ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
58e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/6 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2014
tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de massa van nieuwe personenauto's die in 2011, 2012 en 2013 zijn geregistreerd
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (1), en met name artikel 13, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De waarde voor de gemiddelde massa die wordt gebruikt voor het berekenen van de specifieke CO2-emissies voor iedere nieuwe personenauto moet om de drie jaar worden aangepast teneinde rekening te houden met de veranderingen in de gemiddelde massa van nieuwe voertuigen die in de Unie worden geregistreerd. |
(2) |
Uit de monitoring van de massa in rijklare toestand van nieuwe personenauto's die in de kalenderjaren 2011, 2012 en 2013 zijn geregistreerd, blijkt duidelijk dat de gemiddelde massa is toegenomen en dat het in punt 1, onder b), van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 443/2009 vermelde getal M0 derhalve moet worden aangepast. |
(3) |
Voor deze eerste aanpassing dient uitzonderlijk rekening te worden gehouden met het feit dat de kwaliteit van de in de jaren 2011, 2012 en 2013 gemonitorde gegevens uiteenliep. Bij het vaststellen van de nieuwe waarde moet derhalve uitsluitend gebruik worden gemaakt van de massawaarden die door de betrokken voertuigfabrikanten konden worden geverifieerd, waarbij massawaarden die duidelijk incorrect waren, zoals meer dan 2 840 kg of minder dan 500 kg, en waarden met betrekking tot voertuigen die buiten het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 443/2009 vallen, werden uitgesloten. Bovendien is de nieuwe waarde gebaseerd op het gewogen gemiddelde, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal nieuwe registraties in ieder referentiejaar. |
(4) |
Tegen die achtergrond moet de M0-waarde die van toepassing is vanaf 1 januari 2016 met 20,4 kg worden verhoogd van 1 372,0 naar 1 392,4 kg, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 443/2009 wordt punt 1, onder b), vervangen door:
„b) |
Vanaf 2016: Specifieke CO2-emissie = 130 + a × (M – M0) waarin:
|
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/3 |
VERORDENING (EU) 2015/7 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
tot verlening van een vergunning voor een gezondheidsclaim voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaat en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 432/2012
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name artikel 18, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt dat gezondheidsclaims voor levensmiddelen verboden zijn, tenzij de Commissie daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning heeft verleend en zij zijn opgenomen in een lijst van toegestane claims. |
(2) |
Krachtens artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 is Verordening (EU) nr. 432/2012 van de Commissie (2) vastgesteld, waarin een lijst is opgenomen van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt tevens dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven aanvragen voor een vergunning voor een gezondheidsclaim bij de bevoegde nationale autoriteit van een lidstaat moeten indienen. De nationale bevoegde autoriteit moet geldige aanvragen doorsturen naar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, hierna „de EFSA” genoemd, voor een wetenschappelijke beoordeling en naar de Commissie en de lidstaten ter informatie. |
(4) |
De Commissie moet bij haar besluit over de verlening van een vergunning voor gezondheidsclaims rekening houden met het advies van de EFSA. |
(5) |
Om innovatie te stimuleren wordt een versnelde vorm van vergunningverlening toegepast op gezondheidsclaims die op nieuw ontwikkeld wetenschappelijk bewijsmateriaal zijn gebaseerd en/of een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens omvatten. |
(6) |
Ingevolge een aanvraag van Aptonia, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glycemische koolhydraten en herstel van de normale werking van de spieren (contractie) na zware lichamelijke inspanning (vraag nr. EFSA-Q-2013-00234) (3). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glycemische koolhydraten versterken de aanvulling van spierglycogeen na zware lichamelijke inspanning”. |
(7) |
Op 25 oktober 2013 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin op grond van de overgelegde gegevens is geconcludeerd dat een oorzakelijk verband was vastgesteld tussen de consumptie van glycemische koolhydraten en het geclaimde effect. Een gezondheidsclaim waarin deze conclusie tot uiting komt, moet daarom worden geacht te voldoen aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en worden opgenomen in de EU-lijst van toegestane claims van Verordening (EU) nr. 432/2012. |
(8) |
Een van de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 is ervoor te zorgen dat gezondheidsclaims waarheidsgetrouw, duidelijk en betrouwbaar zijn en de consument zinvol helpen, en dat de formulering en de presentatie in dat verband in aanmerking worden genomen. Als de formulering van de door de aanvrager gebruikte claims dezelfde betekenis voor consumenten heeft als die van een toegestane gezondheidsclaim, doordat deze hetzelfde verband aantonen tussen een levensmiddelencategorie, een levensmiddel of een van de bestanddelen daarvan en de gezondheid, moeten deze claims aan dezelfde gebruiksvoorwaarden voldoen als die die in de bijlage bij deze verordening zijn opgenomen. |
(9) |
In overeenstemming met artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1924/2006 moet het repertorium van voedings- en gezondheidsclaims dat alle toegestane gezondheidsclaims omvat, worden bijgewerkt om rekening te houden met deze verordening. |
(10) |
Bij het nemen van de in deze verordening vastgestelde maatregelen is rekening gehouden met de opmerkingen van de aanvrager en van het publiek die de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 heeft ontvangen. |
(11) |
Verordening (EU) nr. 432/2012 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
De lidstaten zijn geraadpleegd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening opgenomen gezondheidsclaim wordt opgenomen in de lijst van toegestane claims van de Unie zoals bedoeld in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
Artikel 2
De bijlage bij Verordening (EU) nr. 432/2012 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) Verordening (EU) nr. 432/2012 van de Commissie van 16 mei 2012 tot vaststelling van een lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan (PB L 136 van 25.5.2012, blz. 1).
(3) EFSA Journal 2013; 11(10):3409.
BIJLAGE
In de bijlage bij Verordening (EU) nr. 432/2012 wordt de volgende vermelding in alfabetische volgorde ingevoegd:
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Voorwaarden voor het gebruik van de claim |
Voorwaarden voor en/of beperkingen van het gebruik van het levensmiddel en/of aanvullende vermelding of waarschuwing |
Nummer EFSA Journal |
Relevant nummer van opname in de bij de EFSA ter beoordeling ingediende geconsolideerde lijst |
„Koolhydraten |
Koolhydraten dragen bij tot het herstel van de normale werking van de spieren (contractie) na zeer intensieve en/of langdurige lichaamsbeweging die tot spiervermoeidheid en depletie van de glycogeenvoorraad in skeletspieren heeft geleid |
De claim mag alleen worden gebruikt voor levensmiddelen die koolhydraten bevatten die door het menselijk organisme worden gemetaboliseerd (met uitzondering van polyolen). Aan de consument wordt de informatie verstrekt dat het gunstige effect wordt verkregen bij de consumptie van koolhydraten, uit alle bronnen, in een totale inname van 4 g per kg lichaamsgewicht in doses, waarvan de eerste binnen de eerste 4 uur en de laatste niet later dan 6 uur na de zeer intensieve en/of langdurige lichaamsbeweging met spiervermoeidheid en depletie van de glycogeenvoorraad in skeletspieren tot gevolg. |
De claim mag alleen worden gebruikt voor levensmiddelen die zijn bedoeld voor volwassenen die zeer intensieve en/of langdurige lichaamsbeweging hebben verricht met spiervermoeidheid en depletie van de glycogeenvoorraad in skeletspieren tot gevolg. |
2013;11(10):3409” |
|
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/6 |
VERORDENING (EU) 2015/8 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
tot weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en de gezondheid van kinderen gaan
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name artikel 18, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt dat gezondheidsclaims voor levensmiddelen verboden zijn, tenzij de Commissie daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning heeft verleend en zij zijn opgenomen in een lijst van toegestane claims. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt tevens dat aanvragen voor een vergunning voor een gezondheidsclaim door exploitanten van levensmiddelenbedrijven bij de bevoegde nationale autoriteit van een lidstaat moeten worden ingediend. De nationale bevoegde autoriteit moet geldige aanvragen doorsturen naar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) voor een wetenschappelijke beoordeling en naar de Commissie en de lidstaten ter informatie. |
(3) |
De Commissie moet bij haar besluit over de verlening van een vergunning voor gezondheidsclaims rekening houden met het advies van de EFSA. In sommige gevallen kan de wetenschappelijke risicobeoordeling alleen niet alle gegevens verschaffen waarop een risicomanagementbeslissing moet worden gebaseerd, en daarom moeten ook andere ter zake dienende factoren in aanmerking worden genomen. |
(4) |
Ingevolge een aanvraag van Dextro Energy GmbH & Co. KG, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q-2012-00266) (2). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glucose wordt in het normale energiemetabolisme van het lichaam gemetaboliseerd”. |
(5) |
Op 11 mei 2012 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin op grond van de overgelegde gegevens is geconcludeerd dat een oorzakelijk verband was vastgesteld tussen het gebruik van glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme. De doelgroep is de bevolking in het algemeen. |
(6) |
Ingevolge een aanvraag van Dextro Energy GmbH & Co. KG, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q-2012-00267) (3). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glucose ondersteunt de normale lichamelijke activiteit”. |
(7) |
Op 11 mei 2012 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin is geconcludeerd dat een gezondheidsclaim betreffende glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme reeds positief was beoordeeld, en wordt verwezen naar het advies van de EFSA over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q- 2012-00266). |
(8) |
Ingevolge een aanvraag van Dextro Energy GmbH & Co. KG, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q-2012-00268) (4). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme”. |
(9) |
Op 11 mei 2012 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin is geconcludeerd dat een gezondheidsclaim betreffende glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme reeds positief was beoordeeld, en wordt verwezen naar het advies van de EFSA over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q- 2012-00266). |
(10) |
Ingevolge een aanvraag van Dextro Energy GmbH & Co. KG, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q-2012-00269) (5). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme tijdens lichaamsbeweging”. |
(11) |
Op 11 mei 2012 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin is geconcludeerd dat een gezondheidsclaim betreffende glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme reeds positief was beoordeeld, en wordt verwezen naar het advies van de EFSA over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q- 2012-00266). |
(12) |
Ingevolge een aanvraag van Dextro Energy GmbH & Co. KG, die werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de EFSA advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q-2012-00270) (6). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Glucose draagt bij tot een normale werking van de spieren”. |
(13) |
Op 11 mei 2012 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de EFSA ontvangen, waarin is geconcludeerd dat een gezondheidsclaim betreffende glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme reeds positief was beoordeeld, en wordt verwezen naar het advies van de EFSA over een gezondheidsclaim met betrekking tot glucose en een bijdrage tot het energieleverende metabolisme (vraag nr. EFSA-Q- 2012-00266). |
