ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
57e jaargang |
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
BESLUITEN |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
BESLUITEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/1 |
BESLUIT Nr. 940/2014/EU VAN DE RAAD
van 17 december 2014
betreffende de „octroi de mer”-belastingregeling in de Franse ultraperifere gebieden
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens de bepalingen van het Verdrag, die op de ultraperifere gebieden van de Unie — waartoe de Franse overzeese departementen behoren — van toepassing zijn, mogen lokale producten en producten uit het Franse moederland of andere lidstaten in beginsel niet verschillend worden belast. Op grond van artikel 349 van het Verdrag mogen echter specifieke maatregelen ten gunste van deze gebieden worden genomen omdat zij worden geconfronteerd met permanente belemmeringen die gevolgen hebben voor hun economische en sociale situatie. |
(2) |
Deze specifieke maatregelen moeten rekening houden met de bijzondere kenmerken en beperkingen van deze gebieden, zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, met inbegrip van de interne markt en het gemeenschappelijk beleid. De omstandigheid dat de in artikel 349 van het Verdrag bedoelde belemmeringen waarmee de ultraperifere gebieden van de Unie te kampen hebben (de geïsoleerde ligging, de afhankelijkheid van grondstoffen en energie, de noodzaak om grotere voorraden aan te leggen, de beperkte omvang van de lokale markt in combinatie met de nauwelijks ontwikkelde exportactiviteit enz.) van permanente aard zijn en dat zij in combinatie voorkomen, leidt tot hogere productiekosten en daarmee tot een hogere kostprijs van lokaal vervaardigde producten, die — als er geen specifieke maatregelen worden genomen — minder concurrerend zouden zijn dan producten van elders, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de kosten voor het vervoer naar de Franse overzeese departementen. Het behoud van de lokale productie zou daardoor worden bemoeilijkt. Om die reden moeten specifieke maatregelen worden genomen om de lokale industrie te versterken en het concurrentievermogen ervan te verbeteren. Om het concurrentievermogen van de lokaal vervaardigde producten te herstellen, mag Frankrijk krachtens Beschikking 2004/162/EG van de Raad (1) tot en met 31 december 2014 vrijstelling en vermindering van de „octroi de mer” verlenen voor bepaalde producten die worden vervaardigd in de ultraperifere gebieden Guadeloupe, Guyana, Martinique, Réunion en — sinds 1 januari 2014 — Mayotte. In de bijlage bij die beschikking is een lijst opgenomen van de producten die in aanmerking komen voor belastingvrijstelling of -vermindering. Afhankelijk van het product mag het belastingverschil tussen lokaal vervaardigde producten en andere producten niet meer dan 10, 20 of 30 procentpunten bedragen. |
(3) |
Frankrijk heeft verzocht om ook na 1 januari 2015 een regeling te mogen handhaven die vergelijkbaar is met die van Beschikking 2004/162/EG. Het heeft erop gewezen dat de hierboven genoemde belemmeringen van permanente aard zijn, dat de lokale productie dankzij de bij Beschikking 2004/162/EG ingestelde belastingregeling in stand kon worden gehouden en in sommige gevallen kon worden ontwikkeld, en dat de begunstigde ondernemingen niet aan de regeling hebben verdiend in zoverre de invoer van producten die onderworpen zijn aan een gedifferentieerde heffing, in zijn geheel bekeken, alleen maar verder is gestegen. |
(4) |
Frankrijk heeft de Commissie voor elk van de betrokken ultraperifere gebieden, namelijk Guadeloupe, Guyana, Martinique, Mayotte en Réunion, vijf nota's met lijsten van producten doen toekomen ten aanzien waarvan het voornemens is een gedifferentieerde heffing ten belope van 10, 20 of 30 procentpunten te hanteren naargelang deze producten al dan niet lokaal vervaardigd zijn. De regeling geldt niet voor het Franse ultraperifere gebied Saint Martin. |
(5) |
Bij dit besluit worden de bepalingen van artikel 349 van het Verdrag ten uitvoer gelegd en wordt Frankrijk gemachtigd een gedifferentieerde belasting te heffen op de producten waarvoor is aangetoond dat er sprake is van, ten eerste, lokale productie, ten tweede, een mogelijk gevaar voor het voortbestaan van de lokale productie door een aanzienlijke toevoer van goederen (waaronder vanuit het Franse moederland en andere lidstaten) en, ten derde, extra kosten die de kostprijs van de lokale productie opdrijven in vergelijking met elders vervaardigde producten, wat nadelig is voor het concurrentievermogen van de lokaal vervaardigde producten. Het toegestane belastingverschil mag de aangetoonde extra kosten niet overschrijden. Als met deze uitgangspunten rekening wordt gehouden, zouden de bepalingen van artikel 349 van het Verdrag ten uitvoer kunnen worden gelegd zonder verder te gaan dan wat nodig is en zonder lokale producten op onrechtmatige wijze te bevoordelen, teneinde geen afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, met inbegrip van de handhaving van een onverstoorde mededinging in de interne markt en het staatssteunbeleid. |
(6) |
Teneinde de verplichtingen voor de kleine ondernemingen te vereenvoudigen, moeten de belastingvrijstellingen of -verminderingen betrekking hebben op alle ondernemers met een jaaromzet van ten minste 300 000 EUR. Ondernemers met een jaaromzet onder dit plafond moeten daarentegen niet onderworpen zijn aan de zogenaamde „octroi de mer”-belasting, maar mogen ook de „octroi de mer” in de door hen afgenomen goederen, niet aftrekken. |
(7) |
Omwille van de samenhang met het recht van de Unie is er ook voor gekozen geen gedifferentieerde heffing toe te staan voor de voedingsmiddelen die steun krijgen uit hoofde van hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2). Deze bepaling voorkomt dat het effect van de landbouwsteun die op grond van de specifieke voorzieningsregeling wordt verleend, door een hogere „octroi de mer” op de gesubsidieerde producten wordt tenietgedaan of beperkt. |
(8) |
De beoogde ondersteuning van de sociaaleconomische ontwikkeling van de Franse overzeese departementen, die al is neergelegd in Beschikking 2004/162/EG, wordt bevestigd door de eisen ten aanzien van het doel van de „octroi de mer”-belasting. Er bestaat een wettelijke verplichting om de opbrengst van de „octroi de mer”-belasting op te nemen in de middelen van de economische en fiscale regeling voor de Franse overzeese departementen en deze te gebruiken voor een strategie van economische en sociale ontwikkeling van de Franse overzeese departementen, die ook voorziet in steun voor de stimulering van lokale activiteiten. |
(9) |
De geldigheidsduur van Beschikking 2004/162/EG dient met een periode van zes maanden te worden verlengd tot en met 30 juni 2015. Dit zou Frankrijk in staat stellen dit besluit in zijn nationale recht om te zetten. |
(10) |
De looptijd van de regeling is vastgesteld op vijf jaar en zes maanden, dat wil zeggen tot en met 31 december 2020, de datum waarop ook de toepassing van de huidige richtsnoeren voor regionale staatssteun afloopt. De toepassing van de regeling zal niettemin voordien beoordeeld moeten worden. Daarom dient Frankrijk uiterlijk op 31 december 2017 een verslag voor te leggen over de toepassing van de ingestelde belastingregeling, zodat kan worden nagegaan welk effect de genomen maatregelen hebben gehad en hoe zij hebben bijgedragen aan het behoud, de bevordering en de ontwikkeling van de lokale economische activiteiten, rekening houdende met de belemmeringen waarmee de ultraperifere gebieden te kampen hebben. In dat verslag moet met name worden nagegaan of de belastingvoordelen die Frankrijk heeft verleend aan de lokaal vervaardigde producten, niet verder gaan dat wat strikt nodig is en of zij nog altijd noodzakelijk en proportioneel zijn. Het verslag moet ook een analyse bevatten van de gevolgen die de ingestelde regeling heeft gehad op het niveau van de prijzen in de Franse ultraperifere gebieden. Op basis van dat verslag moet de Commissie de Raad een verslag voorleggen en, in voorkomend geval, een voorstel tot wijziging van de bepalingen van dit besluit om rekening te houden met de bevindingen. |
(11) |
Om een rechtsvacuüm te vermijden, moet dit besluit van toepassing worden met ingang van 1 juli 2015. |
(12) |
Dit besluit laat de eventuele toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag onverlet. |
(13) |
Dit besluit heeft tot doel het juridische kader voor de „octroi de mer”-belasting vanaf 1 januari 2015 vast te stellen. Gelet op de urgentie dient in een uitzondering te worden voorzien wat betreft de periode van acht weken die is vastgesteld in artikel 4 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
1. In afwijking van de artikelen 28, 30 en 110 van het Verdrag wordt Frankrijk gemachtigd om tot 31 december 2020 vrijstelling of vermindering van de zogenaamde „octroi de mer”-belasting te verlenen voor de producten op de lijst in de bijlage die lokaal zijn vervaardigd in Guadeloupe, Guyana, Martinique, Mayotte en Réunion, te weten de Franse ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 van het Verdrag.
Deze vrijstellingen of verminderingen moeten passen in de economische en sociale ontwikkelingsstrategie van de betrokken ultraperifere gebieden, ermee rekening houdend dat deze strategie in het kader van de Unie valt, en bijdragen aan de bevordering van lokale activiteiten, evenwel zonder dat de handelsvoorwaarden daardoor zodanig worden gewijzigd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.
2. In vergelijking met de belastingtarieven voor soortgelijke producten die niet afkomstig zijn van de betrokken ultraperifere gebieden, mag de toepassing van de in lid 1 bedoelde algehele vrijstellingen of verminderingen niet leiden tot verschillen die groter zijn dan:
a) |
10 procentpunten voor de in de bijlage, deel A, bedoelde producten; |
b) |
20 procentpunten voor de in de bijlage, deel B, bedoelde producten; |
c) |
30 procentpunten voor de in de bijlage, deel C, bedoelde producten. |
Frankrijk verbindt zich ertoe dat de vrijstellingen of verminderingen die op de in de bijlage genoemde producten worden toegepast, niet hoger zijn dan het percentage dat strikt noodzakelijk is voor het behoud, de bevordering en de ontwikkeling van de lokale economische activiteiten.
3. Frankrijk past de in de leden 1 en 2 genoemde belastingvrijstellingen of -verminderingen toe op ondernemers met een jaaromzet van ten minste 300 000 EUR. Alle ondernemers met een jaaromzet onder dit plafond zijn niet aan de zogenaamde „octroi de mer”-belasting onderworpen.
Artikel 2
De Franse autoriteiten passen op de producten waarvoor een beroep is gedaan op de specifieke voorzieningsregeling van hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 228/2013, dezelfde belastingregeling toe als die welke zij toepassen op de lokaal vervaardigde producten.
Artikel 3
1. Frankrijk stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van de in artikel 1 bedoelde belastingregelingen.
2. Frankrijk legt de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 een verslag voor over de toepassing van de in artikel 1 bedoelde belastingregeling, waarin is nagegaan welk effect de genomen maatregelen hebben gehad en hoe zij hebben bijgedragen aan het behoud, de bevordering en de ontwikkeling van de lokale economische activiteiten, rekening houdende met de belemmeringen waarmee de ultraperifere gebieden te kampen hebben.
Op basis van dat verslag legt de Commissie de Raad een verslag en, in voorkomend geval, een voorstel ter aanpassing van de bepalingen van dit besluit voor.
Artikel 4
In artikel 1, lid 1, van Beschikking 2004/162/EG wordt „31 december 2014” vervangen door „30 juni 2015”.
Artikel 5
De artikelen 1 tot en met 3 zijn van toepassing vanaf 1 juli 2015.
Artikel 4 is van toepassing vanaf 1 januari 2015.
Artikel 6
Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 17 december 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
G. L. GALLETTI
(1) Beschikking 2004/162/EG van de Raad van 10 februari 2004 betreffende de „octroi de mer”-regeling in de Franse overzeese departementen en tot verlenging van Beschikking 89/688/EEG (PB L 52 van 21.2.2004, blz. 64).
(2) Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 23).
BIJLAGE
A. Lijst van producten volgens de indeling van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (1)
1. Ultraperifeer gebied Guadeloupe
0105 11, 0201, 0203, 0207, 0208, 0305 49 80, 0702, 0705 19, 0706100010, 0707 00 05, 0709 60 10, 0709 60 99, 1106, 2103 30 90, 2103 90 30, 2209 00 91, 2505, 2712 10 90, 2804, 2806, 2811, 2814, 2853 00 10, 3808, 4407 10, 4407 21 tot 4407 29, 4407 99, 7003 12 99, 7003 19 90, 7003 20, 8419 19.
2. Ultraperifeer gebied Guyana
0105 11, 0702, 0709 60, 0805, 0807, 1006 20, 1006 30, 2505 10, 2517 10, 3824 50, 3919, 3920 43, 3920 51, 6810 11, 7215, 7606 behalve 7606 91, 9405 60.
3. Ultraperifeer gebied Martinique
0105 11, 0105 12, 0105 15, 0201, 0203, 0207, 0208 10, 0209, 0305, 0403 behalve 0403 10, 0405, 0706, 0707, 0709 60, 0709 99, 0710 behalve 0710 90, 0711, 0801 11 tot 0801 19, 0802 90, 0803, 0804 30, 0804 50, 0805, 0809 10, 0809 40, 0810 30, 0810 90, 0812, 0813, 0910 91, 1102, 1106 20, 1904 10, 1904 20, 2001, 2005 behalve 2005 99, 2103 30, 2103 90, 2104 10, 2505, 2710, 2711, 2712, 2804, 2806, 2811 behalve 2811 21, 2814, 2836, 2853 00 10, 2907, 3204, 3205, 3206, 3207, 3401, 3808, 3820, 4012 11, 4012 12, 4012 19, 4401, 4407 21 tot 4407 29, 4408, 4409, 4415 20, 4421 90, 4811, 4820, 6306 12, 6306 19, 6306 30, 6902, 6904 10, 7006, 7003 12, 7003 19, 7113 tot 7117, 7225, 7309, 7310 behalve 7310 21, 7616 91, 7616 99, 8402 90, 8419 19, 8902, 8903 99, 9406.
4. Ultraperifeer gebied Mayotte
0407, 0702, 0704 90 90, 0705 19, 0709 99 10, 0707 00 05, 0708 90, 0709 30, 0709 60, 0709 93 10, 0709 99 60, 0714, 0801 11, 0801 12, 0801 19, 0803, 0804 30, 0805 10, 0904 11, 0904 12, 0905, 1806, 2309 90 behalve 2309 90 96, 3925 10 00, 3925 90 80, 3926 90 92, 3926 90 97, 6901, 6902, 9021 21 90.
5. Ultraperifeer gebied Réunion
0105 11, 0105 12, 0105 13, 0105 15, 0207, 0208 10, 0208 90 30, 0208 90 98, 0209, 0301, 0302, 0303, 0304, 0305, 0403, 0405 behalve 0405 10, 0406 10, 0406 90, 0407, 0408, 0601, 0602, 0710, 0711 90 10, 0801, 0803, 0804, 0805, 0806, 0807, 0808, 0809, 0810, 0811, 0812, 0813, 0904, 0909 31, 0910 99 99, 1101 00 15, 1106 20, 1108 14, 1604 14, 1604 19, 1604 20, 1701, 1702, 1903, 1904, 2001, 2002 10, 2004 10 10, 2004 10 91, 2004 90 50, 2004 90 98, 2005 10, 2005 20, 2005 40, 2006, 2007 behalve 2007999710, 2103 20, 2103 90, 2104, 2201, 2309 90 behalve 2309 90 35 en 2309909690, 2710 19 81 tot 2710 19 99, 3211, 3214, 3402, 3403 99, 3505 20, 3506 10, 3808 92, 3808 99, 3809, 3811 90, 3814, 3820, 3824, 3921 11, 3921 13, 3921 90 90, 3925 10, 3926 90, 4009, 4010, 4016, 4407 10, 4409 10, 4409 21, 4409 29, 4415 20, 4421, 4811, 4820, 6306, 6801, 6811 89, 7007 29, 7009 behalve 7009 10, 7312 90, 7314 behalve 7314 20, 7314 39, 7314 41, 7314 49 en 7314 50, 7606, 8310, 8418 50, 8418 69, 8418 91, 8418 99, 8421 21 tot 8421 29, 8471 30, 8471 41, 8471 49, 8537, 8706, 8707, 8708, 8902, 8903 99, 9001, 9021 21 90, 9021 29, 9405, 9406, 9506 21, 9506 29, 9619.
B. Lijst van producten volgens de indeling van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief
1. Ultraperifeer gebied Guadeloupe
0302, 0306 15, 0306 16, 0306 19, 0307 91, 0307 99, 0403, 0407, 0409, 0807 11, 0807 19, 1601, 1602 41 10, 1604 20 10, 1806 31, 1806 32 10, 1806 32 90, 1806 90 31, 1806 90 60, 1901 20, 1902 11, 1902 19, 1905, 2105, 2106, 2201 90, 2202 10, 2202 90, 2207 10, 2208 40, 2309 90 behalve 2309903130, 2309 90 51 en 2309909690, 2523 29, 2828, 3101, 3102 90, 3103 90, 3104 20, 3105 20, 3208, 3209, 3305 10, 3401, 3402, 3406, 3917 behalve 3917 10 10, 3919, 3920, 3923, 3924 10, 3925 10, 3925 30, 3925 90, 3926 90, 4418 10, 4418 20, 4418 90, 4818 10, 4818 20, 4818 30, 4818 90, 4821 10, 4821 90, 4823 40, 4823 61, 4823 69, 4823 70 10, 4910, 4911 10, 6303 12, 6303 91, 6303 92 90, 6303 99 90, 6306 12, 6306 19, 6306 30, 6810 behalve 6810 11 10, 7213 10, 7213 91 10, 7214 20, 7214 99 10, 7308 30, 7308 40, 7308 90 59, 7308 90 98, 7309 00 10, 7310 10, 7310 21 11, 7310 21 19, 7310 29, 7314 behalve 7314 12, 7610 10, 7610 90 90, 7616 99 90, 9001 40, 9404 10, 9404 21, 9406 00 20.
2. Ultraperifeer gebied Guyana
0201, 0203, 0204, 0206 10 95, 0206 10 98, 0206 30, 0206 80 99, 0207 11, 0207 13, 0207 41, 0207 43, 0208 10, 0208 90 10, 0208 90 30, 0209 10 90, 0209 90, 0210 11, 0210 12, 0210 19, 0210 99, 0302, 0303 89, 0304, 0305 39 90, 0305 49 80, 0305 59 80, 0305 69 80, 0306 17, 0403 10, 0406 10, 0406 40, 0406 90, 0901 behalve 0901 90, 1601, 1602, 1604 11 tot 1604 20, 1605 10 tot 1605 29, 1605 52 tot 1605 54, 1905, 2001 90 10, 2001 90 20, 2001 90 40, 2001 90 70, 2001 90 92, 2001 90 97, 2006 00 10, 2006 00 31, 2006 00 35, 2006003881, 2006003889, 2006 00 91, 2006009999, 2008 11, 2008 99 behalve 2008994819, 2008994899, 2008994980, 2103, 2105, 2106 90 98, 2201, 2202, 2208 40, 2309 90 behalve 2309909690, 2309909630, 2309903130, 2309 90 35, 2309 90 43, 2309904120, 2309904180 en 2309 90 51, 2828 90, 3208 90, 3209 10, 3402, 3809 91, 3923 behalve 3923 10, 3923 40 en 3923 90, 3925, 3926 90, 4201, 4817, 4818, 4819 40, 4819 50, 4819 60, 4820 10, 4821 10, 4823 69, 4823 90 85, 4905 91, 4905 99, 4909, 4910, 4911, 5907, 6109, 6205, 6206, 6306 12, 6306 19, 6307 90 98, 6802 23, 6802 29, 6802 93, 6802 99, 6810 19, 6815, 7006 00 90, 7009, 7210, 7214 20, 7214 99, 7216, 7301, 7306, 7308 10, 7308 30, 7308 90, 7309, 7310 behalve 7310 21 11 en 7310 21 19, 7314, 7326 90 98, 7411, 7412, 7604, 7607, 7610 10, 7610 90, 7612 10, 7612 90 30, 7612 90 80, 7616 91, 7616 99, 7907, 8211, 8421210090, 8537 10, 9404 21, 9405 20, 9405 40.
3. Ultraperifeer gebied Martinique
0210 11, 0210 12, 0210 19, 0210 20, 0210 99 41, 0210 99 49, 0210 99 51, 0210 99 59, 0302, 0303, 0304, 0306, 0307, 0403 10, 0406 10, 0406 90 50, 0407, 0408 99, 0409, 0601, 0602, 0603, 0604, 0702, 0704 90, 0705, 0710 90, 0807, 0811, 1601, 1602, 1604 20, 1605 10, 1605 21, 1605 62, 1702, 1704 90 61, 1704 90 65, 1704 90 71, 1806, 1902, 2005 99, 2105, 2106, 2201, 2202 10, 2202 90, 2208 40, 2309 behalve 2309909630, 2517 10, 2523 21, 2523 29, 2811 21, 2828 10, 2828 90, 3101, 3102, 3103, 3104, 3105, 3208, 3209, 3210, 3211, 3212, 3213, 3214, 3215, 3303, 3304, 3305, 3402, 3406, 3917, 3919, 3920, 3921 11, 3921 19, 3923 21, 3923 29, 3923 30, 3924, 3925, 3926 10, 3926 30, 3926 90 92, 4418 10, 4418 20, 4418 90, 4818 10, 4818 20, 4818 30, 4818 40, 4818 90, 4819, 4821, 4823, 4902, 4907 00 90, 4909, 4910, 4911 10, 6103, 6104, 6105, 6107, 6109 10, 6109 90 20, 6109 90 90, 6203, 6204, 6205, 6207, 6208, 6805, 6810 11, 6810 19, 6810 91, 6811 81, 6811 82, 7015 10, 7213, 7214, 7217, 7308, 7314, 7610, 8421 21, 8708 21 90, 8708 99 97, 8716 40, 8901 90 10, 9021 21, 9021 29, 9401 30, 9401 51, 9401 59, 9401 69, 9401 71, 9401 79, 9401 90, 9403, 9404 10, 9404 21, 9405 60.
4. Ultraperifeer gebied Mayotte
0301, 0302, 0303, 0304, 0305, 4407, 4409, 4414, 4418, 4419, 4420, 4421, 4819, 4821, 4902, 4909, 4910, 4911, 7003, 7005, 7210, 7212 30, 7216 61 90, 7216 91 10, 7301, 7308 30, 7312, 7314, 7326 90 98, 7606, 7610 10, 8310, 9401 69, 9401 90 30, 9403 20 80, 9403 40, 9406 00 31, 9406 00 38.
5. Ultraperifeer gebied Réunion
0306 11, 0306 16, 0306 17, 0306 21, 0306 26, 0306 27, 0307 11, 0307 19, 0307 59, 0409, 0603, 0604 20 40, 0604 90 91, 0604 90 99, 0709 60, 0901 21, 0901 22, 0910 11, 0910 12, 0910 30, 0910 91 10, 0910 91 90, 1516 20, 1601, 1602, 1605, 1704, 1806, 1901, 1902, 1905, 2005 51, 2005 59, 2005 99 10, 2005 99 30, 2005 99 50, 2005 99 80, 2008 behalve 2008191980, 2008305590, 2008405190, 2008405990, 2008506190, 2008605090, 2008706190, 2008805090, 2008975990 en 2008994980, 2105, 2106 90, 2208 40, 2309 10, 3208, 3209, 3210, 3212, 3301 12, 3301 13, 3301 24, 3301 29, 3301 30, 3401 11, 3917, 3920, 3921 90 60, 3923, 3925 20, 3925 30, 4012, 4418, 4818 10, 4819 10, 4819 20, 4821, 4823 70, 4823 90, 4909, 4910, 4911 10, 4911 91, 7216 61 10, 7308 behalve 7308 90, 7309, 7310, 7314 20, 7314 39, 7314 41, 7314 49, 7314 50, 7326, 7608, 7610, 7616 91, 7616 99 90, 8419 19, 8528 51, 8528 71, 8528 72, 8528 73, 9401 behalve 9401 10 en 9401 20, 9403, 9404 10, 9506 99 90.
C. Lijst van producten volgens de indeling van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief
1. Ultraperifeer gebied Guadeloupe
0901 21, 0901 22, 1006 30, 1006 40, 1101, 1701, 2007, 2009 behalve 2009119998, 2009499990, 2009791990, 2009896990, 2009897390, 2009899799, 2009905939 en 2009905990, 2208 70 (2), 2208 90 (2), 7009 91, 7009 92.
2. Ultraperifeer gebied Guyana
1702, 2007, 2009 behalve 2009119998, 2009311999, 2009499990, 2009893690, 2009819990 en 2009909880, 2203, 2208 70 (2), 2208 90 (2), 4403 49, 4403 99 95, 4407 22, 4407 29, 4407 99 96, 4409 29 91, 4409 29 99, 4418 10 10, 4418 10 90, 4418 20 10, 4418 20 80, 4418 40, 4418 50, 4418 60, 4418 90, 4420 10, 9403 40 10, 9406 00 11, 9406 00 20, 9406 00 38.
3. Ultraperifeer gebied Martinique
0901 21, 0901 22, 1006 30, 1006 40, 1101 00 11, 1101 00 15, 1701, 1901, 1905, 2006 00 10, 2006 00 35, 2006 00 91, 2007 behalve 2007109915, 2007993315, en 2007993929, 2008 behalve 2008 20 51, 2008506190, 2008605010, 2008805090, 2008939390, 2008975190, 2008975990, 2008994894, 2008994899, 2008994980 en 2008999990, 2009 behalve 2009119996, 2009119998, 2009199899, 2009299990, 2009393919, 2009393999, 2009493091, 2009493099, 2009499190, 2009695110, 2009791191, 2009791199, 2009899799 (3), 2009899999 (3) en 2009905990 (3), 2203, 2204 29, 2205, 2208 70 (2), 2208 90 (2), 7009 91, 7009 92, 7212 30, 9001 40.
4. Ultraperifeer gebied Mayotte
0401, 0403, 0406, 1601, 1602, 1901, 1905, 2105, 2201, 2202, 2203, 3301 29 11, 3301 29 31, 3401, 3402, 9404 29 90.
5. Ultraperifeer gebied Réunion
0905 10, 1512 19, 1514 19 90, 1515 29, 2009 behalve 2009119996, 2009199899, 2009299990, 2009393119, 2009691910, 2009695110, 2009791990, 2009799820, 2009896990 (2), 2009897390, 2009899799 (2), 2009899999 (2), 2009905180 en 2009 90 59 (2), 2202 10, 2202 90, 2203, 2204 21 79, 2204 21 80, 2204 21 83, 2204 21 84, 2204 29 83, 2204 29 84, 2206 00 59, 2206 00 89, 2208 70 (3), 2208 90 (3), 2402 20, 7113, 7114, 7115, 7117, 7308 90, 9404 21 10, 9404 21 90, 9404 29 10, 9404 29 90.
(1) Bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).
(2) Alleen producten op rumbasis van tariefpost 2208 40.
(3) Wanneer de brixwaarde van het product hoger is dan 20.
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/8 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 27 juni 2013
houdende sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen
(2014/941/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Europese Unie en Canada moeten hun douanesamenwerking uitbreiden tot aangelegenheden die verband houden met de veiligheid van de toeleveringsketen en het desbetreffende risicobeheer, teneinde de veiligheid van de toeleveringsketen van begin tot eind te versterken en tegelijkertijd de legitieme handel te faciliteren. |
(2) |
In overeenstemming met Besluit 2012/643/EU van de Raad (1) werd de overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen (de „overeenkomst”) ondertekend op 4 maart 2013, onder voorbehoud van de sluiting ervan op een latere datum. |
(3) |
Het door de Unie in het Gemengd Comité douanesamenwerking EU-Canada in te nemen standpunt, wanneer het wordt verzocht handelingen met rechtsgevolgen vast te stellen, moet worden bepaald overeenkomstig de in artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde procedure. Waar nodig, moeten andere door de Unie in het Gemengd Comité douanesamenwerking EU-Canada in te nemen standpunten worden vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 16 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. |
(4) |
De overeenkomst moet namens de Unie worden goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen (de „overeenkomst”) wordt namens de Unie goedgekeurd.
De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wijst de persoon aan die gemachtigd is om namens de Unie de in artikel 9 van de overeenkomst bedoelde kennisgeving te verrichten, waarmee de instemming van de Unie om door de overeenkomst gebonden te zijn, tot uiting wordt gebracht (2).
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 27 juni 2013.
Voor de Raad
De voorzitter
E. GILMORE
(1) PB L 287 van 18.10.2012, blz. 1.
(2) De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/10 |
OVEREENKOMST
tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen
DE EUROPESE UNIE en CANADA, („de overeenkomstsluitende partijen”),
ERKENNENDE dat Canada en de Europese Unie de veiligheid van de toeleveringsketen van begin tot eind moeten versterken en tegelijkertijd de legitieme handel moeten faciliteren;
REKENING HOUDENDE met de langdurige, nauwe en vruchtbare betrekkingen tussen de douaneautoriteiten van Canada en de Europese Unie;
ERKENNENDE dat deze betrekkingen kunnen worden verbeterd door nauwere samenwerking op het gebied van containerveiligheid en andere aangelegenheden die verband houden met de veiligheid van de toeleveringsketen, op basis van — voor zover praktisch mogelijk — wederzijdse erkenning van risicobeheertechnieken, risiconormen, veiligheidscontroles en partnerschapsprogramma's met het bedrijfsleven;
ERNAAR STREVENDE om een kader te creëren voor de verkenning van de mogelijkheden voor toekomstige samenwerking ter versterking van veiligheidspraktijken in de toeleveringsketen die de efficiency van het douaneoptreden in dat verband verhogen, teneinde de veiligheid van de toeleveringsketen van begin tot eind te garanderen en de legitieme handel te faciliteren ten behoeve van het bedrijfsleven van beide partijen;
ERNAAR STREVENDE om een strategie te ontwikkelen die Canada en de Europese Unie in staat stelt samen te werken op het gebied van ladinginspecties;
VOORTBOUWENDE op de kernelementen van het SAFE Framework of Standards to Secure and Facilitate Global Trade van de Werelddouaneorganisatie;
ONDER VERWIJZING naar de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Canada betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken („de CMAA”), die op 1 januari 1998 in werking is getreden, en de wens uitdrukkende om het toepassingsgebied van de CMAA uit te breiden door middel van een overeenkomst over een specifieke aangelegenheid, in overeenstemming met artikel 23 van de CMAA;
ERMEE REKENING HOUDENDE dat op grond van artikel 20 van de CMAA een Gemengd Comité douanesamenwerking is opgericht om toe te zien op de correcte werking van de CMAA en onder andere de maatregelen te nemen die, overeenkomstig de doelstellingen van de CMAA, nodig zijn voor de douanesamenwerking en voor de uitbreiding van de CMAA om te komen tot een verhoging van het niveau van de douanesamenwerking en een aanvulling van deze samenwerking in specifieke sectoren of op specifieke gebieden;
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER HET VOLGENDE:
Artikel 1
Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „douaneautoriteit” verstaan:
— |
in de Europese Unie: de bevoegde diensten van de Europese Commissie en de douaneautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie; |
— |
in Canada: de door Canada aangewezen overheidsinstantie die belast is met de uitvoering van de douanewetgeving. |
Artikel 2
De overeenkomstsluitende partijen werken samen op het gebied van de veiligheid van de toeleveringsketen en het desbetreffende risicobeheer.
Artikel 3
De overeenkomstsluitende partijen organiseren deze samenwerking via hun respectieve douaneautoriteiten.
Artikel 4
De samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen behelst:
a) |
de versterking van de douanegerelateerde aspecten van de beveiliging van de logistieke keten in de internationale handel en tegelijkertijd de facilitering van de legitieme handel; |
b) |
de vaststelling, voor zover praktisch mogelijk, van minimumnormen voor risicobeheertechnieken en daarmee samenhangende vereisten en programma's; |
c) |
het streven naar en, in voorkomend geval, de totstandbrenging van wederzijdse erkenning van risicobeheertechnieken, risiconormen, veiligheidscontroles, veiligheid van de toeleveringsketen en partnerschapsprogramma's met het bedrijfsleven, daaronder begrepen gelijkwaardige maatregelen voor handelsfacilitering; |
d) |
de uitwisseling van informatie ten behoeve van de veiligheid van de toeleveringsketen en het risicobeheer; iedere uitwisseling van informatie in het kader van deze overeenkomst is onderworpen aan de in artikel 16 van de CMAA vastgestelde vereisten inzake vertrouwelijkheid van informatie en bescherming van persoonsgegevens alsook de in de wetgeving van de overeenkomstsluitende partijen vastgestelde vereisten inzake vertrouwelijkheid en privacy; |
e) |
de vaststelling van contactpunten voor de uitwisseling van informatie ten behoeve van de veiligheid van de toeleveringsketen; |
f) |
het opzetten, in voorkomend geval, van een interface voor de uitwisseling van gegevens, inclusief gegevens vóór aankomst of vóór vertrek; |
g) |
de ontwikkeling van een strategie die de douaneautoriteiten in staat stelt samen te werken op het gebied van ladinginspecties; |
h) |
samenwerking, voor zover praktisch mogelijk, in multilaterale fora waar problemen op het gebied van de veiligheid van de toeleveringsketen op passende wijze aan de orde kunnen worden gesteld en kunnen worden besproken. |
Artikel 5
Het bij artikel 20 van de CMAA opgerichte Gemengd Comité douanesamenwerking ziet toe op de correcte werking van deze overeenkomst en onderzoekt alle kwesties die zich bij de toepassing ervan voordoen. Dit comité wordt gemachtigd om in overeenstemming met de respectieve binnenlandse wetgeving van de overeenkomstsluitende partijen besluiten voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst vast te stellen, die betrekking hebben op aspecten — zoals de doorzending van gegevens en wederzijds overeengekomen voordelen — van de wederzijdse erkenning van risicobeheertechnieken, risiconormen, veiligheidscontroles en partnerschapsprogramma's met het bedrijfsleven.
Artikel 6
Het Gemengd Comité douanesamenwerking zet de passende werkstructuren op, waaronder werkgroepen, om zijn werkzaamheden voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst te ondersteunen en met name de volgende aspecten te behandelen:
a) |
inventarisatie van de wijzigingen die in de wet- of regelgeving moeten worden doorgevoerd om deze overeenkomst ten uitvoer te leggen; |
b) |
inventarisatie en vaststelling van maatregelen ter versterking van de mechanismen voor de uitwisseling van informatie; |
c) |
inventarisatie en vaststelling van beste werkwijzen, met inbegrip van beste werkwijzen voor de harmonisatie van de vereisten betreffende voorafgaande elektronische verstrekking van vrachtgegevens met behulp van internationale normen voor inkomende, uitgaande en doorvoerzendingen; |
d) |
omschrijving en vaststelling van risicoanalysenormen voor de informatie die nodig is voor de identificatie van zendingen met hoog risico die worden ingevoerd in, overgeladen via of doorgevoerd door Canada en de Europese Unie; |
e) |
omschrijving en vaststelling van maatregelen voor de harmonisatie van risicobeoordelingsnormen; |
f) |
omschrijving van minimale controlenormen en methoden met behulp waarvan die normen kunnen worden nageleefd; |
g) |
verbetering en vaststelling van normen voor partnerschapsprogramma's met het bedrijfsleven die tot doel hebben de veiligheid van de toeleveringsketen te verbeteren en het legitieme handelsverkeer te faciliteren; |
h) |
omschrijving en uitvoering van concrete maatregelen voor de totstandbrenging van wederzijdse erkenning van risicobeheertechnieken, risiconormen, veiligheidscontroles en partnerschapsprogramma's met het bedrijfsleven, daaronder begrepen gelijkwaardige maatregelen voor handelsfacilitering. |
Artikel 7
1. Als er tussen de overeenkomstsluitende partijen moeilijkheden of geschillen rijzen over de uitvoering van deze overeenkomst, trachten de douaneautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen de kwestie te regelen door overleg en beraadslaging.
2. De overeenkomstsluitende partijen kunnen ook andere vormen van geschillenbeslechting overeenkomen.
Artikel 8
1. Deze overeenkomst kan met wederzijdse schriftelijke instemming van de overeenkomstsluitende partijen worden gewijzigd.
2. Een wijziging treedt in werking 90 dagen na de datum van verzending van de tweede kennisgeving, door middel van een briefwisseling langs diplomatieke weg, waarin wordt vastgesteld dat de overeenkomstsluitende partijen hun respectieve interne procedures die voor de inwerkingtreding van de wijziging vereist zijn, hebben voltooid.
Artikel 9
Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop de overeenkomstsluitende partijen elkaar ervan in kennis hebben gesteld dat de vereiste procedures voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst zijn voltooid.
Artikel 10
1. Deze overeenkomst is geldig voor onbepaalde duur.
2. Een overeenkomstsluitende partij kan deze overeenkomst beëindigen door de andere overeenkomstsluitende partij langs diplomatieke weg kennis te geven van de beëindiging.
3. Deze beëindiging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een tijdvak van zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de andere overeenkomstsluitende partij.
4. Als deze overeenkomst wordt beëindigd, blijven de besluiten van het Gemengd Comité douanesamenewerking van kracht, tenzij door de overeenkomstsluitende partijen anders wordt bepaald.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, deze overeenkomst hebben ondertekend.
Gedaan in tweevoud te Brussel, 4 maart 2013, in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, waarbij alle teksten gelijkelijk authentiek zijn.
За Европейския съюз
Рог la Unión Europea
Za Evropskou unii
For Den Europæiske Union
Für die Europäische Union
Euroopa Liidu nimel
Για την Ευρωπαϊκή Ένωση
For the European Union
Pour l'Union européenne
Per l'Unione europea
Eiropas Savienības vārdā –
Europos Sąjungos vardu
Az Európai Unió részéről
Għall-Unjoni Ewropea
Voor de Europese Unie
W imieniu Unii Europejskiej
Pela União Europeia
Pentru Uniunea Europeană
Za Európsku úniu
Za Evropsko unijo
Euroopan unionin puolesta
För Europeiska unionen
За Канада
Por Canadá
Za Kanadu
For Canada
Für Kanada
Kanada nimel
Για τον Καναδά
For Canada
Pour le Canada
Per il Canada
Kanādas vārdā –
Kanados vardu
Kanada részéről
Għall-Kanada
Voor Canada
W imieniu Kanady
Pelo Canadá
Pentru Canada
Za Kanadu
Za Kanado
Kanadan puolesta
För Kanada
VERORDENINGEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/14 |
VERORDENING (EU, Euratom) Nr. 1377/2014 VAN DE RAAD
van 18 december 2014
tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 322, lid 2,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Gezien het advies van de Europese Rekenkamer (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 10, leden 4 tot en met 8, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad (2) moet de Commissie de aanpassing van de eigen middelen berekenen op basis van de belasting over toegevoegde waarde als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b) van Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad (3) („btw- middelen”) en op basis van het bruto nationaal inkomen (bni) als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c) van het genoemde besluit („de aanvullende middelen”) en deelt zij de aanpassingen tijdig aan de lidstaten mee, zodat zij deze aanpassingen op de eerste werkdag van december op de rekening van de Commissie zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 kunnen boeken. |
(2) |
In uitzonderlijke omstandigheden kunnen deze aanpassingen resulteren in zeer grote bedragen die aanzienlijk hoger kunnen liggen, wat sommige lidstaten betreft, dan twee maandelijkse twaalfden die als btw-middelen en aanvullende middelen ter beschikking moeten worden gesteld, en, wat alle lidstaten betreft, dan de helft van de geaggregeerde maandelijkse twaalfden. |
(3) |
Voor sommige lidstaten kan de verplichting om zulke hoge bedragen ter beschikking te stellen een aanzienlijke financiële last betekenen die op de lidstaten terzake een ernstige fiscale druk legt, met name aan het einde van het jaar. |
(4) |
De lidstaten moeten daarom over de mogelijkheid beschikken om, als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, te verzoeken de terbeschikkingstelling van deze bedragen uit te stellen tot de eerste werkdag van september van het volgende jaar. |
(5) |
Onverminderd de bestaande verplichting om de vereiste bedragen op de rekening van de Commissie ter beschikking te stellen, moet elke lidstaat die ervoor kiest deze optie te gebruiken, ruim vóór de eerste werkdag van december een verzoek aan de Commissie overleggen met daarin de datum of datums waarop de aanpassingen ter beschikking zullen worden gesteld, teneinde een goed beheer van het Uniestelsel ter voorziening van de kasmiddelenbehoeften mogelijk te maken. Elk uitstel bij de terbeschikkingstelling van deze aanpassingen ten opzichte van de aan de Commissie meegedeelde datum of datums verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente overeenkomstig de voorwaarden van artikel 11 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000. |
(6) |
De bedragen die als gevolg van aanpassingen ter beschikking moeten worden gesteld op de eerste werkdag van december 2014, zijn van ongekende omvang, een situatie die niet kon worden voorzien ten tijde van de vaststelling van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000. |
(7) |
Om te voorkomen dat deze uitzonderlijke en onvoorziene situatie kort voor het jaareinde uitmondt in onredelijk zware budgettaire beperkingen voor de lidstaten, dient de optie waarin deze verordening voorziet van toepassing te zijn op aanpassingen die, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000, op de rekeningen van de Commissie moesten worden geboekt op de eerste werkdag van december 2014. In dit verband hebben de lidstaten die gebruik wensen te maken van deze optie reeds een formeel verzoek met een tijdschema voor de betalingen aan de Commissie overgelegd vóór de eerste werkdag van december 2014. |
(8) |
Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In artikel 10 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 wordt het volgende lid ingevoegd:
„7 bis. Niettegenstaande de voorschriften in de leden 4 tot en met 7 van dit artikel kan een lidstaat, door middel van een formeel verzoek aan de Commissie, op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening de op de overeenkomstig die leden op het credit van de rekeningen van de Commissie te boeken bedragen ter beschikking stellen op een tijdstip voor de eerste werkdag van september van het volgende jaar, als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
de betrokken lidstaat zou op de eerste werkdag van december op de in artikel 9, lid 1 bedoelde rekening een bedrag moeten boeken dat hoger ligt dan twee twaalfden van het totaal voor die lidstaat van de in de begroting uit hoofde van de btw-middelen en aanvullende middelen opgenomen bedragen, als bedoeld in lid 3, eerste alinea, van dit artikel, als toepasselijk op 15 november van datzelfde jaar, of |
b) |
alle lidstaten bij elkaar zouden op de eerste werkdag van december op de in artikel 9, lid 1 bedoelde rekening een totaalbedrag moeten boeken dat hoger ligt dan de helft van één twaalfde van het totaal van de in de begroting uit hoofde van de btw-middelen en aanvullende middelen opgenomen bedragen, als bedoeld in lid 3, eerste alinea, van dit artikel, met gebruikmaking van de in die alinea bedoelde wisselkoersen, als toepasselijk op 15 november van datzelfde jaar. |
De lidstaten mogen de eerste alinea van dit lid uitsluitend toepassen als zij het formele verzoek aan de Commissie vóór de eerste werkdag van december hebben overgelegd, vergezeld van een tijdschema voor de betalingen met daarin de datum of datums van boeking op de in artikel 9, lid 1 bedoelde rekening van het bedrag van de aanpassingen.
