ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 282

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
19 oktober 2016


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering

1

 

 

Overeenkomst van Parijs

4

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1842 van de Commissie van 14 oktober 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1235/2008 wat betreft het elektronische controlecertificaat voor ingevoerde biologische producten en bepaalde andere elementen, en Verordening (EG) nr. 889/2008 wat betreft de voorschriften voor verduurzaamde of verwerkte biologische producten en informatieverstrekking ( 1 )

19

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1843 van de Commissie van 18 oktober 2016 houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de accreditatie van officiële laboratoria die officiële Trichinella-tests uitvoeren ( 1 )

38

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1844 van de Commissie van 18 oktober 2016 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

40

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1845 van de Commissie van 18 oktober 2016 tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op aanvragen om de melkproductie te reduceren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612

42

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2016/1846 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de maatregel SA.41187 (2015/C) (ex 2015/NN) door Hongarije uitgevoerd betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4049)  ( 1 )

43

 

*

Besluit (EU) 2016/1847 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende steunmaatregel SA.41612 — 2015/C (ex SA.33584 — 2013/C (ex 2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Nederland ten gunste van profvoetbalclub MVV in Maastricht (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4053)  ( 1 )

53

 

*

Besluit (EU) 2016/1848 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende de door Hongarije ten uitvoer gelegde staatssteunmaatregel SA.40018 (2015/C) (ex 2015/NN) over de in 2014 ingevoerde wijziging van de Hongaarse vergoeding voor de inspectie van de voedselketen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4056)  ( 1 )

63

 

*

Besluit (EU) 2016/1849 van de Commissie van 4 juli 2016 betreffende maatregel SA.41613 — 2015/C (ex SA.33584 — 2013/C (ex 2011/NN)) door Nederland ten uitvoer gelegd met betrekking tot de profvoetbalclub PSV in Eindhoven (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4093)  ( 1 )

75

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/1


BESLUIT (EU) 2016/1841 VAN DE RAAD

van 5 oktober 2016

betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring door het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Tijdens de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die van 30 november tot en met 12 december 2015 in Parijs plaatsvond, is de tekst van een overeenkomst betreffende het versterken van het mondiale antwoord op de klimaatverandering aangenomen.

(2)

De Overeenkomst van Parijs is op 22 april 2016 ondertekend, overeenkomstig Besluit (EU) 2016/590 van de Raad (2).

(3)

De Overeenkomst van Parijs treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop ten minste 55 partijen bij het UNFCCC die in totaal goed zijn voor naar schatting ten minste 55 % van de totale uitstoot van broeikasgassen, hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben nedergelegd. De Unie en haar lidstaten maken deel uit van de partijen bij het UNFCCC. In zijn conclusies van 18 maart 2016 heeft de Europese Raad erop gewezen dat de Unie en haar lidstaten de Overeenkomst van Parijs zo spoedig mogelijk en op tijd moeten bekrachtigen om vanaf de inwerkingtreding ervan partij bij de overeenkomst te zijn.

(4)

De overeenkomst van Parijs vervangt de aanpak in het kader van het Protocol van Kyoto van 1997.

(5)

De Overeenkomst van Parijs bevat onder meer een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C in vergelijking met het pre-industriële tijdperk te houden en om inspanningen te blijven leveren zodat de stijging beperkt blijft tot 1,5 °C. Om dit doel te bereiken zullen de partijen opeenvolgende nationaal vastgestelde bijdragen voorbereiden, bekendmaken en handhaven.

(6)

Ingevolge de Overeenkomst van Parijs moeten de partijen vanaf 2023 om de vijf jaar een algemene inventarisatie uitvoeren, gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap en de uitvoering tot dusver, waarbij de vorderingen in kaart worden gebracht en de emissiereducties, adaptaties en ondersteuning in aanmerking worden genomen, en waarbij elke achtereenvolgende bijdrage van een partij verder moet gaan dan de op dat moment geldende bijdrage van deze partij en een zo hoog mogelijk ambitieniveau moet weerspiegelen.

(7)

Wat de reductie van de in de EU uitgestoten broeikasgassen betreft, schaarde de Europese Raad zich in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 achter een bindend streefcijfer van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies in 2030 ten opzichte van 1990. Op 6 maart 2015 heeft de Raad deze bijdrage van de Unie en haar lidstaten vastgesteld als hun voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage, die op 6 maart 2015 bij het secretariaat van het UNFCCC is ingediend.

(8)

In de mededeling bij het voorstel ter ondertekening van de Overeenkomst van Parijs door de Unie wordt benadrukt dat voor een wereldwijde omschakeling naar schone energie veranderingen inzake investeringsgedrag en stimuleringsmaatregelen op alle beleidsgebieden noodzakelijk zijn. Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen om haar burgers betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te verstrekken. Om dat te bereiken, is voortzetting van een ambitieus klimaatbeleid en vooruitgang betreffende andere aspecten van de energie-unie noodzakelijk.

(9)

De Raad heeft in zijn conclusies van 18 september 2015 bevestigd dat de Unie en haar lidstaten voornemens zijn in het kader van de Overeenkomst van Parijs gezamenlijk op te treden en is ingenomen met het voornemen van IJsland en Noorwegen om aan dit gezamenlijke optreden deel te nemen.

(10)

Het gezamenlijke optreden van de Unie en haar lidstaten zal te zijner tijd worden overeengekomen en zal betrekking hebben op het respectieve emissieniveau dat aan de Unie is toegekend en op de respectieve emissieniveaus van haar lidstaten.

(11)

In artikel 4, lid 16, van de Overeenkomst van Parijs is bepaald dat het secretariaat in kennis moet worden gesteld van het gezamenlijke optreden, met inbegrip van het emissieniveau dat binnen de relevante periode aan elke partij wordt toegekend.

(12)

De Overeenkomst van Parijs stemt overeen met de milieudoelstellingen van de Unie als bedoeld in artikel 191 van het Verdrag, te weten behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; bescherming van de gezondheid van de mens; en bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van de klimaatverandering.

(13)

De Overeenkomst van Parijs en de bevoegdheidsverklaring moeten namens de Unie worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst van Parijs die op 12 december 2015 in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering isvastgesteld, wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van de Overeenkomst van Parijs is aan dit besluit gehecht.

De aan dit besluit gehechte bevoegdheidsverklaring wordt eveneens namens de Unie goedgekeurd.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wijst de persoon (personen) aan die namens de Unie gemachtigd is (zijn) de akte van bekrachtiging, samen met de bevoegdheidsverklaring, bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties neder te leggen, overeenkomstig artikel 20, lid 1, van de Overeenkomst van Parijs.

Artikel 3

1.   De lidstaten spannen zich in de noodzakelijke stappen te nemen om ervoor te zorgen dat de nederlegging van de akten van bekrachtiging gelijktijdig met de Unie plaatsvindt, of zo snel mogelijk daarna.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun besluit betreffende de bekrachtiging van de Overeenkomst van Parijs of naar gelang van de omstandigheden, van de vermoedelijke datum waarop de noodzakelijke procedures zullen zijn afgerond.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de datum na die van de vaststelling ervan..

Gedaan te Brussel, 5 oktober 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LAJČÁK


(1)  Goedkeuring van 4 oktober 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Besluit (EU) 2016/590 van de Raad van 11 april 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 103 van 19.4.2016, blz. 1).


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/4


VERTALING

OVEREENKOMST VAN PARIJS

DE PARTIJEN BIJ DEZE OVEREENKOMST,

Partij ZIJNDE bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, hierna te noemen „het Verdrag”,

OVEREENKOMSTIG het Platform van Durban voor versterkte maatregelen dat bij Besluit 1/CP.17 van de zeventiende zitting van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag is ingesteld,

STREVENDE NAAR het doel van het Verdrag en geleid door de beginselen ervan, waaronder het beginsel van billijkheid en gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheden en onderscheiden mogelijkheden, in het licht van uiteenlopende nationale omstandigheden,

De noodzaak ERKENNENDE van een doeltreffende en toenemende reactie op de urgente dreiging van klimaatverandering op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis,

TEVENS ERKENNENDE dat rekening dient te worden gehouden met de specifieke behoeften en bijzondere omstandigheden van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name die welke bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering, zoals bepaald in het Verdrag,

TEN VOLLE REKENING HOUDENDE met de specifieke behoeften en bijzondere omstandigheden van de minst ontwikkelde landen wat de financiering en de overdracht van technologie betreft,

ERKENNENDE dat Partijen mogelijk niet alleen door klimaatverandering worden getroffen, maar ook door de gevolgen van de maatregelen die als reactie daarop worden genomen,

Het intrinsieke verband BENADRUKKENDE tussen maatregelen en optreden naar aanleiding van klimaatverandering en de gevolgen ervan enerzijds en de billijke toegang tot duurzame ontwikkeling en uitbanning van armoede anderzijds,

ERKENNENDE dat het waarborgen van voedselzekerheid en het beëindigen van honger fundamentele prioriteiten zijn en dat voedselproductiesystemen bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering,

REKENING HOUDENDE met de noodzaak van een rechtvaardige transitie voor de beroepsbevolking en van het scheppen van fatsoenlijk werk en hoogwaardige banen in overeenstemming met nationaal vastgestelde ontwikkelingsprioriteiten,

BESEFFENDE dat klimaatverandering een gemeenschappelijke zorg voor de mensheid is, en dat de Partijen bij hun optreden om klimaatverandering tegen te gaan hun respectieve verplichtingen betreffende mensenrechten, het recht op gezondheid, de rechten van inheemse volken, lokale gemeenschappen, migranten, kinderen, personen met een handicap en mensen in kwetsbare situaties, en het recht op ontwikkeling, alsmede de gendergelijkheid, de empowerment van vrouwen en de intergenerationele solidariteit dienen te eerbiedigen, te bevorderen en in aanmerking te nemen,

Het belang ERKENNENDE van de in het Verdrag bedoelde instandhouding en uitbreiding, indien van toepassing, van putten en reservoirs van broeikasgassen,

GELET OP het belang van het waarborgen van de integriteit van alle ecosystemen, waaronder oceanen, en de bescherming van biodiversiteit, die door sommige culturen als Moeder Aarde wordt erkend, en gelet op het belang van het begrip „klimaatrechtvaardigheid” voor sommigen bij het nemen van maatregelen om klimaatverandering aan te pakken,

Het belang BEVESTIGENDE van onderwijs, opleiding, bewustwording, participatie van het publiek, toegang door het publiek tot informatie en samenwerking op alle niveaus over de aangelegenheden in deze Overeenkomst,

Het belang ERKENNENDE van de inzet van alle bestuursniveaus en verschillende actoren, overeenkomstig de respectieve nationale wetgevingen van de Partijen, in de aanpak van klimaatverandering,

TEVENS ERKENNENDE dat een duurzame levensstijl en duurzame consumptie- en productiepatronen, waarbij Partijen die ontwikkelde landen zijn, het voortouw nemen, in de aanpak van klimaatverandering een belangrijke rol spelen,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze Overeenkomst zijn de begripsomschrijvingen van artikel 1 van het Verdrag van toepassing. Daarnaast wordt verstaan onder:

a)   „Verdrag”: het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, aangenomen te New York op 9 mei 1992;

b)   „Conferentie van de Partijen”: de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag;

c)   „Partij”: een Partij bij deze Overeenkomst.

Artikel 2

1.   Doel van deze Overeenkomst is door de uitvoering van het Verdrag en de doelstelling ervan te verbeteren, de wereldwijde reactie op de dreiging van klimaatverandering te versterken in de context van duurzame ontwikkeling en inspanningen om armoede uit te bannen, onder meer door:

a)

de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 °C te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C, erkennende dat dit de risico's en de gevolgen van klimaatverandering aanzienlijk zou beperken;

b)

het vermogen te vergroten tot aanpassing aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering, en de veerkracht voor klimaatverandering en broeikasgasarme ontwikkeling te bevorderen, op een wijze die de voedselproductie niet in gevaar brengt, en

c)

geldstromen in lijn te brengen met een traject naar broeikasgasarme en klimaatveerkrachtige ontwikkeling.

2.   Deze Overeenkomst wordt geïmplementeerd op basis van billijkheid en het beginsel van gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheden en onderscheiden mogelijkheden, in het licht van uiteenlopende nationale omstandigheden.

Artikel 3

Alle Partijen dienen als nationaal bepaalde bijdragen aan het wereldwijde antwoord op klimaatverandering, ambitieuze inspanningen te leveren en mede te delen, zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 9, 10, 11 en 13, met het oog op het bereiken van het doel van deze Overeenkomst, zoals vervat in artikel 2. De inspanningen van alle Partijen zullen in de loop der tijd steeds meer progressie vertonen waarbij de noodzaak wordt erkend Partijen die ontwikkelingslanden zijn te ondersteunen bij de doeltreffende uitvoering van deze Overeenkomst.

Artikel 4

1.   Teneinde de in artikel 2 vervatte temperatuurdoelstelling voor de lange termijn te behalen, streven de Partijen ernaar de piek van de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd zo snel mogelijk te bereiken, erkennende dat Partijen die ontwikkelingslanden zijn deze piek later zullen bereiken, en de uitstoot daarna overeenkomstig de beste beschikbare wetenschappelijke kennis snel te verminderen, zodat in de tweede helft van deze eeuw, op basis van billijkheid en in de context van duurzame ontwikkeling en inspanningen om armoede uit te bannen, een balans tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen wordt bereikt.

2.   Elke Partij stelt opeenvolgende nationaal bepaalde bijdragen op die zij beoogt te bereiken, deelt deze mede en houdt ze bij. De Partijen nemen nationale mitigerende maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bijdragen.

3.   Elke volgende nationaal bepaalde bijdrage van een Partij dient verder te gaan dan haar op dat tijdstip geldende nationaal bepaalde bijdrage en een zo hoog mogelijk ambitieniveau te weerspiegelen, waaruit de gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheden en onderscheiden mogelijkheden in het licht van uiteenlopende nationale omstandigheden blijken.

4.   De Partijen die ontwikkelde landen zijn, dienen het voortouw te blijven nemen door zich te verplichten tot absolute emissiereductiedoelen voor de gehele economie. De Partijen die ontwikkelingslanden zijn, dienen hun mitigerende inspanningen te blijven versterken en worden aangemoedigd geleidelijk over te stappen op emissiereductie- of emissiebeperkingsdoelen voor de gehele economie, in het licht van uiteenlopende nationale omstandigheden.

5.   Voor de uitvoering van dit artikel wordt overeenkomstig de artikelen 9, 10 en 11 ondersteuning verleend aan Partijen die ontwikkelingslanden zijn, waarbij wordt erkend dat meer ondersteuning voor Partijen die ontwikkelingslanden zijn, van hun kant ambitieuzere maatregelen mogelijk maakt.

6.   De minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling kunnen strategieën, plannen en maatregelen opstellen en mededelen voor een ontwikkeling op basis van lage uitstoot van broeikasgassen die hun bijzondere omstandigheden weerspiegelen.

7.   Bijkomende mitigatievoordelen als gevolg van de adaptatiemaatregelen en/of plannen voor economische diversificatie van de Partijen kunnen bijdragen aan mitigatieresultaten uit hoofde van dit artikel.

8.   Bij de mededeling van hun nationaal bepaalde bijdrage verstrekken alle Partijen de informatie die nodig is voor duidelijkheid, transparantie en begrip overeenkomstig Besluit 1/CP.21 en eventuele relevante besluiten van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert.

9.   Overeenkomstig Besluit 1/CP.21 en eventuele relevante besluiten van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, en op basis van de uitkomsten van de algemene inventarisatie bedoeld in artikel 14, deelt elke Partij om de vijf jaar een nationaal bepaalde bijdrage mede.

10.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, bestudeert tijdens haar eerste zitting gemeenschappelijke termijnen voor nationaal bepaalde bijdragen.

11.   Een Partij kan te allen tijde haar bestaande nationaal bepaalde bijdrage aanpassen teneinde het ambitieniveau te verhogen, overeenkomstig de door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert aangenomen richtlijnen.

12.   De door de Partijen medegedeelde nationaal bepaalde bijdragen worden opgenomen in een openbaar register dat wordt bijgehouden door het secretariaat.

13.   De Partijen leggen verantwoording af van hun nationaal bepaalde bijdrage. Bij de verantwoording van antropogene emissies en verwijderingen overeenkomstig hun nationaal bepaalde bijdrage bevorderen de Partijen de milieu-integriteit, transparantie, nauwkeurigheid, volledigheid, vergelijkbaarheid en consistentie en zorgen zij ervoor dat dubbeltellingen worden voorkomen, overeenkomstig de door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert aangenomen richtlijnen.

14.   In het kader van de nationaal bepaalde bijdragen dienen de Partijen bij de erkenning en uitvoering van mitigatiemaatregelen betreffende antropogene emissies en verwijderingen, zo nodig, rekening te houden met bestaande methoden en richtlijnen ingevolge het Verdrag, in het licht van de bepalingen van het dertiende lid van dit artikel.

15.   Bij de uitvoering van deze Overeenkomst houden de Partijen rekening met de belangen van Partijen met economieën die het zwaarst door de gevolgen van maatregelen inzake klimaatverandering worden getroffen, met name van Partijen die ontwikkelingslanden zijn.

16.   Partijen, met inbegrip van regionale organisaties voor economische integratie en lidstaten daarvan, die een overeenkomst hebben gesloten om ingevolge het tweede lid van dit artikel gezamenlijk op te treden, stellen, wanneer zij hun nationaal bepaalde bijdrage mededelen, het secretariaat in kennis van de bepalingen van die overeenkomst, met inbegrip van het emissieniveau dat binnen de relevante periode aan elke Partij is toegekend. Het secretariaat informeert op zijn beurt de Partijen bij en de ondertekenaars van het Verdrag over de bepalingen van die overeenkomst.

17.   Elke Partij bij een dergelijke overeenkomst is overeenkomstig het dertiende en veertiende lid van dit artikel en de artikelen 13 en 15 verantwoordelijk voor haar emissieniveau zoals bepaald in de in het zestiende lid van dit artikel bedoelde overeenkomst.

18.   Indien Partijen die gezamenlijk handelen, dit doen in het kader van, en samen met, een regionale organisatie voor economische integratie die zelf Partij is bij deze Overeenkomst, is elke lidstaat van die regionale organisatie voor economische integratie afzonderlijk en samen met de regionale organisatie voor economische integratie verantwoordelijk voor zijn eigen emissieniveau, dat overeenkomstig het dertiende en veertiende lid van dit artikel en de artikelen 13 en 15 in de ingevolge het zestiende lid van dit artikel medegedeelde overeenkomst is vastgesteld.

19.   Alle Partijen dienen te streven naar het formuleren en mededelen van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling, indachtig artikel 2, rekening houdend met hun gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheden en onderscheiden mogelijkheden, in het licht van uiteenlopende nationale omstandigheden.

Artikel 5

1.   De Partijen dienen maatregelen te nemen om, waar van toepassing, putten en reservoirs van broeikasgassen, waaronder bossen, in stand te houden en uit te breiden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van het Verdrag.

2.   De Partijen worden aangemoedigd maatregelen te nemen om het bestaande kader zoals vastgelegd in de desbetreffende ingevolge het Verdrag reeds overeengekomen richtlijnen en besluiten, uit te voeren en te ondersteunen, onder meer door op resultaten gebaseerde betalingen, voor: beleidsmaatregelen en positieve stimulansen voor activiteiten in verband met de reductie van emissies als gevolg van ontbossing en bosdegradatie en de rol van het behoud, het duurzaam beheer van bossen en het verhogen van de koolstofvoorraden van bossen in ontwikkelingslanden; en alternatieve beleidsmaatregelen, zoals een gezamenlijke aanpak betreffende mitigatie van en adaptatie aan klimaatverandering bij het geïntegreerde en duurzame beheer van bossen, waarbij opnieuw het belang wordt bevestigd om, indien van toepassing, de niet-koolstofgerelateerde baten van die maatregelen te stimuleren.

Artikel 6

1.   De Partijen erkennen dat sommige Partijen bij de uitvoering van hun nationaal bepaalde bijdrage voor vrijwillige samenwerking kiezen om een hoger ambitieniveau van hun mitigatie- en adaptatiemaatregelen mogelijk te maken en duurzame ontwikkeling en milieu-integriteit te bevorderen.

2.   Partijen die zich op vrijwillige basis inzetten voor een gezamenlijke aanpak waarbij gebruikgemaakt wordt van internationaal overgedragen mitigatieresultaten naar nationaal bepaalde bijdragen, bevorderen duurzame ontwikkeling en waarborgen milieu-integriteit en transparantie, onder meer op het gebied van bestuur, en houden bovendien een degelijke boekhouding bij om, onder meer, dubbeltellingen te voorkomen, overeenkomstig de door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, aangenomen richtlijnen.

3.   Het gebruik van internationaal overgedragen mitigatieresultaten om nationaal bepaalde bijdragen ingevolge deze Overeenkomst te bereiken gebeurt op vrijwillige basis en wordt door de deelnemende Partijen toegestaan.

4.   Hierbij wordt een mechanisme ingesteld om aan de mitigatie van de uitstoot van broeikasgassen bij te dragen en duurzame ontwikkeling te bevorderen, dat de Partijen op vrijwillige basis kunnen gebruiken, onder het gezag en de leiding van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert. Dit mechanisme staat onder toezicht van een daartoe door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, benoemd orgaan en beoogt:

a)

de mitigatie van de uitstoot van broeikasgassen te bevorderen en hierbij duurzame ontwikkeling te stimuleren;

b)

de deelname aan de mitigatie van de uitstoot van broeikasgassen door hiertoe door een Partij gemachtigde publiek- en privaatrechtelijke instellingen te stimuleren en te faciliteren;

c)

bij te dragen aan de vermindering van de emissieniveaus in de ontvangende Partij, die baat zal hebben bij mitigatieactiviteiten die leiden tot emissiereducties die ook door een andere Partij kunnen worden gebruikt om aan haar nationaal bepaalde bijdrage te voldoen, en

d)

een algemene mitigatie van de wereldwijde uitstoot te realiseren.

5.   Emissiereducties die uit het in het vierde lid van dit artikel bedoelde mechanisme voortvloeien, worden niet gebruikt om aan te tonen dat de ontvangende Partij haar nationaal bepaalde bijdrage heeft behaald indien deze door een andere Partij worden gebruikt om aan te tonen dat deze laatste haar nationaal bepaalde bijdrage heeft bereikt.

6.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, waarborgt dat een deel van de opbrengsten van activiteiten ingevolge het in het vierde lid van dit artikel bedoelde mechanisme wordt aangewend ter dekking van administratieve uitgaven en om Partijen die ontwikkelingslanden zijn en die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering te helpen de kosten van adaptatie op te brengen.

7.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, neemt tijdens haar eerste zitting regels, modaliteiten en procedures aan voor het in het vierde lid van dit artikel bedoelde mechanisme.

8.   De Partijen erkennen dat het belangrijk is dat in de context van duurzame ontwikkeling en uitbanning van armoede, Partijen over geïntegreerde, holistische en evenwichtige, niet op de markt gebaseerde benaderingen kunnen beschikken om op gecoördineerde en doeltreffende wijze te helpen bij de uitvoering van hun nationaal bepaalde bijdrage, onder meer door middel van mitigatie, adaptatie, financiering, technologieoverdracht en capaciteitsopbouw, naargelang van het geval. Deze benaderingen hebben tot doel:

a)

ambities op het gebied van mitigatie en adaptatie te bevorderen;

b)

deelname van de publieke en private sector bij de uitvoering van nationaal bepaalde bijdragen te vergroten, en

c)

mogelijkheden te scheppen voor de coördinatie tussen instrumenten en relevante institutionele regelingen.

9.   Hierbij wordt een kader voor niet op de markt gebaseerde benaderingen van duurzame ontwikkeling vastgesteld teneinde de in het achtste lid dit artikel bedoelde niet op de markt gebaseerde benaderingen te bevorderen.

Artikel 7

1.   Hierbij stellen de Partijen de wereldwijde adaptatiedoelstelling vast om het adaptatievermogen te vergroten, de veerkracht te versterken en de kwetsbaarheid voor klimaatverandering te verminderen teneinde aan duurzame ontwikkeling bij te dragen en passende adaptatiemaatregelen te waarborgen in het kader van de in artikel 2 bedoelde temperatuurdoelstelling.

2.   De Partijen erkennen dat adaptatie voor eenieder een wereldwijde uitdaging is met lokale, subnationale, nationale, regionale en internationale dimensies, en dat adaptatie een essentiële component is van en bijdraagt aan de wereldwijde langetermijnaanpak van klimaatverandering om mensen, bestaansmiddelen en ecosystemen te beschermen, waarbij rekening wordt gehouden met de dringende en onmiddellijke behoeften van de Partijen die ontwikkelingslanden zijn en die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering.

3.   De adaptatie-inspanningen van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, worden erkend overeenkomstig modaliteiten die de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, in haar eerste zitting zal aannemen.

4.   De Partijen erkennen dat de noodzaak van adaptatie momenteel aanzienlijk is en dat een hoger mitigatieniveau de noodzaak van extra adaptatie-inspanningen kan verminderen, en dat grotere adaptatiebehoeften tot hogere adaptatiekosten kunnen leiden.

5.   De Partijen erkennen dat voor adaptatiemaatregelen een door het land gestuurde, genderresponsieve, participatieve en volledig transparante benadering dient te worden gevolgd, waarbij rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen, gemeenschappen en ecosystemen, dat deze maatregelen dienen te worden genomen uitgaande van en aangestuurd door de best beschikbare wetenschappelijke kennis en, in voorkomend geval, traditionele kennis, kennis van inheemse volken en lokale kennissystemen, met het oog op de integratie van de adaptatie in de relevante sociaal-economische en ecologische beleidslijnen en maatregelen, waar nodig.

6.   De Partijen erkennen dat het belangrijk is adaptatie-inspanningen te ondersteunen en hierbij internationaal samen te werken en dat het belangrijk is rekening te houden met de behoeften van de Partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name van die landen die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering.

7.   De Partijen dienen hun samenwerking betreffende de verbetering van adaptatiemaatregelen te intensiveren en daarbij rekening te houden met het adaptatiekader van Cancún, onder meer met betrekking tot:

a)

de uitwisseling van informatie, goede praktijken, ervaringen en geleerde lessen, in voorkomend geval met inbegrip van die welke betrekking hebben op wetenschap, planning, beleid en uitvoering betreffende adaptatiemaatregelen;

b)

de versterking van institutionele regelingen, waaronder de regelingen uit hoofde van het Verdrag die voor deze Overeenkomst van nut zijn, ter ondersteuning van de synthese van relevante informatie en kennis, en de verlening van technische ondersteuning en begeleiding aan de Partijen;

c)

de versterking van de wetenschappelijke kennis over klimaatverandering, waaronder onderzoek, systematische observatie van het klimaatsysteem en systemen voor vroegtijdige waarschuwing, op een wijze die de klimaatdiensten op de hoogte houdt en de besluitvorming ondersteunt;

d)

de ondersteuning van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, bij de vaststelling van doeltreffende adaptatiepraktijken, adaptatiebehoeften, prioriteiten, ontvangen en verleende ondersteuning voor adaptatiemaatregelen en -inspanningen, alsmede uitdagingen en lacunes, op een wijze die in overeenstemming is met het aanmoedigen van goede praktijken, en

e)

de verbetering van de doeltreffendheid en duurzaamheid van adaptatiemaatregelen.

8.   De gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties worden aangemoedigd om de inspanningen van de Partijen ter uitvoering van de in het zevende lid van dit artikel bedoelde maatregelen te ondersteunen, rekening houdend met de bepalingen van het vijfde lid van dit artikel.

9.   Elke Partij stelt, indien van toepassing, processen op voor de planning van adaptatie en aan de uitvoering van maatregelen, waaronder de ontwikkeling of versterking van relevante plannen, beleidslijnen en/of bijdragen, die kunnen bestaan uit:

a)

de uitvoering van adaptatiemaatregelen, -projecten en/of -inspanningen;

b)

het proces voor het opstellen en uitvoeren van nationale adaptatieplannen;

c)

de beoordeling van de gevolgen van en de kwetsbaarheid voor klimaatverandering, met het oog op het formuleren van nationaal vastgestelde prioritaire maatregelen, rekening houdend met kwetsbare personen, plaatsen en ecosystemen;

d)

monitoring en evaluatie van en het trekken van lessen uit plannen, beleidsmaatregelen, programma's en acties voor adaptatie, en

e)

het opbouwen van de veerkracht van sociaal-economische en ecologische systemen, waaronder door middel van economische diversificatie en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen.

10.   Elke Partij dient, indien van toepassing, een adaptatiemededeling in te dienen en regelmatig te actualiseren, waarin zij haar prioriteiten, behoeften aan uitvoering en ondersteuning, plannen en acties kan opnemen, zonder dat dit leidt tot extra lasten voor Partijen die ontwikkelingslanden zijn.

11.   De in het tiende lid van dit artikel bedoelde adaptatiemededeling wordt, indien van toepassing, ingediend en regelmatig geactualiseerd als onderdeel van of in samenhang met andere mededelingen of documenten, waaronder een nationaal adaptatieplan, een in artikel 4, tweede lid, bedoelde nationaal bepaalde bijdrage en/of een nationale mededeling.

12.   De in het tiende lid van dit artikel bedoelde adaptatiemededelingen worden opgenomen in een openbaar register dat door het secretariaat wordt bijgehouden.

13.   Bij de uitvoering van het zevende, negende, tiende en elfde lid van dit artikel krijgen Partijen die ontwikkelingslanden zijn, voortdurende en versterkte internationale ondersteuning overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 9, 10 en 11.

14.   De in artikel 14 bedoelde algemene inventarisatie beoogt onder meer:

a)

de erkenning van de adaptatie-inspanningen van de Partijen die ontwikkelingslanden zijn;

b)

de versterking van de uitvoering van adaptatiemaatregelen, waarbij rekening wordt gehouden met de in het tiende lid van dit artikel bedoelde adaptatiemededeling;

c)

het onderzoek van de doelmatigheid en doeltreffendheid van adaptatie en voor adaptatie verstrekte ondersteuning, en

d)

het onderzoek van de algehele vooruitgang bij de verwezenlijking van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde wereldwijde adaptatiedoelstelling.

Artikel 8

1.   De Partijen erkennen het belang van het voorkomen, beperken en aanpakken van verlies en schade die geassocieerd wordt met de nadelige gevolgen van de klimaatverandering, zoals extreme weersomstandigheden of traag op gang komende verschijnselen, en de rol van duurzame ontwikkeling bij het verminderen van het risico van verlies en schade.

2.   Het internationaal mechanisme van Warschau voor verlies en schade door klimaatverandering wordt onderworpen aan het gezag en de leiding van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, en kan worden verbeterd en versterkt, zoals bepaald door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert.

3.   De Partijen dienen op een coöperatieve en faciliterende basis het inzicht, de maatregelen en de ondersteuning betreffende het verlies en de schade door de nadelige gevolgen van de klimaatverandering te versterken, in voorkomend geval onder meer via het internationaal mechanisme van Warschau.

4.   Gebieden waarop samenwerking en facilitatie plaatsvindt teneinde het inzicht, de maatregelen en de ondersteuning te versterken, kunnen derhalve de volgende zijn:

a)

systemen voor vroegtijdige waarschuwingen;

b)

het voorbereid zijn op noodsituaties;

c)

traag op gang komende verschijnselen;

d)

gebeurtenissen die onherstelbaar en blijvend verlies en schade kunnen inhouden;

e)

allesomvattende risicobeoordeling en -beheer;

f)

risicoverzekeringsfaciliteiten, bundeling van klimaatrisico's en andere verzekeringsoplossingen;

g)

niet-economische verliezen, en

h)

veerkracht van gemeenschappen, bestaansmiddelen en ecosystemen.

5.   Het internationaal mechanisme van Warschau werkt samen met bestaande organen en deskundigengroepen in het kader van de Overeenkomst, alsmede met relevante organisaties en deskundige instanties buiten de Overeenkomst.

Artikel 9

1.   De Partijen die ontwikkelde landen zijn, blijven hun bestaande verplichtingen ingevolge het Verdrag nakomen en verstrekken derhalve financiële middelen voor zowel mitigatie als adaptatie, ter ondersteuning van Partijen die ontwikkelingslanden zijn.

2.   Andere Partijen worden aangemoedigd op vrijwillige basis dergelijke ondersteuning te verlenen of te blijven verlenen.

3.   Als onderdeel van een wereldwijde inspanning dienen Partijen die ontwikkelde landen zijn, het voortouw te blijven nemen bij de mobilisering van klimaatfinanciering uit allerlei bronnen, instrumenten en kanalen, waarbij op de significante rol van overheidsmiddelen wordt gewezen, door middel van een scala van maatregelen, waaronder het ondersteunen van door het land gestuurde strategieën, en waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften en prioriteiten van de Partijen die ontwikkelingslanden zijn. Deze mobilisering van klimaatfinanciering dient verder te gaan dan eerdere inspanningen.

4.   De verstrekking van opgeschaalde financiële middelen dient erop gericht te zijn een evenwicht tussen adaptatie en mitigatie tot stand te brengen, waarbij rekening wordt gehouden met door de landen gestuurde strategieën, en de prioriteiten en behoeften van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name die welke bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering en grote capaciteitsproblemen hebben, zoals de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, gezien de behoefte aan overheidsmiddelen en als subsidie verstrekte middelen voor adaptatie.

5.   De Partijen die ontwikkelde landen zijn, delen om de twee jaar indicatieve kwantitatieve en kwalitatieve informatie mede betreffende het eerste en derde lid van dit artikel, naargelang van toepassing, waaronder, voor zover beschikbaar, het verwachte niveau van publieke financiële middelen die worden verstrekt aan Partijen die ontwikkelingslanden zijn. Andere Partijen die middelen verstrekken, worden aangemoedigd om dergelijke informatie om de twee jaar vrijwillig mede te delen.

6.   Bij de in artikel 14 bedoelde algemene inventarisatie wordt rekening gehouden met de relevante informatie over inspanningen voor klimaatfinanciering die wordt verstrekt door Partijen die ontwikkelde landen zijn en/of door organen in het kader van de Overeenkomst.

7.   Overeenkomstig de modaliteiten, procedures en richtlijnen die de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, krachtens artikel 13, dertiende lid, in haar eerste zitting zal aannemen, verstrekken Partijen die ontwikkelde landen zijn, om de twee jaar transparante en consistente informatie over ondersteuning van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, die zij via overheidsinterventies hebben verstrekt en gemobiliseerd. Andere Partijen worden aangemoedigd dit eveneens te doen.

8.   Het financiële mechanisme van het Verdrag, met inbegrip van de instellingen die met de werking ervan zijn belast, is ook het financiële mechanisme van deze Overeenkomst.

9.   De instellingen die de uitvoering van deze Overeenkomst ondersteunen, waaronder de met de werking van het financiële mechanisme van het Verdrag belaste instellingen, streven ernaar, via vereenvoudigde goedkeuringsprocedures en grotere ondersteuning voor paraatheid, een doelmatige toegang tot financiële middelen te waarborgen voor Partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name voor de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, in het kader van hun nationale klimaatstrategieën en -plannen.

Artikel 10

1.   De Partijen delen een langetermijnvisie op het belang om de ontwikkeling en overdracht van technologie ten volle te realiseren teneinde de veerkracht tegen klimaatverandering te verbeteren en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

2.   De Partijen, gelet op het belang van technologie voor de uitvoering van mitigatie- en adaptatiemaatregelen ingevolge deze Overeenkomst, erkennen de huidige inspanningen voor de inzet en verspreiding van technologie en versterken derhalve hun samenwerking op het gebied van de ontwikkeling en overdracht van technologie.

3.   Het bij het Verdrag ingestelde Technologiemechanisme is ook voor deze Overeenkomst van toepassing.

4.   Hierbij wordt uit hoofde van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde langetermijnvisie een kader voor technologie vastgesteld om overkoepelende sturing te geven aan de werkzaamheden in het kader van het Technologiemechanisme bij het bevorderen en vergemakkelijken van extra maatregelen voor de ontwikkeling en overdracht van technologie ter ondersteuning van de uitvoering van deze Overeenkomst.

