAN DE COMMISSIE

van 23 november 2016

inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2016

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (1), en met name artikel 26, lid 6,

Na raadpleging van het Comité voor de landbouwfondsen,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (2) kunnen niet-vastgelegde kredieten voor de uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) gefinancierde acties als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen. Een dergelijke overdracht mag niet hoger zijn dan 2 % van de oorspronkelijke kredieten en dan de in artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) bedoelde aanpassing van de rechtstreekse betalingen die in het vorige begrotingsjaar is toegepast. De overdracht kan leiden tot een aanvullende betaling aan de eindontvangers op wie die aanpassing van toepassing is geweest.

(2)

Overeenkomstig artikel 26, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 moeten de lidstaten, in afwijking van artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, de in artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde overdracht terugbetalen aan de eindontvangers op wie de aanpassingscoëfficiënt van toepassing zal zijn in het begrotingsjaar waarnaar de kredieten worden overgedragen. Deze terugbetaling geldt alleen voor eindontvangers in lidstaten waar in het voorgaande begrotingsjaar de financiële discipline (4) is toegepast.

(3)

Bij de vaststelling van het terug te betalen bedrag van de overdracht moet overeenkomstig artikel 26, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 rekening worden gehouden met de bedragen van de in artikel 25 van die verordening bedoelde crisisreserve voor de landbouwsector die aan het eind van het begrotingsjaar niet ter beschikking zijn gesteld voor crisismaatregelen.

(4)

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1146 van het Europees Parlement en de Raad (5) wordt de financiële discipline op rechtstreekse betalingen voor kalenderjaar 2015 toegepast om de crisisreserve van 441,6 miljoen EUR aan te leggen. In begrotingsjaar 2016 is geen beroep gedaan op de crisisreserve.

(5)

Op basis van de uitgavendeclaraties van de lidstaten voor de periode van 16 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2016 hebben de lidstaten in begrotingsjaar 2016 een daadwerkelijke verlaging van 435 miljoen EUR in het kader van de financiële discipline toegepast.

(6)

Bijgevolg kunnen niet-benutte kredieten ten belope van een bedrag van 435 miljoen EUR dat overeenstemt met de in begrotingsjaar 2016 toegepaste financiële discipline en dat binnen het maximum van 2 % van de oorspronkelijke kredieten blijft, worden overgedragen naar begrotingsjaar 2017 nadat de Commissie daartoe overeenkomstig artikel 169, lid 3, vijfde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 heeft besloten.

(7)

Om ervoor te zorgen dat de terugbetaling van deze kredieten aan de eindontvangers in verhouding blijft tot het bedrag van de aanpassing in het kader van de financiële discipline, moet de Commissie bepalen over welke bedragen de lidstaten met het oog op de terugbetaling zullen beschikken.

(8)

Om de lidstaten niet te verplichten tot een extra betaling in verband met deze terugbetaling, dient de onderhavige verordening van toepassing te zijn met ingang van 1 december 2016. Bijgevolg zijn de bij deze verordening vastgestelde bedragen definitief en gelden zij onverminderd de toepassing van verlagingen overeenkomstig artikel 41 van Verordening (EU) nr. 1306/2013, onverminderd andere correcties die overeenkomstig artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in aanmerking worden genomen in het besluit over de maandelijkse betalingen voor de door de betaalorganen van de lidstaten voor oktober 2016 verrichte uitgaven, onverminderd overeenkomstig artikel 18, lid 4, van die verordening verrichte inhoudingen en aanvullende betalingen en onverminderd besluiten die in het kader van de goedkeuring van de rekeningen zullen worden genomen.

(9)

Overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 kunnen de niet-vastgelegde kredieten uitsluitend naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen. Daarom moet de Commissie de data bepalen voor de subsidiabiliteit van de uitgaven van de lidstaten in verband met de terugbetaling overeenkomstig artikel 26, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, en moet zij daarbij uitgaan van het landbouwbegrotingsjaar als bepaald in artikel 39 van die verordening.

(10)

Gezien de korte tijdspanne tussen enerzijds de meldingen die de lidstaten hebben gedaan over de besteding van de ELGF-kredieten 2016 in gedeeld beheer voor de periode van 16 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2016 en anderzijds de datum waarop deze verordening van toepassing dient te worden, namelijk 1 december 2016, dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In de bijlage bij deze verordening zijn de bedragen vastgesteld van de kredieten die overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van begrotingsjaar 2016 worden overgedragen en die overeenkomstig artikel 26, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 ter beschikking van de lidstaten worden gesteld voor terugbetaling aan de eindontvangers op wie in begrotingsjaar 2017 de aanpassingscoëfficiënt van toepassing is.

De bedragen die worden overgedragen, vallen onder het in artikel 169, lid 3, vijfde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde overdrachtbesluit van de Commissie.

Artikel 2

De uitgaven van de lidstaten in verband met de terugbetaling van de overgedragen kredieten komen enkel in aanmerking voor Uniefinanciering indien de desbetreffende bedragen vóór 16 oktober 2017 aan de begunstigden zijn betaald.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 december 2016.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 november 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).

(4)  Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is de financiële discipline in begrotingsjaar 2016 niet van toepassing in Bulgarije, Kroatië en Roemenië.

(5)  Verordening (EU) 2015/1146 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juli 2015 tot vaststelling van de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1306/2013 op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingscoëfficiënt voor het kalenderjaar 2015 (PB L 191 van 17.7.2015, blz. 6).


BIJLAGE

Overgedragen kredieten — bedragen die beschikbaar zijn voor terugbetaling

(bedrag in EUR)

België

6 414 552

Tsjechië

11 049 216

Denemarken

10 864 696

Duitsland

60 049 657

Estland

1 293 797

Ierland

13 600 170

Griekenland

17 254 566

Spanje

55 869 779

Frankrijk

90 755 440

Italië

39 147 477

Cyprus

368 399

Letland

1 676 449

Litouwen

3 462 420

Luxemburg

416 787

Hongarije

15 068 124

Malta

34 366

Nederland

8 963 299

Oostenrijk

7 080 542

Polen

25 435 226

Portugal

6 735 448

Slovenië

987 364

Slowakije

5 646 824

Finland

6 067 712

Zweden

7 922 613

Verenigd Koninkrijk

38 847 027


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/29


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2074 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2016

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 37/2010 wat de stof aluminiumsalicylaat, basisch, betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 14 juncto artikel 17,

Gezien het advies van het Europees Geneesmiddelenbureau dat is opgesteld door het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 470/2009 moet de maximumwaarde voor residuen (MRL) van farmacologisch werkzame stoffen die bestemd zijn om in de Unie te worden gebruikt in diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren of in biociden die in de veehouderij worden gebruikt in een verordening worden vastgesteld.

(2)

In tabel 1 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie (2) zijn de farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van MRL's in levensmiddelen van dierlijke oorsprong opgenomen.

(3)

Aluminiumsalicylaat, basisch, is momenteel in die tabel opgenomen als toegestane stof voor uitwendig gebruik bij alle voedselproducerende soorten behalve runderen, geiten, paardachtigen, konijnen en vissen. Aluminiumsalicylaat, basisch, is, op basis van de voor die stof vastgestelde voorlopige MRL's, die vervallen op 31 december 2016, ook een toegestane stof voor runderen, geiten, paardachtigen en konijnen.

(4)

Bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) is een aanvraag ingediend tot wijziging van de huidige vermelding voor aluminiumsalicylaat, basisch, met het oog op de opheffing van de voorlopige status van de MRL's voor runderen, geiten, paardachtigen en konijnen.

(5)

Het EMA heeft op basis van het advies van het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de opheffing aanbevolen van de voorlopige status van de MRL's voor aluminiumsalicylaat, basisch, voor runderen, geiten, paardachtigen en konijnen.

(6)

Verordening (EU) nr. 37/2010 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 25 januari 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 152 van 16.6.2009, blz. 11.

(2)  Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 15 van 20.1.2010, blz. 1).


BIJLAGE

In tabel 1 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 37/2010 wordt de vermelding voor „aluminiumsalicylaat, basisch” vervangen door:

Farmacologisch werkzame stof

Indicatorresidu

Diersoorten

MRL's

Te onderzoeken weefsels

Overige bepalingen (overeenkomstig artikel 14, lid 7, van Verordening (EG) nr. 470/2009)

Therapeutische klassen

„Aluminiumsalicylaat, basisch

Salicylzuur

Runderen,

geiten,

paardachtigen,

konijnen

200 μg/kg

500 μg/kg

1 500 μg/kg

1 500 μg/kg

Spier

Vetweefsel

Lever

Nieren

GEEN

Middelen tegen diarree en tegen darmontstekingen”

Runderen,

geiten,

paardachtigen

9 μg/kg

Melk

 

NIET VAN TOEPASSING

Alle voedselproducerende soorten behalve runderen, geiten, paardachtigen, konijnen en vissen

Geen MRL nodig

NIET VAN TOEPASSING

Alleen voor uitwendig gebruik

 


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2075 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2016

inzake de toewijzing aan Spanje van extra zeedagen in de ICES-sectoren VIIIc en IXa, met uitzondering van de Golf van Cádiz

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/72 van de Raad van 22 januari 2016 tot vaststelling, voor 2016, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Uniewateren en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn, en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/104 (1), en met name punt 8.5 van bijlage IIB,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In tabel I van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 is het maximum aantal dagen vastgesteld waarop vaartuigen van de Unie die een lengte over alles van ten minste 10 m hebben en trawls, Deense zegennetten en soortgelijk vistuig met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 32 mm, kieuwnetten met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 60 mm of grondbeugen aan boord hebben of gebruiken, van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2017 aanwezig mogen zijn in de ICES-sectoren VIIIc en IXa, met uitzondering van de Golf van Cádiz.

(2)

Overeenkomstig punt 8.5 van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 kan de Commissie, op basis van de visserijactiviteiten die tussen 1 februari 2015 en 31 januari 2016 definitief zijn beëindigd, volgens de voorwaarden van punt 8.5 van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 extra zeedagen toekennen gedurende welke een vaartuig toestemming van zijn vlaggenlidstaat kan krijgen om in het betrokken gebied aanwezig te zijn met gereglementeerd vistuig aan boord.