(14) |
Overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 moeten gezondheidsclaims worden gebaseerd op algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs. De verlening van een vergunning kan ook rechtmatig worden geweigerd als de gezondheidsclaims niet voldoen aan andere algemene en specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006, zelfs in geval van een gunstige wetenschappelijke beoordeling door de EFSA. Voedings- of gezondheidsclaims zijn niet toelaatbaar indien zij indruisen tegen de algemeen aanvaarde voedings- en gezondheidsbeginselen. De EFSA concludeerde dat een oorzakelijk verband was vastgesteld tussen het gebruik van glucose en een bijdrage tot een normaal energieleverend metabolisme. Het gebruik van een dergelijke gezondheidsclaim zou echter een tegenstrijdige en verwarrende boodschap aan de consumenten overbrengen omdat hij het gebruik van suikers zou aanmoedigen, terwijl nationale en internationale autoriteiten op grond van algemeen aanvaard wetenschappelijk advies de consument informeren dat de inname daarvan moet worden verminderd. Daarom voldoet een dergelijke claim niet aan artikel 3, tweede alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, dat bepaalt dat het gebruik van claims niet dubbelzinnig of misleidend mag zijn. Bovendien zou, ook al werd de gezondheidsclaim in kwestie alleen onder specifieke gebruiksvoorwaarden en/of met aanvullende vermeldingen of waarschuwingen toegestaan, de verwarring bij de consument niet in voldoende mate kunnen worden weggenomen, en bijgevolg mag de claim niet worden toegestaan. |
(15) |
De gezondheidsclaims waarop deze verordening betrekking heeft, zijn gezondheidsclaims als bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006 die tot de vaststelling van de lijst van toegestane gezondheidsclaims in aanmerking komen voor de overgangsperiode overeenkomstig artikel 28, lid 5, van die verordening, op voorwaarde dat zij aan die verordening voldoen. |
(16) |
De lijst van toegestane gezondheidsclaims is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 432/2012 van de Commissie (7) en is van toepassing sinds 14 december 2012. Met betrekking tot in artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 genoemde claims waarvan de beoordeling door de EFSA of de bestudering door de Commissie niet uiterlijk op 14 december 2012 is afgerond en die krachtens deze verordening niet worden opgenomen in de lijst van toegestane gezondheidsclaims, is het passend te voorzien in een overgangsperiode waarbinnen zij verder mogen worden gebruikt, zodat zowel exploitanten van levensmiddelenbedrijven als de nationale bevoegde autoriteiten zich aan het verbod op dergelijke claims kunnen aanpassen. |
(17) |
Bij het nemen van de in deze verordening vastgestelde maatregelen is rekening gehouden met de opmerkingen van de aanvrager en van het publiek die de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 heeft ontvangen. |
(18) |
De lidstaten zijn geraadpleegd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. De in de bijlage bij deze verordening vermelde gezondheidsclaims worden niet opgenomen in de EU-lijst van toegestane claims als bedoeld in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
2. De in lid 1 bedoelde gezondheidsclaims die vóór de inwerkingtreding van deze verordening werden gebruikt, mogen verder worden gebruikt gedurende een periode van ten hoogste zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze Verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) EFSA Journal 2012; 10(5):2694.
(3) EFSA Journal 2012; 10(5):2695.
(4) EFSA Journal 2012; 10(5):2696.
(5) EFSA Journal 2012; 10(5):2697.
(6) EFSA Journal 2012; 10(5):2698.
(7) Verordening (EU) nr. 432/2012 van de Commissie van 16 mei 2012 tot vaststelling van een lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan (PB L 136 van 25.5.2012, blz. 1).
BIJLAGE
Afgewezen gezondheidsclaims
Aanvraag — Toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Referentie EFSA-advies |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Glucose |
Glucose wordt in het normale energiemetabolisme van het lichaam gemetaboliseerd |
Q-2012-00266 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Glucose |
Glucose ondersteunt de normale lichamelijke activiteit |
Q-2012-00267 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Glucose |
Glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme |
Q-2012-00268 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Glucose |
Glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme tijdens lichaamsbeweging |
Q-2012-00269 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Glucose |
Glucose draagt bij tot een normale werking van de spieren |
Q-2012-00270 |
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/10 |
VERORDENING (EU) 2015/9 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien de Akte van toetreding van Kroatië, en met name artikel 50,
Gezien Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten) (1), en met name artikel 15, lid 1, onder b), c), d) en g), artikel 18, lid 3, onder b) i), artikel 19, lid 4, onder c), artikel 20, lid 11, artikel 21, lid 6, onder d), artikel 23, lid 3, artikel 27, punt c), artikel 31, lid 2, artikel 40, punt f), artikel 41, lid 3, en artikel 42, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 zijn volks- en diergezondheidsvoorschriften vastgesteld voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten om risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van die producten te voorkomen of tot een minimum te beperken. Die verordening stelt ook een eindpunt vast in de productieketen voor bepaalde afgeleide producten, waarna die producten niet meer aan die verordening hoeven te voldoen. |
(2) |
Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (2) stelt uitvoeringsvoorschriften vast voor Verordening (EG) nr. 1069/2009, met inbegrip van voorschriften inzake de goedkeuring van alternatieve methoden voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten en de eisen voor het op de markt brengen van organische meststoffen en bepaalde andere dierlijke bijproducten. |
(3) |
Overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kunnen de lidstaten toestemming verlenen voor het verzamelen, vervoeren en verwijderen van categorie 3-materiaal, als bedoeld in artikel 10, onder f), van die verordening, met andere middelen zoals bepaald in hoofdstuk IV van bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 142/2011. Overeenkomstig artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 142/2011 is deze mogelijkheid beperkt tot de overgangsperiode tot en met 31 december 2014. Bepaalde lidstaten verlenen toestemming voor het verzamelen, vervoeren en verwijderen met de andere middelen, zoals bepaald in hoofdstuk IV van bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 142/2011, van kleine hoeveelheden van voormalige voedingsmiddelen tot 20 kg per week. |
(4) |
Aangezien er geen negatieve gevolgen voor de diergezondheid zijn gemeld en rekening houdend met het feit dat in bepaalde gevallen de verwijdering overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 onaanvaardbaar duur zou zijn in vergelijking met het ter plaatse verwijderen, lijkt het gerechtvaardigd om de tijdelijke afwijking als permanente optie toe te staan, mits deze verwijdering niet tot onaanvaardbare risico's voor de gezondheid leidt. Artikel 15 van Verordening (EU) nr. 142/2011, dat bijzondere regels vastlegt voor de toepassing van artikel 19, lid 1, onder a), b), c), e) en f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, dient derhalve te worden aangevuld met een verwijzing naar de maatregelen bepaald in hoofdstuk IV van bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 142/2011, die ook dienovereenkomstig dient te worden gewijzigd. Na raadpleging van de lidstaten en de organisaties van belanghebbenden dient de mogelijkheid dat de lidstaten kunnen besluiten om het volume te verhogen tot maximaal 50 kg per week te worden opgeheven wanneer de tijdelijke afwijking een permanente optie wordt. Bovendien dient lid 3 van artikel 36 van Verordening (EU) nr. 142/2011 te worden geschrapt. |
(5) |
Gezien het lage risico van contacten van landbouwhuisdieren met organische meststoffen en bodemverbeteraars die bepaalde exploitanten en gebruikers gebruiken, met name wanneer zij actief zijn buiten de voedsel- en voederketen, dient het de bevoegde instanties te worden toegestaan die exploitanten en gebruikers vrij te stellen van de registratieplicht uit hoofde van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Deze exploitanten en gebruikers moeten worden toegevoegd aan de lijst van exploitanten die zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 20, lid 4, van Verordening (EU) nr. 142/2011. Artikel 20, lid 4, van Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
Bij groeimedia, met inbegrip van potgrond, met een gering gehalte aan dierlijke bijproducten of afgeleide producten en verpakt voor gebruik door de eindgebruiker, bestaat geen risico dat zij worden gebruikt als voeder voor landbouwhuisdieren. De beperking tot een inhoud van minder dan 5 % in volume van afgeleide producten van categorie 2 of 3-materiaal in de groeimedia, met inbegrip van potgrond, verkleint het risico van gebruik als voeder voor landbouwhuisdieren, aangezien het hoge gehalte aarde en andere materialen dergelijke producten oneetbaar maakt voor landbouwhuisdieren. Bij de productie van groeimedia mag verwerkte dierlijke mest worden gebruikt. De verwerkte mest mag echter niet het enige bestanddeel van het groeimedium zijn. Het aandeel mest mag niet meer dan 50 % van het volume van groeimedia zijn. Verwerkte mest mag niet worden gebruikt voor de productie van groeimedia wanneer voor de plaats van herkomst een verbod geldt in verband met een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte bij landbouwhuisdieren. Bijgevolg kunnen dergelijke producten worden vrijgesteld van de veterinaire controles voor het in de handel brengen, met uitzondering van invoer. Artikel 22, lid 2, van Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
De definities van „tussenproducten” en „handelsmonsters” in de punten 35 en 39 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moeten worden verduidelijkt om ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen te voorkomen. De definitie van „tussenproducten” omvat ook de bestemming van deze tussenproducten. Het is zinvol deze definitie uit te breiden met mogelijke toepassingen in de cosmetische industrie. Afgeleide producten die voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad (3) worden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 aangegeven als het eindpunt in de productieketen. Bovendien moet worden verduidelijkt dat voeder voor gezelschapsdieren mag worden ingevoerd in de EU als handelsmonster ten behoeve van vervoederingsstudies of het testen van machines of uitrusting. De definities van „tussenproducten” en „handelsmonsters” in de punten 35 en 39 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
Hoewel paardachtigen, overeenkomstig artikel 3, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als landbouwhuisdieren worden beschouwd, hebben bepaalde individuele paardachtigen een bijzonder nauwe band met hun eigenaar/verzorger. Daarom is het gerechtvaardigd om te voorzien in de mogelijkheid van crematie van gestorven paardachtigen in verbrandingsovens die voor dat doel zijn goedgekeurd door de bevoegde instantie, mits die paardachtigen afkomstig zijn van bedrijven waarvoor geen verbodsmaatregelen gelden in verband met ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat. Richtlijn 2009/156/EG van de Raad (4) bevat onder meer veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen, met inbegrip van voorschriften voor de identificatie van paardachtigen. Alleen gestorven paardachtigen die aan die richtlijn voldoen, mogen individueel worden gecremeerd in verbrandingsinstallaties met een lage capaciteit. Hoofdstuk III van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(9) |
