ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 150

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

58e jaargang
17 juni 2015


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/923 van de Commissie van 11 maart 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) 2015/924 van de Commissie van 8 juni 2015 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 321/2013 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem rollend materieel — goederenwagens van het spoorwegsysteem in de Europese Unie ( 1 )

10

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/925 van de Commissie van 16 juni 2015 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

17

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2015/926 van de Raad van 16 maart 2015 betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake de vaststelling van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) waarmee uitvoering wordt gegeven aan het geprivilegieerd partnerschap

19

 

*

Besluit (GBVB) 2015/927 van het Politiek en Veiligheidscomité van 9 juni 2015 betreffende de benoeming van het hoofd van de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo) en tot intrekking van Besluit EUSEC/1/2012 (EUSEC/1/2015)

21

 

*

Besluit (EU) 2015/928 van de Raad van 15 juni 2015 betreffende de benoeming van een lid en een plaatsvervangend lid van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, voor Litouwen

23

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van Richtlijn 2001/37/EG ( PB L 127 van 29.4.2014 )

24

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/923 VAN DE COMMISSIE

van 11 maart 2015

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 36, lid 2, derde alinea, artikel 73, lid 7, derde alinea, en artikel 84, lid 4, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om regelgevingsarbitrage te voorkomen en een geharmoniseerde toepassing van de eigenvermogensvereisten in de Unie te waarborgen, is het belangrijk te zorgen voor een eenvormige methode voor het aftrekken van eigenvermogensbestanddelen van het indirect en synthetisch bezit van eigen eigenvermogensinstrumenten van instellingen en van het indirect en synthetisch bezit van eigenvermogensinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector.

(2)

Gezien het feit dat Verordening (EU) nr. 575/2013 reeds voorziet in regels voor direct bezit van eigenvermogensinstrumenten die door de instelling zelf zijn uitgegeven en direct bezit van eigenvermogensinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector, moeten aanvullende regels worden vastgesteld voor het aftrekken van het eigen vermogen van indirect of synthetisch bezit door de instelling van dergelijke instrumenten van de instelling zelf en van dergelijke instrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector.

(3)

De behandeling van indirect bezit voortkomende uit in indices opgenomen kapitaalinstrumenten wordt geregeld bij artikel 76 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en bij de artikelen 25 en 26 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie (2). Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 heeft echter geen betrekking op indirect en synthetisch bezit bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), artikel 56, onder a), c), d) en f), en artikel 66, onder a), c) en d), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het is noodzakelijk nieuwe regels vast te stellen voor de behandeling van het in deze bepalingen bedoeld indirect en synthetisch bezit.

(4)

Wanneer de eigen kredietwaardigheid van de instelling invloed uitoefent op de door marktindices bepaalde tarieven die ook als referentiebasis voor de vaststelling van vergoedingen voor aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die instelling dienen, leidt dit tot prudentiële bezwaren aangaande de correlatie tussen uitkeringen op de betrokken instrumenten en de kredietwaardigheid van de instelling. Het aantal tot het panel behorende instellingen en de diversiteit daarvan moeten groot genoeg zijn om een goede weerspiegeling van de activiteiten op de betrokken markt te vormen. Indien een instelling een aanvullend-tier 1- of tier 2-instrument uitgeeft met een variabele rente of met een vaste rente die na verloop van tijd door een variabel rentetarief wordt vervangen, mag het over dat instrument betaalde rentetarief derhalve niet oplopen wanneer de kredietwaardigheid van de instelling afneemt. Wanneer het rentetarief aan een index gekoppeld is, moet de index daarom „breed” genoeg zijn om te voorkomen dat de kredietwaardigheid van de instelling de voornaamste factor is waardoor de aan de hand van die index bepaalde tarieven worden beïnvloed. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een correlatie waarbij het benchmarktarief wordt beïnvloed door het feit dat de sector als geheel onder druk staat, en een correlatie waarbij het benchmarktarief wordt beïnvloed door de kredietwaardigheid van één instelling.

(5)

De berekening van minderheidsbelangen op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau moet consistent zijn. Het bedrag aan in aanmerking komende minderheidsbelangen van een dochteronderneming die zelf een moederonderneming is van een entiteit uit de financiële sector, moet derhalve worden gevormd door het bedrag dat voor de moederinstelling van die dochteronderneming resulteert uit de toepassing door de moederinstelling van de in deel één, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde prudentiële consolidatie.

(6)

Aangezien de onder de artikelen 84, 85 en 87 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende aftrekkingen van soortgelijke aard zijn, moeten op al deze gevallen dezelfde bepalingen inzake de berekening van in aanmerking komende minderheidsbelangen van toepassing zijn.

(7)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(8)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte stakeholdergroep bankwezen om advies verzocht.

(9)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 1 worden de volgende punten o) en p) toegevoegd:

„o)

de voorwaarden waaronder indices worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt in overeenstemming met artikel 73, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

p)

de overeenkomstig artikel 84, lid 2, en de artikelen 85 en 87 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste subconsolidatieberekening in overeenstemming met artikel 84, lid 4, van genoemde verordening.”.

2.

De volgende artikelen 15 bis tot en met 15 undecies worden ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Indirect bezit als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Voor de toepassing van de artikelen 15 quater, 15 quinquies, 15 sexies en 15 decies van deze verordening wordt onder „intermediaire entiteit” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 114, van Verordening (EU) nr. 575/2013 één van de volgende entiteiten verstaan die kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector aanhouden:

a)

een instelling voor collectieve belegging;

b)

een pensioenfonds dat geen op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds is;

c)

een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds, waarbij het beleggingsrisico mede door de instelling wordt gedragen en het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds niet onafhankelijk is van de sponsor;

d)

entiteiten die direct of indirect onder zeggenschap of invloed van betekenis staan van één van de volgende entiteiten:

1.

de instelling of haar dochterondernemingen;

2.

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen van die moederonderneming;

3.

de financiële moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die financiële moederholding;

4.

de gemengde moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die gemengde moederholding;

5.

de gemengde financiële moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die gemengde financiële moederholding;

e)

entiteiten die gezamenlijk, direct dan wel indirect, onder zeggenschap of invloed van betekenis staan van één instelling, diverse instellingen of een netwerk van instellingen die is of zijn aangesloten bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel of bij het tot een centraal orgaan behorend institutioneel protectiestelsel of netwerk van instellingen dat niet is georganiseerd als een groep waarvan de instelling deel uitmaakt;

f)

special purpose entities;

g)

entiteiten wier bedrijfsactiviteiten bestaan in het aanhouden van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven financiële instrumenten;

h)

entiteiten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteit worden gebruikt om de regels met betrekking tot het aftrekken van indirect en synthetisch bezit te omzeilen.