(3)

Op 27 mei 2016 heeft Spanje overeenkomstig punt 8.4 van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 een verzoek, vergezeld van ondersteunende informatie, ingediend om extra zeedagen te krijgen op basis van de definitief beëindigde visserijactiviteiten. Op 6 juni 2016 heeft Spanje bevestigd dat 14 vaartuigen tussen 1 februari 2015 en 31 januari 2016 hun visserijactiviteiten hebben beëindigd.

(4)

Gezien de aan de Commissie verstrekte gegevens en de in punt 8.2 van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 vastgestelde berekeningsmethode moeten aan Spanje negen extra zeedagen voor de in punt 1 van die bijlage bedoelde vaartuigen worden toegewezen voor de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2017.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de visserij en de aquacultuur,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het in tabel I van bijlage IIB bij Verordening (EU) 2016/72 vastgestelde maximum aantal zeedagen waarvoor Spanje aan een onder zijn vlag varend vaartuig dat gereglementeerd vistuig aan boord heeft of gebruikt en waarvoor geen bijzondere voorwaarden gelden, toestemming mag verlenen om in de ICES-sectoren VIIIc en IXa, met uitzondering van de Golf van Cádiz, aanwezig te zijn, wordt opgetrokken tot 126 dagen per jaar.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 22 van 28.1.2016, blz. 1.


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/34


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2076 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2016

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

90,0

TR

80,7

ZZ

85,4

0707 00 05

MA

69,4

TR

158,6

ZZ

114,0

0709 93 10

MA

100,9

TR

141,9

ZZ

121,4

0805 20 10

MA

71,7

ZA

138,5

ZZ

105,1

0805 20 30 , 0805 20 50 , 0805 20 70 , 0805 20 90

JM

110,2

TR

80,3

ZZ

95,3

0805 50 10

AR

64,7

CL

90,0

TR

78,5

ZZ

77,7

0808 10 80

CL

185,9

NZ

177,5

ZA

186,7

ZZ

183,4

0808 30 90

CN

106,4

TR

126,8

ZZ

116,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/36


BESLUIT (EU) 2016/2077 VAN DE RAAD

van 17 oktober 2016

betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) moet worden ingenomen tijdens de 70e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu en de 97e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie, met betrekking tot de vaststelling van de wijzigingen van bijlage VI bij Marpol, van SOLAS-voorschrift II-1, SOLAS-voorschriften III/1.4, III/30 en III/37, SOLAS-voorschriften II-2/1 en II-2/10, SOLAS-voorschrift II-1/3-12, van het STCW-verdrag en de STCW-code, van de Code inzake brandveiligheidssystemen en van de ESP-code 2011

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Maatregelen van de Unie op het gebied van zeevervoer moeten erop gericht zijn de maritieme veiligheid te verbeteren en het mariene milieu te beschermen.

(2)

De Commissie voor de bescherming van het mariene milieu (MEPC) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft tijdens haar 69e vergadering overeenstemming bereikt over de instelling van een verplicht systeem voor gegevensverzameling voor het brandstofverbruik, en over de nodige wijzigingen van hoofdstuk 4 van bijlage VI bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (bijlage VI bij Marpol). Die wijzigingen zullen naar verwacht worden vastgesteld tijdens de 70e vergadering van de MPEC in oktober 2016.

(3)

De Maritieme Veiligheidscommissie (MSC) van de IMO heeft tijdens haar 95e en 96e vergadering de wijzigingen goedgekeurd van de voorschriften II-1, III/1.4, III/30, III/37, II-2/1, II-2/10 en II-1/3-12 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS), van het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (STCW-verdrag) en van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (STCW-code), van de Internationale Code inzake brandveiligheidssystemen (FSS-code) en van de Code voor het uitgebreide inspectieprogramma van 2011 (ESP-code 2011). Die wijzigingen zullen naar verwachting worden vastgesteld tijdens de 97e vergadering van de MSC in november 2016.

(4)

Door de wijzigingen van hoofdstuk 4 van bijlage VI bij Marpol wordt een verplicht wereldwijd systeem voor gegevensverzameling ingesteld voor gegevens die door bepaalde schepen moeten worden verzameld en jaarlijks gemeld, alsook procedures voor de verificatie van de verstrekte gegevens, verklaringen van overeenstemming, een regeling voor de overdracht van eigenaarschap, het indienen van de gegevens bij de IMO, de anonimisering van en toegang tot de gegevens, en procedures voor bevestiging van de naleving door schepen die de vlag voeren van landen die geen partij zijn bij bijlage VI bij Marpol. Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad (1) voorziet in een EU-systeem voor de monitoring, de rapportage en de verificatie (MRV) van CO2-emissies door en de energie-efficiëntie van de scheepvaart. De verordening geldt vanaf 1 januari 2018 voor alle schepen met een brutotonnage van meer dan 5 000 die aankomen in, zich bevinden in of vertrekken uit havens die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen, ongeacht waar de schepen geregistreerd staan.

(5)

Artikel 22 van Verordening (EU) 2015/757 bevat een evaluatieclausule voor het geval dat er op dit gebied een internationale overeenkomst wordt bereikt. Door de aanneming van de wijzigingen van hoofdstuk 4 van bijlage VI bij Marpol gaat een dergelijke evaluatie van start, wat kan leiden tot een voorstel tot wijziging van Verordening (EU) 2015/757 om die, voor zover nodig, in overeenstemming te brengen met het wereldwijde systeem voor gegevensverzameling dat binnen de IMO is goedgekeurd.

(6)

Door de wijziging van SOLAS-voorschriften II-1/1, II-1/2, II-1/3, II-1/4, II-1/5, II-1/6, II-1/7, II-1/8-1, II-1/9, II-1/10, II-1/12, II-1/13, II-1/15-17, II-1/19, II-1/21-22 en II-1/35 worden redactionele en daaruit voortvloeiende wijzigingen ingevoerd, alsmede wijzigingen met betrekking tot de eisen inzake waterdichte indeling en stabiliteit in beschadigde toestand om de overlevingskansen van passagiersschepen in geval van schade te verbeteren. Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) is van toepassing op passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die worden gebruikt voor binnenlandse reizen. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van die richtlijn is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig moeten voldoen aan de eisen van het SOLAS-verdrag van 1974, als gewijzigd.

(7)

De wijzigingen van SOLAS-voorschrift II-1/1.2, het nieuwe SOLAS-voorschrift II-1/19-1 en SOLAS-voorschriften III/1.4, III/30 en III/37 wat betreft de oefeningen voor schadebeperking, maken deel uit van een alomvattende aanpak om de overlevingskansen na vollopen te verbeteren en de veiligheid op nieuwe en bestaande passagiersschepen te verbeteren. Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (3), en met name voorschrift V/2 van hoofdstuk V van bijlage I, bevat verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen. Het STCW-verdrag, dat bij Richtlijn 2008/106/EG in het Unierecht is opgenomen, bevat opleidingsvoorschriften inzake de stabiliteit van het schip in de relevante bekwaamheidstabellen van de STCW-code.

(8)

De wijziging van SOLAS-voorschriften II-2/1 en II-2/10 brengt mee dat schuimbrandblustoestellen met een inhoud van ten minste 135 l niet langer verplicht zijn in ketelruimten met huishoudelijke ketels van minder dan 175 kW of ketels die worden beschermd door vaste brandblusinstallaties. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van Richtlijn 2009/45/EG is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig moeten voldoen aan de eisen van het SOLAS-verdrag van 1974, als gewijzigd. Bovendien zijn SOLAS-voorschriften II-2/1 en II-2/10 van toepassing op nieuwe passagiersschepen van de klassen B, C en D en op bestaande passagiersschepen van klasse B, overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk II-2, deel A, punt 6.7 (brandblusvoorzieningen in machinekamers) van Richtlijn 2009/45/EG, waarin is bepaald dat machinekamers en ketelruimten moeten worden uitgerust met draagbare toestellen.

(9)

De wijziging van SOLAS-voorschrift II-1/3-12 vult een leemte op in de huidige verordening met betrekking tot de toepassing van de regels betreffende geluidshinder aan boord van schepen waarvoor het bouwcontract is geplaatst vóór 1 juli 2014, en waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 1 januari 2015, maar die niet vóór 1 juli 2018 worden geleverd. In artikel 3 van Richtlijn 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn minimumvoorschriften voor de bescherming van werknemers en grenswaarden en actiewaarden voor blootstelling vastgesteld. Als secundaire wetgeving zorgt artikel 6, lid 2, onder a), i), van Richtlijn 2009/45/EG er bovendien voor dat het SOLAS-verdrag van 1974, als gewijzigd, van toepassing is op nieuwe schepen van klasse A, en zijn in bijlage I, deel C, voorschrift 15, van die richtlijn maatregelen vastgesteld voor lawaaivermindering in machinekamers in nieuwe schepen van de klassen B, C en D.

(10)

De wijzigingen van het STCW-verdrag en de STCW-code met betrekking tot de specifieke opleiding voor passagiersschepen en van de delen A en B van de STCW-code, spelen in op de nieuwe uitdagingen die voortvloeien uit de steeds groter wordende moderne cruiseschepen en het grote aantal passagiers aan boord, en omvatten vier verschillende niveaus van opleiding en vertrouwdmaking: vertrouwdmaking met noodsituaties op passagiersschepen, opleiding voor de beheersing van mensenmassa's op passagiersschepen, crisisbeheer en menselijk gedrag op passagiersschepen en opleiding voor roropassagiersschepen. Richtlijn 2008/106/EG, met name voorschrift V/2 van hoofdstuk V van bijlage I, omvat verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen.

(11)

Door de wijziging van hoofdstuk 13 van de FSS-code wordt verduidelijkt dat de berekening van de afmetingen van ontsnappingswegen, die wordt gemaakt op basis van het totale aantal personen dat naar verwachting zal ontsnappen via trappen en deuropeningen, gangen en overlopen, apart wordt uitgevoerd voor twee verschillende bezettingen van de bedoelde ruimten. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van Richtlijn 2009/45/EG is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig moeten voldoen aan de eisen van het SOLAS-verdrag van 1974, als gewijzigd. Bovendien is volgens hoofdstuk II-2, deel A, van bijlage I bij Richtlijn 2009/45/EG de FSS-code, zoals aangenomen bij Resolutie MSC.98(73), van toepassing op schepen van de klassen B, C en D die zijn gebouwd vanaf 1 januari 2003.