5.   Voor een doeltreffende, wereldwijde langetermijnaanpak van klimaatverandering en voor de bevordering van economische groei en duurzame ontwikkeling is het versnellen, stimuleren en mogelijk maken van innovatie van cruciaal belang. Een dergelijke inspanning wordt, indien van toepassing, ondersteund, onder meer door het Technologiemechanisme en in de vorm van financiële middelen door het financiële mechanisme van het Verdrag, voor de gezamenlijke aanpak van onderzoek en ontwikkeling en om de toegang tot technologie, met name in de vroege stadia van de technologiecyclus, voor Partijen die ontwikkelingslanden zijn, te vergemakkelijken.

6.   Voor de uitvoering van dit artikel wordt aan Partijen die ontwikkelingslanden zijn, ondersteuning, waaronder financiële ondersteuning, verleend, onder meer ter versterking van de samenwerking op het gebied van de ontwikkeling en overdracht van technologie tijdens de verschillende fasen van de technologiecyclus, teneinde een evenwicht tussen ondersteuning van mitigatie en adaptatie te bereiken. Bij de in artikel 14 bedoelde algemene inventarisatie wordt rekening gehouden met de beschikbare informatie over inspanningen betreffende de ondersteuning van Partijen die ontwikkelingslanden zijn bij de ontwikkeling en overdracht van technologie.

Artikel 11

1.   Capaciteitsopbouw ingevolge deze Overeenkomst dient de capaciteit en het vermogen van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de landen met de geringste capaciteit, zoals de minst ontwikkelde landen, en de landen die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering, zoals kleine eilandstaten in ontwikkeling, te versterken om doeltreffende maatregelen inzake klimaatverandering te nemen, onder meer ter uitvoering van adaptatie- en mitigatiemaatregelen, en dient de ontwikkeling, verspreiding en inzet van technologie, de toegang tot klimaatfinanciering, relevante aspecten van onderwijs, opleiding en bewustmaking, en de transparante, tijdige en accurate informatieverstrekking te vergemakkelijken.

2.   Capaciteitsopbouw dient, ook op nationaal, subnationaal en lokaal niveau, door de landen te worden aangestuurd, te zijn gebaseerd op en aan te sluiten bij nationale behoeften, en het eigenaarschap van de landen die Partij zijn te bevorderen, met name voor Partijen die ontwikkelingslanden zijn. Capaciteitsopbouw dient plaats te vinden aan de hand van lessen die onder meer uit activiteiten voor capaciteitsopbouw ingevolge het Verdrag zijn geleerd, en dient een doeltreffend, herhalend proces te zijn dat participatief, transversaal en genderresponsief is.

3.   Alle Partijen dienen samen te werken teneinde de capaciteit van Partijen die ontwikkelingslanden zijn om deze Overeenkomst uit te voeren, te versterken. Partijen die ontwikkelde landen zijn, dienen meer ondersteuning te bieden aan capaciteitsopbouwende maatregelen in Partijen die ontwikkelingslanden zijn.

4.   Alle Partijen die de capaciteit om deze Overeenkomst uit te voeren van Partijen die ontwikkelingslanden zijn, versterken, onder meer via regionale, bilaterale en multilaterale benaderingen, doen regelmatig mededeling over deze acties of maatregelen voor capaciteitsopbouw. Partijen die ontwikkelingslanden zijn, dienen regelmatig informatie te verstrekken over de gemaakte vorderingen bij de uitvoering van plannen, beleidslijnen, acties of maatregelen inzake capaciteitsopbouw om deze Overeenkomst uit te voeren.

5.   Capaciteitsopbouwende activiteiten worden versterkt via passende institutionele regelingen ter ondersteuning van de uitvoering van deze Overeenkomst, waaronder de ingevolge het Verdrag vastgestelde institutionele regelingen die op deze Overeenkomst van toepassing zijn. De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, zal tijdens haar eerste zitting een besluit over de aanvankelijke institutionele regelingen inzake capaciteitsopbouw overwegen en aannemen.

Artikel 12

De Partijen werken samen bij het nemen van maatregelen met betrekking tot klimaatverandering, indien van toepassing, ter bevordering van onderwijs, opleiding, bewustmaking, participatie van het publiek en toegang door het publiek tot informatie en erkennen daarbij het belang van deze activiteiten om de maatregelen ingevolge deze Overeenkomst te versterken.

Artikel 13

1.   Om wederzijds vertrouwen te kweken en een doeltreffende uitvoering te bevorderen, wordt hierbij een versterkt kader voor transparantie van maatregelen en ondersteuning vastgesteld, met ingebouwde flexibiliteit, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende capaciteiten van de Partijen en wordt voortgebouwd op collectieve ervaring.

2.   Het kader voor transparantie biedt de Partijen die ontwikkelingslanden zijn, bij de uitvoering van de bepalingen van dit artikel de flexibiliteit die zij gezien hun capaciteiten mogelijk nodig hebben. De in het dertiende lid van dit artikel bedoelde modaliteiten, procedures en richtlijnen weerspiegelen deze flexibiliteit.

3.   Het kader voor transparantie is gebaseerd op en versterkt de transparantieregelingen ingevolge het Verdrag, waarbij de bijzondere omstandigheden van de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling worden erkend, en wordt uitgevoerd op een faciliterende, niet-ingrijpende, niet-bestraffende wijze, met respect voor de nationale soevereiniteit, en vermijdt onnodige lasten voor Partijen.

4.   De transparantieregelingen ingevolge het Verdrag, waaronder nationale mededelingen, tweejaarlijkse rapporten en tweejaarlijkse actualiseringsrapporten, internationale evaluatie en toetsing en internationale consultatie en analyse, maken deel uit van de ervaring waaruit bij de ontwikkeling van de modaliteiten, procedures en richtlijnen ingevolge het dertiende lid van dit artikel wordt geput.

5.   Het kader voor transparantie van maatregelen heeft tot doel een goed inzicht te geven in maatregelen tegen klimaatverandering in het licht van de doelstelling van het Verdrag als bedoeld in artikel 2 daarvan, waaronder duidelijkheid en het volgen van vooruitgang bij het verwezenlijken van de individuele nationaal bepaalde bijdragen van de Partijen ingevolge artikel 4 en de adaptatiemaatregelen van de Partijen ingevolge artikel 7, waaronder goede praktijken, prioriteiten, behoeften en lacunes, ter informatie ten behoeve van de algemene inventarisatie ingevolge artikel 14.

6.   Het kader voor transparantie van ondersteuning heeft ten doel duidelijkheid te verschaffen over de ondersteuning die de relevante individuele Partijen in het kader van maatregelen op het gebied van klimaatverandering ingevolge de artikelen 4, 7, 9, 10 en 11 hebben verstrekt en ontvangen, alsmede, voor zover mogelijk, een volledig beeld van totale verstrekte financiële steun te krijgen, ter informatie ten behoeve van de algemene inventarisatie ingevolge artikel 14.

7.   Elke Partij verstrekt regelmatig de volgende informatie:

a)

een nationaal inventarisatierapport van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, opgesteld met gebruikmaking van methoden die door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering als goede praktijken zijn aanvaard en door de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, zijn overeengekomen, en

b)

de informatie die nodig is om de voortgang bij de uitvoering en de verwezenlijking van de nationaal bepaalde bijdrage ingevolge artikel 4 te volgen.

8.   Elke Partij dient tevens informatie te verstrekken over de gevolgen van en de adaptatie aan klimaatverandering ingevolge artikel 7, indien van toepassing.

9.   Partijen die ontwikkelde landen zijn, verstrekken informatie over financiële ondersteuning en ondersteuning bij technologieoverdracht en capaciteitsopbouw die ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 aan Partijen die ontwikkelingslanden zijn, worden verstrekt; andere Partijen die ondersteuning bieden, dienen dit eveneens te doen.

10.   Partijen die ontwikkelingslanden zijn, dienen informatie te verstrekken over financiële ondersteuning en ondersteuning bij technologieoverdracht en capaciteitsopbouw die ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 nodig zijn en worden ontvangen.

11.   Informatie die ingevolge het zevende en negende lid van dit artikel door elke Partij wordt ingediend, wordt overeenkomstig Besluit 1/CP.21 door technisch deskundigen getoetst. Voor de Partijen die ontwikkelingslanden zijn en waarvoor dit gezien hun capaciteiten noodzakelijk is, maakt bijstand bij het vaststellen van de behoeften op het gebied van capaciteitsopbouw deel uit van het toetsingsproces. Bovendien neemt elke Partij deel aan een faciliterende, multilaterale overweging van de vooruitgang betreffende de inspanningen ingevolge artikel 9 en de respectieve uitvoering en verwezenlijking van haar nationaal bepaalde bijdrage.

12.   De toetsing door technisch deskundigen ingevolge dit lid bestaat uit een beschouwing van de door de Partij verstrekte ondersteuning, voor zover relevant, en de uitvoering en verwezenlijking van haar nationaal bepaalde bijdrage. Bij de toetsing wordt tevens vastgesteld op welke gebieden voor de Partij verbetering mogelijk is, en wordt bekeken of de informatie strookt met de in het dertiende lid van dit artikel bedoelde modaliteiten, procedures en richtlijnen, waarbij rekening wordt gehouden met de ingevolge het tweede lid van dit artikel aan de Partij geboden flexibiliteit. Bij de toetsing wordt met name aandacht besteed aan de respectieve nationale mogelijkheden en omstandigheden van de Partijen die ontwikkelingslanden zijn.

13.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, neemt tijdens haar eerste zitting, met het oog op de transparantie van maatregelen en ondersteuning, indien van toepassing, gemeenschappelijke modaliteiten, procedures en richtlijnen aan, waarbij wordt voortgebouwd op ervaringen met de transparantieregelingen ingevolge het Verdrag en de bepalingen van dit artikel verder worden uitgewerkt.

14.   Ontwikkelingslanden worden bij de uitvoering van dit artikel ondersteund.

15.   Partijen die ontwikkelingslanden zijn, worden ook permanent ondersteund bij de capaciteitsopbouw op het gebied van transparantie.

Artikel 14

1.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, maakt regelmatig de stand van zaken op betreffende de uitvoering van deze Overeenkomst teneinde de gezamenlijke voortgang naar verwezenlijking van het doel van deze Overeenkomst en de langetermijndoelstellingen ervan te beoordelen (de „algemene inventarisatie” genoemd). Zij doet dit op een allesomvattende en faciliterende wijze en neemt daarbij mitigatie, adaptatie en de middelen voor uitvoering en ondersteuning in aanmerking in het licht van billijkheid en de beste beschikbare wetenschappelijk kennis.

2.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, voert de eerste algemene inventarisatie uit in 2023 en vervolgens elke vijf jaar, tenzij de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, anderszins besluit.

3.   Partijen gebruiken het resultaat van de algemene inventarisatie als basis om hun maatregelen en ondersteuning op nationaal vastgestelde wijze te actualiseren en te versterken, overeenkomstig de relevante bepalingen van deze Overeenkomst, en om de internationale samenwerking bij maatregelen betreffende het klimaat te versterken.

Artikel 15

1.   Hierbij wordt een mechanisme ingesteld om de uitvoering van de bepalingen van deze Overeenkomst te vergemakkelijken en de naleving ervan te bevorderen.

2.   Het in het eerste lid van dit artikel bedoelde mechanisme bestaat uit een comité van deskundigen dat op transparante, niet-contentieuze en niet-bestraffende wijze faciliterend van aard en functie is. Het comité besteedt met name aandacht aan de respectieve nationale mogelijkheden en omstandigheden van Partijen.

3.   Het comité verricht zijn werkzaamheden volgens de modaliteiten en procedures die de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, op haar eerste zitting aanneemt, en brengt jaarlijks verslag uit aan de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert.

Artikel 16

1.   De Conferentie van de Partijen, het hoogste orgaan van het Verdrag, fungeert als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst.

2.   Partijen bij het Verdrag die geen Partij bij deze Overeenkomst zijn, kunnen als waarnemer deelnemen aan de zittingen van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert. Wanneer de Conferentie van de Partijen als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, worden besluiten ingevolge deze Overeenkomst uitsluitend genomen door de Partijen bij deze Overeenkomst.

3.   Wanneer de Conferentie van de Partijen als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, wordt een lid van het Bureau van de Conferentie van de Partijen dat een Partij bij het Verdrag vertegenwoordigt die op dat moment geen Partij bij deze Overeenkomst is, vervangen door een extra lid, te kiezen door en uit de Partijen bij deze Overeenkomst.

4.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, toetst regelmatig de uitvoering van deze Overeenkomst en neemt, binnen haar mandaat, de besluiten die nodig zijn ter bevordering van de doeltreffende uitvoering ervan. Zij verricht de haar krachtens deze Overeenkomst toegewezen taken en:

a)

stelt de hulporganen in die voor de uitvoering van deze Overeenkomst noodzakelijk worden geacht, en

b)

vervult alle andere functies die voor de uitvoering van deze Overeenkomst nodig kunnen zijn.

5.   Het reglement van orde van de Conferentie van de Partijen en de financiële procedures die ingevolge het Verdrag worden toegepast, zijn in het kader van deze Overeenkomst van overeenkomstige toepassing, tenzij de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, bij consensus anders beslist.

6.   De eerste zitting van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, wordt door het secretariaat belegd samen met de eerste zitting van de Conferentie van de Partijen die na de datum van inwerkingtreding van deze Overeenkomst is gepland. Daaropvolgende gewone zittingen van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, worden samen met de gewone zittingen van de Conferentie van de Partijen gehouden, tenzij de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, anders beslist.

7.   Buitengewone zittingen van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, worden gehouden op elk ander door haar noodzakelijk geacht tijdstip, of op schriftelijk verzoek van een Partij, op voorwaarde dat dit verzoek binnen zes maanden nadat het door het secretariaat aan de Partijen is medegedeeld, door ten minste een derde van de Partijen wordt gesteund.

8.   De Verenigde Naties, haar gespecialiseerde organisaties en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, alsmede alle lidstaten daarvan of waarnemers daarbij die geen Partij bij het Verdrag zijn, kunnen op zittingen van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, worden vertegenwoordigd als waarnemer. Elke nationale of internationale, gouvernementele of niet-gouvernementele instelling of organisatie die bevoegd is voor aangelegenheden die onder deze Overeenkomst vallen en het secretariaat haar wens te kennen heeft gegeven op een zitting van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, als waarnemer te zijn vertegenwoordigd, kan als zodanig worden toegelaten, tenzij ten minste een derde van de aanwezige Partijen hiertegen bezwaar maakt. De toelating en de deelneming van waarnemers wordt geregeld in het in het vijfde lid van dit artikel bedoelde reglement van orde.

Artikel 17

1.   Het bij artikel 8 van het Verdrag ingestelde secretariaat fungeert als secretariaat van deze Overeenkomst.

2.   Artikel 8, tweede lid, van het Verdrag, inzake de taken van het secretariaat, en artikel 8, derde lid, van het Verdrag, inzake voor het functioneren van het secretariaat getroffen regelingen, zijn van overeenkomstige toepassing op deze Overeenkomst. Daarnaast verricht het secretariaat de ingevolge deze Overeenkomst en door Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, aan het secretariaat toegewezen taken.

Artikel 18

1.   Het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en het Hulporgaan inzake de uitvoering, ingesteld bij de artikelen 9 en 10 van het Verdrag, fungeren als respectievelijk het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en het Hulporgaan inzake de uitvoering van deze Overeenkomst. De bepalingen van het Verdrag inzake het functioneren van deze twee organen zijn van overeenkomstige toepassing op deze Overeenkomst. Zittingen van de vergaderingen van het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en het Hulporgaan inzake de uitvoering van deze Overeenkomst worden samen met de vergaderingen van respectievelijk het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en het Hulporgaan inzake de uitvoering van het Verdrag gehouden.

2.   Partijen bij het Verdrag die geen Partij bij deze Overeenkomst zijn, kunnen als waarnemer aan de zittingen van de hulporganen deelnemen. Wanneer de hulporganen fungeren als hulporganen van deze Overeenkomst, worden besluiten ingevolge deze Overeenkomst uitsluitend genomen door de Partijen bij deze Overeenkomst.

3.   Wanneer de bij de artikelen 9 en 10 van het Verdrag ingestelde hulporganen hun functie uitoefenen inzake aangelegenheden met betrekking tot deze Overeenkomst, wordt elk lid van de bureaus van die hulporganen dat een Partij bij het Verdrag vertegenwoordigt die op dat tijdstip geen Partij bij deze Overeenkomst is, vervangen door een extra lid, te kiezen door en uit de Partijen bij deze Overeenkomst.

Artikel 19

1.   Andere dan in deze Overeenkomst bedoelde hulporganen of andere institutionele regelingen die bij of ingevolge het Verdrag zijn ingesteld, worden op grond van een besluit van de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, voor deze Overeenkomst ingezet. De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, specificeert de functies die door dergelijke hulporganen of regelingen worden uitgeoefend.

2.   De Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij deze Overeenkomst fungeert, kan dergelijke hulporganen en institutionele regelingen nadere richtsnoeren geven.

Artikel 20

1.   Deze Overeenkomst staat open voor ondertekening en dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door Staten en regionale organisaties voor economische integratie die Partij bij het Verdrag zijn. Deze Overeenkomst staat van 22 april 2016 tot en met 21 april 2017 op het Hoofdkwartier van de Verenigde Naties te New York open voor ondertekening. Daarna staat deze Overeenkomst open voor toetreding vanaf de dag na de datum waarop de Overeenkomst is gesloten voor ondertekening. De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de Depositaris.

2.   Een regionale organisatie voor economische integratie die Partij wordt bij deze Overeenkomst zonder dat één van haar lidstaten Partij is, is gebonden aan alle verplichtingen ingevolge deze Overeenkomst. Wanneer één of meer lidstaten van een regionale organisatie voor economische integratie Partij zijn bij deze Overeenkomst, besluiten de organisatie en haar lidstaten over hun respectieve verantwoordelijkheden betreffende de nakoming van hun verplichtingen ingevolge deze Overeenkomst. In dergelijke gevallen zijn de organisatie en haar lidstaten niet gerechtigd de uit de Overeenkomst voortvloeiende rechten gelijktijdig uit te oefenen.

3.   In hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding geven regionale organisaties voor economische integratie de omvang van hun bevoegdheid ter zake van door deze Overeenkomst geregelde aangelegenheden aan. Deze organisaties stellen de Depositaris ook in kennis van elke belangrijke wijziging betreffende de omvang van hun bevoegdheid, en de Depositaris stelt op zijn beurt de Partijen daarvan in kennis.

Artikel 21

1.   Deze Overeenkomst treedt in werking dertig dagen na de datum waarop ten minste 55 Partijen bij het Verdrag die tezamen naar schatting ten minste 55 % van de totale wereldwijde uitstoot van broeikasgassen voor hun rekening nemen, hun akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben nedergelegd.

2.   Uitsluitend voor de beperkte toepassing van het eerste lid van dit artikel wordt onder „de totale wereldwijde uitstoot van broeikasgassen” verstaan de meest recente hoeveelheid die op of voor de datum van aanneming van deze Overeenkomst door de Partijen bij het Verdrag is medegedeeld.

3.   Voor elke Staat of regionale organisatie voor economische integratie die deze Overeenkomst bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt, dan wel hiertoe toetreedt nadat aan de in het eerste lid van dit artikel vastgestelde voorwaarden voor inwerkingtreding is voldaan, treedt deze Overeenkomst in werking dertig dagen na de datum van nederlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door die Staat of regionale organisatie voor economische integratie.

4.   Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel wordt een door een regionale organisatie voor economische integratie nedergelegde akte niet meegeteld bij de door de lidstaten van deze organisatie nedergelegde akten.

Artikel 22

De bepalingen van artikel 15 van het Verdrag, inzake de aanneming van wijzigingen van het Verdrag, zijn van overeenkomstige toepassing op deze Overeenkomst.

Artikel 23

1.   De bepalingen van artikel 16 van het Verdrag, inzake de aanneming en wijziging van bijlagen bij het Verdrag, zijn van overeenkomstige toepassing op deze Overeenkomst.

2.   Bijlagen bij deze Overeenkomst maken er een integrerend onderdeel van uit en een verwijzing naar deze Overeenkomst vormt tegelijkertijd een verwijzing naar de bijlagen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Deze bijlagen zijn beperkt tot lijsten, formulieren en andere beschrijvende stukken van wetenschappelijke, technische, procedurele of administratieve aard.

Artikel 24

De bepalingen van artikel 14 van het Verdrag, inzake regeling van geschillen, zijn van overeenkomstige toepassing op deze Overeenkomst.

Artikel 25

1.   Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, heeft elke Partij één stem.

2.   Regionale organisaties voor economische integratie beschikken ter zake van binnen hun bevoegdheid vallende aangelegenheden over een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van hun lidstaten die Partij bij deze Overeenkomst zijn. Dergelijke organisaties oefenen hun stemrecht niet uit indien een van hun lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd.

Artikel 26

De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties is Depositaris van deze Overeenkomst.

Artikel 27

Bij deze Overeenkomst kan geen enkel voorbehoud worden gemaakt.

Artikel 28

1.   Na het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze Overeenkomst voor een Partij in werking is getreden, kan die Partij deze Overeenkomst opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Depositaris.

2.   De opzegging wordt van kracht na het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop de Depositaris de kennisgeving van opzegging heeft ontvangen, of op enige latere in die kennisgeving vermelde datum.

3.   Een Partij die het Verdrag heeft opgezegd, wordt geacht ook deze Overeenkomst te hebben opgezegd.

Artikel 29

Het oorspronkelijke exemplaar van deze Overeenkomst, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

GEDAAN te Parijs op twaalf december tweeduizend vijftien.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, deze Overeenkomst hebben ondertekend.


Verklaring van de Unie overeenkomstig artikel 20, lid 3, van de Overeenkomst van Parijs

De volgende staten zijn momenteel lid van de Europese Unie: het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Kroatië, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

De Europese Unie verklaart dat zij, overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 191 en artikel 192, lid 1, bevoegd is om internationale overeenkomsten te sluiten en om de daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen, die bijdragen tot het nastreven van de volgende doelstellingen:

behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

bescherming van de gezondheid van de mens;

behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van de klimaatverandering.

De Europese Unie verklaart dat de verplichting van de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage die op 6 maart 2015 is ingediend, zal worden nagekomen door gezamenlijke maatregelen van de Unie en haar lidstaten binnen hun respectieve bevoegdheden.

De Europese Unie blijft geregeld informatie verstrekken over belangrijke wijzigingen betreffende de omvang van haar bevoegdheid, overeenkomstig artikel 20, lid 3, van de Overeenkomst.


VERORDENINGEN

19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/19


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1842 VAN DE COMMISSIE

van 14 oktober 2016

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1235/2008 wat betreft het elektronische controlecertificaat voor ingevoerde biologische producten en bepaalde andere elementen, en Verordening (EG) nr. 889/2008 wat betreft de voorschriften voor verduurzaamde of verwerkte biologische producten en informatieverstrekking

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (1), en met name artikel 38, onder a), d), en e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 van de Commissie (2) zijn uitvoeringsbepalingen voor de invoer van biologische producten uit derde landen vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 is een termijn vastgesteld waarin de controleorganen en de controlerende autoriteiten hun verzoek tot erkenning voor overeenstemmingsdoeleinden moeten indienen overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EG) nr. 834/2007. Aangezien de tenuitvoerlegging van de voorschriften betreffende de invoer van overeenstemmende producten momenteel nog wordt beoordeeld en de desbetreffende richtsnoeren, modellen en vragenlijsten en het vereiste elektronische transmissiesysteem nog in ontwikkeling zijn, moet de uiterste datum voor de indiening van de aanvragen door de controleorganen en controlerende autoriteiten worden opgeschoven.

(3)

De ervaring heeft geleerd dat de lidstaten uiteenlopende praktijken toepassen wat betreft de verificatie van zendingen van biologische producten vooraleer deze in de Unie in het vrije verkeer worden gebracht. Met het oog op consistente en doeltreffende controles moet worden verduidelijkt welke soorten controles nodig zijn voor de verificatie van zendingen, in het licht van de overeenkomstig artikel 27, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 uit te voeren risicobeoordeling. Ook moet de omschrijving van de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de verificatie van zendingen en voor het viseren van controlecertificaten anders worden geformuleerd om te verduidelijken dat het gaat om bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van officiële controles op het gebied van biologische productie en die zijn aangewezen op grond van artikel 27, lid 1, van Verordening (EG) nr. 834/2007.

(4)

Voorts werd geconstateerd dat de controleorganen en controlerende autoriteiten ook uiteenlopende praktijken toepassen wat betreft de indeling van in te voeren producten volgens de in de bijlagen III en IV bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 bedoelde productcategorieën. Omwille van een uniformere indeling volgens deze productcategorieën moeten daarom bepaalde definities worden vastgesteld met het oog op duidelijkheid en rechtszekerheid voor de marktdeelnemers, om een gelijkvormige toepassing van de regels door de controleorganen en controlerende autoriteiten te waarborgen en om het toezicht door de bevoegde autoriteiten te vergemakkelijken.

(5)

Voor productcategorieën waarin de term „onverwerkt” of „verwerkt” voorkomt, dienen deze termen, met het oog op vereenvoudiging en samenhang met de hygiënevoorschriften, dezelfde betekenis te hebben als in de definities van verwerkte en onverwerkte producten van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3). Er moet echter worden verduidelijkt dat etiketterings- en verpakkingshandelingen niet ter zake doen bij het aanmerken van het product als onverwerkt of verwerkt.

(6)

De twee invoerregelingen waarin is voorzien bij artikel 33, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 sluiten elkaar in principe uit. Indien een derde land overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 als gelijkwaardig is erkend, hoeft voor dat land geen controlerende autoriteit of controleorgaan te worden erkend overeenkomstig artikel 33, lid 3. Bijgevolg is in artikel 10, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1235/2008 vastgesteld dat een controlerende autoriteit of controleorgaan enkel kan worden erkend overeenkomstig artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 voor een land dat niet overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 is erkend. Om te vermijden dat de invoer van biologische producten op enige wijze wordt belemmerd, dient het evenwel mogelijk te zijn dat controlerende autoriteiten of controleorganen worden erkend voor een erkend derde land indien de erkenning van dat derde land geen betrekking heeft op het in te voeren product. Derhalve dient de bestaande afwijking in artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1235/2008 anders te worden geformuleerd overeenkomstig de bestaande praktijk en dient deze dus naar producten te verwijzen in plaats van naar productcategorieën.

(7)

Op basis van Verordening (EG) nr. 834/2007 mogen uit een derde land ingevoerde producten in de Unie als biologisch product in de handel worden gebracht mits voor deze producten met name een controlecertificaat is afgegeven door de bevoegde autoriteit, de controlerende autoriteit of het controleorgaan van een erkend derde land, of door een erkende controlerende autoriteit of een erkend controleorgaan.

(8)

Overeenkomstig actie 12 van het Actieplan voor de toekomst van de biologische productie in de Europese Unie (4) heeft de Commissie een systeem ontwikkeld voor de elektronische certificering van de invoer van biologische producten, als module die is geïntegreerd in het elektronische Traces-systeem (Trade Control and Expert System), waarin is voorzien bij Beschikking 2003/24/EG van de Commissie (5).

(9)

Een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 1235/2008 moet worden gewijzigd om het elektronische certificeringssysteem in te voeren en om een degelijke werking van dat systeem te garanderen. Derhalve dienen de voorschriften betreffende het in het vrije verkeer brengen door de desbetreffende douaneautoriteit van de lidstaat en de workflow voor de afgifte en het viseren van het controlecertificaat, met inbegrip van de controle van de overeenstemming tussen het controlecertificaat en de douaneaangifte, te worden verduidelijkt. In dit verband dient ook de workflow voor de afgifte en het viseren van het controlecertificaat bij bijzondere douaneprocedures te worden verduidelijkt. Met het oog op een goede werking van het elektronische systeem moeten de e-mailadressen van de erkende controleorganen en controlerende autoriteiten worden vermeld.

(10)

Om de integriteit van in de Unie ingevoerde biologische producten te waarborgen moet worden verduidelijkt dat het controleorgaan dat of de controlerende autoriteit die het controlecertificaat afgeeft, in de regel het controleorgaan of de controlerende autoriteit is dat/die belast is met de certificering van de producent of de verwerker van het product. Indien de marktdeelnemer die de laatste handeling met het oog op de in artikel 2, onder i), van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde bereiding verricht, niet de oorspronkelijke producent of verwerker van het product is, dient het controlecertificaat te worden afgegeven door het controleorgaan dat of de controlerende autoriteit die de laatste handeling heeft gecontroleerd. Voorts moet worden verduidelijkt dat de in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 vermelde controlerende autoriteiten of controleorganen uitsluitend controlecertificaten mogen afgeven in overeenstemming met de voorwaarden van hun erkenning, terwijl die welke in bijlage IV bij die verordening zijn vermeld, enkel controlecertificaten mogen afgeven voor de daar vermelde producten en oorsprong.

(11)

De ervaring heeft geleerd dat uiteenlopende praktijken worden toegepast wat betreft de controles die moeten worden uitgevoerd door het controleorgaan dat of de controlerende autoriteit die het controlecertificaat afgeeft. Derhalve moet nader worden omschreven welke controles moeten worden uitgevoerd vóór de afgifte van het certificaat. De autoriteit of het orgaan mag pas overgaan tot afgifte van het controlecertificaat na een volledige controle aan de hand van stukken en, afhankelijk van de risicobeoordeling, eventueel een fysieke controle van het product in kwestie. Voor verwerkte landbouwproducten dienen de in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 vermelde controlerende autoriteiten of controleorganen te controleren of alle ingrediënten zijn onderworpen aan een controlesysteem overeenkomstig de voorwaarden voor erkenning van het betrokken derde land, terwijl de in bijlage IV bij die verordening vermelde controlerende autoriteiten of controleorganen dienen na te gaan of de ingrediënten zijn gecontroleerd en gecertificeerd door overeenkomstig de wetgeving van de Unie erkende controlerende autoriteiten of controleorganen dan wel of de ingrediënten in de Unie zijn geproduceerd. Evenzo moet nader worden omschreven welke controles moeten worden uitgevoerd door de in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 vermelde controlerende autoriteiten of controleorganen die belast zijn met de certificering van marktdeelnemers in de laatste fasen van de productieketen, zoals die welke uitsluitend etiketterings- en verpakkingshandelingen verrichten. In dergelijke gevallen moet worden nagegaan of de betrokken producten zijn gecontroleerd en gecertificeerd door in die bijlage vermelde en voor het betrokken land en de betrokken productcategorie erkende controlerende autoriteiten of controleorganen.

(12)

Ook dient te worden vermeld welke autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het toekennen en bijwerken van de toegangsrechten voor Traces met het oog op elektronische certificering van de controle. Daarnaast dienen voorschriften te worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de authenticiteit, de integriteit en de leesbaarheid van de informatie en de bijbehorende metagegevens in Traces worden gewaarborgd voor de hele periode waarin zij moeten worden bijgehouden.

(13)

Ook dient te worden gezorgd voor een doeltreffende en doelmatige informatie-uitwisseling tussen de autoriteiten van de lidstaten in gevallen waarin onregelmatigheden worden geconstateerd, met name wanneer producten als biologisch zijn geëtiketteerd, maar niet vergezeld gaan van een controlecertificaat.

(14)

Aangezien de laatste door de lidstaten afgegeven machtigingen tot invoer zijn vervallen op 30 juni 2015, dienen alle verwijzingen naar dergelijke machtigingen te worden geschrapt in Verordening (EG) nr. 1235/2008.

(15)

Marktdeelnemers en lidstaten dienen voldoende tijd te krijgen om hun procedures aan te passen aan het elektronische controlecertificaat via Traces. Derhalve moet worden voorzien in een overgangsperiode waarin de afgifte en het viseren van het papieren controlecertificaat mogelijk blijft.

(16)

Met het oog op een degelijke werking van het elektronische controlecertificaat en met name om te verduidelijken dat omschakelingsproducten uitgesloten zijn van de aan derde landen toegewezen erkenningen, om de formulering betreffende de oorsprong van producten uit erkende derde landen te harmoniseren en om productcategorie C uit te breiden met algen, met inbegrip van microalgen, dienen bepaalde elementen van de bijlagen III en IV bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 te worden gewijzigd, zonder echter te raken aan het toepassingsgebied van de erkenningen die voorheen reeds werden toegewezen aan derde landen of aan controleorganen en controlerende autoriteiten.

(17)

Volgens door de Verenigde Staten verschafte informatie is de behandeling van appelen en peren met antibiotica ter bestrijding van bacterievuur in dat derde land niet toegestaan sinds oktober 2014. Derhalve is het gerechtvaardigd de desbetreffende beperking voor de productcategorieën A en D in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 te verwijderen.

(18)

In het licht van de ervaring met de toepassing van het gelijkwaardigheidssysteem moeten het model van het controlecertificaat en het model van uittreksels daarvan, als weergegeven in de bijlagen V en VI bij Verordening (EG) nr. 1235/2008, worden aangepast zodat informatie kan worden verschaft over de producent of de verwerker van het product, alsmede over het betrokken land van oorsprong, wanneer dat verschilt van het land van uitvoer van het product.

(19)

Bij Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie (6) zijn uitvoeringsbepalingen betreffende de biologische productie, de etikettering en de controle vastgesteld.

(20)

Gezien de in Verordening (EG) nr. 1235/2008 opgenomen nieuwe definities van „verwerkt” en „onverwerkt” zouden sommige handelingen die zijn vermeld in de definitie van „bereiding” zoals omschreven in artikel 2, onder i), van Verordening (EG) nr. 834/2007, niet onder „verwerking” vallen en bijgevolg zouden de voorschriften van artikel 26 van Verordening (EG) nr. 889/2008 voor de productie van verwerkte levensmiddelen en verwerkte diervoeders onduidelijk worden. De voorschriften inzake voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om het risico op verontreiniging door niet-toegestane stoffen of niet-toegestane producten te voorkomen dan wel om vermenging of verwisseling met niet-biologische producten te voorkomen, dienen derhalve anders te worden geformuleerd om duidelijk te stellen dat deze in voorkomend geval van toepassing zijn op marktdeelnemers die verduurzamingsactiviteiten uitvoeren. Daartoe is het eveneens passend definities van de termen „verduurzaming” en „verwerking” op te nemen.

(21)

De informatieverstrekking inzake ingevoerde zendingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 889/2008 dient eveneens te gebeuren via Traces.

(22)

Om het elektronische certificeringssysteem degelijk te laten werken, moet de door de lidstaten aan de Commissie te verstrekken informatie inzake de bevoegde autoriteiten en controleorganen of controlerende autoriteiten e-mailadressen en websites omvatten. Er dient een nieuwe termijn voor de verstrekking van die informatie te worden vastgesteld.

(23)

Verordening (EG) nr. 1235/2008 en Verordening (EG) nr. 889/2008 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(24)

Om een vlotte overgang naar het nieuwe elektronische certificeringssysteem te waarborgen dient deze verordening zes maanden na de bekendmaking ervan van toepassing te worden. De uitbreiding van productcategorie C met algen, met inbegrip van microalgen, dient evenwel van toepassing te worden met ingang van de datum van toepassing van de desbetreffende bepaling van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/673 van de Commissie (7) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 om het gebruik van microalgen voor levensmiddelen toe te laten.