2.   Onverminderd lid 1, onder h), omvat het begrip „intermediaire entiteit” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 114, van Verordening (EU) nr. 575/2013 geen:

a)

gemengde holdings, instellingen, verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen;

b)

entiteiten die op grond van de toepasselijke nationale wetgeving aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen zijn;

c)

andere entiteiten uit de financiële sector dan die welke onder a) zijn vermeld, die onder toezicht staan en die direct en indirect bezit van hun eigen kapitaalinstrumenten en bezit van kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector van hun wettelijk voorgeschreven kapitaal moeten aftrekken.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), wordt een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds geacht onafhankelijk te zijn van de sponsor indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds is juridisch gescheiden van de sponsor en heeft een onafhankelijk bestuur;

b)

de statuten en het reglement van het specifieke pensioenfonds, al naargelang het geval, zijn door een onafhankelijke toezichthouder goedgekeurd; de voorschriften voor de oprichting en de werking van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, al naargelang het geval, zijn vastgelegd in de toepasselijke nationale wetgeving van de betrokken lidstaat;

c)

de trustees of bestuurders van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds zijn krachtens de toepasselijke nationale wetgeving verplicht om onpartijdig in het belang van de begunstigden van het fonds, en niet in dat van de sponsor, te handelen met het oog op een prudent beheer van het vermogen van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, en om de beperkingen in acht te nemen die in de statuten en het reglement van het specifieke pensioenfonds, al naargelang het geval, dan wel het wettelijk kader als bedoeld onder b) zijn vastgelegd;

d)

de statuten of de voorschriften voor de oprichting en de werking van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, als bedoeld onder b), bevatten beperkingen met betrekking tot beleggingen die het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds mag doen in eigenvermogensinstrumenten die door de sponsor zijn uitgegeven.

4.   Ingeval een in lid 1, onder c), bedoeld op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds eigenvermogensinstrumenten van de sponsor aanhoudt, behandelt de sponsor dat bezit als een indirect bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, eigen aanvullend-tier 1-instrumenten of eigen tier 2-instrumenten, al naargelang het geval. Het bedrag dat van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen of tier 2-bestanddelen, al naargelang het geval, van de sponsor moet worden afgetrokken, wordt berekend overeenkomstig artikel 15 quater.

Artikel 15 ter

Synthetisch bezit als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   De volgende financiële producten worden als synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 aangemerkt:

a)

derivaten waarvan de onderliggende waarden kapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector zijn of waarvan de referentie-entiteit de entiteit uit de financiële sector is;

b)

aan een derde verleende garanties of kredietprotectie met betrekking tot beleggingen van de betrokken derde in een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

2.   De in lid 1 vermelde financiële producten omvatten:

a)

beleggingen in total return swaps op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

b)

door de instelling gekochte callopties op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

c)

door de instelling verkochte putopties op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector, dan wel een andere bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting van de instelling om eigen eigenvermogensinstrumenten in te kopen;

d)

beleggingen in overeenkomsten betreffende de aankoop op termijn van een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector.

Artikel 15 quater

Berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

Het bedrag aan indirect bezit dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen moet worden afgetrokken, wordt op één van de hieronder aangegeven wijzen berekend:

a)

volgens de standaardmethode van artikel 15 quinquies;

b)

indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de in artikel 15 quinquies beschreven methode te belastend is, volgens de in artikel 15 sexies beschreven structuurgebaseerde methode. De in artikel 15 sexies beschreven structuurgebaseerde methode mag door de instellingen niet worden gebruikt voor de berekening van het bedrag van die aftrekkingen voor beleggingen in de in artikel 15 bis, lid 1, onder d) en e), bedoelde intermediaire entiteiten.

Artikel 15 quinquies

Standaardmethode voor de berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het bedrag aan indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 moet worden afgetrokken, wordt als volgt berekend:

a)

wanneer de blootstellingen van alle beleggers met betrekking tot de intermediaire entiteit dezelfde rang hebben, is het af te trekken bedrag gelijk aan het financieringspercentage vermenigvuldigd met het bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector, dat door de intermediaire entiteit wordt aangehouden;

b)

wanneer de blootstellingen van alle beleggers met betrekking tot de intermediaire entiteit niet dezelfde rang hebben, is het af te trekken bedrag gelijk aan het financieringspercentage vermenigvuldigd met het laagste van de volgende bedragen:

i)

het door de intermediaire entiteit aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector;

ii)

het bedrag van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit, vermeerderd met alle andere aan de intermediaire entiteit verstrekte financiering die gelijk in rang is met de blootstelling van de instelling.

2.   De in lid 1, onder b), beschreven berekeningsmethode wordt verricht voor elke financieringstranche die gelijk in rang is met de door de instelling verstrekte financiering.

3.   Het in lid 1 bedoelde financieringspercentage is gelijk aan het bedrag van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit, gedeeld door de som van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit en alle overige blootstellingen aan deze intermediaire entiteit die gelijk in rang zijn met de blootstelling van de instelling.

4.   De in lid 1 beschreven berekening wordt apart uitgevoerd voor elke deelneming van elke intermediaire entiteit in een entiteit uit de financiële sector.

5.   Wanneer beleggingen in tier 1-kernkapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector indirect worden aangehouden via opeenvolgende of verschillende intermediaire entiteiten, wordt het in lid 1 bedoelde financieringspercentage bepaald door het onder a) van dit lid bedoelde bedrag te delen door het onder b) van dit lid bedoelde bedrag:

a)

het resultaat van de vermenigvuldiging van de door de instelling aan intermediaire entiteiten verstrekte financieringsbedragen met de door deze intermediaire entiteiten aan navolgende intermediaire entiteiten verstrekte financieringsbedragen en met de door deze navolgende intermediaire entiteiten aan de entiteit uit de financiële sector verstrekte financieringsbedragen;

b)

het resultaat van de vermenigvuldiging van de bedragen van de kapitaalinstrumenten of andere instrumenten, al naargelang het geval, die door elke intermediaire entiteit zijn uitgegeven.

6.   Het in lid 5 bedoelde financieringspercentage wordt apart berekend voor elke deelneming van een intermediaire entiteit in een entiteit uit de financiële sector en voor elke financieringstranche die gelijk is in rang met de door de instelling en navolgende intermediaire entiteiten verstrekte financiering.

Artikel 15 sexies

Structuurgebaseerde methode voor de berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het in artikel 36, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag is gelijk aan het financieringspercentage als omschreven in artikel 15 quinquies, lid 3, van deze verordening, vermenigvuldigd met het bedrag van de door de intermediaire entiteit aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling.

2.   Het in artikel 36, lid 1, onder h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag is gelijk aan het financieringspercentage als omschreven in artikel 15 quinquies, lid 3, van deze verordening vermenigvuldigd met het geaggregeerde bedrag van de door de intermediaire entiteit aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector.

3.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 maakt een instelling een aparte berekening per intermediaire entiteit van het geaggregeerde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling dat de intermediaire entiteit aanhoudt en van het geaggregeerde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector dat de intermediaire entiteit aanhoudt.