(12)

Voor zover de wijzigingen van de SOLAS-voorschriften II-1/1, II-1/2, II-1/3, II-1/4, II-1/5, II-1/6, II-1/7, II-1/8-1, II-1/9, II-1/10, II-1/12, II-1/13, II-1/15-17, II-1/19, II-1/21-22 en II-1/35, II-2/1 en II-2/10 en van hoofdstuk 13 van de FSS-code gevolgen kunnen hebben voor de bepalingen van Richtlijn 2009/45/EG inzake passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die worden gebruikt voor binnenlandse reizen, vallen die wijzigingen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

(13)

Door de wijziging van de ESP-code 2011 wordt overeenstemming bereikt met de geactualiseerde Z10-reeks van de eenheidsregels van de Internationale Vereniging van Classificatiebureaus (IACS UR) die betrekking hebben op controle- en certificatie-eisen. Volgens de artikelen 5 en 6 van Verordening (EU) nr. 530/2012 van het Europees Parlement en de Raad (5) moet de keuringsregeling scheepvaart (CAS) van de IMO verplicht worden toegepast op enkelwandige olietankschepen die ouder zijn dan 15 jaar. In het uitgebreide inspectieprogramma (Enhanced Survey Programme — ESP) is met betrekking tot inspecties van bulkvervoerders en olietankschepen gespecificeerd op welke manier die verscherpte controles moeten worden uitgevoerd. Aangezien de CAS een beroep doet op het ESP als instrument om haar doel te bereiken, zullen wijzigingen van ESP-inspecties automatisch van toepassing zijn door middel van Verordening (EU) nr. 530/2012.

(14)

De Unie is noch lid van de IMO, noch verdragsluitende partij bij de desbetreffende verdragen en codes. Daarom is het noodzakelijk dat de Raad de lidstaten toestemming geeft om het standpunt van de Unie uit te dragen en te verklaren dat zij ermee instemmen door de genoemde wijzigingen gebonden te zijn, voor zover deze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de 70e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu van de IMO, houdt in dat wordt ingestemd met de aanneming van de wijzigingen van hoofdstuk 4 van bijlage VI bij Marpol, zoals vastgelegd in bijlage 7 bij IMO-document MEPC 69/21/Add.1.

Artikel 2

1.   Het namens de Unie in te nemen standpunt in de 97e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO houdt in dat wordt ingestemd met de vaststelling van de wijzigingen in:

a)

SOLAS-voorschriften II-1/1, II-1/2, II-1/3, II-1/4, II-1/5, II-1/6, II-1/7, II-1/8-1, II-1/9, II-1/10, II-1/12, II-1/13, II-1/15-17, II-1/19, II-1/21-22 en II-1/35, zoals vastgelegd in bijlage 1 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016;

b)

SOLAS-voorschrift II-1/1.2, een nieuw voorschrift II-1/19-1 en wijzigingen in SOLAS-voorschriften III/1.4, III/30 en III/37, zoals vastgelegd in bijlage 1 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016;

c)

SOLAS-voorschriften II-2/1 en II-2/10, zoals vastgelegd in bijlage 1 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016;

d)

SOLAS-voorschrift II-1/3-12, zoals vastgelegd in bijlage 1 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016;

e)

het STCW-verdrag en de STCW-code betreffende de specifieke opleiding voor passagiersschepen en de delen A en B van de STCW-code, als vastgelegd in de bijlagen 8, 9 en 10 bij IMO-document MSC 96/25/Add.1;

f)

hoofdstuk 13 van de FSS-code, zoals vastgelegd in bijlage 2 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016;

g)

de ESP-code 2011, zoals vastgelegd in bijlage 4 bij IMO-circulaire nr. 3644 van 20 mei 2016.

2.   Als de in lid 1, onder a), bedoelde wijziging van SOLAS-voorschrift II-1/6 opnieuw wordt besproken tijdens de 97e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO, moet het standpunt van de Unie inhouden dat ingestemd wordt met wijzigingen die de huidige veiligheidsniveaus verhogen.

Artikel 3

1.   Het namens de Unie in te nemen standpunt, als bepaald in de artikelen 1 en 2, wordt uitgedrukt door de lidstaten, die lid zijn van de IMO en die gezamenlijk optreden in het belang van de Unie.

2.   Kleine wijzigingen van de in de artikelen 1 en 2 bedoelde standpunten kunnen worden overeengekomen zonder nader besluit van de Raad.

Artikel 4

De lidstaten worden gemachtigd te verklaren dat zij er in het belang van de Unie mee instemmen om door de in artikelen 1 en 2 genoemde wijzigingen gebonden te zijn, voor zover deze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 17 oktober 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

L. SÓLYMOS


(1)  Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55).

(2)  Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (PB L 163 van 25.6.2009, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33).

(4)  Richtlijn 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (PB L 42 van 15.2.2003, blz. 38).

(5)  Verordening (EU) nr. 530/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (PB L 172 van 30.6.2012, blz. 3).


26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/40


BESLUIT (EU) 2016/2078 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2016

betreffende steunmaatregel SA.41617 — 2015/C (ex SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Nederland ten gunste van profvoetbalclub NEC in Nijmegen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4048)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

In 2010 is de Commissie door burgers ervan in kennis gesteld dat Nederland een steunmaatregel voor profvoetbalclub NEC in Nijmegen ten uitvoer had gelegd. De klachten zijn geregistreerd onder de zaaknummers SA.31616 en SA.31767. In 2010 en in 2011 heeft de Commissie ook klachten ontvangen betreffende maatregelen ten gunste van andere profvoetbalclubs in Nederland, namelijk MVV in Maastricht, Willem II in Tilburg, FC Den Bosch in 's-Hertogenbosch en PSV in Eindhoven. Bij brief van 2 september 2011 heeft Nederland de Commissie nadere informatie verstrekt over de maatregel betreffende NEC.

(2)

Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van de maatregelen ten gunste van Willem II, NEC, MVV, PSV en FC Den Bosch.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (hierna „het besluit tot inleiding van de procedure” genoemd) is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregelen in te dienen.

(4)

Nederland heeft in het kader van de procedure ten aanzien van de maatregel ten gunste van NEC opmerkingen ingediend bij brief van 6 juni 2013, die de opmerkingen van de gemeente Nijmegen (hierna „de gemeente” genoemd) als belanghebbende bevatte. Op 27 februari 2015 heeft een bijeenkomst met Nederland plaatsgevonden, waaraan ook de gemeente deelnam. Verdere informatie werd van Nederland ontvangen op 10 april 2015, 11 mei 2015, 13 mei 2015 en 16 juli 2015. De Commissie heeft geen opmerkingen van andere belanghebbenden ontvangen.

(5)

Na het besluit tot inleiding van de procedure en met instemming van Nederland zijn de onderzoeken betreffende de verschillende clubs afzonderlijk uitgevoerd. Het onderzoek betreffende NEC is geregistreerd onder zaaknummer SA.41617.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

2.1.   De maatregel en de begunstigde ervan

(6)

De nationale voetbalbond, de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna „de KNVB” genoemd), is de overkoepelende organisatie voor competities in het prof- en het amateurvoetbal. Het profvoetbal in Nederland is georganiseerd in een systeem met twee niveaus. In het seizoen 2014/2015 bestond het uit 38 clubs, waarvan 18 in de eredivisie en 20 in de eerste divisie speelden.

(7)

Nijmegen Eendracht Combinatie (hierna „NEC” genoemd) werd opgericht in 1900 en speelt haar thuiswedstrijden in Nijmegen. De juridische structuur van NEC is als volgt: de ondernemingen Nijmegen Eendracht Combinatie B.V., Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. en NEC Horeca B.V. zijn eigendom van de Stichting Administratiekantoor NEC. De onderneming Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. is de begunstigde van de maatregel. Volgens de door Nederland verstrekte informatie is NEC een middelgrote onderneming met 62,3 (fte) werknemers in 2015 (69,5 fte in 2010). In de periode waarop dit onderzoek ziet, speelde NEC in de eredivisie. In het seizoen 2008/2009 speelde de club voor het laatst in een Europees toernooi mee (de UEFA-cup).

(8)

Sinds 2003 is NEC de belangrijkste (maar niet de enige) gebruiker van het multifunctionele „Goffert Stadion” in het volkspark De Goffert in Nijmegen. In 2003 bouwde de gemeente naast het stadion in het Goffertpark met subsidie uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna „EFRO” genoemd) een multifunctioneel sportcomplex De Eendracht. Het complex De Eendracht wordt aan NEC verhuurd en wordt ook door anderen gebruikt om er te trainen.

(9)

De verhoudingen tussen de gemeente en NEC met betrekking tot De Eendracht zijn vastgesteld in twee contracten uit 2003: een intentieovereenkomst om het gebied waar De Eendracht is gevestigd in de context van de bredere sportbeleidsvisie van de gemeente te ontwikkelen, en een huurcontract voor De Eendracht.

(10)

In 2008 en 2009 schreef NEC brieven aan de gemeente met betrekking tot een clausule in de contracten, volgens welke zij het recht had om De Eendracht van de gemeente te verwerven. Omschreven als een „koopoptie”, schreef NEC voornemens te zijn geweest om voor NEC het opstalrecht (3) te verwerven voor het complex. In haar eerste brief stelde NEC voor om van deze koopoptie af te zien in ruil voor een vergoeding van 2,3 miljoen EUR, die de club berekende op basis van de geraamde boekwaarde en de reële waarde van het complex volgens een onafhankelijke taxatie. Volgens NEC stemt het verschil tussen beide waarden overeen met het voordeel dat de club zou ontvangen als deze haar koopoptie zou uitoefenen. In een tweede brief deelde NEC de gemeente mee dat de club haar koopoptie wilde uitoefenen.

(11)

In 2010 ontving de gemeente van twee advocatenkantoren juridisch advies over deze kwestie: één in januari 2010, het tweede in september 2010. In het eerste advies werd gewezen op een clausule in de huurovereenkomst die bepaalde dat het contract liep voor de periode totdat De Eendracht zou zijn verworven door de huurder (NEC), waarbij werd gewezen op het voornemen van de gemeente en NEC om NEC het complex te laten verwerven zodra hiertegen geen bezwaren zouden zijn van het EFRO. De conclusie van dit advies was dat NEC over een hard recht beschikte om de verwerving te eisen. Het tweede advies (second opinion) werd op aandringen van de gemeenteraad gevraagd met betrekking tot de vraag hoe hard de aanspraak van NEC wel was. De conclusie van dit advies was dat er voor de gemeente alleen een verplichting bestond om met NEC te onderhandelen, omdat in de betrokken clausule geen prijs of prijsmechanisme werd bepaald.