Na ontvangst van een formeel verzoek bevestigt de Commissie dat is voldaan aan de voorwaarden van punt a) of punt b) van de eerste alinea en aan de voorwaarden van de tweede alinea, en stelt zij de lidstaten daarvan in kennis.
Elk uitstel bij het boeken van de aanpassingen op de in artikel 9, lid 1, van deze verordening bedoelde rekening ten opzichte van de uit hoofde van de tweede alinea van dit lid aan de Commissie medegedeelde datum of datums, verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente overeenkomstig de voorwaarden van artikel 11.”
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekenmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is van toepassing op de bedragen die na 30 november 2014 op de in artikel 9, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 bedoelde rekeningen moeten worden geboekt.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 december 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) Advies van 27 november 2014 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1).
(3) Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17).
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/16 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1378/2014 VAN DE COMMISSIE
van 17 oktober 2014
tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad en van de bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (1), en met name artikel 58, lid 7,
Gezien Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (2), en met name artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben België, Bulgarije, Tsjechië, Denemarken, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Letland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis gesteld van de overeenkomstig artikel 11 van die verordening genomen besluiten, alsook van de geraamde opbrengst van de verlagingen voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2019. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moet de door de lidstaten overeenkomstig artikel 11, lid 6, van die verordening gemelde geraamde opbrengst van de verlaging van de betalingen beschikbaar worden gesteld als Uniesteun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's. Als gevolg daarvan moeten bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 en bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden aangepast om rekening te houden met de door de lidstaten gemelde bedragen. |
(3) |
Voorts is het mogelijk dat de opbrengst van de verlaging van de betalingen in bepaalde gevallen nul is, met name vanwege de structuur van de landbouwbedrijven in de lidstaten, de verwachte verdeling van rechtstreekse betalingen en de mogelijkheid voor de lidstaten om artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 toe te passen. België, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Slovenië en Finland hebben de Commissie in kennis gesteld van hun geraamde opbrengst van de verlaging, die voor alle kalenderjaren van 2015 tot en met 2019 nul bedraagt. |
(4) |
België, Duitsland, Frankrijk, Kroatië, Litouwen en Roemenië hebben besloten gebruik te maken van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. |
(5) |
Overeenkomstig artikel 136 bis, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (3) en artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Griekenland, Nederland en Roemenië de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis gesteld van hun besluit om een bepaald percentage van hun jaarlijkse nationale maxima voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2019 over te dragen naar de plattelandsontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013 uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd. |
(6) |
Overeenkomstig artikel 136 bis, lid 2, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 73/2009 en artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft Hongarije de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2014 in kennis gesteld van zijn besluit om naar de rechtstreekse betalingen een bepaald percentage over te dragen van het bedrag dat is toegewezen als steun voor maatregelen in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013 in de periode 2016-2020 uit het Elfpo worden gefinancierd. |
(7) |
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 en de bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
Deze verordening is essentieel voor een vlotte en tijdige vaststelling van de plattelandsontwikkelingsprogramma's en dient derhalve in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
De bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden vervangen door de tekst in bijlage II bij de onderhavige verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608.
(3) Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16).
BIJLAGE I
„BIJLAGE I
VERDELING VAN STEUN VAN DE UNIE VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING (2014 TOT EN MET 2020)
(lopende prijzen in EUR) |
||||||||
|
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
TOTAAL 2014-2020 |
België |
78 342 401 |
78 499 837 |
91 078 375 |
97 175 076 |
97 066 202 |
102 912 713 |
102 723 155 |
647 797 759 |
Bulgarije |
335 499 038 |
335 057 822 |
337 270 538 |
340 409 994 |
339 966 052 |
339 523 306 |
338 990 216 |
2 366 716 966 |
Tsjechië |
314 349 445 |
312 969 048 |
345 955 782 |
344 509 078 |
343 033 490 |
323 242 050 |
321 615 103 |
2 305 673 996 |
Denemarken |
90 287 658 |
90 168 920 |
136 397 742 |
144 868 072 |
153 125 142 |
152 367 537 |
151 588 619 |
918 803 690 |
Duitsland |
1 221 378 847 |
1 219 851 936 |
1 407 185 642 |
1 404 073 302 |
1 400 926 899 |
1 397 914 658 |
1 394 588 766 |
9 445 920 050 |
Estland |
103 626 144 |
103 651 030 |
111 192 345 |
122 865 093 |
125 552 583 |
127 277 180 |
129 177 183 |
823 341 558 |
Ierland |
313 148 955 |
313 059 463 |
313 149 965 |
313 007 411 |
312 891 690 |
312 764 355 |
312 570 314 |
2 190 592 153 |
Griekenland |
605 051 830 |
604 533 693 |
705 210 906 |
703 471 245 |
701 719 722 |
700 043 071 |
698 261 326 |
4 718 291 793 |
Spanje |
1 187 488 617 |
1 186 425 595 |
1 186 659 141 |
1 185 553 005 |
1 184 419 678 |
1 183 448 718 |
1 183 394 067 |
8 297 388 821 |
Frankrijk |
1 404 875 907 |
1 635 877 165 |
1 663 306 545 |
1 665 777 592 |
1 668 304 328 |
1 671 324 729 |
1 675 377 983 |
11 384 844 249 |
Kroatië |
332 167 500 |
282 342 500 |
282 342 500 |
282 342 500 |
282 342 500 |
282 342 500 |
282 342 500 |
2 026 222 500 |
Italië |
1 480 213 402 |
1 483 373 476 |
1 491 492 990 |
1 493 380 162 |
1 495 583 530 |
1 498 573 799 |
1 501 763 408 |
10 444 380 767 |
Cyprus |
18 895 839 |
18 893 552 |
18 897 207 |
18 894 801 |
18 892 389 |
18 889 108 |
18 881 481 |
132 244 377 |
Letland |
138 327 376 |
150 968 424 |
153 066 059 |
155 139 289 |
157 236 528 |
159 374 589 |
161 491 517 |
1 075 603 782 |
Litouwen |
230 392 975 |
230 412 316 |
230 431 887 |
230 451 686 |
230 472 391 |
230 483 599 |
230 443 386 |
1 613 088 240 |
Luxemburg |
14 226 474 |
14 272 231 |
14 318 896 |
14 366 484 |
14 415 051 |
14 464 074 |
14 511 390 |
100 574 600 |
Hongarije |
495 668 727 |
495 016 871 |
489 265 618 |
488 620 684 |
488 027 342 |
487 402 356 |
486 662 895 |
3 430 664 493 |
Malta |
13 880 143 |
13 965 035 |
13 938 619 |
13 914 927 |
13 893 023 |
13 876 504 |
13 858 647 |
97 326 898 |
Nederland |
87 118 078 |
87 003 509 |
118 496 585 |
118 357 256 |
118 225 747 |
118 107 797 |
117 976 388 |
765 285 360 |
Oostenrijk |
557 806 503 |
559 329 914 |
560 883 465 |
562 467 745 |
564 084 777 |
565 713 368 |
567 266 225 |
3 937 551 997 |
Polen |
1 569 517 638 |
1 175 590 560 |
1 193 429 059 |
1 192 025 238 |
1 190 589 130 |
1 189 103 987 |
1 187 301 202 |
8 697 556 814 |
Portugal |
577 031 070 |
577 895 019 |
578 913 888 |
579 806 001 |
580 721 241 |
581 637 133 |
582 456 022 |
4 058 460 374 |
Roemenië |
1 149 848 554 |
1 148 336 385 |
1 176 689 135 |
1 186 544 149 |
1 184 725 381 |
1 141 925 604 |
1 139 927 194 |
8 127 996 402 |
Slovenië |
118 678 072 |
119 006 876 |
119 342 187 |
119 684 133 |
120 033 142 |
120 384 760 |
120 720 633 |
837 849 803 |
Slowakije |
271 154 575 |
213 101 979 |
215 603 053 |
215 356 644 |
215 106 447 |
214 844 203 |
214 524 943 |
1 559 691 844 |
Finland |
335 440 884 |
336 933 734 |
338 456 263 |
340 009 057 |
341 593 485 |
343 198 337 |
344 776 578 |
2 380 408 338 |
Zweden |
257 858 535 |
258 014 757 |
249 223 940 |
249 386 135 |
249 552 108 |
249 710 989 |
249 818 786 |
1 763 565 250 |
Verenigd Koninkrijk |
667 773 873 |
752 322 030 |
755 698 156 |
755 518 938 |
755 301 511 |
756 236 113 |
756 815 870 |
5 199 666 491 |
Totaal EU-28 |
13 970 049 060 |
13 796 873 677 |
14 297 896 488 |
14 337 975 697 |
14 347 801 509 |
14 297 087 137 |
14 299 825 797 |
99 347 509 365 |
|
||||||||
Technische bijstand |
34 130 699 |
34 131 977 |
34 133 279 |
34 134 608 |
34 135 964 |
34 137 346 |
34 138 756 |
238 942 629 |
Totaal |
14 004 179 759 |
13 831 005 654 |
14 332 029 767 |
14 372 110 305 |
14 381 937 473 |
14 331 224 483 |
14 333 964 553 |
99 586 451 994” |
BIJLAGE II
BIJLAGE II
Nationale maxima als bedoeld in artikel 6
(duizend EUR) |
||||||
Kalenderjaar |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
België |
523 658 |
509 773 |
502 095 |
488 964 |
481 857 |
505 266 |
Bulgarije |
721 251 |
792 449 |
793 226 |
794 759 |
796 292 |
796 292 |
Tsjechië |
844 854 |
844 041 |
843 200 |
861 708 |
861 698 |
872 809 |
Denemarken |
870 751 |
852 682 |
834 791 |
826 774 |
818 757 |
880 384 |
Duitsland |
4 912 772 |
4 880 476 |
4 848 079 |
4 820 322 |
4 792 567 |
5 018 395 |
Estland |
114 378 |
114 562 |
123 704 |
133 935 |
143 966 |
169 366 |
Ierland |
1 215 003 |
1 213 470 |
1 211 899 |
1 211 482 |
1 211 066 |
1 211 066 |
Griekenland |
1 921 966 |
1 899 160 |
1 876 329 |
1 855 473 |
1 834 618 |
1 931 177 |
Spanje |
4 842 658 |
4 851 682 |
4 866 665 |
4 880 049 |
4 893 433 |
4 893 433 |
Frankrijk |
7 302 140 |
7 270 670 |
7 239 017 |
7 214 279 |
7 189 541 |
7 437 200 |
Kroatië (1) |
183 035 |
202 065 |
240 125 |
278 185 |
316 245 |
304 479 |
Italië |
3 902 039 |
3 850 805 |
3 799 540 |
3 751 937 |
3 704 337 |
3 704 337 |
Cyprus |
50 784 |
50 225 |
49 666 |
49 155 |
48 643 |
48 643 |
Letland |
181 044 |
205 764 |
230 431 |
255 292 |
280 154 |
302 754 |
Litouwen |
417 890 |
442 510 |
467 070 |
492 049 |
517 028 |
517 028 |
Luxemburg |
33 604 |
33 546 |
33 487 |
33 460 |
33 432 |
33 432 |
Hongarije |
1 345 746 |
1 344 461 |
1 343 134 |
1 343 010 |
1 342 867 |
1 269 158 |
Malta |
5 241 |
5 241 |
5 242 |
5 243 |
5 244 |
4 690 |
Nederland |
749 315 |
736 840 |
724 362 |
712 616 |
700 870 |
732 370 |
Oostenrijk |
693 065 |
692 421 |
691 754 |
691 746 |
691 738 |
691 738 |
Polen |
3 378 604 |
3 395 300 |
3 411 854 |
3 431 236 |
3 450 512 |
3 061 518 |
Portugal |
565 816 |
573 954 |
582 057 |
590 706 |
599 355 |
599 355 |
Roemenië |
1 599 993 |
1 772 469 |
1 801 335 |
1 872 821 |
1 903 195 |
1 903 195 |
Slovenië |
137 987 |
136 997 |
136 003 |
135 141 |
134 278 |
134 278 |
Slowakije |
438 299 |
441 478 |
444 636 |
448 155 |
451 659 |
394 385 |
Finland |
523 333 |
523 422 |
523 493 |
524 062 |
524 631 |
524 631 |
Zweden |
696 890 |
697 295 |
697 678 |
698 723 |
699 768 |
699 768 |
Verenigd Koninkrijk |
3 173 324 |
3 179 880 |
3 186 319 |
3 195 781 |
3 205 243 |
3 591 683 |
BIJLAGE III
Nettomaxima als bedoeld in artikel 7
(miljoen EUR) |
||||||
Kalenderjaar |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
België |
523,7 |
509,8 |
502,1 |
489,0 |
481,9 |
505,3 |
Bulgarije |
720,9 |
788,8 |
789,6 |
791,0 |
792,5 |
798,9 |
Tsjechië |
840,1 |
839,3 |
838,5 |
856,7 |
856,7 |
872,8 |
Denemarken |
870,2 |
852,2 |
834,3 |
826,3 |
818,3 |
880,4 |
Duitsland |
4 912,8 |
4 880,5 |
4 848,1 |
4 820,3 |
4 792,6 |
5 018,4 |
Estland |
114,4 |
114,5 |
123,7 |
133,9 |
143,9 |
169,4 |
Ierland |
1 214,8 |
1 213,3 |
1 211,8 |
1 211,4 |
1 211,0 |
1 211,1 |
Griekenland |
2 109,8 |
2 087,0 |
2 064,1 |
2 043,3 |
2 022,4 |
2 119,0 |
Spanje |
4 902,3 |
4 911,3 |
4 926,3 |
4 939,7 |
4 953,1 |
4 954,4 |
Frankrijk |
7 302,1 |
7 270,7 |
7 239,0 |
7 214,3 |
7 189,5 |
7 437,2 |
Kroatië (2) |
183,0 |
202,1 |
240,1 |
278,2 |
316,2 |
304,5 |
Italië |
3 897,1 |
3 847,3 |
3 797,2 |
3 750,0 |
3 702,4 |
3 704,3 |
Cyprus |
50,8 |
50,2 |
49,7 |
49,1 |
48,6 |
48,6 |
Letland |
181,0 |
205,7 |
230,3 |
255,0 |
279,8 |
302,8 |
Litouwen |
417,9 |
442,5 |
467,1 |
492,0 |
517,0 |
517,0 |
Luxemburg |
33,6 |
33,5 |
33,5 |
33,5 |
33,4 |
33,4 |
Hongarije |
1 276,7 |
1 275,5 |
1 274,1 |
1 274,0 |
1 273,9 |
1 269,2 |
Malta |
5,2 |
5,2 |
5,2 |
5,2 |
5,2 |
4,7 |
Nederland |
749,2 |
736,8 |
724,3 |
712,5 |
700,8 |
732,4 |
Oostenrijk |
693,1 |
692,4 |
691,8 |
691,7 |
691,7 |
691,7 |
Polen |
3 359,2 |
3 375,7 |
3 392,0 |
3 411,2 |
3 430,2 |
3 061,5 |
Portugal |
565,9 |
574,0 |
582,1 |
590,8 |
599,4 |
599,5 |
Roemenië |
1 600,0 |
1 772,5 |
1 801,3 |
1 872,8 |
1 903,2 |
1 903,2 |
Slovenië |
138,0 |
137,0 |
136,0 |
135,1 |
134,3 |
134,3 |
Slowakije |
435,5 |
438,6 |
441,8 |
445,2 |
448,7 |
394,4 |
Finland |
523,3 |
523,4 |
523,5 |
524,1 |
524,6 |
524,6 |
Zweden |
696,8 |
697,2 |
697,6 |
698,7 |
699,7 |
699,8 |
Verenigd Koninkrijk |
3 169,8 |
3 176,3 |
3 182,7 |
3 191,4 |
3 200,8 |
3 591,7 |
(1) Voor Kroatië is het nationale maximum voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op 342 539 000 EUR en voor 2022 op 380 599 000 EUR.
(2) Voor Kroatië is het nettomaximum voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op 342 539 000 EUR en voor 2022 op 380 599 000 EUR.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/22 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1379/2014 VAN DE COMMISSIE
van 16 december 2014
tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1), en met name artikel 15, en Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (2), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 11, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Geldende maatregelen
(1) |
De Raad heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 (3) een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde continuglasvezelproducten, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7019 11 00, ex 7019 12 00 en 7019 31 00, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
2. Opening van het antisubsidieonderzoek
(2) |
Op 12 december 2013 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie („het bericht van opening van het antisubsidieonderzoek”) (4) de inleiding aangekondigd van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Europese Unie van bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC” of „het betrokken land”). |
(3) |
Het onderzoek is door de Commissie geopend naar aanleiding van een klacht die op 28 oktober 2013 was ingediend door de European Glass Fibre Producers Association („APFE”) („de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie in de Unie van bepaalde producten van glasvezelfilamenten voor hun rekening nemen. De Commissie achtte het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal inzake subsidiëring van bepaalde producten van glasvezelfilamenten en inzake aanmerkelijke schade als gevolg daarvan voldoende om een onderzoek te openen. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 10, lid 7, van Verordening (EG) nr. 597/2009 („de antisubsidiebasisverordening”) heeft de Commissie de regering van de VRC er vóór de opening van het onderzoek van in kennis gesteld dat zij een naar behoren gedocumenteerde klacht had ontvangen dat bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de VRC met subsidiëring werden ingevoerd en dat de bedrijfstak van de Unie hierdoor aanmerkelijke schade leed. De Commissie heeft de regering van de VRC voor overleg uitgenodigd teneinde de situatie ten aanzien van de inhoud van de klacht op te helderen en overeenstemming te bereiken over een oplossing. |
(5) |
De regering van de VRC heeft deze uitnodiging aangenomen en het overleg heeft op 5 december 2013 plaatsgevonden. Daarbij kon geen overeenstemming worden bereikt. De Commissie heeft echter nota genomen van de opmerkingen van de regering van de VRC inzake de in de klacht vermelde regelingen. Na het overleg zijn op 9 december 2013 van de regering van de VRC schriftelijke opmerkingen ontvangen. |
(6) |
De Commissie heeft de regering van de VRC aanvullend overleg aangeboden over de in de loop van het onderzoek bekend geworden aanvullende regelingen. De regering van de VRC heeft dit aanbod echter niet aanvaard aangezien zij haars inziens onvoldoende informatie met betrekking tot deze regelingen had ontvangen. |
3. Gelijktijdig verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de geldende antidumpingmaatregelen
(7) |
De Commissie heeft een verzoek om opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de geldende antidumpingmaatregelen (5), dat beperkt was tot een onderzoek naar de schade, ontvangen op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad („de antidumpingbasisverordening”). Het verzoek was eveneens op 28 oktober 2013 ingediend door de APFE namens producenten in de Unie die meer dan 25 % van de totale productie in de Unie van bepaalde producten van glasvezelfilamenten voor hun rekening nemen. |
(8) |
Na tot de conclusie te zijn gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te rechtvaardigen, heeft de Commissie op 18 december 2013 met een in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt bericht („het bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek”) (6) aangekondigd een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de antidumpingbasisverordening te zullen openen. |
(9) |
Eén producent-exporteur heeft aangevoerd dat de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad ingestelde maatregelen nietig zijn wat hem betreft en dat het nieuwe onderzoek naar de bestaande maatregelen die bij die verordening zijn ingesteld derhalve moet worden beëindigd. Volgens hem zijn de bestaande maatregelen in strijd met de antidumpingovereenkomst van de WTO aangezien hem een individuele behandeling overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening in de ten tijde van de vaststelling van die verordening geldende versie is geweigerd. Ter onderbouwing van zijn argument verwijst hij naar het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 28 juli 2011 in zaak DS397 (7). |
(10) |
Artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening is gewijzigd naar aanleiding van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 28 juli 2011 in zaak DS397 (8). De wijziging geldt voor alle onderzoeken die zijn geopend nadat de wijziging op 6 september 2012 van kracht is geworden. Wat de producenten-exporteurs betreft die aan reeds vóór die datum geldende maatregelen onderworpen waren, heeft de Commissie op 23 maart 2012 een bericht (9) bekendgemaakt waarin zij producenten-exporteurs in landen zonder markteconomie die van mening waren dat die maatregelen die op hen van toepassing waren in het licht van bovenbedoeld rapport van de WTO-beroepsinstantie opnieuw zouden moeten worden onderzocht, verzoekt om een nieuw onderzoek aan te vragen. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 werd specifiek in dat bericht genoemd. De Commissie heeft van deze producent-exporteur geen dergelijke aanvraag voor een nieuw onderzoek ontvangen, en de producent-exporteur heeft niet om een tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening verzocht. |
(11) |
Derhalve komt de geldigheid van de bestaande maatregelen niet in het gedrang en wordt het argument afgewezen. |
4. Onderzoektijdvak en voor beide onderzoeken geldende beoordelingsperiode
(12) |
Het onderzoek naar de subsidiëring en de schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2010 tot het eind van het OT („de beoordelingsperiode”). |
(13) |
De schadeanalyses die in zowel het antisubsidie- als het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe antidumpingonderzoek werden uitgevoerd, zijn gebaseerd op dezelfde omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, dezelfde representatieve producenten in de Unie en hetzelfde onderzoektijdvak, en hebben, tenzij anders aangegeven, tot identieke conclusies geleid. Dit werd passend geacht om de analyse van de schade te stroomlijnen en in beide onderzoeken tot consistente bevindingen te komen. Daarom is in beide onderzoeken rekening gehouden met opmerkingen inzake schadeaspecten die in het kader van één van deze procedures werden gemaakt. |
5. Bij de onderzoeken betrokken partijen
(14) |
In beide berichten van opening heeft de Commissie belanghebbenden verzocht contact met haar op te nemen teneinde aan beide onderzoeken mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC, haar bekende importeurs, leveranciers en gebruikers, handelaren, alsmede de bekende betrokken verenigingen expliciet op de hoogte gesteld van de opening van beide onderzoeken en hen uitgenodigd daaraan mee te werken. |
(15) |
De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen over de opening van beide onderzoeken te maken en om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures te verzoeken. |
6. Steekproeven
(16) |
In beide berichten van opening heeft de Commissie aangekondigd haar onderzoek mogelijk tot een redelijk aantal producenten-exporteurs in de VRC, niet-verbonden importeurs en producenten in de Unie te beperken door overeenkomstig artikel 17 van de antidumpingbasisverordening en artikel 27 van de antisubsidiebasisverordening steekproeven samen te stellen. |
6.1. Samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie die voor beide onderzoeken geldt
(17) |
In beide berichten van opening heeft de Commissie verklaard dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. De steekproef was samengesteld op basis van de productie in de Unie en de omvang van de verkoop van het soortgelijke product in het OT op de markt van de Unie, alsmede van de geografische spreiding. Deze steekproef bestond uit de productie-installaties van drie producenten in de Unie gevestigd in België, Frankrijk en Slowakije (10), die goed zijn voor ongeveer 52 % van de totale productie in de Unie en 49 % van de totale verkoop op de markt van de Unie. De steekproef werd dan ook als representatief voor de bedrijfstak van de Unie beschouwd. De Commissie heeft de belanghebbenden om opmerkingen over de voorlopige steekproef verzocht. |
(18) |
Tijdens de onderzoeken heeft de regering van de VRC verklaard dat in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek een andere steekproefmethode voor de producenten in de Unie dan in de lopende onderzoeken was gebruikt, zonder dat hiervoor redenen waren opgegeven. Volgens de regering van de VRC i) had de Commissie reeds vóór de opening van de onderzoeken een steekproef samengesteld en had zij daarom vóór de opening van die onderzoeken besloten dat een steekproef noodzakelijk was, ii) moesten in het oorspronkelijke onderzoek alle partijen die in de steekproef wensten te worden opgenomen, de Commissie binnen 15 dagen na de opening van het onderzoek informatie verstrekken, terwijl in casu de reeds in de steekproef opgenomen producenten hiertoe niet verplicht waren, iii) was de partijen die in de steekproef wensten te worden opgenomen, in beide berichten van opening niet meegedeeld welke informatie zij dienden te verstrekken om in de steekproef te worden opgenomen en was geen informatie inzake het productie- en het verkoopvolume van de in de steekproef opgenomen producenten verstrekt, en iv) werd het toegepaste selectiecriterium, „deze steekproef beslaat de grootste representatieve hoeveelheid producenten die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kan worden onderzocht”, niet genoemd in artikel 17 van de antidumpingbasisverordening en strookte een aldus samengestelde steekproef niet met deze bepaling. |
(19) |
In beide berichten van opening heeft de Commissie toegelicht dat zij, gezien het grote aantal producenten in de Unie en teneinde de onderzoeken binnen de gestelde termijnen te kunnen afronden, gebruik zou maken van een steekproef en tegelijkertijd een voorlopige steekproef had voorgesteld. Deze methode, d.w.z. gebruikmaking van steekproeven, werd op dezelfde wijze als bij het eerdere onderzoek toegepast. Door het gebruik van een voorlopige steekproef werd de methode niet gewijzigd, maar kon die alleen maar doeltreffender worden, aangezien zij tijdwinst opleverde zonder afbreuk te doen aan de rechten van verdediging. De Commissie heeft immers de andere producenten in de Unie die vinden dat er redenen zijn waarom zij in de steekproef zouden moeten worden opgenomen, in de gelegenheid gesteld om contact met haar of alle andere belanghebbenden op te nemen om eventuele andere relevante informatie in verband met de steekproef te verstrekken. Bij de uiteindelijke steekproef dient rekening te worden gehouden met alle opmerkingen die in voorkomend geval zijn ontvangen. Daar geen opmerkingen over de voorgestelde steekproef zijn ontvangen, is de voorlopige steekproef bevestigd. Wat het tweede argument betreft, hadden de voorlopig in de steekproef opgenomen producenten het zogenoemde vaste formulier ingevuld dat de voor de Commissie noodzakelijke informatie bevatte om een voorlopige steekproef samen te stellen. Dit vaste formulier en de antwoorden konden worden ingezien in het niet-vertrouwelijke dossier. Wat het derde argument betreft, werd de partijen die in de steekproef wensten te worden opgenomen, verzocht om binnen 15 dagen na de datum van bekendmaking van de beide berichten van opening contact met de Commissie op te nemen, en hadden zij de gelegenheid om het niet-vertrouwelijke dossier met de vaste formulieren te raadplegen. Deze vaste formulieren bevatten informatie over het productie- en verkoopvolume. Het vierde argument is evenmin gefundeerd, omdat in artikel 17, lid 1, van de antidumpingbasisverordening duidelijk wordt gesproken van de grootste representatieve hoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. |
(20) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC nogmaals aangevoerd dat er sprake zou zijn van procedurele inconsistentie nu vóór de opening van de onderzoeken een steekproef van de producenten in de Unie is samengesteld en heeft zij benadrukt dat i) de door de Commissie aangevoerde redenen waarom zij de termijnen voor het onderzoek in acht heeft genomen, niet steekhoudend zijn, omdat artikel 17, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 27, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening duidelijk bepalen dat een steekproef wordt samengesteld nadat het onderzoek is geopend en, wanneer opmerkingen worden ingediend, binnen drie weken na opening van het onderzoek; ii) een voorlopige steekproef discriminatoir en niet objectief is en de overige producenten in de Unie zou hebben ontmoedigd om zich kenbaar te maken, en iii) de Commissie heeft verzuimd de overige producenten in de Unie drie weken de tijd te geven om zich kenbaar te maken. |
(21) |
Artikel 17, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 27, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening spreken van „bij voorkeur in overleg en met toestemming van de betrokken partijen, mits deze zich binnen drie weken na de opening van het onderzoek bij de Commissie aanmelden en voldoende inlichtingen verstrekken”. Wat het eerste argument betreft, beletten de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening de Commissie niet om ten tijde van de opening van het onderzoek een voorlopige steekproef te suggereren met het verzoek aan de partijen om opmerkingen daarover te maken. Aangezien de producenten in de Unie (althans een groot deel van hen) de klacht ondersteunen en gelet op de in de vaste formulieren verstrekte gegevens, beschikte de Commissie bovendien over de vereiste informatie met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie om in de openingsfase een voorlopige steekproef te kunnen samenstellen. Door deze wetenschap verschilt de samenstelling van de steekproef voor producenten in de Unie van die voor producenten-exporteurs. Wat het tweede en het derde argument betreft, moesten volgens de berichten van opening de producenten in de Unie die van mening zijn dat zij in de steekproef zouden moeten worden opgenomen, binnen 15 dagen met de Commissie contact opnemen. De Commissie ziet niet in hoe dit indruist tegen de basisverordening of als discriminerend of niet objectief, laat staan als demotiverend kan worden beschouwd. |
(22) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de steekproef niet representatief is omdat geen onderneming met een aanzienlijke productie voor intern gebruik was opgenomen en derhalve een deel van de interne bedrijfstak eenvoudigweg niet was meegenomen bij de beoordeling. |
(23) |
Dit argument wordt afgewezen, aangezien de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wel degelijk voor intern gebruik verkochten. Bovendien heeft de regering van de VRC niet aangegeven welke producent in de Unie had moeten worden opgenomen en welke had moeten worden uitgesloten. |
(24) |
Eén producent-exporteur heeft aangevoerd dat de steekproef van producenten in de Unie niet representatief was, omdat geen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gesneden filamentmatten vervaardigde/verkocht. |
(25) |
De in de steekproef opgenomen entiteiten van de drie producenten in de Unie vervaardigden inderdaad geen gesneden filamentmatten, maar wel filamentmatten alsmede de andere voornaamste productsoorten. Daarom zijn de in de steekproef opgenomen entiteiten als representatief beschouwd, ook omdat zij goed waren voor ongeveer 52 % van de totale productie in de Unie en 49 % van de totale verkoop op de markt van de Unie en een goede geografische spreiding vertegenwoordigden. Dat een van de vele uiteenlopende productsoorten niet door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd vervaardigd, doet aan deze conclusie niet af. |
6.2. Samenstelling van de steekproef van importeurs die voor beide onderzoeken geldt
(26) |
Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, is de niet-verbonden importeurs verzocht de in de beide berichten van opening gevraagde informatie te verstrekken. |
(27) |
Aangezien slechts twee niet-verbonden importeurs het steekproefformulier hebben ingevuld, was het niet nodig een steekproef samen te stellen. |
6.3. Samenstelling van de steekproef van producenten-exporteurs in de VRC die voor beide onderzoeken geldt
(28) |
Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, is alle producenten-exporteurs in de VRC verzocht de in de berichten van opening gevraagde informatie te verstrekken. Daarnaast heeft de Commissie de Permanente Vertegenwoordiging van de VRC bij de EU verzocht mogelijke andere producenten-exporteurs die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan het onderzoek, op te sporen en/of contact met hen op te nemen. |
(29) |
In totaal verstrekten acht producenten-exporteurs uit het betrokken land de verlangde informatie en stemden ermee in te worden opgenomen in de steekproef. Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening en artikel 17, lid 1, van de antidumpingbasisverordening heeft de Commissie voor de steekproef drie producenten-exporteurs geselecteerd op basis van de grootste representatieve exporthoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening en artikel 17, lid 2, van de antidumpingbasisverordening is alle betrokken bekende producenten-exporteurs en de autoriteiten van het betrokken land verzocht opmerkingen over de voorlopige steekproef te maken. Er zijn geen opmerkingen ontvangen. De Commissie heeft daarom besloten de voorgestelde steekproef te handhaven, waarna alle belanghebbenden dienovereenkomstig in kennis zijn gesteld van de samenstelling van de definitieve steekproef. |
(30) |
De steekproef van producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs ziet er als volgt uit:
|
(31) |
De steekproef vertegenwoordigde 78 % van de totale uitvoer uit de VRC in volume naar de Unie tijdens het OT op basis van de antwoorden op de steekproefformulieren. |
7. Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken
(32) |
De Commissie heeft vragenlijsten verzonden aan de regering van de VRC, aan alle Chinese producenten-exporteurs die daarom hadden verzocht, alsmede aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aan gebruikers en aan brancheorganisaties die zich binnen de in de berichten van opening vermelde termijnen kenbaar hadden gemaakt. |
(33) |
De Commissie heeft antwoorden ontvangen van de regering, van de drie in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, van 14 gebruikers en van twee niet-verbonden importeurs. Het antwoord van één van de gebruikers was evenwel ontoereikend, waardoor de Commissie niet in staat was deze gegevens op zinvolle wijze te analyseren, ondanks verscheidene herinneringen die zij had gezonden. |
(34) |
Bovendien heeft zich een vereniging uit de glasindustrie, „Glass Alliance Europe”, namens haar leden als belanghebbende gemeld en een standpuntverklaring ingediend. |
(35) |
De Commissie heeft ook schriftelijke reacties ontvangen van verscheidene gebruikersverenigingen, met name de „Danish Wind Industry Association”, de „Danish Plastics Federation” en de „Groupement de la Plasturgie Industrielle et des Composites (GPIC)”, alsmede van Siemens Wind Power AG. |
(36) |
Daarnaast heeft de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van lichte industriële en ambachtelijke producten („CCCLA”) opmerkingen ingediend. |
(37) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van de subsidiëring, de schade en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Krachtens artikel 16 van de antidumpingbasisverordening en artikel 26 van de antisubsidiebasisverordening zijn controlebezoeken gebracht aan de regering van de VRC en controlebezoeken ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen:
|
(38) |
Samenvattend heeft de regering van de VRC aangevoerd dat haar rechten van verdediging met betrekking tot de toegang tot het dossier dat door de belanghebbenden kon worden ingezien, waren geschonden omdat er informatie uit het niet-vertrouwelijke dossier ontbrak zonder dat daarvoor goede redenen waren aangevoerd, er geen voldoende gedetailleerde samenvattingen waren verstrekt of, bij wijze van uitzondering, geen redenen voor het niet verstrekken van een niet-vertrouwelijke samenvatting waren gegeven. |
(39) |
De Commissie was van oordeel dat het niet-vertrouwelijke dossier dat door de belanghebbenden kon worden ingezien, voldoende informatie bevatte om de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de gegevens die de Commissie bij haar analyse had gebruikt, en zij achtte het argument dan ook ongegrond. De regering werd in kennis gesteld van de redenen waarom de Commissie de argumenten ongegrond achtte. |
(40) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de regering van de VRC en één producent-exporteur nogmaals aangevoerd dat de bepaling inzake vertrouwelijkheid te vaak werd toegepast, en verzocht om mededeling van de door de producenten in de Unie verkochte productsoorten en de totale hoeveelheden per PCN. |
(41) |
De Commissie is van oordeel dat de rechten van verdediging niet zijn geschonden, aangezien alle producenten-exporteurs een specifieke mededeling hebben ontvangen van de PCN's die worden geproduceerd door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en ten aanzien waarvan er concurrentie met de VRC bestond. Dit argument werd dan ook afgewezen. |
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
1. Betrokken product
(42) |
Bij het betrokken product gaat het in beide onderzoeken om hetzelfde product als dat gedefinieerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad en omschreven in beide berichten van opening, namelijk gesneden glasvezelstrengen met een lengte van niet meer dan 50 mm; glasvezelrovings, met uitzondering van glasvezelrovings die worden geïmpregneerd en gecoat en een gloeiverlies van meer dan 3 % hebben (zoals vastgesteld volgens ISO-norm 1887); en matten van glasvezelfilamenten, met uitzondering van glaswolmatten („het betrokken product” of „producten van glasvezelfilamenten”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7019 11 00, ex 7019 12 00 en 7019 31 00 (laatstbedoelde code is op 1 januari 2014 vervangen door 7019 31 10) en van oorsprong uit de VRC. |
(43) |
Het betrokken product is de grondstof die in de composietenindustrie het vaakst wordt gebruikt om thermoplastische en thermohardende harsen te versterken. De daaruit resulterende composietmaterialen (met glasvezelfilamenten versterkte kunststoffen) worden in een groot aantal bedrijfstakken gebruikt: in de auto-industrie, voor de elektrotechniek/elektronica, voor windmolenbladen, in de bouw, voor reservoirs/buizen, voor consumentenartikelen, in de ruimtevaart, voor militair materieel, enz. |
(44) |
Deze procedure heeft betrekking op drie basissoorten producten van glasvezelfilamenten, namelijk gesneden strengen (11), rovings (12) en matten (13) (m.u.v. glaswolmatten). Uit het onderzoek is gebleken dat de verschillende soorten van het betrokken product, ondanks verschillen in het uiterlijk en eventuele verschillen in de eindtoepassingen, allemaal dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en in hoofdzaak voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. |
2. Verzoeken om het uitsluiten van producten
2.1. GN-code 7019 31 90
(45) |
Naar aanleiding van de publicatie van de twee berichten van opening heeft de CCCLA opgemerkt dat beide berichten van opening GN-code 7019 31 10 vermeldden, terwijl de klager melding maakte van GN-code 7019 31 00, en dat deze laatste code niet langer bestaat. Volgens haar worden de producten die eerder werden ingedeeld onder GN-code 7019 31 00 thans ingedeeld onder twee verschillende GN-codes: 7019 31 10 (glasvezelmatten van filamenten) en 7019 31 90 (andere glasvezelmatten). Aangezien de onderhavige onderzoeken betrekking hebben op bepaalde producten van glasvezelfilamenten, is de CCCLA van mening dat de onder GN-code 7019 31 90 ingedeelde producten, te weten „matten van glasvezels zonder filament”, dienen te worden uitgesloten van de omschrijving van het betrokken product. |
(46) |
Dit argument is niet relevant, omdat het bij een dergelijk product niet in de eerste plaats om het betrokken product gaat. |
(47) |
De klager verwees naar GN-code ex 7019 31 00 en verklaarde uitdrukkelijk dat glaswolmatten (d.w.z. andere matten of matten van glasvezels zonder filament) zijn uitgesloten. Daarom staat „ex” voor de GN-code. |
(48) |
Beide berichten van opening zijn gepubliceerd in december 2013 en spraken van „momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes […] 7019 31 10”. Aangezien met ingang van 1 januari 2012 de producten die voorheen onder GN-code 7019 31 00 vielen, zijn verdeeld over de GN- codes 7019 31 10 en 7019 31 90, omvat het bericht van opening geen „matten van glasvezels zonder filament” die, aldus het bericht, „momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes […] 7019 31 10”. |
(49) |
De onderhavige verordening spreekt echter van „momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes […] 7019 31 00”, aangezien de twee GN-codes 7019 31 10 en 7019 31 90 met ingang van 1 januari 2014 opnieuw zijn samengevoegd, nu GN-code 7019 31 90 in de praktijk leeg is bleven (andere matten van glasvezel, namelijk glaswolmatten, werden in plaats daarvan immers ingedeeld onder GN-code 7019 39 00). |
(50) |
Derhalve is het argument inzake uitsluiting van GN-code 7019 31 90 niet relevant. |
2.2. Getextureerde rovings
(51) |
Eén gebruiker verzocht getextureerde rovings (14) te verwijderen uit de productomschrijving op grond van het feit dat die door de fabrikanten van glasvezelfilamenten in de EU niet worden geproduceerd. |
(52) |
Er zijn evenwel drie ondernemingen in de EU die getextureerde rovings blijken te produceren en die over voldoende capaciteit beschikken om de behoeften op de markt te dekken. Uit de onderzoeken is gebleken dat de verschillende soorten van het betrokken product, ondanks eventuele verschillen in de eindtoepassingen, allemaal dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en in hoofdzaak voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Het verzoek om getextureerde rovings van de productomschrijving uit te sluiten, wordt daarom afgewezen. |
(53) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat getextureerde rovings moeten worden uitgesloten omdat i) slechts één producent in de Unie getextureerde rovings in beperkte hoeveelheden aan de markt heeft geleverd en de invoer van dergelijke producten daarom geen schade voor de bedrijfstak van de Unie kon veroorzaken, ii) getextureerde rovings van directe rovings verschillen, aangezien laatstbedoelde rovings een hogere dwarstreksterkte van een gepultrudeerd samengesteld profiel hebben en volgens een ander procedé worden vervaardigd, en iii) de Commissie, anders dan bij het oorspronkelijke antidumpingonderzoek in verband met garens, van mening is dat de beperkte substitueerbaarheid geen significante rol speelt om getextureerde rovings te kunnen uitsluiten. |
(54) |
Wat het eerste argument betreft, wijst de Commissie er nogmaals op dat verscheidene producenten in de Unie over de capaciteit beschikken om in de behoeften van de markt aan getextureerde rovings te voorzien, maar slechts één producent deze productsoort momenteel verkoopt. Het argument van de regering van de VRC dat slechts één producent in de Unie het product feitelijk verkoopt, is veeleer een aanwijzing voor schade, aangezien dit betekent dat de gebruikers zijn overgestapt naar andere leveranciers buiten de EU, met name uit de VRC. |
(55) |
Wat het tweede argument betreft, worden getextureerde rovings volgens hetzelfde procedé als „normale” rovings geproduceerd, behalve dat als extra stap lucht in de roving wordt geblazen, waarvoor alleen relatief goedkope extra apparatuur nodig is en waardoor de belangrijkste technische en fysische eigenschappen van het product niet worden gewijzigd. Getextureerde rovings zien er alleen wat borsteliger dan „normale” rovings uit. |
(56) |
Wat het derde argument betreft, heeft de Commissie dezelfde aanpak als bij het vorige onderzoek gevolgd, toen getextureerde rovings eveneens deel uitmaakten van het betrokken product en een verzoek tot uitsluiting daarvan werd afgewezen. Er zijn geen argumenten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden. |
(57) |
Het verzoek om getextureerde rovings van de productomschrijving uit te sluiten, wordt daarom afgewezen. |
2.3. Producten waarvoor de bedrijfstak van de Unie geen concurrentie uit de VRC ondervindt
(58) |
De regering van de VRC heeft verzocht om de producten waarvoor de bedrijfstak van de Unie geen concurrentie van de Chinese invoer ondervindt (zoals vermeld in de niet-vertrouwelijke versie van de antisubsidieklacht) van de productomschrijving uit te sluiten. Bij de bedoelde producten ging het om gesneden strengen voor nat gebruik (wet use chopped strands — WUCS) en matten. |
(59) |
WUCS zijn beperkt houdbaar en veroorzaken hogere transportkosten wegens het extra gewicht door het vochtgehalte. Niettemin worden zij wereldwijd verhandeld. Uit het onderzoek is gebleken dat de verschillende soorten van het betrokken product, ondanks enkele verschillen in het uiterlijk en eventuele verschillen in de eindtoepassingen, allemaal dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en in hoofdzaak voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. WUCS en matten worden, net als alle andere soorten van het betrokken product, als versterkingsmateriaal gebruikt. Bovendien staat het argument van de regering van de VRC dat sommige Chinese producten van glasvezelfilamenten zich nog niet in grote hoeveelheden op de markt van de Unie bevinden, niet eraan in de weg dat het zakelijk gedrag met betrekking tot de uitvoer van deze specifieke soorten in de toekomst zal veranderen. Derhalve wordt het verzoek om deze producten van de productomschrijving uit te sluiten, afgewezen. |
(60) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat i) slechts één producent in de Unie WUCS produceert en dat de invoer van dergelijke producten daarom geen schade voor de bedrijfstak van de Unie kon veroorzaken, ii) de producenten in de Unie geen schade lijden op bovengenoemde producten aangezien de bedrijfstak van de Unie in de openbare versie van de klacht heeft aangevoerd dat hij een winst van meer dan 8 % tot 10 % op die producten kan maken, iii) WUCS een hoger vochtgehalte hebben, beperkt houdbaar zijn en volgens een ander procedé worden vervaardigd en derhalve fysische en chemische verschillen met normale gesneden strengen vertonen, en iv) de Commissie, anders dan bij het vorige onderzoek in verband met garens, van mening is dat de beperkte substitueerbaarheid geen significante rol speelt om WUCS en matten te kunnen uitsluiten. |
(61) |
Het eerste argument wordt afgewezen, aangezien verscheidene producenten in de Unie WUCS verkopen en het derhalve niet is uitgesloten dat de bedrijfstak van de Unie schade lijdt met betrekking tot deze productsoort. |
(62) |
Wat het tweede argument betreft, is het feit dat enkele productsoorten op bepaalde tijdstippen winstgevend zijn onvoldoende reden om die productsoorten uit te sluiten. Bovendien worden WUCS in veel geringere hoeveelheden in de Unie ingevoerd dan de overige producten van glasvezelfilamenten. De winstmarge voor uitsluitend deze productsoort is dan ook niet representatief voor het betrokken product. |
(63) |
Wat het derde argument betreft, wordt het betrokken product niet gedefinieerd op basis van het vochtgehalte. Het vochtgehalte van de WUCS rechtvaardigt derhalve niet de uitsluiting ervan. Bovendien worden WUCS volgens hetzelfde procedé als gesneden strengen voor droog gebruik (dry use chopped strands — DUCS) geproduceerd, met uitzondering van het productiestadium van het drogen dat wordt overgeslagen. |
(64) |
Wat het vierde argument betreft, heeft de Commissie dezelfde aanpak als bij het vorige antidumpingonderzoek gevolgd, toen WUCS eveneens deel uitmaakten van het betrokken product. Er werden geen argumenten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden. |
(65) |
Derhalve wordt het verzoek om WUCS van de productomschrijving uit te sluiten, afgewezen. |
3. Soortgelijk product
(66) |
NET als bij het vorige antidumpingonderzoek werd geconstateerd dat het betrokken product, de in de VRC geproduceerde en aldaar op de binnenlandse markt verkochte producten van glasvezelfilamenten, en de door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde en in de EU verkochte producten van glasvezelfilamenten dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Daarom zijn deze producten voor de doeleinden van deze onderzoeken soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de antidumpingbasisverordening en artikel 2, onder c), van de antisubsidiebasisverordening. |
C. SUBSIDIE
1. Inleiding
(67) |
In het Twaalfde vijfjarenplan voor de nationale economische en sociale ontwikkeling van de VRC wordt de nadruk gelegd op de strategische visie van de regering van de VRC op de verbetering en bevordering van sleutelbedrijfstakken, waaronder de productie van glasvezelproducten. Met name in hoofdstuk 9 van het Twaalfde vijfjarenplan, dat betrekking heeft op de vernieuwing en modernisering van de be- en verwerkende industrie, staat te lezen: „Onze aandacht zal uitgaan naar de ontwikkeling van nieuwe materialen zoals fotovoltaïsch glas, ultradun substraatglas, speciale glasvezels en speciale keramische stoffen.” |
(68) |
In deel 3 van hoofdstuk 9 van bovengenoemd vijfjarenplan, betreffende de technologische verbetering van ondernemingen, wordt expliciet vermeld dat de regering van de VRC „… ondernemingen ertoe zal aanzetten ervoor te zorgen dat zij beter in staat zijn nieuwe producten te ontwikkelen, technologisch hoogwaardigere producten met een grotere meerwaarde te vervaardigen en hun producten sneller te moderniseren en te verbeteren”. |
(69) |
Daarnaast valt in deel 1 van hoofdstuk 10 van dit vijfjarenplan te lezen: „Het accent bij de ontwikkeling van de bedrijfstak voor nieuwe materialen zal liggen op nieuwe functionele materialen, geavanceerde structurele materialen, hoogwaardige vezels en daarmee vervaardigd composietmateriaal, en basismaterialen voor algemeen gebruik.” |
(70) |
Het belang van innovatie en nieuwe materialen in het algemeen wordt expliciet geformuleerd in zowel het „Twaalfde vijfjarenprogramma voor technologische innovatie in de industrie” als het „Nationale plan voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op lange termijn (2006-2020)”. |
(71) |
Bovendien worden in de „Gids voor de aanpassing van de industriële structuur 2011” (Besluit nr. 9) de bedrijfstakken „draadtrekken in ovens voor E-glasvezels […], de ontwikkeling en productie van hoogwaardige glasvezels en producten daarvan” uitdrukkelijk als bevorderde bedrijfstakken genoemd. Ook in de „Catalogus met richtsnoeren voor buitenlandse investeringssectoren”, die een opsomming bevat van de bedrijfstakken waarin buitenlandse investeringen worden aangemoedigd (15), wordt uitdrukkelijk verwezen naar de productie van glasvezelproducten en speciale glasvezels. |