(25)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor biologische productie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1235/2008

Verordening (EG) nr. 1235/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 5 en 6 worden vervangen door:

„5.   „verificatie van de zending”: de door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat in het kader van de officiële controles waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (*) uitgevoerde verificatie om aan de hand van stelselmatige documentcontroles, willekeurige identiteitscontroles en, afhankelijk van de risicobeoordeling, eventueel fysieke controles na te gaan of is voldaan aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 834/2007, van Verordening (EG) nr. 889/2008 en van de onderhavige verordening, alvorens de zending overeenkomstig artikel 13 van de onderhavige verordening in de Unie in het vrije verkeer wordt gebracht;

6.   „desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat”: de door de lidstaat op grond van artikel 27, lid 1, van Verordening (EG) nr. 834/2007 aangewezen douaneautoriteit, autoriteit voor voedselveiligheid of andere autoriteit die verantwoordelijk is voor de verificatie van zendingen en het viseren van controlecertificaten;

(*)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1)”;"

b)

de volgende punten 8 tot en met 11 worden toegevoegd:

„8.   „aquacultuurproducten”: aquacultuurproducten als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 34, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (**);

9.   „onverwerkt”: onverwerkt als gebruikt in de definitie van onverwerkte producten van artikel 2, lid 1, onder n), van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (***), ongeacht de verpakkings- of etiketteringshandelingen;

10.   „verwerkt”: verwerkt als gebruikt in de definitie van verwerkte producten van artikel 2, lid 1, onder o), van Verordening (EG) nr. 852/2004, ongeacht de verpakkings- of etiketteringshandelingen;

11.   „plaats van binnenkomst”: punt van vrijgave voor het vrije verkeer.

(**)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22)."

(***)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).”."

2)

In artikel 4 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De Commissie beoordeelt of een controleorgaan of een controlerende autoriteit kan worden erkend en in de in artikel 3 bedoelde lijst kan worden opgenomen na ontvangst van een verzoek daartoe van de vertegenwoordiger van het betrokken controleorgaan of de betrokken controlerende autoriteit dat is gebaseerd op het overeenkomstig artikel 17, lid 2, door de Commissie beschikbaar gestelde aanvraagmodel. Voor de opstelling van de eerste lijst worden alleen de vóór 31 oktober 2017 ontvangen volledige verzoeken in overweging genomen.”.

3)

In artikel 7, lid 2, worden de punten e) en f) vervangen door:

„e)

de naam, het adres, het e-mailadres, de website en het codenummer van de controlerende autoriteit of autoriteiten en het controleorgaan of de controleorganen dat/die door de onder d) bedoelde bevoegde autoriteit is/zijn erkend voor de uitvoering van controles;

f)

de naam, het adres, het e-mailadres, de website en het codenummer van de autoriteit of autoriteiten en het controleorgaan of de controleorganen dat/die in het derde land verantwoordelijk is/zijn voor de afgifte van certificaten voor invoer in de Unie;”.

4)

In artikel 9, lid 1, wordt punt a) vervangen door:

„a)

indien, nadat het derde land in de lijst is opgenomen, wijzigingen worden aangebracht in de in het derde land van kracht zijnde maatregelen of in de uitvoering ervan, en met name in het controlesysteem van het derde land, stelt dat derde land de Commissie daarvan onverwijld in kennis; elke wijziging van de in de punten d), e) en f) van artikel 7, lid 2, bedoelde informatie wordt onverwijld aan de Commissie meegedeeld via het in artikel 94, lid 1, van Verordening (EG) nr. 889/2008 bedoelde computersysteem;”.

5)

In artikel 10 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   In afwijking van lid 2, onder b), mogen producten die van oorsprong zijn uit een overeenkomstig artikel 7 in de lijst opgenomen erkend derde land, maar die niet onder de aan dat derde land toegewezen erkenning vallen, worden opgenomen in de in het onderhavige artikel bedoelde lijst.”.

6)

Artikel 13 wordt vervangen door:

„Artikel 13

Controlecertificaat

1.   Een zending die bestaat uit in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde producten en die overeenkomstig artikel 33 van die verordening wordt ingevoerd, mag slechts in de Unie in het vrije verkeer worden gebracht mits:

a)

een origineel controlecertificaat is overgelegd aan de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat;

b)

de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat de zending heeft geverifieerd en het controlecertificaat heeft geviseerd, en

c)

het nummer van het controlecertificaat wordt weergegeven in de in artikel 158, lid 1, van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (****) bedoelde douaneaangifte voor het vrije verkeer.

De verificatie van de zending en het viseren van het controlecertificaat worden door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat uitgevoerd in de lidstaat waar de zending in de Unie in het vrije verkeer wordt gebracht.

De lidstaten wijzen de plaatsen van binnenkomst op hun grondgebied aan en stellen de Commissie in kennis van de aangewezen plaatsen van binnenkomst.

2.   Het controlecertificaat wordt afgegeven door de desbetreffende controlerende autoriteit of het desbetreffende controleorgaan, geviseerd door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat en aangevuld door de eerste geadresseerde op basis van het model en de noten die zijn opgenomen in bijlage V en door middel van het elektronische Traces-systeem (Trade Control and Expert System), waarin is voorzien bij Beschikking 2003/24/EG van de Commissie (*****).

Het originele controlecertificaat is een afgedrukt en manueel ondertekend exemplaar van het ingevulde elektronische certificaat in Traces, ofwel een in Traces ondertekend controlecertificaat met een geavanceerde elektronische handtekening in de zin van artikel 3, lid 11, van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (******) of met een elektronische handtekening die gelijkwaardige garanties biedt met betrekking tot de functionaliteiten van een handtekening door toepassing van dezelfde regels en voorwaarden als die welke zijn vastgesteld in de in de bijlage bij Besluit 2004/563/EG, Euratom van de Commissie (*******) vastgestelde bepalingen van de Commissie betreffende elektronische en gedigitaliseerde documenten.

Wanneer het originele controlecertificaat een afgedrukt en manueel ondertekend exemplaar van het ingevulde elektronische certificaat in Traces is, verifiëren de controlerende autoriteiten, de controleorganen, de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de lidstaat en de eerste geadresseerde in elke fase van afgifte, visering en ontvangst van het controlecertificaat of de informatie op dit exemplaar overeenstemt met de in Traces weergegeven informatie.

3.   Het controlecertificaat kan enkel worden geviseerd indien het is afgegeven door de controlerende autoriteit of het controleorgaan van de producent of de verwerker van het betrokken product, ofwel, wanneer de marktdeelnemer die de laatste handeling met het oog op de bereiding verricht, niet de producent of verwerker van het product is, door het controleorgaan of de controlerende autoriteit van de marktdeelnemer die de laatste handeling verricht voor de bereiding als omschreven in artikel 2, onder i), van Verordening (EG) nr. 834/2007.

Die controlerende autoriteit of dat controleorgaan is:

a)

een in bijlage III bij deze verordening vermeld(e) controlerende autoriteit of controleorgaan voor de betrokken producten en voor het derde land van oorsprong van de producten of, in voorkomend geval, voor het derde land waar de laatste handeling met het oog op de bereiding is verricht, of

b)

een in bijlage IV bij deze verordening vermeld(e) controlerende autoriteit of controleorgaan voor de betrokken producten en voor het derde land van oorsprong van de producten of voor het derde land waar de laatste handeling met het oog op de bereiding is verricht.

4.   De controlerende autoriteit die of het controleorgaan dat het controlecertificaat afgeeft, gaat pas tot afgifte van het controlecertificaat en ondertekening van de verklaring in vak 18 van het certificaat over nadat die autoriteit of dat orgaan een controle aan de hand van stukken heeft verricht op basis van alle relevante controledocumenten, waaronder met name het productieplan voor het betrokken product, de vervoersdocumenten en de handelsdocumenten, en de zending afhankelijk van de risicobeoordeling, eventueel fysiek heeft gecontroleerd.

Voor verwerkte producten geldt evenwel het volgende: is de controlerende autoriteit die of het controleorgaan dat het controlecertificaat afgeeft, vermeld in bijlage III, dan gaat deze autoriteit of dit orgaan pas over tot afgifte van het controlecertificaat en ondertekening van de verklaring in vak 18 van het certificaat na te hebben gecontroleerd of alle biologische ingrediënten van het product zijn gecontroleerd en gecertificeerd door een controlerende autoriteit die of een controleorgaan dat door het betrokken in die bijlage opgenomen derde land is erkend; is de controlerende autoriteit die of het controleorgaan dat het controlecertificaat afgeeft, vermeld in bijlage IV, dan gaat deze autoriteit of dit orgaan pas over tot afgifte van het controlecertificaat en ondertekening van de verklaring in vak 18 van het certificaat na te hebben gecontroleerd of alle biologische ingrediënten van het product zijn gecontroleerd en gecertificeerd door een in bijlage III of bijlage IV vermeld(e) controlerende autoriteit of controleorgaan dan wel in de Unie zijn geproduceerd en gecertificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 834/2007.

Wanneer de marktdeelnemer die de laatste handeling met het oog op de bereiding verricht, niet de producent of verwerker van het product is, gaat de in bijlage IV vermelde controlerende autoriteit die of het in die bijlage vermelde controleorgaan dat het controlecertificaat afgeeft, pas over tot afgifte van het controlecertificaat en ondertekening van de verklaring in vak 18 van het certificaat nadat die autoriteit of dat orgaan ten eerste een controle aan de hand van stukken heeft verricht op basis van alle relevante controledocumenten, waaronder vervoersdocumenten en handelsdocumenten; ten tweede heeft gecontroleerd of de productie of verwerking van het betrokken product is gecontroleerd en gecertificeerd door een voor de betrokken producten en het betrokken land overeenkomstig artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 erkend(e) controlerende autoriteit of controleorgaan en ten derde de zending afhankelijk van de risicobeoordeling, eventueel fysiek heeft gecontroleerd.

De controlerende autoriteiten of controleorganen die de controlecertificaten overeenkomstig de tweede en derde alinea afgeven, stellen op verzoek van de Commissie of van de bevoegde autoriteit van een lidstaat onverwijld de lijst ter beschikking van alle in de biologische productieketen actieve marktdeelnemers en van de controlerende autoriteiten of controleorganen waaraan die marktdeelnemers hun handelingen ter controle hebben onderworpen.

5.   Van het controlecertificaat wordt slechts één origineel opgemaakt.

De eerste geadresseerde of, in voorkomend geval, de importeur kan een kopie van het controlecertificaat maken om de controlerende autoriteiten en de controleorganen overeenkomstig artikel 83 van Verordening (EG) nr. 889/2008 te informeren. Op elke dergelijke kopie moet de vermelding „KOPIE” zijn gedrukt of gestempeld.

6.   Bij de verificatie van een zending wordt het originele controlecertificaat in vak 20 geviseerd door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat en teruggegeven aan de persoon die het certificaat heeft overgelegd.

7.   De eerste geadresseerde vult bij ontvangst van de zending vak 21 van het controlecertificaat in om te bevestigen dat de zending is ontvangen overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EG) nr. 889/2008.

De eerste geadresseerde zendt het origineel van het certificaat vervolgens aan de in vak 11 van het certificaat vermelde importeur opdat kan worden voldaan aan artikel 33, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 834/2007.

(****)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1)."

(*****)  Beschikking 2003/24/EG van de Commissie van 30 december 2002 met betrekking tot de invoering van een geïntegreerd veterinair computersysteem (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 44)."

(******)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73)."

(*******)  Besluit 2004/563/EG, Euratom van de Commissie van 7 juli 2004 tot wijziging van haar reglement van orde (PB L 251 van 27.7.2004, blz. 9).”."

7)

De volgende artikelen 13 bis tot en met 13 quinquies worden ingevoegd:

„Artikel 13 bis

Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden

1.   In geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden waardoor het elektronische systeem niet werkt, en met name wanneer het systeem niet naar behoren werkt of de verbinding niet stabiel is, mogen controlecertificaten en uittreksels daarvan worden afgegeven en geviseerd krachtens artikel 13, leden 3 tot en met 7, zonder gebruikmaking van Traces overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel en op basis van de modellen en de noten die zijn opgenomen in de bijlagen V en VI. De bevoegde autoriteiten, de controlerende autoriteiten, de controleorganen en de marktdeelnemers brengen de Commissie onverwijld op de hoogte en voeren binnen tien kalenderdagen vanaf het herstel van het systeem alle nodige gegevens in Traces in.

2.   Wanneer het controlecertificaat zonder gebruikmaking van Traces wordt afgegeven, wordt het opgesteld in een van de officiële talen van de Unie en wordt het, afgezien van de stempels en de handtekeningen, hetzij geheel in blokletters, hetzij geheel in machineschrift ingevuld.

De taal van het controlecertificaat is de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar de goederen worden ingeklaard. Zo nodig kunnen de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de lidstaat verzoeken om een vertaling van het controlecertificaat in de officiële taal of een van de officiële talen van die lidstaat.

Wijzigingen of schrappingen die niet zijn gecertificeerd, maken het certificaat ongeldig.

3.   De controlerende autoriteit die of het controleorgaan dat het controlecertificaat afgeeft, kent een volgnummer toe aan elk afgegeven certificaat en houdt een register van de afgegeven certificaten in chronologische volgorde bij, en maakt achteraf de link met het serienummer in Traces.

4.   Wanneer het controlecertificaat wordt afgegeven en geviseerd zonder gebruikmaking van Traces, zijn artikel 15, lid 1, tweede en derde alinea, en artikel 15, lid 5, niet van toepassing.

Artikel 13 ter

Importeur

De importeur vermeldt het nummer van het controlecertificaat in de in artikel 158, lid 1, van Verordening (EU) nr. 952/2013 bedoelde douaneaangifte voor het vrije verkeer.

Artikel 13 quater

Toegangsrechten

De Commissie is belast met het toekennen en bijwerken van de toegangsrechten voor Traces van de in artikel 2, onder n), van Verordening (EG) nr. 834/2007 omschreven bevoegde autoriteiten, van bevoegde autoriteiten van overeenkomstig artikel 33, lid 2, van die verordening erkende derde landen en van in bijlage III of bijlage IV van de onderhavige verordening vermelde controlerende autoriteiten en controleorganen. Alvorens toegangsrechten voor Traces toe te kennen, gaat de Commissie de identiteit van de betrokken bevoegde autoriteiten, controlerende autoriteiten en controleorganen na.

De in artikel 2, onder n), van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde bevoegde autoriteiten zijn belast met het toekennen en bijwerken van de toegangsrechten voor Traces van marktdeelnemers, controlerende autoriteiten en controleorganen in de Unie. Alvorens toegangsrechten voor Traces toe te kennen, gaan de bevoegde autoriteiten de identiteit van de betrokken marktdeelnemers, controlerende autoriteiten en controleorganen na. De lidstaten duiden één enkele autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de samenwerking en de contacten met de Commissie op dit gebied.

De bevoegde autoriteiten delen de toegekende toegangsrechten mee aan de Commissie. De Commissie activeert deze toegangsrechten in Traces.

Artikel 13 quinquies

Integriteit en leesbaarheid van informatie

De integriteit van de overeenkomstig deze verordening in Traces ingevoerde informatie wordt beschermd.

Met name biedt het systeem de volgende garanties:

a)

het maakt het mogelijk elke gebruiker op ondubbelzinnige wijze te identificeren en bevat efficiënte controlemaatregelen met betrekking tot de toegangsrechten om bescherming te bieden tegen illegale, kwaadwillige of niet-toegestane toegang, vernietiging, wijziging of verplaatsing van informatie, dossiers en metagegevens;

b)

het is uitgerust met systemen die fysieke bescherming bieden tegen indringing en milieuongevallen, en de software is beschermd tegen cyberaanvallen;

c)

het bewaart de opgeslagen gegevens in een omgeving die — zowel fysiek als wat de software betreft — veilig is;

d)

het voorkomt met diverse middelen ongeoorloofde wijzigingen en beschikt over integriteitsmechanismen waarmee kan worden nagegaan of de informatie in de loop van de tijd is gewijzigd;

e)

het bewaart een controlespoor voor elke essentiële procedurefase;

f)

het biedt betrouwbare procedures voor formaatconversie en migratie zodat kan worden gegarandeerd dat de informatie gedurende de hele vereiste opslagperiode leesbaar en toegankelijk is;

g)

er is voldoende gedetailleerde en bijgewerkte functionele en technische documentatie voorhanden over de werking en de kenmerken van het systeem en deze documentatie kan op elk ogenblik worden geraadpleegd door de organisatorische eenheden die verantwoordelijk zijn voor de functionele en/of technische specificaties.”.

8)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Wanneer een uit een derde land afkomstige zending wordt gebracht onder de regeling douane-entrepot of de regeling actieve veredeling als bedoeld in Verordening (EU) nr. 952/2013, en een of meer van de in de tweede alinea bedoelde bereidingen ondergaat, verifieert de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat de zending overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste alinea, onder b), van de onderhavige verordening, voordat de eerste bereiding wordt uitgevoerd. Het referentienummer van de douaneaangifte waarmee de goederen zijn aangegeven voor douane-entrepot of actieve veredeling, wordt vermeld in vak 19 van het controlecertificaat.

De bereiding mag enkel de volgende soorten handelingen omvatten:

a)

verpakking of herverpakking, of

b)

etikettering in verband met de aanduiding van de biologische productiemethode.

Na deze bereiding en alvorens in het vrije verkeer te worden gebracht, wordt de zending onderworpen aan de in artikel 13, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde maatregelen.

Na deze procedure wordt het originele controlecertificaat in voorkomend geval aan de in vak 11 van het certificaat vermelde importeur van de zending teruggegeven opdat kan worden voldaan aan artikel 33, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 834/2007.”;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de tweede alinea wordt vervangen door:

„Voor elk van de partijen die uit de splitsing voortkomen, legt de in vak 11 van het controlecertificaat vermelde importeur aan de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat via Traces een uittreksel van het controlecertificaat over dat is opgesteld overeenkomstig het model en de noten die zijn opgenomen in bijlage VI. Na verificatie van de partij viseert de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat het uittreksel van het controlecertificaat in vak 13 met het oog op het in het vrije verkeer brengen ervan. De verificatie van de partij en het viseren van het uittreksel van het controlecertificaat worden door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat uitgevoerd in de lidstaat waar de partij in de Unie in het vrije verkeer wordt gebracht.”;

ii)

de vierde alinea wordt geschrapt.

9)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende tweede en derde alinea toegevoegd:

„Wanneer bij de verificatie van de zending door een desbetreffende bevoegde autoriteit van een lidstaat een overtreding of een onregelmatigheid wordt geconstateerd waardoor het viseren van het certificaat en het in het vrije verkeer brengen van de producten wordt geweigerd, stelt die autoriteit de Commissie en de andere lidstaten via Traces onverwijld in kennis van deze overtreding of onregelmatigheid.

De lidstaten zorgen voor een doeltreffende en doelmatige coördinatie tussen de met officiële controles belaste bevoegde autoriteiten met het oog op onmiddellijke informatie-uitwisseling wanneer wordt geconstateerd dat de etikettering van zendingen van in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde producten termen vermeldt die verwijzen naar de biologische productiemethode, maar deze producten niet als bedoeld voor invoer overeenkomstig Verordening (EG) nr. 834/2007 zijn aangegeven. De desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten via Traces onverwijld in kennis van deze bevindingen.”;

b)

het volgende lid 5 wordt toegevoegd:

„5.   De importeur, de eerste geadresseerde of de desbetreffende controlerende autoriteit of het desbetreffende controleorgaan zendt de informatie betreffende overtredingen en onregelmatigheden met betrekking tot ingevoerde producten naar de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten via het in artikel 94, lid 1, van Verordening (EG) nr. 889/2008 bedoelde computersysteem door middel van Traces.”.

10)

In artikel 17 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   Met het in lid 1 bedoelde computersysteem moeten, in voorkomend geval, de in deze verordening bedoelde verzoeken, documenten en informatie kunnen worden verzameld.”.

11)

In artikel 18 wordt de tweede alinea vervangen door:

„De eerste lijst van erkende landen bevat Argentinië, Australië, Costa Rica, India, Israël (********), Nieuw-Zeeland en Zwitserland. Die lijst bevat niet de in artikel 7, lid 2, onder f), van de onderhavige verordening bedoelde codenummers. Deze codenummers worden vóór 1 juli 2010 toegevoegd door de lijst overeenkomstig artikel 17, lid 2, te actualiseren.

(********)  De staat Israël met uitzondering van de gebieden onder Israëlisch bestuur sinds juni 1967, namelijk de Golanhoogvlakte, de Gazastrook, Oost-Jeruzalem en de rest van de Westelijke Jordaanoever.”."

12)

Artikel 19 wordt geschrapt.

13)

Het volgende artikel 19 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 19 bis

Overgangsregels inzake het gebruik van niet in Traces afgegeven controlecertificaten

Tot 19 oktober 2017 mogen in artikel 13, lid 1, onder a), bedoelde controlecertificaten en in artikel 14, lid 2, bedoelde uittreksels daarvan worden afgegeven en geviseerd krachtens artikel 13, leden 3 tot en met 7, zonder gebruikmaking van Traces overeenkomstig artikel 13 bis, leden 1, 2, en 3, en op basis van de modellen en de noten die zijn opgenomen in bijlage V of bijlage VI.”.

14)

Bijlage III wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

15)

In bijlage IV wordt productcategorie C in de lijst van productcategorieën, „C:Aquacultuurproducten en zeewieren” vervangen door „C: Onverwerkte aquacultuurproducten en algen”.

16)

Bijlage V wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij deze verordening.

17)

Bijlage VI wordt vervangen door de tekst in bijlage III bij deze verordening.

Artikel 2

Wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008

Verordening (EG) nr. 889/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 2 worden de punten t) en u) toegevoegd:

„t)   „verduurzaming”: elke handeling, behalve de teelt en de oogst, die wordt toegepast op een product, maar die niet onder „verwerking” als beschreven onder u) valt, met inbegrip van alle in artikel 2, lid 1, onder n), van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (*********) bedoelde handelingen en met uitzondering van de verpakking en de etikettering van het product;

u)   „verwerking”: elke in artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004 bedoelde handeling, met inbegrip van het gebruik van in artikel 19, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde stoffen. Verpakkings- en etiketteringshandelingen worden niet als verwerking beschouwd.

(*********)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).”."

2)

Het opschrift van titel II wordt vervangen door:

„TITEL II

VOORSCHRIFTEN INZAKE PRODUCTIE, VERDUURZAMING, VERWERKING, VERPAKKING, VERVOER EN OPSLAG VAN BIOLOGISCHE PRODUCTEN”.

3)

Het opschrift van titel II, hoofdstuk 3, wordt vervangen door:

„HOOFDSTUK 3

Verduurzaamde en verwerkte producten”.

4)

Artikel 26 wordt vervangen door:

„Artikel 26

Voorschriften voor de verduurzaming van producten en voor de productie van verwerkte levensmiddelen en verwerkte diervoeders

1.   Marktdeelnemers die producten verduurzamen of die verwerkte levensmiddelen of verwerkte diervoeders produceren, stellen passende procedures vast die gebaseerd zijn op de systematische identificatie van cruciale verwerkingsfasen, en werken deze bij.

De toepassing van deze procedures garandeert op elke moment dat de verduurzaamde of verwerkte producten voldoen aan de voorschriften voor biologische productie.

2.   De marktdeelnemers leven de in lid 1 bedoelde procedures na en passen ze toe. Met name moeten de marktdeelnemers:

a)

voorzorgsmaatregelen nemen om het risico op verontreiniging door niet-toegestane stoffen of niet-toegestane producten te voorkomen;

b)

adequate reinigingsmaatregelen toepassen, de efficiëntie ervan monitoren en deze maatregelen registeren;

c)

garanderen dat niet-biologische producten niet in de handel worden gebracht met een verwijzing naar de biologische productiemethode.

3.   Wanneer in de betrokken bereidingseenheid tevens niet-biologische producten worden bereid of opgeslagen, moeten de marktdeelnemers:

a)

de behandelingen van de volledige productiegang uitvoeren zonder onderbreking en in ruimte of in tijd gescheiden van de soortgelijke behandeling van niet-biologische producten;

b)

de biologische producten vóór en na de behandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van de niet-biologische producten opslaan;

c)

de controlerende autoriteit of het controleorgaan in kennis stellen van de onder a) en b) bedoelde behandelingen en een bijgewerkt register van alle behandelingen en alle verwerkte hoeveelheden beschikbaar houden;

d)

de nodige maatregelen nemen om de identificatie van de partijen te garanderen en om vermenging of verwisseling met niet-biologische producten te voorkomen;

e)

het productiemateriaal naar behoren reinigen voordat de biologische producten ermee worden behandeld.

4.   Toevoegingsmiddelen, technische hulpstoffen en andere stoffen en ingrediënten voor de vervaardiging van verwerkte levensmiddelen en diervoeders, alsmede verwerkingsmethoden, zoals roken, worden gebruikt overeenkomstig de beginselen inzake goede fabricagepraktijken.”.

5)

In artikel 84 wordt de volgende derde alinea toegevoegd:

„De importeur verstrekt de in de eerste en tweede alinea bedoelde informatie door middel van het elektronische Traces-systeem (Trade Control and Expert System), waarin is voorzien bij Beschikking 2003/24/EG van de Commissie (**********).

(**********)  Beschikking 2003/24/EG van de Commissie van 30 december 2002 met betrekking tot de invoering van een geïntegreerd veterinair computersysteem (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 44).”."

6)

Artikel 94, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

De punten a) en b) worden vervangen door:

„a)

uiterlijk op 30 juni 2017: de in lid 35, onder a), van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde gegevens, met inbegrip van het e-mailadres en de website, en nadien elke wijziging daarvan;

b)

uiterlijk op 30 juni 2017: de in lid 35, onder b), van Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde gegevens, met inbegrip van het adres, het e-mailadres en de website, en nadien elke wijziging daarvan;”;

b)

het volgende punt e) wordt toegevoegd:

„e)

uiterlijk op 30 juni 2017: de naam, het adres, het e-mailadres en de website van de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de lidstaat als omschreven in artikel 2, punt 6, van Verordening (EG) nr. 1235/2008, en nadien elk wijziging daarvan;”.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 19 april 2017. Artikel 1, punt 2, is evenwel van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening en artikel 1, punt 15, met ingang van 7 mei 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1235/2008 van de Commissie van 8 december 2008 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad wat de regeling voor de invoer van biologische producten uit derde landen betreft (PB L 334 van 12.12.2008, blz. 25).

(3)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).

(4)  COM(2014) 179 final.

(5)  Beschikking 2003/24/EG van de Commissie van 30 december 2002 met betrekking tot de invoering van een geïntegreerd veterinair computersysteem (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 44).

(6)  Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 250 van 18.9.2008, blz. 1).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/673 van de Commissie van 29 april 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 116 van 30.4.2016, blz. 8).


BIJLAGE I

Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1235/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Na de titel „LIJST VAN DERDE LANDEN EN DESBETREFFENDE SPECIFIEKE GEGEVENS ALS BEDOELD IN ARTIKEL 7” wordt de volgende noot ingevoegd:

Noot: Overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 834/2007 mogen dieren en dierlijke producten die tijdens de omschakelingsperiode worden geproduceerd, in de Unie niet op de markt worden gebracht met de in de artikelen 23 en 24 van die verordening bedoelde aanduidingen voor het etiketteren en de reclame. Derhalve zijn dergelijke producten eveneens uitgesloten van de erkenningen voor de productcategorieën B en D voor alle in deze bijlage vermelde derde landen.”.

2)

In de tekst met betrekking tot Argentinië, Australië, Costa Rica, India, Israël, Japan, Zwitserland, Tunesië en Nieuw-Zeeland wordt de voetnoot „(1) Met uitzondering van zeewier” geschrapt.

3)

De tekst met betrekking tot Argentinië wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 worden de beperkingen voor de productcategorieën B en D geschrapt;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Argentinië geteelde producten van de categorieën A, B en F en in Argentinië verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Argentinië zijn geteeld.”.

4)

In de tekst met betrekking tot Australië wordt punt 2 vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Australië geteelde producten van de categorieën A en F en in Australië verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Australië zijn geteeld.”.

5)

De tekst met betrekking tot Costa Rica wordt als volgt gewijzigd:

a)

de beperking „Uitsluitend gewasproducten” wordt vervangen door „Uitsluitend verwerkte plantaardige producten”;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Costa Rica geteelde producten van de categorieën A en F en in Costa Rica verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Costa Rica zijn geteeld.”.

6)

In de tekst met betrekking tot Israël wordt punt 2 vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Israël geteelde producten van de categorieën A en F en in Israël verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Israël zijn geteeld of ingevoerd:

hetzij uit de Unie,

hetzij uit een derde land in het kader van een regeling die overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 als gelijkwaardig is erkend.”.

7)

In de tekst met betrekking tot Japan wordt punt 2 vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Japan geteelde producten van de categorieën A en F en in Japan verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Japan zijn geteeld of ingevoerd:

hetzij uit de Unie,

hetzij uit een derde land dat door Japan is erkend als land waar de producten zijn geproduceerd en gecontroleerd volgens voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de in de Japanse wetgeving vastgestelde voorschriften.”.

8)

De tekst met betrekking tot Zwitserland wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 wordt de beperking voor productcategorie B geschrapt;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Zwitserland geteelde producten van de categorieën A en F en in Zwitserland verwerkte producten van de categorieën D en E met biologisch geteelde ingrediënten die in Zwitserland zijn geteeld of ingevoerd:

hetzij uit de Unie,

hetzij uit een derde land dat door Zwitserland is erkend als land waar de producten zijn geproduceerd en gecontroleerd volgens voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de in de Zwitserse wetgeving vastgestelde voorschriften.”.

9)

In de tekst met betrekking tot Tunesië wordt punt 2 vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Tunesië geteelde producten van de categorieën A en F en in Tunesië verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Tunesië zijn geteeld.”.

10)

In de tekst met betrekking tot de Verenigde Staten worden in punt 1 de beperkingen voor de productcategorieën A en D geschrapt.

11)

De tekst met betrekking tot Nieuw-Zeeland wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 worden de beperkingen voor de productcategorieën B en D geschrapt;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

Oorsprong: in Nieuw-Zeeland geteelde producten van de categorieën A, B en F en in Nieuw-Zeeland verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in Nieuw-Zeeland zijn geteeld of ingevoerd:

hetzij uit de Unie,

hetzij uit een derde land in het kader van een regeling die overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 als gelijkwaardig is erkend,

hetzij uit een derde land waarvan de voorschriften voor de productie en de controle van landbouwproducten, op basis van de garanties en gegevens die door de bevoegde autoriteit van dit land overeenkomstig de bepalingen van het MAF zijn verstrekt, gelijkwaardig worden geacht aan het Official Organic Assurance Programme van het MAF, en mits alleen biologisch geproduceerde ingrediënten worden ingevoerd die bestemd zijn om, tot maximaal 5 % van de producten van agrarische oorsprong, te worden verwerkt in producten van categorie D die in Nieuw-Zeeland worden bereid.”.

12)

In de tekst met betrekking tot de Republiek Korea wordt punt 2 vervangen door:

„2.

Oorsprong: in de Republiek Korea verwerkte producten van categorie D met biologisch geteelde ingrediënten die in de Republiek Korea zijn geteeld of ingevoerd:

hetzij uit de Unie,

hetzij uit een derde land dat door de Republiek Korea is erkend als land waar de producten zijn geproduceerd en gecontroleerd volgens voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de in de wetgeving van de Republiek Korea vastgestelde voorschriften.”.


BIJLAGE II

„BIJLAGE V

Image Tekst van het beeld Image Tekst van het beeld Image Tekst van het beeld

BIJLAGE III

„BIJLAGE VI

Image Tekst van het beeld Image Tekst van het beeld

19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/38


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1843 VAN DE COMMISSIE

van 18 oktober 2016

houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de accreditatie van officiële laboratoria die officiële Trichinella-tests uitvoeren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name artikel 63, lid 1, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 882/2004 voorziet in belangrijke wijzigingen van de voorschriften en procedures voor officiële controles. Zij is van toepassing sinds 1 januari 2006. De onmiddellijke toepassing vanaf die datum van een aantal voorschriften en procedures zou in bepaalde gevallen echter praktische problemen hebben veroorzaakt.

(2)

Verordening (EG) nr. 882/2004 vereist dat laboratoria die bij officiële controles genomen monsters analyseren, geaccrediteerd moeten zijn overeenkomstig bepaalde in die verordening vermelde Europese normen. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 702/2013 van de Commissie (2) voorziet echter in bepaalde overgangsmaatregelen — waaronder een uitzondering op dit vereiste voor laboratoria — om een soepele overgang naar de volledige toepassing van de nieuwe voorschriften en procedures mogelijk te maken. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 702/2013 is tot en met 31 december 2016 van toepassing.

(3)

Het verslag van de Commissie van 28 juli 2009 aan de Raad en het Europees Parlement over de bij de toepassing van de hygiëneverordeningen (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 opgedane ervaring (3) heeft tot doel „een op feiten gebaseerd overzicht te geven van de ervaring die alle betrokken partijen in 2006, 2007 en 2008 opgedaan hebben bij de uitvoering van het hygiënepakket, met inbegrip van de moeilijkheden die zij ondervonden hebben” („het verslag”).

(4)

Het verslag gaat ook in op de ervaringen met de overgangsmaatregelen, onder meer die waarin Verordening (EG) nr. 882/2004 voorziet. Uit het verslag blijkt dat er zich nog steeds problemen voordoen bij de accreditatie van laboratoria die in slachthuizen gevestigd zijn.

(5)

Op 6 mei 2013 heeft de Commissie een voorstel goedgekeurd voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid, teeltmateriaal en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (4). Dat voorstel voorziet in de intrekking van Verordening (EG) nr. 882/2004 en in een mogelijke uitzondering op de accreditatie van officiële laboratoria waarvan de enige activiteit de detectie van Trichinella in vlees is.

(6)

Derhalve moet deze verordening in nieuwe overgangsmaatregelen voorzien in afwachting van de vaststelling van die nieuwe verordening door het Europees Parlement en de Raad.

(7)

Daarom moet worden voorzien in een nieuwe overgangsperiode waarin de thans in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 702/2013 vastgestelde overgangsmaatregelen blijven gelden.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bij deze verordening worden overgangsmaatregelen vastgesteld voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 882/2004 gedurende een overgangsperiode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020.

Artikel 2

In afwijking van artikel 12, lid 2, van Verordening (EG) nr. 882/2004 kan de bevoegde autoriteit een laboratorium aanwijzen dat officiële Trichinella-tests uitvoert en in een slachthuis of een wildverwerkingsinrichting gevestigd is, mits het laboratorium — hoewel het niet is geaccrediteerd overeenkomstig de in dat lid, onder a), bedoelde Europese norm — de bevoegde autoriteit afdoende garanties biedt dat de kwaliteitsborging voor de analyses van monsters in het kader van officiële controles, operationeel is.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 702/2013 van de Commissie van 22 juli 2013 houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de accreditatie van officiële laboratoria die officiële Trichinella-tests uitvoeren en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1162/2009 van de Commissie (PB L 199 van 24.7.2013, blz. 3).

(3)  COM(2009) 403 final.

(4)  COM(2013) 265 final.


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/40


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1844 VAN DE COMMISSIE

van 18 oktober 2016

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 oktober 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

133,9

ZZ

133,9

0707 00 05

TR

145,2

ZZ

145,2

0709 93 10

TR

154,9

ZZ

154,9

0805 50 10

AR

91,3

CL

95,5

TR

85,9

UY

51,6

ZA

73,6

ZZ

79,6

0806 10 10

BR

278,4

EG

169,2

TR

151,7

ZZ

199,8

0808 10 80

AR

191,8

AU

196,9

BR

124,9

CL

154,2

NZ

137,0

ZA

117,5

ZZ

153,7

0808 30 90

CN

75,0

TR

134,9

ZZ

105,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/42


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1845 VAN DE COMMISSIE

van 18 oktober 2016

tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op aanvragen om de melkproductie te reduceren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612 van de Commissie van 8 september 2016 tot vaststelling van steun om de melkproductie te reduceren (2), en met name artikel 4, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612 wordt steun verleend aan melkproducenten die zich ertoe verbinden hun koemelkleveringen gedurende een periode van drie maanden te reduceren. De steun wordt betaald op basis van steunaanvragen. Wanneer het totale volume van de gemelde ontvankelijke en plausibele aanvragen groter is dan het in artikel 1, lid 1, van die verordening bedoelde totale maximale volume, moeten de lidstaten een toewijzingscoëfficiënt toepassen op de hoeveelheid waarop elke steunaanvraag betrekking heeft.