Artikel 13, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bepaalt dat dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van waterdieren van categorie 2-materiaal mogen worden ingekuild, tot compost verwerkt of in biogas omgezet. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft een wetenschappelijk advies uitgebracht over de evaluatie van een nieuwe methode voor de verwerking van dierlijke bijproducten van categorie 2-materiaal afkomstig van vis (5). Volgens dit advies van de EFSA kunnen risico's van categorie 2-materiaal afkomstig van vis voldoende worden beperkt door de verwerkingsmethode, en afgeleide producten kunnen derhalve worden gebruikt voor de productie van organische meststoffen, tot compost worden verwerkt of omgezet worden in biogas, of gebruikt worden voor de productie van voeder voor pelsdieren of andere dieren die niet voor menselijke consumptie zijn bestemd. Het advies van de EFSA concludeert dat er geen toename van het risico is als de verwerkingsmethode ook wordt toegepast voor de verwerking van bijproducten afkomstig van waterdieren van categorie 3-materiaal. Categorie 3-materiaal afkomstig van waterdieren kan derhalve worden bestemd voor doeleinden als bedoeld in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009. |
(10) |
Gezien het resultaat van de risicobeoordeling door de EFSA dient het inkuilen van vismateriaal te worden toegevoegd aan de lijst van alternatieve verwerkingsmethoden in hoofdstuk IV van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 142/2011. Bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd. |
(11) |
Gistingsresiduen en compost van dierlijke oorsprong kunnen in de praktijk gemengd zijn met materiaal van niet-dierlijke oorsprong. Exploitanten moeten weten welke regels gelden voor de verwijdering van dergelijke gistingsresiduen en compost. Daarnaast is het noodzakelijk te preciseren in welke gevallen compost en gistingsresiduen afkomstig van keukenafval en etensresten kunnen worden verwijderd op een toegelaten stortplaats. Hoofdstuk III van bijlage V bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
Kroatië heeft een lijst ingediend van wilde aasetende vogels die onder de afwijking voor bijzondere vervoederingsdoeleinden overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 zouden moeten vallen. De lijst van soorten van aasetende vogels in bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(13) |
De EFSA heeft het risico van compostering in cellen en daaropvolgende verbranding van op het bedrijf gestorven varkens beoordeeld (6) en geconcludeerd dat de compostering in cellen als bedoeld in de alternatieve parameters die zijn vastgesteld in hoofdstuk III, afdeling 2, van bijlage V bij Verordening (EU) nr. 142/2011 geen afdoende behandeling is voor de veilige verwijdering van categorie 2-materiaal en kan derhalve niet worden aangemerkt als een alternatieve verwerkingsmethode in hoofdstuk IV van bijlage IV bij die verordening. Naar aanleiding van de beoordeling door de EFSA moet de „aerobe rijping en opslag van op het bedrijf gestorven varkens met aansluitende verbranding of meeverbranding” beschouwd worden als een specifieke verspreidingsbeperkende methode voor de opslag van dierlijke bijproducten in afwachting van de verwijdering daarvan overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009. Om deze methode te onderscheiden van de erkende methoden van compostering en de voor composteringsinstallaties verplichte goedkeuringsprocedure zoals vastgesteld in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 142/2011 te vermijden, is het zinvol deze methode op te nemen in een nieuw hoofdstuk in bijlage IX bij die verordening, samen met de methode „hydrolyse gevolgd door verwijdering”, momenteel vermeld in punt H van afdeling II van hoofdstuk IV van bijlage IV, die gebaseerd is op dezelfde beginselen. Voorts dient de verwijzing naar bijlage IV in afdeling 11 van hoofdstuk II van bijlage XVI dienovereenkomstig te worden aangepast. De bijlagen IV, IX en XVI bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(14) |
Gesmolten vet afkomstig van categorie 3-materiaal is onderworpen aan specifieke voorschriften volgens hoofdstuk II, afdeling 3, van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 142/2011. Er zijn echter geen redenen van diergezondheid om de verwerking van categorie 3-materiaal van waterdieren en van dierlijke bijproducten van waterdieren als bedoeld in artikel 10, onder i) en j), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 samen met categorie 3-materiaal afkomstig van landdieren in gemengd gesmolten vet te verbieden. Daarom moet het mogelijk zijn gebruik te maken van categorie 3-materiaal afkomstig van waterdieren en van dierlijke bijproducten van waterdieren als bedoeld in artikel 10, onder i) en j), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor de productie van gesmolten vet. Bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 3, punt A.1, bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(15) |
Voorschriften voor de warmtebehandeling van centrifuge- of separatorslib dat later kan worden gebruikt als of in organische meststoffen en in de handel kan worden gebracht, zijn vastgesteld in deel III van afdeling 4 van hoofdstuk II van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 142/2011. Het is wenselijk te voorzien in een afwijking die de bevoegde autoriteit in staat stelt alternatieve parameters toe te staan voor de warmtebehandeling van centrifuge- of separatorslib bestemd voor gebruik in de lidstaten, op voorwaarde dat de exploitanten kunnen aantonen dat de volgens de alternatieve parameters verrichte warmtebehandeling ten minste dezelfde garanties biedt wat de risicovermindering betreft als behandeling volgens de reeds vastgestelde parameters die van toepassing zijn voor het in de handel brengen. Bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel III, bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(16) |
Tussenproducten kunnen onder andere worden gebruikt voor de productie van laboratoriumreagentia of voor in-vitrodiagnostiek voor dierlijke doeleinden. Na controles bij grensinspectieposten overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 97/78/EG van de Raad (7) moet het product rechtstreeks worden vervoerd naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming. Met het oog op de verduidelijking van de voorschriften voor de invoer van tussenproducten moet bijlage XII bij Verordening (EU) nr. 142/2011 dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(17) |
Voor de productie van voeder voor landbouwhuisdieren bestemde bloedproducten — met inbegrip van gesproeidroogd bloed en bloedplasma van varkens — moeten worden geproduceerd overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk II van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie. Overeenkomstig punt B van die afdeling moeten bloedproducten behandeld zijn met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV bij die verordening, of met een andere methode die waarborgt dat de bloedproducten voldoen aan de microbiologische normen voor afgeleide producten van hoofdstuk I van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie. Verordening (EU) nr. 142/2011 bepaalt tevens, met name in kolom 6, rij 2, van tabel 1 in hoofdstuk I, afdeling 1, van bijlage XIV, dat niet voor menselijke consumptie bestemde bloedproducten die als voedermiddel kunnen worden gebruikt, vergezeld moeten gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 4 (B) van bijlage XV wanneer zij bestemd zijn voor verzending naar of doorvoer door de EU. |
(18) |
Porcine epidemische diarree, met inbegrip van besmetting van varkens met het ped-virus (pedv) en het porcine deltacoronavirus (sdcv), is gemeld in Azië, Noord-Amerika, het Caribisch gebied, Midden- en Zuid-Amerika. Het sdcv-virus is nooit in de Unie waargenomen. Verkeerde warmtebehandeling of besmetting na warmtebehandeling van gesproeidroogd bloed en bloedplasma van varkens, een traditioneel ingrediënt van diervoeders voor biggen, lijkt een rol te spelen bij de verspreiding van het virus. |
(19) |
De Commissie, handelend op eigen initiatief, heeft Uitvoeringsverordening (EU) nr. 483/2014 van de Commissie (8) vastgesteld bij wijze van voorlopige maatregel met betrekking tot de veiligheid van gesproeidroogd bloed en bloedplasma van varkens bestemd voor de productie van diervoeders voor varkens. Aangezien het risico voor de diergezondheid zal blijven bestaan, is het noodzakelijk om de voorschriften voor de invoer van gesproeidroogd bloed en plasma van varkens bestemd voor de productie van voeder voor varkens te herzien en de voorlopige maatregelen als permanente voorschriften toe te passen. |
(20) |
Uit wetenschappelijke observaties blijkt dat porcine coronavirussen in varkensuitwerpselen worden geïnactiveerd bij een temperatuur van 71 °C gedurende 10 minuten of bij een kamertemperatuur van 20 °C gedurende zeven dagen. Het virus overleefde niet in experimenteel besmet droog voeder dat gedurende ten minste twee weken was opgeslagen bij een kamertemperatuur van 24 °C. In de Unie en in derde landen bedraagt de algemeen toegepaste kerntemperatuur voor het sproeidrogen van bloed en bloedplasma 80 °C. |
(21) |
Op basis van de beschikbare informatie lijkt het opportuun voor te schrijven dat gesproeidroogd varkensbloed en varkensbloedplasma die uit derde landen worden binnengebracht en bestemd zijn voor vervoedering aan varkens bij een hoge temperatuur worden behandeld en vervolgens enige tijd bij kamertemperatuur worden opgeslagen om het risico van besmetting na de behandeling te verkleinen. |
(22) |
Invoer van beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), horens en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel) en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), niet bestemd voor gebruik als voedermateriaal, organische meststof of bodemverbeteraar, moet ook worden toegestaan wanneer die materialen worden vervoerd per vliegtuig, mits zij voldoen aan de voorschriften van artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Bijlage XIV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd. |
(23) |
Als gevolg van de wijziging van de definitie van „tussenproducten” en de aanvullende eisen voor de invoer van bloedproducten zullen het model voor de verklaring die moet worden gebruikt voor de invoer uit derde landen van tussenproducten en het model van het gezondheidscertificaat voor de invoer van bloedproducten bestemd voor gebruik als voedermateriaal dienovereenkomstig gewijzigd moeten worden. Hoofdstuk 4 (B) en hoofdstuk 20 van bijlage XV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 zullen daarom dienovereenkomstig gewijzigd moeten worden. |
(24) |
Om verstoring van het handelsverkeer te voorkomen, moet een overgangsperiode worden vastgesteld gedurende welke de lidstaten de invoer van de tussenproducten waarop de bepalingen van Verordening (EU) nr. 142/2011, zoals gewijzigd bij deze verordening, van toepassing zijn, aanvaarden overeenkomstig de voorschriften die vóór de inwerkingtreding van deze verordening golden. |
(25) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 142/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 15 wordt de volgende alinea toegevoegd: „In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de lidstaten toestemming verlenen voor het verzamelen, het vervoer en de verwijdering van kleine hoeveelheden categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f), van die verordening, op een wijze als bedoeld in artikel 19, lid 1, onder d), van die verordening, mits er wordt voldaan aan de eisen voor andere vormen van verwijdering als omschreven in hoofdstuk IV van bijlage VI bij deze verordening.” . |
2) |
In artikel 19 wordt punt c) vervangen door:
. |
3) |
Artikel 20, lid 4, wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Artikel 22, lid 2, wordt vervangen door: „2. Er gelden geen diergezondheidsvoorwaarden voor het in de handel brengen van:
|
5) |
Artikel 23, lid 3, wordt vervangen door: „3. De exploitant of eigenaar van de inrichting of het bedrijf van bestemming van tussenproducten of zijn vertegenwoordiger gebruikt en/of verzendt de tussenproducten uitsluitend voor gebruik bij de vervaardiging van bepaalde producten overeenkomstig de definitie van tussenproducten in punt 35 van bijlage I.” . |
6) |
Artikel 36, lid 3, wordt geschrapt. |
7) |
De bijlagen I, III, IV, V, VI, IX, X, XI, XII, XIV en XVI worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. |
Artikel 2
Voor een overgangsperiode die afloopt op 27 september 2015 worden zendingen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die vergezeld gaan van een verklaring die is opgesteld en ondertekend overeenkomstig het model in hoofdstuk 20 van bijlage XV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 zoals die gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, voor invoer in de Unie aanvaard, op voorwaarde dat die verklaringen vóór 27 juli 2015 werden opgesteld en ondertekend.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 23 februari 2015.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.