(72) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat deze plannen slechts als leidraad dienen en niet bindend zijn. Het Twaalfde vijfjarenplan is evenwel juridisch bindend, zoals daarin duidelijk wordt vermeld: „Dit plan, dat is besproken en goedgekeurd door het Nationale Volkscongres, heeft kracht van wet.” |
(73) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat het bij het betrokken product uitsluitend om standaardglasvezelproducten (E-glas) gaat en niet om de technologisch meer geavanceerde hoogwaardige glasvezels (glasvezels voor bijzondere doeleinden of S-glas). Daarom valt het betrokken product in het kader van dit onderzoek niet onder de bevorderde bedrijfstakken, omdat die alleen speciale glasvezels of hoogwaardige vezels vervaardigen. De regering van de VRC verwijst onder meer het Twaalfde vijfjarenplan, dat enkel spreekt van „hoogwaardige vezels” en „speciale glasvezels”. |
(74) |
In de eerste plaats betreft het betrokken product bepaalde producten van glasvezelfilamenten. De productomschrijving maakt geen onderscheid naar gelang die producten uit standaardglasvezels (hierna „E-glas” genoemd) of speciale glasvezels (S-glas) worden vervaardigd. In de tweede plaats heeft geen van de belanghebbenden verzocht om uitsluiting van het product op grond dat speciale glasvezels niet onder de productomschrijving mogen vallen. In de derde plaats heeft de regering van de VRC niet betwist dat zij de ontwikkeling van „speciale glasvezels” stimuleert. Zelfs standaardglasvezelproducten worden namelijk genoemd als bedrijfstak waarvoor buitenlandse investeringen worden aangemoedigd (zie overweging 71). |
(75) |
Hoe dan ook, zelfs wanneer wordt aangenomen dat enkel de ontwikkeling van hoogwaardige glasvezels (bv. S-glas) wordt gestimuleerd door de regering van de VRC, heeft het onderzoek niet aan het licht gebracht dat er onderscheid wordt gemaakt tussen een bedrijfstak voor standaardglasvezels enerzijds en een bedrijfstak voor speciale glasvezels anderzijds. Integendeel, alle glasvezelproducten, hetzij in de vorm van E-glas hetzij in de vorm van hoogwaardige glasvezels zoals S-glas, worden vervaardigd door dezelfde bedrijfstak voor glasvezels. In dit verband heeft de Commissie met name vastgesteld dat alle in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs bij hun productieproces zowel standaardglasvezels (E-glas) als hoogwaardige glasvezels (bv. S-glas) gebruiken, en dat er geen mechanisme beschikbaar is om de steun die, zij het in de vorm van preferentiële leningen of de verlening van grondgebruiksrechten, aan één productiesegment is verleend, te beperken. Daaruit volgt dat het op grond van de expliciete stimulering van de ontwikkeling van producten van hoogwaardige glasvezels de jure noch de facto mogelijk is de basisbedrijfstak voor glasvezels uit te sluiten van het algemene strategische beleid om ondernemingen ertoe aan te zetten ervoor te zorgen dat zij beter in staat zijn nieuwe producten te ontwikkelen, technologisch hoogwaardigere producten met een grotere meerwaarde te vervaardigen en hun producten sneller te moderniseren en te verbeteren. |
(76) |
Uit het bovenstaande volgt dat het argument dat het betrokken product geen deel uitmaakt van de bevorderde bedrijfstak, ongegrond is en derhalve wordt afgewezen. |
(77) |
In „Besluit nr. 40 van de Staatsraad („State Council”) tot afkondiging en implementatie van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur” (hierna wordt met „Besluit nr. 40” verwezen naar dat Besluit nr. 40 tezamen met de „Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur”) staat bovendien te lezen dat de regering van de VRC de ontwikkeling van verschillende soorten bedrijfstakken actief zal ondersteunen (16). |
(78) |
Hoewel in Besluit nr. 40 niet uitdrukkelijk naar de bedrijfstak glasvezelfilamenten of meer in het algemeen naar de bedrijfstak voor nieuwe materialen wordt verwezen, wordt alle financiële instellingen opgedragen uitsluitend bevorderde projecten met kredieten te ondersteunen en wordt voorzien in de tenuitvoerlegging van „andere preferentiële beleidsmaatregelen met betrekking tot de bevorderde projecten” (17). Daarom kan worden geconcludeerd dat Besluit nr. 40 van toepassing was op de bedrijfstak glasvezelfilamenten. |
(79) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat volgens Besluit nr. 40 uitsluitend bevorderde bedrijfstakken kredietondersteuning mogen ontvangen „volgens de beginselen van de kredietverlening” en dat hieruit niet kan worden afgeleid dat deze steun op preferentiële basis moet worden verleend. |
(80) |
Het onderzoek heeft uitgewezen dat de in de streekproef opgenomen ondernemingen van het beleid inzake preferentiële leningen hebben geprofiteerd. Sommige van de verlieslijdende ondernemingen hadden namelijk ook verder toegang tot financiering op preferentiële voorwaarden. De Commissie wijst bijgevolg de bewering van de regering van de VRC van de hand dat de leningen aan de bedrijfstak glasvezelfilamenten „volgens de beginselen van de kredietverlening” werden toegekend. De kern van de zaak blijft dat volgens Besluit nr. 40 alle financiële instellingen krediet moeten verstrekken aan bevorderde bedrijfstakken, waartoe ook de bedrijfstak glasvezelfilamenten behoort, en dat die steun de facto preferentieel is. |
(81) |
Voorts bevat de „Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020)” de toezegging om „in de eerste plaats aandacht te besteden aan beleidsfinanciering”, „financiële instellingen aan te moedigen tot preferentiële kredietondersteuning voor belangrijke nationale projecten voor wetenschappelijke en technologische industrialisatie”, „financiële instellingen aan te moedigen de financiële dienstverlening voor hightechbedrijven te verbeteren en te versterken” en „preferentiële fiscale beleidsmaatregelen uit te voeren om de ontwikkeling van hightechbedrijven te stimuleren”. |
(82) |
De productie van glasvezelfilamenten valt onder de beschrijving van een in hightech gespecialiseerde onderneming, zoals blijkt uit het aantal producenten in de VRC dat beschikt over het statuut van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat sommige van de in de steekproef opgenomen ondernemingen het certificaat van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming hebben ontvangen, waardoor zij zouden kunnen profiteren van de preferentiële behandeling die is beschreven in de hierboven bedoelde „Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006 2020)”. |
2. Niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens
2.1. Toepassing van artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening op één producent-exporteur
(83) |
Tijdens het controlebezoek aan een van de ondernemingen in de VRC is gebleken dat die onderneming de gecontroleerde jaarrekening die zij oorspronkelijk in het kader van haar antwoord op de antisubsidievragenlijst bij de Commissie had ingediend, had vervangen. De onderneming heeft deze informatie niet uit eigen beweging bekendgemaakt en het bestaan van een andere gecontroleerde jaarrekening is pas aan het licht gekomen toen de onderneming werd verzocht om een origineel van de jaarrekening. Bovendien is deze nieuwe jaarrekening uitsluitend in het Chinees verstrekt. Aangezien het in strijd is met de internationale standaarden voor accountantscontrole (nr. 560 betreffende „gebeurtenissen na verslagdatum”) dat twee gecontroleerde jaarrekeningen in omloop zijn, heeft het controleteam benadrukt dat dit een ernstig probleem was, nu het twijfel doet rijzen omtrent de geloofwaardigheid van de ingediende jaarrekening. Volgens de onderneming bevatte de oorspronkelijk in het kader van het antwoord op de vragenlijst ingediende gecontroleerde jaarrekening fouten en was zij daarom vervangen door een nieuwe versie die was opgesteld door hetzelfde accountantskantoor, geantedateerd en vervolgens opnieuw gepubliceerd met hetzelfde volgnummer als het originele verslag bij de jaarrekening dat is vernietigd. |
(84) |
Na het controlebezoek en toen de vertaling van de „tweede” jaarrekening beschikbaar was, heeft de Commissie de onderneming een brief gestuurd met daarin de specifieke en gedetailleerde redenen waarom zij van mening was dat enkele in de vragenlijst verstrekte gegevens niet konden worden geacht te zijn geverifieerd. De onderneming werd ervan in kennis gesteld dat de Commissie ingevolge artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening kan besluiten haar bevindingen op de beschikbare gegevens te baseren, en werd in de gelegenheid gesteld om hierover opmerkingen te maken. |
(85) |
De onderneming heeft haar opmerkingen zowel schriftelijk als tijdens een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur verstrekt. In haar antwoord wees zij erop dat er nog een andere (derde) gecontroleerde jaarrekening (in het voor beursgenoteerde ondernemingen gebruikte formaat) bestond. Hoewel er geen aanzienlijke verschillen tussen de „tweede” en de „derde” jaarrekening leken te bestaan, was deze laatste echter veel gedetailleerder en uitgebreider. Laatstbedoelde jaarrekening was reeds gepubliceerd en ondanks dat zij tijdens het controlebezoek voor de onderneming beschikbaar was (18), was ook het bestaan van deze jaarrekening niet tijdig tijdens de controle aan de Commissie meegedeeld. In tegenstelling tot de andere jaarrekeningen werden in deze „derde” versie uitdrukkelijk en gedetailleerd alle subsidies (met inbegrip van de rechtsgrondslag ervan) opgesomd die de onderneming tijdens het OT had ontvangen. Daarom zou een onderzoek van deze jaarrekening tijdens het controlebezoek zeer nuttig zijn geweest om alle verstrekte gegevens over de afzonderlijke subsidieregelingen waarvoor de onderneming in aanmerking was gekomen, te toetsen. |
(86) |
De gecontroleerde jaarrekening is een essentieel document om de door de onderneming aan de Commissie verstrekte gegevens met betrekking tot onder meer subsidies, leningen, grondgebruiksrechten, belastinguitstel enz. naar behoren te kunnen verifiëren. |
(87) |
Zoals hierboven beschreven, kwam de medewerking van de onderneming niet van de grond en vormde dit voor de Commissie een ernstige belemmering om de verstrekte gegevens naar behoren te kunnen verifiëren; zij was dan ook niet in staat de gegevens die haar onder meer over de hoogte van de door de onderneming ontvangen subsidies waren verstrekt, naar behoren te verifiëren. Bijgevolg kon de Commissie geen redelijk betrouwbare conclusies trekken, in het bijzonder niet met betrekking tot de hoogte van de ontvangen subsidies. |
(88) |
Er wordt geoordeeld dat de onderneming misleidende informatie heeft verstrekt en niet op adequate wijze heeft meegewerkt. De Commissie heeft dan ook besloten tot toepassing van artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. Aangezien de onderneming deel uitmaakte van een groep, was artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening van toepassing op de gehele groep. |
(89) |
Voor de bepaling van de mate van subsidiëring voor de groep heeft de Commissie echter gebruikgemaakt van de feitelijke gegevens die waren verstrekt door de twee ondernemingen binnen de groep die bij beide onderzoeken volledig hadden meegewerkt en welke gegevens betrouwbaar werden geacht waar het de hoogte van de ontvangen subsidies betrof. Voor de onderneming binnen de groep die misleidende informatie had verstrekt, is de hoogte van de subsidiëring bepaald aan de hand van de beschikbare gegevens. Bij de beschikbare gegevens die de Commissie heeft gebruikt om voor deze rechtspersoon de hoogte van de subsidiëring vast te stellen, ging het om het hoogste subsidieniveau dat voor elke subsidieregeling was vastgesteld voor elk van de rechtspersonen die deel uitmaakten van de in de steekproef opgenomen ondernemingen of groep van ondernemingen als bedoeld in overweging 30 en die volledige medewerking aan het onderzoek hadden verleend. |
(90) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de klager aangevoerd dat de voor de berekening van de hoogte van de subsidiëring van de groep gebruikte methode niet correct was. Aangezien de subsidiemarge van de groep de som is van de hoogste subsidiemarges die voor elke subsidieregeling voor elk van de medewerkende ondernemingen is vastgesteld, moet die volgens hem veel hoger zijn. |
(91) |
Dit argument is gebaseerd op een misverstand. De in overweging 89 beschreven methode voor de berekening van de hoogte van de subsidiëring werd alleen toegepast op de onderneming (binnen de groep) die misleidende informatie had verstrekt, en niet op de groep als geheel. Het argument werd daarom afgewezen. |
(92) |
De onderneming die misleidende informatie had verstrekt, voerde het betrokken product niet uit. Het was een van haar verbonden ondernemingen die binnen de groep de uitvoer van het betrokken product verrichte. Die onderneming werkte echter volledig mee aan beide onderzoeken en verstrekte betrouwbare informatie over de uitvoerprijs van de groep. Daarom werd de ingediende informatie gebruikt voor de definitieve bevindingen van de Commissie in deze procedure. |
(93) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de producent-exporteur aangevoerd dat de Commissie ten onrechte artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening heeft toegepast. |
(94) |
In de eerste plaats heeft hij betoogd dat de Commissie in de brief aan de onderneming waarin zij gedetailleerd de redenen voor de voorgestelde toepassing van artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening uiteenzette, nooit heeft verklaard dat zij de gegevens met betrekking tot de subsidies niet kon verifiëren. Daarom kan de Commissie zich voor haar definitieve conclusies niet op deze argumentatie baseren, aangezien de onderneming niet in de gelegenheid was gesteld om opmerkingen over dit argument te maken. |
(95) |
Dit argument kan niet worden aanvaard. In de brief heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard dat zij „niet kan concluderen dat de informatie betreffende de hoogte van de door [de onderneming] ontvangen subsidies was gecontroleerd”. De onderneming werd hoe dan ook in de mededeling van de definitieve bevindingen volledig geïnformeerd over de redenen voor de Commissie om gebruik te maken van de beste beschikbare gegevens en werd in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken, hetgeen zij ook heeft gedaan. |
(96) |
In de tweede plaats heeft de producent-exporteur aangevoerd dat de Commissie, zelfs al zou zij artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening toepassen, zich voor de bepaling van de mate van subsidiëring niet op de gegevens van andere ondernemingen mag baseren, maar daaraan veeleer de concrete gecontroleerde jaarrekeningen van de onderneming ten grondslag moet leggen, aangezien die nog steeds de „meest passende” en „meest geschikte” informatie over de mate van subsidiëring van de onderneming zijn. |
(97) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 83 tot en met 88, heeft de Commissie ernstige twijfel over de geloofwaardigheid van de ingediende jaarrekeningen en kon zij zich derhalve niet daarop baseren teneinde na te gaan wat de mate van subsidiëring is voor verschillende regelingen en/of subsidieprogramma's zoals preferentiële leningen en grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs. Betrouwbare gecontroleerde jaarrekeningen zijn namelijk van het grootste belang om na te gaan of op andere wijze verstrekte informatie nauwkeurig en volledig is. De Commissie moest zich daarom voor de bepaling van de mate van subsidiëring baseren op de beste beschikbare gegevens, te weten in dit geval de gecontroleerde informatie van andere samenwerkende entiteiten over relevante subsidieregelingen. Dit argument wordt derhalve afgewezen. |
(98) |
De onderneming heeft tevens aangevoerd dat de Commissie ten onrechte de internationale standaarden voor jaarrekeningen (international accounting standards -„IAS”) als criterium had gehanteerd om de reeks van gecontroleerde jaarrekeningen af te wijzen. Volgens de onderneming moet onderscheid worden gemaakt tussen de rol van een reeks gecontroleerde jaarrekeningen en de relevantie van de IAS bij de beoordeling in het kader van de behandeling als marktgerichte onderneming in een antidumpingprocedure enerzijds en een antisubsidieprocedure anderzijds. Een schending van de IAS kan geen reden zijn om artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening toe te passen. |
(99) |
De Commissie merkt op dat de schending van internationale standaarden voor jaarrekeningen die tijdens het onderzoek aan het licht was gekomen, op zich geen reden was om artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening toe te passen. De reden hiervoor was dat verschillende versies van de reeks gecontroleerde jaarrekeningen bij de Commissie waren ingediend, hetgeen twijfel opriep omtrent de geloofwaardigheid ervan en de Commissie derhalve tot de conclusie deed komen andere informatie over de mate van subsidiëring niet kon worden geverifieerd. Dit argument wordt derhalve afgewezen. |
(100) |
De onderneming heeft verder aangevoerd dat de door de Commissie gehanteerde methode voor de berekening van haar subsidiemarge, die erin bestond voor elke regeling uit te gaan van het hoogste compenserende recht zoals vastgesteld voor elke medewerkende rechtspersoon (en niet voor elke groep), niet gerechtvaardigd was. Volgens haar vertoont deze methode tekortkomingen, omdat ondernemingen binnen dezelfde groep kunnen besluiten om subsidies in een bepaalde entiteit te concentreren ten bate van de hele groep. |
(101) |
Zoals uiteengezet in overweging 89, heeft de Commissie bij de berekening van de mate van subsidiëring binnen de groep gebruikgemaakt van de feitelijke gegevens van de twee andere ondernemingen binnen de groep die hun medewerking hadden verleend toen in het kader van beide onderzoeken de hoogte van de subsidiëring voor de gehele groep werd berekend. De beschikbare gegevens werden alleen toegepast voor de ene rechtspersoon binnen de groep die misleidende informatie had verstrekt. De meest geschikte methode voor de bepaling van de mate van subsidiëring van een rechtspersoon binnen de groep was volgens de Commissie om voor de berekeningen uit te gaan van dezelfde mate van subsidiëring binnen de ondernemingsstructuur en vervolgens de hoogste subsidiemarge toe te passen die werd vastgesteld voor de rechtspersonen (in voorkomend geval binnen de groep) die behoren tot de in de steekproef opgenomen ondernemingen of groepen van ondernemingen. Dit argument wordt derhalve afgewezen. |
2.2. Toepassing van artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening op staatsbanken
(102) |
De Commissie moest het stellen zonder de medewerking van de staatsbanken in de VRC. Die banken is verzocht met het oog op het antisubsidieonderzoek de nodige informatie te verstrekken door een vragenlijst in te vullen. Daarom heeft de Commissie de regering van de VRC ervan in kennis gesteld dat zij overwoog haar bevindingen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening op de beschikbare gegevens te baseren, voor zover het om de informatie met betrekking tot de staatsbanken ging. |
(103) |
In het antwoord op de brief van de Commissie en vervolgens na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC bezwaar gemaakt tegen de toepassing van artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening voor zover het de van de staatsbanken verlangde informatie betrof, op grond dat zij in het kader van dit onderzoek een grote hoeveelheid informatie had verstrekt. Deze informatie kon volgens de Commissie evenwel niet volledig in de plaats van een antwoord van de staatsbanken op de specifieke vragenlijsten worden gesteld. De regering van de VRC betwistte niet dat de staatsbanken de vragenlijst niet hadden beantwoord, en evenmin dat deze banken in staatsbezit waren. Daarom moest de Commissie voor haar bevindingen in verband met de staatsbanken afgaan op de beschikbare gegevens. |
3. Onderzochte regelingen
(104) |
De Commissie heeft vragenlijsten toegestuurd aan de regering van de VRC, waaronder voor de staatsbanken bedoelde vragenlijsten, alsmede aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, teneinde informatie in te winnen over de regelingen in het kader waarvan aan de bedrijfstak glasvezelfilamenten subsidies zouden worden toegekend. De volgende regelingen zijn onderzocht:
|
4. Beleidsgestuurde preferentiële leningen, andere vormen van financiering, garanties en verzekeringen
4.1. Preferentiële leningen
a)
(105) |
De conclusies met betrekking tot de staatsbanken zijn getrokken aan de hand van de beschikbare gegevens, overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, zoals uiteengezet in punt C.2.2. |
b)
(106) |
De volgende wettelijke bepalingen vormen in de VRC de grondslag voor preferentiële leningen: de Chinese Wet inzake handelsbanken („de bankenwet”) [2003], de op 28 juni 1996 door de People's Bank of China („PBOC”) afgekondigde Algemene regels voor leningen en Besluit nr. 40 van de Staatsraad. |
c)
Bestaan van een subsidie
(107) |
Terwijl de Chinese autoriteiten slechts beperkte informatie hebben verstrekt over de aandeelhouders/eigenaars van de banken in de VRC, heeft het onderzoek op basis van de beschikbare feiten aangetoond dat de Chinese financiële markt wordt gekenmerkt door aanzienlijke overheidsinmenging en -controle. Tijdens haar onderzoek of de banken overheidsgezag bezitten, daarmee bekleed zijn of dit uitoefenen (d.w.z. of zij overheidsinstanties zijn), maakte de Commissie gebruik van alle beschikbare informatie, niet uitsluitend betreffende de staatseigendom van de banken, maar ook betreffende andere eigenschappen zoals de aanwezigheid van de staat in de raad van bestuur, de inmenging en de zeggenschap van de staat in de activiteiten van de banken, de toepassing van overheidsbeleid of de behartiging van overheidsbelangen alsmede de kwestie of bankentiteiten bij wet zijn opgericht. |
(108) |
Op grond van de beschikbare gegevens wordt geconcludeerd dat de banken die volledig staatsbezit zijn met een raad van bestuur die wordt gedomineerd door de Chinese overheid, het hoogste marktaandeel hebben en de dominante spelers zijn op de Chinese financiële markt. De banken in staatsbezit zijn onderworpen aan wettelijke regelingen op grond waarvan zij onder meer hun leenbeleid moeten afstemmen op de behoeften van de nationale economie, kredietondersteuning moeten verlenen aan bevorderde projecten (19) of prioriteit moeten geven aan de ontwikkeling van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen (20). |
(109) |
Nog een aanwijzing voor de overheidsinmenging in de Chinese financiële markt is de rol die de PBOC speelt bij het opleggen van specifieke grenzen voor de vaststelling en het schommelen van de rente (21). Financiële instellingen wordt verzocht rentetarieven toe te passen binnen een bepaalde marge ten opzichte van de benchmarkrente van de PBOC. Voor preferentiële leningen mogen de rentetarieven niet opwaarts schommelen. De grenzen voor rentevoeten voor leningen creëren samen met de voor depositorentes opgelegde bovengrenzen een situatie waarin de banken gegarandeerd toegang hebben tot goedkoop kapitaal (dankzij de reglementering inzake depositorentes) en aan bepaalde bedrijfstakken tegen gunstige tarieven leningen kunnen verstrekken, in overeenstemming met het overheidsbeleid om banken aan te sturen om zeer ondersteunend op te treden ten aanzien van bepaalde bevorderde en/of hightechbedrijfstakken, zoals de bedrijfstak glasvezelfilamenten. |
(110) |
De Commissie heeft de regering van de VRC verzocht om toelichting bij de definitie en de formulering in circulaire nr. 251 en met betrekking tot de daaraan voorafgaande wetgeving (Circulaire nr. 250 van 2003 van de PBOC betreffende de expansie van de schommelingsmarge van het rentetarief van de financiële instellingen (Yinfa)). Zoals opgemerkt in punt C.2.2 supra, heeft de regering van de VRC deze circulaires echter niet verstrekt. De regering van de VRC heeft evenwel aangevoerd dat circulaire nr. 250 is ingetrokken bij circulaire nr. 251 en de bodemrente voor leningen met ingang van juli 2013 is afgeschaft, en dat er derhalve geen sprake is van overheidsinmenging in de bankbedrijfstakken. |
(111) |
De afschaffing van de bodemrente voor leningen gebeurde echter tijdens het onderzoektijdvak. Bijgevolg heeft de PBOC voor het grootste deel van het onderzoektijdvak invloed uitgeoefend op de vaststelling van de rentetarieven door de staatsbanken. Bovendien is uit het onderzoek niet gebleken dat de afschaffing daarvan onmiddellijke gevolgen heeft gehad voor de leningen die de in de steekproef opgenomen producenten ontvingen. Hoe dan ook zijn de bodemrentevoeten die tijdens het onderzoektijdvak golden, niet de enige reden waarom de Commissie de staatsbanken als overheidsinstanties beschouwt. |
(112) |
De bevindingen van de antisubsidieonderzoeken met betrekking tot zonnepanelen (22) en zonneglas (23), volgens welke de staatsbanken in de VRC als overheidsinstanties handelen (zie de overwegingen 158 tot en met 168 van de zonnepanelenverordening en overweging 73 van de zonneglasverordening), zijn ook in het kader van dit onderzoek beschikbare gegevens met betrekking tot de vraag of staatsbanken al dan geen overheidsinstanties zijn. Deze feiten worden samengevat als volgt:
|
(113) |
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de staatsbanken overheidsfuncties uitoefenen in naam van de regering van de VRC, namelijk het verplicht stimuleren van bepaalde economische bedrijfstakken conform de plannings- en beleidsdocumenten van de overheid. De uitgebreide overheidseigendom van de staatsbanken bevestigt dat de overheid zeggenschap heeft over de banken bij de uitoefening van hun openbare functies. De regering van de VRC oefent significante controle uit over de staatsbanken door haar massale betrokkenheid bij de financiële bedrijfstakken en het vereiste voor de staatsbanken om het overheidsbeleid te volgen. Staatsbanken zijn dus overheidsinstanties, omdat zij overheidsgezag bezitten, daarmee zijn bekleed en dit overheidsgezag uitoefenen. |
(114) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC deze conclusie betwist met het argument dat de Commissie niet had vermeld om welke redenen zij van oordeel was dat staatsbanken overheidsinstanties zijn. De Commissie is van mening dat de in bovenstaande overwegingen uiteengezette feiten de conclusie rechtvaardigen dat staatsbanken overheidsinstanties zijn. |
(115) |
Het overgrote deel van de leningen die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben ontvangen, wordt weliswaar door staatsbanken verstrekt, maar het onderzoek heeft aan het licht gebracht dat een geringe hoeveelheid leningen door particuliere banken wordt verstrekt. De Commissie heeft derhalve onderzocht of de regering van de VRC particuliere banken in de VRC opdrachten en/of aanwijzingen geeft om preferentiële leningen te verstrekken aan de producenten van glasvezelfilamenten, in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de antisubsidiebasisverordening. |
(116) |
Overeenkomstig artikel 34 van de bankenwet worden particuliere banken eveneens gelast „hun leenbeleid af te stemmen op de behoeften van de nationale economie en de maatschappelijke ontwikkeling en in de geest van het industriebeleid van de overheid” (24). |
(117) |
Het onderzoek heeft aangetoond dat de door staatsbanken en particuliere banken toegepaste rentetarieven voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zich in het algemeen op zeer vergelijkbare niveaus bewogen. Dit wijst erop dat de staatsbanken, die de dominante spelers op de bank- en kredietmarkt in de VRC zijn, het niveau van de rentevoeten bepalen en dat de particuliere banken de door de staatsbanken (overheidsinstanties) vastgestelde tarieven gewoon volgen. |
(118) |
In deze omstandigheden wordt geconcludeerd dat de tarieven van particuliere banken niet onafhankelijk van overheidsinmenging tot stand komen en dat de regering van de VRC aanwijzingen geeft met betrekking tot de leenstrategie van de particuliere banken. |
(119) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC de uitlegging door de Commissie van artikel 34 van de bankenwet betwist met het argument dat „de Commissie in artikel 34 een betekenis leest die daaraan duidelijk niet valt toe te schrijven”. De regering van de VRC heeft de aandacht van de Commissie gevestigd op andere artikelen van de bankenwet, namelijk de artikelen 4, 5 en 7, die tot doel hebben te garanderen dat leningen worden verstrekt zonder inmenging en na een beoordeling van de kredietwaardigheid. |
(120) |
De Commissie erkent dat deze artikelen bestaan, maar is van mening dat zij moeten worden begrepen en gelezen in het licht van artikel 34. Er zij in dit verband aan herinnerd dat noch de regering van de VRC noch de banken of de betrokken in de steekproef opgenomen ondernemingen konden aantonen dat leningen werden verstrekt zonder inmenging of na een passende beoordeling van de kredietwaardigheid. Uit het onderzoek is integendeel gebleken dat een van de producenten-exporteurs verlies leed, maar er niettemin in is geslaagd tegen normale rentevoeten leningen van banken te verkrijgen, zonder enig extra tarief voor het risico in verband met zijn precaire financiële situatie. |
(121) |
De Commissie concludeert derhalve dat de regering particuliere banken opdrachten of aanwijzingen geeft om preferentiële financiering toe te kennen die vergelijkbaar is met de door staatsbanken toegekende financiering, en er dus sprake is van een financiële bijdrage in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de antisubsidiebasisverordening. |
Specificiteit
(122) |
Bij het merendeel van de banken die de medewerkende producenten-exporteurs leningen hebben verstrekt, gaat het om staatsbanken waarover de regering van de VRC uiteindelijke zeggenschap heeft. Dit zijn onder meer de grootste handels- en beleidsbanken in de VRC, zoals de China Development Bank, de EXIM Bank, de Agricultural Bank of China, de Bank of China, de China Construction Bank en de Industrial and Commercial Bank of China. |
(123) |
Bovendien merkt de Commissie op dat de regering van de VRC preferentiële leningen concentreert op een beperkt aantal bedrijfstakken. Zo staat in Besluit nr. 40 te lezen dat de regering van de VRC de ontwikkeling van de bedrijfstak voor nieuwe materialen actief zal ondersteunen en dat de bedrijfstak glasvezelfilamenten als een bedrijfstak voor nieuwe materialen wordt beschouwd. Alle financiële instellingen hebben tevens de instructie gekregen om uitsluitend bevorderde projecten, de categorie waartoe de glasvezelfilamentenprojecten behoren, met kredieten te ondersteunen. Het besluit belooft ook de tenuitvoerlegging van „andere preferentiële beleidsmaatregelen met betrekking tot de bevorderde projecten”. |
(124) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de Commissie zich ten onrechte op Besluit nr. 40 heeft gebaseerd, aangezien het betrokken product niet wordt ingedeeld als een product van een bevorderde bedrijfstak. Ook al zou worden aanvaard dat de bedrijfstak wordt bevorderd, dan nog kan volgens haar voor een niet in de lijst van Besluit nr. 9 („Gids voor de aanpassing van de industriële structuur 2011”) opgenomen bedrijfstak geen beroep op Besluit nr. 40 worden gedaan. |
(125) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs maken deel uit van zowel de categorie bevorderde bedrijfstakken als hierboven vastgesteld (overwegingen 67 tot en met 76) als de categorie in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken. Daarnaast worden, anders dan de regering beweert, speciale glasvezels en de producten daarvan alsmede ovens voor de productie van E-glas uitdrukkelijk vermeld in hoofdstuk XII, punt 6, van Besluit nr. 9 (25). Het argument is derhalve ongegrond. |
Voordeel
(126) |
Er is sprake van een voordeel in de zin dat overheidsleningen of leningen van particuliere instellingen die van de overheid opdrachten of aanwijzingen hebben gekregen, worden verstrekt tegen voorwaarden die voordeliger zijn dan de ontvanger normaliter op de markt zou kunnen krijgen. |
De noodzaak om zich te baseren op een benchmark
(127) |
De Commissie heeft getracht te verifiëren welke kredietrisicobeoordeling de banken hebben uitgevoerd die in het onderzoektijdvak geld aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben geleend. Sommige producenten-exporteurs leden verlies. Zij zijn er niettemin in geslaagd van de banken leningen tegen de basisrentevoet te verkrijgen, zonder enig extra tarief voor het risico in verband met de verslechtering van hun financiële situatie. De Commissie heeft derhalve redenen om te betwijfelen of aan de leningen aan ondernemingen voor glasvezelfilamenten een zorgvuldige risicobeoordeling ten grondslag lag, en om de als gevolg daarvan vastgestelde rentevoet in twijfel te trekken. |
(128) |
Aangezien de door de Chinese banken verstrekte leningen, zoals hierboven uiteengezet, door substantiële overheidsinterventie in de bankbedrijfstakken worden gekenmerkt en niet worden verstrekt tegen rentetarieven die op een functionerende bankmarkt zouden worden toegepast, is volgens de hieronder beschreven methode door berekening een geschikte marktbenchmark vastgesteld. Gezien het gebrek aan medewerking van de regering van de VRC heeft de Commissie zich bovendien ook op de beschikbare gegevens gebaseerd om een geschikt benchmarkrentetarief vast te stellen. |
(129) |
Bij de berekening van een geschikte benchmark voor leningen in RMB wordt het redelijk geacht Chinese rentevoeten toe te passen die aldus zijn gecorrigeerd dat zij het normale marktrisico weerspiegelen. In een context waar de huidige financiële toestand van de exporteurs in een verstoorde markt voor bankleningen tot stand is gekomen en er geen betrouwbare informatie van de Chinese banken over de inschatting van het risico en de vaststelling van de kredietwaardigheid beschikbaar is, wordt het namelijk nodig geacht niet de aangegeven kredietwaardigheid van de Chinese exporteurs in aanmerking te nemen, maar hun kredietwaardigheid op te waarderen op grond van het potentiële effect van de Chinese verstoorde markt op hun financiële situatie. |
(130) |
Hetzelfde geldt voor leningen die in vreemde valuta's luiden. De bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT zijn uitgegeven, werden als benchmark gebruikt. |
(131) |
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de Commissie zowel de regering van de VRC als de medewerkende producenten-exporteurs om informatie verzocht betreffende het leenbeleid van de Chinese banken en de wijze waarop aan de producenten-exporteurs leningen zijn toegekend. Deze informatie is echter niet verstrekt. Gezien dit gebrek aan medewerking en alle beschikbare gegevens, alsook overeenkomstig artikel 28, lid 6, van de antisubsidiebasisverordening wordt het dan ook passend geacht te oordelen dat alle ondernemingen in de VRC uitsluitend de hoogste rating voor speculatieve („non-investment grade”) obligaties (BB bij Bloomberg) krijgen, en de standaardrentevoet van de PBOC te verhogen met de passende toeslag die wordt verwacht voor obligaties die door ondernemingen met deze rating worden uitgegeven. |
(132) |
Daarom werd voor de berekening van het benchmarkrentetarief voor leningen aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT een risicopremie berekend op basis van het verschil tussen de rentetarieven voor obligaties die worden uitgegeven door ondernemingen met een BB-rating en obligaties die worden uitgegeven door ondernemingen met een AAA-rating (de kredietrating die geldt voor de door de VRC uitgegeven obligaties), zoals geregistreerd door Bloomberg. Deze risicopremie werd vervolgens toegevoegd aan de gepubliceerde rentevoeten van de PBOC voor als BB genoteerde obligaties, rekening houdend met de looptijd van de leningen. |
(133) |
Het voordeel voor de producenten-exporteurs werd daarna berekend als het verschil tussen de door de ondernemingen in het OT werkelijk betaalde rente en de rente die had moeten worden betaald indien het benchmarkrentetarief op de leningen zou zijn toegepast. Dit voordeel werd vervolgens uitgedrukt als een percentage van de totale omzet van elke medewerkende producent-exporteur. |
(134) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat de Commissie zich voor de berekening van het voordeel niet op enige benchmark had mogen beroepen, aangezien volgens haar de leningen tegen marktvoorwaarden werden verstrekt en dus geen voordeel werd toegekend. |
(135) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 127 tot en met 130, is de markt voor bankleningen in de VRC verstoord en is de Commissie daarom van oordeel dat het beroep op een benchmark volledig gerechtvaardigd is. |
(136) |
Bovendien heeft de regering van de VRC aangevoerd dat de keuze van deze specifieke benchmark door de Commissie ontoereikend was gemotiveerd. |
(137) |
De Commissie acht het bij de berekening van een geschikte benchmark voor leningen redelijk Chinese rentevoeten toe te passen die aldus zijn gecorrigeerd dat zij het normale marktrisico weerspiegelen. In een context waar de huidige financiële toestand van de exporteurs in een verstoorde markt tot stand is gekomen en er geen betrouwbare informatie van de Chinese banken over de inschatting van het risico en de vaststelling van de kredietwaardigheid beschikbaar is, wordt het namelijk nodig geacht een opslag te hanteren op grond van het potentiële effect van de Chinese verstoorde markt op hun financiële situatie. |
d)
(138) |
Op basis van de bevindingen van het onderzoek concludeert de Commissie dat de bedrijfstak glasvezelfilamenten in de VRC tijdens het OT zowel van staatsbanken als van particuliere banken preferentiële leningen heeft gekregen. Bij de financiering van de bedrijfstak glasvezelfilamenten gaat het om een subsidie in de zin van de antisubsidiebasisverordening aangezien
|
(139) |
Gezien de financiële bijdrage, het voordeel voor de producenten-exporteurs en de specificiteit, geeft deze subsidie aanleiding tot compenserende maatregelen. |
e)
(140) |
Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de antisubsidiebasisverordening moet het voordeel van preferentiële leningen worden berekend als het verschil tussen de betaalde rente en de rente die zou worden betaald voor een vergelijkbare commerciële lening die de onderneming op de markt zou kunnen verkrijgen. Zoals reeds vermeld, heeft de Commissie bij gebrek aan een zinvolle risicobeoordeling een marktbenchmark voor vergelijkbare commerciële leningen vastgesteld. |
(141) |
Het voordeel in het OT werd berekend als het verschil tussen de in het OT werkelijk betaalde rente en de rente die volgens de benchmark had moeten worden betaald. |
(142) |
Een van de producenten-exporteurs heeft aangevoerd dat de Commissie bij de berekening van het voordeel niet het rentetarief heeft gebruikt dat door de onderneming werkelijk voor een lening was betaald. Dit argument werd aanvaard en de Commissie heeft een nieuwe berekening gemaakt. Deze nieuwe berekening was echter niet van invloed op de vastgestelde subsidiemarge. |
(143) |
Met deze methode werden voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de volgende subsidiemarges berekend:
|
4.2. Andere regelingen voor preferentiële leningen
(144) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen in het kader van de overige regelingen voor preferentiële leningen die worden vermeld in punt C.3 supra. |
5. Subsidieprogramma's
(145) |
De in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen uit de programma's „Famous Brands”, „China World Top Brands” of „Funds for Outward Expansion of Industries in Guangdong Province”. |
5.1. Specifieke subsidieprogramma's en subsidies
a)
(146) |
De in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben eenmalige subsidies ontvangen van diverse overheidsinstanties op verschillende niveaus, waardoor zij in het OT een voordeel hebben genoten. Deze subsidies worden geacht te vallen onder de in de klacht vermelde subsidieprogramma's, aangezien in de klacht werd vermeld dat de producenten van glasvezelfilamenten eenmalige subsidies van provinciale en plaatselijke overheidsorganen hadden ontvangen en dat deze een voordeel inhielden nu de geldbedragen zonder grondig onderzoek werden toegekend. |
(147) |
De Commissie heeft de regering van de VRC uitgenodigd voor overleg over deze specifieke subsidies. |
(148) |
De regering van de VRC heeft de uitnodiging afgeslagen met het argument dat dit niet in overeenstemming zou zijn met de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen („OSCM”), nu een dergelijk overleg diende plaats te vinden vóór de opening van het onderzoek, en dat dit een onevenredige last voor de Chinese autoriteiten zou meebrengen om de informatie over elke afzonderlijke regeling te verifiëren. |
(149) |
Bij het merendeel van de subsidies ging het om verwaarloosbare bedragen. Derhalve heeft de Commissie deze niet verder onderzocht. |
(150) |
Zij onderzocht echter wel een specifieke, relatief grote subsidie voor de bouw van nachtverblijven voor werknemers, die aan één van de in de steekproef opgenomen ondernemingen was verstrekt en die wordt geacht verband te houden met de in de klacht vermelde subsidieprogramma's. |
b)
(151) |
Door het ad-hockarakter van de hierboven vermelde subsidie was duidelijk dat die niet beschikbaar was voor andere ondernemingen en derhalve specifiek was in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de antisubsidiebasisverordening. Op grond van de verzamelde bewijzen voor de subsidie die deze onderneming had ontvangen en bij gebrek aan andere informatie beschouwt de Commissie deze subsidie als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en lid 2, van de antisubsidiebasisverordening, waarbij een voordeel aan de betrokken producent-exporteur werd toegekend |
(152) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de onderneming die de subsidie had ontvangen, aangevoerd dat die haar was verstrekt voor de renovatie van vaste activa, die in 50 jaar worden afgeschreven. Bijgevolg moet volgens haar deze subsidie worden omgeslagen over een periode van 50 jaar en mag slechts het 1/50-deel, dat overeenkomt met het in het OT ontvangen voordeel, bij de berekening van de subsidiemarge in aanmerking worden genomen. |
(153) |
De onderneming heeft geen bewijsmateriaal overgelegd ter rechtvaardiging van een afschrijvingsperiode van 50 jaar voor investeringen in vaste activa, in dit geval een gebouw met nachtverblijven voor werknemers. De daadwerkelijke afschrijvingsperiode voor vaste activa van een onderneming is gewoonlijk veel korter en bedraagt 10 tot 20 jaar. Op basis hiervan is het door deze subsidie toegekende voordeel verwaarloosbaar en behoeven geen compenserende maatregelen hiertegen te worden ingesteld. |
6. Programma's voor vrijstelling en vermindering van directe belastingen
6.1. Het „two free, three half”-programma voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen
a)
(154) |
In het kader van het „two free, three half”-programma betalen met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen (Foreign Invested Enterprises — „FIE's”) geen vennootschapsbelasting tijdens de eerste twee jaar, en slechts 12,5 % in de plaats van 25 % voor de volgende drie jaar. |
b)
(155) |
De rechtsgrondslag voor dit programma wordt gevormd door artikel 8 van de wet op de vennootschapsbelasting van de Volksrepubliek China voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen en buitenlandse ondernemingen (Income Tax Law of the People's Republic of China for Enterprises with Foreign Investment and Foreign Enterprises — „FIE Tax Law”) en artikel 72 van de Uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting van de Volksrepubliek China voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen en buitenlandse ondernemingen. Volgens de regering van de VRC werd dit programma stopgezet bij artikel 57 van de wet inzake vennootschapsbelasting („Enterprise Income Tax Law” of „EIT-wet”) van 2008, met een overgangsperiode tot eind 2012. Uit de wet blijkt dus duidelijk dat er in het kader van dit programma een voordeel zou worden toegekend in het belastingjaar 2012. |
c)
(156) |
Ondernemingen hebben in het boekjaar 2012 voordelen ontvangen in het kader van het „two free, three half”-programma; volgens de regering van de VRC is het programma daarna opgeheven. Hoe dan ook is geen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen een onderneming in buitenlandse handen die in het OT voor deze belastingregeling in aanmerking zou kunnen komen. |
d)
(157) |
De in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen in het kader van dit programma. Het onderzoek heeft voorts uitgewezen dat het programma inderdaad door de regering van de VRC is opgeheven. |
6.2. In hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen
a)
(158) |
In het kader van dit programma hoeven ondernemingen die kunnen aantonen dat zij voldoen aan een bepaalde reeks criteria om als een „in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming” te worden erkend slechts 15 % vennootschapsbelasting te betalen in plaats van het standaardtarief van 25 %. |
b)
(159) |
De rechtsgrondslag voor dit programma wordt gevormd door artikel 28, lid 2, van de wet inzake vennootschapsbelasting van 2008 („de EIT-wet”), gelezen in samenhang met de Administratieve maatregelen om te bepalen welke ondernemingen in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn (Guo Ke Fa Huo [2008] nr. 172), en artikel 93 van de Uitvoeringsregeling vennootschapsbelasting, gelezen in samenhang met de Kennisgeving van de belastingdienst over aangelegenheden betreffende de betaling van vennootschapsbelasting door in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen (Guo Shui Han [2008] nr. 985). |
c)
(160) |
Deze regeling is van toepassing op door de regering van de VRC als zodanig erkende in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen. Om voor deze regeling in aanmerking te komen, moeten ondernemingen beschikken over belangrijke onafhankelijke intellectuele-eigendomsrechten en moeten zij voldoen aan de vereisten die in de rechtsgrondslag zijn vastgesteld en als volgt kunnen worden samengevat:
|
(161) |
Er is vastgesteld dat enkele in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van deze regeling gebruikmaakten en bijgevolg slechts 15 % vennootschapsbelasting betaalden in de plaats van 25 %. Deze ondernemingen hadden een aanvraag ingediend om te worden erkend als in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen en hebben officieel bericht ontvangen dat zij aan de criteria voor de regeling voldoen en hun belastingaangifte bijgevolg dienovereenkomstig mochten invullen. |
d)
(162) |
De Commissie is van oordeel dat dit programma een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de antisubsidiebasisverordening omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van afstand van inkomsten door de overheid van de VRC, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. |
(163) |
Deze subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de antisubsidiebasisverordening omdat ze beperkt is tot ondernemingen met het certificaat van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming die aan alle voorwaarden van de administratieve maatregelen van 2008 voldoen. De betrokken in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben een dergelijk certificaat ontvangen. Noch in de wet, noch door de subsidieverlenende instantie werden objectieve criteria vastgesteld om te bepalen welke ondernemingen in aanmerking komen. |
(164) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC de conclusies van de Commissie betwist en bleef zij bij haar standpunt dat de criteria om voor de regeling in aanmerking te komen objectief waren en op dezelfde wijze van toepassing waren op alle ondernemingen in de VRC. Daarom voldoen zij niet aan het criterium van specificiteit. |
(165) |
De Commissie kan dit argument niet aanvaarden. De subsidie is alleen beschikbaar voor ondernemingen met specifieke kenmerken (in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen) en niet voor alle bedrijfstakken en alle sectoren. Voorts komen de ondernemingen ook niet automatisch in aanmerking: zij moeten beschikken over een certificaat van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming, waarvan de afgifte binnen de discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteit valt. De regeling is dan ook specifiek van aard. |
(166) |
De Commissie is derhalve van oordeel dat deze subsidie aanleiding geeft tot compenserende maatregelen. |
e)
(167) |
De Commissie heeft het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie berekend als het verschil tussen het bedrag aan belastingen dat in het OT normaal gezien had moeten worden betaald en het door de betrokken ondernemingen in het OT werkelijk betaalde bedrag aan belastingen.