4.   De instelling beschouwt het overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende bezit aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector als een aanzienlijke deelneming in de zin van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en trekt het bedrag overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder i), van genoemde verordening af.

5.   Wanneer indirect via opeenvolgende of verschillende intermediaire entiteiten in tier 1-kernkapitaalinstrumenten is belegd, is artikel 15 quinquies, leden 5 en 6, van toepassing.

6.   Wanneer een instelling niet in staat is de geaggregeerde bedragen te bepalen van het bezit van de intermediaire entiteit in de vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling of tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector, maakt de instelling een raming van de bedragen die zij niet kan bepalen aan de hand van de maximumbedragen die de intermediaire entiteit op grond van haar beleggingsbeleid kan aanhouden.

7.   Ingeval de instelling niet in staat is om op basis van het beleggingsbeleid te bepalen wat het maximumbedrag is dat door de intermediaire entiteit in de vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling of tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt aangehouden, behandelt de instelling het bedrag van haar financiering van de intermediaire entiteit als een belegging in haar eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten en trekt zij overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013 het desbetreffende bedrag af.

8.   In afwijking van lid 7 van dit artikel behandelt de instelling het bedrag van haar financiering van de intermediaire entiteit als een niet-aanzienlijke belegging en trekt zij overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 het desbetreffende bedrag af, mits aan elk van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)

de financieringsbedragen belopen minder dan 0,25 % van het tier 1-kernkapitaal van de instelling;

b)

de financieringsbedragen belopen minder dan 10 miljoen EUR;

c)

de instelling is redelijkerwijs niet in staat de bedragen aan eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling die door de intermediaire entiteit worden aangehouden, te bepalen.

9.   Wanneer de aan de intermediaire entiteit verstrekte financiering de vorm aanneemt van rechten van deelneming of aandelen in een instelling voor collectieve belegging, kan de instelling een beroep doen op de in artikel 132, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde derden om, overeenkomstig de in genoemde bepaling vermelde voorwaarden, de in lid 6 van dit artikel bedoelde geaggregeerde bedragen te berekenen en te rapporteren.

Artikel 15 septies

Berekening van het bedrag aan synthetisch bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het bedrag aan synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen moet worden afgetrokken, is gelijk aan:

a)

voor in de handelsportefeuille opgenomen bezit:

i)

indien het om opties gaat: het deltaequivalent van het bedrag van de betrokken instrumenten, berekend overeenkomstig deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

indien het om ander synthetisch bezit gaat: de nominale of notionele waarde ervan, al naargelang het geval;

b)

voor in de niet-handelsportefeuille opgenomen bezit:

i)

indien het om callopties gaat: de actuele marktwaarde;

ii)

indien het om ander synthetisch bezit gaat: de nominale of notionele waarde ervan, al naargelang het geval.

2.   Een instelling trekt het in lid 1 bedoeld synthetisch bezit af met ingang van de datum van ondertekening van de overeenkomst tussen de instelling en de tegenpartij.

Artikel 15 octies

Berekening van het bedrag aan aanzienlijke deelnemingen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Om met het oog op de toepassing van artikel 36, lid 1, onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 te beoordelen of een instelling meer dan 10 % van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten bezit, berekent de instelling overeenkomstig artikel 43, onder a), van genoemde verordening de som van de bedragen van haar bruto lange posities in de vorm van direct en indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de in artikel 15 bis, lid 1, onder d) tot en met h), van deze verordening bedoelde entiteit uit de financiële sector.

2.   Bij de beoordeling of aan de voorwaarden in artikel 43, onder b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan, houdt de bevoegde autoriteit rekening met indirect en synthetisch bezit.

Artikel 15 nonies

Bezit van aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten

De in de artikelen 15 bis tot en met 15 septies van deze verordening beschreven methoden worden mutatis mutandis toegepast op het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten voor de toepassing van artikel 56, onder a), c), en d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, en op het bezit van tier 2-instrumenten voor de toepassing van artikel 66, onder a), c) en d), van genoemde verordening, waarbij verwijzingen naar tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden gelezen als verwijzingen naar aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, al naargelang het geval.

Artikel 15 decies

Volgorde en maximumbedrag van aftrekkingen van indirect bezit van eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

1.   Ingeval de intermediaire entiteit tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector bezit, worden eerst de tier 1-kernkapitaalinstrumenten afgetrokken, vervolgens de aanvullend-tier 1-instrumenten en als laatste de tier 2-instrumenten, binnen de in de leden 2 en 3 vastgelegde grenzen.

2.   Ingeval de intermediaire entiteit eigenvermogensinstrumenten van instellingen bezit, trekken instellingen bij de toepassing van lid 1 op elk type bezit eerst het bezit van hun eigen eigenvermogensinstrumenten af.

3.   Ingeval een instelling indirect kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector bezit, is het van het eigen vermogen van de instelling af te trekken bedrag niet groter dan het kleinste van de volgende bedragen:

a)

de totale financiering die de instelling aan de intermediaire entiteit heeft verstrekt;

b)

het bedrag aan eigenvermogensinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector dat door de intermediaire entiteit wordt aangehouden.

Artikel 15 undecies

Goodwill

Bij de in artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen kunnen de instellingen ervoor kiezen de goodwill niet apart te bepalen bij de berekening van het overeenkomstig artikel 46 van genoemde verordening af te trekken bedrag.”.

3.

Het volgende artikel 24 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 24 bis

Uitkeringen op eigenvermogensinstrumenten — brede marktindices

1.   Een rente-index wordt als brede marktindex beschouwd indien hij aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

de index dient om interbancaire leningtarieven in één of meer valuta's vast te stellen;

b)

de index dient als referentietarief voor door de instelling in dezelfde valuta uitgegeven schuldinstrumenten met variabele rente, voor zover van toepassing;

c)

de index wordt als gemiddeld tarief berekend door een orgaan dat onafhankelijk is van de instellingen die tot de index bijdragen („panel”);

d)

alle aan de hand van de index vastgestelde tarieven zijn gebaseerd op prijzen die worden opgegeven door een panel van instellingen die actief zijn op de betrokken interbancaire markt;

e)

de samenstelling van het onder c) bedoelde panel waarborgt een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de instellingen in de lidstaat.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder e), wordt er van voldoende representatieve vertegenwoordiging geacht sprake te zijn wanneer:

a)

ofwel het in lid 1, onder c), bedoelde panel ten minste zes verschillende bijdragende instellingen omvat voordat voor de vaststelling van het tarief een korting op de opgegeven prijzen wordt toegepast;

b)

ofwel aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het in lid 1, onder c), bedoelde panel omvat ten minste vier verschillende bijdragende instellingen voordat voor de vaststelling van het tarief een korting op de opgegeven prijzen wordt toegepast;

ii)

de in lid 1, onder c), bedoelde bijdragende instellingen vertegenwoordigen ten minste 60 % van de betrokken markt.