(2) Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1).
(3) Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169).
(4) Richtlijn 2009/156/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (geconsolideerde versie) (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1).
(5) EFSA Journal (2011); 9 (9): 2389 [11 blz.].
(6) EFSA Journal (2012); 10 (2): 2559 [11 blz.].
(7) Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9).
(8) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 483/2014 van de Commissie van 8 mei 2014 betreffende beschermende maatregelen met betrekking tot door een deltacoronavirus veroorzaakte varkensdiarree wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor het binnenbrengen in de Unie van gesproeidroogd varkensbloed en varkensbloedplasma bestemd voor de productie van voeder voor als landbouwhuisdier gehouden varkens (PB L 138 van 13.5.2014, blz. 52).
BIJLAGE
De bijlagen I, III, IV, V, VI, IX, X, XI, XII, XIV, XV en XVI van Verordening (EU) nr. 142/2011 worden als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Bijlage III, hoofdstuk III, punt a), wordt vervangen door:
. |
3) |
Bijlage IV, hoofdstuk IV, wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Bijlage V, hoofdstuk III, afdeling 2, wordt als volgt gewijzigd:
|
5) |
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
Aan bijlage IX wordt het volgende hoofdstuk V toegevoegd: „HOOFDSTUK V METHODEN VAN COMPOSTERING IN CELLEN Afdeling 1 Algemene bepalingen
Afdeling 2 Methode A. Aerobe rijping en opslag van op het bedrijf gestorven varkens en bepaalde ander materiaal van varkens met aansluitende verbranding of meeverbranding. 1. Betrokken lidstaten Het proces van aerobe rijping en opslag van op het bedrijf gestorven varkens en bepaald ander materiaal van varkens met aansluitende verbranding of meeverbranding mag worden gebruikt in Frankrijk, Ierland, Letland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk. De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat zorgt ervoor dat het materiaal na aerobe rijping en opslag wordt verzameld en verwijderd op het grondgebied van die lidstaat. 2. Grondstoffen Voor dit proces mogen alleen de volgende grondstoffen van varkens mogen worden gebruikt:
Deze methode mag uitsluitend worden gebruikt voor de verwijdering van varkens uit hetzelfde bedrijf, mits dit bedrijf niet onderworpen is aan beperkende maatregelen in verband met een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte bij varkens. Deze methode mag niet worden gebruikt voor dieren die zijn gestorven aan die ziekten of die ter bestrijding van ziekten zijn gedood, of voor delen van die dieren. 3. Methode 3.1. Algemene beginselen De methode is een proces dat door de bevoegde autoriteit is toegestaan. De locatie is geconstrueerd en ingericht overeenkomstig de milieubeschermingswetgeving van de Unie, om geuroverlast en risico's voor de bodem en het grondwater te voorkomen. De exploitant:
De verwerking moet worden uitgevoerd in een gesloten systeem dat bestaat uit meerdere cellen met een waterdichte vloer en vaste wanden. Al het afvalwater dient te worden opgevangen; de cellen moeten aangesloten zijn op een afvoerpijp met een 6 mm-rooster voor het opvangen van vaste stoffen. Grootte en aantal van de cellen moeten worden aangepast aan het sterfteniveau als bepaald in de permanente schriftelijke procedure bedoeld in artikel 29, lid 1 tot en met 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met voldoende capaciteit voor de sterfte op landbouwbedrijven gedurende een periode van ten minste acht maanden. 3.2. Fasen 3.2.1. Fase van vullen en opslag De dode varkens of ander varkensmateriaal worden afzonderlijk met zaagsel bedekt en opgestapeld tot de cel vol is. Eerst wordt de bodem bedekt met een laag zaagsel van ten minste 30 cm dik. De karkassen en ander varkensmateriaal worden dan op deze eerste laag zaagsel gelegd, en elke laag van karkassen en andere varkensmateriaal wordt weer bedekt met een laag zaagsel van ten minste 30 cm dik. Het personeel mag niet over het aldus opgeslagen materiaal heen lopen. 3.2.2. Fase van de rijping Wanneer de cel vol is en een stijging van de temperatuur de afbraak van alle zachte weefsels mogelijk maakt, begint de rijpingsperiode, die ten minste drie maanden duurt. Aan het einde van de vul- en opslagfase en tijdens de gehele rijpingsfase controleert de exploitant de temperatuur in elke cel met een temperatuursensor geplaatst 40 à 60 cm onder de top van de bovenste laag. De elektronische aflezing en bewaking van de temperatuur moet door de exploitant worden geregistreerd. Aan het einde van de vul- en opslagfase vormt de temperatuur een indicator of de stapel correct is opgebouwd. De gemeten temperatuur moet automatisch worden geregistreerd. Het doel is 55 °C te bereiken gedurende 3 opeenvolgende dagen, waaruit blijkt dat het rijpingsproces actief is, dat opbouw van de stapel doelmatig is en dat de rijpingsfase begonnen is. De exploitant moet de temperatuur eenmaal per dag controleren en de volgende maatregelen moeten worden genomen, afhankelijk van de resultaten van deze metingen:
De bevoegde autoriteit kan een tijdslimiet vaststellen voor de opslagfase. 3.2.3. Vervoer en verbranding of meeverbranding Het vervoer van het materiaal na afloop van de rijpingsfase naar de erkende verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie is onderworpen aan controles als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1069/2009 of Richtlijn 2008/98/EG. B. Hydrolyse gevolgd door verwijdering 1. Betrokken lidstaten Hydrolyse gevolgd door verwijdering mag worden toegepast in Ierland, Spanje, Letland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk. De bevoegde autoriteit die dit toestaat, ziet erop toe dat het materiaal na hydrolyse in dezelfde lidstaat wordt verzameld en verwijderd. 2. Grondstoffen Voor dit proces mogen alleen de volgende grondstoffen afkomstig van varkens worden gebruikt:
Deze methode is uitsluitend van toepassing op de verwijdering van varkens uit hetzelfde bedrijf, mits dit bedrijf niet onderworpen is aan verbodsbepalingen vanwege een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte onder varkens, en de dieren niet ter bestrijding van ziekten zijn gedood. 3. Methode Hydrolyse gevolgd door verwijdering is een tijdelijke opslag ter plaatse. Hierbij worden de volgende normen in acht genomen:
|
7) |
Bijlage X, hoofdstuk II, wordt als volgt gewijzigd:
|
8) |
In bijlage XI, hoofdstuk II, wordt de volgende afdeling 3 toegevoegd: „Afdeling 3 Vereisten voor de goedkeuring van inrichtingen of bedrijven Om te worden erkend overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 zorgen de exploitanten ervoor dat de inrichtingen of bedrijven die activiteiten als bedoeld in afdeling 1, punt 1, uitvoeren, voldoen aan de vereisten van artikel 8 van deze verordening en:
|
9) |
In bijlage XII wordt punt 3 a) vervangen door:
. |
10) |
Bijlage XIV wordt als volgt gewijzigd:
|
11) |
Bijlage XV wordt als volgt gewijzigd:
|
12. |
Bijlage XVI, hoofdstuk III, afdeling 11, wordt vervangen door: „Afdeling 11 Officiële controles op hydrolyse gevolgd door verwijdering De bevoegde autoriteit voert controles uit op locaties waar hydrolyse gevolgd door verwijdering plaatsvindt overeenkomstig bijlage IX, hoofdstuk V, afdeling 2, punt B. Om de hoeveelheden verzonden en verwijderd gehydrolyseerd materiaal met elkaar te vergelijken, omvatten die controles documentencontroles:
De controles vinden op gezette tijden plaats op basis van een risicobeoordeling. Gedurende de eerste twaalf maanden na de inbedrijfstelling wordt een controlebezoek gebracht aan een locatie waar zich een recipiënt voor hydrolyse bevindt, telkens wanneer gehydrolyseerd materiaal uit de recipiënt wordt gehaald. Na de eerste twaalf maanden na inbedrijfstelling wordt aan die locaties een controlebezoek gebracht telkens wanneer de recipiënt wordt geleegd en op corrosie en lekkage wordt gecontroleerd overeenkomstig bijlage IX, hoofdstuk V, afdeling 2, punt B.3 j).” . |
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/34 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/10 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
inzake criteria voor aanvragers van spoorweginfrastructuurcapaciteit en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 870/2014
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (1), en met name artikel 41, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op grond van artikel 41, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU kunnen infrastructuurbeheerders met betrekking tot aanvragers regels vaststellen om ervoor te zorgen dat aan hun gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van de infrastructuur wordt voldaan. |