|
6.3. Vermindering van vennootschapsbelasting voor FIE's die in China vervaardigde apparatuur aankopen
a)
(168) |
In het kader van dit programma mag een onderneming belastingteruggave aanvragen voor de aankoop van binnenlands geproduceerde apparatuur, op voorwaarde dat het project overeenstemt met het industriebeleid van de regering van de VRC. Er kan een belastingteruggave van maximaal 40 % van de aankoopprijs van binnenlands geproduceerde apparatuur op de stapsgewijze verhoging van de belastingverplichtingen van het vorige jaar worden toegepast. |
b)
(169) |
De rechtsgrondslag voor dit programma wordt gevormd door de Voorlopige Maatregelen voor de teruggave van vennootschapsbelasting voor investeringen in binnenlands geproduceerde apparatuur voor projecten voor technologische vernieuwing van 1 juli 1999 en de Kennisgeving van de belastingdienst over de stopzetting van de uitvoering van het beleid inzake aftrek en vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor de investeringen van een onderneming in de aankoop van binnenlands gemaakte apparatuur (Kennisgeving nr. 52 [2008] van de belastingdienst), van kracht met ingang van 1 januari 2008. |
c)
(170) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat dit programma overeenkomstig bovengenoemde Kennisgeving nr. 52 met ingang van januari 2008 is beëindigd. Uit het onderzoek is echter gebleken dat een van de in de steekproef opgenomen ondernemingen in het OT van dit programma heeft gebruikgemaakt. |
d)
(171) |
Dit programma vormt een subsidie, aangezien het een financiële bijdrage levert in de vorm van afstand van inkomsten door de overheid van de VRC in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de antisubsidiebasisverordening. Dit programma verleent de ontvangers een voordeel in de zin van artikel 3, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening, dat gelijk is aan de belastingbesparing. Deze subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 4, onder b), van de antisubsidiebasisverordening, aangezien de belastingbesparing afhankelijk is van het gebruik van binnenlandse in plaats van dat van ingevoerde goederen. |
e)
(172) |
De Commissie heeft het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie berekend als het verschil tussen het bedrag aan belastingen dat in het OT normaal gezien had moeten worden betaald en het door de betrokken ondernemingen in het OT werkelijk betaalde bedrag aan belastingen. |
(173) |
Met betrekking tot deze subsidie werd het subsidiepercentage voor de Jiangsu Changhai Group in het OT vastgesteld op 0,2 %. |
(174) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft een producent-exporteur aangevoerd dat hij niet in aanmerking kwam voor een financiële bijdrage in het kader van de regeling „Vermindering van vennootschapsbelasting voor FIE's die in China vervaardigde apparatuur aankopen”, aangezien zijn onderneming niet met buitenlands kapitaal wordt gefinancierd. Derhalve heeft de Commissie hem op basis van de beschikbare gegevens ten onrechte een voordeel toegekend in het kader van deze regeling. Hij heeft tevens aangevoerd dat kleine rekenfouten waren vastgesteld. Beide argumenten zijn aanvaard en de subsidiemarge is dienovereenkomstig opnieuw berekend. |
6.4. Andere regelingen voor vrijstelling en programma's voor vermindering van directe belastingen
(175) |
De belastingverrekening voor O&O werd eveneens onderzocht. Bij deze maatregel ging het echter om verwaarloosbare bedragen. Derhalve heeft de Commissie die niet verder onderzocht. |
(176) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen in het kader van de overige programma's voor belastingvrijstelling die worden vermeld in punt C.3 supra. |
7. Programma's inzake indirecte belastingen en invoerrechten
7.1. Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde apparatuur
a)
(177) |
Dit programma verleent een vrijstelling van btw en invoerrechten ten gunste van FIE's of binnenlandse ondernemingen voor de invoer van bedrijfsapparatuur die in hun productie wordt gebruikt. Om van de vrijstelling gebruik te kunnen maken, mag de apparatuur niet opgenomen zijn in een lijst van niet in aanmerking komende apparatuur en moet de aanvragende onderneming een certificaat verkrijgen voor door de staat bevorderde projecten dat door de Chinese autoriteiten of door de NDRC wordt afgegeven overeenkomstig de relevante wetgeving inzake investeringen, belastingen en douaneaangelegenheden. |
b)
(178) |
De rechtsgrondslag voor dit programma wordt gevormd door de Circulaire van de Staatsraad inzake aanpassingen van het belastingbeleid voor ingevoerde apparatuur (Guo Fa nr. 37/1997), de Kennisgeving van het Ministerie van Financiën, de algemene douanedienst en de belastingdienst over de aanpassing van verschillende beleidsbepalingen inzake preferentiële invoerrechten, Aankondiging nr. 43 van het Ministerie van Financiën, de algemene douanedienst en de belastingdienst van 2008, Kennisgeving nr. 316 2006 van de NDRC over relevante aangelegenheden betreffende de behandeling van de bevestigingsbrief voor binnenlandse of met buitenlands kapitaal gefinancierde projecten die bevorderd worden door de staat (22 februari 2006), en de Catalogus van noch voor FIE's, noch voor binnenlandse ondernemingen van rechten vrijstelbare importartikelen (2008). |
c)
(179) |
Alle in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben van deze regeling gebruikgemaakt. |
d)
(180) |
Dit programma wordt geacht een financiële bijdrage te leveren in de vorm van afstand van inkomsten door de overheid van de VRC in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), aangezien FIE's en andere in aanmerking komende binnenlandse ondernemingen vrijgesteld worden van de betaling van btw en/of rechten die zij anders wel zouden moeten betalen. Het programma kent aan de ontvangende ondernemingen dus een voordeel toe in de zin van artikel 3, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening. Dit programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de antisubsidiebasisverordening omdat de wetgeving op grond waarvan de voordeel toekennende autoriteit handelt, de toegang tot deze regeling beperkt tot ondernemingen die investeren in specifieke bedrijfscategorieën die bij wet uitputtend zijn gedefinieerd en behoren tot de bevorderde categorie of tot de beperkte categorie B, overeenkomstig de Catalogus voor de begeleiding van bedrijfstakken voor buitenlandse investeringen en technologieoverdracht, of de Catalogus van primaire bedrijfstakken, producten en technologieën waarvan de ontwikkeling door de staat wordt bevorderd. |
(181) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC de conclusies van de Commissie betwist en bleef zij bij haar standpunt dat de criteria om voor de regeling in aanmerking te komen objectief waren en op dezelfde wijze van toepassing waren op alle ondernemingen in de VRC. Daarom voldoen zij niet aan het criterium van specificiteit. De regering van de VRC heeft echter geen melding gemaakt van specifieke wettelijke bepalingen ter onderbouwing van haar standpunt en heeft geen sluitend bewijs geleverd dat de ondernemingen automatisch in aanmerking komen. |
(182) |
De regering van de VRC en één van de producenten-exporteurs hebben tevens aangevoerd dat de Commissie geen compenserende maatregelen ten aanzien van eventuele btw-voordelen voor de drie in de steekproef opgenomen ondernemingen kan nemen, aangezien met ingang van 2009 niet langer van in het verleden toegekende btw-vrijstellingen kon worden geprofiteerd. Dus zelfs wanneer wordt uitgegaan van een gemiddelde afschrijvingsperiode van 5 tot 10 jaar voor de betrokken ingevoerde apparatuur, zou het beweerde voordeel ofwel vóór de instelling van de maatregelen aflopen ofwel waarschijnlijk niet blijven bestaan gedurende de volledige periode van vijf jaar voor de toepassing van de maatregelen. |
(183) |
De Commissie merkt op dat de afschrijvingsperiode voor bepaalde ingevoerde apparatuur veel langer is dan 10 jaar en in sommige gevallen 15 of 20 jaar zou kunnen bedragen. In ieder geval heeft de Commissie geen compenserende maatregelen ingesteld ten aanzien van de voordelen die zijn voortgevloeid uit de aankopen van ingevoerde apparatuur na 2009. Bovendien heeft de regering van China erkend dat de ondernemingen ook „vlak” na de instelling van de maatregelen nog steeds van de regeling konden profiteren. Dit argument wordt derhalve afgewezen. |
e)
(184) |
De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het voordeel waarvan is vastgesteld dat het in het OT aan de ontvangers is toegekend. Het aan de ontvangers toegekende voordeel wordt geacht te bestaan in het bedrag van de btw en rechten op ingevoerde apparatuur waarvoor vrijstelling is verleend. Om ervoor te zorgen dat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende bedrag enkel betrekking heeft op het OT, werd het ontvangen voordeel geamortiseerd over de levensduur van de apparatuur conform de normale boekhoudkundige procedures van de producent-exporteur. |
(185) |
Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:
|
7.2. Andere regelingen voor vrijstelling en programma's voor vermindering van indirecte belastingen
(186) |
De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hebben in het OT geen financiële bijdrage ontvangen uit de overige programma's voor vrijstelling van indirecte belastingen, die worden vermeld in punt C.3 supra. |
8. Verstrekking van goederen en diensten door de overheid voor een ontoereikende prijs
8.1. Verstrekking van grondstoffen, verstrekking van elektriciteit, verstrekking van water
(187) |
De Commissie heeft geen subsidies aangetroffen die verband hielden met de aankoop in het OT van grondstoffen, water of elektriciteit door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
8.2. Verlening van grondgebruiksrechten
a)
(188) |
Ondernemingen mogen in de VRC niet gewoon grond kopen: zij mogen van de plaatselijke autoriteiten alleen grondgebruiksrechten kopen. |
b)
(189) |
De Wet op het grondbeheer van de VRC bepaalt dat alle grond eigendom is van het volk en niet kan worden ge- of verkocht; de wet stelt de voorwaarden vast volgens welke grondgebruiksrechten bij opbod, prijsopgave of veiling aan bedrijven kunnen worden verkocht. |
c)
(190) |
In principe zou de markt via een veilingsysteem de prijs van een specifiek grondgebruiksrecht kunnen bepalen, waardoor de prijs onafhankelijk zou worden vastgesteld. De regering van de VRC heeft echter verklaard dat zij in ieder geval voor elke categorie grond (grond wordt op basis van de kwaliteit van het perceel ingedeeld in de categorieën 1 tot en met 15) de bodemprijzen vaststelt, waaronder de prijzen voor het grondgebruiksrecht niet kunnen zakken. |
(191) |
De regering van de VRC reguleert ook het aanbod van grond door per provincie en per jaar door middel van quota de oppervlakte grond waarvoor voor industriële of residentiële doeleinden grondgebruiksrechten kunnen worden verkocht, te beperken. |
(192) |
In ieder geval heeft de Commissie voor geen enkele aankoop van grondgebruiksrechten door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bewijzen aangetroffen dat er een veiling had plaatsgevonden waarbij de prijs van het grondgebruiksrecht onafhankelijk was bepaald. De producent-exporteur waaraan de grond is toegekend, heeft de openingsprijs geboden, was de enige bieder en kreeg bijgevolg het grondgebruiksrecht. Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC verklaard het oneens te zijn met de bevindingen van de Commissie dat er in de VRC geen functionerende markt voor de verkoop van grondgebruiksrechten is. Zij heeft echter geen nieuwe argumenten aangevoerd ter ondersteuning van dit standpunt. |
(193) |
De bevindingen van het onderzoek bevestigen dat de situatie met betrekking tot het aanbieden en verwerven van grond in de VRC onduidelijk en niet-transparant is en dat de prijzen vaak op willekeurige wijze door de autoriteiten worden vastgesteld. De autoriteiten stellen de prijzen vast volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat naast andere criteria de instructie bevat om ook het industriebeleid in aanmerking te nemen bij de prijsstelling voor industriële grond (29). |
(194) |
Ook de onafhankelijke openbaar beschikbare informatie wijst erop dat de grond in de VRC wordt verstrekt tegen prijzen die onder de normale marktprijzen liggen (30). |
(195) |
In feite betaalden de in de steekproef opgenomen ondernemingen daarom de door de regering van de VRC vastgestelde prijs. Het grondgebruiksrecht wordt ter beschikking gesteld voor een ontoereikende prijs vergeleken met de in punt e) infra uiteengezette marktbenchmark. |
(196) |
De situatie met betrekking tot grond in de VRC wordt ook beschreven in het IMF-werkdocument dat bevestigt dat de verlening van grondgebruiksrechten aan Chinese bedrijfstakken de marktprincipes niet respecteert (31). |
d)
(197) |
De Commissie concludeert dat de verlening van grondgebruiksrechten door de regering van de VRC moet worden aangemerkt als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), en lid 2, van de antisubsidiebasisverordening in de vorm van de levering van goederen, waardoor de ondernemingen een voordeel hebben verkregen. Aangezien het onderzoek niet heeft aangetoond dat er in de VRC een functionerende markt is voor de verkoop van grondgebruiksrechten, werd gebruikgemaakt van een externe benchmark, en daarbij is gebleken (zie punt e) infra) dat het bedrag dat de in de steekproef opgenomen exporteurs voor grondgebruiksrechten hebben betaald, onder de marktwaarde ligt. |
(198) |
De subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a) en c), van de antisubsidiebasisverordening omdat Besluit nr. 40 van de Staatsraad voorschrijft dat overheidsinstanties erop toezien dat grond ter beschikking wordt gesteld van bevorderde bedrijfstakken, waartoe de bedrijfstak glasvezelfilamenten behoort, zoals in de overwegingen 67 tot en met 82 uitvoerig is uiteengezet. Uit artikel 18 van Besluit nr. 40 blijkt dat bedrijfstakken die „beperkt” zijn, geen toegang zullen hebben tot grondgebruiksrechten. |
e)
(199) |
Het voordeel is gelijk aan het verschil tussen de voor het grondgebruiksrecht betaalde prijs en een geschikte externe benchmark. |
(200) |
De Commissie vindt Chinees Taipei om de volgende redenen geschikt als externe benchmark:
|
(201) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de regering van de VRC het gebruik van Chinees Taipei als benchmark betwist op grond dat de bevolkingsdichtheid in Chinees Taipei vele malen hoger is dan in de VRC, waardoor de situatie met betrekking tot de grond en de grondprijzen in de twee landen niet vergelijkbaar zijn. De Commissie is evenwel van oordeel dat om de vele in de vorige overweging vermelde redenen de benchmark op een redelijke grondslag is gekozen. |
(202) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft bovendien een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aangevoerd dat het gebruik van Chinees Taipei niet aangepast was aan de economische omstandigheden in de specifieke provincie waar hij gevestigd was, maar hij stelde geen andere benchmark voor. Ook mocht volgens hem de fysieke nabijheid van de VRC en Chinees Taipei niet worden beschouwd als een geldig criterium voor de keuze van deze specifieke benchmark, maar hij heeft zijn argument niet kunnen onderbouwen. Gezien het gebrek aan voorstellen voor andere benchmarks wordt het gebruik van Chinees Taipei bevestigd. |
(203) |
Rekening houdend met al deze factoren heeft de Commissie geconcludeerd dat de prijzen van de grondgebruiksrechten in de VRC, indien marktvoorwaarden zouden gelden, voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs sterk vergelijkbaar zouden zijn met de grondprijzen in Chinees Taipei. |
(204) |
De gemiddelde grondprijzen in Chinees Taipei in 2012 zijn afkomstig van het Bureau voor de industrie van het Ministerie van Economische Zaken en werden terugwerkend gecorrigeerd voor inflatie en bbp-groei om voor elk kalenderjaar een benchmarkprijs voor grond vast te stellen. Aangezien grondgebruiksrechten 50 jaar gelden en op die basis worden afgeschreven, zal het voordeel in het OT 1/50 bedragen van het verschil tussen de benchmarkprijs en de werkelijk betaalde prijs. |
(205) |
Voor het verstrekken van grond voor een ontoereikende prijs werd het volgende subsidiepercentage vastgesteld:
|
9. Conclusie over subsidiëring
(206) |
De Commissie heeft het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de onderzochte ondernemingen regeling per regeling berekend overeenkomstig de antisubsidiebasisverordening, en heeft deze cijfers opgeteld om voor elke producent-exporteur in het OT het totale bedrag van de subsidie te berekenen. |
(207) |
Om de onderstaande totale subsidiemarges te berekenen, heeft de Commissie eerst het percentage van de subsidiëring berekend, dit is het subsidiebedrag gedeeld door de totale omzet van de onderneming. Dat percentage werd vervolgens gebruikt om de subsidie te berekenen die werd toegekend voor uitvoer van het betrokken product naar de Unie in het OT. |
(208) |
Daarna werd het subsidiebedrag per ton betrokken product berekend die in het OT naar de Unie was uitgevoerd, en werden de onderstaande marges berekend als percentage van de cif-waarde (CIF — Costs, Insurance and Freight (kosten, verzekering en vracht)) van dezelfde uitvoer per ton. |
(209) |
Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de antisubsidiebasisverordening wordt de totale subsidiemarge voor de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen, berekend op basis van de totale gewogen gemiddelde subsidiemarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, met uitzondering van de groep waartoe de producent-exporteur behoort die is onderworpen aan artikel 28, lid 1.
|
D. SCHADE
1. Productie in de Unie en bedrijfstak van de Unie
(210) |
Het soortgelijke product werd in het onderzoektijdvak vervaardigd door acht producenten in de Unie. Zij vormen „de bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 9, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. |
(211) |
De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd bepaald op 530 000 à 580 000 ton. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van alle beschikbare informatie over de bedrijfstak van de Unie zoals die door de APFE was verstrekt. Zoals vermeld in overweging 17, werden voor de steekproef de productie-installaties van drie producenten in de Unie geselecteerd, die goed zijn voor 52 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie. |
(212) |
Op basis van de informatie in de klacht/het verzoek om een nieuw onderzoek waaruit de feitelijke macro-economische indicatoren voor de klagers/indieners van het verzoek bleken, en het feit dat slechts een zeer beperkt aantal producenten in de Unie niet tot de klagers/indieners van het verzoek behoorde, lijkt het passend de eigenlijke geaggregeerde macro-economische indicatoren met betrekking tot alle producenten in de Unie niet openbaar te maken, aangezien elke belanghebbende de ontbrekende ondernemingsspecifieke cijfers van de niet-klagers/niet-indieners van het verzoek zou kunnen achterhalen. |
(213) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC bezwaar gemaakt tegen de vertrouwelijke behandeling en de verstrekking van marges voor het totale verbruik in de Unie en de gegevens met betrekking tot andere macro-economische schade-indicatoren. |
(214) |
Na een daartoe strekkend verzoek en wanneer daarvoor geldige redenen zijn aangevoerd, is de Commissie verplicht de vertrouwelijke gegevens van de producenten die zich niet bij de klacht hadden aangesloten vertrouwelijk te behandelen. Door de openbaarmaking van de precieze macro-economische indicatoren zou het mogelijk zijn de vertrouwelijke gegevens van deze producenten te achterhalen en zouden hun belangen worden geschaad. Het argument wordt daarom afgewezen. |
2. Verbruik in de Unie
(215) |
De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld op basis van i) de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie als vastgesteld aan de hand van de door de APFE verstrekte gegevens, en ii) de invoer uit derde landen als vastgesteld aan de hand van de gegevens ontleend aan Eurostat (Comext). |
(216) |
Het verbruik in de Unie heeft zich ontwikkeld als volgt: Tabel 1 Verbruik in de Unie (ton)
|
(217) |
Tussen 2010 en het eind van het OT is het verbruik in de Unie met 3 % toegenomen. |
(218) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één gebruiker aangevoerd dat het verbruik in de Unie in 2009 met bijna 30 % is gedaald. In dat opzicht is volgens hem een stijging van 3 % sinds 2010 niet van significant belang. De Commissie heeft deze stijging echter niet als significant aangemerkt, maar geconstateerd dat het verbruik in de beoordelingsperiode is toegenomen. |
3. Invoer uit het betrokken land
3.1. Omvang en marktaandeel van de invoer met dumping en met subsidiëring
(219) |
De onderstaande analyse heeft betrekking op zowel de invoer met dumping als de invoer met subsidiëring voor dezelfde in de steekproef opgenomen producenten in de VRC en hetzelfde onderzoektijdvak. |
(220) |
Het volume van de invoer van het betrokken product uit de VRC heeft zich ontwikkeld als volgt: Tabel 2 Invoervolume (ton), marktaandeel
|
(221) |
Het volume van de invoer uit de VRC is in de beoordelingsperiode met 14 % afgenomen en het marktaandeel van die invoer met 17 %. 2010 is evenwel geen geschikt referentiejaar en de analyse van de ontwikkeling van de invoer zou nauwkeuriger zijn wanneer ook naar het voorgaande jaar 2009 werd gekeken, zoals uit bovenstaande tabel blijkt. Kenmerkend voor 2010 was dat de importeurs in de Unie aanzienlijke voorraden van Chinese producten van glasvezelfilamenten hebben aangelegd vóórdat in september 2010 het voorlopige recht werd ingesteld. Uit het onderzoek is inderdaad gebleken dat tijdens de eerste negen maanden van 2010 veel grotere hoeveelheden dan gebruikelijk uit de VRC werden ingevoerd. De invoer uit de VRC bedroeg in 2009 ongeveer 99 000 ton, terwijl hij in 2010 opliep tot meer dan 152 000 ton om vervolgens in 2011 weer te zakken tot ongeveer 109 000 ton. De ontwikkeling wijst op een duidelijke toename van de invoer vanaf 2009. Met ingang van 2011 is de invoer uit de VRC qua volume met 20 % toegenomen, wat heeft geleid tot een teruggewonnen marktaandeel van 2 procentpunten. |
(222) |
Verscheidene partijen hebben hun argumenten herhaald dat de invoer uit de VRC en het marktaandeel daarvan tussen 2010 en het eind van het onderzoektijdvak zijn gedaald en dat er dus geen aanzienlijke toename van de invoer is aangetoond, zoals vereist op grond van artikel 3, lid 2, van de Antidumpingovereenkomst en artikel 15, lid 2, van de OSCM. Verder menen zij dat 2009 om de volgende redenen geen geschikt referentiejaar is: 1) er is geen rechtsgrondslag voorhanden in de antidumping- en de antisubsidiebasisverordening en het panel in de zaak Mexico — Steel Pipes and Tubes heeft geoordeeld dat „een met het onderzoek belaste autoriteit geen gebruik mag maken van tijdelijke subreeksen in de loop van een bepaalde periode”, ii) er is geen bewijs voor de bewering dat de invoer in 2010 het gevolg was van het aanleggen van voorraden, en iii) de gegevens voor 2009 zijn bij geen enkel ander aspect van de schadebeoordeling in aanmerking genomen, waardoor de beoordeling niet objectief is. |
(223) |
Met betrekking tot het eerste en het derde argument moet worden opgemerkt dat de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening, die het toepasselijke recht vormen, niet nauwkeurig regelen welke periode in aanmerking moet worden genomen bij de analyse van de ontwikkelingen. Daarom is er geen enkele reden waarom het jaar 2009 niet in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de analyse van de ontwikkelingen van de invoer uit de VRC. Dit doet niet af aan de objectiviteit van de analyse; integendeel, het is een verdere aanvulling op de analyse die is gemaakt met betrekking tot de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Zoals in overweging 219 is uiteengezet, is alleen wat de specifieke schade-indicatoren betreft die verband houden met de invoer uit de VRC, naast de beoordelingsperiode ook rekening gehouden met het jaar 2009. Voor de overige schade-indicatoren was er geen objectieve reden waarom niet alle jaren van de beoordelingsperiode volledig in aanmerking zouden kunnen worden genomen. |
(224) |
Wat het tweede argument betreft, blijkt het effect van de aanleg van voorraden zeer duidelijk uit de maandelijkse invoergegevens uit de databank die is opgericht in overeenstemming met artikel 14, lid 6 van de antidumpingbasisverordening (zie grafiek 1 hieronder) (34). Vóór de instelling van de voorlopige maatregelen is de invoer van het betrokken product uit de VRC sterk toegenomen in het tweede en derde kwartaal van 2010 (voor verbruik vóór eind 2010/begin 2011 vanwege de beperkte houdbaarheid). Hier stond geen vergelijkbare toename van het verbruik tegenover, wat erop wijst dat deze invoer plaatsvond met het doel om voorraden aan te leggen in afwachting van de op te leggen maatregelen. De regering van de VRC heeft geen andere verklaring voor deze toename gegeven en derhalve mag de Commissie redelijkerwijs aannemen dat vóór de instelling van de voorlopige maatregelen eind 2010 voorraden zijn aangelegd. Dit wordt voorts aangetoond door het feit dat de omvang van de maandelijkse invoer uit de VRC in de periode tussen de voorlopige en de definitieve maatregelen (vierde kwartaal van 2010 en eerste kwartaal van 2011) zeer gering was. Toen de maatregelen in de definitieve fase (in maart 2011) werden verlicht, steeg de omvang van de maandelijkse invoer weer tot een stabiel niveau. Grafiek 1 — Invoer van het betrokken product uit de VRC (maandelijkse hoeveelheid) Bron: In overeenstemming met artikel 14, lid 6, opgerichte databank. |
3.2. Prijzen van de invoer met dumping en met subsidiëring
(225) |
De prijzen van de invoer uit de VRC (exclusief de geldende antidumpingrechten) hebben zich ontwikkeld als volgt: Tabel 3 Prijzen van invoer
|
(226) |
De cif-prijzen van de invoer uit de VRC (exclusief de geldende antidumpingrechten) zijn tijdens de beoordelingsperiode geëvolueerd van 911 EUR/ton naar 834 EUR/ton. Dit betekent een daling van 8 % in de beoordelingsperiode. |
(227) |
De regering van de VRC en een gebruiker hebben aangevoerd dat een vergelijking van de gemiddelde prijzen bij invoer zonder een analyse van de productmix misleidend is. De regering van de VRC heeft voorts verklaard dat het merendeel van de invoer uit de VRC uit de goedkoopste productsoort, dat wil zeggen rovings, bestond. |
(228) |
Anders dan werd aangevoerd, is bij de analyse volledig rekening gehouden met de productmix, aangezien de Commissie per productsoort de verkoopprijzen van de Chinese producenten-exporteurs met die van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie heeft vergeleken. Dit is ook de benadering die in het oorspronkelijke onderzoek is gevolgd. |
(229) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC verzocht om in tabel 3 de Chinese prijzen bij invoer per productsoort te vermelden, aangezien de gegevens per productsoort werden gebruikt voor de berekening van de prijsonderbiedings- en de schademarge. |
(230) |
De gemiddelde prijs bij invoer uit de VRC in tabel 3 wordt gebruikt om de ontwikkeling in de beoordelingsperiode aan te tonen. Voor dit aantonen van ontwikkelingen is het passend gebruik te maken van gemiddelde prijzen. Voor de vaststelling van de prijsonderbiedings- en de schademarge werden gegevens per productsoort gebruikt. |
(231) |
Teneinde de prijsonderbieding in het OT te bepalen, werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen per productsoort die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening brachten aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort die de in de steekproef opgenomen Chinese producenten in rekening brachten aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif-niveau, waar nodig gecorrigeerd voor douanerechten, antidumpingrechten en kosten na invoer. De prijzen werden per productsoort vergeleken voor transacties in hetzelfde handelsstadium. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt in procenten van de gewogen gemiddelde prijs (af fabriek) van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. De vergelijking gaf voor een belangrijke Chinese exporteur naar de Unie een prijsonderbiedingsmarge van 2 % te zien, ondanks de bestaande antidumpingmaatregelen (en douanerechten) die werden toegevoegd aan de invoerprijs. Veruit de meeste andere invoer vond plaats tegen prijzen die vergelijkbaar zijn met die in de Unie. |
(232) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur aangevoerd dat er sprake was van bepaalde onnauwkeurigheden bij de cif-waarden van 3 PCN's. |
(233) |
Het argument was gegrond en de Commissie heeft de respectieve cif-waarden aangepast, wat ertoe heeft geleid dat de prijsonderbiedings- en de prijsbederfmarge voor deze producent-exporteur licht zijn gewijzigd (zie overweging 440). |
(234) |
Verscheidene partijen hebben aangevoerd dat er tijdens het OT geen sprake was van aanzienlijke prijsonderbieding. Volgens hen is een prijsonderbiedingsmarge van 2 % voor éénzelfde exporteur bijna een minimumdrempel en kan die niet als aanzienlijk worden aangemerkt. Bovendien verwijzen zij naar de praktijk van de Commissie volgens welke een beperkte prijsonderbieding of een prijsonderbieding van 6 % wegens het beperkte uitvoervolume werd geacht geen effect op het algemene prijspeil in de Unie te hebben. |
(235) |
Ondanks de huidige antidumpingrechten is er nog steeds sprake van prijsonderbieding. De verwijzing naar de praktijk van de Commissie is misleidend. In de zaak „natriumcarbonaat met een hoge dichtheid” (35) werd de prijsonderbieding van 6 % geacht vrijwel geen invloed op het algemene prijspeil te hebben gehad, gezien de geringe omvang van de invoer in combinatie met een marktaandeel van het exporterende land van 1,4 %. Ter vergelijking: het marktaandeel van de VRC in het OT bedraagt 15 % — 20 %. In de zaak „laser-leessystemen” (36) was sprake van een beperkte prijsonderbieding voor de betrokken invoer, gelet op i) de grote toename van het verbruik in de Unie (129 %) en ii) de aard van het betrokken product, te weten een weinig homogeen product met een groot aantal verschillende kenmerken en technische verschillen, dat bovendien aan een snelle technologische ontwikkeling onderhevig was. In de huidige onderzoeken is de markt voor het betrokken product een geheel andere, zodat de omvang van de prijsonderbieding in de context van die specifieke markt moet worden beschouwd. Het betrokken product is een homogeen, ter versterking dienend basisproduct op een markt die vrij stabiel is. Een dergelijke markt is gevoeliger voor prijsverschillen en zelfs een vrij klein prijsverschil kan een grote invloed op de markt hebben. Het feit dat er geen sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding, is dan ook voor de Commissie geen aanleiding om haar conclusies te wijzigen. Integendeel, hiermee is bij de beoordeling volledig rekening gehouden. Hoe dan ook wordt elk geval op zichzelf beoordeeld, en het schadebeeld bestaat uit veel indicatoren waarvan geen van doorslaggevend belang kan zijn. |
4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
(236) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 4, van de antisubsidiebasisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping en met subsidiëring voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode. |
(237) |
Zoals in de overwegingen 17 tot en met 25 vermeld, werd voor het vaststellen van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef. |
(238) |
Voor de schadevaststelling heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren geëvalueerd op basis van de in de klacht en het verzoek om een nieuw onderzoek alsmede in de latere opmerkingen verstrekte gegevens, een heeft die waar mogelijk getoetst aan de hand van statistieken. De gegevens hadden betrekking op alle producenten in de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren geëvalueerd op basis van de gegevens die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de antwoorden op de vragenlijst hadden verstrekt. Beide reeksen gegevens werden representatief geacht voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
(239) |
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkochte hoeveelheid, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de dumping- en subsidiemarges en herstel van de gevolgen van invoer met dumping of met subsidiëring in het verleden. |
(240) |
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, arbeidskosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken. |
5. Macro-economische indicatoren
5.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(241) |
Schommelingen van de jaarlijkse productie komen veel voor in de bedrijfstak van de Unie, aangezien de ovens om de 7 à 10 jaar moeten worden gerenoveerd, hetgeen leidt tot een hoger productievolume in het voorgaande jaar in verband met de voorraadopbouw, en een lager productievolume in het jaar waarin de oven buiten werking is in verband met de renovatie. Wanneer een oven in verband met een renovatie buiten werking is, zal de productiecapaciteit voor dat specifieke jaar ook lager zijn. |
(242) |
Rekening houdend met deze kanttekeningen hebben de totale productie, de totale productiecapaciteit en de totale bezettingsgraad in de Unie zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 4 Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
(243) |
Tegen de achtergrond van een toename van het verbruik in de Unie (met 3 %) is de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie van 2010 tot het eind van het OT met 5 % gedaald. Ook de productiecapaciteit is van 2010 tot het eind van het OT afgenomen, met zo'n 4 %. De bezettingsgraad is in de beoordelingsperiode tamelijk stabiel gebleven, met uitzondering van een daling in 2012. |
(244) |
Vastgesteld kan worden dat van 2011 tot eind 2012 de productie met 11 procentpunten en de productiecapaciteit met 4 procentpunten is gedaald. Dit was het gevolg van de herstructurering van de bedrijfstak van de Unie en van enkele fabriekssluitingen. De producent van glasvezelfilamenten Ahlstrom staakte de productie eind 2011 en Owens Corning Vado Ligure in Italië sloot haar deuren in 2012, omdat zij zich niet konden herstellen van de gevolgen van de invoer met dumping. Naar eigen inschatting kan de bedrijfstak van de Unie na de herstructurering en zodra er weer sprake is van gelijke voorwaarden echter levensvatbaar blijven, hetgeen verklaart waarom die bedrijfstak nog steeds investeert in de renovatie van de bestaande ovens. |
(245) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat de Commissie heeft gewezen op een kortere dan gemiddelde levensduur van de ovens en dat derhalve bij de investeringen en/of het gebruik van de ovens door de producenten in de Unie sprake is van aanzienlijke inefficiëntie. |
(246) |
Er is aangetoond dat de besluiten van de bedrijfstak van de Unie over de renovatie van ovens zijn genomen op basis van overwegingen in verband met productie en energie-efficiëntie. Er waren geen aanwijzingen dat de levensduur van de ovens zoals die wordt gehanteerd door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, geen deel uitmaakte van een goede praktijk van de bedrijfstak en niet strookte met de vereisten van de productmix. |
(247) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat een langere periode dan 2010 tot het eind van het OT in aanmerking moet worden genomen, in het bijzonder vanwege de kosten van de renovatie van ovens, die van invloed zijn op alle macro- en micro-economische indicatoren. De regering van de VRC heeft verklaard dat geen gegevens of inlichtingen zijn verstrekt over de jaren waarin de producenten in de Unie ovens hebben gerenoveerd. |
(248) |
De renovatie van ovens is inherent aan de bedrijfstak en moet geregeld plaatsvinden. Zij is van essentieel belang om de continuïteit van de werkzaamheden te waarborgen en de capaciteit in stand te houden. Investeringen in O&O houden rechtstreeks verband met de operationele capaciteit en moeten de ontwikkeling mogelijk maken van producten die afgestemd zijn op de behoeften van de klant. Deze investeringen in de beoordelingsperiode zijn dan ook niet uitzonderlijk. Ongeacht van welke levensduur wordt uitgegaan, de reparatie of renovatie van ovens zal altijd gevolgen voor het productievolume meebrengen. Ondernemingsspecifieke informatie over het tijdstip waarop renovaties hebben plaatsgevonden, wordt als vertrouwelijk beschouwd. |
(249) |
Eén gebruiker heeft tevens aangevoerd dat de bedrijfstak van de Unie in staat was eventuele schadelijke effecten (van de invoer met subsidiëring en met dumping) te voorkomen, aangezien de bezettingsgraad in de periode van 2010 tot het eind van het OT relatief stabiel is gebleven. |
(250) |
De productie van het soortgelijke product is een continu proces dat niet kan worden aangepast aan kortetermijnschommelingen in de vraag. De redelijk stabiele bezettingsgraad moet worden gezien tegen de achtergrond van een afnemende productiecapaciteit. Daarom wordt het argument afgewezen. |
5.2. Verkoopvolume en marktaandeel
(251) |
De omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt van de Unie en de omvang van de verkoop op de markt van de Unie voor intern gebruik alsmede de respectieve marktaandelen hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 5 Verkoopvolume en marktaandeel
|
(252) |
Tijdens de beoordelingsperiode is de omvang van de verkoop van producten van glasvezelfilamenten door de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt (dat wil zeggen aan niet-verbonden afnemers) licht gedaald met 1 %. Tegen de achtergrond van een toename van het verbruik in de Unie met 3 % resulteerde dit echter in een daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie van 58 % à 63 % in 2010 naar 56 % à 61 % in het OT. De daling van de verkoop in 2011 is een gevolg van het feit dat in 2010 voorraden van uit de VRC ingevoerde producten zijn aangelegd, die in 2011 geleidelijk op de markt kwamen. |
(253) |
In de beoordelingsperiode was de verkoop door de bedrijfstak van de Unie op de markt voor intern gebruik goed voor 11 % à 14 % van de totale verkoop (vrije markt en markt voor intern gebruik) door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. De verkoop op de markt voor intern gebruik gaf tussen 2010 en 2012 een stijgende lijn te zien, waarna hij in het OT is gestabiliseerd. In absolute cijfers gezien is de toename van de verkoop op de markt voor intern gebruik van 2010 tot eind 2011 beperkt. |