(12)

In september 2010 stemde de gemeente erin toe om de claim voor 2,2 miljoen EUR te kopen. Nederland heeft zijn voornemen om NEC te vergoeden voor het afzien van haar koopoptie niet aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Het is in verband met deze transactie dat de formele onderzoeksprocedure is ingeleid en zij is als zodanig het onderwerp van dit besluit.

2.2.   Redenen voor het inleiden van de procedure

(13)

In haar besluit tot inleiding van de procedure stelde de Commissie zich op het standpunt dat steunmaatregelen voor profvoetbalclubs de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Bovendien kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie dat de gemeente aan NEC een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel had verleend en bijgevolg aan de voetbalclub steun had verleend.

(14)

In de eerste plaats, wat het bestaan van een koopoptie betreft, kwam de Commissie tot de conclusie dat Nederland, door zich uitsluitend te baseren op het eerste juridische advies en geen rekening te houden met het beter onderbouwde tweede advies, niet heeft aangetoond dat NEC een koopoptie had tegen een prijs die niet in de overeenkomst was vastgelegd en die evenmin via onderhandelingen was bepaald.

(15)

In de tweede plaats, wat betreft de marktconformiteit van de prijs die werd betaald om af te zien van de beweerde koopoptie, herhaalde de Commissie dat het houvast dat wordt geboden in de mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (4) (hierna „mededeling grondverkoop” genoemd), die door Nederland was aangevoerd, slechts „betrekking [heeft] op de verkoop van gronden en gebouwen die in overheidshanden berusten, niet de aankoop van gronden en gebouwen door de overheid en evenmin de verpachting/verhuur of pacht/huur daarvan door openbare instanties. In dergelijke transacties kunnen eveneens elementen van staatssteun besloten liggen.” Voorts stelde de Commissie dat in een markteconomie marktpartijen ongetwijfeld ook zouden kijken naar de kans dat een huurder zijn koopoptie uitoefent, in de aanname dat deze bestaat. Zij zouden onder meer kijken naar de financiële middelen waarover deze beschikt.

(16)

In de derde plaats merkte de Commissie op dat NEC, toen de steun werd toegekend, in financiële problemen verkeerde die zwaar genoeg waren om de toekomst van de club als profvoetbalclub in gevaar te brengen. De KNVB had bij de controle van het ondernemingsplan van NEC voor 2010/2011 NEC in juli 2010 om een externe garantie van 1 967 000 EUR verzocht, omdat NEC anders haar licentie dreigde te verliezen. Deze garantie (die volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, werd verschaft door een particuliere, commerciële onderneming en dus niet uit staatsmiddelen) was nodig, bovenop het bedrag van 2,2 miljoen EUR waarop dit besluit ziet. NEC gaf in juni 2010 zelf aan dat haar financiële positie zorgelijk was, met een negatief eigen vermogen, een negatief operationeel resultaat in 2009/2010 en een slechte liquiditeitspositie. NEC had in september 2009 de betaling van de huur stopgezet.

(17)

Om de steun op zijn verenigbaarheid met de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (5) (hierna „de richtsnoeren” genoemd) te kunnen beoordelen, verzocht de Commissie om informatie over de inachtneming van alle vereisten van de richtsnoeren.

(18)

De Commissie heeft met name niet kunnen nagaan of de voorwaarden van de punten 34 tot en met 37 van de richtsnoeren betreffende de aard en uitvoering van een herstructureringsplan in acht waren genomen. Evenmin heeft de Commissie kunnen nagaan of er toereikende compenserende maatregelen in de zin van de punten 38 tot en met 42 waren genomen. Voorts diende te worden aangetoond dat de steun tot het noodzakelijke minimum beperkt was gebleven, dat de begunstigde zelf een toereikende eigen bijdrage voor zijn herstructurering had betaald, dat Nederland monitoringverslagen zou verstrekken en dat het beginsel dat steun eenmalig moet zijn, zou worden gerespecteerd.

3.   OPMERKINGEN VAN NEDERLAND

(19)

Nederland is het er niet mee eens dat de maatregel staatssteun vormt.

(20)

In dat verband wijst Nederland allereerst op de belangrijke context van de transactie. Volgens Nederland bevatte het besluit tot inleiding van de procedure in dit verband enkele feitelijke onjuistheden. In tegenstelling tot hetgeen in het besluit tot inleiding van de procedure werd gesteld, had het Goffertstadion ook vóór 2003 een multifunctioneel karakter. De gemeente beschouwt het gebruik van De Eendracht (en het Goffertstadion) voor andere dan sportdoeleinden als een belangrijke contextuele factor.

(21)

Met name beklemtoont Nederland het belang dat de gemeente had bij de ontwikkeling van het Topsport- en Innovatiepark (hierna „TIP” genoemd) (6), waarin het bestaande Goffertstadion en de bestaande De Eendracht zouden worden geïntegreerd. De voorbereidingen voor de ontwikkeling van het TIP waren reeds gestart voordat NEC de gemeente ervan op de hoogte bracht haar koopoptie te willen uitoefenen. Het complex De Eendracht heeft een belangrijke rol gespeeld in de plannen met betrekking tot het TIP, die geleid werden door de gemeente. Nederland beklemtoont dat de voorbereidingen voor het TIP doorgingen tot lang na de transactie die in september 2010 plaatsvond. Pas in maart 2012 besloot de gemeenteraad de voorbereidingen voor het TIP stop te zetten. Volgens Nederland dient de Commissie expliciet rekening te houden met het feit dat het voor de gemeente toentertijd van essentieel belang was om volledig eigenaar van De Eendracht te blijven (van zowel de onderliggende gronden als het gebouw erop) teneinde de ontwikkeling van het TIP mogelijk te maken.

(22)

In dit verband verwijst Nederland naar het rapport over de verwachte economische effecten van het TIP dat in april 2009 door European and Regional Affairs Consultants is gepubliceerd. Volgens dit rapport zou het TIP naar verwachting een positieve impact hebben op de economie van de gemeente, met onder meer een toename van de werkgelegenheid en de uitgaven, maar ook diverse indirecte positieve economische gevolgen op het gebied van kennisontwikkeling, innovatie, onderwijs en algemeen activiteitenniveau. In het rapport „TIP Nijmegen Impact en kansen”, opgesteld door de gemeente en Buck Consultants, wordt met name gewezen op de voorbeeldfunctie van De Eendracht bij de ontwikkeling van het TIP.

(23)

In de tweede plaats onderstreept Nederland de hardheid van de aanspraak van NEC. Het lichtte de achtergrond toe die geleid heeft tot de vestiging van de koopoptie. De gemeente beklemtoonde dat een en ander verband hield met het feit dat NEC afzag van haar opstalrecht op het toenmalige amateurcomplex, om de gemeente in staat te stellen dit complex te vervangen door de bouw van het nieuwe De Eendracht-complex. In 2000 bezat NEC het opstalrecht van het bestaande amateurcomplex, terwijl de gemeente eigenaar was van de grond waarop het complex was gebouwd. Aangezien het complex niet langer aan de KNVB-vereisten voldeed om op die locatie voetbalactiviteiten voort te zetten, besloot de gemeente — in overleg met NEC — in 2002 een nieuwe multifunctionele accommodatie, De Eendracht, te realiseren. De Eendracht werd gerealiseerd met publieke middelen, gedeeltelijk afkomstig uit het EFRO. Om voor steun uit het EFRO in aanmerking te kunnen komen, moest het complex door de gemeente worden gerealiseerd en mocht het gebouw gedurende een periode van vijf jaar niet worden verkocht. NEC zag daarom af van haar opstalrecht voor het complex, maar verwierf een koopoptie op (het opstalrecht van) het nieuwe complex De Eendracht. Volgens Nederland was het de bedoeling dat NEC het complex De Eendracht zou kunnen overnemen zodra dit, gezien de EFRO-voorwaarden, niet langer verboden was, ook al werd toentertijd geen verwervingsprijs vastgesteld.

(24)

Nederland weerlegt dus dat de gemeente slechts een van de juridische adviezen heeft gevolgd (zie overweging 14). Het beklemtoont juist dat er nimmer sprake is geweest van een conflict tussen de gemeente en NEC over de aanspraak, die door beide partijen als hard werd beschouwd. Nederland verwijst hiervoor naar artikel 6:217 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek waarin is bepaald dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan.

(25)

De koopoptie mag worden afgeleid uit het voornemen en de huurovereenkomsten tussen de gemeente en Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. (zie overweging 9). Het feit dat in de clausules met betrekking tot de koopoptie geen prijs of prijsmechanisme is bepaald, doet volgens Nederland niet ter zake. In de context van koopovereenkomsten waarbij de partijen geen prijs bepaalden, is in artikel 7:4 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek bepaald dat de koper een „redelijke prijs” verschuldigd is.

(26)

Kortom, de gemeente stelt dat het besluit om het tweede juridisch advies niet te volgen op solide en gemotiveerde gronden berustte, omdat zij de in het tweede juridisch advies aangevoerde argumenten als ondeugdelijk beschouwde. Dit werd versterkt doordat de reactie van de auteur van het eerste juridisch advies op het tweede advies was om zijn advies te handhaven. De gemeente wijst erop dat het tweede advies duidelijk politiek gemotiveerd was aangezien dit door de oppositiepartijen in de gemeenteraad was gevraagd. Uit het feit dat het tweede advies meer was uitgewerkt (zie overweging 14), kunnen geen conclusies worden getrokken over de geldigheid van de erin vervatte argumenten.

(27)

De gemeente merkt in dit verband bovendien op dat de overeenkomst tussen NEC en de gemeente aan het nationale privaatrecht is onderworpen en dat als zodanig de geldigheid van de aanspraak van NEC door een Nederlandse rechter moet worden beoordeeld.

(28)

In de derde plaats heeft Nederland ook met betrekking tot het bepalen van de waarde van de koopoptie nadere toelichting verschaft. Nederland wijst erop dat het bestaan van een voordeel (en dus staatssteun) niet mag worden aangenomen op grond van het enkele feit dat de prijs via onderhandelingen tot stand komt. In het geval van NEC werd de prijs van de koopoptie vastgesteld op basis van een onafhankelijke taxatie en is deze volgens Nederland dus marktconform. Nederland voert namelijk aan dat de transactie niet selectief was en NEC geen voordeel opleverde.