3.   Onder de in lid 2, onder b), ii), bedoelde betrokken markt wordt verstaan de som van de activa en passiva van de daadwerkelijk tot het panel bijdragende instellingen in de nationale valuta, gedeeld door de som van de activa en passiva in de nationale valuta van de kredietinstellingen in de betrokken lidstaat, met inbegrip van in de lidstaat gevestigde bijkantoren, en geldmarktfondsen in de betrokken lidstaat.

4.   Een aandelenindex wordt geacht een brede marktindex te zijn wanneer deze passend is gediversifieerd overeenkomstig artikel 344 van Verordening (EU) nr. 575/2013.”.

4.

Het volgende artikel 34 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 34 bis

Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

1.   Met het oog op de specificatie van de in artikel 84, lid 2, artikel 85, lid 2, en artikel 87, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voorgeschreven berekening op gesubconsolideerde basis worden de in aanmerking komende minderheidsbelangen van een dochteronderneming, als bedoeld in artikel 81 van genoemde verordening, die zelf een moederonderneming is van een in artikel 81, lid 1, van genoemde verordening bedoelde entiteit, berekend zoals in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel wordt beschreven.

2.   Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitoefent, wordt de overeenkomstig de leden 3 en 4 van dit artikel te verrichten berekening uitgevoerd op basis van de situatie van de instelling zoals die zou zijn indien die keuzemogelijkheid niet was uitgeoefend.

3.   Wanneer de dochteronderneming op basis van haar geconsolideerde situatie aan de bepalingen van deel drie van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoet, is de volgende behandeling van toepassing:

a)

het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming op geconsolideerde basis, als bedoeld in artikel 84, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, omvat de in aanmerking komende minderheidsbelangen van haar eigen dochterondernemingen, berekend overeenkomstig artikel 84 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de bepalingen van deze verordening;

b)

het overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste bedrag aan tier 1-kernkapitaal ten behoeve van de berekening op gesubconsolideerde basis is gelijk aan het bedrag dat vereist is om te voldoen aan de tier 1-kernkapitaalvereisten van die dochteronderneming op geconsolideerde basis, berekend overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), van genoemde verordening. De in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten zijn die welke door de voor de dochteronderneming bevoegde autoriteit worden vastgesteld;

c)

het overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste bedrag aan geconsolideerd tier 1-kernkapitaal is gelijk aan de bijdrage van de dochteronderneming op geconsolideerde basis aan de tier 1-kernkapitaalvereisten van de instelling waarvoor de in aanmerking komende minderheidsbelangen op geconsolideerde basis worden berekend. Bij de berekening van die bijdrage worden alle intragroeptransacties tussen ondernemingen die onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen, buiten beschouwing gelaten.

4.   Bij de uitvoering van de in lid 3, onder c), bedoelde consolidatie houdt de dochteronderneming geen rekening met kapitaalvereisten van haar dochterondernemingen die niet onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen waarvoor de in aanmerking komende minderheidsbelangen worden berekend.

5.   Ingeval de in artikel 84, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ontheffing op een dochteronderneming van toepassing is, kan een moederonderneming van de dochteronderneming die de ontheffing geniet, in haar tier 1-kernkapitaal minderheidsbelangen opnemen van dochterondernemingen van die dochteronderneming welke zelf de ontheffing genieten, mits de in artikel 84, lid 1, van genoemde verordening en in deze verordening bedoelde berekeningen voor elk van die dochterondernemingen zijn uitgevoerd. Het bedrag van het tier 1-kernkapitaal dat op het niveau van de moederonderneming in het eigen vermogen is opgenomen, mag niet groter zijn dan het bedrag dat zou worden opgenomen indien aan de dochteronderneming geen ontheffing was verleend.

6.   Ingeval een moederinstelling een niet in artikel 81, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde intermediaire dochteronderneming heeft en ingeval deze intermediaire dochteronderneming zelf in artikel 81, lid 1, van genoemde verordening vermelde dochterondernemingen heeft, mag de moederinstelling in haar tier 1-kernkapitaal het overeenkomstig artikel 84, lid 1, van genoemde verordening berekende bedrag van het minderheidsbelang van die dochterondernemingen opnemen. De moederinstelling mag in haar tier 1-kernkapitaal echter geen minderheidsbelangen van een niet in artikel 81, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde intermediaire dochteronderneming opnemen.

7.   De in de leden 2, 3 en 4 beschreven methode is mutatis mutandis eveneens van toepassing op de berekening van het bedrag aan in aanmerking komende tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 85 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen overeenkomstig artikel 87 van genoemde verordening, waarbij verwijzingen naar tier 1-kernkapitaal worden gelezen als verwijzingen naar tier 1-kapitaal of eigen vermogen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 maart 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie van 7 januari 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen (PB L 74 van 14.3.2014, blz. 8).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/10


VERORDENING (EU) 2015/924 VAN DE COMMISSIE

van 8 juni 2015

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 321/2013 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem „rollend materieel — goederenwagens” van het spoorwegsysteem in de Europese Unie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2) dient het Europees Spoorwegbureau („het Bureau”) erop toe te zien dat de technische specificaties inzake interoperabiliteit („TSI's”) zijn aangepast aan de technische vooruitgang, marktontwikkelingen en maatschappelijke eisen en de Commissie voorstellen te doen voor aanpassingen van TSI's die het noodzakelijk acht.

(2)

Bij Besluit C(2007)3371 van 13 juli 2007 heeft de Commissie het Bureau een kadermandaat verleend om bepaalde activiteiten uit te voeren op grond van Richtlijn 96/48/EG van de Raad (3) en Richtlijn 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (4). Op grond van dat kadermandaat heeft het Bureau de opdracht gekregen de bij Verordening (EU) nr. 321/2013 van de Commissie (5) vastgestelde TSI goederenwagons te herzien.

(3)

Op 21 januari 2014 heeft het Bureau advies uitgebracht over de uitbreiding van de „GE”-markering op wagons (ERA-ADV-2014-1).

(4)

Op 21 mei 2014 heeft het Bureau een aanbeveling uitgebracht over wijzigingen van de TSI inzake de „keuring van composiet remblokken door een aangemelde instantie” (ERA-REC-109-2014-REC).

(5)

Verordening (EU) nr. 321/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 321/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 3 wordt het volgende punt c) toegevoegd:

„c)

de „GE”-markering als afgebeeld in punt 5 van aanhangsel C van de bijlage mag zonder nieuwe vergunning voor de indienststelling of beoordeling door een derde partij worden aangebracht op bestaande wagons die zijn goedgekeurd overeenkomstig Beschikking 2006/861/EG van de Commissie, als gewijzigd bij Beschikking 2009/107EG, dan wel Beschikking 2006/861/EG als gewijzigd bij Beschikking 2009/107/EG en Besluit 2012/464/EU en die voldoen aan de voorwaarden van punt 7.6.4 van Beschikking 2009/107/EG. De spoorwegondernemingen blijven verantwoordelijk voor het gebruik van deze markering op wagons die reeds in dienst zijn.”.