5.3. Werkgelegenheid en productiviteit
(254) |
De werkgelegenheid bij en de productiviteit van de producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 6 Werkgelegenheid en productiviteit
|
(255) |
Uit de werkgelegenheidscijfers van de producenten in de Unie blijkt dat de bedrijfstak van de Unie de productie gedurende de hele beoordelingsperiode heeft trachten te rationaliseren met het doel de productiekosten te verlagen. In de beoordelingsperiode is het aantal werknemers namelijk met 11 % teruggelopen. |
(256) |
Het gecombineerde effect van een wijziging van het aantal werknemers en het productievolume in dezelfde beoordelingsperiode heeft ertoe geleid dat de productiviteit van de werknemers van de producenten in de Unie, uitgedrukt in productie (ton) per werknemer per jaar, tussen 2010 en het eind van het OT met 7 % is gestegen. |
5.4. Groei
(257) |
Zoals vermeld in overweging 217, is het verbruik in de Unie tijdens de beoordelingsperiode met 3 % gestegen. Gezien de talrijke toepassingen van het soortgelijke product verwachten de bedrijfstak van de Unie en de gebruikers dat dit groeipatroon zich in de nabije toekomst zal voortzetten. |
5.5. Hoogte van de dumping- en subsidiemarge en herstel van de gevolgen van invoer met dumping of met subsidiëring in het verleden
(258) |
Tot 2011, toen rechten werden ingesteld, heeft de bedrijfstak van de Unie schade geleden als gevolg van de invoer met dumping uit de VRC. De rechten op de invoer uit de VRC hadden tot doel gelijke voorwaarden te scheppen, zodat de bedrijfstak van de Unie op eerlijke wijze kon concurreren met deze invoer en zich kon herstellen van de geleden schade. |
(259) |
Dit is echter niet gebeurd. De bedrijfstak van de Unie draait thans weer met verlies en heeft gestaag marktaandeel verloren, hoewel het verbruik in de Unie is gestegen. De producten uit de VRC werden nog steeds tegen zeer lage prijzen ingevoerd en wonnen aan marktaandeel. Het marktaandeel van de invoer uit de VRC lag in het onderzoektijdvak 3 procentpunten hoger dan vóór de instelling van de rechten (37). De bedrijfstak van de Unie onderging een herstructurering en kende enkele fabriekssluitingen (zie overweging 244). Herstel van de gevolgen van de invoer met dumping in het verleden is duidelijk uitgebleven. |
(260) |
Gezien de omvang van de invoer, het marktaandeel en de prijzen van de met dumping en met subsidiëring uit de VRC ingevoerde producten, en rekening houdend met de bestaande dumpingmarges (9,6 % en 29,7 %) (38), kan het effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk worden geacht. |
(261) |
Aangezien dit het eerste antisubsidieonderzoek ten aanzien van het betrokken product is, is herstel van de gevolgen van de invoer met subsidiëring in het verleden in het kader van deze beoordeling niet aan de orde. |
6. Micro-economische indicatoren
6.1. Prijzen
(262) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid in de Unie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 7 Verkoopprijzen op de vrije markt en de markt voor intern gebruik in de Unie
|
(263) |
De verkoopprijzen per eenheid op de vrije markt zijn in de beoordelingsperiode met 2 % gedaald. Aangezien in september 2010 voorlopige rechten van kracht werden, was de bedrijfstak van de Unie in staat zijn prijzen in 2011 te verhogen. Vanaf 2011 zijn de verkoopprijzen per eenheid echter met 10 % gedaald. |
(264) |
De verkoopprijzen per eenheid op de markt voor intern gebruik (dat wil zeggen verrekenprijzen) vertoonden dezelfde ontwikkeling als de verkoopprijzen per eenheid op de vrije markt, waarbij de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen op de markt voor intern gebruik in 2011 heeft verhoogd, waarna die verkoopprijzen per eenheid met 4 % zijn gedaald. |
6.2. Gemiddelde productiekosten per eenheid
(265) |
De productiekosten per eenheid hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 8 Productiekosten per eenheid
|
(266) |
De gemiddelde productiekosten per eenheid zijn tussen 2010 en 2012 gestegen. Na 2012 zijn de gemiddelde productiekosten per eenheid opnieuw gedaald tot bijna het niveau van 2010. De piek in 2012 wordt toegeschreven aan een specifieke investering door een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. In de hele beoordelingsperiode zijn de gemiddelde productiekosten per eenheid met slechts 1 % gestegen. |
(267) |
Verschillende gebruikers hebben aangevoerd dat de specifieke situatie van een onderneming geen algemene conclusies rechtvaardigt. Met betrekking tot de productiekosten per eenheid werd geconcludeerd dat die redelijk stabiel zijn. De piek van 2012 bracht geen wijziging in de algemene conclusies. |
(268) |
De productiekosten per eenheid zijn gebaseerd op het totale productievolume van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De verkoopprijs per eenheid in tabel 7 is gebaseerd op de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers. Bijgevolg hebben de twee indicatoren een andere grondslag en zijn zij niet rechtstreeks vergelijkbaar. |
(269) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de CCCLA aangevoerd dat het onontbeerlijk is dat de Commissie zorgt voor voldoende vergelijkbare gegevens om te beoordelen of de schommeling van de productiekosten de lichte daling van de verkoopprijzen in de Unie zou kunnen verklaren. |
(270) |
Deze twee indicatoren hebben een andere grondslag en hoewel zij qua absolute cijfers niet rechtstreeks vergelijkbaar zijn, zijn zij dat wel qua ontwikkeling. |
6.3. Arbeidskosten
(271) |
De gemiddelde arbeidskosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 9 Gemiddelde arbeidskosten per werknemer
|
(272) |
De gemiddelde arbeidskosten per werknemer hebben in de beoordelingsperiode een geleidelijk stijgende lijn vertoond (+ 6 %). Dit was in overeenstemming met de arbeidskostenindex in de landen waar de in de steekproef opgenomen producenten zijn gevestigd (39). |
6.4. Voorraden
(273) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 10 Voorraden
|
(274) |
De eindvoorraden zijn eerst in 2011 aanzienlijk gestegen en vervolgens in de beoordelingsperiode verder gestegen. |
(275) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de schommelingen van de omvang van de voorraden waarvan melding wordt gemaakt in de door de APFE verstrekte gegevens, de niet-opgegeven verkoop doen uitkomen en ten opzichte van de invoer uit de VRC niet wijzen op schade. |
(276) |
Dit argument moet worden afgewezen. De Commissie heeft de analyse van de micro-economische indicatoren, zoals de voorraden, verricht op basis van de feitelijke gegevens die zijn verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Uit het onderzoek van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is niet gebleken van niet-opgegeven verkoop. |
(277) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één gebruiker aangevoerd dat 2010 geen geschikt referentiejaar is omdat de voorraden ongewoon gering waren in vergelijking met de periode 2006 tot oktober 2009 (het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke antidumpingonderzoek). |
(278) |
Het argument wordt afgewezen aangezien in de steekproef in het kader van de lopende onderzoeken niet dezelfde entiteiten zijn opgenomen als in de steekproef in het kader van het eerdere onderzoek en de gegevens dus niet vergelijkbaar zijn. De Commissie heeft haar onderzoek beperkt tot de beoordelingsperiode, in het bijzonder wat de micro-economische gegevens betreft, en beschikt niet over gegevens met betrekking tot de voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de periode vóór de beoordelingsperiode. De regering van de VRC heeft verklaard dat de voorraden in 2011 ook groter zijn wegens de daling van het verbruik in de Unie dat jaar met 3 %. Dit is evenwel niet van invloed op de ontwikkeling in de beoordelingsperiode. |
6.5. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(279) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode ontwikkeld als volgt: Tabel 11 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(280) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bepaald door de winst vóór belastingen uit de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de met die verkoop behaalde omzet. Gedurende de beoordelingsperiode is de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aanzienlijk afgenomen van + 3 % tot – 4 %. |
(281) |
De netto-kasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De kasstroom is in de beoordelingsperiode sterk afgenomen (– 55 %). |
(282) |
Het investeringsniveau van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie heeft in de beoordelingsperiode een stijgende trend vertoond. In 2012 en in het OT was de stijging sterker. De hoge investeringskosten hielden verband met de renovatie van de ovens. In deze kapitaalintensieve bedrijfstak moeten de ovens om de 7 à 10 jaar worden gerenoveerd; de kosten van de renovatie van een oven kunnen oplopen tot 8 à 13 miljoen EUR (om redenen van vertrouwelijkheid worden geen precieze bedragen vermeld). De investeringen omvatten ook substantiële structurele investeringskosten in verband met het verbruik van de voor de spinbakken gebruikte legering en de terugkerende renovatie daarvan. |
(283) |
Het rendement van de investeringen is de winst in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen. Het rendement van de investeringen heeft duidelijk de negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid gevolgd. De verslechtering van het rendement van de investeringen is een duidelijke aanwijzing voor de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode. |
(284) |
De bovenbedoelde kwetsbare financiële situatie is ontstaan in weerwil van het toegenomen verbruik in de beoordelingsperiode, zoals beschreven in overweging 217, en de inspanningen van de bedrijfstak van de Unie om de productiekosten te rationaliseren, zoals beschreven in de overwegingen 244 en 337. |
(285) |
Uit de onderzoeken is niet gebleken dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ernstige moeilijkheden hebben ondervonden bij het aantrekken van kapitaal. |
(286) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende partijen opgemerkt dat de investeringsniveaus in 2012 en het OT zó hoog waren dat deze hoge investeringskosten de reden zouden kunnen zijn waarom de bedrijfstak van de Unie in het OT verliesgevend was. De regering van de VRC heeft tevens aangevoerd dat de daling van de winstgevendheid rechtstreeks verband houdt met de stijging van de productiekosten en het productieverlies als gevolg van de renovatie van de ovens. |
(287) |
In de eerste plaats valt het bedrag van 32 miljoen EUR aan investeringen in het OT van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 gedeeltelijk samen met de 30 miljoen EUR in het jaar 2012. In de tweede plaats waren de in die tijdvakken verrichte investeringen onontbeerlijk voor de renovatie van ovens, worden zij in de bedrijfstak periodiek verricht en worden zij geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, zoals is uiteengezet in de overwegingen 241 tot en met 250. In de derde plaats was het niveau van de investeringen van invloed op de resultaten van de bedrijfstak van de Unie, aangezien die extra kosten meebrengen. De belangrijkste effecten van de investeringen komen evenwel tot uitdrukking op de balans en niet in de winst- en verliesrekening, waaruit de terugkerende standaardafschrijvingskosten blijken, en kunnen derhalve op zich geen verklaring voor de verliesgevende situatie vormen. Met betrekking tot het argument van de regering van de VRC moet worden opgemerkt dat de renovaties van ovens vooraf zorgvuldig worden gepland. De continuïteit van de levering aan de afnemers wordt verzekerd door de opbouw van een buffervoorraad. Ten slotte worden de gevolgen van deze investeringen voor de kosten en de bedrijfsresultaten over meerdere jaren gespreid. |
(288) |
Daarnaast hebben verschillende partijen aangevoerd dat i) de hogere investeringskosten tot uitdrukking komen in het lagere investeringsrendement voor het jaar 2012 en het OT (aangezien sommige investeringen niet onmiddellijk rendement opleveren) en ii) het niet redelijk is om op basis van een momentopname voor een periode van twee jaar die wegens grote investeringen een vertekend beeld geeft, te concluderen dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie is verslechterd. |
(289) |
Investeringen in ovens in de beoordelingsperiode zijn niet uitzonderlijk. Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie sinds 2004 nagenoeg elk jaar investeringen in ovens heeft verricht. Ongeacht van welke levensduur wordt uitgegaan, zal de reparatie of renovatie van ovens derhalve altijd gevolgen voor het productievolume en het investeringsrendement meebrengen. De verslechtering van de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie was een aanwijzing dat zij niet in staat waren prijzen voor het soortgelijke product in rekening te brengen die de voor de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijke investeringen mogelijk zouden maken. |
(290) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat een bedrijfstak eerst de beschikbare liquide middelen zal aanwenden alvorens van geleende middelen gebruik te maken en dat het derhalve normaal is dat de kasstroom verslechterde toen de producenten in de Unie in 2012 en het OT fors investeerden. Bovendien zou een verliesgevende bedrijfstak niet zoveel hebben kunnen investeren als de in de steekproef opgenomen ondernemingen. |
(291) |
De bedrijfstak glasvezelfilamenten is een mondiale sector met financieringsmechanismen die het financiële kader van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie te buiten gaan. Investeringssituaties hebben niet noodzakelijkerwijs een weerslag op de kasstroom. Daarom worden deze argumenten afgewezen. |
7. Conclusie betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Unie
(292) |
De bevindingen van de onderzoeken bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden als bedoeld in artikel 3, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 4, van de antisubsidiebasisverordening. |
(293) |
Door de instelling van de antidumpingmaatregelen heeft de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen in 2011 kunnen verhogen. Tegelijkertijd heeft die bedrijfstak inspanningen gedaan om de efficiëntie en de productiviteit te verhogen. Hoewel het verbruik in de Unie is toegenomen, had de bedrijfstak van de Unie geen andere keus dan zijn verkoopprijzen per eenheid vanaf 2012 opnieuw te verlagen om zijn marktaandeel te behouden. |
(294) |
Uit de analyse van de prijsonderbieding (zie overweging 231) en de dalende trend van de verkoopprijzen van de producenten in de Unie (zie overweging 263) blijkt duidelijk dat de producenten in de Unie hebben geprobeerd op de prijs te concurreren met de invoer uit de VRC en de prijskloof hebben gedicht. Als gevolg hiervan zijn de financiële resultaten van de producenten in de Unie echter aanzienlijk verslechterd en maakt de bedrijfstak van de Unie sinds 2012 melding van verliezen. Deze situatie is op korte tot middellange termijn niet houdbaar. |
(295) |
Ook andere indicatoren, zoals productie, productiecapaciteit, werkgelegenheid, voorraden en kasstroom, hebben een negatieve ontwikkeling laten zien, zelfs na de instelling van maatregelen ten aanzien van de VRC. |
(296) |
De bevindingen van beide onderzoeken bevestigen tevens dat de gewijzigde omstandigheden die de opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe antidumpingonderzoek rechtvaardigden, te weten de herstructurering en enkele fabriekssluitingen in de Unie als beschreven in overweging 244, ingrijpend en blijvend van aard zijn. Na de sluiting wordt een fabriek volledig ontmanteld. Bovendien kost de installatie van een nieuwe oven veel geld en tijd, en kan die niet op korte termijn worden uitgevoerd. De tijd en de kosten die gemoeid zijn met het bouwen van een nieuwe fabriek met ovens mogen dan ook niet worden onderschat. De herstructurering en de sluiting van een aantal fabrieken kunnen daarom als ingrijpend en blijvend van aard worden beschouwd. |
(297) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat er duidelijke signalen waren dat er geen sprake van schade is. Op deze argumenten wordt in de volgende overwegingen ingegaan. |
(298) |
De CCCLA heeft verklaard dat een van de producenten in de Unie, 3B Fibreglass, in 2012 was overgenomen door de Binani-groep en dat de totale prestaties van de bedrijfstak van de Unie goed moeten zijn, aangezien geen rationele marktdeelnemer zou investeren in een sector die niet presteert. Zij haalt ook het jaarverslag 2013 van Braj Binani aan, waarin staat te lezen dat „de totale prestaties van de twee productie-eenheden in België en Noorwegen als goed [worden] beschouwd”. Bovendien heeft de CCCLA tevens verklaard dat de omzet van twee producenten in de Unie tussen 2010 en het eind van het OT is gestegen en dat het derhalve duidelijk is dat de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt. |
(299) |
De Indiase Binani-groep heeft 3B Fibreglass inderdaad in 2012 overgenomen. Ongeacht de individuele zakelijke redenen die de Binani-groep voor de overname had, verwijst de Commissie echter naar de bevindingen van haar onderzoek waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie marktaandeel heeft verloren en dat de winstgevendheid ervan is afgenomen. De aangehaalde passage moet in de juiste context worden geplaatst: zij luidt voluit: „De totale prestaties van de twee productie-eenheden in België en Noorwegen worden als goed beschouwd en de capaciteit is gedeeltelijk beperkt om tegemoet te komen aan de geringere vraag op de markt. Het is gelukt de productie op te voeren tot het normale efficiëntieniveau. Door de goedkope invoer uit Azië is de gemiddelde opbrengst evenwel mager uitgevallen.” |
(300) |
Het argument dat de bedrijfstak van de Unie geen schade heeft geleden omdat twee producenten in de Unie tussen 2010 en het eind van het OT een hogere omzet kenden, is misleidend en onjuist. De CCCLA heeft zich voor deze analyse gebaseerd op de omzet, uitgedrukt in kg. Het is evenwel niet juist om uitsluitend aan de hand van het grotere verkoopvolume conclusies te trekken, aangezien op die manier wordt voorbijgegaan aan het niveau van de verkoopprijs en daarmee aan de gevolgen voor de winstgevendheid van de onderneming. |
(301) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat het feit dat leden van de APFE zowel binnen als buiten de Unie (bv. de VRC, Rusland, India en Tunesië) in capaciteitsuitbreiding investeren, er duidelijk op wijst dat er geen sprake is van schade. |
(302) |
Dit schadeonderzoek houdt verband met de prestaties van de producenten in de Unie op de markt van de Unie. Zoals uit tabel 4 blijkt, is de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie in 2011 licht toegenomen met 1 %, waarna de capaciteit tot het eind van het OT is gedaald met 5 procentpunten. Er is derhalve geen toename van de capaciteit in de Unie. Aangezien veel producenten van glasvezelfilamenten multinationals zijn, wekt het evenwel geen verbazing dat deze ondernemingen ook buiten de EU investeren wanneer zich zakelijke kansen voordoen. Investeringen in extra capaciteit buiten de EU vinden plaats om te voorzien in de behoeften van de opkomende markten en met het oog op het maken van winst. In het concept om dicht bij deze afnemers te zijn, past ook dat in deze regio's fabrieken worden gebouwd. De zakelijke beslissing om al dan niet een fabriek buiten de EU te bouwen, staat evenwel volledig los van het feit dat de producenten in de Unie schade lijden. Soortgelijke beweringen over grote investeringen door de bedrijfstak van de Unie komen hierna aan de orde in het deel betreffende schade door eigen toedoen. |
(303) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat er geen sprake van schade is, aangezien enkele producenten in de Unie hebben aangekondigd hun prijzen van het soortgelijke product met ingang van januari 2014 te zullen verhogen, ter compensatie van de voortdurende stijging van de grondstof-, energie- en transportkosten. |
(304) |
In de eerste plaats houdt het prijsniveau in 2014 verband met gebeurtenissen na het OT. In de tweede plaats heeft de bedrijfstak van de Unie in de laatste jaren de meeste van deze prijsstijgingen opgevangen door productiviteitsverhogingen. Op een gegeven moment wordt evenwel een punt bereikt waarop verdere productiviteitsverhogingen veel moeilijker op korte termijn kunnen worden uitgevoerd. Aangezien de bedrijfstak van de Unie in het OT verlies heeft gemaakt en deze prijsstijgingen niet langer kunnen worden opgevangen, wordt het op een bepaald moment onvermijdelijk om deze stijgingen aan de afnemers door te berekenen, waardoor het risico bestaat dat er nog meer marktaandeel verloren gaat. Op grond hiervan zijn de argumenten afgewezen. |
E. OORZAKELIJK VERBAND
1. Inleiding
(305) |
Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, leden 6 en 7, van de antisubsidiebasisverordening is onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kon worden beschouwd. |
(306) |
Er is ook een onderzoek ingesteld naar andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade had kunnen lijden, om te voorkomen dat de mogelijke door deze andere factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping en met subsidiëring werd toegeschreven. |
1.1. Gevolgen van de invoer met dumping en met subsidiëring
(307) |
Uit de onderzoeken is gebleken dat ondanks de geldende antidumpingmaatregelen de omvang van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC in de beoordelingsperiode is toegenomen (met 32 %), wanneer 2009 als referentiejaar wordt genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het marktaandeel van de VRC is gestegen van 13 % – 18 % in 2009 tot 15 – 20 % aan het eind van het OT. |
(308) |
Tegelijkertijd en ondanks de toename van het verbruik zag de bedrijfstak van de Unie zijn marktaandeel in de beoordelingsperiode met 3 procentpunten dalen. |
(309) |
De gemiddelde prijzen van de invoer met dumping en met subsidiëring zijn tussen 2010 en het eind van het OT met 8 % gedaald en lagen onder die van de bedrijfstak van de Unie in hetzelfde tijdvak. |
(310) |
De bedrijfstak van de Unie was in 2010 en 2011 nog steeds winstgevend en begon daarna verliezen te maken, wat samenviel met de toename van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC. Zelfs nadat hij zijn verkoopprijzen had verlaagd, is de bedrijfstak van de Unie er niet in geslaagd zijn marktaandeel te behouden. Deze prijsverlaging ging ten koste van de winstgevendheid, waardoor de bedrijfstak van de Unie verliezen ging boeken. |
(311) |
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het prijsniveau voor de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC plus de toename van de omvang van die invoer beduidend negatieve gevolgen voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie hebben gehad en derhalve een doorslaggevende rol bij de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade hebben gespeeld. |
(312) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende partijen aangevoerd dat er geen analyse is gemaakt waaruit blijkt dat door de invoer uit de VRC een neerwaartse druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie is uitgeoefend en de schade voor die bedrijfstak is veroorzaakt, en dat de Commissie zich bij haar analyse louter beroept op een samenvallen in de tijd. Zij verwijzen naar het verslag van het panel in de zaak China — X-Ray Equipment: „Het panel erkent dat een algemene correlatie tussen invoer met dumping en schade voor de binnenlandse bedrijfstak de bevinding kan schragen dat sprake is van een oorzakelijk verband. Een dergelijke analyse van de gelijktijdigheid is echter niet doorslaggevend voor de kwestie van het oorzakelijk verband; oorzakelijk verband en correlatie zijn twee verschillende concepten. In de omstandigheden van het onderhavige geval […] wordt de kwestie van het oorzakelijk verband niet opgelost door een dergelijke algemene bevinding dat sprake is van gelijktijdigheid.” (40) |
(313) |
De conclusies zijn evenwel gebaseerd op een analyse van een uitgebreide lijst van indicatoren. Zoals in deel D is uiteengezet, omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping en met subsidiëring een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn. Veel indicatoren wezen erop dat schade was geleden. In een dergelijke situatie is de enige reden voor de bedrijfstak van de Unie om de prijzen te verlagen het behoud van marktaandeel, of althans het voorkomen van het verlies van nog meer marktaandeel, wanneer hij met prijsconcurrentie wordt geconfronteerd. Na de instelling van de oorspronkelijke maatregelen is de bedrijfstak van de Unie in 2011 erin geslaagd zijn prijzen te verhogen, maar moest hij in de daaropvolgende jaren zijn prijzen verlagen, terwijl de productiekosten niet daalden. Zoals nader aangegeven in de overwegingen 320 — 335, vond de uitvoer uit derde landen gedurende de gehele beoordelingsperiode hoofdzakelijk tegen hoge prijzen plaats, en is het marktaandeel van derde landen redelijk stabiel gebleven en vanaf 2011 zelfs gedaald. Daarom heeft de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet vanwege de invoer uit derde landen verlaagd, maar vanwege de lage prijs van de met dumping en met subsidiëring uit de VRC ingevoerde producten. Sinds 2011 is alleen de invoer uit de VRC aanzienlijk gestegen, heeft alleen de invoer uit de VRC zich marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie toegeëigend, en zijn alleen de prijzen van de invoer uit de VRC gedaald. Op basis hiervan heeft de Commissie geconcludeerd dat de neerwaartse druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en de schade voor die bedrijfstak werden veroorzaakt door de toename van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC. Andere factoren die dit oorzakelijk verband kunnen verbreken, worden hierna geanalyseerd. |
(314) |
De CCCLA en de regering van de VRC hebben aangevoerd dat er geen sprake is van neerwaartse prijsdruk of verhindering van een prijsverhoging, aangezien „de daling van de verkoopprijzen van de producenten in de Unie niet significant is, omdat zij tijdens de beoordelingsperiode slechts een piek bereikten van 2 %”. Diverse partijen hebben tevens aangevoerd dat een daling van de verkoop in de Unie met 1 %, een stijging van het marktaandeel van de invoer uit de VRC met 2 % en een daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met 3 % de voorgestelde drastische maatregelen niet rechtvaardigen. |
(315) |
Zoals hierboven aangegeven, herhaalt de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie na de instelling van de voorlopige rechten in september 2010 zijn prijzen in 2011 heeft kunnen verhogen. Vanaf 2011 zijn de verkoopprijzen per eenheid echter met 10 % gedaald. Daarom is er duidelijk sprake van een sterke achteruitgang van de verkoopprijzen. Hoewel er antidumpingmaatregelen van kracht zijn, bleef de bedrijfstak van de Unie schade lijden als gevolg van een daling van het verkoopvolume, de prijzen en het marktaandeel, terwijl tegelijkertijd het verkoopvolume en het marktaandeel van de invoer uit de VRC stegen en een aanzienlijk hoger niveau bereikten dan in het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek. Normaliter wordt de bedrijfstak van de Unie verondersteld zich te herstellen van de gevolgen van invoer met dumping of met subsidiëring in het verleden, zodra maatregelen worden ingesteld. Dat was duidelijk niet het geval. Nadat zich onmiddellijk na de instelling van de maatregelen een licht herstel aftekende, is de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de loop van de beoordelingsperiode verder verslechterd. |
(316) |
Eén niet-verbonden importeur heeft verklaard dat de producenten in de Unie de prijzen niet zo ver hadden hoeven te verlagen als zij hebben gedaan, omdat de vraag op markt van de Unie groter was dan het aanbod. De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de daling van de verkoopprijzen in de Unie en de daling van de prijzen van de invoer uit China niet los kunnen worden gezien van de mondiale prijsontwikkelingen van het betrokken product en stroken met de normale gang van zaken op de markt. Daarnaast is de Commissie volgens de regering van de VRC niet nagegaan of de markt in 2011 (na de instelling van maatregelen in het kader van het vorige onderzoek) prijsverhogingen zou hebben toegestaan, wanneer die in de mondiale context worden bezien, en, zo ja, in welke mate. Bovendien heeft de Commissie ten onrechte bewijsmateriaal geweigerd over de door de producenten in de Unie na het OT doorgevoerde prijsverhogingen, waarvoor zij verwijst naar de zaken Zonneglas en Faxapparaten voor persoonlijk gebruik (41). |
(317) |
De Commissie was van oordeel dat de bewering dat de vraag het aanbod overschreed, niet was onderbouwd. Het verlies van marktaandeel en de toename van de voorraden zijn geen aanwijzingen dat de vraag groter was dan het aanbod, maar duiden eerder op het tegendeel. Met betrekking tot het argument van de regering van de VRC moet worden opgemerkt dat de behandelde prijsontwikkelingen betrekking hebben op de verkoop op de markt van de Unie en niet op de verkoop wereldwijd. Op de markt van de Unie concurreren het soortgelijke product en het betrokken product op de prijs. Zoals hierboven aangetoond, kan de daling van de prijzen niet aan andere factoren dan deze prijsconcurrentie (gezien de relatief stabiele productiekosten en het verbruik in de Unie) worden toegeschreven. Bovendien heeft de regering van de VRC geen verdere informatie over de mondiale prijsontwikkelingen verstrekt. Dit argument werd bijgevolg ongegrond geacht. Wat het argument inzake na het OT doorgevoerde prijsverhogingen betreft, gebeurtenissen na het OT vallen buiten het kader van dit onderzoek. Hoe dan ook is er geen overtuigend bewijs geleverd van daadwerkelijke prijsverhogingen die zich na het OT zouden hebben voorgedaan. Dit argument wordt bijgevolg afgewezen. |
(318) |
De CCCLA heeft daarnaast aangevoerd dat voor de gemiddelde prijsdaling van 8 % van de uit China ingevoerde producten, als bedoeld in overweging 226, rekening had moeten worden gehouden met de voor douanerechten en -afhandeling gecorrigeerde prijzen, het antidumpingrecht, de winstmarge van de importeurs en de VVA-kosten voor de importeurs. Die gecorrigeerde prijzen zouden zich dan op een met de verkoopprijzen in de Unie vergelijkbaar niveau, als vermeld in tabel 7, bevinden, zodat zij geen beslissende invloed konden hebben gehad op de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. |
(319) |
Voor de analyse van de indicatoren wordt de in tabel 3 vermelde cif-waarde van de verkoop van de producenten-exporteurs vergeleken met de in tabel 7 vermelde prijs af fabriek van de producenten van de Unie. Dit is een accurate methode voor het analyseren van ontwikkelingen. Voor de berekening van de prijsonderbiedings- en de schademarge werden inderdaad gecorrigeerde prijzen gebruikt, zoals uiteengezet in overweging 231. In dit verband beklemtoont de Commissie dat de prijsonderbieding slechts één indicator is die moet worden onderzocht, maar dat voor de analyse naar alle schade-indicatoren tezamen moet worden gekeken. Dit argument wordt bijgevolg afgewezen. |
1.2. Gevolgen van andere factoren
1.2.1.
(320) |
De omvang van de invoer uit derde landen, de gemiddelde prijzen per eenheid en het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode worden in onderstaande tabel weergegeven. Tabel 12 Invoervolume (ton), gemiddelde prijzen per eenheid (EUR/ton)
|
(321) |
Behalve uit de VRC wordt het betrokken product hoofdzakelijk ingevoerd uit Maleisië, Noorwegen en Turkije. Ook worden geringe hoeveelheden uit Mexico, de Verenigde Staten en Taiwan ingevoerd. Het totale marktaandeel van de derde landen werd van 2010 tot eind 2011 gekenmerkt door een sterke stijging. Daarna is het marktaandeel in het OT gedaald. |
(322) |
Het grootste gedeelte van de invoer uit derde landen (met uitzondering van geringe hoeveelheden uit Taiwan) was aanzienlijk duurder dan de invoer uit de VRC. Voorts lagen de totale gemiddelde prijzen van de invoer uit andere landen boven de prijzen van de bedrijfstak van de Unie of waren daarmee vergelijkbaar. |
(323) |
Maleisië nam het leeuwendeel van de invoer uit derde landen in de Unie voor zijn rekening (40 %). De invoer uit Maleisië was echter beperkt tot één soort producten van glasvezelfilamenten, te weten gesneden strengen. Het aandeel van Maleisië in het marktvolume van de Unie is gedurende de beoordelingsperiode groter geworden. Gemiddeld lagen de prijzen van de invoer van gesneden strengen uit Maleisië ook boven die van de invoer uit de VRC en waren zij bijna even hoog als de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. Bovendien waren de Maleisische prijzen voor de producenten in de Unie geen beletsel om hun prijzen tussen 2010 en 2011 te verhogen, toen voorlopige rechten ten aanzien van de VRC werden ingesteld. Zou de bedrijfstak van de Unie werkelijk aanmerkelijke schade als gevolg van de Maleisische prijzen hebben geleden, dan hadden de producenten in de Unie hun prijzen niet kunnen verhogen toen de voorlopige antidumpingrechten ten aanzien van de VRC werden ingesteld. De invoer uit Maleisië concurreert met de productie van de bedrijfstak van de Unie, maar heeft in de gehele beoordelingsperiode een stabiele factor gevormd qua prijs, productsoort en producthoeveelheden. |
(324) |
Het op één na grootste aandeel in de invoer uit derde landen in de Unie werd opgetekend voor Noorwegen. Het aandeel van Noorwegen in de markt van de Unie is gedurende de beoordelingsperiode stabiel gebleven. De gemiddelde prijzen per productsoort voor de invoer uit Noorwegen waren hoger dan die voor de invoer uit de VRC. Bij deze invoer uit Noorwegen gaat het voornamelijk om rovings die worden gefabriceerd door één enkele onderneming die tot hetzelfde groep als één van de producenten in de Unie behoort. Bovendien wordt de hele Noorse productie via de producent in de Unie verkocht. Derhalve beschouwt de Commissie Noorwegen niet als een concurrerend derde land. |
(325) |
Turkije was goed voor het op twee na grootste deel van de invoer uit derde landen in de Unie. Het aandeel van Turkije in de markt van de Unie is gedurende de beoordelingsperiode stabiel gebleven. Gemiddeld waren de prijzen per productsoort van de invoer van het soortgelijke product ook beduidend hoger dan die van de invoer uit de VRC. |
(326) |
De regering van de VRC heeft tevens verklaard dat de voorraden van de Unie in 2011 zijn toegenomen na een sterke stijging van de invoer uit derde landen, terwijl de invoer uit de VRC in hetzelfde jaar is teruggelopen. |
(327) |
Van 2010 tot eind 2011 is de invoer uit de VRC inderdaad teruggelopen en is de invoer uit derde landen toegenomen. De bedrijfstak van de Unie was in 2010 en 2011 evenwel nog steeds winstgevend en begon pas daarna verliezen te maken, wat samenviel met de toename van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC. De invoer uit derde landen is na 2011 gedaald en kan derhalve niet de reden zijn waarom de bedrijfstak van de Unie vervolgens verliesgevend is geworden. Om de hierboven vermelde redenen kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat een deel van de invoer uit andere landen weliswaar negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie kan hebben gehad, maar niet in die mate dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC en de schade voor de bedrijfstak van de Unie zou worden verbroken. |
(328) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende partijen aangevoerd dat de productmix die wordt gebruikt voor de analyse van de prijsonderbieding (prijsvergelijkingen tussen de producenten in de VRC en in de Unie) niet voor de invoer uit derde landen is gebruikt. De regering van de VRC heeft uitdrukkelijk verzocht om nadere gegevens over de productmix van de invoer uit derde landen die niet uit de statistieken van Eurostat kunnen worden afgeleid. |
(329) |
De Commissie heeft voor de analyse van de invoer uit derde landen wel degelijk ten volle rekening gehouden met de productmix door de prijzen van derde landen per productsoort te vergelijken met de overeenkomstige prijzen in de Unie per productsoort. Aangezien er voor de drie derde landen slechts één producent is, konden om redenen van vertrouwelijkheid geen specifieke gegevens worden bekendgemaakt. |
(330) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de conclusie van de Commissie dat een deel van de invoer uit derde landen van invloed kan zijn geweest op de situatie van de producenten in de Unie, maar het oorzakelijk verband niet heeft verbroken, noch objectief noch op een beredeneerde analyse gebaseerd is. |
(331) |
De drie belangrijkste derde landen die het soortgelijke product naar de Unie uitvoerden, waren Maleisië, Noorwegen en Turkije. Zoals hierboven reeds is vermeld, ging het bij de invoer uit Maleisië voornamelijk om een productsoort met een vergelijkbaar prijsniveau als dat van de bedrijfstak van de Unie. De Noorse producent wordt om bovenvermelde redenen niet als concurrent uit een derde land beschouwd. Het marktaandeel van de invoer uit Turkije is tijdens de beoordelingsperiode stabiel gebleven en kende een relatief geringe omvang. Het argument dat de invoer uit derde landen het oorzakelijk verband heeft verbroken, wordt afgewezen. |
(332) |
De regering van de VRC heeft tevens aangevoerd dat de Commissie is voorbijgegaan aan de gevolgen van de invoer uit Taiwan en Mexico, waarvan de prijs en de omvang aanzienlijke veranderingen hebben ondergaan. |
(333) |
Gezien de beperkte omvang ervan had de invoer uit Taiwan en Mexico het oorzakelijk verband niet kunnen verbreken. |
(334) |
Daarnaast heeft de regering van de VRC aangevoerd dat de Commissie bij haar analyse van de aanleg van voorraden van producten uit de VRC geen rekening heeft gehouden met het feit dat de invoer uit derde landen van 2010 tot eind 2011 met meer dan 40 % is gestegen. |
(335) |
Uit de statistieken (zie overweging 224) blijkt dat de voorraden van producten uit de VRC in het tweede en derde kwartaal van 2010 (voor verbruik vóór eind 2010/begin 2011 vanwege de beperkte houdbaarheid) zijn aangelegd. De toename van de invoer uit derde landen werd opgetekend in 2011, toen het effect van de aanleg van voorraden was uitgewerkt en de maatregelen ten aanzien van de invoer uit de VRC van kracht werden, die voor de producenten uit derde landen gunstig bleken uit te pakken. Dit argument wordt bijgevolg afgewezen. |
1.2.2.