(29)

Volgens Nederland is een maatregel niet selectief indien deze op een algemene nationale maatregel is gebaseerd. Met name is de transactie gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek, dat een algemeen toepassingsgebied heeft en op alle ondernemingen van toepassing is. De waarde van de transactie was gebaseerd op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, die voorzien in de betaling van een „redelijke prijs”. Volgens Nederland was dit het geval omdat in april 2009 een onafhankelijke taxatie plaatsvond. Het concludeert dat de transactie niet-selectief was.

(30)

Zelfs indien de transactie als selectief zou worden beschouwd, zou NEC toch geen voordeel hebben ontvangen, omdat de gemeente als een marktinvesteerder handelde en een marktprijs betaalde. Nederland beklemtoont dat de Commissie in haar besluitenpraktijk de mededeling grondverkoop per analogiam toepast wanneer zaken betrekking hebben op de taxatie van andere activa en eigendomsrechten. Aangezien de transactie in dit geval, zoals bepaald in de mededeling grondverkoop, op een taxatie is gebaseerd, kan deze als marktconform worden beschouwd. Ook indien de mededeling grondverkoop niet van toepassing zou zijn, zou de transactie marktconform blijven aangezien ook een particuliere marktinvesteerder de waarde van de koopoptie op basis van een onafhankelijke taxatie had bepaald.

(31)

De gemeente heeft beklemtoond dat er een nauw verband bestaat tussen de waarde van de transactie en de waarde van het complex De Eendracht. In het onafhankelijke taxatierapport (van 7 april 2009) staan twee waarden centraal. Enerzijds wordt daarin de verkoopprijs bepaald die een verkoper, op basis van de bestaande huurovereenkomst tussen de gemeente en NEC, zou kunnen ontvangen voor de verkoop van het opstalrecht (voor een periode van 30 jaar) […] (*1). Anderzijds wordt in dat rapport de verkoopprijs bepaald die een verkoper, op basis van de onderverhuurovereenkomsten tussen NEC en haar onderhuurders, zou kunnen ontvangen voor de verkoop van het opstalrecht voor het complex, rekening houdende met de evolutie van markthuurprijzen. Voor het complex gelden immers huurovereenkomsten zowel tussen NEC en de gemeente als tussen NEC en derden (waarbij NEC optreedt als de exploitant van het complex); zie ook overweging 8. Deze tweede waarde werd op […] EUR bepaald.

(32)

De beide taxaties zijn met andere woorden gebaseerd op de aanname dat het complex in verhuurde staat zou worden verkocht. Nederland betoogt dat, volgens Nederlandse wetgeving, een verkooptransactie niets aan de verhuursituatie verandert. De nieuwe eigenaar van een eigendom komt in de plaats van de vorige eigenaar als de verhurende partij. Derhalve is het gebruikelijk de verkoopwaarde van een verhuurd eigendom op basis van de huurinkomsten vast te stellen.

(33)

Uit de onafhankelijke taxaties blijkt dat de gemeente het complex De Eendracht in verhuurde staat voor een prijs van maximaal […] EUR aan een derde zou kunnen verkopen. Volgens Nederland is dit de maximumprijs die van NEC voor het complex zou kunnen worden gevraagd. Zodra NEC het opstalrecht voor het complex De Eendracht zou verwerven, zou de club dat recht voor een prijs van maximaal […] EUR kunnen verkopen. Volgens Nederland betekent een en ander dat NEC een potentieel voordeel van maximaal […] 2 064 000 EUR zou mislopen. Tijdens de onderhandelingen met NEC werd de uiteindelijke waarde van de koopoptie vastgesteld op […] 2 223 000 EUR. […] De Commissie tekent aan dat bij deze waardering niet uitdrukkelijk rekening werd gehouden met de concrete situatie, d.w.z. wanneer NEC het complex zelf zou verwerven.

(34)

Nederland heeft verdere achtergrondinformatie verstrekt over de huurprijzen die in het taxatierapport zijn gebruikt om het aanzienlijke verschil tussen beide taxaties te verklaren. Meer bepaald wijst Nederland op een aantal factoren waardoor de huurprijs zoals die voor NEC was bepaald, neerwaarts diende te worden bijgesteld:

a)

Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. huurde niet alleen het complex, maar trad ook op als de exploitatiemaatschappij die delen van het complex doorverhuurde aan derden. De Eendracht had een duidelijk experimenteel karakter en de gemeente gebruikte de realisatie van dit nieuwe complex om de band van het complex met maatschappelijke activiteiten, de economische omgeving en de omliggende wijken te versterken. Het was niet zeker of deze sociaaleconomische projecten succesvol zouden zijn, noch viel het uit te sluiten dat derden zich zouden terugtrekken. Een en ander deed het risico voor Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. toenemen;

b)

Exploitatie-Maatschappij De Goffert B.V. verzorgde ook het onderhoud en de vervanging van de velden, die voordien door de gemeente werden onderhouden;

c)

NEC was de enig mogelijke partner die de sociaaleconomische doelstellingen van de gemeente zou kunnen verwezenlijken;

d)

Aanvankelijk had NEC een opstalrecht voor het complex, maar de club heeft daarvan om niet afstand gedaan (zie overweging 23).

Op grond hiervan is Nederland van mening dat de door NEC betaalde huurprijs, die de basis vormt voor de bij de taxatie bepaalde eerste waarde, marktconform is.

(35)

Voorts merkte Nederland op dat de huurovereenkomst tussen NEC en de gemeente dient te worden beschouwd als een huurovereenkomst van bepaalde duur die door de gemeente niet kan worden opgezegd vóór de einddatum, die samenvalt met de overdracht van het opstalrecht aan NEC. Een en ander verklaart waarom in de taxatie de eerste waarde wordt berekend op basis van een vaste huurprijs, terwijl voor de tweede waarde rekening wordt gehouden met de evolutie van de huurprijzen.

(36)

Nederland beklemtoont dat het bedrag van 2,2 miljoen EUR dat voor de koopoptie aan NEC verschuldigd was, niet werd betaald, maar gedeeltelijk werd gebruikt om uitstaande vorderingen op NEC te dekken en gedeeltelijk als voorschot op de huur (gegarandeerde huur). Tegelijkertijd werd de huurovereenkomst verlengd tot eind februari 2043 en de huur verhoogd […]. In de aanname dat de aanvankelijke huur marktconform is, betoogt Nederland dat met deze verhoging de nieuwe huurprijs boven het marktniveau wordt vastgesteld. Subsidiair, dient de nieuwe huurprijs volgens Nederland als marktconform te worden aangemerkt.

(37)

In de vierde plaats voert Nederland aan dat de gemeente op het tijdstip van de transactie rekening hield met de financiële situatie van NEC. Op het tijdstip van de transactie had de gemeente informatie ontvangen die deed vermoeden dat NEC, ondanks haar financiële problemen, haar koopoptie zou kunnen uitoefenen. Met name had NEC in een van haar brieven (zie overweging 10) de gemeente duidelijk laten weten dat een commerciële partij interesse had om De Eendracht — eventueel via NEC — te verwerven. Eventuele financiële problemen waarmee NEC kampte, zouden voor de club dus niet noodzakelijk een beletsel vormen om De Eendracht te kopen. Bovendien werd de gemeente op 3 september 2010 ingelicht dat NEC financiering van een commerciële partij had ontvangen: een onderneming […] had in de voorverkoop een deel van de (seizoens)kaarten voor de seizoenen 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 gekocht. Dit is de transactie waarover de Commissie het in het besluit tot inleiding van de procedure had, maar — in tegenstelling tot hetgeen in dat besluit werd gesteld — nam de financiering niet de vorm van een garantie aan en was de betaalde prijs veel hoger dan de 1,9 miljoen EUR die in datzelfde besluit tot inleiding van de procedure wordt genoemd (nl. circa 4 miljoen EUR) (zie overweging 16). Deze blijk van vertrouwen van een commerciële investeerder in de financiële situatie van NEC was toentertijd voor de gemeente een reden te meer om aan te nemen dat de mogelijkheid bestond dat NEC haar koopoptie op De Eendracht zou uitoefenen.

(38)

Geconcludeerd moet worden, aldus Nederland, dat de gemeente als een marktinvesteerder heeft gehandeld, rekening houdende met de (waargenomen) financiële situatie van NEC op dat tijdstip.

(39)

Subsidiair betoogt Nederland dat de maatregel, ook al zou deze steun vormen, met de interne markt verenigbaar zou zijn. Volgens Nederland zijn de voorwaarden van de richtsnoeren vervuld en kan de maatregel als zodanig op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag als verenigbaar worden beschouwd. Nederland verstrekte feitelijke informatie om een en ander te staven.

(40)

Met betrekking tot de financiële situatie van NEC op het tijdstip van de transactie draagt Nederland verder bewijs aan dat NEC een onderneming in moeilijkheden was. De gemeente had om een rapport verzocht over de financiële positie en vooruitzichten van de club, dat kort na de transactie (op 29 oktober 2010) door het accountantskantoor BDO (7) werd ingediend. In dat rapport is sprake van negatieve bedrijfsresultaten […], een negatief eigen vermogen […] en een negatieve evolutie van het werkkapitaal […]. Uit dat rapport blijkt dat de bedrijfsresultaten van NEC over een periode van drie jaar negatief waren en terugliepen. Hoewel NEC erin slaagde haar nettoresultaten over dezelfde periode positief te houden (dankzij inkomsten uit transferrechten en de verkoop van spelers), bleken uit het verslag duidelijk dalende inkomstenniveaus, terwijl de kostenpatronen van NEC grotendeels ongewijzigd bleven. Bovendien was het eigen vermogen in de laatste drie jaar negatief en was de solvabiliteit van NEC in dezelfde periode gedaald.

(41)

Met betrekking tot het herstructureringsplan stelde NEC een verbetertraject („Plan van aanpak” (8)) op om haar financiële problemen te boven te komen. Dit plan werd in augustus 2010 aan de KNVB voorgelegd. Het bevat een beschrijving van de omstandigheden van de financiële situatie, benchmarkvergelijkingen met vergelijkbare voetbalclubs en maatregelen die gepland staan om de categorie 2-status te bereiken (waaruit zou moeten blijken dat de financiële gezondheid van de club „voldoende” is; zie ook overweging 75).