2)

De volgende artikelen 8 bis, 8 ter en 8 quater worden ingevoegd:

„Artikel 8 bis

1.   Onverminderd deel 6.3 van de bijlage mag gedurende een overgangsperiode van tien jaar na de datum van toepassing van deze verordening een EG-keuringscertificaat worden afgegeven voor een subsysteem dat onderdelen bevat die overeenstemmen met het interoperabiliteitsonderdeel „wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken”, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

het onderdeel is vervaardigd voor de datum van toepassing van deze verordening; en

b)

het interoperabiliteitsonderdeel is gebruikt in een subsysteem dat voor de toepassingsdatum van deze verordening in minstens één lidstaat is goedgekeurd en in dienst is genomen.

2.   De productie, verbetering of vernieuwing van subsystemen waarin niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen worden gebruikt, moet, met inbegrip van de vergunning voor de indienststelling van het subsysteem, voor het verstrijken van de in lid 1 vastgestelde overgangsperiode, worden voltooid.

3.   Gedurende de in lid 1 bedoelde overgangsperiode:

a)

worden de redenen voor de niet-certificering van interoperabiliteitsonderdelen op passende wijze vastgesteld in de keuringsprocedure voor het in lid 1 bedoelde subsysteem; en

b)

brengen nationale veiligheidsinstanties in hun jaarverslag, als bedoeld in artikel 18 van Richtlijn 2004/49/EG verslag uit over het gebruik van niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen „wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken” in het kader van de vergunningsprocedures.

Artikel 8 ter

1.   Tot het verstrijken van de huidige goedkeuring is voor interoperabiliteitsonderdelen in aanhangsel G van de bijlage genoemde „wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken” geen EG-verklaring van conformiteit vereist. Tijdens die periode worden de in aanhangsel G van de bijlage genoemde „wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken” conform geacht met deze verordening.

2.   Na het verstrijken van de huidige goedkeuring is voor de in aanhangsel G van de bijlage genoemde interoperabiliteitsonderdelen „wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken” een EG-verklaring van conformiteit vereist.

Artikel 8 quater

1.   Onverminderd deel 6.3 van de bijlage mag gedurende een overgangsperiode van tien jaar na het verstrijken van de goedkeuring van het interoperabiliteitsonderdeel een EG-keuringscertificaat worden afgegeven voor een subsysteem waarin onderdelen zijn gebruikt die overeenstemmen met het interoperabiliteitsonderdeel „wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken” en waarvoor geen EG-verklaring van conformiteit is afgegeven, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

het onderdeel is vervaardigd voor het verstrijken van de geldigheidstermijn van de goedkeuring van het interoperabiliteitsonderdeel; en

b)

het interoperabiliteitsonderdeel is gebruikt in een subsysteem dat voor het verstrijken van de geldigheidstermijn van de goedkeuring in minstens één lidstaat is goedgekeurd en in dienst is genomen.

2.   De productie, verbetering of vernieuwing van subsystemen waarin niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen worden gebruikt moet, met inbegrip van de vergunning voor de indienststelling van het subsysteem, voor het verstrijken van de in lid 1 vastgestelde overgangsperiode, worden voltooid.

3.   Gedurende de in lid 1 bedoelde overgangsperiode:

a)

worden de redenen voor de niet-certificering van interoperabiliteitsonderdelen op passende wijze vastgesteld in de keuringsprocedure voor het in lid 1 bedoelde subsysteem; en

b)

brengen de nationale veiligheidsinstanties in hun jaarverslag, als bedoeld in artikel 18 van Richtlijn 2004/49/EG verslag uit over het gebruik van niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen „wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken” in de context van de vergunningsprocedures.”.

3)

Het volgende artikel 9 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Het EG-typekeurings- of EG-ontwerpkeuringscertificaat voor het interoperabiliteitsonderdeel „wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken” is tien jaar geldig. Tijdens die periode mogen onderdelen van hetzelfde type op de markt worden gebracht op basis van een EG-verklaring van conformiteit waarin naar dat EG-typekeurings- of EG-ontwerpkeuringscertificaat wordt verwezen.”.

4)

In artikel 10 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Het Bureau publiceert op zijn website voor de periode waarin die remblokken niet onder de EG-verklaringen vallen de lijst van de volledig goedgekeurde composietremblokken voor internationaal vervoer als bedoeld in aanhangsel G van de bijlage.”.

5)

Het volgende artikel 10 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

1.   Om gelijke tred te houden met de technologische vooruitgang kunnen innovatieve oplossingen vereist zijn die niet voldoen aan de in de bijlage vermelde specificaties en/of waarvoor de in de bijlage vermelde toetsingsmethoden niet kunnen worden toegepast. In dat geval worden voor die innovatieve oplossingen nieuwe specificaties en/of nieuwe toetsingsmethoden ontwikkeld.

2.   Innovatieve oplossingen kunnen verband houden met het subsysteem „rollend materieel — goederenwagons”, of met onderdelen of interoperabiliteitsonderdelen daarvan.

3.   Als een innovatieve oplossing wordt voorgesteld, moet de fabrikant of zijn in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger toelichten in welke mate die oplossing afwijkt van of een aanvulling vormt op de toepasselijke voorschriften van deze TSI en de afwijkingen ter analyse voorleggen aan de Commissie.

4.   De Commissie brengt advies uit over de voorgestelde innovatieve oplossing. Indien een gunstig advies wordt uitgebracht, worden de relevante functionele en interfacespecificaties en de toetsingsmethode, die in de TSI moeten worden opgenomen om het gebruik van de innovatieve oplossing mogelijk te maken, ontwikkeld en vervolgens in de TSI geïntegreerd tijdens het krachtens artikel 6 van Richtlijn 2008/57/EG uitgevoerde herzieningsproces. Indien een ongunstig advies wordt uitgebracht, mag de voorgestelde innovatieve oplossing niet worden toegepast.

5.   In afwachting van de herziening van de TSI wordt het gunstige advies van de Commissie beschouwd als een aanvaardbare wijze van naleving van de essentiële eisen van Richtlijn 2008/57/EG en mag dit derhalve worden gebruikt voor de beoordeling van het subsysteem.”.

6)

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 321/2013 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juni 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1).

(3)  Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6).

(4)  Richtlijn 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 110 van 20.4.2001, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 321/2013 van de Commissie van 13 maart 2013 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem „rollend materieel — goederenwagens” van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Beschikking 2006/861/EG (PB L 104 van 12.4.2013, blz. 1).