(2)

De hoeveelheden waarop de voor de periode november 2016, december 2016 en januari 2017 ingediende steunaanvragen betrekking hebben, zijn groter dan het totale maximale volume. Bijgevolg moet een toewijzingscoëfficiënt worden vastgesteld.

(3)

Met het oog op de snelle toepassing van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612 moet deze verordening in werking treden op de dag na de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de steunaanvragen voor het reduceren van koemelkleveringen in november 2016, december 2016 en januari 2017 op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1612 betrekking hebben, bedraagt 0,12462762.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 oktober 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 242 van 9.9.2016, blz. 4.


BESLUITEN

19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/43


BESLUIT (EU) 2016/1846 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2016

betreffende de maatregel SA.41187 (2015/C) (ex 2015/NN) door Hongarije uitgevoerd betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4049)

(Slechts de tekst in de Hongaarse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de hierboven genoemde artikelen (1) te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

In maart 2015 kreeg de Commissie weet van een door Hongarije aan ondernemingen in de tabaksindustrie opgelegde nieuwe gezondheidsbijdrage. Bij brief van 13 april 2015 heeft de Commissie Hongarije een verzoek om inlichtingen inzake deze maatregel overgemaakt, waarbij de Hongaarse autoriteiten voorts werd meegedeeld dat de Commissie overwoog een bevel tot schorsing overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (2) uit te vaardigen.

(2)

Bij brief van 12 mei 2015 gaf Hongarije antwoord op dat verzoek om inlichtingen. Hongarije gaf echter geen reactie op de mogelijkheid dat de Commissie een bevel tot schorsing zou uitvaardigen.

(3)

Op 15 juli 2015 heeft de Commissie Hongarije in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna het „Verdrag” genoemd) met betrekking tot de aan ondernemingen in de tabaksindustrie opgelegde gezondheidsbijdrage (hierna het „inleidingsbesluit” genoemd). De Commissie beval in het inleidingsbesluit ook de onmiddellijke schorsing van de maatregel.

(4)

Het inleidingsbesluit werd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) bekendgemaakt. Bij dat besluit heeft de Commissie belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de maatregel te maken.

(5)

De Commissie heeft van twee belanghebbenden opmerkingen ontvangen. Op 20 oktober 2015 heeft de Commissie de Hongaarse autoriteiten deze opmerkingen overgemaakt, zodat zij de gelegenheid kregen hierop te reageren. Hongarije heeft niet gereageerd op deze opmerkingen.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

(6)

Op 16 december 2014 heeft het Hongaarse Parlement Wet XCIV van 2014 aangenomen betreffende de gezondheidsbijdrage voor het jaar 2015 van ondernemingen in de tabaksindustrie (hierna de „wet” genoemd). De wet legt een belasting op, „gezondheidsbijdrage” genaamd, die wordt geheven over de jaaromzet welke uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije behaald is en die bovenop bestaande bedrijfsbelastingen in Hongarije, met name de vennootschapsbelasting, wordt geheven. De belasting geldt voor erkende entrepothouders, importeurs, en geregistreerde bedrijven die in tabaksproducten handelen. De wet is bedoeld om middelen te verzamelen voor de financiering van het gezondheidsstelsel om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren.

(7)

De gezondheidsbijdrage is verschuldigd op de jaaromzet die in het jaar vóór het belastingjaar behaald is uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije, mits de uit deze activiteiten behaalde omzet ten minste 50 % van de totale jaaromzet van de onderneming uitmaakt. Er kunnen geen kosten in mindering worden gebracht, behalve de kosten van bepaalde investeringen in het belastingjaar. De gezondheidsbijdrage is progressief van aard. De toepasselijke bijdrage hangt als volgt van de jaaromzet van de belastingplichtige af:

voor het deel van de omzet onder 30 miljard HUF: 0,2 % met een minimum van 30 miljoen HUF;

voor het deel van de omzet tussen 30 miljard HUF en 60 miljard HUF: 2,5 %;

voor het deel van de omzet boven 60 miljard HUF: 4,5 %;

(8)

Op grond van artikel 6, lid 6, van de wet kan de uit de gezondheidsbijdrage voortvloeiende verschuldigde belasting met maximaal 80 % van de verschuldigde bijdrage worden verminderd, als de onderneming investeringen doet die beantwoorden aan de definitie in punt 7 van artikel 3, lid 4, van wet C van 2000 betreffende de boekhouding (4). De vermindering is gelijk aan het positieve verschil tussen 30 % van het bedrag dat in het belastingjaar als investering is geboekt en het bedrag aan overheids- of EU-subsidie dat gebruikt is voor de uitvoering van het investeringsproject.

(9)

De wet bepaalt dat de belastingaangifte uiterlijk op 30 juni 2015 moet zijn ingediend en dat de gezondheidsbijdrage binnen 30 dagen na die datum moet worden voldaan.

(10)

De wet is op 1 februari 2015 in werking getreden en het was de bedoeling dat de oorspronkelijke versie ervan tijdelijk van toepassing zou zijn tot 31 december 2015. Op 24 juni 2015 werd een wijziging van de wet in het Staatsblad van Hongarije gepubliceerd die de gezondheidsbijdrage een permanent karakter verleende.

3.   DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

3.1.   Redenen voor de inleiding van de formele onderzoeksprocedure

(11)

De Commissie heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid omdat zij tot de voorlopige conclusie kwam dat de progressieve structuur van de gezondheidsbijdrage (tarieven en omzetschijven) en de bepalingen betreffende de vermindering van de verschuldigde belasting als er bepaalde investeringen worden gedaan (hierna samen de „omstreden maatregelen” genoemd) onrechtmatige en onverenigbare staatssteun waren.

(12)

De Commissie was van mening dat de in de wet vastgestelde progressieve belastingtarieven een onderscheid maken tussen ondernemingen op basis van hun omzet en een selectief voordeel verlenen aan ondernemingen met een lage omzet en dus kleinere ondernemingen. De Commissie was er niet van overtuigd dat ondernemingen met een hogere omzet in staat zijn de productmarkt zodanig te beïnvloeden en grotere door roken veroorzaakte negatieve gevolgen voor de gezondheid te genereren, dat dit de toepassing van de progressieve belastingtarieven zou rechtvaardigen, zoals de Hongaarse autoriteiten aanvoerden.

(13)

De Commissie was ook van mening dat de mogelijkheid voor belastingplichtigen om een vermindering van de verschuldigde belasting te krijgen op voorwaarde dat er investeringen gedaan worden, een selectief voordeel verschaft aan ondernemingen die dergelijke investeringen gedaan hebben. De Commissie merkte verder op dat de mogelijkheid om een vermindering van de verschuldigde belasting te krijgen in het geval van investeringen die als doel hebben de productie- en handelscapaciteit van de onderneming te verhogen, niet leek te stroken met de aangegeven doelstelling van de gezondheidsbijdrage, namelijk middelen voor het gezondheidsstelsel ophalen en de kwaliteit van de gezondheidszorg verbeteren, aangezien roken een vooraanstaande rol speelt in de ontwikkeling van talrijke ziekten en significant bijdraagt tot verhoogde gezondheidskosten.

(14)

De Commissie kwam derhalve tot de voorlopige conclusie dat de omstreden maatregelen noch gerechtvaardigd leken door de aard of de opzet van het belastingstelsel, noch verenigbaar waren met de interne markt.

3.2.   Opmerkingen van belanghebbenden

(15)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van twee belanghebbenden, die het inleidingsbesluit toejuichten en die het eens waren met de voorlopige beoordeling van de Commissie betreffende staatssteun. Zij hebben hun bezorgdheid geuit over mogelijke wijzigingen van de wet en andere vergelijkbare maatregelen die eventueel door de Hongaarse autoriteiten zullen worden aangenomen.

(16)

Een van de belanghebbenden benadrukte dat de vermindering van de verschuldigde belasting in geval van bepaalde investeringen uitsluitend zou gelden voor investeringen in Hongarije, aangezien, volgens de Hongaarse regelgeving inzake accijnzen, een onderneming in Hongarije gevestigd moet zijn en er een administratieve zetel moet hebben om een vergunning te kunnen krijgen voor de verkoop of de vervaardiging van tabak in Hongarije. De investeringen die dus in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de wet, zijn de in Hongarije gedane investeringen van binnenlandse Hongaarse ondernemingen of van in Hongarije gevestigde dochterondernemingen van buitenlandse multinationals.

3.3.   Standpunt van de Hongaarse autoriteiten

(17)

De Hongaarse autoriteiten zijn het niet eens met de conclusie van de Commissie dat de omstreden maatregelen staatssteun zijn. In wezen voeren zij aan dat de maatregelen niet selectief zijn. Inzake de progressiviteit van de belastingtarieven stellen de Hongaarse autoriteiten dat, in geval van overheidslasten, het referentiekader gezamenlijk wordt bepaald door de belastinggrondslag en het belastingtarief (met inbegrip van een stelsel van progressieve belastingtarieven) en dat ondernemingen die zich in dezelfde feitelijke situatie bevinden, dezelfde omzet hebben. Volgens het stelsel van progressieve tarieven waarbij belastingschijven worden toegepast, geldt voor entiteiten met dezelfde geraamde belastinggrondslag dus hetzelfde tarief en is ook het berekende bedrag van de belasting identiek. De Hongaarse autoriteiten zijn daarom van mening dat het stelsel van progressieve belastingtarieven geen differentiatie doet ontstaan, aangezien ondernemingen die zich in dezelfde juridische en feitelijke situatie bevinden aan hetzelfde belastingtarief onderworpen zijn, en derhalve ook niet selectief is.

(18)

Inzake de vermindering van de verschuldigde belasting in geval van investeringen, voeren de Hongaarse autoriteiten aan dat de wet geen onderscheid maakt op basis van het type investering of de waarde ervan, en dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de marktdeelnemers die de investering doen. De ondernemingen die investeringen van dezelfde waarde doen, bevinden zich in dezelfde juridische en feitelijke situatie. Zij benadrukken dat de vermindering niet uitsluitend geldt voor investeringen die in Hongarije worden gedaan en dat de waarde van alle investeringen in beschouwing mag worden genomen voor de berekening. Voorts merken de Hongaarse autoriteiten op dat de berekening van de investeringswaarde onderworpen is aan de definitie van investering en de berekening van de waarde van de investeringen overeenkomstig de wet betreffende de boekhouding, die buiten de werkingssfeer van de wet betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie valt.

3.4.   Opmerkingen van Hongarije over de opmerkingen van de belanghebbenden

(19)

Hongarije heeft niet gereageerd op de opmerkingen van de belanghebbenden, die bij brief van 20 oktober 2015 werden overgemaakt.

4.   BEOORDELING VAN DE STEUN

4.1.   Aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

(20)

In artikel 107, lid 1, van het Verdrag is het volgende bepaald: „Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(21)

Om als steun in de zin van deze bepaling te worden aangemerkt, moet bijgevolg voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden: i) de maatregel moet toerekenbaar zijn aan de staat en met staatsmiddelen worden bekostigd, ii) hij moet de begunstigde een voordeel verschaffen, iii) dat voordeel moet selectief zijn, en iv) de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

4.1.1.   Staatsmiddelen en toerekenbaarheid aan de staat

(22)

Om van staatssteun te kunnen spreken, moet een maatregel met staatsmiddelen worden gefinancierd en kunnen worden toegerekend aan een lidstaat.

(23)

Aangezien de omstreden maatregelen volgen uit een handeling van het Hongaarse Parlement, kunnen ze duidelijk worden toegerekend aan de Hongaarse staat.

(24)

Wanneer het resultaat van een maatregel is dat de staat afziet van inkomsten die hij anders in normale omstandigheden van een onderneming had moeten ontvangen, is ook de voorwaarde vervuld dat de financiering met staatsmiddelen moet zijn bekostigd (5). In deze zaak doet de Hongaarse staat afstand van middelen die hij anders had moeten ontvangen van ondernemingen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen), als zij waren onderworpen aan dezelfde gezondheidsbijdrage als ondernemingen met een hogere omzet (en dus grotere ondernemingen).

4.1.2.   Voordeel

(25)

Overeenkomstig de jurisprudentie van de rechterlijke instanties van de Unie omvat het begrip steun niet enkel positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (6). Een voordeel kan worden toegekend op basis van verschillende soorten verminderingen van de fiscale lasten van een vennootschap en, in het bijzonder, door middel van een verlaging van het geldende belastingtarief, de belastinggrondslag of het bedrag van de verschuldigde belasting (7). Hoewel een belastingvermindering geen positieve overdracht van staatsmiddelen vormt, verleent hij een voordeel omdat de financiële situatie van de begunstigde ondernemingen verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen en leidt hij tot een inkomstenderving voor de staat (8).

(26)

In de wet zijn progressieve belastingtarieven vastgesteld die van toepassing zijn op de jaaromzet die uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije behaald is, op basis van de schijf waarin de omzet van de onderneming valt. Het progressieve karakter van die tarieven heeft tot gevolg dat het belastingpercentage dat van toepassing is op de omzet van een onderneming progressief stijgt afhankelijk van het aantal schijven waarin die omzet valt. Dit heeft tot gevolg dat ondernemingen met een lage omzet (kleinere ondernemingen) belast worden tegen een aanzienlijk lager gemiddeld tarief dan ondernemingen met een hoge omzet (grotere ondernemingen). Het feit dat zij tegen dit aanzienlijk lagere gemiddelde tarief worden belast, verlicht de lasten die door ondernemingen met een lage omzet moeten worden gedragen in vergelijking met ondernemingen met een hoge omzet, en vormt dus een voordeel ten gunste van kleinere ondernemingen ten opzichte van grotere ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(27)

De mogelijkheid voor ondernemingen om hun verschuldigde belasting overeenkomstig de wet met maximaal 80 % te verminderen in het geval van investeringen die zij in dat belastingjaar hebben gedaan, vormt een voordeel voor ondernemingen die dergelijke investeringen gedaan hebben, aangezien hun belastinggrondslag en dus ook de belastingdruk op die manier verminderd wordt in vergelijking met ondernemingen die deze vermindering niet kunnen genieten.

4.1.3.   Selectiviteit

(28)

Een maatregel is selectief als deze bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen bevoordeelt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Voor fiscale regelingen heeft het Hof van Justitie verklaard dat de selectiviteit van de maatregel in beginsel moet worden beoordeeld aan de hand van een onderzoek in drie stappen (9). Om te beginnen moet de in de lidstaat geldende algemene of normale belastingregeling worden bepaald: „het referentiestelsel”. In de tweede plaats moet worden nagegaan of een bepaalde maatregel van dat stelsel afwijkt, voor zover deze differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op de aan het stelsel inherente doelstellingen, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Als de betrokken maatregel geen afwijking van het referentiestelsel vormt, is deze niet selectief. Als dat wel het geval is (en de maatregel dus op het eerste gezicht selectief is), moet in de derde stap van het onderzoek worden bepaald of de afwijkende maatregel gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene opzet van het fiscale referentiestelsel (10). Als een op het eerste gezicht selectieve maatregel door de aard of de algemene opzet van het stelsel gerechtvaardigd wordt, zal deze niet als selectief worden beschouwd en zal deze dus buiten de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vallen.

4.1.3.1.   Referentiestelsel

(29)

In deze zaak is het referentiestelsel de toepassing van een speciale gezondheidsbijdrage op ondernemingen voor de omzet die zij behalen uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije. De Commissie is niet van mening dat de progressieve tariefstructuur van de gezondheidsbijdrage deel kan uitmaken van dat referentiestelsel.

(30)

Zoals het Hof van Justitie heeft gesteld (11), volstaat het niet altijd om de selectiviteitsanalyse te beperken tot de vraag of de maatregel al of niet afwijkt van het referentiestelsel zoals de lidstaat dat heeft vastgesteld. Ook moet worden nagegaan of de grenzen van dat stelsel coherent zijn afgebakend door de lidstaat, dan wel op een duidelijk willekeurige of vooringenomen wijze, zodat bepaalde ondernemingen boven andere worden begunstigd. Anders zou een lidstaat, in plaats van algemene voorschriften voor alle ondernemingen vast te stellen, waarvan ten gunste van bepaalde ondernemingen wordt afgeweken, met omzeiling van de staatssteunregels tot eenzelfde resultaat kunnen komen door zijn regels aldus aan te passen en te combineren dat de loutere toepassing van die regels tot een verschillende belastingdruk voor de verschillende ondernemingen leidt (12). Het is bijzonder belangrijk om in dit verband eraan te herinneren dat het Hof van Justitie zich consequent op het standpunt heeft gesteld dat artikel 107, lid 1, van het Verdrag geen onderscheid maakt tussen de maatregelen van de staten naar de redenen of de doelstellingen ervan, maar ze definieert aan de hand van hun gevolgen en dus onafhankelijk van de gebruikte methoden (13).

(31)

Hoewel de toepassing van een uniform belastingtarief dat geheven wordt op de jaaromzet die behaald is uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije, een geschikte manier is om middelen te verzamelen voor de financiering van het gezondheidsstelsel, lijkt de in de wet vastgelegde progressieve belastingstructuur opzettelijk ontworpen door Hongarije om bepaalde ondernemingen te begunstigen ten opzichte van andere. Volgens de progressieve belastingstructuur die met de wet is ingevoerd, gelden voor de aan de belasting onderworpen ondernemingen verschillende belastingtarieven die geleidelijk verhogen tot 4,5 %, afhankelijk van de schijf waarin hun omzet valt. Bijgevolg wordt er op basis van hun omzet een verschillend gemiddeld belastingtarief toegepast voor ondernemingen die onderworpen zijn aan de gezondheidsbijdrage (afhankelijk of de omzet de in de wet vastgestelde drempels overschrijdt).

(32)

Omdat elke onderneming tegen een ander tarief wordt belast, is het voor de Commissie niet mogelijk om één enkel referentietarief in de gezondheidsbijdrage vast te stellen. Hongarije heeft ook geen specifiek tarief als referentietarief of „normaal” tarief voorgesteld en heeft evenmin uitgelegd waarom een hoger tarief gerechtvaardigd zou zijn door uitzonderlijke omstandigheden voor ondernemingen met een hoge omzet, noch waarom lagere tarieven zouden moeten gelden voor ondernemingen met een lagere omzet.

(33)

Het gevolg van de bij de wet ingevoerde progressieve tariefstructuur is daarom dat verschillende ondernemingen verschillende niveaus van belasting betalen (uitgedrukt als een aandeel van hun totale jaarlijkse omzet) op grond van hun omvang, omdat de door een onderneming behaalde omzet tot op zekere hoogte van de omvang van die onderneming afhangt. De aangegeven doelstelling van de gezondheidsbijdrage is echter om middelen te verzamelen voor het gezondheidsstelsel en de kwaliteit van de gezondheidszorg in Hongarije te verbeteren, aangezien roken een vooraanstaande rol speelt in de ontwikkeling van talrijke ziekten en significant bijdraagt tot verhoogde gezondheidskosten. De Commissie is van mening dat de progressieve tariefstructuur van de gezondheidsbijdrage het verband tussen de omzet van handelaars in en producenten van tabaksproducten en de teweeggebrachte negatieve gevolgen voor de gezondheid niet weerspiegelt.

(34)

In het licht van die doelstelling is de Commissie van mening dat alle marktdeelnemers die aan de gezondheidsbijdrage onderworpen zijn, zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden, ongeacht hun omzet, en dat Hongarije geen overtuigende rechtvaardiging heeft gegeven om tussen deze soorten ondernemingen een onderscheid te maken wanneer het gaat over het heffen van de gezondheidsbijdrage. De Commissie verwijst in dit verband naar de overwegingen 42 tot en met 48 hieronder. Hongarije heeft dus met opzet de gezondheidsbijdrage zodanig ontworpen dat bepaalde ondernemingen, met name die met een lage omzet (en dus kleinere ondernemingen) willekeurig worden bevoordeeld, en andere worden benadeeld, met name grotere ondernemingen (14).

(35)

Het referentiestelsel is dus selectief in zijn opzet op een manier die niet gerechtvaardigd is in het licht van de doelstelling van de gezondheidsbijdrage, namelijk het verzamelen van middelen voor het Hongaarse gezondheidsstelsel. Bijgevolg is het passende referentiestelsel in deze zaak het opleggen van een gezondheidsbijdrage aan ondernemingen die in Hongarije actief zijn op basis van hun omzet, zonder dat de progressieve tariefstructuur deel uitmaakt van dat stelsel.

4.1.3.2.   Afwijking van het referentiestelsel

(36)

Als tweede stap moet worden bepaald of de maatregel afwijkt van het referentiestelsel in het voordeel van bepaalde ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden in het licht van de intrinsieke doelstelling van het referentiestelsel.

(37)

Zoals wordt uitgelegd in overweging 31 is de intrinsieke doelstelling van de gezondheidsbijdrage het gezondheidsstelsel te financieren en de kwaliteit van de gezondheidszorg in Hongarije te verbeteren. Zoals verder wordt uitgelegd in overweging 34 moeten alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten zich, gelet op die doelstelling, in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden, ongeacht hun omvang en omzet.

(38)

De progressiviteit van de tariefstructuur van de gezondheidsbijdrage doet daarom differentiatie ontstaan tussen ondernemingen die in Hongarije tabaksproducten verhandelen en vervaardigen, gebaseerd op hun omvang.

(39)

Het is inderdaad zo dat, als gevolg van het progressieve karakter van de in de wet vastgestelde tarieven, ondernemingen met een omzet in een lagere schijf aan aanzienlijk lagere belastingen onderworpen zijn dan ondernemingen met een omzet in een hogere schijf. Dit heeft als gevolg dat voor ondernemingen met een lage omzet zowel aanzienlijk lagere marginale belastingtarieven als aanzienlijk lagere gemiddelde belastingtarieven gelden in vergelijking met ondernemingen met een hoge omzet en zij dus ook aanzienlijk minder belast worden voor dezelfde activiteiten. De Commissie is daarom van mening dat de bij de wet ingevoerde progressieve tariefstructuur afwijkt van het referentiestelsel, dat bestaat uit het opleggen van een gezondheidsbijdrage aan alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije, ten gunste van ondernemingen met een lagere omzet.

(40)

Door de mogelijkheid voor ondernemingen om hun verschuldigde belasting overeenkomstig de wet met maximaal 80 % te verminderen in het geval van investeringen, ontstaat een onderscheid tussen ondernemingen die hebben geïnvesteerd en ondernemingen die niet hebben geïnvesteerd. Gelet op de hierboven vermelde intrinsieke doelstelling van de gezondheidsbijdrage, bevinden ondernemingen die hebben geïnvesteerd en ondernemingen die niet hebben geïnvesteerd zich echter in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie, aangezien het feit dat een onderneming investeert er niets aan doet om de negatieve externe effecten van roken te verminderen. Integendeel, de mogelijkheid om de verschuldigde belasting van een onderneming te verminderen in het geval van investeringen die als doel hebben de productie- en handelscapaciteit van de onderneming te verhogen, lijkt niet te stroken met de intrinsieke doelstelling van de gezondheidsbijdrage. De Commissie is daarom van mening dat de bepalingen in de wet die het mogelijk maken de verschuldigde belasting te verminderen in het geval van investeringen, een onderscheid maken tussen ondernemingen die zich, gelet op de intrinsieke doelstelling van de gezondheidsbijdrage, in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden en dus afwijken van het referentiestelsel.

(41)

De Commissie is daarom van oordeel dat de maatregelen op het eerste gezicht selectief zijn.

4.1.3.3.   Motivering

(42)

Een maatregel die van het referentiestelsel afwijkt, is niet selectief als hij gerechtvaardigd is door de aard of de algemene opzet van dat stelsel. Dit is het geval indien hij het resultaat is van inherente mechanismen die nodig zijn voor de werking en de doeltreffendheid van het stelsel (15). Het is aan de lidstaat om een dergelijke rechtvaardiging te verstrekken. Daartoe kan de lidstaat zich echter niet beroepen op externe beleidsdoelstellingen — zoals doelstellingen van regionaal beleid, milieubeleid of industrieel beleid — om de gedifferentieerde behandeling van ondernemingen in een bepaalde regeling te rechtvaardigen.

(43)

De Hongaarse autoriteiten hebben aangevoerd dat de gezondheidsbijdrage verschuldigd is op de productie van en de handel in producten die gezondheidsrisico's opleveren en geen verband houdt met de winst van de marktdeelnemers, terwijl het belastingtarief is aangepast aan de draagkracht van de belastingplichtige entiteiten. De Hongaarse autoriteiten zijn van mening dat het betalingsvermogen en de omvang van het door de ondernemingen gegenereerde risico tot uitdrukking komen in hun marktaandeel en marktleiderschap en, bijgevolg, in hun prijsoriënterende rol veeleer dan in hun winstgevendheid. Winst, als basis voor de bijdrage, is de minst geschikte factor om de schade uit te drukken die de aan de bijdrage onderworpen ondernemingen door hun activiteiten aan de gezondheid toebrengen. Bovendien kunnen ondernemingen met een hogere omzet en belangrijker marktaandeel, in vergelijking met ondernemingen met een lage omzet, de markt van een product veel meer beïnvloeden dan het verschil tussen hun omzetniveaus. In het licht van de doelstelling van de bijdrage zal een marktdeelnemer met een hogere omzet op de markt voor tabaksproducten hierdoor ook exponentieel grotere door roken veroorzaakte schadelijke gevolgen voor de gezondheid genereren.

(44)

Gezien de forse relatieve toename van het progressieve belastingtarief is de Commissie in deze zaak van mening dat het betalingsvermogen niet als leidend principe kan dienen voor een op omzet gebaseerde belasting. In tegenstelling tot op winst gebaseerde belastingen (16) houdt een op omzet gebaseerde belasting geen rekening met de kosten die gemaakt werden om die omzet te realiseren. Bij gebrek aan specifiek bewijsmateriaal dat op het tegendeel wijst, lijkt het daarom twijfelachtig dat het loutere bedrag van de gegeneerde omzet — ongeacht de gemaakte kosten — het betalingsvermogen van de onderneming weerspiegelt. Bovendien is de Commissie er niet van overtuigd dat ondernemingen met een hogere omzet, in vergelijking met ondernemingen met een lagere omzet, in staat zijn de productmarkt zodanig te beïnvloeden en grotere door roken veroorzaakte negatieve gevolgen voor de gezondheid te genereren, dat dit de toepassing van progressieve belastingtarieven, zoals aangenomen bij de wet, zou rechtvaardigen.

(45)

Hoe dan ook is de Commissie van oordeel dat, zelfs als het betalingsvermogen en de negatieve gevolgen voor de gezondheid kunnen worden beschouwd als inherente principes van de op omzet gebaseerde gezondheidsbijdrage, dit enkel een lineair belastingtarief zou rechtvaardigen, tenzij wordt aangetoond dat het betalingsvermogen en het veroorzaken van negatieve gevolgen voor de gezondheid progressief toenemen met de stijging van de omzet. De Commissie is van mening dat progressieve tarieven voor de omzetbelasting slechts te rechtvaardigen zijn als de specifieke doelstelling van een belasting werkelijk progressieve tarieven vereist, d.w.z. als bijvoorbeeld wordt aangetoond dat de externe effecten die door een activiteit worden veroorzaakt en die de belasting verondersteld wordt aan te pakken, ook progressief toenemen. Het patroon van de progressiviteit zou ook moeten worden gerechtvaardigd. Er zou in het bijzonder een verklaring moeten worden gegeven waarom een omzet hoger dan 60 miljard HUF 22 keer zoveel invloed heeft op de gezondheid dan een omzet lager dan 30 miljard HUF. Hongarije heeft geen dergelijke rechtvaardiging gegeven.

(46)

De Commissie is er niet van overtuigd dat de gezondheidsschade ten gevolge van de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten progressief zou toenemen met de gegenereerde omzet en de verhogingen van het belastingtarief die van toepassing zijn op basis van de maatregel. Verder lijkt het er ook op dat de voorwaarde die stelt dat ten minste 50 % van de jaaromzet van ondernemingen die onderworpen worden aan de gezondheidsbijdrage, afkomstig moet zijn van de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten, in strijd is met de rechtvaardiging van de progressieve belasting op basis van de gevolgen van tabaksproducten voor de gezondheid. Gelet op de doelstelling van de belasting zou deze vereiste erop neerkomen dat tabaksproducten die door ondernemingen op de markt worden gebracht waarvan de omzet die gehaald wordt uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten minder dan 50 % van de jaaromzet uitmaakt, geen negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid, in tegenstelling tot de producten die op de markt worden gebracht door ondernemingen met een groter aandeel tabaksproducten in hun omzet. Deze vereiste blijkt dus onverenigbaar te zijn met het gestelde doel van de maatregel.

(47)

Wat de vermindering van de verschuldigde belasting in het geval van investeringen betreft, kan deze ook niet door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel worden gerechtvaardigd. De Commissie is van mening dat de mogelijkheid om de verschuldigde belasting met maximaal 80 % te verminderen in het geval van investeringen onverenigbaar is met de intrinsieke doelstelling van de gezondheidsbijdrage. De doelstelling van de gezondheidsbijdrage is om financiële middelen op te halen voor het gezondheidsstelsel en de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren, aangezien roken een vooraanstaande rol speelt in de ontwikkeling van talrijke ziekten en significant bijdraagt tot verhoogde gezondheidskosten. Daarom is de Commissie van mening dat de mogelijkheid om een vermindering van de verschuldigde belasting te krijgen in het geval van investeringen die als doel hebben de productie- en handelscapaciteit van de onderneming te verhogen, niet strookt met dat doel, aangezien, zoals al in overweging 40 wordt vermeld, dergelijke investeringen de productie- en handelscapaciteit van de onderneming eerder zouden verhogen en dus ook tot meer negatieve externe effecten zouden leiden, waarvoor de gezondheidsbijdrage net een oplossing tracht te vinden. Bovendien zou een bijdrage die gebaseerd is op de omzetbelasting geen rekening mogen houden met kosten.

(48)

Bijgevolg is de Commissie van mening dat de maatregelen niet worden gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel. De maatregelen moeten daarom worden geacht een selectief voordeel te verlenen aan tabaksondernemingen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen) en aan ondernemingen die investeringen hebben gedaan waardoor zij in aanmerking komen voor een vermindering van hun verschuldigde belasting in het kader van de gezondheidsbijdrage.

4.1.4.   Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer binnen de Unie

(49)

Volgens artikel 107, lid 1, van het Verdrag moet een maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig beïnvloeden om staatssteun te vormen. De maatregelen gelden voor alle ondernemingen die hun omzet behalen uit de vervaardiging van en de handel in tabaksproducten in Hongarije. De Hongaarse tabaksindustrie staat open voor concurrentie en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van marktdeelnemers uit andere lidstaten en van internationale marktdeelnemers, zodat steun aan bepaalde marktdeelnemers het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig kan beïnvloeden. Voor zover de maatregelen ondernemingen met een lagere omzet en ondernemingen die in aanmerking komende investeringen doen, vrijstellen van een verschuldigde belasting die zij hadden moeten betalen indien zij waren onderworpen aan dezelfde gezondheidsbijdrage als ondernemingen met een hogere omzet en ondernemingen die geen investeringen doen, vormt de steun die in het kader van de maatregelen wordt verleend exploitatiesteun, omdat deze die ondernemingen van een last bevrijdt die zij normaliter in het kader van hun lopend beheer of van hun normale activiteiten hadden moeten dragen. Het Hof van Justitie heeft steeds gesteld dat exploitatiesteun de mededinging vervalst (17), zodat alle aan die ondernemingen verleende steun moet worden geacht de mededinging te vervalsen of te dreigen te vervalsen door hun financiële positie op de Hongaarse tabaksmarkt te versterken. Bijgevolg vervalsen de maatregelen de mededinging of dreigen ze die te vervalsen en beïnvloeden ze het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig.

4.1.5.   Conclusie

(50)

Aangezien alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vervuld zijn, is de Commissie van mening dat de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie waarmee een progressieve belastingstructuur wordt vastgesteld voor tabaksondernemingen en de vermindering van de verschuldigde belasting op voorwaarde dat bepaalde investeringen worden gedaan, staatssteun vormen in de zin van die bepaling.

4.2.   Verenigbaarheid van de steun met de interne markt

(51)

Staatssteun wordt als verenigbaar met de interne markt beschouwd indien hij in een van de in artikel 107, lid 2, van het Verdrag (18) genoemde categorieën valt, en kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd als de Commissie van oordeel is dat hij in een van de in artikel 107, lid 3, van het Verdrag (19) genoemde categorieën valt. Het is echter de lidstaat die de steun verleent, die moet aantonen dat de verleende staatssteun verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 107, lid 2, of artikel 107, lid 3, van het Verdrag (20).

(52)

De Commissie merkt op dat de Hongaarse autoriteiten geen argumenten hebben aangevoerd waarom de maatregelen verenigbaar zouden zijn met de interne markt en dat Hongarije geen opmerkingen heeft gemaakt over de twijfels die geuit werden in het inleidingsbesluit inzake de verenigbaarheid van de maatregelen. De Commissie is van oordeel dat geen van de uitzonderingen die in de bovenstaande artikelen van het Verdrag worden genoemd, van toepassing is aangezien de maatregelen niet lijken te zijn gericht op een van de in die bepalingen genoemde doelstellingen. Bijgevolg kunnen de maatregelen niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard.

4.3.   Terugvordering van steun

(53)

De gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie werd nooit aangemeld noch door de Commissie verenigbaar met de interne markt verklaard. Aangezien de progressieve structuur van de gezondheidsbijdrage en de bepalingen inzake de vermindering van de verschuldigde belasting op voorwaarde dat bepaalde investeringen worden gedaan, staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, en nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (21) die in strijd met de in artikel 108, lid 3, van het Verdrag vastgestelde standstill-verplichting tot uitvoering zijn gebracht, zijn die maatregelen ook onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EU) 2015/1589.

(54)

Het gevolg van de vaststelling dat de maatregelen onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormen, is dat de steun moet worden teruggevorderd van de ontvangers ervan op grond van artikel 16 van Verordening (EU) 2015/1589.

(55)

Naar aanleiding van het bevel tot schorsing dat de Commissie in het inleidingsbesluit had gegeven, bevestigde Hongarije echter dat het de uitvoering van de gezondheidsbijdrage van tabaksondernemingen heeft geschorst.

(56)

Er werd dus niet daadwerkelijk staatssteun toegekend op grond van de maatregelen. Daarom hoeft niet tot terugvordering te worden overgegaan.

5.   CONCLUSIE

(57)

De Commissie concludeert dat de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie waarmee een progressieve belastingstructuur wordt vastgesteld voor tabaksondernemingen en de vermindering van de belastingaanslag op voorwaarde dat bepaalde investeringen worden gedaan, staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag en dat Hongarije de betrokken steunmaatregelen onrechtmatig tot uitvoering heeft gebracht in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag.

(58)

Dit besluit doet geen afbreuk aan mogelijke onderzoeken inzake de overeenstemming van de maatregelen met de fundamentele vrijheden die in het Verdrag zijn vastgesteld, met name de vrijheid van vestiging die door artikel 49 van het Verdrag wordt gewaarborgd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De progressieve belastingstructuur voor tabaksondernemingen en de bepalingen inzake de vermindering van de verschuldigde belasting op voorwaarde dat bepaalde investeringen worden gedaan, die Hongarije heeft ingevoerd bij Wet XCIV van 2014 betreffende de gezondheidsbijdrage van ondernemingen in de tabaksindustrie, vormen staatssteun die onverenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die onrechtmatig door Hongarije tot uitvoering zijn gebracht in strijd met artikel 108, lid 3, van dat Verdrag.

Artikel 2

Individuele steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend, vormt geen staatssteun als deze op het tijdstip van toekenning voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in een verordening die wordt vastgesteld op grond van artikel 2 van de Verordeningen (EG) nr. 994/98 van de Raad (22) of (EU) 2015/1588 van de Raad (23), naargelang welke van toepassing is op het tijdstip van toekenning van de steun.