(42)

Met betrekking tot compenserende maatregelen merkt Nederland op dat, mocht er sprake zijn van steun, deze beperkt is in omvang en de negatieve effecten op de mededinging als zodanig betrekkelijk gering zijn. Niettemin waren in het KNVB-herstructureringsplan verschillende compenserende maatregelen opgenomen.

(43)

Bovendien was eventuele steun tot het noodzakelijke minimum beperkt. In dat verband werd een belangrijke eigen bijdrage aan de herstructurering geleverd via de in de overwegingen 16 en 37 bedoelde maatregel, terwijl een wijziging in de terugbetalingsvoorwaarden van een lening tot een vermindering van het vaste af te lossen bedrag met 250 000 EUR per jaar leidde.

(44)

Wat de monitoring betreft, heeft Nederland toegezegd de vereiste verslagen bij de Commissie in te dienen.

(45)

Ten slotte bevestigt Nederland dat geen andere steunmaatregelen ten gunste van NEC ten uitvoer zijn gelegd of zullen worden gelegd.

4.   BEOORDELING VAN DE MAATREGEL

4.1.   Aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag

(46)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag wordt onder „staatssteun” verstaan een steunmaatregel van een lidstaat of steun in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn cumulatief, hetgeen betekent dat een maatregel aan elk van deze voorwaarden moet voldoen om als staatssteun te worden aangemerkt.

(47)

De verwerving door de gemeente van het beweerde recht van NEC om De Eendracht te kopen, voor 2,2 miljoen EUR, werd met staatsmiddelen bekostigd, aangezien het geld voor de betrokken transactie door de gemeente werd verschaft. Dit feit wordt door Nederland niet betwist.

(48)

Met betrekking tot de mogelijke impact op de interne markt wijst de Commissie op het feit dat NEC aan Europese voetbaltoernooien heeft deelgenomen. Afgezien van hun deelname aan voetbalcompetities ontplooien profvoetbalclubs ook economische activiteiten op verschillende markten, zoals de transfermarkt voor profspelers en de markten voor reclame, sponsoring, merchandising of verslaggeving via de media. Steun aan een profvoetbalclub versterkt de positie van die club op elk van die internationale markten. Derhalve kan, wanneer staatsmiddelen worden gebruikt om een selectief voordeel aan een profvoetbalclub te verlenen, ongeacht de divisie waarin deze speelt, dit soort steun de mededinging verstoren en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (9).

(49)

De selectiviteit van de maatregel, die meer bepaald door de gemeenteraad werd goedgekeurd, kan evenmin worden betwijfeld. Nederland heeft aangevoerd dat de maatregel op algemene nationale wetgeving was gebaseerd (zie overweging 29) en derhalve niet selectief was. De Commissie is echter van mening dat, ook al kan de overeenkomst tussen NEC en de gemeente als een onder algemeen Nederlandse recht vallende overeenkomst worden beschouwd, de specifieke kenmerken van de overeenkomst niet alleen op algemene beginselen, maar ook op de specifieke bepalingen van het contract (de contracten) tussen NEC en de gemeente gebaseerd zijn. Het is dus duidelijk dat de maatregel op een specifieke onderneming, NEC, is gericht en derhalve selectief is.

(50)

Nederland is van mening dat NEC geen voordeel is verleend, en dat de transactie juist op marktvoorwaarden plaatsvond. Met name wijst het op het feit dat NEC een harde koopoptie voor De Eendracht had en dat de prijs voor de koop van dat recht overeenkomstig een onafhankelijke taxatie is bepaald.

(51)

Wat de hardheid van de claim betreft, heeft Nederland nadere toelichting verschaft over de redenen waarom het eerste juridische advies werd gevolgd en niet het tweede. Bovendien beklemtoonde Nederland dat de ontwikkeling van het TIP waarschijnlijk niet mogelijk was indien De Eendracht aan NEC werd verkocht. Het was duidelijk in het belang van de gemeente om NEC te vergoeden voor het afzien van haar koopoptie.

(52)

Aangetekend moet worden dat niet duidelijk is welke prijs NEC aan de gemeente had moeten betalen indien de club de koopoptie had uitgeoefend en De Eendracht had verworven. Nederland betoogde dat, wanneer geen prijs is overeengekomen, de koper volgens het Nederlandse Burgerlijk Wetboek een redelijke prijs moet betalen. Voor zover deze redelijke prijs de marktwaarde van het opstalrecht voor De Eendracht benadert of daaraan gelijk is, lijkt de koopoptie slechts een beperkte economische waarde te hebben. In die omstandigheden lijkt de vergoeding van 2,2 miljoen EUR onredelijk hoog en zou deze een voordeel voor NEC vormen.

(53)

Afgezien van de vraag of NEC daadwerkelijk een harde koopoptie had en afgezien van andere argumenten met betrekking tot de uitlegging van het Nederlandse burgerlijk recht, is volgens de Commissie de cruciale vraag die hier dient te worden beantwoord, de vraag of de transactie op marktvoorwaarden plaatsvond en de gemeente als een particuliere marktdeelnemer heeft gehandeld.

(54)

In dat verband dient de Commissie na te gaan of een particuliere investeerder op dezelfde voorwaarden de hier te beoordelen transactie zou zijn aangegaan. De hypothetische particuliere investeerder gedraagt zich als een voorzichtige investeerder, die in zijn streven naar winstmaximalisatie behoedzaam handelt, rekening houdende met de omvang van het aanvaardbare risico in verhouding tot een bepaald rendement. Het criterium van de investeerder in een markteconomie zou niet in acht worden genomen indien de prijs voor de koopoptie boven de marktprijs was vastgesteld. De Commissie is van oordeel dat uit een aantal elementen in het taxatieproces blijkt dat dit proces niet slaagt voor het criterium van de investeerder in een markteconomie.

(55)

In de eerste plaats is niet duidelijk waarom de waarde van de koopoptie gelijk is aan het verschil tussen, enerzijds, de verkoopwaarde van het complex op basis van de huurovereenkomst tussen de gemeente en NEC en, anderzijds, de verkoopwaarde op basis van de huurovereenkomsten tussen NEC en haar onderhuurders, mede rekening houdende met de evolutie van de markthuurprijzen. De Commissie tekent aan dat de gemeente om de onafhankelijke taxatie van deze beide verkoopwaarden heeft gevraagd — niet om de taxatie van de koopoptie als dusdanig. Verdere context of argumenten ontbreken ten aanzien van de vraag waarom het verschil tussen deze waarden gelijk is aan de waarde van de koopoptie.

(56)

In de tweede plaats lijkt het feit dat de beide waarden worden gebruikt om de waarde van de koopoptie te bepalen, te berusten op de aanname van een verkoop aan een derde voor één van deze beide waarden, en niet voor de andere. De eerste waarde is inderdaad […] bepaald op basis van een verkoop door de gemeente aan een derde van de opstalrechten in verhuurde staat, d.w.z. met de huurovereenkomst met NEC als een vaststaande „beperking” voor een eventuele koper. Daartegenover staat dat, aangezien Nederland aanvoert dat de huurovereenkomst niet kan worden beëindigd vóór de overdracht van het opstalrecht aan NEC, alleen NEC in staat was geweest om het complex te blijven exploiteren ten aanzien van derden. Daarom kan de tweede waarde […] (de mogelijke verkoopwaarde in verhuurde staat op basis van de onderhuurovereenkomsten) alleen worden behaald door NEC — en niet door een derde partij. Deze „gemengde” benadering versterkt het idee dat het voor een marktdeelnemer geen zin zou hebben om de prijs van de koopoptie op deze grondslag vast te stellen.

(57)

In de derde plaats, en daarmee samenhangend, indien als uitgangspunt wordt genomen dat niet een derde partij maar NEC afstand deed van de koopoptie, lijkt de resulterende prijs die zou moeten worden betaald in ruil voor het feit dat NEC afstand doet van haar koopoptie, hiermee geen correcte taxatie op te leveren van de door het afzien van die optie door NEC „gederfde baten”. Volgens Nederland derfde NEC een potentieel voordeel van 2 miljoen EUR door afstand te doen van haar koopoptie (overweging 33). De Commissie merkt evenwel op dat, ook nadat NEC van haar koopoptie afstand had gedaan, mocht worden verwacht dat NEC exploitant van het complex zou blijven. Daarom zou de club dezelfde huuropbrengsten blijven ontvangen die de basis vormden voor de tweede waarde die bij het bepalen van de prijs van de transactie werd gehanteerd […]. De Commissie is van oordeel dat het voordeel dat NEC daadwerkelijk derfde door afstand te doen van haar koopoptie, juist zou overeenstemmen met de aan de gemeente verschuldigde huur die de club niet langer zou hoeven te betalen indien deze het complex had verworven.

(58)

Hoe dan ook, in de vierde plaats betaalde de gemeente meer dan het bedrag dat zij had vastgesteld op grond van het taxatierapport ([…] zie overweging 33). De Commissie is van mening dat ten minste het verschil tussen beide waarden steun vormt. Volgens Nederland valt het verschil terug te voeren op onderhandelingen met NEC en wordt, hoe dan ook, het volledige bedrag van 2,2 miljoen EUR terugbetaald. Nederland heeft immers verklaard dat de verlenging van de huurtermijn en de verhoging van de jaarlijkse huur ervoor zorgt dat de transactie voor de gemeente begrotingsneutraal is (overweging 36).

(59)

Wat in de vijfde plaats deze terugbetaling betreft, merkt de Commissie op dat het feit dat NEC het bedrag van 2,2 miljoen EUR gebruikt ter dekking van uitstaande vorderingen en huur die de club de gemeente verschuldigd was, niet als een terugbetaling kan worden beschouwd. Wat betreft de verhoging van de jaarlijks verschuldigde huur (overweging 36), deze kan alleen als een terugbetaling van steun gelden indien deze verhoging volledig een huurprijs boven de markthuur vertegenwoordigt. Nederland verschafte geen bewijsmateriaal ter onderbouwing van de stelling dat de hogere huurprijs vanaf januari 2011 kan worden beschouwd als een huurprijs boven marktniveau. In dit verband merkt de Commissie op dat de huur die NEC voor het volledige complex aan de gemeente betaalde, lager ligt dan de huur die NEC momenteel ontvangt door bepaalde delen van het complex onder te verhuren, terwijl NEC volgens het taxatierapport in de toekomst zelfs hogere huur zou kunnen ontvangen.