BIJLAGEN

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 321/2013 (TSI WAG) wordt als volgt gewijzigd:

1)

In hoofdstuk 3 „Essentiële eisen” wordt in tabel 1 onder de rij met de tekst „4.2.4.3.4” in de kolom met de hoofding „punt” de volgende tekst toegevoegd:

„4.2.4.3.5

Wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken

1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 2.4.1

 

 

 

2.4.3”

2)

Hoofdstuk 4 „Karakterisering van het subsysteem” wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 4.2.1 wordt de derde alinea geschrapt;

b)

het volgende punt 4.2.4.3.5 wordt toegevoegd:

„4.2.4.3.5.    Wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken

Bij remsystemen die op het loopvlak werken genereert het wrijvingselement (d.w.z. het remblok) remkracht door wrijving wanneer het tegen het loopvlak wordt gedrukt.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van remsystemen die op het loopvlak werken moeten de kenmerken van het wrijvingselement op betrouwbare manier bijdragen tot de beoogde remprestatie.

Voor het aantonen van de conformiteit, zie punt 6.1.2.5 van deze TSI.”.

3)

Hoofdstuk 5 „Interoperabiliteitsonderdelen” wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 5.2 komt als volgt te luiden:

„5.2.   Innovatieve oplossingen

Zoals reeds aangegeven in artikel 10 bis van deze TSI zijn voor innovatieve oplossingen soms nieuwe specificaties en/of toetsingsmethoden vereist. Telkens men voor het interoperabiliteitsonderdeel een innovatieve oplossing voor ogen heeft, moeten deze specificaties en beoordelingsmethoden worden ontwikkeld door middel van het in punt 6.1.3 beschreven proces.”;

b)

het volgende punt 5.3.4 bis wordt toegevoegd:

„5.3.4 bis   Wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken

Een wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken moet worden ontworpen en beoordeeld voor een toepassingsgebied dat wordt gedefinieerd aan de hand van:

dynamische wrijvingscoëfficiënten en hun tolerantiegrenzen;

de minimale statische wrijvingscoëfficiënt;

de maximaal toegestane remkracht die door het element wordt uitgeoefend;

de compatibiliteit met treindetectiesystemen op basis van spoorstroomkringen;

geschiktheid voor zware omgevingsomstandigheden.

Een wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken, dient te voldoen aan de in punt 4.2.4.3.5 gedefinieerde eisen. Deze eisen worden beoordeeld op het niveau van het interoperabiliteitsonderdeel.”.

4)

Hoofdstuk 6 „Conformiteitsbeoordeling en EG-keuring” wordt als volgt gewijzigd:

a)

in tabel 8 wordt de volgende rij toegevoegd onder de rij met de tekst „Module CH1”:

„Module CV

Proefondervindelijke typekeuring (geschiktheid voor het gebruik)”

b)

tabel 9 wordt als volgt gewijzigd:

„Tabel 9

Op interoperabiliteitsonderdelen toe te passen modules

Punt

Bestanddeel

Modules

CA1 of CA2

CB + CD

CB + CF

CH

CH1

CV

4.2.3.6.1

Loopwerk

 

X

X

 

X

 

Loopwerk — vastgesteld

X

 

 

X

 

 

4.2.3.6.2

Wielstel

X (*)

X

X

X (*)

X

 

4.2.3.6.3

Wiel

X (*)

X

X

X (*)

X

 

4.2.3.6.4

Wielassen

X (*)

X

X

X (*)

X

 

4.2.4.3.5

Wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken

X (*)

X

X

X (*)

X

X (**)

5.3.5

Sluitseinen

X

 

 

X

 

 

c)

het volgende punt 6.1.2.5 wordt toegevoegd onder punt 6.1.2.4:

„6.1.2.5.   Wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken

De conformiteit van wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken wordt aangetoond door vaststelling van de volgende eigenschappen van wrijvingselementen overeenkomstig technisch document ERA/TD/2013-02/INT versie 2.0 van XX.XX.2014 van het Europees Spoorwegbureau, gepubliceerd op de website van het Bureau (http://www.era.europa.eu):

dynamische wrijvingsprestatie (hoofdstuk 4);

statische wrijvingscoëfficiënt (hoofdstuk 5);

mechanische kenmerken waaronder de eigenschappen van de testen op het gebied van buigsterkte en weerstand tegen afschuiving (hoofdstuk 6).

Overeenkomstig de hoofdstukken 7 en/of 8 van technisch document ERA/TD/2013-02/INT versie 2.0 van XX.XX.2014 van het Spoorwegbureau, gepubliceerd op de website van het Bureau (http://www.era.europa.eu), wordt aangetoond of het wrijvingselement verenigbaar is met:

treindetectiesystemen op basis van spoorstroomkringen; en/of

moeilijke omgevingsomstandigheden.

Indien een fabrikant (van oordeel is dat hij) onvoldoende ervaring heeft opgedaan met het voorgestelde ontwerp, maakt proefondervindelijke typekeuring (module CV) deel uit van de procedure voor de beoordeling van de geschiktheid voor gebruik. Voor de start van de testen in exploitatie wordt het ontwerp van het interoperabiliteitsonderdeel gecertificeerd door middel van een passende module (CB of CH1).

De proefondervindelijke keuringen worden georganiseerd op verzoek van de fabrikant, die het akkoord moet krijgen van de spoorwegonderneming die aan de keuring meewerkt.

Of wrijvingselementen voor gebruik in subsystemen buiten de gevallen als bedoeld in hoofdstuk 7 van technisch document ERA/TD/2013-02/INT versie 2.0 van XX.XX.2014 van het Bureau, gepubliceerd op de website van het Bureau: http://www.era.europa.eu, verenigbaar zijn met treindetectiesystemen op basis van spoorstroomkringen kan worden aangetoond aan de hand van de in punt 6.1.3 geschetste procedure voor innovatieve oplossingen.

De geschiktheid van een dynamometertest voor wrijvingselementen voor gebruik in subsystemen buiten de gevallen als bedoeld punt 8.2.1 van technisch document ERA/TD/2013-02/INT versie 2.0 van XX.XX.2014 van het Bureau, gepubliceerd op de website van het Bureau: http://www.era.europa.eu, kan worden aangetoond aan de hand van de in punt 6.1.3 geschetste procedure voor innovatieve oplossingen.”;

d)

punt 6.1.3 wordt vervangen door:

„6.1.3.   Innovatieve oplossingen

Wanneer voor een interoperabiliteitsonderdeel een innovatieve oplossing als bedoeld in artikel 10 bis wordt voorgesteld, past de fabrikant of zijn in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger de in artikel 10 bis uiteengezette procedure toe.”;

e)

in punt 6.2.2.3 wordt de derde alinea als volgt vervangen:

„Als alternatief voor het uitvoeren van proeven op het spoor op twee verschillende spoorstaafneigingen, overeenkomstig punt 5.4.4.4 van EN 14363:2005, volstaan proeven op slechts één spoorstaafneiging indien wordt aangetoond dat de proeven het volledige in punt 1.1, van technisch document ERA/TD/2013/01/INT versie 1.0 van 11.2.2013 van het Bureau, gepubliceerd op de website van het Bureau (http://www.era.europa.eu), gedefinieerde bereik van contactomstandigheden afdekken.”;

f)

punt 6.2.3 wordt vervangen door:

„6.2.3.   Innovatieve oplossingen

Wanneer voor het subsysteem „rollend materieel — goederenwagons” een innovatieve oplossing als bedoeld in artikel 10 bis wordt voorgesteld, past de fabrikant de in artikel 10 bis uiteengezette procedure toe.”.