Artikel 3

Individuele steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend en op het tijdstip van de toekenning voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in een verordening die wordt vastgesteld op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98, ingetrokken bij en vervangen door Verordening (EU) 2015/1588, of aan de voorwaarden van een andere goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de interne markt tot de maximale steunintensiteiten die voor deze soort steun gelden.

Artikel 4

Hongarije annuleert alle uitstaande betalingen van steun in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling vanaf de datum waarop dit besluit is vastgesteld.

Artikel 5

Hongarije zorgt ervoor dat dit besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan tot uitvoering wordt gebracht.

Artikel 6

1.   Uiterlijk twee maanden na de kennisgeving van dit besluit verstrekt Hongarije een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen of geplande maatregelen om aan dit besluit te voldoen.

2.   Hongarije houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit uit te voeren. Op eenvoudig verzoek van de Commissie verstrekt het onverwijld informatie over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot Hongarije.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 277 van 21.8.2015, blz. 24.

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Volgens deze wet omvatten „investeringen” de aankoop of creatie van materiële activa, de productie van materiële activa door de eigen onderneming, de activiteiten die worden ondernomen om de gekochte materiële activa te installeren of voor het ermee beoogde doel te gebruiken tot de installatie of het eerste normale gebruik ervan (vervoer, douane-inklaring, intermediaire activiteiten; planning, installatie en alle activiteiten in verband met de aankoop van de materiële activa met inbegrip van ontwerp, voorbereiding, regeling, leningen en verzekeringen); investeringen omvatten tevens activiteiten die leiden tot de verbetering van bestaande materiële activa, de verandering van het ermee beoogde doel, de conversie ervan dan wel de rechtstreekse verlenging van de levensduur of de capaciteit ervan, in combinatie met de bovengenoemde andere activiteiten die met dergelijke activiteiten verband houden.

(5)  Zaak C-83/98 P, France/Ladbroke Racing Ltd en Commissie, ECLI:EU:C:2000:248, punten 48 tot en met 51. Ook kan een maatregel die bepaalde ondernemingen in de gelegenheid stelt een belastingvermindering te genieten of de betaling uit te stellen van de belasting die zij normaliter zouden moeten betalen, gelijkstaan aan staatssteun, zie gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., punt 46.

(6)  Zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU: C: 2001:598, punt 38.

(7)  Zie zaak C-66/02, Italië/Commissie, ECLI:EU: C: 2005:768, punt 78; zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., ECLI:EU: C: 2006:8, punt 132; zaak C-522/13, Ministerio de Defensa en Navantia, ECLI:EU: C: 2014:2262, punten 21 tot en met 31. Zie tevens punt 9 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

(8)  Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide Industries Belgium, ECLI:EU: C: 2006:403 en ECLI:EU: C: 2006:216, punt 30 en zaak C-387/92, Banco Exterior de España, ECLI:EU: C: 1994:100, punt 14.

(9)  Zie bijvoorbeeld zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), ECLI:EU:C:2011:551; zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU: C: 2001:598; gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., ECLI:EU:C:2011:550; zaak C-308/01, GIL Insurance, ECLI:EU:C:2004:252.

(10)  Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen.

(11)  Gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/regering van Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2011:732.

(12)  Ibid., punt 92.

(13)  Zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie, ECLI:EU:C:2008:757, punten 85 en 89 en de geciteerde jurisprudentie, en zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), ECLI:EU:C:2011:551, punt 51.

(14)  Gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/regering van Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2011:732. Zie ook, naar analogie, zaak C-385/12, Hervis Sport- és Divatkereskedelmi Kft., ECLI:EU:C:2014:47, waarin het Hof van Justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat „de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een belasting over de omzet van de detailhandel in vestigingen, waarbij de belastingplichtigen die binnen een vennootschapsgroep” verbonden ondernemingen „in de zin van deze wettelijke regeling vormen, verplicht zijn hun omzetcijfers op te tellen met het oog op de toepassing van een sterk progressief belastingtarief en daarna het aldus verkregen bedrag aan belasting om te slaan naar verhouding van hun werkelijke omzetcijfer, wanneer — hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan — de belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren en in de hoogste schijf van de bijzondere belasting vallen, voor het merendeel” verbonden „zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat.”

(15)  Zie bijvoorbeeld gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., ECLI:EU:C:2011:550, punt 69.

(16)  Zie de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen, punt 24. De verklaring over de herverdelende functie die een progressief belastingtarief kan rechtvaardigen, is uitdrukkelijk gemaakt betreffende belastingen op winst of (netto)inkomsten, niet betreffende belastingen op omzet.

(17)  Zaak C-172/03, Heiser, ECLI:EU:C:2005:130, punt 55. Zie ook zaak C-494/06 P, Commissie/Italië en Wam, ECLI:EU:C:2009:272, punt 54 en de geciteerde jurisprudentie en C-271/13 P Rousse Industry/Commissie, ECLI:EU:C:2014:175, punt 44. Gevoegde zaken C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, ECLI:EU:C:2011:368, punt 136. Zie ook zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, ECLI:EU:C:2000:467, punt 30, en de geciteerde jurisprudentie.

(18)  De uitzonderingen waarin artikel 107, lid 2, VWEU voorziet, hebben betrekking op: a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en c) steunmaatregelen aan bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland.

(19)  De uitzonderingen waarin artikel 107, lid 3, VWEU voorziet, hebben betrekking op: a) steunmaatregelen ter bevordering van bepaalde streken, b) steunmaatregelen om de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen, c) steunmaatregelen om bepaalde economische bedrijvigheid of economieën te ontwikkelen, d) steun om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen en e) andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad.

(20)  Zaak T-68/03, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, ECLI:EU:T:2007:253, punt 34.

(21)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(22)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(23)  Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad van 13 juli 2015 betreffende de toepassing van artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 1).


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/53


BESLUIT (EU) 2016/1847 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2016

betreffende steunmaatregel SA.41612 — 2015/C (ex SA.33584 — 2013/C (ex 2011/NN)) ten uitvoer gelegd door Nederland ten gunste van profvoetbalclub MVV in Maastricht

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4053)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

In 2010 is de Commissie ervan in kennis gesteld dat Nederland een steunmaatregel voor profvoetbalclub MVV in Maastricht ten uitvoer had gelegd. In 2010 en in 2011 heeft de Commissie ook klachten ontvangen betreffende maatregelen ten gunste van andere profvoetbalclubs in Nederland, namelijk Willem II in Tilburg, FC Den Bosch in 's-Hertogenbosch, PSV in Eindhoven en NEC in Nijmegen. Bij brief van 2 september 2011 heeft Nederland de Commissie nadere informatie verstrekt over de maatregel betreffende MVV.

(2)

Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van de maatregelen ten gunste van Willem II, NEC, MVV, PSV en FC Den Bosch.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (hierna „het besluit tot inleiding van de procedure” genoemd) is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregelen in te dienen.

(4)

Nederland heeft in het kader van de procedure betreffende de maatregel ten gunste van MVV opmerkingen ingediend bij brieven van 31 mei 2013 en 12 november 2013. Nederland heeft ook op een verzoek om nadere inlichtingen geantwoord bij brief van 26 maart 2014. Op 13 juni 2014 vond een bijeenkomst tussen de diensten van de Commissie en de gemeente Maastricht plaats, gevolgd door een brief van Nederland van 30 juli 2014.

(5)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen betreffende de maatregel ten gunste van MVV.

(6)

Na het besluit tot inleiding van de procedure en met instemming van Nederland zijn de onderzoeken betreffende de verschillende clubs afzonderlijk uitgevoerd. Het onderzoek betreffende MVV is geregistreerd onder zaaknummer SA.41612.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

2.1.   De maatregel en de begunstigde ervan

(7)

De nationale voetbalbond, de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna „de KNVB” genoemd), is de overkoepelende organisatie voor competities in het prof- en het amateurvoetbal. Het profvoetbal in Nederland is georganiseerd in een systeem met twee niveaus. In het seizoen 2014/2015 bestond het uit 38 clubs, waarvan 18 in de eredivisie en 20 in de eerste divisie speelden.

(8)

De Maastrichtse Voetbalvereniging, sinds 2010/2011 Maatschappelijke Voetbalvereniging Maastricht (hierna „MVV” genoemd), werd opgericht in 1908 en speelt haar thuiswedstrijden in het voetbalstadion De Geusselt in Maastricht. In 2000 degradeerde MVV van de eredivisie naar de eerste divisie. MVV heeft sinds 1970 niet in een Europees toernooi gespeeld.

(9)

De rechtsvorm van MVV is die van een stichting, namelijk Stichting MVV. Volgens de door Nederland verstrekte informatie is MVV een kleine onderneming (3). In het seizoen 2009/2010 had MVV 38 werknemers en 35 in het seizoen 2010/2011. De omzet en het balanstotaal van de club lagen in beide jaren ver beneden 10 miljoen EUR.

(10)

In het eerste kwartaal 2010 werd het voor de gemeente Maastricht (hierna „de gemeente” genoemd) duidelijk dat MVV te maken had met ernstige financiële moeilijkheden. De schuldenlast was toegenomen tot 6,5 miljoen EUR; daarvan was 1,7 miljoen EUR verschuldigd aan de gemeente zelf in de vorm van een achtergestelde lening. In april 2010 werd door supporters, ondernemingen en sponsors („Initiatiefgroep MVV Maastricht”) een initiatief genomen om het faillissement van MVV te voorkomen. Dit initiatief bestond uit een ondernemingsplan om de financiële situatie van MVV te saneren en MVV om te vormen tot een levensvatbare profvoetbalclub. De gemeente sloot zich bij dit plan aan. In mei 2010 deed de gemeente als onderdeel van een akkoord met de crediteuren, maar niet binnen een formele procedure van surseance van betaling, afstand van haar vordering van 1,7 miljoen EUR. Zij kocht ook het stadion en de trainingsaccommodatie, die uitsluitend door MVV werden gebruikt maar waarvan de economische eigendom aan een derde (Stichting stadion Geusselt) toekwam op basis van een erfpachttransactie voor 1,85 miljoen EUR. Die prijs was op basis van een extern taxatierapport vastgesteld.

(11)

Nederland heeft zijn voornemen om afstand te doen van een vordering van 1,7 miljoen EUR op de voetbalclub MVV en om het voetbalstadion en de trainingsaccommodatie te kopen voor 1,85 miljoen EUR, niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie aangemeld.

2.2.   Redenen voor het inleiden van de procedure

(12)

In het besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie tot de voorlopige conclusie gekomen dat de gemeente een uit staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel aan MVV had toegekend en derhalve aan de voetbalclub steun had verleend. Volgens de Commissie was tot beide maatregelen samen besloten en waren deze onderling nauw verbonden. Ook stelde de Commissie zich op het standpunt dat steunmaatregelen voor profvoetbalclubs de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Wat de kwijtschelding van de schuld door de gemeente betreft, was de Commissie op basis van de beschikbare informatie niet in staat te concluderen dat de gemeente zich had gedragen als een gemiddelde crediteur in een markteconomie. Wat de aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie van een derde betreft, kon de Commissie, bij gebreke van een geloofwaardig ondernemingsplan dat vóór de aankoop was opgesteld, niet concluderen dat de gemeente zich had gedragen als een gemiddelde investeerder in een markteconomie. Ten slotte verzocht de Commissie om nadere informatie betreffende verklaringen in de gemeenteraad dat de opbrengst van het stadion door de derde partij (Stichting stadion Geusselt) zou worden overgemaakt ter dekking van preferente delen van de schulden van MVV, zoals pensioenpremies en belastingen.

(13)

De Commissie constateert dat MVV verschillende jaren vóór 2010 in financiële moeilijkheden verkeerde. In het seizoen 2007/2008 werd een verlies van 0,15 miljoen EUR geboekt en was het eigen vermogen negatief (min 2,7 miljoen EUR). In het seizoen 2008/2009 werd een verlies van 1,1 miljoen EUR geboekt en bedroeg het eigen vermogen min 3,8 miljoen EUR. In maart 2010 had MVV bijkomende verliezen ten belope van 1,3 miljoen EUR geboekt en was het eigen vermogen gedaald tot min 5,17 miljoen EUR. In april 2010 was MVV niet langer in staat de salarissen en andere lopende uitgaven te betalen en stond de club inderdaad op de rand van het faillissement.

(14)

Op basis daarvan constateerde de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure dat MVV ten tijde van de toekenning van de steun in financiële moeilijkheden verkeerde. Om de steun te kunnen beoordelen op zijn verenigbaarheid met de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 2004 (4) (hierna „de richtsnoeren” genoemd), verzocht de Commissie om informatie over de naleving van alle vereisten van de richtsnoeren.

(15)

De Commissie heeft met name niet kunnen nagaan of de voorwaarden van de punten 34 tot en met 37 van de richtsnoeren betreffende de aard en uitvoering van een herstructureringsplan in acht waren genomen. Evenmin heeft de Commissie kunnen nagaan of er toereikende compenserende maatregelen in de zin van de punten 38 tot en met 42 van de richtsnoeren waren genomen. Voorts diende te worden aangetoond dat de steun tot het noodzakelijke minimum beperkt was gebleven, dat de begunstigde zelf een toereikende eigen bijdrage voor zijn herstructurering had betaald en dat het beginsel van het eenmalige karakter van de steun in acht was genomen.

3.   OPMERKINGEN VAN NEDERLAND

(16)

Wat betreft de maatregelen ten behoeve van MVV betwist Nederland dat deze maatregelen staatssteun vormden. Volgens Nederland heeft de gemeente, aangezien zij een achtergestelde vordering had op een onderneming die aan de rand van het faillissement stond, door in 2010 afstand te doen van haar vordering gehandeld in overeenstemming met het beginsel van een crediteur in een markteconomie. Nederland verklaarde dat het gewone formele verzoek — of de eis — van een crediteur om het faillissement in te leiden onmiddellijk tot het faillissement zou hebben geleid. In het geval van het faillissement van MVV, zou de gemeente, aldus Nederland, naar alle waarschijnlijkheid hoe dan ook niets hebben kunnen terugvorderen van haar achtergestelde lening. Het ging om een achtergestelde vordering, die dus een lagere rang heeft dan de vorderingen voor in totaal 3 miljoen EUR (zowel preferente als concurrente vorderingen van andere crediteuren). Volgens Nederland was het dus weinig waarschijnlijk om enige vergoeding te verkrijgen voor het bedrag van de lening en waren de preferente en de concurrente crediteuren zelfs bereid geweest op hun vorderingen toe te geven in het kader van het totale herstructureringsplan. Tegelijkertijd dreigde voor MVV het gevaar dat de club — volgens de regels van de KNVB — haar licentie voor wedstrijden in het profvoetbal zou verliezen, indien de gemeente in mei 2010 geen afstand had gedaan van haar vordering en daardoor de inleiding van de faillissementsprocedure had uitgelokt. Het zou niet mogelijk zijn geweest deze licentie over te dragen aan een andere club.

(17)

Wat de aankoop van het stadion De Geusselt en van de door MVV gebruikte trainingsaccommodatie betreft, was het argument van Nederland dat deze aankoop had plaatsgevonden tegen de door de externe expert getaxeerde waarde en dat deze derhalve in overeenstemming was met het beginsel van een investeerder in een markteconomie. Deze waardering bestond in een taxatie van het erfpachtrecht en de waarde van de gebouwen op de gronden. Nederland beklemtoonde ook de strategische locatie van het stadion in Maastricht en de belangen van de gemeente met betrekking tot de omvangrijke (her)ontwikkeling door de gemeente van het De Geusselt-gebied, waarvan het stadion en de trainingsaccommodatie deel uitmaken.

(18)

Daarnaast voerde Nederland aan dat, zelfs indien de maatregelen geacht werden MVV een selectief voordeel te hebben verleend, deze de mededinging niet zouden vervalsen of het handelsverkeer tussen lidstaten niet ongunstig zouden beïnvloeden. Nederland wees op de zwakke positie van MVV in het nationale profvoetbal, waardoor deelname aan competities op Europees niveau weinig waarschijnlijk was. Verder werd gesteld dat de Commissie niet had aangetoond dat steun voor MVV de mededinging zou vervalsen of het handelsverkeer ongunstig zou beïnvloeden op één van de in het besluit tot inleiding van de procedure genoemde markten.

(19)

Subsidiair betoogde Nederland dat de maatregelen, ook al zouden deze geacht worden staatssteun te vormen, verenigbaar zouden zijn met de interne markt. Die argumenten waren in de eerste plaats gebaseerd op de richtsnoeren en in de tweede plaats op een rechtstreeks op artikel 107, lid 3, onder c) en d), van het Verdrag gebaseerde beoordeling van de verenigbaarheid.

4.   BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN

4.1.   Aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag

(20)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag wordt onder „staatssteun” verstaan een steunmaatregel van een lidstaat of steun in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn cumulatief, hetgeen betekent dat een maatregel aan elk van deze voorwaarden moet voldoen om als staatssteun te worden aangemerkt.

(21)

Op basis van het besluit tot inleiding van de procedure is de Commissie overgegaan tot beoordeling van het besluit van de gemeente van 25 mei 2010 om afstand te doen van een achtergestelde vordering van 1,7 miljoen EUR op MVV en om het stadion De Geusselt en de trainingsaccommodatie van MVV aan te kopen voor een bedrag van 1,85 miljoen EUR. Nederland voert aan dat bij beide maatregelen het beginsel van de marktdeelnemer in een markteconomie in acht is genomen, zodat deze maatregelen niet kunnen worden aangemerkt als staatssteun.

(22)

De Commissie is, in lijn met de desbetreffende rechtspraak (5), van oordeel dat er een noodzakelijke en onlosmakelijke band tussen de beide maatregelen bestaat. Om tot deze conclusie te komen, heeft de Commissie gelet op de chronologie van de betrokken maatregelen, hun doel, en de situatie van MVV ten tijde van de vaststelling van het besluit van de gemeente om MVV te steunen (6). In de eerste plaats tekent de Commissie aan dat beide maatregelen samen werden gepresenteerd en dat het besluit hierover genomen is op dezelfde gemeenteraadsvergadering van 25 mei 2010. Doel van beide maatregelen was om de redding van MVV op korte termijn veilig te stellen en beide maatregelen werden — als één voorstel — besproken in het kader van de standpuntbepaling van de gemeente ten aanzien van het door Initiatiefgroep MVV Maastricht uitgewerkte reddingsplan. Daarom komt de Commissie tot de conclusie dat de maatregelen nauw met elkaar verbonden waren wat betreft hun doel en de situatie van MVV op dat tijdstip, namelijk dat zij dienden om MVV te redden, gezien haar duidelijk precaire financiële situatie.

(23)

Tot beide maatregelen is door de gemeente besloten en de financiële gevolgen ervan vallen ten laste van de gemeente (voor een bedrag van 3,55 miljoen EUR). Derhalve is daarmee het gebruik van staatsmiddelen gemoeid, een conclusie die door Nederland niet wordt aangevochten. De overdracht van staatsmiddelen kan uiteenlopende vormen aannemen, zoals subsidies, leningen, garanties, deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen en voordelen in natura. Afstand doen van vorderingen en investeren op andere voorwaarden dan marktvoorwaarden vormt eveneens een overdracht van staatsmiddelen.

(24)

Voorts betogen Nederland en de gemeente dat de gemeente met betrekking tot de afstand van een vordering handelde in overeenstemming met het beginsel van een crediteur in een markteconomie en met betrekking tot de aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie in overeenstemming met het beginsel van een investeerder in een markteconomie, zodat de gemeente MVV geen onterecht economisch voordeel heeft toegekend. De Commissie gaat om de volgende redenen niet met dit standpunt akkoord.

(25)

Telkens wanneer de financiële situatie van een onderneming als gevolg van overheidsingrijpen verbetert, is er sprake van een voordeel. Om te kunnen beoordelen of dit een onterecht voordeel is, dient de financiële situatie van de onderneming na de maatregel te worden vergeleken met haar financiële situatie indien de maatregel niet was genomen. Het staat buiten kijf dat de financiële situatie van MVV opvallend is verbeterd door de hier te onderzoeken maatregelen.

4.1.1.   Kwijtschelding van de achtergestelde lening/afstand van vordering

(26)

De maatregelen van de gemeente en van andere grote crediteuren hebben MVV in staat gesteld haar balans op te schonen. De Commissie merkt op dat de andere grote crediteuren van MVV, namelijk de crediteuren met vorderingen van meer dan 150 000 EUR, ook afstand hebben gedaan van hun vorderingen, terwijl kleinere crediteuren van een deel van hun vorderingen afstand hebben gedaan. Die maatregelen, die ertoe geleid hebben dat private partijen afstand hebben gedaan van vorderingen ten belope van 2,25 miljoen EUR, alsmede de maatregelen van de gemeente, hebben niet plaatsgevonden in de context van een formele procedure van surseance van betaling. Het feit dat een formeel kader ontbreekt, verklaart waarom een minderheid van crediteuren, die vorderingen ten belope van 145 347 EUR vertegenwoordigen, uiteindelijk niet hebben deelgenomen aan de afstand van vorderingen, hoewel sommigen dat hadden toegezegd. De Commissie neemt ook nota van het feit dat andere vorderingen waarvan afstand is gedaan, anders dan de vordering van de gemeente, niet tot de achtergestelde vorderingen behoorden. Volgens Nederland maakte het ontbreken van een formele procedure geen wezenlijk verschil in die zin dat de kwijtschelding van schulden in een formele procedure van surseance van betaling krachtens het nationale faillissementsrecht voor de gemeente hetzelfde resultaat zou hebben opgeleverd, namelijk dat andere crediteuren konden worden gedwongen toe te treden tot een crediteurenakkoord dat, in het geval van de gemeente, hoe dan ook had geleid tot een volledig verlies van het bedrag van de (achtergestelde) lening.

(27)

De Commissie stelt evenwel vast, zoals reeds vermeld in het besluit tot inleiding van de procedure, dat drie crediteuren niet volledig afstand van hun vorderingen hadden gedaan, maar deze hadden omgezet in een vordering op toekomstige transferbetalingen aan MVV voor spelers die de club zouden verlaten. In dat verband wees Nederland er op dat die drie crediteuren preferente en gegarandeerde vorderingen ten belope van 1,135 miljoen EUR hadden uitstaan. Zij zouden daarom ingeval van een formele faillissementsprocedure meer kans hebben gemaakt om ten minste een deel van hun vorderingen terug te winnen dan andere crediteuren met concurrente vorderingen, laat staan de gemeente met haar achtergestelde vordering. De Commissie is van mening dat, hoewel de lening door de gemeente niet op dezelfde voorwaarden werd verstrekt, een particuliere investeerder niet volledig afstand zou hebben gedaan van zijn vordering of ten minste enige vorm van (mogelijke) zekerheden zou hebben verlangd — of proberen te krijgen — om voor een dergelijk substantieel leningbedrag kwijtschelding te verlenen, zelfs indien de kansen op terugbetaling klein waren. Voorts merkt de Commissie op dat de gemeente mogelijk een voordeel van de andere crediteuren had kunnen krijgen, indien het reddingsplan inderdaad afhankelijk was van de deelname van de gemeente. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat het feit dat de gemeente zonder enige voorwaarde of zekerheid de lening volledig heeft kwijtgescholden, niet strookt met het beginsel van de crediteur in een markteconomie.

(28)

Wat betreft het besluit tot deelname aan een crediteurenakkoord buiten een formele procedure van surseance van betaling om, merkte Nederland op dat de KNVB de licentie van MVV voor het profvoetbal zou hebben ingetrokken in het geval van een formele surseance van betaling. Een formele surseance van betaling werd daarom geacht niet het belang van de gemeente en evenmin dat van de overgrote meerderheid van de andere crediteuren te dienen. Daarom onderscheidt dit aspect op zich de positie van de gemeente niet van die van de overige crediteuren.

(29)

In dit verband verwijst Nederland naar het onderdeel van het besluit tot inleiding van procedure waarin de Commissie concludeerde dat de maatregelen van de gemeente Arnhem ten gunste van voetbalclub Vitesse geen staatssteun vormen: het gelijkheidsbeginsel vereist dat de situatie op dezelfde wijze wordt beoordeeld als die van de gemeente Arnhem, namelijk dat er sprake is van overeenstemming met artikel 107, lid 1, van het Verdrag omdat de besluiten van de gemeente strookten met het beginsel van een particuliere crediteur. In dat verband merkt de Commissie op dat iedere zaak op zijn merites moet worden beoordeeld. In het geval van Arnhem/Vitesse betekenden de aan het crediteurenakkoord verbonden voorwaarden dat de respectieve posities van de gemeente en andere crediteuren volledig gelijk liepen (zij zouden elk 12 % van hun uitstaande vorderingen ontvangen), hetgeen niet zo is in het geval van Maastricht/MVV: de andere (preferente) crediteuren zouden, in ruil voor hun afstand van vordering, mogelijke inkomsten uit transfers van spelers kunnen krijgen, hetgeen niet het geval was voor de gemeente.

(30)

De andere redenen die Nederland met betrekking tot de sociaaleconomische gevolgen van het faillissement van MVV aanvoert, kunnen niet in aanmerking worden genomen bij de toetsing aan het beginsel van de investeerder in een markteconomie.

(31)

In de eerste plaats houden de sociaaleconomische gevolgen van een mogelijk faillissement van MVV verband met de rol van de gemeente als overheidsinstantie, niet haar positie als particuliere investeerder. De gemeente had weliswaar een positie als investeerder in het De Geusselt-gebied, zoals aangegeven in de notulen van de gemeenteraad van 25 mei 2010, maar deze belangen zijn onderdeel van een ruimer belang met betrekking tot andere algemene beleidsdoelstellingen, zoals infrastructuuruitbouw en economische ontwikkeling van het gebied, het sportbeleid van de gemeente en haar gemeentelijke partnerschap. Daarom hield de kwijtschelding van de lening — op het tijdstip dat deze plaatsvond — niet of slechts ten dele verband met een particulier zakelijk belang van de gemeente als eigenaar van de gronden of als een onderneming. Voor zover er sprake was van zakelijke belangen, heeft Nederland niet nader aangegeven waaruit deze dan wel bestonden. In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de kwijtschelding van de lening op zich niet het faillissement van MVV had voorkomen: meer steunmaatregelen waren nodig, zoals de aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie, die volgens de Commissie niet in overeenstemming waren met het beginsel van de investeerder in een markteconomie. Zoals gezegd, dienen de maatregelen gezamenlijk te worden beoordeeld.

(32)

Om al deze redenen komt de Commissie tot de conclusie dat de gemeente, toen zij in mei 2010 besloot afstand te doen van haar vordering van 1,7 miljoen EUR, niet heeft gehandeld als een marktdeelnemer in een markteconomie. Deze conclusie is mede gebaseerd op het feit dat de kwijtschelding van deze lening moet worden beoordeeld in samenhang met de aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie, waarvan de Commissie, zoals hierna wordt uiteengezet, concludeert dat deze niet in overeenstemming is met het beginsel van de investeerder in een markteconomie.

4.1.2.   De aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie

(33)

De gemeente heeft niet alleen afstand gedaan van een achtergestelde vordering op MVV, maar heeft ook het stadion De Geusselt en de trainingsaccommodatie Klein Geusselt van de club gekocht, als onderdeel van het plan om MVV te redden en te herstructureren. Nederland betoogt dat deze aankoop geen staatssteun vormt omdat deze plaatsvond op marktvoorwaarden. Dit argument is gebaseerd op de mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (7) (hierna „mededeling grondverkoop” genoemd), alsmede op het beginsel van een investeerder in een markteconomie, dat inhoudt dat financiële handelingen van overheden met betrekking tot een onderneming niet kunnen worden geacht aan een onderneming een voordeel op te leveren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag wanneer die handelingen voor andere marktdeelnemers die in dezelfde omstandigheden verkeren, aanvaardbaar waren geweest. Met betrekking tot de mededeling grondverkoop erkent Nederland dat deze mededeling ziet op de verkoop van gronden en niet de aankoop van vastgoed, maar de mededeling is volgens Nederland wel per analogiam van toepassing.

(34)

De Commissie constateert dat de koopprijs van 1,85 miljoen EUR werd vastgesteld op basis van een rapport van een externe deskundige, dat aan de Commissie werd meegedeeld (rapport van Van der Horst Taxateurs, juni 2010). Voorts constateert de Commissie dat de gemeente reeds eigenaar was van de grond waarop het stadion is gebouwd. Zij kocht het stadion en de andere activa, maar ook het recht van erfpacht. […] (*) De prijs van 1,85 miljoen EUR omvat ook de trainingsaccommodatie, die niet in het taxatierapport was opgenomen. Opgemerkt zij dat het taxatierapport geen melding maakte van de identiteit van de koper.

(35)

In de eerste plaats tekent de Commissie aan dat de redenen van de gemeente om het stadion te verwerven, overwegingen omvatten met betrekking tot „volksgezondheid” en „sociale coherentie”, omdat zij in het De Geusselt-gebied een „sportzone” wilde behouden en ontwikkelen (8). Dit soort beleidsdoelstellingen zou niet meewegen in een investeringsbesluit van een marktinvesteerder, en dus kan de gemeente niet worden gelijkgesteld met een marktdeelnemer in een markteconomie. In de tweede plaats kan de Commissie er niet mee instemmen dat een marktdeelnemer in een markteconomie bereid was geweest een voetbalstadion te kopen tegen zijn vervangingswaarde. Anders dan gronden of andere goederen, behoort een voetbalstadion tot de productieve activa die ingezet kunnen worden om inkomsten te genereren, maar die ook onderhoudskosten met zich brengen. Een marktdeelnemer in een markteconomie zou een dergelijk stadion alleen aankopen op basis van een ondernemingsplan waaruit blijkt dat een voldoende rendabele exploitatie erg waarschijnlijk is. In dit ondernemingsplan zou ook de prijs worden bepaald die een investeerder bereid zou zijn te betalen voor het stadion. De gemeente beschikte niet over een dergelijk ondernemingsplan, noch in de periode vóór de aankoop, noch toen zij besloot tot aankoop van het stadion. In feite werd de gemeenteraad in mei 2010 door het college ervan op de hoogte gebracht dat een plan voor een toekomstige exploitatie van het stadion als multifunctionele faciliteit zou worden uitgewerkt. Dat plan werd inderdaad aan de gemeenteraad voorgelegd, maar pas in december 2010. De Commissie merkt op dat in mei 2010, toen het besluit tot aankoop van het stadion werd genomen, de gemeente de jaarlijkse kosten voor het onderhoud van het stadion raamde op 380 000 EUR, terwijl de aan MVV berekende jaarlijkse huur 75 000 EUR bedroeg (9). Het verschil van 305 000 EUR zou worden gefinancierd door inkomsten uit huur van andere evenementen of zou door de gemeente worden gedragen. Terwijl de koopprijs was vastgesteld om rekening te houden met potentiële verliezen ten gevolge van de lage huurprijs voor MVV, kan niet worden geconcludeerd dat een particuliere marktdeelnemer een overeenkomst zou zijn aangegaan die een uitgesproken groot risico op verlies zou inhouden. In het in december 2010 aan de gemeenteraad voorgelegde rapport wordt bevestigd dat in de toenmalige situatie een commerciële of kostendekkende exploitatie van het stadion niet mogelijk was. Een rapport van de gemeentelijke rekenkamer van juni 2012 (10) kwam tot de bevinding dat de exploitatie van het stadion verliesgevend bleef.

(36)

Voorts mocht worden verwacht dat bij een verkoop onder tijdsdruk zoals die bij MVV speelde, een marktdeelnemer dit aspect tijd als hefboom zou gebruiken om een betere prijs dan de door een taxateur geraamde waarde te bedingen. Dit was niet het geval bij de gemeente, die gewoonweg de waarde van de taxateur als „realistisch” overnam.

(37)

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het specifieke belang dat de gemeente had bij de ontwikkelingsplannen voor het De Geusselt-gebied. In het reddingsplan dat in 2010 werd opgesteld, maakte Nederland geen gewag van plannen voor aankoop of van enige berekening vóór juni 2010 voor een mogelijke aankoop door de gemeente. Dit soort afwegingen vóór aankoop is echter toch iets wat van een marktinvesteerder zou mogen worden verwacht.

(38)

Om al deze redenen concludeert de Commissie dat de gemeente in 2010, bij haar beslissingen over maatregelen voor de aankoop van het stadion en de trainingsaccommodatie, niet handelde als een marktdeelnemer in een markteconomie had gedaan.

4.1.3.   Impact van de steun op MVV

(39)

Het voordeel voor MVV was ten eerste dat de club bevrijd werd van haar schuldenlast en ten tweede dat zij voetbal kon blijven spelen in haar thuisstadion De Geusselt. De maandelijkse huur voor het niet-exclusieve gebruik van beide voorzieningen na de aankoop ervan door de gemeente beliep 3 % van het budget van MVV of ten minste 75 000 EUR (11). Voorts merkt de Commissie op dat volgens de voorwaarden van de koopovereenkomst een door de gemeente betaald bedrag van 1,85 miljoen EUR door de verkoper, de derde partij Stichting stadion Geusselt (12), zou worden gebruikt om de schulden van MVV inzake belastingen, spelerssalarissen en pensioenverplichtingen te dekken; die schulden vielen buiten de crediteurenovereenkomst. Dit bedrag van 1,85 miljoen EUR is in de rekeningen van MVV voor het seizoen 2009/2010 inderdaad als buitengewone inkomsten geboekt met de vermelding „Bijdrage gemeente Maastricht”. De opbrengst van de verkoop die aan Stichting stadion Geusselt toekwam, moest inderdaad worden gebruikt om de schuldenlast te verlichten en MVV te herstructureren (zie brief van de Stichting aan de gemeente van 9 juni 2010).

(40)

Nederland betwistte de impact van steun op de interne markt waar het gaat om clubs die niet op Europees niveau voetballen, en meer in het bijzonder MVV. In dit verband wijst de Commissie erop dat MVV elk jaar een potentiële deelnemer aan Europese voetbaltoernooien is. Zelfs als club in de eerste divisie heeft zij in principe de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de competitie voor de nationale voetbalbeker en de beker te winnen, waardoor zij het jaar nadien voor de Europese beker zou kunnen spelen. Op korte termijn kan zelfs een voetbalclub die laag in het klassement staat naar een hogere divisie promoveren (13). De Commissie stipt voorts aan dat profvoetbalclubs, afgezien van hun deelname aan voetbalcompetities, economische activiteiten ontplooien op meerdere andere markten, zoals de transfermarkt voor profspelers, reclame, sponsoring, merchandising of verslaggeving via de media. Steun aan een profvoetbalclub versterkt haar positie op elk van deze markten, waarvan de meeste meerdere lidstaten bestrijken. Derhalve kan, wanneer staatsmiddelen worden gebruikt om een profvoetbalclub een selectief voordeel te verlenen, dit soort steun de mededinging verstoren en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (14). Wat meer bepaald MVV betreft, in 2010 hadden verschillende MVV-spelers de nationaliteit van een andere lidstaat, waaronder de Belgische.

(41)

In het licht van het bovenstaande komt de Commissie tot de conclusie dat de kwijtschelding van de lening en de verwerving van het stadion en de trainingsaccommodatie (voor in totaal 3,55 miljoen EUR) staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. In het onderstaande zullen deze maatregelen op hun verenigbaarheid met de interne markt worden beoordeeld.

4.2.   Beoordeling op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag

(42)

De Commissie dient te beoordelen of de steunmaatregelen ten gunste van MVV als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (15) staat het aan de lidstaat om mogelijke gronden voor de verenigbaarheid met de interne markt aan te dragen en aan te tonen dat aan de voorwaarden voor deze verenigbaarheid is voldaan.

(43)

Geen van de uitzonderingen van artikel 107, lid 2, van het Verdrag is op de betrokken steunmaatregel van toepassing. Nederland heeft evenmin gesteld dat dit het geval zou zijn.