(2) |
Dergelijke regels moeten passend, transparant en niet-discriminerend zijn. De regels mogen slechts betrekking hebben op een financiële garantie, die een passend niveau, dat in verhouding staat tot het beoogde bedrijfsactiviteitenniveau van de aanvrager, niet mag overschrijden, en op de mogelijkheid om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen. |
(3) |
Financiële garanties kunnen de vorm aannemen van voorschotten of door financiële instellingen verstrekte garanties. |
(4) |
Bij de bepaling van passende regels als bedoeld in artikel 41, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU moet rekening worden gehouden met het feit dat de infrastructuur van concurrerende vervoerswijzen, zoals het wegvervoer, de luchtvaart en de zee- en binnenvaart, vaak vrij is van gebruiksrechten en derhalve ook vrij van financiële garanties daarop. Om een eerlijke mededinging tussen de vervoerswijzen te waarborgen, moeten het niveau en de looptijd van financiële garanties tot het strikte minimum worden beperkt. |
(5) |
Financiële garanties zijn enkel passend indien zij noodzakelijk zijn om de infrastructuurbeheerder zekerheid te bieden over de toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van de infrastructuur. Overwegende dat infrastructuurbeheerders kunnen vertrouwen op de controle en de bewaking van de financiële draagkracht van spoorwegondernemingen in het kader van de vergunningsprocedure overeenkomstig hoofdstuk III van Richtlijn 2012/34/EU, en met name artikel 20 van die richtlijn, wordt de nood aan financiële garanties verder verminderd. |
(6) |
Het beginsel van non-discriminatie is van toepassing op die garanties, er mag derhalve geen onderscheid worden gemaakt tussen de garantieregels voor particuliere en openbare aanvragers. |
(7) |
De garanties moeten in verhouding staan tot het risiconiveau dat de aanvrager in de verschillende stadia van de capaciteitstoewijzing voor de infrastructuurbeheerder vertegenwoordigt. Het risico wordt doorgaans laag geacht zolang de capaciteit nog aan andere spoorwegondernemingen kan worden toegewezen. |
(8) |
Een garantie die wordt aangevraagd met het oog op het indienen van reglementaire offertes kan alleen als passend, transparant en niet-discriminerend worden beschouwd indien de infrastructuurbeheerder in de netverklaring duidelijke en transparante regels vaststelt voor het opstellen van een capaciteitsverzoek, en de nodige instrumenten ter ondersteuning van aanvragers aanbiedt. Aangezien het vóór de aanvraagprocedure niet mogelijk is om objectief vast te stellen of een kandidaat over de mogelijkheden beschikt om reglementaire offertes in te dienen, kan pas na afloop van die procedure worden vastgesteld dat de aanvrager tekortschiet als blijkt dat hij herhaaldelijk nalaat om offertes in te dienen of de nodige informatie te verstrekken aan de infrastructuurbeheerder. De aanvrager dient verantwoordelijk te zijn voor die nalatigheid en kan met uitsluiting worden gestraft van de aanvraag voor een specifiek treinpad. |
(9) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 870/2014 van de Commissie (2) is verkeerdelijk vastgesteld in een andere versie dan die waarover het comité een positief advies had uitgebracht. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 870/2014 moet derhalve worden ingetrokken. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 62, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU bedoelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze verordening is vastgesteld welke financiële garanties een infrastructuurbeheerder mag verlangen om te waarborgen dat aan zijn gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten wordt voldaan, rekening houdend met de omvang van de door de aanvrager geplande activiteiten. Die eisen omvatten met name de voorwaarden waaronder een garantie of voorschot mag worden geëist alsmede het niveau en de looptijd van die financiële garantie. Daarnaast bevat deze verordening bepaalde gegevens betreffende de criteria om te beoordelen of een aanvrager over de mogelijkheden beschikt om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
„financiële garantie”: a) voorschotten ter vermindering van en vooruitlopend op in de toekomst verschuldigde infrastructuurheffingen of b) contractuele regelingen waardoor een financiële instelling, zoals een bank, zich ertoe verbindt te waarborgen dat de betalingen worden uitgevoerd zodra deze verschuldigd zijn.
Artikel 3
Voorwaarden voor financiële garanties
1. De aanvrager kan aan een verzoek om een financiële garantie tegemoetkomen door de betaling van een voorschot of door een contractuele regeling te treffen als bedoeld in artikel 2. Indien een aanvrager een voorschot op de infrastructuurheffingen betaalt, mag een infrastructuurbeheerder voor diezelfde activiteiten geen andere financiële garanties vragen.
2. De infrastructuurbeheerder mag aanvragers verzoeken financiële garanties te stellen wanneer de kredietbeoordeling van de aanvrager erop wijst dat hij moeilijkheden zou kunnen ondervinden bij het verrichten van de periodieke betalingen voor infrastructuurheffingen. Desgevallend vermeldt de infrastructuurbeheerder de kredietwaardigheid in het hoofdstuk heffingsbeginselen van zijn netverklaring. De infrastructuurbeheerder baseert zijn verzoek om een financiële garantie te verstrekken op kredietbeoordelingen die niet meer dan twee jaar vooraf zijn toegekend door een ratingbureau, dan wel een andere professionele kredietbeoordelaar.
3. De infrastructuurbeheerder mag geen financiële garantie vragen:
a) |
van de aangewezen spoorwegonderneming indien de aanvrager, die geen spoorwegonderneming is, reeds een financiële garantie heeft verstrekt of betaald ter dekking van toekomstige betalingen voor dezelfde geplande activiteiten; |
b) |
indien de infrastructuurheffingen rechtstreeks aan de infrastructuurbeheerder worden betaald door een bevoegde instantie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (3). |
Artikel 4
Niveau en duur van financiële garanties
1. Het niveau van de van een aanvrager verlangde financiële garanties mag niet hoger liggen dan het geraamde totaalbedrag van de verschuldigde heffingen voor de gevraagde treinexploitatie gedurende een periode van twee maanden.
2. Een infrastructuurbeheerder mag niet verlangen dat een financiële garantie wordt betaald of in werking treedt meer dan tien dagen voor de eerste dag van de maand waarin de spoorwegonderneming begint met de exploitatie van de treinen waarvoor de heffingen door de garantie worden gedekt. Indien de capaciteit na dat ogenblik wordt toegewezen, kan de infrastructuurbeheerder op korte termijn een financiële garantie verlangen.
Artikel 5
Mogelijkheid om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen
De infrastructuurbeheerder mag een aanvraag voor een specifiek treinpad niet afwijzen omdat de aanvrager niet heeft aangetoond dat hij zich in de mogelijkheid bevindt een reglementaire offerte voor infrastructuurcapaciteit in te dienen in de zin van artikel 41, lid 2, van Richtlijn 2012/34/EU, tenzij:
a) |
de aanvrager niet heeft geantwoord op twee opeenvolgende verzoeken om ontbrekende informatie te verstrekken of herhaaldelijk heeft gereageerd op een wijze die niet voldoet aan voorwaarden die zijn vastgesteld in de netverklaring als bedoeld in artikel 27 van Richtlijn 2012/34/EU en in bijlage IV bij die richtlijn inzake de aanvraagprocedures voor treinpaden, en |
b) |
de infrastructuurbeheerder op verzoek van en tot tevredenheid van de toezichthoudende instantie kan aantonen dat hij binnen de grenzen van de redelijkheid alle stappen heeft gezet om de correcte en tijdige indiening van de aanvragen te ondersteunen. |
Artikel 6
Overgangsbepaling
Infrastructuurbeheerders brengen indien nodig hun netverklaring tegen de eerste dienstregelingsperiode volgende op de inwerkingtreding van deze verordening in overeenstemming met deze verordening.
Artikel 7
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 870/2014 wordt ingetrokken.
Artikel 8
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 16 juni 2015, met uitzondering van artikel 7, dat van toepassing is met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 870/2014 van de Commissie van 11 augustus 2014 inzake criteria voor aanvragers van spoorweginfrastructuurcapaciteit (PB L 239 van 12.8.2014, blz. 11).