(60)

De Commissie merkt voorts op dat, zelfs indien de aanvankelijke huurprijs marktconform was rekening houdende met de toenmalige context (overweging 34), ten minste een deel van de factoren die een neerwaarts effect hadden op de toentertijd bepaalde huurprijs, niet langer lijken te spelen op het tijdstip dat de nieuwe huurprijs werd bepaald. Met name mogen de aan de exploitatie van het complex verbonden risico's geacht worden te zijn veranderd nu dit complex meer dan vijf jaar met succes wordt gerund. Het afzien van de optie om het opstalrecht te verwerven, speelde evenmin nog langer een rol omdat door de betrokken transactie de eigendomskwestie voor de toekomst werd geregeld. Daarom mocht worden verwacht dat in januari 2011 een marktconforme huurprijs hoger zou zijn dan in 2003, toen de huurovereenkomst tussen de gemeente en NEC werd gesloten. Indien dit het geval is, kan de verhoogde huur niet geacht worden volledig overeen te stemmen met een terugbetaling van steun.

(61)

Ook dient te worden aangetekend dat de terugbetaling plaatsvindt over een periode van 33 jaar en dat toekomstige betalingen niet zijn gedisconteerd.

(62)

Het belangrijkste punt is echter dat Nederland geen bewijs heeft verschaft dat de gemeente het huurprijspeil op de markt grondig heeft beoordeeld én doorgerekend voordat zij de verhoogde huurprijs bepaalde. In plaats daarvan, was het begrotingsneutrale karakter van de transactie het uitgangspunt voor het berekenen van de hoogte van de nieuwe huurprijs.

(63)

In de zesde plaats zijn de door de gemeente met deze transactie behaalde baten en de evenredigheid ervan met de directe kostprijs van 2,2 miljoen EUR niet duidelijk. Het ziet er naar uit dat de gemeente veel meer heeft betaald dan de winst die zij ooit uit de verkoop van het complex (in verhuurde staat) zou kunnen halen, louter om het eigendomsrecht dat zij al had, veilig te stellen. De gemeente heeft aangevoerd dat, gezien de van het TIP verwachte effecten op de economie van de gemeente, de economische belangen van de ontwikkeling van het TIP zeer groot waren. De verwachte toegevoegde waarde als zij eigenaar bleef van het complex, kan ten dele de bereidheid van de gemeente verklaren om voor het complex een hogere prijs te betalen. De gemeente heeft echter niet expliciet een kosten-batenanalyse van de transactie uitgevoerd waarbij rekening wordt gehouden met deze waarde van het TIP-project op lange termijn. De Commissie is van mening dat een marktdeelnemer een beter onderbouwde inschatting had gemaakt van het te verwachten rendement op investering van de verwerving van de koopoptie.

(64)

Ten slotte blijft de Commissie van mening dat de gemeente, op basis van de toentertijd beschikbare informatie, onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële moeilijkheden waarmee NEC toentertijd werd geconfronteerd, en de invloed ervan op de mogelijkheden van NEC om het opstalrecht met betrekking tot De Eendracht te kopen. Ook al hadden derden belangstelling getoond om met NEC een partnerschap aan te gaan, toch kon het algemene financiële plaatje niet worden genegeerd en kon dit naar verwachting invloed hebben op de onderhandelingspositie van NEC ten voordele van de gemeente.

(65)

Om al die redenen is de Commissie van oordeel dat de gemeente niet als een marktdeelnemer in een markteconomie heeft gehandeld, maar NEC steun heeft verleend door NEC een vergoeding van 2,2 miljoen EUR toe te kennen omdat de club afstand deed van haar koopoptie. Het precieze bedrag kan niet worden bepaald op grond van de door Nederland verschafte informatie. Zolang evenwel het maximumbedrag van 2,2 miljoen EUR voor de uitvoering van het herstructureringsplan noodzakelijk kan worden geacht, is het precieze steunbedrag irrelevant voor de verenigbaarheidsbeoordeling.

4.2.   Beoordeling op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag

(66)

De Commissie dient te beoordelen of de steunmaatregel ten gunste van NEC als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd. Wat de uitzonderingen van artikel 107, lid 3, van het Verdrag betreft, tekent de Commissie aan dat geen van de Nederlandse regio's onder de uitzondering van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag valt. De betrokken steunmaatregel dient niet om een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen, noch om een ernstige verstoring in de Nederlandse economie op te heffen in de zin van artikel 107, lid 3, onder b). Evenmin kan de steunmaatregel worden geacht de cultuur of de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen in de zin van artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag.

4.2.1.   Toepasselijke richtsnoeren

(67)

Wat betreft de uitzondering van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag (steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad), heeft Nederland aangevoerd dat deze uitzondering zou kunnen worden toegepast indien de Commissie, anders dan Nederland meent, tot de bevinding komt dat de betrokken maatregel staatssteun vormt.

(68)

Bij het beoordelen van het begrip „ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid” in de sportsector houdt de Commissie terdege rekening met artikel 165, lid 1, en artikel 165, lid 2, laatste streepje, van het Verdrag, waarin is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdende met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie.

(69)

Met het oog op de toetsing van steunmaatregelen aan artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag heeft de Commissie een reeks verordeningen, kaderregelingen, richtsnoeren en mededelingen bekendgemaakt betreffende vormen van steun en horizontale of sectorale doelstellingen waarvoor steun wordt verleend.

(70)

De Commissie denkt dat het passend is om na te gaan of de criteria van de richtsnoeren (10) van toepassing zouden kunnen zijn. In dit verband merkt de Commissie op dat de richtsnoeren het profvoetbal niet uitsluiten. Deze economische activiteit valt derhalve onder de richtsnoeren.

(71)

In juli 2014 heeft de Commissie nieuwe richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden gepubliceerd (11). Deze zijn evenwel niet van toepassing op deze niet-aangemelde steun, die in 2010 is verleend. Volgens punt 137 van de nieuwe richtsnoeren zou dit voor zonder voorafgaande toestemming verleende reddings- of herstructureringssteun alleen het geval zijn indien deze steun geheel of gedeeltelijk na de bekendmaking van deze richtsnoeren in het Publicatieblad van de Europese Unie is toegekend. Volgens punt 138 van de richtsnoeren van 2014 zal de Commissie in alle overige gevallen het onderzoek uitvoeren op basis van de op het tijdstip van de toekenning van de steun geldende richtsnoeren, in het onderhavige geval dus de vóór 2014 geldende richtsnoeren.

4.2.2.   NEC als onderneming in moeilijkheden

(72)

Volgens punt 10, onder c), van de richtsnoeren wordt een onderneming, ongeacht de vorm ervan, als een onderneming in moeilijkheden beschouwd wanneer deze volgens het nationale recht aan de criteria voldoet om aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen. Volgens punt 11 van diezelfde richtsnoeren kan, buiten die omstandigheden, een onderneming toch als een onderneming in moeilijkheden worden beschouwd wanneer de typische symptomen aanwezig zijn, zoals toenemende verliezen, een stijgende schuld, dalende kasstromen enz. Een onderneming in moeilijkheden komt alleen in aanmerking wanneer zij aantoonbaar niet in staat is met haar eigen middelen of met van haar eigenaren/aandeelhouders of op de markt verkregen kapitaal, haar herstel te verwezenlijken.

(73)

Nederland had aanvankelijk aangevoerd dat NEC in 2008/2009 geen onderneming in moeilijkheden was. De in overweging 16 geschetste feiten wijzen er echter juist op dat NEC met financiële moeilijkheden kampte die ernstig genoeg waren om haar toekomst als profvoetbalclub in gevaar te brengen. NEC was volgens de Commissie derhalve duidelijk een onderneming in moeilijkheden. In zijn reactie op het besluit tot inleiding van de procedure erkende Nederland dat NEC een onderneming in moeilijkheden was en dat ook op het tijdstip van de transactie was geweest. Het verschafte in dat verband verder bewijs (zie overweging 40), waaruit met name bleek dat de bedrijfsresultaten van NEC negatief waren en mettertijd achteruitgingen. Derhalve dient de verenigbaarheid van de staatssteun aan NEC op grond van de richtsnoeren te worden beoordeeld.

4.2.3.   Herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn

(74)

Volgens onderdeel 3.2 van de richtsnoeren moet de toekenning van steun afhankelijk worden gesteld van de tenuitvoerlegging van een herstructureringsplan (zie de punten 34 t/m 37 van de richtsnoeren) waarmee de levensvatbaarheid op lange termijn van de onderneming binnen een redelijke termijn kan worden hersteld. De Commissie merkt op dat dergelijke voorwaarden werden vastgesteld binnen de context van het plan dat in augustus 2010 door NEC voor de KNVB werd opgesteld.

(75)

In dit verband brengt de Commissie in herinnering dat elke Nederlandse profvoetbalclub van de KNVB een licentie ontvangt, op grond waarvan deze aan een reeks verplichtingen moet voldoen. Een van de verplichtingen op grond van het thans geldende systeem betreft de financiële gezondheid van de club. Driemaal per seizoen wordt een club financieel beoordeeld op basis van financiële rapporten waarin onder meer een beeld wordt gegeven van haar huidige financiële situatie en van de begroting voor het komende seizoen. Op grond van deze rapportage worden clubs ingedeeld in drie categorieën (1: onvoldoende, 2: voldoende, 3: goed). De clubs in categorie 1 kunnen de verplichting opgelegd krijgen om een plan van aanpak op te stellen om binnen een periode van drie jaar categorie 2 of 3 te bereiken. Indien de club zich niet aan dit plan houdt, kan de KNVB sancties opleggen, zoals een officiële waarschuwing, het in mindering brengen van wedstrijdpunten en — als ultieme sanctie — de intrekking van de licentie. In dit verband dient ook te worden aangestipt dat in Nederland een profvoetbalclub die failliet wordt verklaard, haar licentie verliest. Wanneer vervolgens een nieuwe club wordt opgericht, wordt deze niet onmiddellijk toegelaten tot het betaald voetbal, maar mag deze wel doorstarten op het op één na hoogste amateurniveau.

(76)

NEC werd op basis van de financiële gegevens van het seizoen 2009/2010 in categorie 1 ingeschaald. Haar herstructureringsplan bevatte maatregelen om na drie seizoenen (tegen 2012/2013) de categorie 2-status te behalen.