(44)

Wat de uitzonderingen van artikel 107, lid 3, van het Verdrag betreft, tekent de Commissie aan dat geen van de Nederlandse regio's onder de uitzondering van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag valt. De betrokken steunmaatregelen dienen evenmin om een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of om een ernstige verstoring in de Nederlandse economie op te heffen in de zin van artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag.

(45)

Wat betreft de uitzondering van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag (steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad), heeft Nederland aangevoerd dat deze uitzondering zou kunnen worden toegepast, mocht de Commissie tot de bevinding komen dat de betrokken maatregel staatssteun vormt. In dit verband voerde Nederland ook aan dat artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag (steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen) in samenhang met artikel 165 van het Verdrag mede in de beschouwing van de Commissie moet worden betrokken.

(46)

Bij het beoordelen van het begrip „ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid” in de sportsector houdt de Commissie terdege rekening met artikel 165, lid 1, en artikel 165, lid 2, laatste streepje, van het Verdrag, waarin is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdende met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie. Het Verdrag maakt echter een onderscheid tussen de begrippen sport en cultuur; artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag kan daarom niet dienen als grondslag voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun aan MVV.

(47)

Met het oog op de toetsing van steunmaatregelen aan artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag heeft de Commissie een reeks verordeningen, kaderregelingen, richtsnoeren en mededelingen bekendgemaakt betreffende vormen van steun en horizontale of sectorale doelstellingen waarvoor steun wordt verleend. Aangezien MVV toen de betrokken maatregelen werden genomen, met financiële moeilijkheden werd geconfronteerd en de steun door de gemeente was verleend om die moeilijkheden aan te pakken, acht de Commissie het passend na te gaan of de criteria van de richtsnoeren (16) van toepassing zouden kunnen zijn. In dit verband merkt de Commissie op dat de richtsnoeren het profvoetbal niet uitsluiten. Deze economische activiteit valt dus onder de richtsnoeren.

(48)

In juli 2014 heeft de Commissie nieuwe richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden gepubliceerd (17). Deze zijn evenwel niet van toepassing op deze niet-aangemelde steun, die in 2010 is verleend. Volgens punt 137 van de nieuwe richtsnoeren zou dit voor zonder voorafgaande toestemming verleende reddings- of herstructureringssteun alleen het geval zijn indien deze steun geheel of gedeeltelijk na de bekendmaking van deze richtsnoeren in het Publicatieblad van de Europese Unie is toegekend. Volgens punt 138 van de nieuwe richtsnoeren zal de Commissie in alle overige gevallen het onderzoek uitvoeren op basis van de op het tijdstip van de toekenning van de steun geldende richtsnoeren. Daarom zal de Commissie in het onderhavige geval haar beoordeling baseren op de richtsnoeren van 2004 (zie overweging (14)).

(49)

Volgens punt 11 van de richtsnoeren kan een onderneming als een onderneming in moeilijkheden worden beschouwd wanneer de typische symptomen van een onderneming in moeilijkheden aanwezig zijn, zoals toenemende verliezen, een dalende omzet, groeiende voorraden, overcapaciteit, een geringere kasstroom, een toenemende schuldenlast, toenemende rentelasten en een vermindering of een verdwijning van de waarde van de nettoactiva. In acute gevallen kan de onderneming reeds insolvent zijn geworden of op grond van het nationale recht aan een collectieve insolventieprocedure zijn onderworpen. Zoals aangegeven in overweging (13), had MVV sinds het seizoen 2007/2008 een negatief eigen vermogen en kwam dit eigen vermogen in het eerste kwartaal 2010 uit op min 5,1 miljoen EUR, terwijl de schulden van MVV opliepen tot in totaal 6,4 miljoen EUR. Zoals Nederland heeft aangegeven, was MVV in het voorjaar 2010 praktisch failliet. MVV was volgens de Commissie dus duidelijk een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren. Dit feit wordt niet betwist door Nederland. Derhalve dient de verenigbaarheid van de staatssteun aan MVV op grond van de richtsnoeren te worden beoordeeld.

(50)

Volgens onderdeel 3.2 van de richtsnoeren moet de toekenning van steun afhankelijk worden gesteld van de tenuitvoerlegging van een herstructureringsplan. Volgens punt 59 van de richtsnoeren hoeft voor kleine en middelgrote ondernemingen (zoals MVV) het herstructureringsplan echter niet door de Commissie te worden goedgekeurd, al moet dat plan wel voldoen aan de vereisten van de punten 35, 36 en 37 van de richtsnoeren, door de betrokken lidstaat worden goedgekeurd en aan de Commissie worden meegedeeld. De Commissie merkt op dat Nederland de Commissie een herstructureringsplan heeft meegedeeld dat aan de vereisten van de punten 34 tot en met 37 van de richtsnoeren voldoet. De totale kosten voor herstructurering beliepen bijna 6 miljoen EUR. In dit verband merkt de Commissie op dat het besluit van de gemeente om MVV steun toe te kennen afhankelijk was gesteld van een aantal voorwaarden. Die voorwaarden zijn vastgelegd in het in overweging (10) genoemde ondernemingsplan van 2010.

(51)

In dit verband tekent de Commissie aan dat het besluit van de gemeente om de lening kwijt te schelden en voor De Geusselt te betalen, is genomen naar aanleiding van een analyse van de aard en de oorzaken van de moeilijkheden van MVV. De transactie was afhankelijk gesteld van een aantal voorwaarden dat moest dienen om de levensvatbaarheid op lange termijn van de club binnen een redelijke termijn van drie jaar te herstellen en tegelijk aan de vereisten van de KNVB te voldoen, zodat MVV haar licentie voor deelname aan profcompetities zou behouden. Het herstructureringsplan hield een nieuw bestuur en inkrimpingen van het personeel en de spelersgroep in. Het herstructureringsplan steunt niet op externe factoren die MVV kan nastreven maar niet volledig kan controleren, zoals het aantrekken van nieuwe sponsors en een toename van het aantal toeschouwers. Inzet van het plan is het verder verbeteren van de financiële situatie van de club en deze als profvoetbalclub te laten voortbestaan. De in de onderstaande overweging beschreven evolutie toont aan dat dit plan inderdaad realistisch was.

(52)

De genomen maatregelen waren noodzakelijk om de levensvatbaarheid van MVV te herstellen. De club werd inderdaad opnieuw financieel gezond. Dankzij deze maatregelen boekte MVV over het hele seizoen 2009/2010 een winst van 3,9 miljoen EUR en had de club voor het eerst in jaren een positief eigen vermogen van 0,051 miljoen EUR. Het volgende seizoen 2010/2011 eindigde met een winst van 0,021 miljoen EUR en het eigen vermogen van MVV bedroeg 0,072 miljoen EUR. MVV bereikte een break-even in 2011/2012. Bij de aanvang van het seizoen 2011/2012 verhoogde de KNVB de financiële status van MVV van 1 (onvoldoende) naar 3 (goed).

4.2.1.   Compenserende maatregelen

(53)

Volgens de punten 38 tot en met 42 van de richtsnoeren moeten door de begunstigde compenserende maatregelen worden genomen om het concurrentievervalsende effect van de steun en de ongunstige effecten ervan op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, tot een minimum te beperken. Volgens punt 41 van de richtsnoeren geldt deze voorwaarde echter niet voor kleine ondernemingen zoals MVV.

4.2.2.   Beperking van de steun tot het minimum

(54)

De Commissie merkt ook op dat het herstructureringsplan, overeenkomstig de punten 43 en 44 van de richtsnoeren, naast de interne bezuinigingen in aanzienlijke mate is gebaseerd op financiering door externe particuliere entiteiten. Ook diverse particuliere entiteiten hebben er mee ingestemd om van hun schuldvorderingen afstand te doen. De totale bijdrage van de schuldeisers en de gemeente aan de herfinanciering van MVV bedroeg rond 5,8 miljoen EUR (een combinatie van afstand van schuldvorderingen, de verwerving van het stadion en de erfpacht). Het aandeel van afstand van schuldvorderingen van particuliere entiteiten niet zijnde de Staat bedroeg 2,25 miljoen EUR en is dus hoger dan de voor kleine ondernemingen vereiste 25 %.

(55)

Het steunbedrag was noodzakelijk. Volgens het herstructureringsplan zou dit in de seizoenen 2011/2012 en 2012/2013 tot geringere verliezen moeten leiden en nadien tot bescheiden positieve resultaten. Het zou MVV niet in staat hebben gesteld nieuwe spelers aan te kopen of aan te trekken met hogere salarissen.

(56)

Het plan was bedoeld om een afgeslankt MVV in staat te stellen een nieuwe start te maken — zonder haar schuldenlast, maar met een nieuwe structuur. Die maatregelen moesten leiden tot een gezonde financiële positie van MVV, die ook aan de eisen van de KNVB voldoet. In dit verband brengt de Commissie in herinnering dat elke Nederlandse profvoetbalclub van de KNVB een licentie ontvangt, op grond waarvan deze aan een reeks verplichtingen moet voldoen. Een van de verplichtingen betreft de financiële gezondheid van de club. Per seizoen moet een club op 1 november, 1 maart en 15 juni financiële verslagen overleggen waarin onder meer een beeld wordt gegeven van haar huidige financiële situatie en van de begroting voor het komende seizoen. Op grond van deze rapportage worden clubs ingedeeld in drie categorieën (1: onvoldoende, 2: voldoende, 3: goed). Clubs in categorie 1 kunnen ertoe verplicht worden een plan voor verbetering in te dienen om de categorieën 2 of 3 te bereiken. Indien de club zich niet aan dit plan houdt, kan de KNVB sancties opleggen, zoals een officiële waarschuwing, het in mindering brengen van wedstrijdpunten en — als ultieme sanctie — de intrekking van de licentie. Een profvoetbalclub in Nederland die failliet wordt verklaard, verliest haar licentie. Wanneer vervolgens een nieuwe club wordt opgericht, wordt deze niet onmiddellijk toegelaten tot het betaald voetbal, maar mag deze wel doorstarten op het op één na hoogste amateurniveau.

(57)

Het herstructureringsplan hield een nieuw bestuur, een nieuwe structuur, een nieuwe naam en besparingen op salarissen en op personeel, onder meer in de spelersgroep, in. Enkele spelers gingen in transfer, bestaande contracten werden opgezegd of verlengd voor een lager salaris, nieuwe contracten werden gesloten zonder transfervergoedingen of er werden spelers van andere clubs ingehuurd, en er werd een aantal amateurcontracten gesloten; dit alles leidde tot een kostenvermindering met 40 % voor personeel en spelers. Zoals beschreven in de overwegingen (26) e.v., deden andere crediteuren dan de gemeente afstand van 2,25 miljoen EUR vorderingen op MVV. Zodoende werd MVV bijna volledig van haar schuldenlast bevrijd.

(58)

De Commissie oordeelt dat het herstructureringsplan de oorzaken van de financiële moeilijkheden van MVV, vooral de kosten voor spelers in de vorm van salarissen en transferbetalingen, aanpakt. Van een profvoetbalclub mag niet worden verwacht dat deze naar andere markten diversifieert in de zin van de richtsnoeren; wel mag worden verwacht dat zij op haar kernactiviteit bezuinigt en MVV heeft dit ook gedaan. Nederland heeft ook een lijst bezorgd met maatregelen van MVV om bij de exploitatie van de club op andere kosten te besparen. Het herstructureringsplan steunt niet op externe factoren die MVV kan nastreven, maar niet volledig kan controleren, zoals het aantrekken van nieuwe sponsors of een toename van het aantal toeschouwers. De Commissie is derhalve van oordeel dat het plan MVV in staat stelt op een gezonde basis verder werkzaam te zijn in het Nederlandse profvoetbal, zoals ook werd erkend door de KNVB, die de status van categorie 3 heeft verleend. Voorts merkt de Commissie op dat het herstructureringsplan, naast de interne bezuinigingen, in aanzienlijke mate is gebaseerd op financiering door externe particuliere entiteiten. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste van punt 44 van de richtsnoeren dat voor een kleine onderneming zoals MVV ten minste 25 % van de kosten van de herstructurering moet worden voldaan uit de eigen bijdrage van de begunstigde, met inbegrip van externe financiering waaruit geloof in de levensvatbaarheid van de begunstigde blijkt.

(59)

Voorts heeft Nederland informatie verstrekt over bijkomende activiteiten van een geherstructureerd MVV ten gunste van de samenleving, waaronder een aantal scholen in Maastricht en de Euroregio. Van deze activiteiten mag worden aangenomen dat zij bijdragen tot de sociale en educatieve functie van sport, zoals vermeld in artikel 165 van het Verdrag.

Monitoring en jaarlijks rapportage — Eenmalig karakter van de steun

(60)

Overeenkomstig punt 49 van de richtsnoeren moet de lidstaat aan de hand van regelmatige en gedetailleerde verslagen meedelen of het herstructureringsplan naar behoren wordt uitgevoerd. In punt 51 worden minder strenge voorwaarden gesteld aan kleine en middelgrote ondernemingen, die in de regel kunnen volstaan met de jaarlijkse indiening van de balans en de winst-en-verliesrekening. Nederland heeft toegezegd deze verslagen te zullen indienen. In overeenstemming met de richtsnoeren heeft Nederland zich ertoe verbonden om bij de voltooiing van het herstructureringsplan een eindverslag in te dienen.

(61)

De punten 72 tot en met 77 van de richtsnoeren betreffen het beginsel dat steun eenmalig moet zijn, hetgeen inhoudt dat herstructureringssteun slechts eenmaal in een periode van tien jaar mag worden toegekend. Nederland heeft aangegeven dat MVV geen reddings- of herstructureringssteun heeft ontvangen in de tien jaar vóór de toekenning van de huidige steun. Ook heeft Nederland toegezegd geen nieuwe reddings- of herstructureringssteun aan MVV te verlenen gedurende een periode van tien jaar.

5.   CONCLUSIE

(62)

De Commissie concludeert dat Nederland niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 108, lid 3, van het Verdrag heeft voldaan door niet vooraf aanmelding te doen van de staatssteun ten belope van 3,55 miljoen EUR die in 2010 aan MVV werd toegekend toen die club in financiële moeilijkheden verkeerde. Die steun kan evenwel als herstructureringssteun in de zin van de richtsnoeren met de interne markt verenigbaar worden beschouwd, omdat alle in de richtsnoeren voor dit soort steun vastgestelde voorwaarden zijn vervuld,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun die Nederland ten gunste van voetbalclub MVV in Maastricht voor een bedrag van 3,55 miljoen EUR ten uitvoer heeft gelegd, is verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  Besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN) — Steun aan bepaalde Nederlandse profvoetbalclubs in 2008-2011 — Uitnodiging om, overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, opmerkingen te maken (PB C 116 van 23.4.2013, blz. 19).

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  In artikel 2, lid 2, van de bijlage bij Aanbeveling van de Commissie 2003/361/EG van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36) is een kleine onderneming gedefinieerd als een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 10 miljoen EUR niet overschrijdt.

(4)  Mededeling van de Commissie „Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden” (PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2). De toepassing van deze richtsnoeren is verlengd door de mededeling van de Commissie over verlenging van de geldigheidsduur van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1 oktober 2004 (PB C 296 van 2.10.2012, blz. 3).

(5)  Arrest van het Gerecht van 15 januari 2015 in zaak T-1/12, Frankrijk/Commissie, ECLI:EU:T:2015:17, punt 37 e.v., en de aldaar aangehaalde rechtspraak (arrest van het Gerecht van 15 september 1998 in zaak T-11/95, BP Chemicals Limited/Commissie, ECLI:EU:T:1998:199).

(6)  Arrest BP Chemicals Limited, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:1998:199, punt 171.

(7)  PB C 209 van 10.7.1997, blz. 3.

(*)  Vertrouwelijke informatie.

(8)  Notulen van de gemeenteraad van 25 mei 2010, punt 10. Voorts heeft de gemeente, ook al gaf zij als redenen voor de verwerving van het stadion aan dat zij haar vastgoedpositie wilde zekerstellen, het in punt 5 ook over een aantal economische en maatschappelijke effecten dat zij wil bereiken.

(9)  Op 21 juni 2010 werd een nieuwe huurovereenkomst met MVV gesloten.

(10)  Rekenkamer Maastricht, De relatie tussen de gemeente Maastricht en MVV. Gaten in de defensie gedicht?, juni 2010.

(11)  De nieuwe huurprijs is gekoppeld aan de omzet van MVV met een minimum van 75 000 EUR; ingeval het MVV voor de wind gaat, zal de huur stijgen. De inkomsten uit de verhuur van het stadion voor ander gebruik zouden ook aan de gemeente toevallen.

(12)  Een stichting, die volgens Nederland onafhankelijk is van zowel MVV als de gemeente Maastricht.

(13)  Een en ander is in feite aangetoond door een andere Nederlandse profvoetbalclub PEC Zwolle, die in 2010/2011 ook in de eerste divisie speelde. PEC Zwolle promoveerde in 2012/2013 naar de eredivisie en won in 2013/2014 de KNVB-beker, waardoor de club in 2014/2015 Europees mocht spelen.

(14)  Besluiten van de Commissie ten aanzien van Duitsland van 20 maart 2013, Multifunktionsarena der Stadt Erfurt (zaak SA.35135 (2012/N)), punt 12, en Multifunktionsarena der Stadt Jena (zaak SA.35440 (2012/N)), samenvattingen in PB C 140 van 18.5.2013, blz. 1, en van 2 oktober 2013, Fußballstadion Chemnitz (zaak SA.36105 (2013/N)), samenvatting in PB C 50 van 21.2.2014, blz. 1.

(15)  Arrest van het Hof van Justitie van 28 april 1993 in zaak C-364/90, Italië/Commissie, ECLI:EU:C:1993:157, punt 20.

(16)  Zie voetnoot 4.

(17)  Mededeling van de Commissie „Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden” (PB C 249 van 31.7.2014, blz. 1).


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/63


BESLUIT (EU) 2016/1848 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2016

betreffende de door Hongarije ten uitvoer gelegde staatssteunmaatregel SA.40018 (2015/C) (ex 2015/NN) over de in 2014 ingevoerde wijziging van de Hongaarse vergoeding voor de inspectie van de voedselketen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4056)

(Slechts de tekst in de Hongaarse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de hierboven genoemde artikelen (1) te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Door in december 2014 gepubliceerde persartikelen kreeg de Commissie weet van de in 2014 ingevoerde wijziging van de Hongaarse wet betreffende de voedselketen van 2008, waarbij de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen wordt geregeld. Bij brief van 17 maart 2015 stuurde de Commissie een verzoek om informatie naar de Hongaarse autoriteiten, die antwoordden bij brief van 16 april 2015.

(2)

Bij brief van 15 juli 2015 deelde de Commissie Hongarije mee dat zij had besloten de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „het Verdrag” genoemd) in te leiden met betrekking tot de steunmaatregel („het inleidingsbesluit”). In het inleidingsbesluit beval de Commissie ook de onmiddellijke schorsing van de maatregel overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (2).

(3)

Het inleidingsbesluit werd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) bekendgemaakt. De Commissie nodigde de belanghebbenden uit hun opmerkingen over de steunmaatregel te maken.

(4)

De Commissie ontving opmerkingen van één belanghebbende. Bij brief van 13 oktober 2015 stuurde de Commissie de opmerkingen door naar Hongarije, dat de gelegenheid kreeg hierop te reageren. Hongarije heeft niet gereageerd op deze opmerkingen.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

2.1.   De wet betreffende de voedselketen van 2008 waarbij een vergoeding voor de inspectie van de voedselketen wordt vastgesteld

(5)

De artikelen die van toepassing zijn op de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen zijn vastgesteld in wet XLVI van 2008 betreffende de voedselketen en het officiële toezicht hierop (hierna „de voedselketenwet” genoemd) en in decreet nr. 40 van 27 april 2012 van de minister van Plattelandsontwikkeling betreffende de regels voor de aangifte en de betaling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen. Ondernemingen die op grond van de voedselketenwet als exploitanten in de voedselketen worden beschouwd, moeten de vergoeding betalen op basis van de omzet die zij met bepaalde activiteiten hebben behaald. De wet bevat een lijst met activiteiten (4) waarvoor de ondernemingen de inspectievergoeding moeten betalen.

(6)

Alle in Hongarije actieve ondernemingen (vennootschappen en andere rechtspersonen, maar ook particulieren die hun activiteiten als eenmanszaak of primaire producent uitoefenen) die in het jaar voorafgaand aan de aangifte met de vermelde activiteiten omzet behaalden, zijn onderworpen aan de betaling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen. Het doel van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen is het dekken van de kosten van het nationaal agentschap voor de veiligheid van de voedselketen (een overheidsagentschap) voor de taken in verband met bepaalde regelgevende en toezichthoudende activiteiten met betrekking tot de voedselketen. De toezichtvergoeding wordt per jaar berekend en de persoon die onderworpen is aan de vergoeding moet een aangifte indienen en betalen, ongeacht of er specifieke officiële controles ter plaatse werden uitgevoerd.

(7)

Tot 31 december 2014 luidde de regel van de voedselketenwet dat alle exploitanten in de voedselketen op hun relevante omzet de vergoeding moesten betalen tegen een vast tarief van 0,1 %.

(8)

De opgehaalde vergoeding voor de inspectie van de voedselketen mag uitsluitend worden besteed aan in de strategie voor de veiligheid van de voedselketen beschreven taken en de activiteiten van de voedselketenautoriteit.

2.2.   De wijziging van 2014 van de voedselketenwet

(9)

Door de wijziging van artikel 47/B van de voedselketenwet bij wet LXXIV van 2014 (5), die van kracht werd op 1 januari 2015 (hierna „de wijziging van 2014” genoemd), werden specifieke regels ingevoerd voor de berekening van de inspectievergoeding die wordt geheven op de omzet van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid (6) verkopen op de Hongaarse markt.

(10)

De wijziging van 2014 van de voedselketenwet voert een progressieve vergoedingenstructuur in voor exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen (7), met tarieven tussen 0 % en 6 %. Meer bepaald gelden de volgende tarieven voor omzet die onderworpen is aan de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen:

0 % op het deel van de omzet dat niet hoger is dan 500 miljoen HUF (ongeveer 1,6 miljoen EUR);

0,1 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 500 miljoen HUF, maar niet hoger is dan 50 miljard HUF (ongeveer 160,6 miljoen EUR);

1 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 50 miljard HUF, maar niet hoger is dan 100 miljard HUF (ongeveer 321,2 miljoen EUR);

2 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 100 miljard HUF, maar niet hoger is dan 150 miljard HUF (ongeveer 481,8 miljoen EUR);

3 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 150 miljard HUF, maar niet hoger is dan 200 miljard HUF (ongeveer 642,4 miljoen EUR);

4 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 200 miljard HUF, maar niet hoger is dan 250 miljard HUF (ongeveer 803 miljoen EUR);

5 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 250 miljard HUF, maar niet hoger is dan 300 miljard HUF (ongeveer 963,5 miljoen EUR);

6 % op het deel van de omzet dat hoger is dan 300 miljard HUF.

(11)

Op grond van de wijziging van 2014 van de voedselketenwet bleven alle andere exploitanten in de voedselketen onderworpen aan de vergoeding berekend op basis van de relevante omzet tegen een vast tarief van 0,1 %.

(12)

Noch in de gewijzigde bepaling van de Hongaarse voedselketenwet, noch in de toelichting wordt verwezen naar de redenen voor de invoering van de specifieke regels met betrekking tot het tarief van de vergoeding voor winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen. Er wordt evenmin toegelicht hoe de verschillende omzetschijven en de overeenkomstige tarieven van de vergoeding zijn bepaald.

(13)

Met het oog op de heffing van de vergoeding moet de exploitant in de voedselketen een aangifte indienen. De vergoeding moet jaarlijks worden betaald in twee gelijke tranches vóór 31 juli en vóór 31 januari. De wet voorziet ook in vereenvoudigde procedures in gevallen waar de vergoeding minder bedraagt dan 1 000 HUF (ongeveer 3,20 EUR). In dat geval moet nog steeds een aangifte worden ingediend, maar de vergoeding hoeft niet te worden betaald.

(14)

Als een inspectievergoeding niet is betaald op de vervaldag, moet een boete voor laattijdige betaling worden betaald. Een forfaitaire boete kan worden opgelegd als de personen of entiteiten die onderworpen zijn aan de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, hun verplichting om een aangifte in te dienen, niet of te laat nakomen of met onjuiste gegevens.

3.   DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

3.1.   Redenen voor het inleiden van de formele onderzoeksprocedure

(15)

De Commissie leidde de formele onderzoeksprocedure in omdat zij in dat stadium van mening was dat de progressieve vergoedingenstructuur (tarieven en omzetschijven) die door de wijziging van 2014 werd ingevoerd, onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormde.

(16)

De Commissie was met name van mening dat de progressieve tarieven die door de wijziging van 2014 werden ingevoerd, een onderscheid maken tussen ondernemingen op basis van hun omzet en dus op basis van hun omvang en een selectief voordeel verlenen aan ondernemingen met een lage omzet en dus kleinere ondernemingen. Hongarije had niet aangetoond dat de progressieve vergoedingenstructuur die geldt voor winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, zoals supermarkten, overeenkomt met een analoog progressief patroon in de kosten die door het nationaal agentschap voor de veiligheid van de voedselketen voor de inspectie van die winkels worden gedragen. Hongarije had dus niet aangetoond dat de maatregel gerechtvaardigd was door de aard of de algemene opzet van het belastingstelsel. Daarom was de Commissie van mening dat de maatregel staatssteun vormde, omdat alle andere in artikel 107, lid 1, van het Verdrag vastgelegde voorwaarden vervuld leken.

(17)

Ten slotte betwijfelde de Commissie of de maatregel verenigbaar was met de interne markt. De Commissie herinnerde er met name aan dat zij een staatssteunmaatregel die een inbreuk vormt op andere regels van het Unierecht, zoals de fundamentele vrijheden die in het Verdrag of de bepalingen van verordeningen en richtlijnen van de Unie zijn vastgesteld, niet verenigbaar kan verklaren. In dat stadium kon de Commissie niet uitsluiten dat de maatregel hoofdzakelijk gericht was tegen buitenlandse ondernemingen, wat een inbreuk kan vormen op artikel 49 van het Verdrag waarin de fundamentele vrijheid van vestiging is vastgesteld, en betwijfelde zij ook of de verschillen inzake fiscale behandeling ten gevolge van de maatregel noodzakelijk waren en in verhouding stonden tot de doelstelling de in Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (8) vastgestelde verplichtingen na te komen.

3.2.   Wijzigingen van de wettelijke basis van de vergoeding voor de inspectie na het inleiden van de formele onderzoeksprocedure

(18)

Op 27 oktober 2015 diende de Hongaarse regering bij het Hongaarse parlement een wetsvoorstel in tot wijziging van wet XLVI van 2008 betreffende de voedselketen en het officiële toezicht hierop. Op 17 november 2015 nam het Hongaarse parlement wet CLXXXII van 2015 aan tot wijziging van wet XLVI van 2008 betreffende de voedselketen en het officiële toezicht hierop, die in het Hongaarse staatsblad (Magyar Közlöny) nr. 182/2015 van 26 november 2015 werd gepubliceerd. De nieuwe wet trad in werking op de 31e dag volgende op die van haar bekendmaking, d.w.z. op 27 december 2015.

(19)

De wijziging van november 2015 schaft de bij de wijziging van 2014 ingevoerde progressieve vergoedingenstructuur af en voert opnieuw een vaste inspectievergoeding van 0,1 % in voor alle exploitanten in de voedselketen, zoals het geval was vóór de wijziging van 2014 van de wet.

3.3.   Opmerkingen van Hongarije

(20)

Hongarije stuurde de Commissie geen opmerkingen in antwoord op het inleidingsbesluit.

(21)

In plaats daarvan stuurde Hongarije de Commissie een voorstel voor een gewijzigde vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, bij brief van 16 september 2015 gericht aan de commissaris voor Mededinging. Volgens dat voorstel zou het tarief van 0 % worden ingetrokken en in plaats van de progressieve vergoedingenstructuur met acht tarieven (tussen 0 % en 6 %) zou een stelsel met twee tarieven worden ingevoerd (0,1 % voor exploitanten in de detailhandel met een lage omzet en 0,3 % voor exploitanten in de detailhandel met een hogere omzet).

(22)

Bij brief van 7 oktober 2015 deelden de diensten van de Commissie Hongarije mee dat het verschil tussen de tarieven van de vergoeding in het nieuwe voorstel weliswaar kleiner werd, maar dat de voorgestelde nieuwe vergoeding nog steeds door een progressieve structuur zou worden gekenmerkt, wat uit staatssteunperspectief problematisch zou zijn als die structuur niet werd gerechtvaardigd door de leidende beginselen van het stelsel van inspectievergoedingen.

(23)

Bij brief van 7 oktober 2015 stuurde Hongarije aanvullende informatie en gegevens om de tweeledige progressieve vergoedingenstructuur te rechtvaardigen op basis van de kosten van het toezicht op grote marktspelers en andere commerciële eenheden. Hongarije voerde met name aan dat grote spelers een complexe structuur hebben, wat een meer gecompliceerde controle vereist en veel meer middelen van de autoriteit die dergelijke controles uitvoert.

(24)

Nadat Hongarije feedback had gevraagd over het voorstel in zijn brief van 16 september 2015 en over de aanvullende informatie in zijn brief van 7 oktober 2015, deelden de diensten van de Commissie Hongarije in een brief van 17 maart 2016 mee dat de verstrekte gegevens niet aantonen dat de kosten van de controles uitgedrukt als een aandeel van de omzet in dezelfde mate toenemen als de tarieven van de vergoeding. De diensten van de Commissie bevestigden met name hun standpunt dat de verstrekte cijfers niet aantoonden dat de kosten van de inspecties bij ondernemingen die onder het tarief van 0,3 % vallen, driemaal hoger zijn — voor elke forint van de gecontroleerde omzet — dan de kosten van de inspecties bij ondernemingen die onder het tarief van 0,1 % vallen. Daarom zou de tweeledige progressieve vergoedingenstructuur moeten worden geacht een selectief voordeel te verlenen aan de ondernemingen die in de lagere schijf vallen.

(25)

Uiteindelijk diende Hongarije zijn wetsvoorstel tot wijziging van wet XLVI van 2008 betreffende de voedselketen en het officiële toezicht hierop niet bij het Hongaarse Parlement in.

3.4.   Opmerkingen van belanghebbenden

(26)

De Commissie ontving opmerkingen van één belanghebbende. Die belanghebbende is actief op de Hongaarse markt en is het eens met de beoordeling van de Commissie in het inleidingsbesluit. Die belanghebbende voert aan dat de maatregel werd ontworpen om specifiek buitenlandse ondernemingen te treffen, wat volgens hem mogelijk is door de structuur van de Hongaarse detailhandelsmarkt. Volgens hem baten buitenlandse ondernemingen in de detailhandel in Hongarije eigen vestigingen of dochtermaatschappijen uit, waardoor het niveau van hun (geconsolideerde) omzet stijgt. Hongaarse ondernemingen daarentegen zijn georganiseerd volgens een franchisesysteem, waarbij elke afzonderlijke winkel — of een klein aantal winkels — wordt uitgebaat door een andere juridische entiteit die geen deel uitmaakt van de vennootschapsstructuur of de groep van de franchisegever. Volgens door de belanghebbende verstrekte ramingen zouden de buitenlandse detailhandelaren (ondernemingsgroepen) momenteel samen in Hongarije een marktaandeel van ongeveer 50 % hebben, maar dragen zij ongeveer 95 % van het volume aan inspectievergoedingen, terwijl de Hongaarse detailhandelaren over het algemeen binnen de tariefschijf van 0 % of 0,1 % vallen op grond van artikel 47/B van de voedselketenwet.

(27)

De Hongaarse voedseldetailhanderen vallen met andere woorden vanwege hun organisatie volgens een franchisesysteem automatisch onder de lagere tariefschijven (tarieven van 0 % of 0,1 %), terwijl de vestigingen/dochterondernemingen van buitenlandse EU-moedermaatschappijen die niet volgens een franchisesysteem zijn georganiseerd, over het algemeen door de hogere tarieven van de vergoeding worden getroffen. Volgens de belanghebbende verleent de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen dus een selectief voordeel zowel aan kleinere ondernemingen als aan ondernemingen die in de detailhandel actief zijn en niet in een systeem met eigen vestigingen zijn georganiseerd, d.w.z. aan Hongaarse tegenover buitenlandse ondernemingen.

3.5.   Opmerkingen van Hongarije over de opmerkingen van de belanghebbenden

(28)

De Commissie heeft geen antwoord van Hongarije ontvangen op de opmerkingen van de enige belanghebbende, die bij brief van 13 oktober 2015 waren doorgestuurd.

4.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(29)

De Commissie beperkt haar beoordeling in dit besluit tot de bepalingen van de wijziging van 2014 van de voedselketenwet, meer bepaald tot de gewijzigde bepaling waarbij een progressieve vergoedingenstructuur wordt ingevoerd (tarieven en omzetschijven) voor winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen in Hongarije, zoals uiteengezet in de overweging 10 hierboven.

4.1.   Aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag

(30)

In artikel 107, lid 1, van het Verdrag is het volgende bepaald: „Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

(31)

Om als steun in de zin van deze bepaling te worden gekwalificeerd, moet bijgevolg voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden: i) de maatregel moet toerekenbaar zijn aan de staat en met staatsmiddelen worden bekostigd; ii) hij moet de begunstigde een voordeel verschaffen; iii) dat voordeel moet selectief zijn, en iv) de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

4.1.1.   Staatsmiddelen en toerekenbaarheid aan de staat

(32)

Om van staatssteun te kunnen spreken, moet een maatregel met staatsmiddelen worden gefinancierd en kunnen worden toegerekend aan een lidstaat.

(33)

Aangezien de maatregel volgt uit een handeling van het Hongaarse parlement, kan hij duidelijk worden toegerekend aan de Hongaarse staat. Het argument van Hongarije dat de wettelijke basis van de vergoeding Verordening (EG) nr. 882/2004 is, waardoor de vergoeding niet kan worden toegerekend aan de Hongaarse staat, kan niet worden aanvaard.

(34)

De rechterlijke instanties van de Unie hebben zich eerder op het standpunt gesteld dat een fiscale vrijstelling die is aangenomen door een lidstaat die een richtlijn van de Unie uitvoert overeenkomstig zijn verplichtingen uit hoofde van het Verdrag, niet aan die lidstaat kan worden toegerekend, maar uit een handeling van de wetgever van de Unie voortvloeit en dus geen staatssteun vormt (9). Verordening (EG) nr. 882/2004 legt de lidstaten echter algemene verplichtingen op en verplicht hen niet om voor de uitvoering van de controles progressieve vergoedingen op basis van de omzet vast te stellen, zodat niet kan worden gesteld dat de wijziging van 2014 uit een handeling van de wetgever van de Unie voortvloeit. Artikel 26 van Verordening (EG) nr. 882/2004 bepaalt het volgende: „De lidstaten zorgen, op een wijze die zij passend achten, inclusief door algemene belastingen of door het vaststellen van vergoedingen of heffingen, voor voldoende financiële middelen voor het nodige personeel en andere middelen voor officiële controles.” Volgens artikel 27, lid 1, kunnen de lidstaten vergoedingen of heffingen innen ter dekking van de kosten van officiële controles. Het is dus de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke lidstaten om het bedrag van de vergoedingen vast te stellen binnen de grenzen van de vermelde wetgeving en in het bijzonder overeenkomstig artikel 27. Elke keuze die in dit verband wordt gemaakt, kan dus aan de Hongaarse staat worden toegerekend.

(35)

Wat de financiering van de maatregel met staatsmiddelen betreft, waarbij het resultaat van een maatregel is dat de staat afziet van inkomsten die hij anders had moeten ontvangen van een onderneming in normale omstandigheden, ook deze voorwaarde is vervuld (10). In deze zaak doet de Hongaarse staat afstand van inkomsten die hij anders had moeten ontvangen van exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen), als zij waren onderworpen aan dezelfde inspectievergoeding als de exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een hogere omzet.