(3) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/37 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/11 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Kranjska klobasa (BGA))
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 15, lid 2, en artikel 52, lid 3, onder b),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EU) nr. 1151/2012 is op 3 januari 2013 in werking getreden. Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad (2) is bij die verordening ingetrokken en daardoor vervangen. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, is de aanvraag tot registratie van de naam „Kranjska klobasa” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Duitsland, Kroatië en Oostenrijk hebben op respectievelijk 3 juli 2012, 16 augustus 2012 en 17 augustus 2012 overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 510/2006 (4) bezwaar tegen de registratie aangetekend. De bezwaren werden ontvankelijk geacht. |
(4) |
Bij brieven van 24 oktober 2012 heeft de Commissie de betrokken partijen verzocht overeenkomstig hun interne procedures op passende wijze overleg te plegen om binnen zes maanden tot overeenstemming te komen. |
(5) |
Slovenië en Duitsland enerzijds en Slovenië en Oostenrijk anderzijds hebben een akkoord bereikt. Tussen Slovenië en Kroatië werd daarentegen geen akkoord bereikt. |
(6) |
Aangezien tussen Slovenië en Kroatië geen akkoord is bereikt, moet de Commissie een besluit nemen volgens de in artikel 52, lid 3, onder b), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde procedure. |
(7) |
Wat betreft de vermeende niet-naleving van artikel 2, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 510/2006, vervangen door artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, met betrekking tot de afbakening van het geografische gebied, d.w.z. dat het product niet afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek, of een bepaald land, of dat de consument wordt misleid, is geen kennelijke fout vastgesteld. Wat betreft de vermeende niet-naleving met betrekking tot het gebruik van de naam van een land, wat in uitzonderlijke gevallen was toegestaan: „Kranjska” is niet de naam van een land, maar van een (voormalige) regio. Bovendien voorziet Verordening (EU) nr. 1151/2012 voor beschermde geografische aanduidingen slechts in uitzonderlijke gevallen in het gebruik van de naam van een land. Wat betreft de stelling dat het geografische gebied geen natuurlijke kenmerken heeft die het van naburige gebieden onderscheiden: de gegrondheid van deze stelling hoeft niet te worden onderzocht aangezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 geen voorschrift in die zin bevat. |
(8) |
De termen „Krainer”, „Käsekrainer”, „Schweinskrainer”, „Osterkrainer” en „Bauernkrainer” enerzijds, en de termen „Kranjska” en „Kranjska kobasica” anderzijds blijken respectievelijk in het Duits en het Kroatisch namen voor gelijksoortige worsten te zijn met een gemeenschappelijke historische oorsprong, het voormalige Hertogdom Krain („Kranjska”), dat tegenwoordig geen bestuurlijke eenheid meer vormt. Aangezien de namen een gemeenschappelijke oorsprong hebben en gezien de uiterlijke gelijkenissen tussen de producten zou de toepassing van de bescherming als bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, en met name lid 1, onder b), van dat artikel, ertoe kunnen leiden dat het, in geval van registratie van de benaming „Kranjska klobasa”, voor producenten die het productdossier van „Kranjska klobasa” niet in acht nemen, onmogelijk wordt de termen „Krainer”, „Käsekrainer”, „Schweinskrainer”, „Osterkrainer”, „Bauernkrainer”, „Kranjska” en „Kranjska kobasica” te kunnen gebruiken. |
(9) |
Uit de bewijsstukken is gebleken dat het gebruik van de termen „Krainer”, „Käsekrainer”, „Schweinskrainer”, „Osterkrainer”, „Bauernkrainer”, „Kranjska” en „Kranjska kobasica” om te verwijzen naar producten met eenzelfde oorsprong als „Kranjska klobasa” niet was bedoeld om munt te slaan uit de faam van laatstgenoemde benaming en dat de consument niet is of had kunnen worden misleid wat de werkelijke oorsprong van de producten betreft. Bovendien is aangetoond dat deze benamingen vóór de indiening van de registratieaanvraag van de benaming „Kranjska klobasa” bij de Commissie al minstens 25 jaar wettig volgens loyale en constante gebruiken gangbaar waren. |
(10) |
Er zij evenwel op gewezen dat in het Duits de benaming „Krainer” en de samengestelde benamingen in twee eeuwen tijd het geografische verband met de regio Krain definitief hebben verloren. Dit wordt bevestigd door het feit dat Slovenië, zowel in het akkoord met Duitsland als in dat met Oostenrijk, heeft erkend dat het gebruik van de termen „Krainer”, Käsekrainer„, Schweinskrainer”, „Osterkrainer” en „Bauernkrainer” niet mag worden beschouwd als een vorm van een misbruik van de benaming „Kranjska klobasa”. |
(11) |
Om alle bovenstaande redenen, en in het belang van de eerlijkheid en het traditionele gebruik, moet, ongeacht of „Krainer”, „Käsekrainer”, „Schweinskrainer”, „Osterkrainer”, Bauernkrainer„,” Kranjska „en” Kranjska kobasica „als soortnamen in de zin van artikel 41 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 kunnen worden beschouwd, en mits de in de rechtsorde van de Unie geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen, het vrije gebruik van de termen” Krainer„,” Käsekrainer„,” Schweinskrainer„,” Osterkrainer „en” Bauernkrainer „zonder tijdsbeperkingen worden gehandhaafd en moet het gebruik van de termen” Kranjska „en” Kranjska kobasica „worden toegestaan voor de maximale overgangsperiode als bedoeld in artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012. |
(12) |
Artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 verbiedt de registratie van benamingen die soortnamen zijn geworden. De bezwaarden beweerden dat consumenten in Oostenrijk, Kroatië en Duitsland de op hun markt gebruikte benamingen zoals” Krainer„,” Krainer Wurst„, Kranjska” en „Kranjska kobasica” niet met een bepaalde oorsprong associëren. Daar waar de voor registratie voorgestelde benaming „Kranjska klobasa” is, wordt in de bezwaarschriften verwezen naar het vermeende algemene gebruik van de termen „Krainer”, „Krainer Wurst”, „Kranjska” en „Kranjska kobasica” in Oostenrijk, Kroatië en Duitsland en niet naar dat van de term „Kranjska klobasa”. De bezwaarden laten de situatie in Slovenië buiten beschouwing. Uit de bezwaarschriften kan niet worden opgemaakt dat de voor registratie voorgestelde benaming algemeen gebruikt wordt. Op basis van de verstrekte informatie kan de naam „Kranjska klobasa” derhalve niet als soortnaam worden beschouwd, waardoor er dus ook geen sprake kan zijn van niet-naleving van artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1151/2012. |
(13) |
Hoewel de bescherming wordt verleend voor de term „Kranjska klobasa” als geheel, mag het niet-geografische element van die term in de gehele Unie en in vertalingen worden gebruikt, mits de in de rechtsorde van de Unie geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen. |
(14) |
Gelet op het voorgaande komt de benaming „Kranjska klobasa” in aanmerking voor inschrijving in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen. |
(15) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité inzake de kwaliteit van landbouwproducten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De benaming „Kranjska klobasa” (BGA) wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.
Met de in de eerste alinea van dit artikel genoemde benaming wordt een product aangeduid van categorie 1.2 Vleesproducten (verhit, gepekeld, gerookt, enz.) van bijlage XI van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie (5).
Artikel 2
De termen „Krainer”, „Käsekrainer”, „Schweinskrainer”, „Osterkrainer” en „Bauernkrainer” mogen op het grondgebied van de Unie gebruikt blijven worden, mits de in haar rechtsorde geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen.
De termen „Kranjska” en „Kranjska kobasica” mogen voor een periode van vijftien jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt ter aanduiding van worsten die niet in overeenstemming zijn met het productdossier van „Kranjska klobasa”.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.
(3) PB C 48 van 18.2.2012, blz. 23.
(4) Inmiddels vervangen door artikel 10, onder a), c) en d), van Verordening (EU) nr. 1151/2012.
(5) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 179 van 19.6.2014, blz. 36).
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/40 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/12 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
AL |
70,5 |
IL |
102,8 |
|
MA |
89,8 |
|
TR |
103,2 |
|
ZZ |
91,6 |
|
0707 00 05 |
TR |
159,9 |
ZZ |
159,9 |
|
0709 93 10 |
MA |
89,1 |
SN |
80,8 |
|
TR |
156,9 |
|
ZZ |
108,9 |
|
0805 10 20 |
EG |
41,2 |
MA |
68,6 |
|
TR |
61,7 |
|
ZA |
36,4 |
|
ZW |
32,9 |
|
ZZ |
48,2 |
|
0805 20 10 |
MA |
57,5 |
ZZ |
57,5 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
IL |
85,5 |
JM |
105,9 |
|
TR |
76,3 |
|
ZZ |
89,2 |
|
0805 50 10 |
TR |
59,7 |
ZZ |
59,7 |
|
0808 10 80 |
AR |
164,5 |
BR |
62,9 |
|
CL |
82,5 |
|
MK |
39,8 |
|
US |
145,8 |
|
ZA |
147,0 |
|
ZZ |
107,1 |
|
0808 30 90 |
US |
171,4 |
ZZ |
171,4 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
RICHTLIJNEN
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/42 |
GEDELEGEERDE RICHTLIJN (EU) 2015/13 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2014
tot wijziging van bijlage III bij Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het debietsbereik van watermeters
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (1), en met name artikel 47, onder b),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 2014/32/EU stelt de eisen vast waaraan bepaalde meetinstrumenten moeten voldoen voordat zij op de markt worden aangeboden en/of in gebruik worden genomen voor specifieke meettaken die door de lidstaten worden voorgeschreven. |
(2) |
De eerste van de specifieke eisen voor watermeters (eis 1) in bijlage III bij Richtlijn 2014/32/EU betreft de nominale bedrijfsomstandigheid voor het debietsbereik Q3/Q1 ≥ 10). |
(3) |
Op 31 oktober 2011 is een geactualiseerde versie van de norm EN 14154, die het debietsbereik Q3/Q1 ≥ 40 bevatte, in werking getreden. De herziene norm EN 14154 weerspiegelt de internationale norm. Hij stelt, wat het debietsbereik betreft, hogere eisen dan de specifieke eisen in bijlage III bij Richtlijn 2014/32/EU en resulteert in nauwkeurigere metingen. |
(4) |
Voordat bij Richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) betreffende meetinstrumenten het debietsbereik Q3/Q1 ≥ 10 werd ingevoerd, werd de internationale OIML-norm, die reeds een debietsbereik van Q3/Q1 ≥ 40 eiste, in alle lidstaten toegepast. Als gevolg van de overgangsbepalingen waarin artikel 50, lid 2, van Richtlijn 2014/32/EU voorziet, zijn de meeste watermeters die momenteel op de markt zijn, reeds in overeenstemming met de eis Q3/Q1 ≥ 40. |
(5) |
Watermeters met een debietsbereik van Q3/Q1 ≥ 10 kunnen aanzienlijk goedkoper zijn dan watermeters die aan de eisen van de norm EN 14154 (Q3/Q1 ≥ 40) voldoen. In bijlage III, punt 10, van Richtlijn 2014/32/EU wordt het overgelaten aan het oordeel van het nutsbedrijf of de van rechtswege voor het installeren van de watermeter aangewezen persoon om onder meer vast te stellen welk debietsbereik geschikt is om het verwachte of te verwachten verbruik nauwkeurig te meten (3). Daarom mogen watermeters die wat het debietsbereik betreft niet in overeenstemming zijn met de norm EN 14154, maar voldoen aan de eisen van bijlage III bij Richtlijn 2014/32/EU, worden geïnstalleerd. Dit kan echter de kans vergroten dat klanten te maken krijgen met fouten in rekeningen als gevolg van de minder nauwkeurige meting door de meter. |
(6) |
Het debietsbereik Q3/Q1 ≥ 40 vertegenwoordigt de laatste stand van de techniek die in de huidige internationale norm en productiepraktijk is geïntegreerd, alsmede de minimumkwaliteit die momenteel op de markt van de Unie beschikbaar is. Het voorziet in nauwkeurigere metingen en zorgt tegelijkertijd voor een hoger niveau van bescherming van de consument. Aangezien het debietsbereik Q3/Q1 ≥ 40 jarenlang het minimum was en nog steeds is dat door de markt wordt geïnstalleerd, brengt de naleving geen extra kosten voor de gebruikers met zich mee. |
(7) |
Richtlijn 2014/32/EU moet dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
In bijlage III bij Richtlijn 2014/32/EU wordt punt 1 vervangen door:
„1. |
Het debietsbereik van het water De waarden voor het debietsbereik dienen aan de volgende voorwaarden te voldoen:
|
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 19 april 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 20 april 2016.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 96 van 29.3.2014, blz. 149.