(336) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat de stijging van de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie, voornamelijk als gevolg van de stijging van de grondstof-, energie-, vervoer- en personeelskosten, een ongunstige uitwerking op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie heeft gehad. Een partij heeft er tevens op gewezen dat het feit dat van de afnemers geen klossen terugkomen een belangrijke kostenpost vormt, zonder verder op het kostenverhogende effect in te gaan. De partijen hebben deze argumenten kracht bijgezet door uitspraken van de producenten in de Unie aan te halen dat zij inderdaad met kostenstijgingen werden geconfronteerd. |
(337) |
De bedrijfstak van de Unie werd inderdaad geconfronteerd met hogere kosten voor grondstoffen, energie, vervoer en personeel. Zoals evenwel uit tabel 8 blijkt, zijn de gemiddelde productiekosten per ton voor de bedrijfstak van de Unie tussen 2010 en het eind van het OT slechts met 1 % gestegen. Dit betekent dat de bedrijfstak van de Unie in staat was de meeste kostenstijgingen door middel van efficiencyverbeteringen en een hogere productiviteit op te vangen. Bijgevolg wordt geconcludeerd dat de stijging van de productiekosten niet tot de schade heeft bijgedragen en het oorzakelijk verband dus niet kan hebben verbroken. |
(338) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben meerdere partijen hun argumenten herhaald zonder nieuwe aspecten naar voren te brengen. |
1.2.3.
(339) |
Zoals hierboven vermeld, is het verbruik in de Unie tussen 2010 en het eind van het OT met 3 % gestegen. Het verbruik zal naar verwachting verder stijgen, gezien de nieuwe toepassingen waarbij het soortgelijke product wordt gebruikt, zoals zowel door de bedrijfstak van de Unie als een groot aantal gebruikers is verklaard. De bedrijfstak van de Unie was echter niet in staat zijn marktaandeel te behouden en heeft een deel daarvan verloren, terwijl het marktaandeel van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC sinds 2011 is blijven stijgen. Daarom hebben de veranderende verbruikspatronen in de Unie het oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC niet kunnen verbreken. |
1.2.4.
(340) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de eventuele schade wordt veroorzaakt door de onvoldoende productiecapaciteit van de producenten in de Unie. Zij verwijst naar de jaarrekeningen van een aantal producenten in de Unie. In de jaarrekening 2010 van 3B Fibreglass valt te lezen dat „onze beperkte productiecapaciteit heeft verhinderd dat zij extra marktaandeel verwierven” en „ons ertoe heeft gedwongen om met een beperkte hoeveelheid voorraden het hoofd te bieden aan de ontwikkeling van de vraag van onze klanten”. In de jaarrekening 2011 van 3B Fibreglass staat dat „de tekenen van herstel van de economie in 2010 in de eerste helft van 2011 werden bevestigd, maar omdat de productieprestaties van de onderneming in het eerste kwartaal achterbleven bij de verwachtingen, wij niet volledig hebben kunnen profiteren van het aantrekken van de conjunctuur en wij daarom onze contractuele verplichtingen in 2011 hebben moeten beperken”. In de jaarrekening 2011 van Lanxess staat: „In 2011 draaide de productie van glasvezels bij Lanxess op volle toeren” en „In het tweede kwartaal van 2012 zal de geplande sluiting van oven 1 bijna tien weken in beslag nemen en zal de jaarproductie in 2012 dus 14 % lager uitvallen”. |
(341) |
De voorraden bevonden zich in 2010 inderdaad op een laag peil (zie tabel 10 hierboven). Dit was het gevolg van een verlaging van het productieniveau in 2009, toen diverse productielijnen, gezien de prijserosie en het verlies van marktaandeel als gevolg van de invoer met dumping uit de VRC, werden ontmanteld, tijdelijk gesloten of op een lagere productie omgeschakeld (42). De bedrijfstak van de Unie heeft zijn voorraden in 2011 echter met meer dan 150 % verhoogd en is de voorraden sindsdien blijven verhogen. Er kan niet mee worden volstaan om enkel voor 2010 te wijzen op verklaringen over bepaalde knelpunten bij de voorraden; in plaats daarvan moet voor de gehele beoordelingsperiode een trend worden vastgesteld. |
(342) |
Bovendien hebben enkele uitspraken betrekking op geringere productieprestaties als gevolg van de reparatie/renovatie van de ovens. Zoals toegelicht in overweging 241, zijn dergelijke reparaties/renovaties inherent aan deze bedrijfstak en het is gebruikelijk met het oog op de reparatie/renovatie van een oven voorraden aan te leggen waardoor het mogelijk is aan de belangrijkste afnemers te blijven leveren. |
(343) |
Voorts zou de bedrijfstak van de Unie in meer capaciteit kunnen investeren, indien er sprake zou zijn van gelijke voorwaarden waardoor die bedrijfstak in staat zou zijn winst te maken die capaciteitsuitbouw rechtvaardigt en mogelijk maakt. |
(344) |
De productiecapaciteit en de voorraden van de Unie worden niet ontoereikend geacht, zodat zij niet tot de schade hebben kunnen bijgedragen en bijgevolg het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet hebben kunnen verbreken. |
1.2.5.
(345) |
Diverse partijen hebben aangevoerd dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade werd veroorzaakt door de economische crisis, die ertoe heeft geleid dat de vraag van de verwerkende ondernemingen (zoals de automobielindustrie en de markt voor windenergie) sterk is afgenomen. |
(346) |
De regering van de VRC heeft passages aangehaald uit de jaarrekeningen van verschillende producenten in de Unie, zoals de jaarrekening 2010 van European Owens Corning Fibreglass SPRL („EOCF”), waar staat te lezen: „Deze daling wordt gedeeltelijk verklaard door de sterke afhankelijkheid van deze activiteit van de windenergiemarkt, die steeds verder achteruit is gegaan wegens de moeilijkheden voor de betrokken spelers op deze markt om nieuwe projecten te financieren”, de jaarrekening 2011 van Lanxess, waar staat te lezen: „Nadat ten aanzien van de invoer uit de VRC antidumpingmaatregelen waren ingesteld, was LANXESS in staat haar verkoopprijzen te verhogen. In de tweede helft van 2011 zien we echter een daling met 16 % ten opzichte van 2010, als gevolg van de neerwaartse economische trend”, en de jaarrekening 2012 van EOCF, waar staat te lezen dat de omzet van 2012 „vooral is toe te schrijven aan de aanhoudende economische crisis waardoor zij niet in staat zijn op volle capaciteit te produceren”. |
(347) |
Tussen 2010 en 2011 kon inderdaad een daling van het verbruik in de Unie van producten van glasvezelfilamenten met 3 % worden vastgesteld. Tegen het eind van het OT was het verbruik in de Unie evenwel opnieuw met 6 procentpunten gestegen. |
(348) |
De aangehaalde passage volgens welke een van de ondernemingen in de tweede helft van 2011 haar prijzen met 16 % had moeten verlagen ten opzichte van 2010, schetst slechts ten dele de situatie in 2011. Uit het onderzoek is gebleken dat de prijs per eenheid voor het gehele jaar 2011 met 8 % is gestegen (ten opzichte van 2010). |
(349) |
Bovendien was de bedrijfstak van de Unie in 2010 en 2011 weliswaar nog steeds winstgevend, maar begon hij daarna verliezen te maken, wat samenviel met de toename van de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden onderboden. |
(350) |
Er zou van kunnen worden uitgegaan dat de economische neergang tussen 2010 en 2011 heeft bijgedragen tot de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. De economische neergang verklaart evenwel niet de verliezen die de bedrijfstak van de Unie in 2012 en in het OT heeft gemaakt. De grootste verliezen zijn pas na de economische neergang opgetreden, toen het verbruik weer gestaag aantrok. |
(351) |
Wat de aangehaalde uitspraak van Owens Corning uit 2011 betreft, moet worden opgemerkt dat die uitspraak is gebezigd door EOCF, de handelsentiteit van Owens Corning voor alle zakelijke activiteiten in Europa en het Midden-Oosten. Behalve het soortgelijke product verkocht EOCF in die periode tevens niet-geweven producten, weefsels, dakbedekkingsproducten (shingles) en isolatieproducten, waarop de procedure geen betrekking heeft. Deze uitspraak geldt derhalve niet specifiek voor het soortgelijke product op de markt van de Unie. |
(352) |
De uitspraak van Owens Corning uit 2012 betreft specifiek de zakelijke activiteiten van EOCF met betrekking tot weefsels in één van haar fabrieken. Aangezien weefsels geen deel uitmaken van het soortgelijke product, doet deze uitspraak niet ter zake. |
(353) |
Gezien bovenbeschreven omstandigheden kan de economische neergang weliswaar negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie hebben gehad, maar niet in die mate dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC en de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd verbroken. |
1.2.6.
(354) |
Enkele partijen hebben aangevoerd dat de geleden schade eerder toe te schrijven was aan de technologie van de bedrijfstak van de Unie, die vergeleken met de door de Chinese producenten-exporteurs toegepaste moderne technologie achterhaald is, dan aan dumping of subsidiëring van het betrokken product. |
(355) |
Het onderzoek heeft evenwel bevestigd dat de bedrijfstak van de Unie eveneens over moderne productieprocessen beschikt. Het argument dat de stand van de door de bedrijfstak van de Unie toegepaste technologie het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie zou verbreken, wordt daarom afgewezen. |
1.2.7.
(356) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat het bij de schade om schade door eigen toedoen zou kunnen gaan, aangezien i) de door de producenten in de Unie in 2014 aangeboden prijzen lager waren dan de prijsopgaven die zij van de Chinese producenten-exporteurs hadden ontvangen; ii) de door de indieners van het verzoek in de afgelopen jaren gedane investeringen in tegenspraak zijn met het bestaan van schade, aangezien omvangrijke investeringen moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met de idee van schade voor een bedrijfstak en niet hebben geleid tot een groter marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie; en iii) de indieners van het verzoek mogelijk hebben geïnvesteerd in de herstructurering en de opbouw van extra capaciteit voor de productie van de „verkeerde” producten van glasvezelfilamenten, bijvoorbeeld producten waarnaar een beperktere vraag is, en niet bijvoorbeeld voor gesneden strengen waarnaar volgens de partijen grote vraag is en waarvoor in feite een potentieel ontoereikend aanbod in de Unie bestaat. |
(357) |
Met betrekking tot het eerste argument inzake de door de producenten in de Unie aangeboden lagere prijzen moet worden opgemerkt dat het hier een gebeurtenis na het OT betreft en er geen rekening kan worden gehouden met het prijsniveau van 2014. Aangezien de ovens 24 uur per dag werken en het zeer duur is om de productie te verminderen, heeft de bedrijfstak van de Unie bovendien geprobeerd zijn marktaandeel te behouden door tegen lagere prijzen te verkopen en derhalve nog steeds een deel van zijn vaste kosten te dekken. |
(358) |
Wat de omvangrijke investeringen door de bedrijfstak van de Unie in de afgelopen jaren betreft, moet eraan worden herinnerd dat in deze kapitaalintensieve bedrijfstak de ovens om de 7 à 10 jaar moeten worden gerenoveerd en dat de kosten van de renovatie van een oven kunnen oplopen tot 8 à 13 miljoen EUR (om redenen van vertrouwelijkheid worden geen precieze bedragen vermeld). Een groot deel van de overige, meer structurele hoge investeringskosten houdt verband met het verbruik van de voor de spinbakken gebruikte legering en de vereiste renovatie van de spinbakken. Deze investeringen zijn dan ook inherent aan de bedrijfstak en noodzakelijk voor het handhaven van de huidige capaciteit. Specifieke investeringen in O&O zijn eveneens noodzakelijk om op de markt te blijven en te voorzien in de behoeften van de klanten. |
(359) |
Met betrekking tot het derde argument inzake de beweerdelijk „verkeerde” investeringen voor andere producten dan gesneden strengen, dient te worden opgemerkt dat i) de bedrijfstak van de Unie zijn activiteiten heeft geherstructureerd, zodat hij een grote variëteit aan producten kan aanbieden. Er is geen bewijs geleverd dat een dergelijke herstructurering niet rendabel is; en ii) de productie van gesneden strengen die ten gevolge van de herstructurering in de afgelopen jaren is gestaakt, is verplaatst naar een andere fabriek die is omgebouwd. |
(360) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de producenten in de Unie voorraden aanhielden van uit derde landen ingevoerde producten en heeft verwezen naar de volgende passage uit de jaarrekening 2011 van een van de producenten in de Unie: „De fysieke voorraad goederen (met een waarde van 21,4 miljoen EUR op 31 december 2011) neemt toe als gevolg van de wereldwijde economische neergang waarmee wij in de tweede helft van het jaar in onze bedrijfstak te maken hebben gekregen en bestaat voor tot 75 % uit eindproducten die zijn ingevoerd van ondernemingen van de […] [onze] groep buiten Europa: bij het overige deel van de voorraad gaat het voornamelijk om materialen en producten die nodig zijn voor de vervaardiging van weefsels.” |
(361) |
De toename van de door deze producent in de Unie voor 2011 opgegeven voorraad wordt verklaard door voorraadvorming om aan de vraag van één van zijn buiten de EU gevestigde fabrieken te kunnen, toen daar in 2012 een oven werd gerenoveerd. Invoer van andere buiten de EU gevestigde fabrieken zou achterwege zijn gebleven indien die producten voor de buiten de EU gevestigde fabriek in de Unie hadden kunnen worden geproduceerd. |
(362) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC verzocht om opheldering over de vraag of het daarbij ging om invoer uit de VRC of van elders, en hoe groot de ingevoerde hoeveelheden waren. In de beoordelingsperiode hebben de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie het betrokken product evenwel niet van de VRC gekocht. |
(363) |
De regering van de VRC heeft eveneens aangevoerd dat de schade door eigen toedoen zou kunnen zijn ontstaan, aangezien de producent in de Unie 3B Fibreglass in 2011, toen er sprake was van onvoldoende productie, had besloten de voorraad voor BASF weer op peil te brengen. Zij verwijst naar de volgende passage uit de jaarrekening 2011 van 3B Fibreglass: „onze voorraad voor BASF weer op peil brengen en de koude reparatie van oven nr. 2 aanpakken”. |
(364) |
Het is binnen het bedrijfsleven echter gangbaar om voorraad aan te houden teneinde de contractuele verplichtingen jegens de belangrijkste afnemers te kunnen nakomen.. Bovendien handelt de aangehaalde passage tevens over de geplande reparatie van een oven, met het oog waarop voorraad voorhanden moet zijn teneinde voor de duur van de reparatie aan de vraag van de afnemers te kunnen voldoen (en de contractuele leveringsafspraken van 3B jegens haar afnemers te kunnen nakomen). |
(365) |
Gezien het bovenstaande wordt het argument dat de door eigen toedoen veroorzaakte schade het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie zou verbreken, derhalve afgewezen. |
1.2.8.
(366) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de gestelde eventuele schade zou zijn veroorzaakt door het besluit om de activiteiten te verplaatsen naar waar de verwerkende ondernemingen zijn gevestigd. Zij heeft hieraan toegevoegd dat dit niet alleen op EU-niveau, maar ook op wereldwijde schaal gebeurt. Volgens haar heeft de producent in de Unie P+D zijn activiteiten in Rusland en India uitgebreid, de producent in de Unie 3B in Tunesië en de producent in de Unie PPG in de VRC, en heeft de producent in de Unie Ahlstrom begin 2011 zijn productie vanuit Europa naar de VRC overgebracht om de groeiende markten voor windenergie in Azië en in het bijzonder de VRC beter te kunnen bedienen. |
(367) |
Aangezien veel producenten van glasvezelfilamenten multinationals zijn, wekt het evenwel geen verbazing dat deze ondernemingen ook buiten de Unie investeren wanneer zich zakelijke kansen voordoen. Investeringen in extra capaciteit buiten de Unie vinden plaats om te voorzien in de behoeften van de opkomende markten en met het oog op het maken van winst. In het concept om dicht bij deze afnemers te zijn, past ook dat in deze regio's fabrieken worden gebouwd. De zakelijke beslissing om al dan niet een fabriek buiten de EU te bouwen, staat evenwel volledig los van het feit dat de producenten in de Unie schade lijden. |
(368) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC nogmaals aangevoerd dat wegens omvangrijke overzeese investeringen productie en werkgelegenheid voor de Unie verloren zijn gegaan en de uitvoer is teruggelopen, en de schade daardoor is veroorzaakt. |
(369) |
Dit argument wordt niet onderbouwd. Producenten van glasvezelfilamenten opereren volgens een model van regionale nabijheid, waarbij de klanten worden bevoorraad door fabrieken in hun respectieve regio. Uit de indicatoren met betrekking tot capaciteit en werkgelegenheid blijkt niet dat mogelijk omvangrijke overzeese investeringen zijn gedaan ten nadele van de ondernemingsactiviteiten in de Unie. |
(370) |
De regering van de VRC heeft tevens aangevoerd dat de daling van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie ernstige nadelige gevolgen heeft gehad die door de Commissie niet zijn onderzocht. |
(371) |
In het kader van deze onderzoeken was de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie (ten behoeve van verbonden en niet-verbonden afnemers) in de periode van 2010 tot het eind van het OT goed voor tussen de 11 % en 13 % van de totale verkoop door de bedrijfstak van de Unie (aan verbonden en niet-verbonden afnemers). Evenzo schommelde dit percentage gedurende het oorspronkelijke antidumpingonderzoek in de periode van 2006 tot september 2009 tussen de 10 % en 14 %. Aangezien de schommelingen van het uitvoervolume niet significant zijn en het uitvoervolume van het eerdere antidumpingonderzoek volgen, heeft de ontwikkeling van de uitvoer, anders dan hierboven gesteld, geen ernstige nadelige gevolgen gehad. |
(372) |
Om bovenvermelde redenen hebben de uitvoer van de producenten in de Unie en de verplaatsing van de activiteiten niet tot de schade bijgedragen en kunnen zij bijgevolg het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet verbreken. |
1.2.9.
(373) |
De regering van de VRC heeft aangevoerd dat de leveringen uit de VRC risico's in verband met complexere logistieke vraagstukken en wisselkoersschommelingen meebrengen en dat de afnemers derhalve huiverig zijn om teveel aan dergelijke risico's te worden blootgesteld. Volgens een gebruiker zijn de prijzen van de producten van glasvezelfilamenten uit de VRC sterk afhankelijk van de wisselkoers tussen de euro en de US-dollar. Aangezien de US-dollar sinds 2000 geleidelijk aan zwakker is geworden ten opzichte van de euro, zou dit volgens hem het oorzakelijk verband hebben kunnen verbreken. |
(374) |
Begin 2000 nam de euro inderdaad een zwakkere positie ten opzichte van de dollar in dan thans het geval is. Er moet echter worden opgemerkt dat de EUR/USD-wisselkoers in de beoordelingsperiode relatief stabiel is gebleven. Niettemin is de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk afgenomen van + 3 % tot – 4 %. Al kan ervan worden uitgegaan dat de EUR/USD-wisselkoers tot de schade heeft bijgedragen, dan nog kan dit geenszins afdoen aan de schadelijke gevolgen van de laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC op de markt van de Unie gedurende de periode 2011 tot het eind van het OT. |
(375) |
Derhalve heeft de EUR/USD-wisselkoers niet tot de schade bijgedragen en heeft hij het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet kunnen verbreken. |
1.3. Conclusies inzake het oorzakelijk verband
(376) |
Concluderend heeft bovenstaande analyse aangetoond dat de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC in omvang is toegenomen en aan marktaandeel heeft gewonnen. Door de druk die door de toegenomen invoer met dumping en met subsidiëring op de markt van de Unie werd uitgeoefend, kon de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen niet op de normale marktomstandigheden en de geregistreerde kostenstijgingen afstemmen. Zelfs nadat zij hun verkoopprijzen hadden verlaagd, zijn de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie er niet in geslaagd hun marktaandeel te behouden. Deze prijsverlaging ging ten koste van de winstgevendheid, waardoor zij in een onhoudbare verliessituatie terechtkomen. |
(377) |
Bij bovenstaande analyse is naar behoren onderscheid gemaakt tussen en afzonderlijk gekeken naar de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping. Op grond van deze analyse luidt de conclusie dat de invoer met dumping en met subsidiëring uit de VRC aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie heeft toegebracht in de zin van artikel 3, lid 6, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening. |
(378) |
De andere bekende factoren dan de invoer met dumping en met subsidiëring zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 6, van de antisubsidiebasisverordening. Geen van deze factoren, zij het afzonderlijk of cumulatief, bleek het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te verbreken. |
(379) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van de VRC aangevoerd dat de Commissie uitsluitend de argumenten van de belanghebbenden heeft afgewezen in plaats van alle andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie schade wordt berokkend, te onderzoeken. |
(380) |
De Commissie heeft het effect van de volgende andere factoren onderzocht: invoer uit andere landen, productiekosten, ontwikkeling van het verbruik, productiecapaciteit en voorraden, economische crisis, concurrentievermogen van de invoer uit de VRC, schade door eigen toedoen, uitvoer van de producenten in de Unie en verplaatsing van de activiteiten, en wisselkoers EUR/USD. Uit het onderzoek is niet gebleken van eventuele andere factoren die het oorzakelijk verband zouden hebben kunnen verbreken. |
F. BELANG VAN DE UNIE
(381) |
Overeenkomstig artikel 31 van de antisubsidiebasisverordening heeft de Commissie onderzocht of er ondanks de conclusie inzake schade veroorzakende subsidiëring dwingende redenen waren om te concluderen dat het niet in het belang van de Unie was in dit bijzondere geval maatregelen te nemen. Het belang van de Unie werd bepaald aan de hand van een afweging van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers. |
(382) |
Alle belanghebbenden werden overeenkomstig artikel 31, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening in de gelegenheid gesteld hun standpunt uiteen te zetten. De Commissie heeft vragenlijsten toegestuurd aan 5 onafhankelijke importeurs en 34 gebruikers. Uiteindelijk hebben 2 importeurs en 13 gebruikers de vragenlijst volledig beantwoord binnen de vastgestelde termijn. Daarnaast hebben verscheidene gebruikers en verenigingen van gebruikers in de loop van het onderzoek schriftelijk bezwaar gemaakt tegen mogelijke maatregelen in dit geval. Ook de regering van de VRC en de CCCLA hebben argumenten aangevoerd tegen mogelijke maatregelen in dit geval. |
(383) |
Bij het oorspronkelijke antidumpingonderzoek werd de instelling van maatregelen niet in strijd geacht met het belang van de Unie. Aangezien het tussentijdse nieuwe onderzoek is beperkt tot de schade, blijven de toenmalige bevindingen betreffende het belang van de Unie geldig. De onderstaande analyse heeft bijgevolg betrekking op het antisubsidieonderzoek. |
1. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(384) |
De bestaande antidumpingmaatregelen hebben niet tot een daling van de invoer met dumping uit de VRC geleid en hebben geen verlichting voor de bedrijfstak van de Unie gebracht. Zoals hierboven vermeld, is de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade blijven lijden als gevolg van de door de invoer met dumping uit de VRC veroorzaakte prijserosie. Wanneer geen maatregelen worden ingesteld, zou dit hoogstwaarschijnlijk leiden tot voortzetting van de negatieve ontwikkeling van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie. De situatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd vooral gekenmerkt door een daling van de winstgevendheid van + 3 % in 2010 tot – 4 % tegen het einde van het OT. Een verdere achteruitgang in de prestaties zou uiteindelijk leiden tot een beperking van de productielijnen en meer bedrijfssluitingen, wat de werkgelegenheid en de investeringen in de Unie in gevaar zou brengen. |
(385) |
De instelling van maatregelen zou de eerlijke concurrentie op de markt herstellen. Dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie afneemt, komt doordat hij moeilijk kan concurreren met de laaggeprijsde invoer met subsidiëring van oorsprong uit de VRC. Verwacht wordt dat de instelling van antisubsidiemaatregelen daarom een einde zou maken aan de neerwaartse prijsdruk en het verlies van marktaandeel, en dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie zich weer zouden herstellen, waardoor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie zou verbeteren tot niveaus die voor deze kapitaalintensieve industrie noodzakelijk worden geacht. |
(386) |
Door deze maatregelen zou de bedrijfstak van de Unie de gelegenheid krijgen zich te herstellen van de schade veroorzakende dumping die tijdens het onderzoek werd vastgesteld. |
(387) |
Derhalve wordt geconcludeerd dat de instelling van antisubsidiemaatregelen duidelijk in het belang van de bedrijfstak van de Unie is. |
(388) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft een brancheorganisatie aangevoerd dat uitgebreidere maatregelen geen enkele verlichting voor de bedrijfstak van de Unie zouden brengen, aangezien de oorspronkelijke maatregelen uit 2011 kennelijk geen effect hebben gesorteerd. |
(389) |
De Commissie wijst dit argument van de hand en verwijst naar de bovenstaande overwegingen waarin wordt geconcludeerd dat wanneer geen uitgebreidere maatregelen worden ingesteld, dit hoogstwaarschijnlijk zou leiden tot voortzetting van de negatieve ontwikkeling van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie. |
2. Belang van de importeurs
(390) |
Zoals hierboven vermeld, werd voor de niet-verbonden importeurs geen gebruikgemaakt van een steekproef en werkten twee niet-verbonden importeurs volledig aan dit onderzoek mee door antwoorden op de vragenlijst in te dienen. De activiteiten in verband met het betrokken product vertegenwoordigen slechts een klein aandeel van de totale omzet van de twee importeurs (minder dan 0,5 %). Zij hebben beide bezwaar gemaakt tegen een mogelijke uitbreiding van de antidumpingmaatregelen, daar zij van oordeel waren dat dit zou kunnen leiden tot het stilvallen van de invoer van het betrokken product uit de VRC. |
(391) |
De door deze twee importeurs aangegeven invoer vertegenwoordigde tezamen genomen een aanzienlijk deel van alle invoer uit de VRC in het OT en wordt bijgevolg representatief geacht voor de importeurs in de Unie. Er hebben geen andere importeurs meegewerkt door antwoorden op de vragenlijst of onderbouwde opmerkingen in te dienen. Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat, gezien het geringe aandeel van het betrokken product in de totale activiteiten van de importeurs, de instelling van maatregelen geen ernstige negatieve gevolgen voor het algemene belang van de importeurs in de Unie zal hebben. |
3. Belang van de gebruikers
(392) |
Het soortgelijke product wordt gebruikt voor tal van toepassingen, zoals in de automobielindustrie, voor windenergieturbines en voor toepassingen op het gebied van zeevaart, vervoer, ruimtevaart en infrastructuur. Er is medewerking verleend door een breed scala aan gebruikers, die waren gegroepeerd volgens de activiteitensector: producenten van compounds, producenten van composietmaterialen, producenten van multiaxiale weefsels en producenten van windturbines. Hierdoor kon de Commissie de gevolgen van de uitgebreidere maatregelen voor de verschillende soorten gebruikers beoordelen. |
(393) |
De medewerkende gebruikers hebben in het OT ongeveer 13 % van het betrokken product in de VRC gekocht. Derhalve werd het soortgelijke product voor het overgrote deel uit andere bronnen zoals derde landen en de bedrijfstak van de Unie betrokken. Slechts enkele gebruikers kochten het betrokken product uitsluitend van de VRC. |
(394) |
Er is een breed scala aan downstreamsectoren die het soortgelijke product gebruiken, die eveneens qua omvang verschillen, uiteenlopend van multinationals tot het mkb. Uit de tijdens het onderzoek ingediende informatie blijkt verder dat de verwerkende ondernemingen in de Unie werk bieden aan een aanzienlijk aantal mensen, naar schatting 100 000, hoewel geen uitgebreide en onderbouwde gegevens zijn ingediend. |
3.1. Mogelijke gevolgen van maatregelen voor de winstgevendheid van de gebruikers
(395) |
Over het geheel genomen is uit de antwoorden op de vragenlijst gebleken dat de ondernemingen die glasvezelfilamenten verwerken, relatief gezond zijn. De meeste medewerkende gebruikers hebben immers gemeld in de beoordelingsperiode winst te hebben gemaakt op de verkoop van hun producten waarvoor het betrokken product is gebruikt. Slechts een paar gebruikers hebben gemeld dat deze activiteit voor hen in het OT verliesgevend was, terwijl de meeste andere gebruikers een winst hebben geboekt van 2 % à 22 %. Daarom waren de verwerkende ondernemingen ook bij toepassing van de huidige maatregelen nog steeds in staat om winst te maken. |
(396) |
Op basis van de ontvangen gegevens is voor elk van de gebruikersgroepen een gebruikerseffectbeoordeling uitgevoerd. |
(397) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de diverse verwerkende ondernemingen, naargelang hun kenmerken, op uiteenlopende wijze in staat zijn eventuele verhogingen van de rechten aan hun afnemers door te berekenen en dat voor elk van die ondernemingen de verhoging van de rechten dus een andere uitwerking op de winstmarge zal hebben. |
(398) |
Samenvattend zou de instelling van gecombineerde maatregelen voor het overgrote deel van de verwerkende ondernemingen, met uitzondering van de ondernemingen waar multiaxiale weefsels worden vervaardigd, leiden tot een winstdaling met minder dan één procentpunt. Voor laatstbedoelde ondernemingen is het aandeel van het betrokken product in de productiekosten hoger dan voor de andere onderzochte verwerkende ondernemingen. Deze specifieke gebruikers zullen dan ook zwaarder worden getroffen dan de andere beoordeelde gebruikers. |
(399) |
Op basis van bovenstaande analyse is het zeer waarschijnlijk dat de gebruikers in de compounds-, de composieten- en de windturbinesector de kostenstijging geheel of gedeeltelijk kunnen opvangen. Bovendien kunnen zij een deel van de gestegen kosten mogelijk ook aan hun afnemers doorberekenen. In dit verband heeft een grote gebruiker die actief is in de windturbinesector opgemerkt dat hij zich heeft neergelegd bij de conclusies van het onderzoek en de rechten zal absorberen. |
(400) |
Dat de gevolgen voor de winstgevendheid over het geheel genomen beperkt zijn, betekent ook dat de voorgestelde verhoging van de rechten niet zo'n grote bedreiging voor de werkgelegenheid op het niveau van de verwerkende ondernemingen is als enkele gebruikers hebben beweerd. |
(401) |
Hoe dan ook zouden mogelijke negatieve gevolgen worden afgezwakt doordat de gebruikers blijvend toegang tot de invoer uit derde landen hebben. De instelling van maatregelen belet de gebruikers niet producten van verschillende leveranciers te betrekken. |
(402) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende gebruikers aangevoerd dat de argumenten van de gebruikers uitsluitend op basis van kwalitatieve verklaringen werden afgewezen. Tevens bedraagt de daling van hun winstmarge veel meer dan 1 procentpunt, zoals vermeld in overweging 398, met name wanneer naar afzonderlijke producten wordt gekeken. |
(403) |
Deze argumenten worden om de volgende redenen afgewezen. Op basis van de door de gebruikers verstrekte gegevens heeft de Commissie gedetailleerde berekeningen uitgevoerd om het kwantitatieve effect van een uitbreiding van de maatregelen op de winstgevendheid van de gebruiker te beoordelen. De sectoren die het betrokken product gebruiken zijn heterogeen en vertonen tal van verschillen qua omvang (uiteenlopend van mkb tot multinationals), hun afhankelijkheid van het betrokken product, de toepassingen van hun eindproduct en hun afnemers (kleine tot grote ondernemingen, verkoop in de Unie tegenover uitvoer). Zoals reeds vermeld in overweging 398, erkent de Commissie dat de gevolgen voor bepaalde gebruikerssegmenten groter zullen zijn dan voor andere. Op basis van de door de medewerkende gebruikers verstrekte gegevens was het aandeel van het gebruikte betrokken product dat van de VRC is gekocht, vrij klein (minder dan 13 % (zie overweging 393)). Bovendien was het aandeel van het betrokken product uit de VRC in de totale productiekosten gemiddeld eveneens beperkt, dat wil zeggen minder dan 4 %. Dit aandeel ligt bij de onderzochte multiaxiale weefsels evenwel aanzienlijk hoger. Bij de berekening van de gevolgen van een verhoging van de rechten werd uitgegaan van de hypotheses dat een met het in het OT gemelde volume vergelijkbaar volume glasvezels uit de VRC zou worden betrokken, en dat op de prijzen van de invoer uit de VRC rechten van ongeveer 30 % van toepassing zouden zijn, ook al zullen voor de overgrote meerderheid van de Chinese producenten-exporteurs lagere rechten gelden. Met deze hypotheses als uitgangspunt is uit de berekeningen gebleken dat de gevolgen van een stijging van de prijzen van het betrokken product van oorsprong uit de VRC voor de winstgevendheid voor alle medewerkende gebruikers gemiddeld minder dan één procentpunt zullen bedragen, zoals hierboven is uiteengezet. |
3.2. Geen onderlinge verwisselbaarheid
(404) |
Diverse gebruikers hebben aangevoerd dat veel van de door de verwerkende ondernemingen benodigde producten van glasvezelfilamenten niet overal verkrijgbaar waren. De leveranciers zouden in plaats daarvan een langdurig en ingewikkeld kwalificatieproces moeten doorlopen, dat zes tot twaalf maanden kan duren en geen garantie op succes inhoudt. Van leverancier veranderen om de betaling van rechten te vermijden zou dan ook duur, op korte termijn onmogelijk en uit technologisch oogpunt riskant zijn. |
(405) |
In dit verband wordt erkend dat voor specifieke toepassingen de kenmerken van het betrokken product inderdaad kunnen leiden tot een langdurig kwalificatieproces, met inbegrip van tests. Er bestaan thans echter in de meeste gevallen meerdere leveringsbronnen, zo blijkt ook uit de van verschillende gebruikers ontvangen opmerkingen. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat de gebruikers gewoonlijk meerdere leveringsopties hebben om op terug te vallen en vaak het product van verschillende leveranciers hebben gekwalificeerd om niet slechts van één leverancier afhankelijk te zijn. Voorts zij eraan herinnerd dat de maatregelen niet bedoeld zijn om bepaalde leveranciers de toegang tot de markt van de Unie te ontzeggen; elke voorgestelde maatregel is immers alleen bedoeld om eerlijke handelsvoorwaarden te herstellen en een verstoorde marktsituatie te corrigeren. |
(406) |
Daarom is het onwaarschijnlijk dat de instelling van maatregelen ten aanzien van het betrokken product uit de VRC zal leiden tot tijdelijke stopzetting van de levering van grondstoffen aan de verwerkende ondernemingen. |
3.3. Onvermogen om de stijging van de kostprijs door te berekenen, en toegenomen concurrentie van downstreamproducten van buiten de Unie
(407) |
Meerdere gebruikers hebben aangevoerd dat zij te kampen hebben met scherpe concurrentie van producenten van buiten de EU en daarom niet in staat zouden zijn de prijsstijgingen van het betrokken product aan hun afnemers door te berekenen, aangezien dit tot een omzetverlies zal leiden. Gezien de diversiteit van de verwerkende ondernemingen zal het vermogen om mogelijke kostenstijging aan de afnemers door te berekenen, van de ene tot de andere soort gebruiker verschillen. Niettemin kan, op basis van de gegevens in de antwoorden op de vragenlijst, worden aangenomen dat de omzet en de winstgevendheid van gebruikers die niet in staat zijn de gestegen kosten grotendeels door te berekenen, in de meeste gevallen slechts in beperkte mate zouden worden geschaad. |
(408) |
Verschillende gebruikers hebben zich bezorgd getoond dat de instelling van antisubsidierechten zou leiden tot een concurrentienadeel ten opzichte van leveranciers van buiten de EU die zonder maatregelen toegang tot het betrokken product hebben. Zij stellen dat zij op hun downstreammarkten met de invoer uit de VRC concurreren. De instelling van gecombineerde maatregelen zou de mededingingssituatie verder verslechteren. Gelet hierop zou het niet mogelijk zijn een prijsstijging van hun grondstoffen aan de afnemers door te berekenen. Verder zou dit volgens hen leiden tot de verplaatsing van de productie naar locaties buiten de EU, waardoor een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid verloren zou gaan. |
(409) |
Er moet worden opgemerkt dat het feit dat de instelling van antisubsidiemaatregelen tot meer concurrentie kan leiden, geen reden kan zijn om geen maatregelen in te stellen, indien deze gerechtvaardigd zijn. Deze onderzoeken hebben betrekking op een specifiek product. Alle verwerkende ondernemingen hebben het volste recht om met een beroep op het EU-handelsrecht te verzoeken om een antidumpingonderzoek voor hun producten. Daarnaast zijn besluiten inzake de locatie van ondernemingen afhankelijk van een groot aantal factoren. Het is onwaarschijnlijk dat een verplaatsingsbesluit uitsluitend afhangt van de op één grondstof ingestelde rechten. |
(410) |
Verschillende partijen hebben aangevoerd dat de producenten in de Unie multinationals in buitenlandse handen zijn en het bij de meeste producenten van composieten echter om kleine of middelgrote ondernemingen met plaatselijke eigenaren gaat. Volgens deze kleine en middelgrote ondernemingen zullen door de verhoging van rechten banen verloren gaan. Ook de CCCLA heeft aangevoerd dat in de Unie banenverlies zal optreden wanneer gebruikers wegens hogere rechten hun activiteiten gaan verplaatsen. Bovendien heeft één gebruiker tevens verklaard dat elke verplaatsing van activiteiten door de gebruikers ook zal leiden tot een daling van de verkoop voor de bedrijfstak van de Unie. |
(411) |
De Commissie hecht aan alle banen in de Unie evenveel belang, ongeacht wie de eigenaar en wat de omvang van de onderneming is. In dit verband wijst de Commissie ook naar de overwegingen 400 en 403. Voorts is de Commissie van oordeel dat de argumenten betreffende de verplaatsing van activiteiten, het mogelijke banenverlies en de daling van de verkoop voor de bedrijfstak van de Unie speculatief en onvoldoende onderbouwd zijn. |
(412) |
Meerdere partijen hebben verklaard dat er momenteel in de Unie bij de vervaardiging van producten voor de wereldmarkt concurrentie met derde landen heerst. Eén gebruiker heeft verklaard het betrokken product in het kader van de regeling actieve veredeling te kunnen invoeren zonder antidumpingrechten te betalen, zolang het door hem vervaardigde eindproduct vervolgens naar landen buiten de Unie wordt uitgevoerd. Het gevolg hiervan is echter dat deze gebruiker zijn afnemers buiten de EU scherpere prijzen kan bieden dan zijn afnemers binnen de EU. |
(413) |
Gebruikers kunnen inderdaad het betrokken product invoeren in het kader van de regeling actieve veredeling zonder antidumpingrechten te betalen, zolang het door hen vervaardigde eindproduct vervolgens naar landen buiten de Unie wordt uitgevoerd. Dit doet echter niet af aan de conclusies van de Commissie in het kader van dit onderzoek. |
3.4. Onvoldoende aanbod
(414) |
Eén gebruiker heeft verklaard dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is volledig aan de vraag in de EU te voldoen, in het bijzonder waar het gaat om bepaalde soorten grote bestellingen van producten van glasvezelfilamenten op maat. Verder komt het volgens hem hoogstwaarschijnlijk door de beperkte productiecapaciteit in de EU dat geen producent in de Unie bereid zou zijn een groot deel van zijn capaciteit aan de bevoorrading van één enkele afnemer te besteden. Volgens een andere gebruiker is er geen sprake van een overaanbod van gesneden strengen en zouden ingeval de VRC van de markt van de Unie werd geweerd, met name gelet op de toename van de vraag, significante bevoorradingsproblemen op die markt ontstaan. De regering van de VRC verwijst naar de opmerking van de producent in de Unie 3B dat sinds 2002 geen nieuwe smeltcapaciteit in de sector is geïnstalleerd en dat er 200 000 ton extra productiecapaciteit nodig is om te kunnen inspelen op de vraag van de markt, met name in Europa. |
(415) |
In dit verband zij ten eerste opgemerkt dat antisubsidiemaatregelen niet bedoeld zijn om een einde aan de invoer te maken, maar wel om oneerlijke handelspraktijken die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen, te corrigeren en op de markt van de Unie een situatie van effectieve concurrentie te herstellen. De voorgestelde maatregelen gaan niet zo ver dat daardoor de markt van de Unie zelfs bij geen schade veroorzakende prijzen wordt afgesloten voor de producenten-exporteurs in de VRC, zodat gesneden strengen en andere producten van glasvezelfilamenten uit de VRC verder in de Unie zullen kunnen worden ingevoerd. |
(416) |
Wat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie betreft om in te spelen op eventuele tekorten aan gesneden strengen, laat de huidige bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie enige ruimte voor extra productie door die bedrijfstak. |
(417) |
NET als alle andere soorten van het betrokken product zouden gesneden strengen ook vanuit derde landen als Maleisië in de Unie kunnen worden ingevoerd. |
(418) |
Bovendien hebben Chinese producenten van glasvezelfilamenten dichter bij de Unie (in Egypte en Bahrein) fabrieken gebouwd om van daaruit de markt van de Unie te bevoorraden. |
(419) |
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat een eventueel ontoereikend aanbod van gesneden strengen kan worden opgevangen door een verhoging van de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie, door invoer uit andere leveringslanden en door verdere invoer uit de VRC tegen prijzen die geen schade berokkenen. |
(420) |
Op basis van een en ander wordt geconcludeerd dat het algehele effect van de instelling van gecombineerde maatregelen op de downstreamsectoren van de Unie gering is en niet zou opwegen tegen het positieve effect van de maatregelen op de bedrijfstak van de Unie. |
(421) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft een brancheorganisatie verklaard dat het moeilijk valt te begrijpen dat de producenten in de Unie over onbenutte capaciteit beschikken terwijl er op de markt van de Unie een tekort aan glasvezels bestaat met bijbehorende prijsverhogingen. Verschillende partijen hebben nogmaals aangevoerd dat het opleggen van verdere maatregelen zal leiden tot een vermindering van het aanbod van de producenten in de Unie. |
(422) |
Voor de beoordelingsperiode heeft het onderzoek geen enkel ontoereikend aanbod te zien gegeven. Wat mogelijke toekomstige bevoorradingsproblemen betreft, is de Commissie van mening dat door een verhoging van de rechten de invoer in de Unie vanuit de VRC en vanuit derde landen niet wordt belet, zoals hiervoor is geschetst. |
4. Conclusie inzake het belang van de Unie
(423) |
Op grond van het bovenstaande wordt verwacht dat de instelling van gecombineerde maatregelen de bedrijfstak van de Unie in de gelegenheid zou stellen door middel van hogere verkoopprijzen en een groter marktaandeel zijn situatie te verbeteren Hoewel zich voor sommige gebruikers nadelen in de vorm van kostenstijgingen kunnen voordoen, zullen die waarschijnlijk worden gecompenseerd door de voor de bedrijfstak van de Unie en zijn leveranciers verwachte voordelen. |
(424) |
Derhalve wordt geconcludeerd dat er, alles in aanmerking genomen, geen dwingende redenen waren om geen maatregelen betreffende de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC in te stellen. |
(425) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben verschillende partijen aangevoerd dat de gevolgen van de voorgestelde maatregelen worden onderschat. Volgens hen hecht de Commissie meer geloofwaardigheid aan het argument van een kleine groep producenten van glasvezels dan aan het verzet van de zijde van een veel grotere, maar versnipperde groep van voornamelijk kleine en middelgrote toeleveranciers, die niet echt de kans hebben gehad om hetzelfde gewicht in de schaal te leggen. |
(426) |
Deze argumenten worden afgewezen, aangezien de gebruikers ruimschoots gelegenheid hebben gehad zich tijdens het onderzoek te melden. Velen hebben dat gedaan en hun gegevens zijn grondig onderzocht en in aanmerking genomen. Voor alle belanghebbenden was in de loop van het onderzoek een belangrijke rol weggelegd. |