4.1.2.   Voordeel

(36)

Overeenkomstig de jurisprudentie van de rechterlijke instanties van de Unie omvat het begrip steun niet enkel positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (11). Hoewel een maatregel waarbij een verlaging van een belasting of een heffing wordt verleend, geen positieve overdracht van staatsmiddelen vormt, verleent hij een voordeel omdat de financiële situatie van de begunstigde ondernemingen verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen en tot een inkomstenderving voor de staat leidt (12). Een voordeel kan worden toegekend op basis van verschillende soorten kortingen op de fiscale lasten van een vennootschap en, in het bijzonder, door middel van een verlaging van het geldende belastingtarief, de belastinggrondslag of het bedrag van de verschuldigde belasting (13).

(37)

De wijziging van 2014 van de voedselketenwet stelt een progressieve vergoedingenstructuur vast die van toepassing is op exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, volgens de schijf waarin hun omzet valt. Het progressieve karakter van die vergoedingen heeft tot gevolg dat het gemiddelde percentage van de vergoeding die wordt geheven op de omzet van een winkel, hoger wordt wanneer de omzet van die winkel stijgt en de volgende hogere schijf bereikt. Dit heeft tot gevolg dat ondernemingen met een lage omzet (kleinere ondernemingen) onderworpen worden aan een vergoeding tegen aanzienlijk lagere gemiddelde tarieven dan ondernemingen met een hoge omzet (grotere ondernemingen). Het feit onderworpen te zijn aan een vergoeding tegen dat aanzienlijk lagere gemiddelde tarief verlicht de lasten die door ondernemingen met een lage omzet moeten worden gedragen in vergelijking met ondernemingen met een hoge omzet, en vormt dus een voordeel ten gunste van kleinere ondernemingen ten opzichte van grotere ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

4.1.3.   Selectiviteit

(38)

Een maatregel is selectief als deze bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen bevoordeelt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(39)

Voor fiscale regelingen heeft het Hof van Justitie verklaard dat de selectiviteit van een maatregel in beginsel moet worden beoordeeld aan de hand van een onderzoek in drie stappen (14). Om te beginnen moet de in de lidstaat geldende algemene of normale belastingregeling worden bepaald: „het referentiestelsel”. In de tweede plaats moet worden nagegaan of een bepaalde maatregel van dat stelsel afwijkt, voor zover deze differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op de aan het stelsel inherente doelstellingen, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Als de betrokken maatregel geen afwijking van het referentiestelsel vormt, is deze niet selectief. Als dat wel het geval is (en de maatregel dus op het eerste gezicht selectief is), moet in de derde stap van het onderzoek worden bepaald of de afwijkende maatregel gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene opzet van het fiscale (referentie)stelsel (15). Als een op het eerste gezicht selectieve maatregel door de aard of de algemene opzet van het stelsel gerechtvaardigd wordt, zal deze niet als selectief worden beschouwd en zal deze dus buiten de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vallen.

a)   Referentiestelsel

(40)

In deze zaak beschouwt de Commissie de vergoeding voor de inspectie van in de voedselketen actieve ondernemingen in Hongarije als referentiestelsel (16). De Commissie is niet van oordeel dat de progressieve vergoedingenstructuur die door de wijziging van 2014 werd ingevoerd, deel kan uitmaken van dat referentiestelsel.

(41)

Zoals het Hof van Justitie heeft gesteld (17), volstaat het niet altijd om de selectiviteitsanalyse te beperken tot de vraag of de maatregel al of niet afwijkt van het referentiestelsel zoals de lidstaat dat heeft vastgesteld. Ook moet worden nagegaan of de grenzen van dat stelsel coherent zijn afgebakend door de lidstaat, dan wel op een duidelijk willekeurige of vooringenomen wijze, zodat bepaalde ondernemingen boven andere worden begunstigd. Anders zou een lidstaat, in plaats van algemene voorschriften voor alle ondernemingen vast te stellen, waarvan ten gunste van bepaalde ondernemingen wordt afgeweken, met omzeiling van de staatssteunregels tot eenzelfde resultaat kunnen komen door zijn regels aldus aan te passen en te combineren dat de loutere toepassing van die regels tot een verschillende belastingdruk voor de verschillende ondernemingen leidt (18). Het is bijzonder belangrijk om in dit verband eraan te herinneren dat het Hof van Justitie zich consequent op het standpunt heeft gesteld dat artikel 107, lid 1, van het Verdrag geen onderscheid maakt tussen de maatregelen van de staten naar de redenen of de doelstellingen ervan, maar ze definieert aan de hand van hun gevolgen en dus onafhankelijk van de gebruikte methoden (19).

(42)

De toepassing van een vast tarief op de omzet van de exploitanten in de voedselketen is een geschikte manier om de kosten van de Staat van zijn inspectieactiviteiten in het kader van Verordening (EG) nr. 882/2004 te dekken, maar de progressieve vergoedingenstructuur die bij de wijziging van 2014 van de voedselketenwet werd ingevoerd, lijkt met opzet door Hongarije te zijn ontworpen om bepaalde ondernemingen boven andere te begunstigen. Vóór de wijziging van 2014 moesten alle exploitanten in de voedselketen, met inbegrip van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, de vergoeding betalen op basis van hun omzet tegen een vast tarief van 0,1 %. Op grond van de progressieve vergoedingenstructuur die bij de wijziging van 2014 werd ingevoerd, worden exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, mogelijk onderworpen aan een reeks van acht verschillende tarieven voor de vergoeding, beginnend bij 0 % en progressief oplopend tot 6 %, volgens de schijf waarin hun omzet valt. Bijgevolg geldt ten gevolge van de wijziging van 2014 een verschillend gemiddeld belastingtarief voor ondernemingen die onderworpen zijn aan de vergoeding op grond van de aard van hun activiteiten (of zij al of niet winkels uitbaten die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen) en het niveau van hun omzet (of die hoger is dan de drempels die bij die wijziging zijn vastgesteld).

(43)

Omdat elke onderneming tegen een ander tarief wordt belast, is het voor de Commissie niet mogelijk om één enkel referentietarief in de vergoedingen, zoals gewijzigd in 2014, vast te stellen. Hongarije heeft evenmin een specifiek tarief als referentietarief of „normaal” tarief voorgesteld en heeft evenmin uitgelegd waarom een hoger tarief gerechtvaardigd zou zijn door uitzonderlijke omstandigheden van exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een hoge omzet, noch waarom lagere tarieven moeten gelden voor bepaalde categorieën van exploitanten of exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een lagere omzet.

(44)

Het gevolg van de wijziging van 2014 is daarom dat verschillende ondernemingen verschillende niveaus van belasting betalen (uitgedrukt als een aandeel van hun totale jaarlijkse omzet) op grond van hun activiteiten en, omdat de door een onderneming behaalde omzet tot op zekere hoogte van de omvang van die onderneming afhangt, hun omvang. De vergoeding voor de inspectie van de voedselketen heeft echter als doel de gezondheids- en veiligheidscontroles van voeding doorheen de voedselketen te financieren en de progressieve vergoedingenstructuur met tarieven tussen 0 % en 6 % is geen afspiegeling van het verband tussen de kosten van inspecties in de vestigingen van de ondernemingen waarop de maatregel van toepassing is, en hun omzet.

(45)

In het licht van die doelstelling is de Commissie van oordeel dat alle exploitanten in de voedselketen in het algemeen en alle exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen in het bijzonder, zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, ongeacht hun activiteiten of hun omzet, en dat Hongarije geen overtuigende rechtvaardiging heeft aangevoerd om tussen deze soorten ondernemingen een onderscheid te maken wanneer het gaat om het heffen van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen. De Commissie verwijst in dit verband naar de overwegingen 52 en 57 hieronder. Hongarije heeft dus met opzet de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen zodanig ontworpen dat bepaalde ondernemingen, met name de exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een lage omzet (en dus kleinere ondernemingen) willekeurig worden bevoordeeld, en andere worden benadeeld, met name grotere ondernemingen, die doorgaans ook in buitenlandse handen zijn (20).

(46)

Het referentiestelsel is dus selectief in zijn opzet op een manier die niet gerechtvaardigd is in het licht van de doelstelling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, namelijk de financiering van gezondheids- en veiligheidscontroles van voeding doorheen de voedselketen. Bijgevolg is het passende referentiestelsel in deze zaak het opleggen van een inspectievergoeding aan ondernemingen die in Hongarije in de voedselketen actief zijn op basis van hun omzet, zonder dat de progressieve vergoedingenstructuur deel uitmaakt van dat stelsel.

b)   Afwijking van het referentiestelsel

(47)

Als tweede stap moet worden bepaald of de maatregel afwijkt van het referentiestelsel in het voordeel van bepaalde ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden in het licht van de intrinsieke doelstelling van het referentiestelsel.

(48)

Zoals uiteengezet in overweging 44 is de intrinsieke doelstelling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen de financiering van de gezondheids- en veiligheidscontroles van voeding doorheen de voedselketen in Hongarije. Zoals verder uitgelegd in die overweging moeten alle exploitanten in de voedselketen in het algemeen en alle exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen in het bijzonder, worden geacht zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie te bevinden in het licht van die doelstelling, ongeacht hun activiteiten of hun omzet.

(49)

Zoals uitgelegd in overweging 37 heeft de progressieve vergoedingenstructuur die volgens de wijziging van 2014 enkel van toepassing is op exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, tot gevolg dat ondernemingen met een hogere omzet onderworpen zijn aan zowel aanzienlijk hogere marginale inspectievergoedingen als aanzienlijk hogere gemiddelde tarieven voor de inspectievergoedingen in vergelijking met exploitanten van winkels met een lagere omzet en andere exploitanten in de voedselketen. De bij de wijziging van 2014 ingevoerde progressieve vergoedingenstructuur maakt met andere woorden een onderscheid tussen ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden in het licht van de doelstelling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, op basis van hun activiteiten en hun omvang.

(50)

De Commissie merkt met name op dat de tarieven van de vergoeding die bij de wijziging van 2014 van de voedselketenwet zijn vastgesteld, en de schijven waarop ze van toepassing zijn, ertoe leiden dat ondernemingen die onderworpen zijn aan de vergoeding op grond van hun omzet uit bepaalde activiteiten en dus hun omvang, een hogere vergoeding moeten betalen. Het marginale tarief van de vergoeding bedraagt 0,1 % voor ondernemingen die een omzet van meer dan 500 miljoen HUF maar niet meer dan 50 miljard HUF realiseren. Dat marginale tarief wordt vermenigvuldigd met 60 en bereikt 6 % voor ondernemingen die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, die een omzet van meer dan 300 miljard HUF realiseren. Het gevolg van die verhoging van het marginale tarief van de vergoeding is dat voor een winkel met een omzet in de hoogste schijf het gemiddelde tarief van de vergoeding aanzienlijk hoger is dan het tarief voor ondernemingen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen).

(51)

Bijgevolg wijkt de bij de wijziging van 2014 ingevoerde progressieve tariefstructuur af van het referentiestelsel, doordat op ondernemingen die actief zijn in de voedselketen in Hongarije een vergoeding voor de inspectie van de voedselketen wordt geheven die in het voordeel is van de exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen). De Commissie is dan ook van oordeel dat de betwiste maatregel op het eerste gezicht selectief is.

c)   Rechtvaardiging

(52)

Een maatregel die van het referentiestelsel afwijkt, is niet selectief als hij gerechtvaardigd is door de aard of de algemene opzet van dat stelsel. Dit is het geval indien de selectieve behandeling het resultaat is van inherente mechanismen die nodig zijn voor de werking en de doeltreffendheid van het stelsel (21). Daartoe kan de lidstaat zich echter niet beroepen op externe beleidsdoelstellingen — zoals doelstellingen van regionaal beleid, milieubeleid of industrieel beleid — om de gedifferentieerde behandeling van ondernemingen in een bepaalde regeling te rechtvaardigen. Het is aan de lidstaat, d.w.z. aan de Hongaarse autoriteiten, om een rechtvaardiging te verstrekken.

(53)

De Hongaarse autoriteiten hebben aangevoerd dat de afwijking tot doel heeft ervoor te zorgen dat het tarief van de inspectievergoeding meer in verhouding staat tot de middelen die de autoriteit nodig heeft voor de inspectie van belangrijke marktspelers (bv. certificaten, nodige tijd voor inspectie met IT- en kwaliteitszorgsystemen, aantal vestigingen van de onderneming, gebruik van deskundigen en voertuigkosten). Volgens de Hongaarse autoriteiten moeten exploitanten in de voedselketen met een hogere omzet of die een groter risico vormen omdat zij met meer consumenten in contact komen, meer bijdragen tot de financiering van de inspectie van de voedselketen.

(54)

De Commissie is van oordeel dat progressieve tarieven op basis van de omzet uitsluitend gerechtvaardigd kunnen zijn indien de specifieke doelstelling die door de vergoeding wordt nagestreefd, dergelijke progressieve tarieven vereist, d.w.z. als de kosten die de vergoeding wordt verondersteld te dekken of de negatieve externe effecten die door een activiteit worden veroorzaakt en die de vergoeding eveneens wordt verondersteld te dekken, ook stijgen — en meer dan in verhouding (22) stijgen — met de omzet. Aangezien de vergoeding voor het toezicht op de detailhandel verondersteld wordt de gezondheids- en veiligheidscontroles van voeding doorheen de voedselketen te financieren, heeft de Commissie geen reden gevonden waarom de kosten van dergelijke controles meer dan in verhouding moeten stijgen met de omzet van grotere ondernemingen.

(55)

Zo heeft Hongarije geen bewijs geleverd dat verklaart waarom de exploitant van een winkel met een aanzienlijke omzet die, bijvoorbeeld, een pak suiker verkoopt, zestig keer meer gevaar zou betekenen, of controles zou rechtvaardigen die zestig keer duurder zijn in vergelijking met een exploitant van een kleine supermarkt met een lage omzet die datzelfde pak suiker verkoopt. Terwijl de omzet die volgt uit de verkoop van dat pak suiker voor beide ondernemingen dezelfde is, is de vergoeding voor elke forint van de omzet die door de verkoop van dat pak suiker wordt behaald, zestig keer minder voor de exploitant van de kleine supermarkt.

(56)

De Commissie merkt voorts op dat de door Hongarije aangevoerde rechtvaardiging dat exploitanten in de voedselketen met een hogere omzet meer moeten bijdragen aan de financiering van de inspectie van de voedselketen, wordt ondermijnd door het feit dat een winkel die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkoopt en een hoge omzet behaalt, onderworpen is aan hogere tarieven op die omzet dan exploitanten in de voedselketen die geen verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen en dezelfde omzet behalen maar onderworpen blijven aan een vaste vergoeding van 0,1 %.

(57)

Bijgevolg is de Commissie niet van oordeel dat de maatregel gerechtvaardigd is op grond van de aard en de algemene opzet van het referentiestelsel. De maatregel moet daarom worden geacht een selectief voordeel te verlenen aan ondernemingen die winkels uitbaten die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen met een lagere omzet (en dus kleinere ondernemingen).

4.1.4.   Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer binnen de Unie

(58)

Volgens artikel 107, lid 1, van het Verdrag moet een maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig beïnvloeden om staatssteun te vormen. De maatregel geldt voor ondernemingen die hun omzet behalen uit bepaalde voedingsgerelateerde activiteiten en de verkoop van verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid op de Hongaarse markt, met inbegrip van exploitanten uit andere lidstaten. De markt die wordt bediend door ondernemingen die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, wordt — zowel in Hongarije als in andere lidstaten — gekenmerkt door de aanwezigheid van exploitanten uit andere lidstaten die daadwerkelijk op internationale schaal actief zijn of op internationale schaal hun activiteiten zouden kunnen ontwikkelen. Het progressieve karakter van de vergoeding op basis van omzet kan enkele van die exploitanten aanzienlijk bevoordelen ten nadele van andere en hun positie zowel op de Hongaarse markt als op de Europese markt als geheel versterken. De maatregel heeft daarom een invloed op de mededingingssituatie van de ondernemingen die onderworpen zijn aan de progressieve vergoeding, vervalst de mededinging of dreigt die te vervalsen en beïnvloedt het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig.

4.1.5.   Conclusie

(59)

Aangezien alle voorwaarden die in artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn vastgesteld, vervuld zijn, is de Commissie van oordeel dat de wijziging van 2014 van de voedselketenwet waarbij een progressieve tariefstructuur wordt vastgesteld voor ondernemingen die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, staatssteun vormt in de zin van die bepaling.

4.2.   Verenigbaarheid van de steun met de interne markt

(60)

Staatssteun wordt als verenigbaar met de interne markt beschouwd indien hij in een van de in artikel 107, lid 2, van het Verdrag (23) genoemde categorieën valt, en kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd als de Commissie van oordeel is dat hij in een van de in artikel 107, lid 3, van het Verdrag (24) genoemde categorieën valt. Het is echter de lidstaat die de steun verleent, die moet aantonen dat de verleende staatssteun verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 107, lid 2, of artikel 107, lid 3, van het Verdrag (25).

(61)

De Commissie merkt op dat de Hongaarse autoriteiten geen argumenten hebben verstrekt waarom de wijziging van 2014 van de voedselketenwet verenigbaar zou zijn met de interne markt. Hongarije maakte geen opmerkingen over de twijfels uitgedrukt in het inleidingsbesluit met betrekking tot de verenigbaarheid van de maatregel en reageerde niet op de opmerkingen van de derde partij met betrekking tot verenigbaarheid (26). De Commissie is van oordeel dat geen van de uitzonderingen die in de bovenstaande artikelen worden genoemd, van toepassing is aangezien de maatregel niet lijkt te zijn gericht op een van de in die bepalingen genoemde doelstellingen. Bijgevolg kan de maatregel niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard.

(62)

De Commissie herinnert er voorts aan dat zij een staatssteunmaatregel niet verenigbaar kan verklaren als die een inbreuk vormt op andere regels van het Unierecht, zoals de fundamentele vrijheden die in het Verdrag of de bepalingen van verordeningen en richtlijnen van de Unie zijn vastgesteld. In dat verband zijn de twijfels die de Commissie in het inleidingsbesluit heeft uitgedrukt, namelijk dat de maatregel hoofdzakelijk gericht is tegen buitenlandse ondernemingen, wat een inbreuk kan vormen op artikel 49 van het Verdrag waarin de fundamentele vrijheid van vestiging is vastgesteld, niet weggenomen. Hongarije maakte geen opmerkingen met betrekking tot de mogelijke inbreuk op artikel 49 van het Verdrag of de opmerkingen van de belanghebbende derde over dit aspect.

(63)

Hongarije stelde dat Verordening (EG) nr. 882/2004 de wettelijke basis is voor de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, zoals gewijzigd door de wijziging van 2014. Op basis van de door de Hongaarse autoriteiten verstrekte informatie (27) is de Commissie het er niet mee eens dat de maatregel — zoals gewijzigd in 2014 — voldoet aan Verordening (EG) nr. 882/2004, en wel om de volgende vier redenen.

(64)

Om te beginnen werd op basis van de door Hongarije verstrekte informatie niet aangetoond dat de inspectievergoeding — zoals gewijzigd in 2014 — berekend was in overeenstemming met de criteria voor de berekening van vergoedingen die in Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn opgenomen, noch dat die inspectievergoeding niet hoger is dan de totale kosten die door de bevoegde autoriteiten worden gedragen bij het uitvoeren van officiële controles, zoals uitdrukkelijk wordt vereist in artikel 27, lid 4, onder a), van die verordening.

(65)

Ten tweede lijken de kosten die in aanmerking werden genomen toen de berekeningsmethode van de inspectievergoeding werd vastgesteld, niet overeen te komen met de kosten waarnaar in artikel 27, lid 4, onder a), wordt verwezen in samenhang met bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004. In de bijlage is met name vermeld dat de kosten die voor de berekening van vergoedingen in aanmerking moeten worden genomen, die voor het personeel dat „betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles” kunnen omvatten, maar de Hongaarse autoriteiten hebben de Commissie meegedeeld dat de inspectievergoeding die zij heffen ook de (ruimere) kosten omvat die volgen uit de bredere categorie van „salarissen van het personeel” (28).

(66)

Ten derde hebben de Hongaarse autoriteiten overeenkomstig artikel 27, lid 4, onder b), van Verordening (EG) nr. 882/2004 het recht om vergoedingen tegen een vast tarief te heffen, maar zij hebben geen overtuigende rechtvaardiging gegeven voor de progressieve aard van de inspectievergoeding en voor de structuur daarvan (schijven en tarieven van de vergoeding). Hongarije heeft met name niet aangetoond dat de progressieve tariefstructuur (tarieven en omzetschijven) die van toepassing is op exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, overeenkomt met een soortgelijk progressief patroon dat wordt vastgesteld in de kosten die door het nationaal agentschap voor de veiligheid van de voedselketen worden gedragen voor de inspectie van die ondernemingen.

(67)

Ten slotte wordt aangevoerd dat het progressieve tarief gerechtvaardigd zou zijn op grond van Verordening (EG) nr. 882/2004 omdat de vergoeding in verhouding moet staan tot de hogere administratieve middelen die de bevoegde instanties moeten verkrijgen om bij grote marktdeelnemers controles uit te voeren, maar de Commissie ziet niet hoe gelet op de aard van de officiële controles de controle van verschillende vestigingen van grote handelaren duurder of complexer kan zijn dan de controle van verschillende vestigingen van franchisehouders (die echter onderworpen zijn aan aanzienlijk lagere inspectievergoedingen omdat de omzet van elke vestiging afzonderlijk veel lager ligt).

(68)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de verschillen in fiscale behandeling die door de maatregel worden veroorzaakt, niet noodzakelijk en evenredig zijn ten opzichte van de doelstelling de in Verordening (EG) nr. 882/2004 vastgestelde verplichtingen na te komen.

4.3.   De gewijzigde wet op de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen

(69)

Zoals gezegd in punt 3.2 worden voor de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen zoals gewijzigd op 17 november 2015 niet langer progressieve tarieven toegepast. Wet CLXXXII van 2015 tot wijziging van wet XLVI van 2008 betreffende de voedselketen en het officiële toezicht hierop voorziet in plaats daarvan in een vast tarief van 0,1 % voor alle exploitanten in de voedselketen. De afschaffing van de progressieve structuur van de vergoeding komt tegemoet aan de in het inleidingsbesluit uiteengezette staatssteunbezwaren waartoe die progressieve structuur aanleiding gaf.

4.4.   Terugvordering van de steun

(70)

De wijziging van 2014 werd nooit aangemeld noch door de Commissie verenigbaar met de interne markt verklaard. Aangezien de wijziging van 2014 staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, en nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (29), die in strijd met de in artikel 108, lid 3, van het Verdrag vastgestelde standstill-verplichting tot uitvoering wordt gebracht, is deze maatregel ook onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EU) 2015/1589.

(71)

Het gevolg van de vaststelling dat de maatregel onrechtmatige en onverenigbare staatssteun vormt, is dat de steun moet worden teruggevorderd van de ontvangers ervan op grond van artikel 16 van Verordening (EU) 2015/1589.

(72)

Naar aanleiding van het bevel tot schorsing dat de Commissie in haar inleidingsbesluit had gegeven, bevestigde Hongarije echter dat het de betaling van de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen had geschorst voor degenen die onderworpen zijn aan de relevante categorie van de progressieve inspectievergoeding.

(73)

Er werd dus niet daadwerkelijk staatssteun toegekend op grond van de maatregel. Daarom hoeft niet tot terugvordering te worden overgegaan.

5.   CONCLUSIE

(74)

De Commissie stelt vast dat Hongarije de betrokken steunmaatregel onrechtmatig tot uitvoering heeft gebracht in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(75)

Dit besluit doet geen afbreuk aan mogelijke onderzoeken inzake de overeenstemming van de maatregel met de fundamentele vrijheden die in het Verdrag zijn vastgesteld, met name de vrijheid van vestiging die door artikel 49 van het Verdrag wordt gewaarborgd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De progressieve vergoedingenstructuur (tarieven en omzetschijven) die van toepassing is op exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, die bij de wijziging door wet LXXIV van 2014 is ingevoerd voor de Hongaarse vergoeding voor de inspectie van de voedselketen, vormt staatssteun die onverenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die onrechtmatig door Hongarije tot uitvoering werd gebracht in strijd met artikel 108, lid 3, van dat Verdrag.

Artikel 2

Individuele steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is toegekend, vormt geen staatssteun als deze op het tijdstip van toekenning voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in de verordening die wordt vastgesteld op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (30) of Verordening (EU) 2015/1588 (31), naargelang welke van toepassing is op het tijdstip van toekenning van de steun.

Artikel 3

Hongarije annuleert alle uitstaande betalingen van steun in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling vanaf de datum waarop dit besluit is vastgesteld.

Artikel 4

Hongarije zorgt ervoor dat dit besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan tot uitvoering wordt gebracht.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot Hongarije.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 277 van 21.8.2015, blz. 12.

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  De Hongaarse autoriteiten verklaren dienaangaande in hun antwoordbrief van 16 april 2015 aan de Commissie het volgende: „De volgende activiteiten worden beschouwd als activiteiten die onderworpen zijn aan de inspectievergoeding:

distributie van dieren die voor voedselproductie, fok of experimentele doeleinden worden gehouden;

distributie van planten, zaden, plantproducten en voortplantings- en plantgoed die voor voedsel- of diervoederproductie worden gekweekt;

voedselproductie of -distributie, met inbegrip van restaurants en publieke catering;

productie of distributie van diervoeder;

productie of distributie van diergeneeskundige bereidingen en producten;

productie of distributie van pesticiden, opbrengstvermeerderende stoffen of EG-meststoffen;

behandeling, gebruik, verwerking en vervoer van bijproducten van dierlijke oorsprong of op de markt brengen van producten die daaruit zijn gemaakt;

uitbating van een onderneming voor het vervoer van vee, een voorziening voor het wassen en desinfecteren van voertuigen voor het vervoer van vee, een quarantainestation voor het ontvangen van dieren uit buitenlandse veestapels, een voorziening voor het laden van dieren, een verzamelstation, een handelsvestiging, een voeder- en waterstation, een ruststation of een dierenmarkt;

productie of opslag van teeltmaterialen;

uitbating van een fytosanitair, diergeneeskundig of voedsel- of diervoederanalyselaboratorium;

distributie van toestellen voor het merken van dieren.”

(5)  Wet LXXIV van 2014 tot wijziging van specifieke belastingwetten, andere daaraan gerelateerde wetten en wet CXXII van 2010 inzake de nationale douane- en belastingadministratie.

(6)  Verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid worden in artikel 2, lid 18a, van de Handelswet als volgt gedefinieerd: „verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid: met uitzondering van in de cateringindustrie verkochte goederen, voedingsproducten, cosmetica, drogisterijproducten, huishoudelijke schoonmaakproducten en chemische producten, hygiënepapierproducten die tegemoetkomen aan de dagelijkse noden en behoeften van de bevolking die de consument normaal gezien binnen het jaar consumeert, verbruikt of vervangt”. Volgens artikel 2, lid 18b, van de Handelswet zijn „winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen winkels waarbij verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid de overgrote meerderheid van de omzet uitmaken”.

(7)  In het kader van dit besluit omvat een verwijzing naar exploitanten van winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen, alle ondernemingen die onderworpen zijn aan de vergoeding voor de inspectie van de voedselketen op basis van de omzet die wordt behaald in winkels die verbruiksgoederen met een hoge omloopsnelheid verkopen.

(8)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(9)  Zaak T-351/02, Deutsche Bahn/Commissie, ECLI:EU:T:2006:104, punt 102.

(10)  Zaak C-83/98 P, France/Ladbroke Racing Ltd en Commissie, ECLI:EU:C:2000:248, punten 48 tot en met 51. Ook kan een maatregel die bepaalde ondernemingen in de gelegenheid stelt een belastingvermindering te genieten of de betaling uit te stellen van de belasting die zij normaliter zouden moeten betalen, gelijk staan aan staatssteun, zie gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., ECLI:EU:C:2011:550, punt 46.

(11)  Zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU:C:2001:598, punt 38.

(12)  Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide Industries Belgium, ECLI:EU:C:2006:403, punt 30, en zaak C-387/92, Banco Exterior de Espana, ECLI:EU:C:1994:100, punt 14.

(13)  Zie zaak C-66/02, Italië/Commissie, ECLI:EU:C:2005:768, punt 78; zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., ECLI:EU:C:2006:8, punt 132, en zaak C-522/13, Ministerio de Defensa en Navantia, ECLI:EU:C:2014:2262, punten 21 tot en met 31. Zie ook punt 9 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

(14)  Zie, bijvoorbeeld, zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), ECLI:EU:C:2011:551; zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU:C:2001:598; gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., ECLI:EU:C:2011:550, en zaak C-308/01, GIL Insurance, ECLI:EU:C:2004:252.

(15)  Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

(16)  Zie voetnoot 4.

(17)  Gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/regering van Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2011:732.

(18)  Ibidem, punt 92.

(19)  Zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie, ECLI:EU:C:2008:757, punten 85 en 89 en de geciteerde jurisprudentie, en zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), ECLI:EU:C:2011:551, punt 51.

(20)  Gevoegde zaken C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/regering van Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2011:732. Zie ook bij analogie zaak C-385/12, Hervis Sport- és Divatkereskedelmi Kft., ECLI:EU:C:2014:47, waarin het Hof van Justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een belasting over de omzet van de detailhandel in vestigingen, waarbij de belastingplichtigen die binnen een vennootschapsgroep „verbonden ondernemingen” in de zin van deze wettelijke regeling vormen, verplicht zijn hun omzetcijfers op te tellen met het oog op de toepassing van een sterk progressief belastingtarief en daarna het aldus verkregen bedrag aan belasting om te slaan naar verhouding van hun werkelijke omzetcijfer, wanneer — hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan — de belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren en in de hoogste schijf van de bijzondere belasting vallen, voor het merendeel „verbonden” zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat.

(21)  Zie bijvoorbeeld gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos e.a., ECLI:EU:C:2011:550, punt 69.

(22)  Een vast tarief legt immers al een hogere vergoeding op aan winkels met een hogere omzet.

(23)  De uitzonderingen waarin artikel 107, lid 2, van het Verdrag voorziet, hebben betrekking op: a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers; b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen, en c) steunmaatregelen aan bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland.

(24)  De uitzonderingen waarin artikel 107, lid 3, van het Verdrag voorziet, hebben betrekking op: a) steunmaatregelen ter bevordering van bepaalde streken; b) steunmaatregelen om de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen; c) steunmaatregelen om bepaalde economische bedrijvigheid of economieën te ontwikkelen; d) steun om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, en e) andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad.

(25)  Zaak T-68/03, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, ECLI:EU:T:2007:253, punt 34.

(26)  Zoals gezegd in overweging 4, werden die opmerkingen op 13 oktober 2015 naar Hongarije doorgestuurd met het oog op mogelijke opmerkingen.

(27)  Informatie ingediend bij het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid bij brieven van respectievelijk 26 februari (Ares(2015)835210) en 19 mei 2015 (Ares(2015)2083309).

(28)  Zie de brief van de Hongaarse autoriteiten van 7 oktober 2015 aan de diensten van de Commissie.

(29)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(30)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(31)  Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad van 13 juli 2015 betreffende de toepassing van artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 1).


19.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 282/75


BESLUIT (EU) 2016/1849 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 2016

betreffende maatregel SA.41613 — 2015/C (ex SA.33584 — 2013/C (ex 2011/NN)) door Nederland ten uitvoer gelegd met betrekking tot de profvoetbalclub PSV in Eindhoven

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4093)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   DE PROCEDURE

(1)

In mei 2011 heeft de Commissie via berichten in de pers en verklaringen van burgers vernomen dat de gemeente Eindhoven voornemens was profvoetbalclub Philips Sport Vereniging (hierna „PSV” genoemd) te steunen via een financiële transactie. In 2010 en 2011 heeft de Commissie ook klachten ontvangen over maatregelen ten gunste van andere profvoetbalclubs in Nederland, namelijk MVV in Maastricht, Willem II in Tilburg, FC Den Bosch in 's-Hertogenbosch en NEC in Nijmegen. Op 26 en 28 juli 2011 heeft Nederland de Commissie informatie over de maatregel betreffende PSV verstrekt.

(2)

Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van de maatregelen ten gunste van Willem II, NEC, MVV, PSV en FC Den Bosch.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (hierna „het besluit tot inleiding van de procedure” genoemd) is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregelen te maken.

(4)

Met betrekking tot de maatregel ten gunste van PSV heeft Nederland opmerkingen ingediend bij brieven van 6 juni 2013, 12 november 2013, 12 januari 2016, 14 januari 2016 en 22 april 2016.

(5)

De Commissie heeft opmerkingen van de volgende belanghebbenden ontvangen: van de gemeente Eindhoven (hierna „de gemeente” genoemd) op 23 mei 2013, 11 september 2013 en 26 september 2013, en van PSV op 24 mei 2013. De Commissie heeft deze opmerkingen voor een reactie naar Nederland doorgeleid. Nederland heeft opmerkingen gemaakt bij brief van 12 november 2013.

(6)

Op 9 juli 2013, 25 februari 2015 en 13 oktober 2015 hebben bijeenkomsten met Nederland plaatsgevonden.

(7)

Op 17 juli 2013 heeft de gemeente bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het besluit tot inleiding van de procedure (3).

(8)

Na het besluit tot inleiding van de procedure en met instemming van Nederland zijn de onderzoeken betreffende de verschillende clubs afzonderlijk uitgevoerd. Het onderzoek betreffende PSV is geregistreerd onder zaaknummer SA.41613.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

2.1.   De maatregel

(9)

De nationale voetbalbond, de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna „de KNVB” genoemd), is de overkoepelende organisatie voor competities in het prof- en het amateurvoetbal. Het profvoetbal in Nederland is georganiseerd in een systeem met twee niveaus. In het seizoen 2014/2015 bestond het uit 38 clubs, waarvan 18 in de eredivisie en 20 in de eerste divisie speelden.

(10)

PSV is in 1913 opgericht en speelt zijn thuiswedstrijden in Eindhoven. In 1999 zijn de commerciële activiteiten van PSV ondergebracht in een naamloze vennootschap. Op één na zijn alle aandelen in handen van de Stichting PSV Voetbal. Het resterende aandeel is in handen van voetbalclub PSV Eindhoven. PSV speelt in de eredivisie en wedijvert sinds jaar en dag om de topposities in de eredivisie. In de seizoenen 2014/2015 en 2015/2016 eindigde de club als eerste in de eredivisie. PSV neemt regelmatig deel aan Europese toernooien en heeft zowel de Europa Cup (1987/1988) als de UEFA Cup (1977/1978) gewonnen.

(11)

PSV is eigenaar van zijn voetbalstadion, het Philipsstadion (hierna „het stadion” genoemd). Tot 2011 was de club ook eigenaar van de grond onder het stadion en het trainingscomplex „De Herdgang”. In 2011 kreeg PSV met ernstige liquiditeitsproblemen te maken, waarvoor het ging aankloppen bij de gemeente, Philips en diverse andere ondernemingen in Eindhoven, alsook bij een aantal banken. Sommige van die ondernemingen stemden ermee in nieuwe leningen te verstrekken of bestaande leningen aan te passen om PSV te helpen de moeilijke periode te overbruggen.

(12)

Op dat tijdstip onderhandelden de gemeente en PSV over een sale-and-lease-back-transactie. Zij kwamen overeen dat de gemeente de grond onder het stadion en het trainingscomplex zou kopen voor 48 385 000 EUR. De stadiongrond werd op 41 160 000 EUR gewaardeerd. Om deze aankoop te financieren, is de gemeente een rentevaste langlopende lening voor een vergelijkbaar bedrag aangegaan bij een bank. De grond onder het stadion werd vervolgens voor 40 jaar in erfpacht uitgegeven aan PSV; deze erfpacht kan op verzoek van PSV worden verlengd. De jaarlijkse canon bedraagt 2 463 030 EUR. Deze jaarlijkse canon omvat de huurprijs voor de stadiongrond (1 863 743 EUR), de grond onder het trainingscomplex (327 151 EUR) en een parkeerterrein (272 135 EUR). Het contract bevatte een clausule dat de erfpachtcanon na 20 jaar zal worden herzien.