(77)

In het herstructureringsplan werd de problematische verhouding tussen omzet en kosten als de hoofdoorzaak van de financiële problemen van NEC aangewezen. Vooral de hoge personeelskosten waren de oorzaak, terwijl ook de gedaalde media-inkomsten aan de negatieve resultaten bijdroegen. De focus van het herstructureringsplan lag op kostenverminderingen, en bezuinigingen werden vooral op het gebied van de spelerskosten gezocht. De maatregelen omvatten een personeelsinkrimping (waaronder een beperking van het aantal geregistreerde spelers), een bevriezing van de salarissen en besnoeiingen op de salarissen van nieuwe spelers, alsmede een vermindering van de bonussen. Binnen drie jaar moest de verhouding van de personeelskosten tot de omzet onder de […] % worden gebracht (vergeleken met […] % in maart 2010). Ook moest op verschillende andere lasten worden besnoeid, zoals de kosten van de jeugdopleiding (de voetbalacademie). Alle investeringen in immateriële of materiële vaste activa van meer dan […] EUR moesten door de licentiecommissie van de KNVB worden goedgekeurd, hetgeen in feite betekende dat NEC geen transfers kon doen.

(78)

De Commissie oordeelt dat met het herstructureringsplan de oorzaken van de financiële moeilijkheden van NEC, vooral de kosten van personeel en spelers in de vorm van salarissen en transferbetalingen, worden aangepakt. Van een profvoetbalclub mag niet worden verwacht dat deze naar andere markten diversifieert in de zin van de richtsnoeren; wel mag worden verwacht dat zij op haar kernactiviteit bezuinigt, hetgeen NEC ook heeft gedaan. Het herstructureringsplan steunt niet op externe factoren die NEC kan nastreven maar niet volledig kan controleren, zoals het vinden van extra sponsors of een toename van het aantal toeschouwers.

(79)

In de begroting voor het seizoen 2010/2011 rekende NEC op een verbetering van haar bedrijfsresultaten […] door een verlaging van haar kosten […]. De eindresultaten waren zelfs beter dan gepland: terwijl de inkomsten daalden (lagere wedstrijdopbrengsten vanwege een slecht bekerseizoen, lagere media-inkomsten, herbestemming van inkomsten uit ruiltransacties) daalden ook de kosten […] (daling van de personeelskosten, bezuinigingen bij de voetbalacademie, vermindering van commerciële kosten). In december 2011 heeft de KNVB aan NEC de categorie 2-status toegekend.

(80)

De Commissie concludeert dat met het herstructureringsplan van augustus 2010 de oorzaken van de financiële moeilijkheden van NEC voldoende werden aangepakt om de club op lange termijn opnieuw levensvatbaar te maken.

4.2.4.   Vermijden van buitensporige concurrentievervalsingen

(81)

Volgens de punten 38 tot en met 42 van de richtsnoeren moeten door de begunstigde compenserende maatregelen worden genomen om het verstorende effect van de steun en de ongunstige effecten ervan op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, tot een minimum te beperken. In het besluit tot inleiding van de procedure wees de Commissie op het bijzondere karakter van het profvoetbal in dit verband, en stelde zij een aantal maatregelen voor dat in het profvoetbal als compenserende maatregelen in de zin van de richtsnoeren zou kunnen gelden, zoals de beperking van geregistreerde spelers binnen de grenzen toegestaan door de nationale voetbalbond, het accepteren van een plafond voor de salarissen dat lager ligt dan de in de sector gangbare normen, een verbod op het betalen van transferkosten voor nieuwe spelers voor een bepaalde periode, of een toename van de activiteiten ten gunste van de samenleving.

(82)

Zoals uiteengezet in overweging 77, heeft NEC inderdaad het aantal werknemers en het aantal geregistreerde spelers, alsook de aan hen betaalde salarissen verminderd. De salariskosten moesten worden teruggebracht tot minder dan 60 % van de omzet. Tijdens de herstructureringsperiode konden geen transferbetalingen voor nieuwe spelers worden gedaan. De Commissie concludeert dat de op grond van de richtsnoeren verlangde compenserende maatregelen zijn genomen, hetgeen tot een verzwakking van de concurrentiepositie van NEC in het profvoetbal leidde.

4.2.5.   Beperking van de steun tot het minimum

(83)

Volgens de punten 43, 44 en 45 van de richtsnoeren moet het bedrag en de intensiteit van de steun tot het strikte minimum beperkt blijven. Van begunstigden van de steun wordt verwacht dat zij uit eigen middelen een significante bijdrage aan het herstructureringsplan leveren.

(84)

De Commissie merkt op dat het herstructureringsplan, naast de interne bezuinigingen, in aanzienlijke mate op financiering door externe particuliere entiteiten gebaseerd is. De […]-transactie (overweging 37) leverde NEC circa 4 miljoen EUR aan externe financiering op. Bovendien werden de terugbetalingsvoorwaarden van een door […] verstrekte lening in 2010 gewijzigd. In plaats van een jaarlijkse terugbetalingsverplichting […] waren de terugbetalingen van toen af aan gebaseerd op transferinkomsten, hetgeen een positief effect had op de liquiditeit van NEC (zie overweging 43). Met andere woorden, de externe en eigen bijdragen belopen meer dan 4,25 miljoen EUR, zodat de steun, die maximaal 2,2 miljoen EUR beloopt, hoe dan ook niet meer dan ongeveer 35 % van de totale herstructureringsinspanning bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste van punt 44 van de richtsnoeren dat voor een middelgrote onderneming zoals NEC ten minste 40 % van de kosten van de herstructurering moet worden voldaan uit de eigen bijdrage van de begunstigde, met inbegrip van externe financiering waaruit geloof in de levensvatbaarheid van de begunstigde blijkt.

4.2.6.   Monitoring en jaarlijks verslag

(85)

Overeenkomstig punt 49 van de richtsnoeren moet de lidstaat aan de hand van regelmatige en gedetailleerde verslagen meedelen of het herstructureringsplan naar behoren wordt uitgevoerd. In punt 51 worden minder strenge voorwaarden gesteld aan kleine en middelgrote ondernemingen, die in de regel kunnen volstaan met de jaarlijkse indiening van de balans en de winst-en-verliesrekening. Nederland heeft toegezegd deze verslagen te zullen indienen.

4.2.7.   Het eenmalige karakter van de steun

(86)

De punten 72 tot en met 77 van de richtsnoeren betreffen het beginsel dat steun eenmalig moet zijn, hetgeen inhoudt dat herstructureringssteun slechts eenmaal in een periode van tien jaar mag worden toegekend.

(87)

Nederland heeft toegezegd te zullen voldoen aan het vereiste in de richtsnoeren dat steun eenmalig moet zijn. Het heeft bevestigd dat het gedurende een periode van tien jaar voorafgaand aan de transactie geen reddings- of herstructureringssteun aan NEC heeft toegekend. Marktconformiteit zal eveneens de basis vormen voor alle huidige of toekomstige onderhandelingen met NEC.

5.   CONCLUSIE

(88)

De Commissie stelt vast dat Nederland de steunmaatregel ten gunste van NEC op onrechtmatige wijze ten uitvoer heeft gelegd in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Die steun kan evenwel als herstructureringssteun in de zin van de richtsnoeren met de interne markt verenigbaar worden beschouwd, omdat alle in de richtsnoeren voor dit soort steun vastgestelde voorwaarden zijn vervuld,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun die Nederland ten gunste van voetbalclub NEC in Nijmegen ten uitvoer heeft gelegd, is verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  Besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN) — Steun aan bepaalde Nederlandse profvoetbalclubs in 2008-2011 — Uitnodiging om, overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, opmerkingen te maken (PB C 116 van 23.4.2013, blz. 19).

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Volgens artikel 5:101 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek is een opstalrecht een zakelijk recht voor de houder ervan (de opstaller) om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen.

(4)  PB C 209 van 10.7.1997, blz. 3.

(5)  Mededeling van de Commissie „Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden” (PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2). De toepassing van deze richtsnoeren is verlengd door de mededeling van de Commissie over verlenging van de geldigheidsduur van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1 oktober 2004 (PB C 296 van 2.10.2012, blz. 3).

(6)  De gemeente wilde een groot deel van het Goffertpark ontwikkelen tot een Topsport- en Innovatiepark (TIP), met een multidisciplinaire aanpak waar sport, onderwijs, zorg en wetenschap bij elkaar komen. Dit project is inmiddels opgegeven. Het besluit tot inleiding van de procedure had geen betrekking op de toekomstige financiering van het TIP.

(*1)  Vertrouwelijke informatie.

(7)  „Onderzoek naar financiële situatie en financieel toekomstperspectief N.E.C. Nijmegen”, rapport van 29 oktober 2010 door BDO, Nijmegen.

(8)  Plan van aanpak NEC, augustus 2010.

(9)  Besluiten van de Commissie ten aanzien van Duitsland van 20 maart 2013, Multifunktionsarena der Stadt Erfurt (zaak SA.35135 (2012/N)), punt 12, en Multifunktionsarena der Stadt Jena (zaak SA.35440 (2012/N)), samenvattingen in PB C 140 van 18.5.2013, blz. 1, en van 2 oktober 2013, Fußballstadion Chemnitz (zaak SA.36105 (2013/N)), samenvatting in PB C 50 van 21.2.2014, blz. 1, punten 12, 13 en 14; besluiten van de Commissie ten aanzien van Spanje van 18 december 2013, staatssteun voor bepaalde Spaanse professionele sportclubs (zaak SA.29769 (2013/C)), punt 28, Real Madrid Club de Futbol (zaak SA.33754 (2013/C)), punt 20, en beweerde steun ten gunste van drie Valenciaanse voetbalclubs (zaak SA.36387 (2013/C)), punt 16, gepubliceerd in PB C 69 van 7.3.2014, blz. 99.

(10)  Zie voetnoot 5.

(11)  Mededeling van de Commissie — „Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden” (PB C 249 van 31.7.2014, blz. 1).


Rectificaties

26.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 320/52


Rectificatie van Besluit (EU) 2016/1970 van de Raad van 29 september 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van de Partnerschapsovereenkomst op het gebied van betrekkingen en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Nieuw-Zeeland, anderzijds

( Publicatieblad van de Europese Unie L 304 van 11 november 2016 )

De bekendmaking van Besluit (EU) 2016/1970 van de Raad dient als nietig te worden beschouwd.