5)

In hoofdstuk 7 „Tenuitvoerlegging” wordt de tweede zin van punt 7.1.2, onder j), geschrapt.

6)

In aanhangsel A wordt de laatste rij van tabel A.1 geschrapt.

7)

Aanhangsel C wordt als volgt gewijzigd:

a)

afdeling 9, onder l), komt als volgt te luiden:

„l)

indien het remsysteem een wrijvingselement als interoperabiliteitsonderdeel vereist, moet het interoperabiliteitsonderdeel niet alleen voldoen aan de eisen van punt 6.1.2.5, maar ook conform zijn met UIC-fiche 541-4:2010. De fabrikant van het wrijvingselement voor remsystemen die op het loopvlak werken, of zijn in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger, vragen in dat geval een UIC-keuring aan.”;

b)

afdeling 14, tweede alinea, wordt vervangen door:

„Bij gebruik van remsystemen die op het loopvlak werken, wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld als het wrijvingselement als interoperabiliteitsonderdeel voor remsystemen die op het loopvlak werken niet alleen voldoet aan punt 6.1.2.5 maar ook conform is met UIC-fiche 541-4:2010 en als het wiel:

wordt beoordeeld overeenkomstig punt 6.1.2.3; en

voldoet aan de voorwaarden van punt 15 van aanhangsel C.”.

8)

Aanhangsel D wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende rijen worden toegevoegd onder de rij met de tekst „parkeerrem 4.2.4.3.2.2” in de kolom „te beoordelen karakteristieken”:

„Wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken

4.2.4.3.5

6.1.2.5.

Technisch document ERA/TD/2013-02/INT, versie 2.0 van XX.XX.2014 van het Bureau

alle”

b)

de rij met de tekst „EN 15551:2009+A1:2010” in de kolom „verwijzing naar verplichte norm”, wordt als volgt vervangen:

 

 

„EN 15551:2009+A1:2010

6.2, 6.2.3.1”

c)

de volgende rij wordt toegevoegd onder de rij met in de kolom „verwijzingen naar verplichte norm” de tekst „UIC-brochure 542:2010”

 

 

„UIC 541-4:2010

alle”

9)

In aanhangsel E komt de eerste alinea van afdeling 1 als volgt te luiden:

„De kleur van de sluitseinen moet in overeenstemming zijn met punt 5.5.3 van EN 15153-1:2013.”.

10)

In aanhangsel F wordt de volgende rij toegevoegd onder de rij met in de kolom „element van het subsysteem rollend materieel” de tekst „antiblokkeerinrichting”:

„Wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken

4.2.4.3.5

X

X

X

6.1.2.5”


(*)  De modules CA1, CA2 en CH mogen alleen worden gebruikt voor producten die vóór de inwerkingtreding van deze TSI zijn ontwikkeld en in de handel zijn gebracht, op voorwaarde dat de fabrikant aan de aangemelde instantie kan aantonen dat de ontwerpcontrole en het typeonderzoek voor vorige toepassingen onder gelijkaardige omstandigheden zijn uitgevoerd en in overeenstemming zijn met de eisen van deze TSI. Deze staving dient schriftelijk te gebeuren en wordt geacht hetzelfde bewijsniveau te leveren als module CB of ontwerponderzoek volgens module CH1.

(**)  Module CV wordt gebruikt wanneer de fabrikant van wrijvingselementen voor remsystemen die op het loopvlak werken (van oordeel is dat hij) nog niet voldoende ervaring heeft opgedaan met het voorgestelde ontwerp.”;


17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/17


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/925 VAN DE COMMISSIE

van 16 juni 2015

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juni 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

142,4

MK

77,9

TR

74,2

ZZ

98,2

0707 00 05

AL

13,4

MK

36,2

TR

126,8

ZZ

58,8

0709 93 10

TR

122,0

ZZ

122,0

0805 50 10

AR

127,3

BO

147,7

BR

107,1

TR

111,0

ZA

147,8

ZZ

128,2

0808 10 80

AR

167,0

BR

99,4

CL

126,0

NZ

148,2

US

180,2

ZA

126,3

ZZ

141,2

0809 10 00

TR

253,0

ZZ

253,0

0809 29 00

TR

340,7

ZZ

340,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/19


BESLUIT (EU) 2015/926 VAN DE RAAD

van 16 maart 2015

betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake de vaststelling van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) waarmee uitvoering wordt gegeven aan het geprivilegieerd partnerschap

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 217, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het gezamenlijk voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië anderzijds (1) („de overeenkomst”), is op 17 juli 1995 ondertekend en op 1 maart 1998 in werking getreden.

(2)

De partijen zijn van plan in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid het nieuwe actieplan EU-Tunesië (2013-2017) goed te keuren waarmee uitvoering wordt gegeven aan het geprivilegieerd partnerschap („het actieplan”). Het actieplan, waarin het bijzondere partnerschap dat de partijen bindt, tot uiting komt, dient bij te dragen aan de uitvoering van de overeenkomst door middel van de uitwerking en vaststelling van concrete maatregelen teneinde de in de overeenkomst vastgelegde doelstellingen te bereiken.

(3)

Het standpunt van de Unie in de Associatieraad moet gebaseerd zijn op de aan dit besluit gehechte ontwerpaanbeveling,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake de tenuitvoerlegging van het actieplan, wordt gebaseerd op de ontwerpaanbeveling van de Associatieraad die gehecht is aan dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 16 maart 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  PB L 97 van 30.3.1998, blz. 2.


ONTWERP

AANBEVELING Nr. 2015/… VAN DE ASSOCIATIERAAD EU-TUNESIË

van …

over de tenuitvoerlegging in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) waarmee uitvoering wordt gegeven aan het geprivilegieerd partnerschap

DE ASSOCIATIERAAD EU-TUNESIË,

Gezien de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, en met name artikel 80,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 80 van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië anderzijds (1) („de overeenkomst”), geeft de Associatieraad de bevoegdheid nuttige aanbevelingen te doen om de doelstellingen van de overeenkomst te verwezenlijken.

(2)

Overeenkomstig artikel 90 van de overeenkomst treffen de partijen alle algemene en bijzondere maatregelen die vereist zijn om aan hun verplichtingen krachtens de overeenkomst te voldoen en zien zij erop toe dat de in de overeenkomst aangegeven doelstellingen worden verwezenlijkt.