(13)

Nederland heeft verzuimd de Commissie overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag in kennis te stellen van zijn voornemen om deze sale-and-lease-back-constructie aan te gaan.

2.2.   Redenen voor het inleiden van de procedure

(14)

In haar besluit tot inleiding van de procedure stelde de Commissie zich op het standpunt dat steunmaatregelen voor profvoetbalclubs de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. De Commissie betwijfelde ook of de verkoopprijs voor de grond onder het stadion en de erfpachtcanon op passende wijze waren vastgesteld. Zij kwam tot de voorlopige conclusie dat de gemeente PSV een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel had verschaft en bijgevolg de voetbalclub steun had verleend.

(15)

Met name ten aanzien van het feit dat Nederland zich beroept op de mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (4) (hierna „de mededeling grondverkoop” genoemd), herhaalde de Commissie dat het in die mededeling geboden houvast „alleen betrekking [heeft] op de verkoop van gronden en gebouwen die in overheidshanden berusten, niet de aankoop van gronden en gebouwen door de overheid en evenmin de verpachting/verhuur of pacht/huur daarvan door openbare instanties. In dergelijke transacties kunnen eveneens elementen van staatssteun besloten liggen”.

(16)

Wat betreft de onafhankelijke taxatie waarop de gemeente zich baseert, had de Commissie vragen bij de juistheid van de berekeningen van de taxateurs, waarbij gebruik is gemaakt van de prijs voor grond met bestemming „gemengde doeleinden” en niet van de prijs voor stadiongrond. De Commissie vroeg zich ook af of de winst- en risicomarges die zijn gebruikt bij de waardebepaling van de grond voor herontwikkeling na afloop van de erfpacht, realistisch waren.

(17)

In die fase was de Commissie er niet van overtuigd dat de gemeente de intentie had gehad om erop toe te zien dat de transactie in overeenstemming was met het beginsel van de investeerder in een markteconomie. Zij probeerde veeleer een verlies te vermijden; met andere woorden, zij bouwde garanties in om de transacties neutraal te maken voor haar begroting. Dit zou niet acceptabel zijn geweest voor een gemiddelde investeerder in een markteconomie, zelfs indien die zich voor de waardebepaling van de grond en de vaststelling van de erfpachtcanon had gebaseerd op een onafhankelijke taxatie.

3.   OPMERKINGEN VAN NEDERLAND

(18)

Nederland is van mening dat deze transacties om de volgende redenen geen staatssteun vormen: a) de grondwaarde en de jaarlijkse canon zijn, in lijn met de mededeling grondverkoop, bepaald door onafhankelijke taxateurs. Die mededeling zou het relevante kader vormen voor de beoordeling van de vraag of de transactie als staatssteun valt aan te merken; b) PSV zal de gemeente in het kader van de erfpacht een canon betalen die hoger is dan het bedrag van de aflossingen die de gemeente aan de bank betaalt, waarmee wordt gegarandeerd dat de operatie niet alleen financieel neutraal is voor de gemeente; c) de gemeente krijgt, ter verzekering van die betalingen, van PSV het pandrecht over de inkomsten van de seizoenskaarten; d) in geval van faillissement van PSV zullen de grond en het stadion eigendom van de gemeente worden, en e) de erfpachtcanon wordt na 20 jaar herzien op basis van een nieuw taxatierapport.

(19)

Volgens Nederland heeft de gemeente met de aankoop van de stadiongrond onder marktvoorwaarden gehandeld, in overeenstemming met het beginsel van de investeerder in een markteconomie en het beginsel van de crediteur in een markteconomie. Zij heeft verzocht om een onafhankelijke taxatie van de grond, teneinde de transactieprijs op basis van de marktwaarde van de grond vast te stellen.

(20)

Met betrekking tot de taxatie van de grond op basis van de prijs voor grond met bestemming „gemengde doeleinden”, merkt Nederland op dat voor de beoordeling van de handelwijze van publieke en particuliere investeerders moet worden uitgegaan van de houding die een particuliere investeerder ten tijde van de betrokken transactie zou hebben aangenomen, gelet op de destijds beschikbare informatie en de vooruitzichten op dat ogenblik. Daarom had de taxateur de opdracht gekregen om de inbrengwaarde van de beoogde ontwikkeling te bepalen, zijnde het bedrag dat de onroerende zaak in zijn huidige staat zal opbrengen bij verkoop aan de meest biedende gegadigde nadat de verkoper de zaak, na de beste voorbereiding, in de markt heeft aangeboden.

(21)

Nederland verwijst dan ook naar het onafhankelijke taxatierapport waarin staat dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met mogelijke realistische en voorzienbare toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de grond. In dat rapport wordt gekeken naar de ontwikkelingsmogelijkheden van de stadionlocatie en wordt opgemerkt dat ingeval het stadion zou verdwijnen, een gemengd gebruik met kantoor- en appartementsgebouwen de meest waarschijnlijke optie zou zijn. De taxatie zou moeten worden gebaseerd op deze vooruitzichten, ook al zal deze ontwikkeling zich misschien pas over tientallen jaren voltrekken. Nederland en het taxatierapport beklemtonen dat deze hypothese realistisch is, met name omdat de grond in het centrum van de stad gelegen is. Voor centraal gelegen percelen is het potentieel voor een geleidelijke waardeontwikkeling veel hoger dan voor grond in de periferie. In dit geval verkeert de gemeente voorts in de comfortabele positie dat zij zelf besluiten kan nemen over ruimtelijke ordening, en daarmee ook over de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het stadion.

(22)

Volgens Nederland sluit de aangenomen toekomstige/mogelijke woon-/kantoorbestemming van de grond aan bij de logica van de stadsontwikkeling in het recente verleden van het Stadionkwartier en met de verdere vooruitzichten ervan. De directe omgeving van de grond is geëvolueerd van een overwegend industrieel gebied naar een gemengd woon- en kantoorgebied, in het centrum van de stad. De gemeente heeft zelf een belang bij het Stadionkwartier omdat de verwerving van strategische grond onderdeel is van haar stedelijke ontwikkelingsstrategie zoals die in haar Interimstructuurvisie 2009 is geschetst. Dat document schetst de weg naar een herontwikkeling van oude industriële stadswijken naar hoogstedelijke centrumgebieden met een mix van wonen, creatieve activiteiten, winkels en kantoren. Duidelijk onderdeel van deze strategie is dat strategische grond al vroeg wordt veilig gesteld als onderdeel van een investeringsstrategie op lange termijn om deze plannen uit te voeren. Binnen die logica, en omdat het niet mogelijk is om alle plannen voor de verschillende zones gelijktijdig uit te voeren, wil de gemeente de verwerving van grond (om die veilig te stellen) combineren met erfpachtconstructies. De stadionovereenkomst sluit aan bij die planninglogica. De gemeente vond dat zij, door eigenaar te worden, een goede gelegenheid kreeg om haar belangen te dienen. Tegelijk zou een en ander ook voor een betrouwbare stroom van inkomsten zorgen met de verwerving van grond voor de looptijd van de erfpacht.

(23)

In het taxatierapport wordt, onder verwijzing naar een algemeen aanvaarde norm, dan ook gesteld dat de grondwaarde moet worden geraamd op basis van het maximale en optimale gebruik van het gebied, en dat de prijs moet worden gebaseerd op die voor grond met bestemming „gemengde doeleinden”. Het taxatierapport houdt ook rekening met de verwachte kosten voor de sloop van de bestaande gebouwen en de ontwikkeling van het gebied en de verwachte prijs voor de bouw van appartementen en kantoren. Bij de taxatie wordt de mogelijke waarde van de kantoren en appartementen afgezet tegen recente ontwikkelingen in de buurt. Als extra risicobuffer hanteert de taxateur een Floor Space Index van slechts 80 % ten opzichte van vergelijkbare projecten.

(24)

Om de jaarlijkse canon vast te stellen, neemt het taxatierapport als basis de geschatte waarde van de grond onder het stadion en het trainingscomplex (samen getaxeerd op 48 385 000 EUR) en daarnaast een parkeerterrein dat al eigendom was van de gemeente (getaxeerd op 6 010 000 EUR). Als referentie wordt de rente voor langlopende Nederlandse overheidsobligaties in 2011 (3,54 %) gebruikt. Daarbij komt een risico-opslag van 1,5 % voor een waardevermindering van de grond en/of wanbetaling. De erfpachtcanon is dus zo bepaald dat deze de gemeente een rendement van 5,04 % oplevert.

(25)

In de taxatie door de onafhankelijke taxateur wordt gerekend met een grondwaardestijging over de periode van 40 jaar die gelijkloopt met een verwachte gemiddelde jaarlijkse inflatie van 1,7 %. Op basis daarvan wordt het in de taxatie passend geacht dat PSV een jaarlijkse canon van 2 463 030 EUR betaalt. Nederland stelt dat dit bedrag in overeenstemming is met de huur die profvoetbalclubs elders in het land voor stadions betalen, en bijgevolg marktconform was. Wat de geschatte grondwaardestijging van 1,7 % betreft, rekent het taxatierapport na 20 jaar met een vermindering van de gecumuleerde grondwaarde met 22,5 % als veiligheidsmarge en stelt het de jaarlijkse geschatte erfpachtcanon vanaf jaar 21 op die lagere basis vast. Gelet op deze veiligheidsmarge van 22,5 %, bedraagt de bij de waardebepaling gehanteerde daadwerkelijke waardestijging 1,01 % over de hele periode van 40 jaar (0,4 % voor de eerste 20 jaar).

(26)

In het taxatierapport wordt erkend dat een erfpacht van meer dan 15 jaar bepaalde risico's kan inhouden. Uit oogpunt van een investeerder in een markteconomie wordt de lange periode waarin deze de waarde van een onroerende zaak in een gebied met bestemming „gemengde doeleinden” nog niet kan realiseren, evenwel gecompenseerd door de erfpachtcanon, die reeds gebaseerd is op de geschatte waarde van grond met bestemming „gemengde doeleinden”. Deze erfpachtcanon wordt na 20 jaar volledig herzien, op basis van een nieuw taxatierapport. Die herziening zou de grondwaarde en het passende rendement op die waarde betreffen. Deze erfpacht levert inkomsten op gedurende de erfpachtduur, met de mogelijkheid om nadien de grond te ontwikkelen.

(27)

De risico's voor de gemeente zouden ook door andere factoren beperkt blijven. Wat het bestemmingsrisico betreft, is de aanname in het taxatierapport over de bestemming gebaseerd op het feit dat de bestemming van het Stadionkwartier al is veranderd van industriële naar gemengde doeleinden. In één geval heeft de investeerder de bestemmingswijziging binnen acht weken gekregen. Daarom beschouwden de taxateurs die aanname als realistisch. Hierbij werd geen rekening gehouden met de bevoegdheid van de gemeente om de bestemming te beïnvloeden, maar werd gekeken naar de ontwikkelingen in zones in de buurt en naar de bestuurlijke praktijk voor het afgeven van vergunningen en bestemmingswijzigingen aan particuliere ontwikkelaars. De wetgeving inzake ruimtelijke ordening maakt flexibele bestemmingswijziging mogelijk. Om de risico's bij de berekening verder te verlagen, nam het taxatierapport een beperktere bebouwingsdichtheid aan dan gerealiseerd op percelen in de buurt.

(28)

Zelfs indien de bestemming voor het stadion in zijn huidige toestand behouden blijft, zou dit geen groot risico vormen. Momenteel is de locatie bestemd voor stadion- en commercieel gebruik. Mocht deze bestemming worden gehandhaafd, dan kan die alleen tot een licht lagere grondwaarde leiden. Volgens Nederland zou hiermee de commerciële bestemming van de locatie en de ontwikkeling van winstgevende commerciële activiteiten mogelijk zijn. De onafhankelijke taxateur kwam tot de bevinding dat een gemengd gebruik de geschikte basis was voor een taxatie. Dit werd niet door de gemeente voorgesteld.

(29)

In het erfpachtcontract is bepaald dat, mocht PSV de canon niet betalen of failliet worden verklaard, de grond en het stadion volledig ter beschikking van de gemeente komen, die de grond kan ontwikkelen. De gebouwen op de grond worden dan eigendom van de gemeente. Zoals aangegeven, zijn in het transactiebedrag van 48 385 000 EUR de verwachte sloop- en ontwikkelingskosten reeds verrekend en zal de erfpachtcanon na 20 jaar volledig worden herzien. Voorts heeft PSV toegezegd de inkomsten van zijn seizoenskaarten in pand te geven als garantie voor de betaling van de canon en heeft zij een waarborg betaald ter waarde van twee jaar erfpachtcanon (voor een initiële periode van tien jaar).

(30)

Aan het einde van de erfpacht zal de gemeente niet alleen de rente hebben ontvangen, maar zal zij nog steeds de eigenaar zijn van de grond onder het stadion met een vermoedelijk hogere waarde dan vandaag en zal zij beschikken over verschillende mogelijkheden om deze te gebruiken. Ook zal de gemeente over de gebouwen op de grond kunnen beschikken, zonder enige vergoeding voor PSV.

4.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(31)

De gemeente en PSV hebben in het kader van de procedure dezelfde opmerkingen ingediend als Nederland. Daarnaast heeft de gemeente een beschrijving verstrekt van de procedure die heeft geleid tot het besluit om de stadiongrond aan te kopen, alsook van de redenen die haar daartoe hebben gebracht. Volgens de gemeente zijn in januari 2011 besprekingen van start gegaan met het oog op een saleand-lease-back-overeenkomst met PSV. Het achterliggende doel was PSV te helpen met een budgettair neutrale transactie die de club geen financieel voordeel zou verschaffen dat zij niet zou hebben verkregen onder normale marktvoorwaarden.

(32)

Met het oog hierop heeft de gemeente het onafhankelijke taxatiebureau Troostwijk Taxaties BV (hierna „Troostwijk” genoemd) verzocht de marktprijs voor de betrokken grond en een redelijk bedrag voor de jaarlijkse canon vast te stellen. In maart 2011 heeft Troostwijk een taxatie verricht van de stadiongrond en van andere percelen die PSV aan de gemeente wilde verkopen. Als marktprijs voor de grond onder het stadion in de huidige staat en rekening houdende met de ontwikkelingsperspectieven was een prijs van 41 160 000 EUR vastgesteld. De methodiek voor de waardebepaling van de grond en de canon was goedgekeurd door een extern accountantskantoor dat voor de gemeente werkt. De canon zou meer bedragen dan de rente die de gemeente moet betalen voor de lening die zij ter financiering van de aankoop van de grond was aangegaan.

(33)

Na een verzoek om inlichtingen van de Commissie over de voorgenomen transactie in mei 2011 heeft de gemeente nadrukkelijk gegarandeerd dat de maatregel marktconform is en geen gevolgen zal hebben voor haar begroting. De gemeente beklemtoonde voorts dat de aankoop van de grond ook past in haar strategie voor de aankoop en de ontwikkeling van grond. De gemeente zou een eigen belang hebben bij de aankoop van deze grond, die voor haar een hogere waarde kan hebben dan voor eventuele andere investeerders.

5.   BEOORDELING VAN DE MAATREGEL — DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STAATSSTEUN IN DE ZIN VAN ARTIKEL 107, LID 1, VAN HET VERDRAG

(34)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag wordt onder „staatssteun” verstaan een steunmaatregel van een lidstaat of steun in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn cumulatief, hetgeen betekent dat een maatregel aan elk van deze voorwaarden moet voldoen om als staatssteun te worden aangemerkt.

5.1.   Staatsmiddelen en toerekenbaarheid aan de Staat

(35)

Het besluit om de grond onder het stadion en het trainingscomplex De Herdgang aan te kopen voor een bedrag van 48 385 000 EUR en vervolgens in erfpacht uit te geven aan de club, is genomen door de gemeente. De maatregel wordt gefinancierd uit de begroting van de gemeente en dus is er sprake van het gebruik van staatsmiddelen. De maatregel is derhalve toerekenbaar aan de Staat.

5.2.   Mogelijke beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging door de steun

(36)

Nederland betwist de impact van mogelijke steun op de interne markt als het gaat om clubs die niet op Europees niveau voetballen. Profvoetbalclubs worden echter als ondernemingen beschouwd en vallen onder het staatssteuntoezicht. Voetbal heeft het karakter van arbeid in loondienst waarbij bezoldigde diensten worden verricht; er is een hoog niveau van professionalisme bereikt, waardoor de economische impact is toegenomen (5).

(37)

Afgezien van hun deelname aan voetbalcompetities ontplooien profvoetbalclubs economische activiteiten op verschillende markten met een internationale dimensie, zoals de transfermarkt voor profspelers en de markten voor reclame, sponsoring, merchandising of verslaggeving via de media. Steun aan een profvoetbalclub versterkt de positie van deze club op elk van deze markten, waarvan de meeste meerdere lidstaten bestrijken. Derhalve kan, wanneer staatsmiddelen worden gebruikt om een selectief voordeel aan een profvoetbalclub te verlenen, ongeacht de divisie waarin deze speelt, dit soort steun de mededinging verstoren en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (6).

5.3.   Selectief voordeel

(38)

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel de begunstigde onderneming een economisch voordeel verschaffen dat deze niet zou hebben verkregen onder normale marktvoorwaarden. De aankoop van grond van PSV en de daaropvolgende erfpacht zouden een dergelijk voordeel inhouden als de voorwaarden voordeliger waren voor PSV dan op basis van de marktomstandigheden gerechtvaardigd is.

(39)

De belangen van de investeerder/verhuurder bij een commerciële sale-and-lease-back-transactie bestaan doorgaans in een redelijk rendement op de investering in de vorm van huur tijdens de huurperiode en in de eigendom van een goed dat reeds in gebruik is door een betrouwbare huurder. De investeerder/verhuurder zal beschikken over een langdurig volledig verhuurd goed met een vaste inkomstenstroom.

5.3.1.   Toepassing van de mededeling grondverkoop

(40)

Nederland verwijst voor deze beoordeling naar de mededeling grondverkoop. Volgens die mededeling houdt de verkoop van grond en gebouwen door een openbare instantie geen staatssteun in als, ten eerste, de openbare instantie het hoogste of enige bod aanvaardt na een onvoorwaardelijke biedprocedure en, ten tweede, als bij gebrek aan een dergelijke biedprocedure de verkoopprijs is vastgesteld op ten minste de waarde zoals die is vastgesteld door een onafhankelijk deskundige.

(41)

De Commissie herhaalt dat het in de mededeling grondverkoop geboden houvast, zoals in de inleiding daarvan is vermeld, „alleen betrekking [heeft] op de verkoop van gronden en gebouwen die in overheidshanden berusten, niet de aankoop van gronden en gebouwen door de overheid en evenmin de verpachting/verhuur of pacht/huur daarvan door openbare instanties. In dergelijke transacties kunnen eveneens elementen van staatssteun besloten liggen.”. Voorts is, in dit geval, de waardebepaling van de grond op zich niet voldoende. De sale-and-lease-back-transactie omvat ook een erfpachtcanon. De marktconformiteit van die vergoeding moet eveneens worden vastgesteld.

(42)

De mechanismen in de mededeling grondverkoop zijn hoe dan ook slechts instrumenten om vast te stellen of de Staat als een investeerder in een markteconomie heeft gehandeld, en zijn derhalve specifieke voorbeelden voor de toepassing van het criterium van de investeerder in een markteconomie op grondtransacties tussen publieke en private entiteiten (7).

5.3.2.   Inachtneming van het beginsel van de investeerder in een markteconomie

(43)

De Commissie moet derhalve beoordelen of een particuliere investeerder onder dezelfde voorwaarden tot de betrokken transacties zou zijn overgegaan. De hypothetische particuliere investeerder gedraagt zich als een voorzichtige investeerder die in zijn streven naar een normaal verwacht rendement behoedzaam handelt, rekening houdende met de omvang van het aanvaardbare risico in verhouding tot een bepaald rendement. Als de prijs voor de grond op een hoger peil was vastgesteld dan de marktprijs en de erfpachtcanon op een lager peil, zou niet zijn voldaan aan het criterium van de investeerder in een markteconomie.

(44)

Nederland en de gemeente voeren aan dat de gemeente heeft gehandeld op basis van een (voorafgaande) taxatie door een onafhankelijk deskundige en dus in overeenstemming met het beginsel van de investeerder in een markteconomie. De transactie zou hebben plaatsgevonden op basis van de marktwaarde van de grond en zou bijgevolg geen voordeel verschaffen aan PSV.

(45)

De Commissie is van mening dat de marktconformiteit in beginsel kan worden vastgesteld op basis van een taxatie door een onafhankelijk deskundige.

(46)

Met betrekking tot de marktconformiteit van de resultaten van de externe expertise waarop de gemeente zich heeft gebaseerd, is Nederland in het besluit tot inleiding van de procedure verzocht uit te leggen waarom de deskundigen voor hun berekeningen gebruik hebben gemaakt van de prijs voor grond met bestemming „gemengde doeleinden” en niet van de prijs voor stadiongrond. De Commissie verlangde ook een verantwoording van de winst- en risicomarges die zijn gebruikt bij de waardebepaling van de grond voor herontwikkeling na afloop van de erfpacht.

(47)

Op basis van de door Nederland en de gemeente verstrekte gegevens merkt de Commissie op dat de aankoop van grond door de gemeente was voorafgegaan door een waardebepaling van de grond door Troostwijk, een onafhankelijk taxatiebureau. Toen in januari 2011 besprekingen van start gingen om een saleand-lease-back-overeenkomst met PSV te sluiten, was het achterliggende doel PSV te helpen met een transactie die de club geen financieel voordeel zou verschaffen dat zij niet zou hebben verkregen onder normale marktvoorwaarden. De gemeente heeft Troostwijk dan ook verzocht de marktprijs voor de betrokken grond en een marktconform bedrag voor de jaarlijkse canon vast te stellen.

(48)

De aannames die aan de waardebepaling ten grondslag liggen, lijken redelijk te zijn geweest. In zijn taxatierapport van maart 2011 heeft Troostwijk als marktprijs voor de grond onder het stadion in de huidige staat en rekening houdend met de ontwikkelingsperspectieven een prijs van 41 160 000 EUR vastgesteld. De methodiek voor de waardebepaling van de grond en de canon was goedgekeurd door het externe accountantskantoor dat voor de gemeente werkt.

(49)

In het taxatierapport van Troostwijk is rekening gehouden met mogelijke realistische en voorzienbare toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de grond. In het rapport wordt gekeken naar de ontwikkelingsmogelijkheden van de stadionlocatie en wordt opgemerkt dat ingeval het stadion zou verdwijnen, een gemengd gebruik met kantoor- en appartementsgebouwen de meest waarschijnlijke optie zou zijn. In het taxatierapport wordt benadrukt dat deze hypothese realistisch is, met name omdat de grond in het centrum van de stad gelegen is. Voor centraal gelegen percelen is het potentieel voor een geleidelijke waardeontwikkeling veel hoger dan voor grond in de periferie. In het taxatierapport wordt ook verwezen naar een algemene taxatienorm volgens welke voor de waardebepaling van de grond wordt uitgegaan van het maximale en optimale gebruik van het gebied.

(50)

Het toekomstige gebruik zoals dat door Nederland is beschreven, strookt ook met de stadsontwikkelingstrategie voor de lange termijn die de gemeente heeft uitgetekend voor het hele Stadionkwartier, zoals beschreven in overweging 22. Zoals door de gemeente is beschreven, is de kans dat de bestemming van de grond mag worden gewijzigd, zeer groot voor eender welke eigenaar van de betrokken grond.

(51)

Hoe dan ook biedt, volgens Nederland, de huidige bestemming van de grond voor stadiongebruik en commerciële doeleinden ook een aanzienlijk economisch potentieel.

(52)

Daarom mag worden geconcludeerd dat het aanvaardbaar lijkt dat het taxatierapport de grondwaarde bepaalt op basis van de bestemming „gemengde doeleinden”. De Commissie had reeds aanvaard dat een gemeente de waardebepaling van de grond kan baseren op de langetermijnvooruitzichten voor de waardeontwikkeling van een perceel in een gebied waar verbeteringen te verwachten zijn, in lijn met een zakelijke planningstrategie (8).

(53)

PSV zal de gemeente een erfpachtcanon betalen die is vastgesteld door het onafhankelijke taxatiebureau en is berekend op basis van de geschatte prijs voor de grond, rekening houdende met het mogelijke gebruik ervan voor appartementen en kantoren en berekend aan de hand van de rentevoet voor langlopende staatsobligaties in 2011, met een risico-opslag van 1,5 %.

(54)

Aldus komt in de erfpachtcanon reeds de taxatiewaarde tot uiting van grond met een andere bestemming dan sport. Daarom is deze hoger dan een erfpachtcanon berekend op basis van het huidige gebruik van de grond.

(55)

In het rapport wordt erkend dat een erfpacht van meer dan 15 jaar bepaalde risico's kan inhouden in termen van fluctuerende grondwaarde. Die risico's worden evenwel beperkt door diverse elementen, die in de overwegingen 56 tot en met 59 nader zullen worden besproken.

(56)

De aannames van het taxatierapport kunnen als voorzichtig worden beschouwd. Het taxatierapport bepaalt de verwachte mogelijke waarde van kantoren en appartementen aan de hand van recente ontwikkelingen in de buurt en voegt, als extra risicobuffer voor de mogelijke verkoopprijs van de appartementen, een Floor Space Index van slechts 80 % ten opzichte van vergelijkbare projecten toe.

(57)

Wat betreft de geschatte grondwaardestijging met 1,7 %, die wordt gehanteerd als het geschatte inflatiepercentage, wordt in de taxatie een correctiemechanisme toegepast: na 20 jaar wordt op de opgebouwde grondwaarde een risicoafslag van 22,5 % toegepast als veiligheidsmarge. Door beide aannames te combineren, wordt de verwachte stijging geraamd op 1,01 % per jaar over de erfpachtduur van 40 jaar en 0,4 % per jaar voor de eerste 20 jaar. Zo lijkt de aanvankelijke aanname van 1,7 % gecombineerd met de veiligheidsmarge redelijk, gelet op het feit dat het om grond gaat waarvan mag worden verwacht dat deze zijn waarde zal behouden of in waarde zal stijgen, en dat deze grond in het stadscentrum ligt (ook al heeft de grond momenteel een commerciële bestemming, toch is de canon al afgestemd op de geschatte waarde van grond met bestemming „gemengde doeleinden”). Voorts bedroeg het inflatiepercentage in 2011 in Nederland 2,3 % (9), terwijl de Europese Centrale Bank een inflatiedoelstelling van 2 % heeft. Deze beide waarden liggen aanzienlijk hoger dan de verwachte groeipercentages voor de grondwaarde die de taxateur heeft gebruikt.

(58)

Afgezien van deze veiligheidsmarges met betrekking tot de canon, bevat het erfpachtcontract dat de gemeente heeft afgesloten, diverse andere bepalingen om eventuele risico's, met name het risico op wanbetaling door PSV, af te dekken. De voetbalclub geeft, ter verzekering van de huurbetalingen, een pandrecht voor de inkomsten van de seizoenskaarten. PSV heeft ook een waarborg gegeven van 5 miljoen EUR, die overeenstemt met twee jaar huur en afkomstig is van de koopsom en gedurende tien jaar bij de betrokken notaris in bewaring is gegeven.

(59)

De partijen zijn overeengekomen dat de canon na 20 jaar volledig kan worden herzien, wanneer een van beide partijen daarom verzoekt. Deze herziening zal zijn gebaseerd op een nieuw taxatierapport. De grondwaarde op dat moment, vermeerderd met een passend rendement op overheidspapier en een risico-opslag, zal de nieuwe erfpachtcanon bepalen. Als een verdere waarborg voor de gemeente zijn de partijen overeengekomen dat de rechten op het gebruik van de grond en het stadion aan de gemeente zouden toevallen indien PSV zijn canonbetalingen niet nakomt of failliet zou worden verklaard. Deze clausule is een afwijking van de standaardgevolgen in het Nederlandse burgerlijke recht, waarbij een erfpacht in de failliete boedel valt — en dus buiten de controle valt van de eigenaar van de grond. In dit geval zal de gemeente, na afloop van de erfpacht, eigenaar blijven van de grond en controle hebben op het gebruik ervan.

(60)

Hoewel de aannames in het taxatierapport, zoals in de overwegingen 48 tot en met 57 is aangegeven, redelijk lijken, blijft een vergelijking met andere commerciële transacties moeilijk omdat de erfpachtcontracten die Nederland voor benchmarkingdoeleinden heeft verschaft, mogelijk andere sectoren betreffen (zoals de Amsterdamse huizenmarkt). Daarom heeft de Commissie, bij haar beoordeling of de huidige transactie wel in overeenstemming is met het beginsel van de investeerder in een markteconomie, zich ervan vergewist of een andere grondslag voor een zakelijke transactie — op basis van een door de gemeente aan PSV verstrekte lening, met de grond als zekerheid — als benchmark had kunnen dienen.

(61)

De Commissie merkt op dat de door PSV verschuldigde canon hoger is dan het markttarief voor dit soort lening, omdat mede rekening is gehouden met de verschillen tussen een saleand-lease-back-transactie en een lening. Het opvallendste verschil betreft het feit dat de gemeente, indien PSV in gebreke zou blijven nadat het een lening van de gemeente had gekregen, in het beste geval het nominale leningbedrag zou ontvangen. Zij zou niet kunnen profiteren van een eventuele grondwaardestijging bovenop het nominale leningbedrag. In de saleand-lease-back-overeenkomst wordt de gemeente eigenaar van de grond bij de aanvang van de erfpacht en zal zij volledige eigendomsrechten hebben in geval van wanbetaling. De gemeente beklemtoonde dat aspect toen zij een besluit over de maatregel moest nemen, met name omdat de omstandigheid dat zij de garantie had volledig over de grond te kunnen beschikken na een eventueel tekortschieten van PSV, een afwijking van de algemene bepalingen van het Nederlandse recht is in het voordeel van de gemeente (overweging 59). Eventuele waardestijgingen van de grond (nadat de leningvoorwaarden zijn vastgelegd) zullen dus alleen aan de gemeente ten goede komen.

(62)

Aldus zou mogen worden verwacht dat een saleand-lease-back-transactie a priori een lager verwacht rendement heeft dan een lening. Het rendementspercentage van een lening met zekerheden van hoge kwaliteit die wordt verstrekt aan een onderneming met een rating vergelijkbaar met die van voetbalclub PSV, zou dus de bovenkant van de bandbreedte voor een benchmark kunnen vormen.

(63)

Bij gebrek aan betrouwbare benaderende marktmaatstaven (10) zou het marktreferentiepercentage voor het alternatieve scenario van een lening aan PSV moeten worden bepaald op basis van de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (11). Voorzichtigheidshalve zou die berekening moeten worden gemaakt ervan uitgaande dat PSV in 2011 een lage kredietkwaliteit had en in de aanname van aanzienlijke zekerheden voor de lening (d.w.z. de grond). Het hieruit resulterende referentiepercentage zou 6,05 % bedragen.

(64)

Een kredietgevende investeerder verwacht dus 1,01 % meer rendement dan de gemeente bij de saleand-lease-back-transactie. Toch handelt de gemeente nog steeds als een investeerder in een markteconomie indien de kredietgevende investeerder bereid is om af te zien van een rendement van 1,01 % in ruil voor een mogelijke grondwaardestijging (zie overweging 61). Op basis van de kenmerken van de transactie is dit soort opwaarts potentieel ten minste 1,01 % waard en lijkt het door de gemeente van de saleand-lease-back-transactie verwachte rendement in lijn te zijn met marktbenchmarks.

(65)

Daarom ziet het er naar uit dat de saleand-lease-back-constructie PSV geen ongeoorloofd voordeel oplevert, en de gemeente een rendement oplevert dat aansluit bij het beginsel van de investeerder in een markteconomie.

(66)

Ten slotte dient te worden aangetekend dat de jaarlijkse canon, volgens Nederland, vergelijkbaar is met de huur die profvoetbalclubs elders in het land voor stadions betalen. Hoewel dit soort vergelijking moeilijk blijft door het verschil in locatie, dient te worden beklemtoond dat die andere clubs de jaarlijkse huur niet alleen betalen voor de grond onder het stadion, maar voor het hele stadioncomplex. In vergelijking daarmee is PSV eigenaar van het stadion, draagt het de kosten voor de exploitatie en het onderhoud ervan, en betaalt het daarnaast canon voor de grond onder het stadion.

6.   CONCLUSIE

(67)

Gelet op het bovenstaande, concludeert de Commissie dat de twijfel die in het besluit tot inleiding van de procedure was geformuleerd, afdoende is weggenomen. Toen de gemeente de stadiongrond aankocht en vervolgens aan PSV in erfpacht gaf, heeft zij gehandeld zoals een hypothetische particuliere investeerder in een vergelijkbare situatie had kunnen doen. Daarom is met de transactie geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag gemoeid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door Nederland ten uitvoer gelegde maatregel ten gunste van voetbalclub PSV in Eindhoven vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 4 juli 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  Besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN) — Steun aan bepaalde Nederlandse profvoetbalclubs in 2008/2011 — Uitnodiging om, overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, opmerkingen te maken (PB C 116 van 23.4.2013, blz. 19).

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Zaak T-370/13, Gemeente Eindhoven/Commissie.

(4)  PB C 209 van 10.7.1997, blz. 3.

(5)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP/Olivier Bernard en Newcastle UFC, C-325/08, ECLI:EU:C:2010:143, punten 27 en 28; arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2006, David Meca-Medina en Igor Majcen/Commissie, C-519/04 P, ECLI:EU:C:2006:492, punt 22; arrest van het Hof van Justitie van 15 december 1995, Jean-Marc Bosman, C-415/93, ECLI:EU:C:1995:463, punt 73.

(6)  Besluiten van de Commissie ten aanzien van Duitsland van 20 maart 2013, Multifunktionsarena der Stadt Erfurt (zaak SA.35135 (2012/N)), punt 12, en Multifunktionsarena der Stadt Jena (zaak SA.35440 (2012/N)), samenvattingen in PB C 140 van 18.5.2013, blz. 1, en van 2 oktober 2013, Fußballstadion Chemnitz (zaak SA.36105 (2013/N)), samenvatting in PB C 50 van 21.2.2014, blz. 1, punten 12, 13 en 14; besluiten van de Commissie ten aanzien van Spanje van 18 december 2013, mogelijke staatssteun voor vier Spaanse professionele sportclubs (zaak SA.29769 (2013/C)), punt 28, Real Madrid Club de Futbol (zaak SA.33754 (2013/C)), punt 20, en beweerde steun ten gunste van drie Valenciaanse voetbalclubs (zaak SA.36387 (2013/C)), punt 16, bekendgemaakt in PB C 69 van 7.3.2014, blz. 99.

(7)  Volgens het criterium van de investeerder in een markteconomie zou er geen sprake zijn van staatssteun wanneer, in soortgelijke omstandigheden, een particuliere investeerder, die handelt in normale marktomstandigheden in een markteconomie, ertoe had kunnen worden gebracht de betrokken maatregelen ten gunste van de begunstigde ten uitvoer te leggen.

(8)  Besluit 2011/529/EU van de Commissie van 20 april 2011 betreffende de door Finland ten uitvoer gelegde steunmaatregel C-37/04 (ex NN 51/04) ten behoeve van Componenta Oyj (PB L 230 van 7.9.2011, blz. 69), overweging 68 t/m 74.

(9)  http://data.worldbank.org/indicator/FP.CPI.TOTL.ZG/countries/NL?display=graph.

(10)  In dit geval waren er onvoldoende gegevens beschikbaar om een benaderende marktmaatstaf te construeren voor het benchmarkpercentage.

(11)  PB C 14 van 19.1.2008, blz. 6.