(2) Richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende meetinstrumenten (PB L 135 van 30.4.2004, blz. 1).
(3) Zie bijlage III, punt 10, van Richtlijn 2014/32/EU.
BESLUITEN
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/44 |
BESLUIT (EU) 2015/14 VAN DE COMMISSIE
van 5 januari 2015
tot wijziging van Besluit 2012/88/EU van de Commissie betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van de subsystemen besturing en seingeving van het trans-Europese spoorwegsysteem
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 9909)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (1), en met name artikel 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Besluit C(2010) 2576 (2) heeft de Commissie het Europees Spoorwegbureau (het Bureau) de opdracht gegeven de technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI's) te herzien om de werkingssfeer daarvan overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 2008/57/EG uit te breiden tot het volledige spoorwegsysteem in de Unie. Op 10 januari 2013 heeft het Bureau een aanbeveling ingediend betreffende de TSI inzake de subsystemen besturing en seingeving van het trans-Europese spoorwegsysteem. |
(2) |
Op grond van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2008/57/EG inzake de uitbreiding van de werkingssfeer hoeft een lidstaat de herziene TSI's niet toe te passen op projecten die zich in een gevorderde ontwikkelingsfase bevinden of die het voorwerp uitmaken van een uitvoeringsovereenkomst, en waarop de vorige TSI niet van toepassing was. |
(3) |
De herziene TSI besturing en seingeving (TSI CCS) moet van toepassing zijn op netwerken met een nominale spoorwijde van 1 435 mm, 1 520 mm, 1 524 mm, 1 600 mm en 1 668 mm. Op die manier wordt de interoperabiliteit tussen systemen met eenzelfde spoorwijdte gewaarborgd en ontstaat de mogelijkheid om voertuigen voor verschillende spoorwijdten te ontwikkelen en te exploiteren. Voorts zou het ook mogelijk worden om subsystemen en interoperabiliteitsonderdelen voor besturing en seingeving te ontwikkelen en te gebruiken die niet aan de bepaalde spoorwijdte zijn gekoppeld. Een groot percentage voertuigen rijdt zowel op het trans-Europese spoorwegnet als op spoorlijnen die niet tot het TEN behoren. Derhalve moeten de parameters voor de boord- en baansubsystemen besturing en seingeving voor het hele netwerk identiek zijn. |
(4) |
Een aantal open punten in verband met de compatibiliteit van treindetectiesystemen kunnen worden gesloten, rekening houdend met de eisen voor verschillende spoorwijdten (specificatie onder indexnummer 77 in bijlage A). Het open punt in verband met de veiligheidseis voor de ETCS-bestuurdersinterface (DMI) kan worden gesloten en er is vooruitgang geboekt om een oplossing te vinden voor het open punt inzake „betrouwbaarheid/beschikbaarheid”. |
(5) |
De bepalingen inzake de beoordeling van interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen, in gevallen waarin gedeeltelijk aan de eisen is voldaan, moeten worden verduidelijkt. |
(6) |
Als autoriteit die verantwoordelijk is voor het Europees beheersysteem voor de spoorwegen (ERTMS) heeft het Bureau de in bijlage A van de TSI CCS genoemde bindende ERTMS-specificaties bijgewerkt. In afwachting van een consensus tussen alle belanghebbenden over het bindende karakter van de specificaties voor beide zijden van de treininterface (FFFIS — Form Fit Functional Interface Specification), dient het Bureau in de toepassingsvoorschriften naar die specificaties te verwijzen zodat ze in aanbestedingen kunnen worden gebruikt. |
(7) |
Het Bureau dient zo snel mogelijk testspecificaties voor baseline 3 te publiceren. |
(8) |
Besluit 2012/88/EU van de Commissie (3) bevatte een aantal fouten, die moeten worden rechtgezet. |
(9) |
De beschikbaarheid en kwaliteit van de GSM-R-signalen is essentieel voor de spoorwegexploitatie. |
(10) |
GSM-R-roaming naar publieke netwerken is een facultatieve functie. Indien roaming in een lidstaat wordt gebruikt, moet de toepassing daarvan worden vermeld in regel 1.1.1.3.3.3. van het register van de spoorweginfrastructuur overeenkomstig Uitvoeringsbesluit 2014/880/EU (4). |
(11) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het op grond van artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG ingestelde comité, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Besluit 2012/88/EU wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De titel komt als volgt te luiden: „Besluit 2012/88/EU van de Commissie van 25 januari 2012 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van de subsystemen besturing en seingeving”. |
2) |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
Artikel 2
Het volgende artikel wordt toegevoegd aan Besluit 2012/88/EU:
„Artikel 7 bis
1. Het Europees Spoorwegbureau publiceert uiterlijk op 1 juli 2015 de bindende specificaties als bedoeld in bijlage A, tabel A2, indexnummers 37b en 37c, kolom „specificaties # 2”, bij dit besluit.
Voorafgaand aan de publicatie, dient het Bureau bij de Commissie een technisch advies in over de invoeging van deze documenten in bijlage A, tabel A2, van dit besluit, met vermelding van de referentie, naam en versie. De Commissie stelt het op grond van artikel 29 van Richtlijn 2008/57/EG opgerichte comité daarvan in kennis.
2. Het Europees Spoorwegbureau publiceert de specificaties in verband met de treininterface (FFFIS — Form Fit Functional Interface Specification — bijlage A, tabel A2, indexnummers 81 en 82 bij dit besluit) zodra het van oordeel is dat deze stabiel zijn. Het Europees Spoorwegbureau brengt regelmatig verslag uit over de beoordeling van de stabiliteit aan het op grond van artikel 29 van Richtlijn 2008/57/EG opgerichte comité. Voorafgaand aan de publicatie, dient het Bureau bij de Commissie een technisch advies in over de invoeging van deze documenten in bijlage A, tabel A2, van dit besluit, met vermelding van de referentie, naam en versie. De Commissie wordt bijgestaan door het op grond van artikel 29 van Richtlijn 2008/57/EG opgerichte comité.”
Artikel 3
Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 juli 2015.
Dit besluit is gericht tot de lidstaten en het Europees Spoorwegbureau.
Gedaan te Brussel, 5 januari 2015.
Voor de Commissie
Violeta BULC
Lid van de Commissie
(1) PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.
(2) Besluit C(2010) 2576 final van de Commissie van 29 april 2010 betreffende een mandaat aan het Europees Spoorwegbureau voor de ontwikkeling en herziening van de technische specificaties inzake interoperabiliteit teneinde de werkingssfeer daarvan uit te breiden tot het volledige spoorwegsysteem in de Europese Unie.
(3) Besluit 2012/88/EU van de Commissie van 25 januari 2012 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van de subsystemen besturing en seingeving van het trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 51 van 23.2.2012, blz. 1).
(4) Uitvoeringsbesluit 2014/880/EU van de Commissie van 26 november 2014 inzake de gemeenschappelijke specificaties van het register van spoorweginfrastructuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/633/EU (PB L 356 van 12.12.2014, blz. 489).