G. DEFINITIEVE ANTIDUMPING- EN ANTISUBSIDIEMAATREGELEN
(427) |
Gelet op de conclusies van de Commissie inzake subsidiëring, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie moeten definitieve maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping en met subsidiëring. |
1. Schade opheffend prijsniveau
(428) |
Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie eerst de hoogte van het recht vastgesteld die nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. |
(429) |
De schade zou worden opgeheven indien de bedrijfstak van de Unie in staat zou zijn om zijn productiekosten te dekken en een winst vóór belasting op de verkoop van het soortgelijke product op de markt van de Unie te behalen die redelijkerwijs kan worden bereikt bij normale concurrentie door een bedrijfstak van dit type in de sector, namelijk bij afwezigheid van invoer met dumping. NET als bij het oorspronkelijke onderzoek werd een streefwinst van 5 % gehanteerd. |
(430) |
De APFE heeft verzocht een streefwinst van 10 % à 12 % te hanteren. Volgens haar moet er bij de vaststelling van de streefwinst voor de analyse rekening mee worden gehouden dat een zeer kapitaalintensieve bedrijfstak een bevredigend rendement op geïnvesteerd kapitaal moet behalen, zoals de beleggers verwachten. Zij verwijst ook naar een verslag van de New York University Stern School of Business waarin de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet is berekend door voor diverse industriesectoren de kosten van het eigen vermogen en de kosten van schulden te combineren (43). In dit verslag wordt de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet voor de bedrijfstak glasvezelfilamenten vastgesteld tussen 8,3 % en 8,4 %. Bovendien verwijst de APFE naar de winstmarge van 8,3 % die is gebruikt in de zaak betreffende zonneglas uit China (44). Voorts voert zij aan dat, gelet op het feit dat de kosten van het eigen vermogen en van schulden in de EU iets hoger liggen dan in de VS, het percentage voor de EU licht hoger zou uitvallen, in de orde van grootte van 10 % tot 12 %. |
(431) |
Er kan geen gebruik worden gemaakt van de in de beoordelingsperiode werkelijk behaalde winst, aangezien in weerwil van de geldende rechten nog steeds aanzienlijke hoeveelheden met dumping uit de VRC werden ingevoerd. |
(432) |
In de zaak betreffende zonneglas uit de VRC werd een streefwinst van 8,3 % gehanteerd, aangezien dit de gemiddelde winst was die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in 2010 was behaald, toen de omvang van de invoer van het betrokken product nog gering was en deze derhalve de normale concurrentie nog niet kon hebben verstoord (d.w.z. een winst die nog niet werd beïnvloed door invoer met dumping). |
(433) |
Hoewel het buiten kijf is dat de bedrijfstak van de Unie een zeer kapitaalintensieve bedrijfstak is, was de APFE niet in staat aan te tonen dat de streefwinst die was gebaseerd op de in het Stern-verslag vastgestelde gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet, de toepasselijke toets doorstaat. Het argument werd derhalve afgewezen. |
(434) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de APFE verklaard dat de bevindingen inzake de streefwinst zouden moeten worden aangepast, aangezien de bedrijfstak van de Unie in staat is voor productsoorten zoals gesneden strengen voor nat gebruik (WUCS) voor gebonden textielvlies en WUCS voor gips, waarvoor hij eerlijk kan concurreren met de invoer uit derde landen en niet geconfronteerd wordt met agressieve prijsonderbieding door invoer met dumping en met subsidiëring van producten van glasvezelfilamenten uit de VRC, winsten van meer dan 5 % te behalen. |
(435) |
In het eerdere onderzoek is een streefwinst van 5 % gehanteerd. Aangezien er geen onderbouwde argumenten zijn aangevoerd inzake gewijzigde marktomstandigheden die een hogere streefwinst zouden rechtvaardigen, is deze streefwinst gehandhaafd. |
(436) |
Daarnaast worden WUCS, net als alle andere soorten van het betrokken product, weliswaar als versterkingsmateriaal gebruikt, maar zijn zij beperkt houdbaar en veroorzaken zij hogere transportkosten wegens het extra gewicht door het vochtgehalte (zie overweging 63). WUCS worden in veel geringere hoeveelheden in de Unie ingevoerd dan de overige producten van glasvezelfilamenten. De winstmarge voor uitsluitend deze productsoort is dan ook niet representatief voor het betrokken product. |
(437) |
De Commissie heeft vervolgens het schade opheffende prijsniveau bepaald door de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC te vergelijken met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het soortgelijke product dat in het onderzoektijdvak door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd uitgedrukt als percentage van de gewogen gemiddelde cif-waarde bij invoer. |
(438) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur aangevoerd dat er sprake was van bepaalde onnauwkeurigheden bij de cif-waarden van 3 PCN's. |
(439) |
Na controle heeft de Commissie de respectieve cif-waarden aangepast, wat ertoe heeft geleid dat de prijsonderbiedings- en de prijsbederfmarge voor deze producent-exporteur licht zijn gewijzigd. |
(440) |
Op die manier zijn de volgende schademarges vastgesteld:
|
(441) |
Eén gebruiker heeft aangevoerd dat alle feiten ongewijzigd zijn gebleven en dat de Commissie daarom alleen dan kan concluderen dat de schade die zou zijn veroorzaakt door de invoer uit de VRC is verergerd, als zij voor de berekening van de schademarge van een andere methode dan in het kader van het oorspronkelijke onderzoek gebruik zou maken. |
(442) |
De feiten zijn niet ongewijzigd gebleven. Derhalve leidt de berekening van de huidige schademarge aan de hand van de methode van het oorspronkelijke onderzoek tot een ander resultaat, gelet op het feit dat de onderliggende gegevens, zoals de kosten, prijzen en verliezen, zijn veranderd. |
(443) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur zich afgevraagd welke verandering van omstandigheden een berekening van de schademarge op basis van de PCN's in plaats van een eenvoudige vergelijking van de gemiddelde prijzen zoals in het oorspronkelijke onderzoek zou rechtvaardigen. |
(444) |
Volgens de Commissie ligt aan de lopende onderzoeken dezelfde methode ten grondslag als aan het eerdere onderzoek. Er is gebruikgemaakt van een steekproef en er zijn gelijksoortige grootheden met elkaar vergeleken. De schademarge kon op basis van de PCN's gedetailleerder en nauwkeuriger worden berekend, maar dit kan niet als een verandering van methode worden beschouwd. |
(445) |
Dezelfde producent-exporteur heeft tevens verklaard dat gesneden filamentmatten van glasvezels deel uitmaken van het betrokken product, maar dat bij de berekening van de schademarge geen rekening is gehouden met de PCN's voor gesneden filamentmatten. De producent-exporteur heeft zich afgevraagd of i) de producenten in de Unie die gesneden filamentmatten niet langer produceerden en ii) waarom de Commissie in het verleden geen moeite lijkt te hebben gehad om met het oog op de berekening van een schademarge een vervangend product voor een belangrijke productsoort te vinden, ook al stemden de PCN's niet exact overeen. |
(446) |
Het betrokken product omvat inderdaad ook gesneden filamentmatten, en bepaalde (entiteiten van) producenten in de Unie produceren deze matten. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vervaardigden soorten matten die in het OT niet uit de VRC werden ingevoerd. In het algemeen was er echter grote overeenstemming in PCN's, zodat er geen gebruik van vervangende producten hoefde te worden gemaakt. |
(447) |
Daarnaast heeft deze producent-exporteur zich afgevraagd i) waarom een correctie voor verschil in handelsstadium noodzakelijk was en aan wie de producenten in de Unie hun producten eigenlijk verkopen, en ii) waarom met betrekking tot de Chinese verkopen bij de schademarge geen rekening is gehouden met de in de EU gemaakte kosten voor vervoer naar de opslagplaats en de opslagkosten. |
(448) |
De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkopen hoofdzakelijk rechtstreeks aan de eindgebruikers. Bij de in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs was dit niet het geval. Zij verkochten meer via distributeurs of andere tussenhandelaren. Door alle verkoop tot het niveau van verkoop aan eindgebruikers te brengen, werden de prijzen derhalve geacht beter met elkaar te kunnen worden vergeleken. Volgens de standaardmethode wordt bij de berekening van de prijsonderbieding rekening gehouden met de kosten na invoer, terwijl voor de schademarge wordt uitgegaan van de cif-waarde van de uitvoer uit de VRC. |
(449) |
De producent-exporteur heeft zich tevens afgevraagd waarom het bestaande antidumpingrecht niet is opgenomen in de schademarge, aangezien opneming daarvan in de cif-waarde zou stroken met de toegepaste methode inzake prijsonderbieding. |
(450) |
De in deze verordening vermelde schademarge weerspiegelt de volledige marge die nodig is om de schade op te heffen. Opneming van de bestaande antidumpingmarge in de schademarge zou slechts een marge hebben opgeleverd waarbij de schade gedeeltelijk zou worden opgeheven. |
(451) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de klager aangevoerd dat aangezien was vastgesteld dat de Jiangsu Changhai Group niet volledig aan het onderzoek had meegewerkt (zie punt C.2.1 supra), de informatie met betrekking tot haar uitvoerprijs onbetrouwbaar was en daarom niet mocht worden gebruikt voor de berekening van de schademarge. Volgens hem zou de uitvoerprijs van de groep vertekend kunnen zijn wanneer die werd vastgesteld op basis van de productiekosten van de onderneming, die immers niet naar behoren konden worden gecontroleerd aangezien de onderneming niet volledig aan het onderzoek had meegewerkt. De uitvoerprijs van de groep zou veeleer moeten worden vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 28, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. |
(452) |
Zoals vermeld in overweging 92, werd het betrokken product binnen de groep niet uitgevoerd door de onderneming die misleidende informatie had verstrekt, maar uitsluitend door OCH. Deze laatste heeft echter volledig aan beide onderzoeken meegewerkt en betrouwbare informatie over de uitvoerprijs van de groep verstrekt (zo zijn er facturen overgelegd die de Commissie ter plaatse heeft gecontroleerd). De Commissie heeft dan ook geen redenen om de uitvoerprijs van de groep in twijfel te trekken. De schademarge werd berekend op basis van de werkelijke, geverifieerde uitvoerprijs — zoals vermeld op de verkoopfacturen — ongeacht de wijze waarop de prijs was vastgesteld en ongeacht of daaraan productiekosten van de onderneming ten grondslag lagen. Dit argument werd daarom afgewezen. |
2. Definitieve maatregelen
(453) |
Het antisubsidieonderzoek is gelijktijdig uitgevoerd met het nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen, dat was beperkt tot de schade. Gelet op de toepassing van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiemarges lager zijn dan het schade opheffende prijsniveau, zou de Commissie overeenkomstig artikel 15 van de antisubsidiebasisverordening het definitieve compenserende recht moeten instellen op het niveau van de vastgestelde definitieve subsidiemarges en vervolgens het definitieve antidumpingrecht moeten instellen tot maximaal het desbetreffende schade opheffende prijsniveau. |
(454) |
Op basis van deze methode en de feiten van de zaak, met name het feit dat de maatregelen beperkt zijn tot de schademarge, is de Commissie van mening dat in casu geen „dubbeltelling” aan de orde is. |
(455) |
Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs werd het recht voor „alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste recht dat wordt ingesteld ten aanzien van de ondernemingen die in de steekproef waren opgenomen of die aan de onderzoeken hebben meegewerkt. Het recht voor „alle andere ondernemingen” zal gelden voor de ondernemingen die niet aan de onderzoeken hebben meegewerkt. |
(456) |
Voor de overige medewerkende Chinese producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen en die opgenomen zijn in bijlage I, wordt het definitieve recht vastgesteld op het gewogen gemiddelde van de rechten die zijn vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, met uitzondering van de groep waartoe de producent-exporteur behoort die is onderworpen aan artikel 28, lid 1. |
(457) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur verzocht om in aanmerking te komen voor een individuele behandeling uit hoofde van artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en een berekening van een individuele dumpingmarge te ontvangen. |
(458) |
Aangezien het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek beperkt is tot de schade, blijven de bij het vorige antidumpingonderzoek vastgestelde dumpingmarges evenwel ongewijzigd. Het verzoek om berekening van een individuele dumpingmarge werd daarom afgewezen. |
(459) |
Op grond van het bovenstaande worden de in te stellen rechten als volgt vastgesteld:
|
(460) |
Het bij deze verordening vastgestelde individuele antidumping- en antisubsidierecht is gebaseerd op de bevindingen van de onderhavige onderzoeken. Het weerspiegelt daarom de situatie die bij deze onderzoeken voor de betrokken onderneming werd vastgesteld. In tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”, geldt dit recht dus uitsluitend voor de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die door de genoemde onderneming werden vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”. |
(461) |
Een onderneming kan vragen dit individuele recht te blijven toepassen wanneer zij nadien haar naam wijzigt. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (45). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Wanneer de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(462) |
Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd. |
3. Verbintenis
(463) |
Eén Chinese producent-exporteur heeft in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening een prijsverbintenis aangeboden. Het verbintenisaanbod bevatte minimuminvoerprijzen (MIP's) voor verschillende hoofd- en subsoorten van het betrokken product. |
(464) |
De Commissie is van oordeel dat van het betrokken product talloze subsoorten en kwaliteitsklassen met prijsverschillen oplopend tot 700 % bestaan. Er is dan ook een groot gevaar van kruiscompensatie. Tevens kan er binnen één productsoort sprake zijn van prijsverschillen die oplopen tot 550 %, afhankelijk van de subsoorten. Bovendien lagen de verschillende door de Chinese producent-exporteur voorgestelde MIP's duidelijk onder de geen schade veroorzakende prijs, en zou de schade voor de bedrijfstak van de Unie daardoor niet worden weggenomen. |
(465) |
Gezien het bovenstaande zou het voor de douane niet mogelijk zijn de specificatie te bepalen zonder een individuele analyse van elke invoertransactie te verrichten teneinde vast te stellen in welke MIP-groep het product zou vallen, waardoor het toezicht moeilijk of zelfs onmogelijk zou worden. |
(466) |
Bovendien voert de onderneming ook andere producten naar de Unie uit die niet aan maatregelen onderworpen zijn. Er bestaat bijgevolg een risico van compensatie indien deze producten aan dezelfde afnemers worden verkocht. Een aantal van haar afnemers in de Unie zijn verbonden ondernemingen die ook handel drijven met andere verbonden ondernemingen buiten de Unie. Deze complexe handels- en zakelijke betrekkingen brengen een extra risico van kruiscompensatie mee. |
(467) |
Op grond van het bovenstaande werd het verbintenisaanbod afgewezen. |
(468) |
Het bij artikel 15, lid 1, van de antidumpingbasisverordening ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op gesneden glasvezelstrengen met een lengte van niet meer dan 50 mm; glasvezelrovings, met uitzondering van glasvezelrovings die worden geïmpregneerd en gecoat en een gloeiverlies van meer dan 3 % hebben (zoals vastgesteld volgens ISO-norm 1887); en matten van glasvezelfilamenten, met uitzondering van glaswolmatten, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7019 11 00, ex 7019 12 00 (Taric-codes 7019120021, 7019120022, 7019120023, 7019120025, 7019120039) en 7019 31 00, van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2. Het definitieve compenserende recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product is als volgt:
Onderneming |
Definitief compenserend recht (%) |
Aanvullende Taric-code |
Jushi Group Co., Ltd; Jushi Group Chengdu Co., Ltd; Jushi Group Jiujiang Co., Ltd |
10,3 |
B990 |
Changzhou New Changhai Fiberglass Co., Ltd; en Jiangsu Changhai Composite Materials Holding Co., Ltd; Changzhou Tianma Group Co., Ltd |
4,9 |
A983 |
Chongqing Polycomp International Corporation |
9,7 |
B991 |
Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in bijlage I |
10,2 |
|
Alle andere ondernemingen |
10,3 |
A999 |
3. De individuele compenserende rechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorschriften in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad wordt vervangen door:
1. |
Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gesneden glasvezelstrengen met een lengte van niet meer dan 50 mm; glasvezelrovings, met uitzondering van glasvezelrovings die worden geïmpregneerd en gecoat en een gloeiverlies van meer dan 3 % hebben (zoals vastgesteld volgens ISO-norm 1887); en matten van glasvezelfilamenten, met uitzondering van glaswolmatten, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7019 11 00, ex 7019 12 00 (Taric-codes 7019120021, 7019120022, 7019120023, 7019120025, 7019120039) en 7019 31 00, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
2. |
Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product is als volgt:
|
3. |
De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorschriften in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt. |
4. |
Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing. |
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Brussel, 16 december 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.
(2) PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad van 9 maart 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 67 van 15.3.2011, blz. 1).
(4) Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 362 van 12.12.2013, blz. 66).
(5) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 (PB L 67 van 15.3.2011).
(6) Bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 371 van 18.12.2013, blz. 19).
(7) Rapport van de WTO-beroepsinstantie, European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China), WT/DS397/AB/R, blz. 152.
(8) Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 237 van 3.9.2012, blz. 1).
(9) Bericht betreffende de uitspraak van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van 28 juli 2011 (PB C 86 van 23.3.2012, blz. 5).
(10) 3B Fibreglass SPRL, Owens Corning Fibreglass France en Johns Manville Slovakia a.s.
(11) Gesneden strengen zijn continuglasstrengen die op een gewenste lengte zijn gesneden en die verkrijgbaar zijn met een groot aantal verschillende oppervlaktebehandelingen om de compatibiliteit met de meeste harssystemen te waarborgen. Het kan hierbij gaan om gesneden strengen voor droog dan wel nat gebruik.
(12) Rovings zijn continuglasstrengen die zonder enige mechanische draaiingen en windingen zijn gewikkeld, en een geheel van cilindrische buizen vormen.
(13) Matten van filamenten zijn gesneden of continu gebonden strengen.
(14) Getextureerde rovings zijn rovings die van de ene klos worden af- en op de andere klos worden opgerold en in dat proces volumineuzer worden/worden getextureerd door een textureermachine die lucht in de directe-rovingstreng blaast.
(15) Hoofdstuk XIV, punt 6, van de Catalogus voor bedrijfstakken, waarin buitenlandse investeringen worden aangemoedigd, verwijst uitdrukkelijk naar glasvezelproducten: „Productie van glasvezelproducten en speciale glasvezels”.
(16) Hoofdstuk II, artikel 5, van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.
(17) Hoofdstuk III, artikel 17, van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.
(18) De „derde” gecontroleerde jaarrekening was gedateerd 15 mei 2014, terwijl het controlebezoek aan de onderneming plaatsvond op 29 en 30 mei 2014.
(19) Besluit nr. 40, artikel 17.
(20) Artikel 18 van de Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische vooruitgang (Besluit nr. 82) bepaalt: „De overheid moedigt de financiële instellingen aan om intellectuele-eigendomsrechten in onderpand te nemen, moedigt die instellingen aan tot en staat hen bij bij de ondersteuning van de toepassing van wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de ontwikkeling van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken door het verstrekken van leningen enz., en moedigt verzekeringsmaatschappijen aan verzekeringsproducten op de markt te brengen met het oog op de behoefte aan de ontwikkeling van in hightech en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken.”
(21) Circulaire nr. 251 van 2004 van de PBOC betreffende aangelegenheden in verband met de aanpassing van rentetarieven voor deposito's en leningen (Yinfa) („circulaire nr. 251”).
(22) PB L 325 van 5.12.2013, blz. 66.
(23) PB L 142 van 14.5.2014, blz. 32.
(24) Artikel 34 van de Wet inzake handelsbanken.
(25) „Draadtrekken in ovens voor E-glasvezels […], de ontwikkeling en productie van hoogwaardige glasvezels en producten daarvan.”
(26) De berekening van de subsidiemarge voor deze groep werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals toegelicht in overweging (89).
(27) De berekening van de subsidiemarge voor deze groep werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals toegelicht in overweging (89).
(28) De berekening van de subsidiemarge voor deze groep werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals toegelicht in overweging (89).
(29) Verordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad van 11 maart 2013, overweging 116.
(30) George E. Peterson, Land leasing and land sale as an infrastructure-financing option, werkdocument beleidsonderzoek Wereldbank 4043, 7 november 2006, IMF werkdocument (WP/12/100), An End to China's Imbalances, april 2012, blz. 12.
(31) IMF-werkdocument (WP/12/100), An End to China's Imbalances, april 2012, blz. 12.
(32) De berekening van de subsidiemarge voor deze groep werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals toegelicht in overweging 89.
(33) De berekening van de subsidiemarge voor deze groep werd gebaseerd op de beschikbare gegevens, zoals toegelicht in overweging 89.
(34) De in overeenstemming met artikel 14, lid 6, opgerichte databank van DG Handel bevat gegevens over de invoer van producten waarop antidumping- of antisubsidiemaatregelen of -onderzoeken van toepassing zijn, zowel uit de bij de procedure betrokken landen als uit andere derde landen, op het niveau van de 10-cijferige Taric-codes.
(35) Besluit van de Commissie van 7 september 1990 tot beëindiging van het nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen van toepassing op de invoer van natriumcarbonaat met een hoge dichtheid van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 1999, L 283, blz. 38).
(36) Besluit van de Commissie van 21 december 1998 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van voor gebruik in motorvoertuigen bestemde laser-leessystemen en de voornaamste onderdelen daarvan uit Japan, Korea, Maleisië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 1999, L 18, blz. 62).
(37) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 (PB L 67 van 15.3.2011, blz. 6, overweging 64).
(38) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 (PB L 67 van 15.3.2011, blz. 6, overweging 54).
(39) Ycharts.com
(40) Panelverslag — China — Anti-Dumping Duties on X-Ray Security Inspection Equipment from the European Union — WT/DS425/R, par. 7.247.
(41) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 471/2014 van de Commissie van 13 mei 2014 tot instelling van een definitief compenserend recht op zonneglas van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 142 van 14.5.2014, blz. 23, overweging 319).
Verordening (EG) nr. 495/2002 van de Raad van 18 maart 2002 houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 904/98 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer in de Gemeenschap van faxapparaten voor persoonlijk gebruik van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, Maleisië, Singapore, Taiwan en Thailand (PB L 78 van 21.3.2002, blz. 1, overweging 12).
(42) Verordening (EU) nr. 812/2010 van de Commissie (PB L 243 van 16.9.2010, blz. 47, overweging 69).
(43) http://pages.stern.nyu.edu/~adamodar/New_Home_Page/datafile/wacc.htm
(44) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 470/2014 van de Commissie (PB L 142 van 14.5.2014, blz. 15, overweging 136).
(45) Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer CHAR 04/039, 1049 Brussel, België.
BIJLAGE I
Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs:
Naam |
Aanvullende Taric-code |
Taishan Fiberglass Inc.; PPG Sinoma Jinjing Fiber Glass Company Ltd |
B992 |
Xingtai Jinniu Fiberglass Co., Ltd |
B993 |
Weiyuan Huayuan Composite Material Co., Ltd |
B994 |
Changshu Dongyu Insulated Compound Materials Co., Ltd |
B995 |
Glasstex Fiberglass Materials Corp. |
B996 |
BIJLAGE II
De in artikel 1, lid 3, en artikel 2, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:
1. |
de naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft; |
2. |
de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) producten van glasvezelfilamenten die naar de Europese Unie zijn uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de VRC. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” |
3. |
Datum en handtekening |
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/82 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1380/2014 VAN DE COMMISSIE
van 17 december 2014
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 595/2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), met name artikel 81, lid 1, en artikel 83, lid 4, juncto artikel 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 1234/2007 is met ingang van 1 januari 2014 bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) ingetrokken en daardoor vervangen. In artikel 230, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 is evenwel bepaald dat, wat de regeling voor de beperking van de melkproductie betreft, deel II, titel I, hoofdstuk III, sectie III, alsmede de artikelen 55 en 85 en de bijlagen IX en X van Verordening (EG) nr. 1234/2007 tot en met 31 maart 2015 van toepassing blijven. |
(2) |
Om twijfels te voorkomen over de verplichtingen van kopers en producenten met betrekking tot het laatste melkquotumjaar, 2014/2015, en over de verplichting om de overschotheffing na 31 maart 2015 te innen, moet artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie (3) worden verduidelijkt door te verwijzen naar de geldende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007. |
(3) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 595/2004 wordt vervangen door:
„1. Vóór 1 oktober van elk jaar maken de heffingplichtige kopers en, in het geval van rechtstreekse verkopen, producenten het verschuldigde bedrag aan de bevoegde autoriteit over volgens de door de lidstaat vastgestelde regels, waarbij de kopers overeenkomstig artikel 81, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 verantwoordelijk zijn voor de inning van de overschotheffing voor leveringen die de producenten verschuldigd zijn op grond van artikel 79 van die verordening.”
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 december 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).
(3) Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 94 van 31.3.2004, blz. 22).
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/83 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1381/2014 VAN DE COMMISSIE
van 22 december 2014
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 december 2014.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
AL |
76,1 |
EG |
176,9 |
|
IL |
69,8 |
|
MA |
90,5 |
|
TN |
241,9 |
|
TR |
107,1 |
|
ZZ |
127,1 |
|
0707 00 05 |
IL |
241,9 |
TR |
147,2 |
|
ZZ |
194,6 |
|
0709 93 10 |
MA |
80,1 |
TR |
142,0 |
|
ZZ |
111,1 |
|
0805 10 20 |
AR |
35,3 |
MA |
68,6 |
|
TR |
57,7 |
|
UY |
32,5 |
|
ZA |
50,8 |
|
ZW |
33,9 |
|
ZZ |
46,5 |
|
0805 20 10 |
MA |
69,1 |
ZZ |
69,1 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
IL |
94,1 |
JM |
161,9 |
|
MA |
75,3 |
|
TR |
76,6 |
|
ZZ |
102,0 |
|
0805 50 10 |
TR |
71,9 |
US |
236,5 |
|
ZZ |
154,2 |
|
0808 10 80 |
BR |
59,0 |
CA |
135,6 |
|
CL |
80,3 |
|
NZ |
90,6 |
|
US |
99,6 |
|
ZA |
54,1 |
|
ZZ |
86,5 |
|
0808 30 90 |
CN |
98,8 |
US |
141,4 |
|
ZZ |
120,1 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
RICHTLIJNEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/86 |
RICHTLIJN 2014/112/EU VAN DE RAAD
van 19 december 2014
tot uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de regeling van bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart die is gesloten door de Europese Binnenvaartunie (EBU), de Europese Schippersorganisatie (ESO) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF)
(Voor de EER relevante tekst)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 155, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Werkgevers en werknemers, hierna „de sociale partners” genoemd, mogen, overeenkomstig artikel 155, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), gezamenlijk verzoeken dat door hen op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten inzake de in artikel 153 VWEU bedoelde aangelegenheden ten uitvoer worden gelegd door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie. |
(2) |
Bij brief van 10 december 2007, hebben de Europese Binnenvaartunie (EBU), de Europese Schippersorganisatie (ESO) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) de Commissie in kennis gesteld van hun wens onderhandelingen te willen beginnen overeenkomstig artikel 155, lid 1, VWEU met het oog op het sluiten van een overeenkomst op het niveau van de Unie. |
(3) |
Op 15 februari 2012 hebben de EBU, de ESO en de ETF een Europese Overeenkomst betreffende de regeling van bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart („de overeenkomst”) gesloten. |
(4) |
De overeenkomst bevatte een gemeenschappelijk verzoek om de overeenkomst uit te voeren door middel van een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie, overeenkomstig artikel 155, lid 2, VWEU. |
(5) |
Het passende instrument voor de uitvoering van de overeenkomst is een richtlijn. |
(6) |
De Commissie heeft het Europees Parlement in kennis gesteld van haar voorstel. |
(7) |
De Commissie heeft haar voorstel voor een richtlijn opgesteld overeenkomstig haar mededeling van 20 mei 1998 over de aanpassing en bevordering van de sociale dialoog op communautair niveau, rekening houdend met de representatieve status van de ondertekenende partijen bij de overeenkomst en de wettigheid van elke clausule in de overeenkomst. |
(8) |
Teneinde bij te dragen aan een samenhangend rechtskader voor de organisatie van de arbeidstijd, moet bij de uitvoering van deze richtlijn rekening worden gehouden met de bestaande wetgeving van de Unie en, gezien de inhoud van de overeenkomst, in het bijzonder met Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad (1). Die richtlijn stelt minimumvoorschriften vast inzake de gezondheid en veiligheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd, met inbegrip van de arbeidstijd van werknemers in de binnenvaart. |
(9) |
Het moet mogelijk zijn voor de lidstaten om de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, te belasten met de uitvoering van deze richtlijn, op voorwaarde dat de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van deze richtlijn kunnen worden bereikt. |
(10) |
Met betrekking tot artikel 14 van Richtlijn 2003/88/EG, bevatten de onderhavige richtlijn en de hieraan gehechte overeenkomst meer specifieke voorschriften inzake de organisatie van de arbeidstijd voor mobiele werknemers in de binnenvaart, dan deze bedoeld in de voormelde richtlijn. |
(11) |
Deze richtlijn moet van toepassing zijn onverminderd de wetgeving van de Unie die specifieker is of een hoger niveau van bescherming voor mobiele werknemers in de binnenvaart biedt. |
(12) |
Deze richtlijn mag niet worden gebruikt als rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de sectoren waarop de overeenkomst betrekking heeft. |
(13) |
In deze richtlijn en in de hieraan gehechte overeenkomst worden minimumnormen vastgelegd. De lidstaten en de sociale partners moeten gunstiger bepalingen kunnen handhaven of invoeren. |
(14) |
In deze richtlijn worden de fundamentele rechten en beginselen, erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder in artikel 31, geëerbiedigd. |
(15) |
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, die is bedoeld om de gezondheid en veiligheid van werknemers in een overwegend grensoverschrijdende sector te beschermen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(16) |
De uitvoering van de overeenkomst draagt bij tot de verwezenlijking van de in artikel 151 VWEU bedoelde doelstellingen. |
(17) |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (2) kan het feit dat een bepaalde activiteit waarop een richtlijn betrekking heeft, in een lidstaat nog niet bestaat, deze lidstaat niet ontheffen van zijn verplichting, wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen ter verzekering van een adequate uitvoering van alle bepalingen van die richtlijn. Zowel het rechtszekerheidsbeginsel als de noodzaak om de volledige toepassing van richtlijnen rechtens en niet alleen feitelijk te waarborgen, vereisen immers dat de lidstaten de voorschriften van de betrokken richtlijn overnemen in een duidelijk, nauwkeurig en transparant rechtskader dat voorziet in bindende wettelijke bepalingen op het gebied waarop zij betrekking heeft. Een dergelijke verplichting rust op de lidstaten om vooruit te lopen op elke wijziging van de op een gegeven moment in hun land bestaande situatie en om te waarborgen dat alle rechtssubjecten in de Gemeenschap, daaronder begrepen die in een lidstaat waarin de door de richtlijn geviseerde activiteit niet bestaat, in alle omstandigheden duidelijk en nauwkeurig hun rechten en verplichtingen kennen. Volgens de rechtspraak hoeft slechts wanneer de omzetting in intern recht van een richtlijn om geografische redenen geen feitelijk doel dient, deze omzetting niet plaats te vinden. De lidstaten moeten in dergelijke gevallen de Commissie daarvan in kennis stellen. |
(18) |
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (3) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in verantwoorde gevallen de kennisgeving van omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn dient ter uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de regeling van bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart, gesloten op 15 februari 2012 door de Europese Binnenvaartunie (EBU), de Europese Schippersorganisatie (ESO) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF), als vastgesteld in de bijlage.
Artikel 2
1. De lidstaten kunnen gunstiger voorschriften dan de in deze richtlijn opgenomen voorschriften handhaven of invoeren.
2. De uitvoering van deze richtlijn vormt in geen enkel geval een rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en de sociale partners om in het licht van de ontwikkelingen andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen dan die welke op het tijdstip van de goedkeuring van deze richtlijn van kracht zijn, mits wordt voldaan aan de minimumeisen van deze richtlijn.
3. De toepassing en interpretatie van deze richtlijn laat andere Unie-of nationale bepalingen, gebruiken of praktijken die de betrokken werknemers gunstiger voorwaarden bieden, onverlet.
Artikel 3
De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn wanneer op basis van deze richtlijn ingevoerde nationale bepalingen worden overtreden. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 4
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 19 december 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9).
(2) Zie, onder andere, het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2010 in zaak C-343/08, Commissie tegen de Tsjechische Republiek (Jurispr. 2010, blz. I-275).
(3) PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
BIJLAGE
Europese Overeenkomst betreffende de regeling van een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd omvat algemene minimumvoorschriften die, met uitzondering van de in artikel 20, lid 1, genoemde gebieden (dagelijkse rusttijd, pauzes, wekelijkse rusttijd, duur van de nachtarbeid), ook voor de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart gelden. Aangezien de regelingen van deze norm niet voldoende rekening houden met de bijzondere arbeids- en levenssituatie in de binnenvaart, zijn meer specifieke voorschriften overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2003/88/EG noodzakelijk. |
(2) |
Deze meer specifieke voorschriften moeten zorgen voor een hoog niveau van bescherming van de arbeid en de gezondheid van de werknemers in de binnenvaart. |
(3) |
De binnenvaart is een internationaal georiënteerde tak van vervoer die voornamelijk wordt gekenmerkt door grensoverschrijdende activiteiten op het Europese binnenvaartnetwerk. Daarom moet in de Europese binnenvaart naar gelijke randvoorwaarden voor de arbeidsmarkt in deze sector worden gestreefd en moet oneerlijke concurrentie als gevolg van verschillen in de wettelijke organisatie van de arbeidstijd worden voorkomen. |
(4) |
Gezien de betekenis van de vervoerssector voor het economische concurrentievermogen heeft de Europese Unie zich tot doel gesteld, een groter gewicht toe te kennen aan de vervoerstakken die zich onderscheiden door een laag energieverbruik, een grote milieuvriendelijkheid en veiligheid (1). De binnenvaart kan, als milieuvriendelijke vervoerstak met nog vrije capaciteit, op duurzame wijze bijdragen aan de ontlasting van het Europese goederenverkeer over de weg en per spoor. |
(5) |
Binnen de sector varieert de organisatie van het werk. Het aantal werknemers en de arbeidstijd aan boord varieert afhankelijk van de arbeidsorganisatie, onderneming, het vaargebied, de lengte van het traject en de grootte van het vaartuig. Enerzijds worden schepen voor de continuvaart ingezet, d.w.z. 24 uur, in ploegendienst. Anderzijds zetten vooral de zelfstandige ondernemers hun schepen doorgaans 14 uur per dag gedurende vijf of zes dagen per week in. In de binnenvaart is de arbeidstijd van de werknemer aan boord niet gelijk te stellen met de vaartijd van een vaartuig. |
(6) |
Een bijzonderheid van de binnenvaart is, dat de werknemers aan boord niet alleen hun arbeidsplaats, maar ook hun onderkomen of woning kunnen hebben. Het is daarom gebruikelijk dat zij ook hun rusttijden aan boord doorbrengen. Veel werknemers in de binnenvaart, en vooral degenen die zich ver van hun woonplaats bevinden, werken meerdere dagen achtereen aan boord om reistijd uit te sparen en vervolgens meer dagen thuis op of een andere zelfgekozen verblijfplaats te kunnen doorbrengen. Zo heeft de werknemer bij een ritme van 1:1 even veel rustdagen als arbeidsdagen. Daardoor kan het aantal achtereenvolgende arbeidsdagen aan boord en het aantal rustdagen ook hoger zijn dan bij een dienstverband aan land. |
(7) |
De gemiddelde arbeidstijd in de binnenvaart omvat in beginsel een aanzienlijk aandeel aanwezigheidsdienst (bijvoorbeeld op grond van niet-planbare wachttijden bij sluizen of bij het laden en lossen), die zich ook 's nachts kan voordoen. Daarom kunnen de limieten voor de arbeidstijd per dag en per week hoger worden vastgesteld dan in Richtlijn 2003/88/EG. |
(8) |
Tegelijkertijd moet worden erkend dat de arbeidsbelasting in de binnenvaart wordt beïnvloed door een aantal factoren zoals lawaai, trillingen en de organisatie van de arbeidstijd. Onafhankelijk van de bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (2), worden ter bescherming van de werknemers jaarlijks medische controles voorgeschreven in verband met de bijzondere arbeidsvoorwaarden in de binnenvaart. |
(9) |
De extra belasting tijdens de nachtdienst aan boord moet worden gecompenseerd door een beperking van de maximaal toegestane nachtarbeid en door de organisatie van de arbeid. |
(10) |
In de binnenvaart zijn naast werknemers ook zelfstandigen werkzaam (3). De vaststelling van de zelfstandigenstatus gebeurt op basis van het toepasselijke nationale recht. |
(11) |
De arbeids- en levenssituatie in de passagiersscheepvaart verschilt van die in de andere binnenvaart en rechtvaardigt daarom bijzondere bepalingen. De andere sociale context, verschillende bedrijfsactiviteiten en het seizoensgebonden karakter van dit deel van de Europese binnenvaart brengen een afwijkende arbeidsorganisatie met zich mee. |
Uit hoofde van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 154 en artikel 155, lid 2, verzoeken de ondertekenaars gezamenlijk om tenuitvoerlegging van deze op Unieniveau gesloten overeenkomst door middel van een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie. De ondertekenende partijen zijn het volgende overeengekomen:
Clausule 1
Toepassingsgebied
1. |
Deze overeenkomst geldt voor mobiele werknemers die als lid van het varend personeel (bemanning) of in een andere functie (boordpersoneel) werkzaam zijn aan boord van een vaartuig dat op het grondgebied van een lidstaat in de commerciële binnenvaart wordt ingezet. |
2. |
Binnenvaartondernemers worden in deze overeenkomst niet als werknemers beschouwd, ook niet wanneer zij in hun eigen onderneming de status van werknemer hebben. |
3. |
Deze overeenkomst doet geen afbreuk aan de nationale of internationale voorschriften voor de veiligheid van de scheepvaart die op mobiele werknemers en de in punt 1.2 genoemde personen van toepassing zijn. |
4. |
Indien bij mobiele werknemers verschillen qua rusttijden tussen deze overeenkomst en de nationale en internationale voorschriften voor de veiligheid van de scheepvaart bestaan, wordt voorrang verleend aan de bepalingen die een hogere bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers garanderen. |
5. |
Mobiele werknemers die werkzaam zijn aan boord van een vaartuig dat op het grondgebied van een lidstaat buiten de commerciële binnenvaart wordt ingezet, en wier arbeidsvoorwaarden door werkgevers- en werknemersorganisaties in de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld worden, kunnen in overleg met en met toestemming van deze organisaties van werkgevers en werknemers in de werkingssfeer van de overeenkomst worden opgenomen voor zover de bepalingen van deze overeenkomst gunstiger zijn voor de werknemers. |
Clausule 2
Definities
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
a) „vaartuig”: een schip of een drijvend werktuig;
b) „passagiersschip”: een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers;
c) „arbeidstijd”: de tijd gedurende welke de werknemer, volgens de instructies van de werkgever of zijn vertegenwoordiger, arbeid op, aan en voor het vaartuig verricht, is ingedeeld om te werken of zich gereed moet houden om te werken (aanwezigheidsdienst);
d) „rusttijd”: de tijd buiten de werktijd; dit begrip omvat rusttijden op het varende vaartuig, op het stilliggende vaartuig of aan land. Korte rustpauzes (tot 15 minuten) zijn niet inbegrepen;
e) „rustdag”: een ononderbroken rusttijd van 24 uur, die de werknemer op een zelfgekozen plaats doorbrengt;
f) „binnenvaartondernemer”: eenieder die vaartuigen vrijwillig en voor eigen rekening met winstoogmerk inzet voor de binnenvaart;
g) „dienstrooster”: overzicht van de vooraf door de werkgever aan de werknemer bekendgemaakte planning van arbeidsdagen en rustdagen;
h) „nachttijd”: de tijd tussen 23.00 uur en 06.00 uur;
i) „nachtarbeider”:
aa) |
hetzij: iedere werknemer die normaal gedurende ten minste drie uren van zijn dagelijkse arbeidstijd werkzaam is binnen de nachttijd; |
bb) |
hetzij: iedere werknemer die gedurende een bepaald gedeelte van zijn jaarlijkse arbeidstijd binnen de nachttijd werkzaam kan zijn, als vastgesteld naar keuze van de betrokken lidstaat, bij:
|
j) „werknemer in ploegendienst”: een werknemer die volgens een ploegendienstrooster werkt;
k) „boordpersoneel”: wordt gedefinieerd overeenkomstig Aanhangsel II, artikel 1.01, punt 103 van Richtlijn 2006/87/EG (4);
l) „mobiele werknemer”: iedere werknemer die als lid van het varend personeel in dienst is van een onderneming die personen of goederen in de binnenvaart vervoert; verwijzingen naar „werknemers” in deze overeenkomst zullen dienovereenkomstig worden geïnterpreteerd;
m) „seizoen”: een periode van hoogstens negen aaneengesloten maanden binnen twaalf maanden, waarin werkzaamheden op grond van externe omstandigheden, zoals het weer of de toeristische vraag, aan bepaalde perioden van het jaar gebonden zijn.