(3)

De partijen hebben in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) hun goedkeuring gehecht aan de tekst van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) waarmee uitvoering wordt gegeven aan het geprivilegieerd partnerschap („het actieplan”).

(4)

Het actieplan dient de tenuitvoerlegging door de partijen van de Euro-mediterrane overeenkomst te ondersteunen, door de uitwerking en vaststelling, in overleg tussen de partijen van concrete maatregelen die een praktische leidraad bieden voor die tenuitvoerlegging.

(5)

Het actieplan dient een tweeledig doel: enerzijds worden concrete maatregelen vastgesteld ter naleving door de partijen van de verplichtingen die zij bij de overeenkomst zijn aangegaan, en anderzijds wordt een breder kader geboden voor verdere versterking van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Tunesië, met het oog op de verwezenlijking van een aanzienlijke mate van economische integratie en verdieping van de politieke samenwerking, zulks overeenkomstig de algemene doelstellingen van de overeenkomst,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

Enig artikel

De Associatieraad beveelt de partijen aan het actieplan (2) ten uitvoer te leggen, voor zover die tenuitvoerlegging bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de overeenkomst.

Gedaan te …,

Voor de Associatieraad

De voorzitter


(1)  PB L 97 van 30.3.1998, blz. 2.

(2)  Zie document st 15164/14 ADD 1, blz. 5, op http://register.consilium.europa.eu


17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/21


BESLUIT (GBVB) 2015/927 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 9 juni 2015

betreffende de benoeming van het hoofd van de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo) en tot intrekking van Besluit EUSEC/1/2012 (EUSEC/1/2015)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38,

Gezien Besluit 2010/565/GBVB van de Raad van 21 september 2010 betreffende de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo) (1), en met name artikel 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 8 van Besluit 2010/565/GBVB is het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd met het oog op de politieke controle op en de strategische aansturing van EUSEC RD Congo de noodzakelijke besluiten te nemen overeenkomstig artikel 38, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waaronder besluiten betreffende de benoeming van een hoofd van de missie.

(2)

De Raad heeft op 8 juni 2015 Besluit (GBVB) 2015/883 (2) vastgesteld, waarbij de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo („EUSEC RD Congo”) werd verlengd tot en met 30 juni 2016.

(3)

Het PVC heeft op 2 oktober 2012 Besluit EUSEC 1/2012 (3) vastgesteld, waarbij kolonel Jean-Louis NURENBERG werd benoemd als hoofd van de missie EUSEC RD Congo.

(4)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft voorgesteld om ter vervanging van kolonel Jean-Louis NURENBERG kolonel Johan DE LAERE tot hoofd van de missie EUSEC RD Congo te benoemen, met ingang van 1 juli 2015 voor een periode van één jaar,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Kolonel Johan DE LAERE wordt benoemd tot hoofd van de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo), met ingang van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016.

Artikel 2

Besluit EUSEC/1/2012 van het Politiek en Veiligheidscomité wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2015.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Het is van toepassing met ingang van 1 juli 2015.

Gedaan te Brussel, 9 juni 2015.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 248 van 22.9.2010, blz. 59.

(2)  Besluit (GBVB) 2015/883 van de Raad van 8 juni 2015 tot wijziging en verlenging van Besluit 2010/565/GBVB betreffende de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo) (PB L 143 van 9.6.2015, blz. 14).

(3)  Besluit EUSEC/1/2012 van het Politiek en Veiligheidscomité van 2 oktober 2012 betreffende de benoeming van het hoofd van de missie voor de adviserende en bijstandverlenende missie van de Europese Unie op het gebied van hervorming van de veiligheidssector in de Democratische Republiek Congo (EUSEC RD Congo) (PB L 272 van 6.10.2012, blz. 19).


17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/23


BESLUIT (EU) 2015/928 VAN DE RAAD

van 15 juni 2015

betreffende de benoeming van een lid en een plaatsvervangend lid van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, voor Litouwen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 betreffende de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (1), en met name artikel 6,

Gezien de lijsten van kandidaten die door de regeringen van de lidstaten en door de werknemers- en de werkgeversorganisaties zijn ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij zijn besluiten van 2 december 2013 (2), 8 juli 2014 (3) en 18 november 2014 (4) heeft de Raad de leden en de plaatsvervangende leden van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden benoemd voor het tijdvak dat eindigt op 30 november 2016, met uitzondering van bepaalde leden.

(2)

De werkgeversorganisatie BUSINESSEUROPE heeft kandidaten voor twee vacante zetels voorgedragen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Tot lid en plaatsvervangend lid van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden worden benoemd voor het tijdvak dat eindigt op 30 november 2016:

III.   VERTEGENWOORDIGERS VAN DE WERKGEVERSORGANISATIES

Land

Lid

Plaatsvervangend lid

Litouwen

de heer Danukas ARLAUSKAS

de heer Vaidotas LEVICKIS

Artikel 2

De Raad zal de nog niet voorgedragen leden en plaatsvervangende leden later benoemen.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 15 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

Kaspars GERHARDS


(1)  PB L 139 van 30.5.1975, blz. 1.

(2)  Besluit van de Raad van 2 december 2013 houdende benoeming van de gewone en de plaatsvervangende leden van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (PB C 358 van 7.12.2013, blz. 5).

(3)  Besluit 2014/462/EU van de Raad van 8 juli 2014 betreffende de benoeming van de gewone en de plaatsvervangende leden van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, voor Hongarije (PB L 209 van 16.7.2014, blz. 54).

(4)  Besluit van de Raad van 18 november 2014 betreffende de benoeming van een plaatsvervangend lid van de raad van bestuur van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, voor Malta (PB C 420 van 22.11.2014, blz. 4).


Rectificaties

17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/24


Rectificatie van Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van Richtlijn 2001/37/EG

( Publicatieblad van de Europese Unie L 127 van 29 april 2014 )

Bladzijde 19, artikel 10, lid 1, onder f):

in plaats van:

„f)

beantwoorden aan het formaat, de lay-out, het ontwerp en de afmetingen die de Commissie overeenkomstig lid 3 specificeert;”,

te lezen:

„f)

beantwoorden aan het formaat, de lay-out, het ontwerp en de afmetingen die de Commissie overeenkomstig lid 4 specificeert;”.

Bladzijde 20, artikel 10, lid 4:

in plaats van:

„4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de technische specificaties, de lay-out, het ontwerp en de vorm van de gecombineerde gezondheidswaarschuwingen vast, rekening houdend met de verschillende verpakkingsvormen.”,

te lezen:

„4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de technische specificaties voor de lay-out, voor het ontwerp en voor de vorm van de gecombineerde gezondheidswaarschuwingen vast, rekening houdend met de verschillende verpakkingsvormen.”.