BIJLAGE
Bijlage A bij Besluit 2012/88/EU komt als volgt te luiden:
1) |
In tabel A1 wordt de volgende rij geschrapt:
|
2) |
In tabel A1 wordt de volgende rij als volgt gewijzigd:
|
3) |
Tabel A2 wordt vervangen door de volgende tabel en aantekeningen:
. |
4) |
Tabel A3 wordt vervangen door de volgende tabel en aantekeningen:
. |
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/59 |
BESLUIT (EU) 2015/15 VAN DE COMMISSIE
van 5 januari 2015
betreffende de door Finland overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad genomen maatregel om het in de handel brengen van hoofdbeschermers „Ribcap” te verbieden
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 10114)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (1), en met name artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In juni 2014 hebben de Finse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van een maatregel om te verbieden dat hoofdbeschermers die worden vervaardigd door Ribcap AG, Berbegraben 4, CH-3110 Münsingen (Zwitserland), in de handel worden gebracht. De producten, „Ribcap” genaamd, waren overeenkomstig Richtlijn 89/686/EEG voorzien van de EC-markering. |
(2) |
De producten worden in de handel gebracht als hoofdbeschermers (persoonlijk beschermingsmiddel categorie I) voor, onder andere, schaatsers en skiërs. |
(3) |
Krachtens artikel 8, lid 3, van Richtlijn 89/686/EEG, is er geen EG-typeonderzoek vereist voor de op een eenvoudig ontwerp berustende modellen persoonlijke beschermingsmiddelen (categorie I) waarvan de ontwerper aanneemt dat de gebruiker zelf in staat is zich een oordeel te vormen over de doeltreffendheid waarmee deze middelen bescherming bieden tegen zeer geringe risico's waarvan het effect, wanneer het gradueel is, tijdig kan worden opgemerkt zonder dat de gebruiker gevaar loopt. |
(4) |
Het product wordt ingevoerd en gedistribueerd door Brandsense Oy/Classic Bike Finland, Mechelininkatu 15, FI-00100 Helsinki (Finland). Volgens de eigen website importeert en verkoopt de onderneming rijwielen. |
(5) |
De website van de importeur bevat links naar de Ribcap-brochure van de fabrikant en naar een Ribcap-certificaat, dat gebaseerd is op tests van de Universiteit van Straatsburg die zouden bewijzen dat Ribcap hoofdletsels voorkomt; op de verpakking en het marketingmateriaal staan de woorden „Certified Safety” („Gecertificeerde veiligheid”). De woorden „Certified Safety” kunnen de indruk wekken dat het product door een aangemelde instantie aan een EG-typeonderzoek is onderworpen, terwijl de Universiteit van Straatsburg geen aangemelde instantie is. |
(6) |
Volgens de promotiebrochure beschermt Ribcap het hoofd tegen schokken. Op basis van de brochure zou de consument de indruk kunnen krijgen dat de producten geschikt zijn voor gebruik in verschillende sporten en als hoofdbescherming; zie bijvoorbeeld de zin „Ribcap is my comfortable, light and effective head protection for the sports” („Ribcap is mijn comfortabele, lichte en effectieve hoofdbescherming tijdens het sporten”). Zelfs als de woorden „No protective effect like helmet” („Geen beschermend effect zoals een helm”) op de verpakking van het product worden vermeld, geeft de brochure een misleidend beeld van de veiligheidskenmerken van het product en kan de consument de indruk krijgen dat de producten bescherming bieden tegen ernstige risico's. |
(7) |
Volgens de categoriseringsgids die is opgenomen in de richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 89/686/EEG, vallen alle helmen, inclusief sporthelmen, onder persoonlijke beschermingsmiddelen categorie II en moeten zij derhalve door een aangemelde instantie aan een EG-typeonderzoek onderworpen worden. |
(8) |
De producten gaan niet vergezeld van een gebruiksaanwijzing in het Fins en Zweeds (de officiële talen van Finland). |
(9) |
Naar de mening van de Finse autoriteiten kunnen de producten, aangezien zij niet vergezeld gaan van een gebruiksaanwijzing waarin wordt aangegeven in welke situaties zij kunnen worden gebruikt of waarin de grenzen van het gebruik worden aangegeven, een vals gevoel van veiligheid geven en de consument onterecht laten geloven dat deze producten dezelfde beschermende eigenschappen hebben als een helm (persoonlijke beschermingsmiddelen categorie 2). |
(10) |
De distributeur heeft een door de fabrikant opgestelde verklaring van overeenstemming naar de Finse autoriteiten gestuurd; deze verklaring is niet opgesteld volgens het model in bijlage VI bij Richtlijn 89/686/EEG. |
(11) |
De Commissie heeft de fabrikant en de distributeur voor Finland schriftelijk om opmerkingen verzocht over de door de Finse autoriteiten genomen maatregel. In zijn antwoord bevestigde de fabrikant nogmaals zijn standpunt dat Ribcap geen helm is, maar eerder een wollen muts met beschermers, die uit hoofde van Richtlijn 89/686/EEG geclassificeerd dient te worden als persoonlijk beschermingsmiddel categorie I. De fabrikant gaf toe dat het gebruik van de woorden „Certified Safety” misschien verwarrend en ongelukkig is. |
(12) |
De fabrikant heeft bij zijn antwoord een verslag van de Zwitserse autoriteiten gevoegd. In het verslag wordt een brief van de Zwitserse autoriteiten aan Ribcap genoemd, waarin onder meer geëist wordt dat „er geen reclame meer mag worden gemaakt die de indruk wekt dat het product het hoofd tegen letsels beschermt bij een val tijdens het skiën, snowboarden, fietsen enz.”. Dankzij de bijgewerkte beschrijving van het product en een uitgebreide waarschuwing, mocht Ribcap zijn producten op de markt brengen als „mutsen met ingenaaide beschermers”, persoonlijk beschermingsmiddel categorie I. |
(13) |
Noch de productomschrijving, noch de waarschuwing voor het op de markt brengen van de producten in Finland lijkt in overeenstemming te zijn met de vereisten waaraan voldaan moet worden om de producten als persoonlijk beschermingsmiddel categorie I in de handel te brengen, aangezien de producten in de productomschrijving worden omschreven als hoofdbeschermers voor schaatsen, skiën en andere buitenactiviteiten. |
(14) |
Op basis van de beschikbare documentatie en de opmerkingen van de betrokken partijen is de Commissie van oordeel dat de hoofdbeschermers „Ribcap” niet voldoen aan de fundamentele gezondheids- en veiligheidsvoorschriften 1.1.2 Beschermingsniveaus en -klassen, 1.4 Gebruiksaanwijzing van de fabrikant en 3.1.1 Schokken veroorzaakt door vallende of wegvliegende voorwerpen en stoten van een lichaamsdeel tegen een obstakel, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De maatregel van de Finse autoriteiten die verbiedt dat de door Ribcap AG geproduceerde hoofdbeschermers „Ribcap” in de handel worden gebracht, is gerechtvaardigd.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 5 januari 2015
Voor de Commissie
Elżbieta BIEŃKOWSKA
Lid van de Commissie
(1) PB L 399 van 30.12.1989, blz. 18.
7.1.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 3/61 |
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2015/16 VAN DE COMMISSIE
van 6 januari 2015
betreffende de bekendmaking, met een voorbehoud, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van de norm EN 1870-17:2012 inzake handmatig horizontale afkortzaagmachines met een zaageenheid in het kader van Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines, en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (1), en met name artikel 10,
Gezien het advies van het bij artikel 22 van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) ingestelde comité,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Wanneer een nationale norm die de omzetting is van een geharmoniseerde norm waarvan de referentie in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd, één of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG genoemde essentiële veiligheids- en gezondheidseisen omvat, wordt aangenomen dat de volgens deze norm gebouwde machine voldoet aan de desbetreffende essentiële eisen. |
(2) |
In mei 2013 heeft Frankrijk overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2006/42/EG een formeel bezwaar ingediend met betrekking tot norm EN 1870-17:2012 „Veiligheid van houtbewerkingsmachines — Cirkelzagen — Deel 17: Handmatig bediende horizontale afkortzaagmachines met enkelvoudige zaageenheid (handbediende zagen met radiale arm)”, die door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) was voorgesteld voor harmonisering in het kader van Richtlijn 2006/42/EG. |
(3) |
Het formele bezwaar is gebaseerd op het niet-naleven van voorschriften van punt 3 van clausule 5.3.6.1 Afscherming van het zaagblad van de norm, waarin wordt vermeld dat de afscherming vast of beweegbaar kan zijn zonder aan te geven wanneer welke optie noodzakelijk is, terwijl deze twee categorieën apparaten van aard verschillen en verschillende veiligheidsniveaus verschaffen die overeenstemmen met verschillende risicoanalysen. |
(4) |
Na de norm EN 1870-17:2012 samen met de vertegenwoordigers van het bij artikel 22 van Richtlijn 2006/42/EG ingestelde comité te hebben bestudeerd, heeft de Commissie geconcludeerd dat de norm niet aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van punt 1.4.2 „Bijzondere eisen voor afschermingen” van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG voldoet, aangezien de norm ontwerpers de keuze biedt om afschermingen te installeren die verschillende veiligheidsniveaus verschaffen zonder naar een risicoanalyse te verwijzen. |
(5) |
Het in een geharmoniseerde norm opnemen van opties waarvan er een niet voldoet aan de betrokken essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van Richtlijn 2006/42/EG kan tot verwarring leiden wat betreft het vermoeden van conformiteit door de toepassing van de norm. |
(6) |
Gezien de noodzaak om de veiligheidsaspecten van norm EN 1870-17:2012 te verbeteren en in afwachting van een geschikte herziening van die norm, moet de bekendmaking in het Publicatieblad van de Unie van de referentie van de norm EN 1870-17:2012 vergezeld gaan van een passende waarschuwing, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De referentie van norm EN 1870-17:2012 „Veiligheid van houtbewerkingsmachines — Cirkelzagen — Deel 17: Handmatig bediende horizontale afkortzaagmachines met enkelvoudige zaageenheid (handbediende zagen met radiale arm)” wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie met een voorbehoud zoals vastgesteld in de bijlage.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 6 januari 2015.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24.
(2) PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12.
BIJLAGE
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN RICHTLIJN 2006/42/EG
(Bekendmaking van titels en referentienummers van geharmoniseerde normen in het kader van de harmonisatiewetgeving van de Unie)
ENO (1) |
Referentienummer en titel van de norm (en referentiedocument) |
Eerste bekendmaking in het PB |
Referentienummer van de vervangen norm |
Datum waarop het vermoeden van conformiteit ten aanzien van de vervangen norm vervalt Noot 1 |
CEN |
EN 1870-17:2012 Veiligheid van houtbewerkingsmachines — Cirkelzagen — Deel 17: Handmatig bediende horizontale afkortzaagmachines met enkelvoudige zaageenheid (handbediende zagen met radiale arm) |
Dit is de eerste publicatie |
EN 1870-17:2007+A2:2009 Noot 2 |
De datum van deze bekendmaking |
Waarschuwing: Wat betreft de keuze van de afschermingen van het zaagblad heeft deze bekendmaking geen betrekking op alinea 3 van clausule 5.3.6.1 van deze norm, en de toepassing van de norm biedt geen vermoeden van conformiteit met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen 1.4.2 van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG. |
Noot 1: |
In het algemeen is de datum waarop het vermoeden van overeenstemming ten aanzien van de vervangen norm vervalt, de door de Europese normalisatieorganisaties vastgestelde datum van intrekking, maar gebruikers van de norm worden erop gewezen dat dit in bepaalde uitzonderlijke gevallen anders kan zijn. |
Noot 2: |
De nieuwe (of gewijzigde) norm heeft dezelfde werkingssfeer als de vervangen norm. Op de aangegeven datum vervalt het vermoeden van conformiteit met de essentiële of andere eisen van de desbetreffende EU-wetgeving. |
(1) ENO: Europese normalisatieorganisatie:
— |
CEN: Marnixlaan 17, 1000 Brussel, België. Tel. +32 25500811; fax +32 25500819 (http://www.cen.eu) |