Clausule 3
Arbeidstijd en referentieperiode
1. |
Onverminderd het bepaalde in clausule 4 is de standaardarbeidstijd voor binnenschippers in principe een achturendag. |
2. |
De arbeidstijd mag overeenkomstig clausule 4 worden verlengd, mits binnen twaalf maanden (referentieperiode) het gemiddelde van 48 uur per week niet wordt overschreden. |
3. |
De maximumarbeidstijd in de referentieperiode bedraagt 2 304 uur (berekeningsgrondslag: 52 weken met aftrek van de minimale verlofperiode van vier weken, maal 48 uur). De perioden van de betaalde jaarlijkse vakantie en de perioden van ziekteverlof worden niet meegerekend of zijn neutraal voor de berekening van het gemiddelde. Rechten op rusttijd op basis van wettelijke feestdagen worden extra afgetrokken. |
4. |
Voor arbeidsverhoudingen die korter duren dan de referentieperiode wordt bij de berekening van de maximaal toegestane arbeidstijd een pro-rata-temporis-methode toegepast. |
Clausule 4
Dagelijkse en wekelijkse arbeidstijd
1. |
De arbeidstijd mag niet langer zijn dan:
|
2. |
Wanneer er volgens het dienstrooster meer arbeidsdagen dan rustdagen zijn, mag binnen vier maanden een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 72 uren niet worden overschreden. |
Clausule 5
Arbeids- en rustdagen
1. |
Er mag hoogstens 31 achtereenvolgende arbeidsdagen worden gewerkt. |
2. |
Wanneer er volgens het dienstrooster niet meer arbeidsdagen dan rustdagen zijn, moet onmiddellijk na de gewerkte achtereenvolgende arbeidsdagen hetzelfde aantal achtereenvolgende rustdagen worden toegekend. Van het aantal onmiddellijk toe te kennen achtereenvolgende rustdagen mag worden afgeweken, mits:
|
3. |
Wanneer er volgens het dienstrooster meer arbeidsdagen dan rustdagen zijn, wordt het minimumaantal achtereenvolgende rustdagen dat onmiddellijk na de verrichte achtereenvolgende arbeidsdagen wordt toegekend, als volgt berekend:
Gedeeltelijke rustdagen worden in deze berekening van het minimumaantal achtereenvolgende rustdagen opgeteld en uitsluitend in hele dagen vereffend. |
Clausule 6
Seizoensarbeid in de passagiersscheepvaart
In afwijking van het bepaalde in de clausules 4 en 5 van deze overeenkomst kunnen de volgende bepalingen worden toegepast op alle werknemers die in het seizoen aan boord van een passagiersschip werken:
1. |
De arbeidstijd mag niet langer zijn dan:
|
2. |
Per arbeidsdag krijgt de werknemer een tegoed van 0,2 rustdag. In elke periode van 31 dagen moeten minstens twee rustdagen daadwerkelijk worden toegekend. De overige rustdagen worden in overleg vereffend. |
3. |
Met inachtneming van het vorige lid en van clausule 3, lid 4, vindt de vereffening van de rustdagen en het voldoen aan de gemiddelde arbeidstijd van 48 uren overeenkomstig clausule 3 op grond van collectieve arbeidsovereenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners of, bij ontbreken van dergelijke overeenkomsten, overeenkomstig binnenlandse wettelijke voorschriften plaats. |
Clausule 7
Rusttijden
De werknemers moeten beschikken over regelmatige, in tijdseenheden uitgedrukte rustperioden die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat de werknemers als gevolg van oververmoeidheid of wegens een onregelmatig arbeidsritme geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of lange termijn niet schaden.
De rusttijd mag niet korter zijn dan:
a) |
10 uur in elke periode van 24 uur en, waarvan minstens 6 uren ononderbroken, en |
b) |
84 uur in elke periode van zeven dagen. |
Clausule 8
Pauze
Aan elke werknemer moet bij een dagelijkse arbeidstijd van meer dan zes uren een rustpauze worden toegekend; de details, met name de duur en de voorwaarde voor de toekenning van deze rustpauze, worden in collectieve overeenkomsten of overeenkomsten tussen de sociale partners of, bij gebrek aan dergelijke overeenkomsten, in de binnenlandse wettelijke voorschriften vastgelegd.
Clausule 9
Maximale arbeidstijd binnen de nachttijd
Bij een nachttijd van zeven uren bedraagt de wekelijkse (tijdvak van zeven dagen) maximale arbeidstijd binnen de nachttijd 42 uren.
Clausule 10
Jaarlijkse vakantie
Iedere werknemer heeft recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken of een gedeelte daarvan voor tewerkstellingsperioden van minder dan een jaar, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
De minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
Clausule 11
Bescherming van minderjarigen
1. |
Op werknemers van minder dan 18 jaar is Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het werk van toepassing (5). |
2. |
Bij wijze van uitzondering kunnen lidstaten bij wet de arbeid van jongeren na voltooiing van het 16e levensjaar, die op grond van nationaal recht niet meer aan voltijdse leerplicht zijn onderworpen, binnen de tijd waarin op grond van Richtlijn 94/33/EG nachtarbeid verboden is, toelaten, wanneer dit nodig is om een opleidingsdoel in het kader van een erkende leergang te bereiken en onder voorwaarde dat passende rusttijden worden geboden en de doelstellingen van artikel 1 van Richtlijn 94/33/EG niet in gevaar worden gebracht. |
Clausule 12
Controle
1. |
De dagelijkse arbeidstijd van alle werknemers of hun dagelijkse rusttijd wordt bijgehouden om de naleving van de bepalingen van de clausules 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 13 te kunnen controleren. |
2. |
De notities moeten minstens tot het einde van de referentieperiode aan boord worden bewaard. |
3. |
De notities worden met passende tussenpozen (uiterlijk tot het einde van de volgende maand) samen door de werkgever of zijn vertegenwoordiger en de werknemer onderzocht en bekrachtigd. |
4. |
De notities moeten tenminste de volgende informatie omvatten:
|
5. |
De werknemer ontvangt een kopie van de op hem betrekking hebbende notities. De werknemer houdt deze kopieën een jaar bij zich aan boord. |
Clausule 13
Noodsituaties
1. |
De kapitein van een schip of zijn plaatsvervanger heeft het recht van een werknemer te verlangen de tijd te werken die noodzakelijk is voor de onmiddellijke veiligheid van het vaartuig, de personen aan boord of de lading, of om bijstand te verlenen aan andere schepen of personen die in nood verkeren. |
2. |
In overeenstemming met punt 1 kan de kapitein of zijn plaatsvervanger van een werknemer verlangen dat hij gedurende de tijd werkt die noodzakelijk is totdat de normale situatie is hersteld. |
3. |
Zodra dit na het herstel van de normale situatie mogelijk is, zorgt de kapitein of zijn plaatsvervanger ervoor dat alle werknemers die tijdens een geprogrammeerde rusttijd gewerkt hebben, lang genoeg kunnen rusten. |
Clausule 14
Medische keuring
1. |
Alle werknemers hebben recht op een jaarlijkse kosteloze medische keuring. Bij de medische keuring dient vooral te worden gelet op de symptomen of beperkingen die kunnen samenhangen met het werk aan boord met minimale dagelijkse rusttijden en/of minimale rustdagen in de zin van de clausules 5 en 6. |
2. |
Nachtarbeiders met gezondheidsproblemen waarvan vaststaat dat deze verband houden met de nachtarbeid, dienen waar mogelijk passend dagwerk te krijgen. |
3. |
Bij de kosteloze medische keuring moet het medisch geheim worden gerespecteerd. |
4. |
De kosteloze medische keuring kan deel uitmaken van de nationale gezondheidszorg. |
Clausule 15
Bescherming op het gebied van veiligheid en gezondheid
1. |
Nachtarbeiders en werknemers in ploegendienst moeten ten aanzien van hun veiligheid en gezondheid een mate van bescherming genieten die op de aard van hun werk is afgestemd. |
2. |
De passende beschermings- en preventiediensten of -voorzieningen voor de veiligheid en de gezondheid van nachtarbeiders en werknemers in ploegendienst moeten gelijkwaardig zijn aan die welke voor andere werknemers gelden, en steeds ter beschikking staan. |
Clausule 16
Werkritme
Werkgevers die voornemens zijn de werkzaamheden volgens een bepaald rooster in te delen, moeten, vooral wat de pauzes tijdens de arbeidstijd betreft, rekening houden met het algemene beginsel van de aanpassing van de arbeid aan de mens, met name teneinde monotone en tempogebonden arbeid, afhankelijk van het soort werk en de veiligheids- en gezondheidseisen, te verlichten.
Clausule 17
Slotbepalingen
1. Gunstiger bepalingen
Het recht van de lidstaten,
a) |
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te handhaven of in te voeren, of |
b) |
de toepassing van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners te bevorderen of toe te staan, |
die voor de veiligheid en de gezondheidsbescherming van de werknemers gunstiger zijn dan de bepalingen in deze overeenkomst, blijft onverlet.
2. Non-regressieclausule
De uitvoering van deze overeenkomst mag in geen geval als rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de onder deze overeenkomst vallende werknemers worden gebruikt.
3. Follow-up van de overeenkomst
De sociale partners observeren de omzetting en toepassing van deze overeenkomst in het kader van het Comité voor de sectoriële dialoog voor de binnenvaartsector, vooral ook met het oog op de arbeidsgeneeskundige aspecten.
4. Evaluatie
De sociale partners evalueren de bovenstaande bepalingen twee jaar na afloop van de uitvoeringstermijn die in het besluit van de Raad tot uitvoering van deze overeenkomst wordt vastgelegd.
Gedaan te Brussel, 15 februari 2012.
Europese Binnenvaart Unie (EBU)
Europese Schippersorganisatie (ESO)
Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF)
(1) Zie Mededeling van de Commissie betreffende het bevorderen van de binnenvaart „Naiades”, COM(2006) 6 definitief van 17.1.2006.
(2) PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.
(3) Zie de mededeling van de Commissie COM(2010) 373 def. van 13.7.2010: Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen, hoofdstuk 1.1.
(4) Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad (PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1).
BESLUITEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/96 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 17 december 2014
tot benoeming van een Duits lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
(2014/942/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 302,
Gezien de voordracht van de Duitse regering,
Gezien het advies van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
1. |
Op 13 september 2010 heeft de Raad Besluit 2010/570/EU, Euratom tot benoeming van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2010 tot en met 20 september 2015 vastgesteld (1). |
2. |
Een zetel van lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité is vrijgekomen door het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Göke FRERICHS, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De heer Gerhard HANDKE, Generaldirektor des Bundesverbandes Großhandel, Außenhandel, Dienstleistungen — BGA, wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de resterende duur van de ambtstermijn, te weten tot en met 20 september 2015.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 17 december 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
G. L. GALLETTI
(1) PB L 251 van 25.9.2010, blz. 8.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/97 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE RAAD
van 19 december 2014
tot benoeming van de voorzitter, de vicevoorzitter en de andere voltijdse leden van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad
(2014/943/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (1), en met name artikel 56, lid 6,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EU) nr. 806/2014 is op 19 augustus 2014 in werking getreden. |
(2) |
Om een snelle en doeltreffende besluitvorming bij de afwikkeling te verzekeren, moet de gemeenschappelijke afwikkelingsraad, ingesteld bij artikel 42, lid 1 van Verordening (EU) nr. 806/2014 („de raad”) een specifiek agentschap van de Unie zijn, met een specifieke structuur die overeenstemt met de taken ervan. |
(3) |
De samenstelling van de raad moet ervoor zorgen dat alle betrokken belangen in de afwikkelingsprocedures naar behoren tegen elkaar worden afgewogen. Gezien de taken van de raad, dienen er een voorzitter, een vicevoorzitter en vier andere voltijdse leden van de raad te worden benoemd. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 56, lid 7 van Verordening (EU) nr. 806/2014, bedraagt de ambtstermijn van de eerste voorzitter van de raad die wordt benoemd na de inwerkingtreding van die verordening drie jaar, die termijn kan eenmaal verlengd worden met een periode van vijf jaar. Overeenkomstig artikel 56, lid 5 van Verordening (EU) nr. 806/2014, bedraagt de ambtstermijn van de vicevoorzitter en de vier andere voltijdse leden van de raad vijf jaar. |
(5) |
Op 19 november 2014 heeft de Commissie aan het Europees Parlement een shortlist voorgelegd van kandidaten voor de benoeming van de voorzitter, de vicevoorzitter en de vier andere voltijdse leden van de raad, overeenkomstig artikel 56, lid 6 van Verordening (EU) nr. 806/2014. Op 5 december 2014, heeft de Commissie bij het Europees Parlement een voorstel ingediend betreffende de benoeming van de voorzitter, de vicevoorzitter en de vier andere voltijdse leden van de raad. Het Europees Parlement heeft dit voorstel op 16 december 2014 goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
1. De volgende persoon wordt benoemd tot voltijds lid van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad voor een ambtstermijn van drie jaar met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
|
Mevrouw Elke KÖNIG, voorzitter. |
2. De volgende personen worden benoemd tot voltijdse leden van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad voor een ambtstermijn van vijf jaar met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
— |
De heer Timo LÖYTTYNIEMI, vicevoozitter |
— |
De heer Mauro GRANDE, strategie- en coördinatiedirecteur |
— |
De heer Antonio CARRASCOSA, afwikkelingsplanningdirecteur |
— |
Mevrouw Joanne KELLERMANN, afwikkelingsplanningdirecteur |
— |
De heer Dominique LABOUREIX, afwikkelingsplanningdirecteur. |
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de datum van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 19 december 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/99 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 11 juni 2014
betreffende steunmaatregel SA.26818 (C 20/10) (ex N 536/08 en NN 32/10) door Italië ten uitvoer gelegd ten faveure van SO.G.A.S. — Società per la gestione dell'aeroporto dello Stretto
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3571)
(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/944/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
1. DE PROCEDURE
(1) |
Op 27 oktober 2008 hebben de Italiaanse autoriteiten bij de Commissie aanmelding gedaan van het voornemen van de regio Calabria om steun te verlenen in de vorm van kapitaalinjecties ter dekking van de financiële verliezen in 2004 en 2005 van SO.G.A.S. SpA — Società per la Gestione dell'Aeroporto dello Stretto (hierna „SO.G.A.S.” of „de begunstigde onderneming” genoemd), die de luchthaven van Reggio Calabria exploiteert. |
(2) |
Tijdens het voorlopige onderzoek heeft de Commissie kennis gekregen van andere maatregelen ten behoeve van diezelfde begunstigde onderneming die onrechtmatige staatssteun konden vormen. Die maatregelen zijn opgenomen in het onderzoek van de Commissie. |
(3) |
Aangezien de Commissie over informatie beschikte dat de overheidsbijdrage in werkelijkheid was toegekend voordat zij deze op haar verenigbaarheid met de interne markt kon toetsen, heeft zij de zaak als niet-aangemelde steun geregistreerd onder zaaknummer NN 32/10. |
(4) |
De Commissie heeft om verdere informatie over de aangemelde maatregel verzocht bij brieven van 27 november 2008, 23 februari 2009 en 19 mei 2009, waarop Italië heeft geantwoord bij brieven van 14 januari 2009, 26 maart 2009 en 9 oktober 2009. |
(5) |
Bij brief van 20 juli 2010 heeft de Commissie Italië in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 1, VWEU in te leiden ten aanzien van de steunmaatregelen voor SO.G.A.S. (hierna „het besluit tot inleiding van de procedure” genoemd). |
(6) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). De Commissie heeft belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen te maken. |
(7) |
Bij brief van 19 november 2010 heeft de begunstigde onderneming opmerkingen gemaakt ten aanzien van het besluit tot inleiding van de procedure. Op 20 december 2010 heeft de Commissie deze voor een reactie aan de Italiaanse autoriteiten doorgezonden. Op 29 april 2011 zijn, na een rappelbrief van de Commissie van 8 maart 2011, de opmerkingen van Italië ingekomen. De Commissie heeft van belanghebbenden geen verdere opmerkingen ontvangen. |
(8) |
De Italiaanse autoriteiten hebben hun opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure ingediend bij brieven van 23 september 2010 en 15 december 2010. |
(9) |
Bij brief van 30 maart 2012 heeft de Commissie om verdere informatie over de te onderzoeken maatregelen verzocht, die haar door de Italiaanse autoriteiten zijn verschaft bij brief van 30 april 2012. |
2. NADERE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGELEN
2.1. De begunstigde onderneming
(10) |
De begunstigde van de maatregelen is SO.G.A.S., de onderneming die de luchthaven van Reggio Calabria exploiteert. |
(11) |
SO.G.A.S. is een naamloze vennootschap naar Italiaans recht, die in maart 1981 werd opgericht en volledig in handen is van overheidsinstanties. |
(12) |
Het aantal passagiers op de luchthaven is toegenomen van 272 859 in 2004 tot 571 694 in 2012 (3). |
2.2. De kwestieuze maatregelen
(13) |
De door Italië aangemelde maatregel betreft een kapitaalinbreng van 1 824 964 EUR door de regio Calabria ter dekking van de verliezen van SO.G.A.S. in 2004 en 2005. |
(14) |
In juni 2005 en 2006 hebben de publieke vennoten van SO.G.A.S. besloten om de verliezen te dekken die de luchthavenexploitant in de twee voorgaande jaren had geleden (voor respectievelijk 1 392 900 EUR en 2 257 028 EUR), door middel van evenredige kapitaalinjecties. Toentertijd had de regio Calabria 50 % van het kapitaal in handen, terwijl de rest van de aandelen in handen was van de gemeente Reggio Calabria, de provincie Reggio Calabria, de provincie Messina, de gemeente Messina, de Camera di Commercio di Reggio Calabria en de Camera di Commercio di Messina. |
(15) |
Op basis van de gegevens waarover de Commissie beschikte ten tijde van de vaststelling van het besluit tot inleiding van de procedure, hadden de provincie Reggio Calabria, de gemeente Messina, de gemeente Reggio Calabria en de Camera di Commercio di Messina reeds evenredige kapitaalinjecties doorgevoerd. |
(16) |
In 2006 leed de luchthavenexploitant andermaal verlies, ten belope van 6 018 982 EUR. In december 2007 hebben de aandeelhouders van SO.G.A.S. besloten om de reserves van de vennootschap om te zetten in eigen vermogen en om het maatschappelijk kapitaal te verminderen, om zodoende de resterende verliezen te dekken. Het kapitaal dat zo werd bereikt, bleek echter onder het volgens de Italiaanse wetgeving vereiste minimum voor luchthavenexploitanten te liggen. Daarom hebben de aandeelhouders van SO.G.A.S. besloten om het maatschappelijk kapitaal met 2 742 919 EUR te verhogen en het zodoende opnieuw op het wettelijk vereiste niveau te brengen. De kapitaalverhoging vond plaats door de conversie van obligaties waarop in het verleden reeds door een aantal aandeelhouders van SO.G.A.S. was ingetekend, voor een totaal bedrag van 2 742 919 EUR. Aangezien de regio Calabria niet behoorde tot de aandeelhouders die deze converteerbare obligaties hielden, is haar deelneming in het kapitaal van de vennootschap gedaald van 50 % tot 6,74 %. |
2.3. De steunverlenende autoriteit
(17) |
De regio Calabria is de steunverlenende autoriteit wat betreft de hier te behandelen maatregelen. |
(18) |
Zoals reeds werd duidelijk gemaakt, hebben ook de provincie Reggio Calabria, de gemeente Reggio Calabria, de provincie Messina, de gemeente Messina, de Camera di Commercio di Reggio Calabria en de Camera di Commercio di Messina aan SO.G.A.S. overheidsmiddelen verschaft via evenredige kapitaalinjecties die moesten dienen om de verliezen over 2004, 2005 en 2006 te dekken en om het maatschappelijk kapitaal opnieuw op het wettelijk vereiste niveau te brengen. |
2.4. Uitgetrokken middelen
(19) |
De Italiaanse autoriteiten hebben de kapitaalinbreng van 1 824 964 EUR aangemeld, die overeenstemt met de deelneming van de regio Calabria in het kapitaal van SO.G.A.S., waartoe was besloten in juni 2005 en 2006. Daarnaast werden, zoals reeds werd beklemtoond, voor 1 824 964 EUR verliezen gedekt door andere publieke aandeelhouders. In december 2007 vond een verdere kapitaalinbreng van 2 742 919 EUR plaats. |
(20) |
Daarmee komen de met deze maatregelen uitgetrokken middelen uit op in totaal 6 392 847 EUR. |
2.5. Nationale gerechtelijke procedures
(21) |
Aangezien de regio Calabria had besloten om de kapitaalinjecties waartoe de aandeelhouders in juni 2005 en 2006 hadden besloten pas door te voeren na een goedkeuringsbesluit van de Commissie, heeft SO.G.A.S. hiertegen beroep ingesteld bij het Tribunale van Reggio Calabria. Het Tribunale heeft geoordeeld in het voordeel van SO.G.A.S. en in mei 2009 werd het door de regio ingestelde beroep afgewezen. |
(22) |
De Italiaanse rechter erkende weliswaar de bevoegdheid van de Commissie om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, maar was van oordeel dat het tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort om te beoordelen of een steunmaatregel al dan niet staatssteun vormt. De rechter bepaalde dat in deze zaak de overheidsfinanciering niet als staatssteun diende te worden aangemerkt omdat die financiering niet het risico inhield dat zij de mededinging zou verstoren of het interstatelijke handelsverkeer ongunstig zou beïnvloeden. Voorts deed de rechter opmerken dat in deze zaak het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie in acht was genomen omdat, afgezien van de verliezen in 2004 en 2005, op het tijdstip van steunverlening er redelijke vooruitzichten op levensvatbaarheid op lange termijn bestonden. |
(23) |
De regio heeft tegen het arrest van het Tribunale van Reggio Calabria beroep ingesteld met als argument dat de maatregel staatssteun vormt en dus niet ten uitvoer kan worden gelegd voordat de Commissie daarvoor in een besluit toestemming heeft gegeven. In december 2009 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat het beroep was verworpen en dat zij geen andere procedurele middelen hadden om zich te verzetten tegen de toekenning van de overheidsmiddelen aan SO.G.A.S. |
3. GRONDEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE FORMELE ONDERZOEKPROCEDURE
(24) |
In haar besluit tot inleiding van de procedure was het (voorlopige) standpunt van de Commissie dat zowel de evenredige kapitaalinjecties van de regio en de andere publieke aandeelhouders ter dekking van de verliezen over 2004 en 2005 als de kapitaalinjecties waartoe de aandeelhouders van SO.G.A.S. in december 2007 hadden besloten, staatssteun vormden om de volgende redenen:
|
(25) |
Het (voorlopige) standpunt van de Commissie was dat de kwestieuze maatregelen onverenigbaar waren met de interne markt. In de eerste plaats merkte de Commissie op dat Italië uitdrukkelijk had verklaard dat SO.G.A.S. niet was belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang (hierna „DAEB's” genoemd). In de tweede plaats tekende de Commissie aan dat, zoals de Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd, de maatregelen geen specifieke investering van de luchthaven betroffen en was haar (voorlopige) standpunt dan ook dat de verenigbaarheid van de maatregelen niet kon worden beoordeeld op grond van de criteria van de communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (4) (hierna „de richtsnoeren luchtvaartsteun van 2005” genoemd). In de derde plaats hebben de Italiaanse autoriteiten weliswaar aangevoerd dat SO.G.A.S. een onderneming in moeilijkheden was in de zin van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (5) (hierna „de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun” genoemd), maar hebben zij aangegeven dat de aangemelde maatregelen geen deel uitmaakten van een herstructureringsplan en dat dit soort plan inderdaad niet bestond. Ten slotte was de Commissie van oordeel dat de maatregelen niet verenigbaar waren met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (6) (hierna „de richtsnoeren regionale steun” genoemd) die een kader bieden voor de beoordeling van op grond van artikel 107, lid 3, onder a) en c), VWEU verleende steun |
(26) |
Wat betreft het beroep dat bij de nationale rechter was ingesteld tegen de weigering van de regio om haar eigen evenredige bijdrage te storten voordat de Commissie op grond van de staatssteunregels toestemming had gegeven, was de Commissie van oordeel dat, gezien de voorrang van het Unierecht op het nationale recht en zolang de aanmelding niet formeel was ingetrokken, Italië de stand-still-bepaling van artikel 108, lid 3, VWEU dient na te leven. De Commissie was van oordeel dat de Italiaanse autoriteiten het standpunt van de nationale rechter naast zich hadden moeten leggen en de aangemelde maatregel niet ten uitvoer hadden mogen leggen zolang de staatssteunprocedure nog liep, omdat de stand-still-bepaling van artikel 108, lid 3, VWEU voorrang had. |
4. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN
(27) |
De Commissie heeft alleen van de begunstigde onderneming SO.G.A.S. opmerkingen ontvangen, die de argumenten ondersteunen en overnemen die de Italiaanse autoriteiten tijdens de formele onderzoekprocedure hebben aangedragen. |
4.1. De vraag of er sprake is van staatssteun
(28) |
De begunstigde onderneming voert aan dat de hier te onderzoeken maatregelen geen staatssteun vormen, aangezien niet aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU is voldaan. Meer bepaald beweert de begunstigde onderneming dat de maatregelen: i) het handelsverkeer tussen lidstaat niet ongunstig beïnvloeden, of subsidiair, ii) geen selectief economisch voordeel aan SO.G.A.S. verlenen en iii) de mededinging niet vervalsen of dreigen te vervalsen. |
(29) |
Volgens SO.G.A.S. zijn de kwestieuze maatregelen verleend op normale marktvoorwaarden en zijn zij dus verenigbaar met het beginsel van de investeerder in een markteconomie. Voorts verklaart de onderneming dat de maatregelen verenigbaar zijn met de artikelen 2446 en 2447 van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek, dat vennoten van een naamloze vennootschap die voor meer dan één derde van haar kapitaal verliezen heeft geleden, verplicht om die verliezen te dekken teneinde de liquidatie van de vennootschap te voorkomen. Daarbij komt dat wanneer de verliezen van de luchthavenexploitant niet door de vennoten zouden zijn gedekt, dit had geleid tot de intrekking (in de zin van artikel 13 van ministerieel decreet nr. 521 van 12 november 1997) van de concessie voor de gedeeltelijke exploitatie van de Stretto-luchthaven die op grond van artikel 17 van decreto-legge nr. 67/1997 aan SO.G.A.S. was toegekend, en uiteindelijk tot de onmogelijkheid van de onderneming om de concessie voor de volledige exploitatie (waarvoor beroep was ingesteld bij de minister van Verkeer) te krijgen. Bijgevolg zou het redelijk zijn om er mee te rekenen dat een particuliere vennoot, die voor deze keuze staat, op dezelfde wijze had gehandeld om de waarde van zijn eigen deelneming te vergroten. |
(30) |
De begunstigde onderneming herhaalde dat het Tribunale van Reggio Calabria in juni 2008 een onafhankelijke taxatie van de onderneming heeft laten uitvoeren en dat de waarde van de onderneming werd geraamd op tussen 12 en 17 miljoen EUR. |
(31) |
Om haar levensvatbaarheidsvooruitzichten aan te tonen, heeft de begunstigde onderneming de Commissie een bedrijfsplan en een financieel plan meegedeeld die een externe consultant in oktober 2008 in opdracht van SO.G.A.S. had gemaakt en waarin ermee werd gerekend dat de onderneming in 2013 opnieuw levensvatbaar zou worden. |
(32) |
Voorts heeft SO.G.A.S. verklaard dat in juli 2007 een oproep is gepubliceerd voor de gedeeltelijke privatisering van haar maatschappelijke kapitaal. In het kader daarvan heeft een tijdelijk Italo-Argentijns samenwerkingsverband van ondernemingen een bod gedaan voor de verwerving van 35 % van het maatschappelijk kapitaal van SO.G.A.S. Dit bod werd door de vennoten van SO.G.A.S. als economisch ongunstig beoordeeld. In maart 2010 werd een nieuwe oproep gepubliceerd voor de verwerving van 35 % van de aandelen-SO.G.A.S. Wat SO.G.A.S. betreft, zouden de beide blijken van belangstelling die werden ontvangen in reactie op deze nieuwe oproep, samen met het initiële bod van het Italo-Argentijns samenwerkingsverband, het bewijs vormen dat het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie in acht werd genomen. |
(33) |
Bovendien vindt de begunstigde onderneming dat de Commissie het verkeerd voorheeft wanneer zij opmerkt dat de passagiers, afhankelijk van hun woonplaats, als alternatief voor de Stretto-luchthaven kunnen gebruikmaken van de luchthavens van Catania, Lamezia Terme en Crotone, en dat de kwestieuze maatregelen dus potentieel de mededinging op het niveau van de luchthavenexploitanten kunnen vervalsen. |
(34) |
In de eerste plaats zijn de Stretto-luchthaven en de luchthavens van Catania, Lamezia Terme en Crotone regionale luchthavens voor rechtstreekse vluchten, waarvan de verzorgingsgebieden elkaar niet overlappen. Bovendien concurreert de Stretto-luchthaven niet met enige andere luchthaven in Italië of de Unie. Alle specifieke geografische en infrastructurele kenmerken van de regio Calabria zouden dus enige potentiële overlapping tussen het verzorgingsgebied van de Stretto-luchthaven en dat van andere aangrenzende Italiaanse luchthavens uitsluiten. De luchthaven van Lamezia Terme ligt op meer dan 130 km, gemiddeld op ongeveer één uur rijden met de auto van de Stretto-luchthaven. Er zijn geen rechtstreekse hogesnelheidsverbindingen tussen de Stretto-luchthaven en die van Crotone, die op een afstand van zo'n drie uur ligt. De luchthaven van Catania ligt in een ander geografisch gebied, op meer dan 130 km en gemiddeld op ongeveer één uur en dertig/veertig minuten rijden. |
(35) |
In dat verband heeft SO.G.A.S. een tabel meegedeeld met de coëfficiënten voor de correlatie tussen de inkomende passagiersstromen op de Stretto-luchthaven en die van de luchthavens van Lamezia Terme, Crotone en Catania. Die tabel laat zien dat de passagiers op de Stretto-luchthaven een nieuw bestanddeel van het regionale verkeersvolume vormen. Bijgevolg zou de eventuele sluiting van de luchthaven een deel van de vraag naar luchtvervoersdiensten doen verdwijnen, zonder dat dit over de overige luchthavens wordt verdeeld. SO.G.A.S. heeft ook een tabel meegedeeld waaruit blijkt dat de hier te onderzoeken maatregelen daadwerkelijk voor een nieuwe vraag naar luchtvervoersdiensten in de regio hebben gezorgd, met positieve gevolgen voor zowel de luchtvaartmaatschappijen die nieuwe verbindingen willen tot stand brengen tussen de Stretto-luchthaven en andere luchthavens in Italië en de Unie, als voor de overige luchthavens die te maken krijgen met een toegenomen vraag. |
(36) |
Voorts wijst SO.G.A.S. de voorlopige beoordeling van de Commissie af als zouden de maatregelen de concurrentie tussen de luchtvaartmaatschappijen kunnen vervalsen. De begunstigde onderneming merkte op dat in dit geval de overheidsfinanciering niet aan een luchtvaartmaatschappij is doorgegeven in de vorm van lagere landingsrechten of andere soorten voordelen. De landingsrechten en andere voorwaarden om op de luchthaven actief te zijn, worden door de bevoegde overheidsinstanties vastgesteld, zonder enige discretionaire marge voor de luchthavenexploitant. Ten slotte heeft de begunstigde onderneming aangevoerd dat de Stretto-luchthaven hoofdzakelijk werd aangevlogen door Alitalia (dat zes vluchten verzorgde op een totaal van acht per dag) en dat er geen aanwijzingen waren dat charter- of lowcostmaatschappijen belangstelling hadden om nieuwe verbindingen vanaf de Stretto-luchthaven tot stand te brengen. |
(37) |
De conclusie van SO.G.A.S. was dat de Commissie bij het beoordelen van de gevolgen van de maatregel op de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten vooral rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak en had moeten uitsluiten dat de maatregel staatssteun vormde. |
4.2. De verenigbaarheid van de steun
(38) |
Wat betreft de verenigbaarheid van de maatregel overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU heeft SO.G.A.S. beklemtoond dat de hier te onderzoeken overheidsfinanciering bedoeld was om de luchthavenexploitant in bedrijf te houden en om een aantal economische activiteiten uit te bouwen. Die doelstelling zou gerechtvaardigd zijn door het feit dat kleine luchthavens doorgaans niet in staat zijn om voldoende inkomsten te genereren om alle kosten te dekken die nodig zijn om de naleving van de veiligheidsnormen te verzekeren. Bovendien zou de Stretto-luchthaven, gelet op haar specifieke infrastructurele kenmerken en de beperkingen die als gevolg daarvan door de burgerluchtvaartdienst ENAC (7) worden opgelegd, moeilijk charter- en lowcostmaatschappijen kunnen ontvangen. |
(39) |
Meer bepaald geldt de Stretto-luchthaven, op basis van de criteria van ENAC, als luchthaven van niveau II. Deze indeling van de ENAC is vooral gebaseerd op de omvang van de infrastructuur — meer dan op de passagiersaantallen — en verplicht luchthavens met beperkte verkeersvolumes om dezelfde kosten te dragen voor de inachtneming van de veiligheidsnormen als luchthavens met meer dan één miljoen passagiers per jaar. |
(40) |
Zonder de hier te onderzoeken overheidsfinanciering was de luchthaven gedwongen om de markt te verlaten, met op regionaal niveau negatieve gevolgen voor de mobiliteit van de bewoners van de regio. Bovendien zouden de vennoten zich daardoor beroofd zien van iedere mogelijkheid tot rendement op hun investering. |
(41) |
Ten slotte betoogt SO.G.A.S. subsidiair dat, aangezien Beschikking 2005/842/EG van de Commissie (8) in deze zaak van toepassing is, de kwestieuze maatregelen toch als verenigbaar met de interne markt kunnen worden aangemerkt en van de verplichting tot aanmelding kunnen worden vrijgesteld. |
(42) |
SO.G.A.S. verklaarde dat, aangezien in de betrokken periode het jaarlijkse passagiersaantal op de luchthaven niet meer dan één miljoen passagiers bedroeg, de volledige exploitatie ervan een DAEB vormde in de zin van artikel 2, lid 1, onder d), van Beschikking 2005/842/EG. Bovendien mogen, zo nog steeds SO.G.A.S., volgens decreto-legge nr. 250 van 25 juli 1997 lokale overheidsinstanties alleen deelnemingen houden in naamloze vennootschappen die diensten van algemeen belang verrichten. SO.G.A.S. is steeds in handen geweest van lokale overheidsinstanties uit Calabrië en Messina, hetgeen vermoedelijk bewijst dat de exploitatie van de luchthaven als DAEB kan gelden. Om aan te tonen dat de exploitatie van de luchthaven als DAEB kwalificeert, heeft SO.G.A.S. de Commissie de besluiten van 27 juli 2010 en van 19 juni 2010 van de gemeente Reggio Calabria meegedeeld waarin wordt gewezen op het regionale belang van de diensten van de luchthaven. |
(43) |
De compensatie voor de openbare-dienstverplichtingen zou beperkt blijven tot het dekken van de verliezen die de luchthavenexploitant maakt bij het beheer van de DAEB en zou dus voldoen aan de criteria „noodzaak” en „evenredigheid” van artikel 5, lid 1, van Beschikking 2005/842/EG. Wat betreft het ontbreken van een besluit waarmee de luchthavenexploitant daadwerkelijk met het beheer van de DAEB is belast, heeft SO.G.A.S. voorgesteld dat een ontwerp-overeenkomst wordt opgesteld, om ten aanzien van de Stretto-luchthaven iedere twijfel weg te nemen wat betreft de inachtneming van de vier cumulatieve criteria van het Altmark-arrest (9). |
5. OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN
(44) |
In het besluit tot inleiding van de procedure merkte de Commissie op dat Italië destijds had bevestigd dat SO.G.A.S. niet formeel met DAEB's was belast, waardoor zij niet bij machte was geweest om de bestreden maatregelen aan de DAEB-regels te toetsen. |
5.1. De luchthavenactiviteiten als DAEB
(45) |
In de loop van het onderzoek heeft Italië aangevoerd dat de hier te onderzoeken maatregelen een compensatie vormden voor het beheer door SO.G.A.S. van DAEB's. Volgens de Italiaanse autoriteiten viel niet uit te sluiten dat, behoudens bewijs van het tegendeel, in het geval van SO.G.A.S. via een ex-post-beoordeling bevestiging kon worden verkregen voor de inachtneming van de Unienormen inzake DAEB's. |
(46) |
Italië is van mening dat met het standpunt van de Commissie de formele vereisten veel te zwaar doorwegen ten opzichte van de inhoudelijke DAEB-vereisten. Ter onderbouwing van die stelling heeft Italië een snelle toetsing aan de vier Altmark-criteria verschaft. Het verklaarde dat SO.G.A.S. met een publieke taak was belast. Die taak zou — direct en indirect — zijn bevestigd door diverse bestuurlijke besluiten van lokale overheden. In die zin heeft Italië de notulen verschaft van de gemeenteraad van Reggio Calabria van 17 oktober 2007 betreffende het besluit tot subsidieverlening voor de verliezen van de luchthavenexploitant, alsmede de notulen van de gemeenteraad van Reggio Calabria van 16 juni 2009 en van 31 december 2009 waaruit zou moeten blijken dat de activiteiten van de luchthaven als DAEB kunnen worden aangemerkt. In de notulen van de gemeenteraad van Reggio Calabria staat namelijk te lezen dat „de regio Calabria heeft geoordeeld dat een aantal activiteiten van de luchthaven van Reggio Calabria noodzakelijk zijn voor het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, waarbij zij aan SO.G.A.S. SpA een reeks openbare-dienstverplichtingen heeft opgelegd die moeten verzekeren dat het algemeen belang correct wordt gediend; in dit soort zaken kan de entiteit die de luchthaven exploiteert, door de overheid worden gesubsidieerd voor de bijkomende kosten die voortvloeien uit de openbare-dienstverplichting, zodat niet kan worden uitgesloten dat de exploitatie van een luchthaven in zijn geheel als dienst van algemeen economisch belang kan worden aangemerkt.” |
(47) |
Meer algemeen heeft de regio Calabria een protocol voor de ontwikkeling van de luchthavens van Lamezia Terme — Crotone — Reggio Calabria medeondertekend, waaruit blijkt dat luchthavendiensten openbare diensten zijn die van onmisbaar belang zijn voor de sociaaleconomische ontwikkeling van de regio en dat zij daardoor kunnen worden gefinancierd uit Uniemiddelen of uit nationale of regionale middelen. |
(48) |
Voorts heeft Italië beklemtoond dat de luchthavenexploitant op 28 december 2008 de vennoten precies op grond van die openbare-dienstverplichting heeft verzocht om de verliezen te dekken en dat een marktpartij de luchthaven zou exploiteren op louter zakelijke voorwaarden. Het eerste Altmark-criterium zou dus zijn vervuld. |
(49) |
De Italiaanse autoriteiten verklaren dat de parameters voor het berekenen van de compensatie gemakkelijk zijn af te leiden uit de balans van SO.G.A.S., waar de exploitatiekosten transparant zijn aangegeven. De overheidsfinanciering is dus beperkt tot het dekken van verliezen, zonder dat enige speelruimte wordt gelaten in het voordeel van de begunstigde. |
(50) |
Wat het derde Altmark-criterium betreft, heeft Italië beklemtoond dat bij publieke dienstverlening de initiatieven van de publieke vennoot niet kunnen worden gelijkgesteld met die van een particuliere investeerder. De gedragingen van overheidsinstanties kunnen gerechtvaardigd zijn door het nastreven van een doelstelling van algemeen belang zodat het criterium van de particuliere investeerder niet van toepassing is. Aangezien in deze zaak de gedragingen van de publieke vennoten niet waren ingegeven door zakelijke overwegingen, is geen enkele vergelijking mogelijk met de gedragingen van een investeerder in een markteconomie. Italië concludeerde dat het derde Altmark-criterium, dat vermoedelijk de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder inhoudt, in de hier te onderzoeken zaak niet relevant is. |
(51) |
Ten slotte concludeerde Italië dat, wat het DAEB-karakter van de activiteiten van SO.G.A.S. betreft, de kapitaalinjecties, op grond van een beoordeling achteraf, kunnen worden beschouwd als compensaties voor het beheer van DAEB's — en dus geen staatssteun vormen. |
5.2. De verenigbaarheid van de steun
(52) |
Italië heeft bevestigd dat de betrokken maatregelen, zelfs in de aanname dat zij als staatssteun moeten worden beschouwd, toch als verenigbaar kunnen worden beschouwd op grond van artikel 2, lid 1, van Beschikking 2005/842/EG. |
5.3. Geen concurrentieverstoringen
(53) |
Italië verwijst naar punt 39 van de richtsnoeren luchtvaartsteun van 2005 waar is bepaald dat „er bij financiële steun aan kleine regionale luchthavens (categorie D) weinig kans [is] op concurrentievervalsing of beïnvloeding van het handelsverkeer in een mate die in strijd is met het algemeen belang”. |
(54) |
De Italiaanse autoriteiten hebben bovendien bevestigd dat de luchthavenactiviteiten niet winstgevend zijn. Een en ander zou blijken uit het feit dat, ondanks dat breed ruchtbaarheid is gegeven aan het initiële voornemen om de onderneming gedeeltelijk te privatiseren, de procedure uiteindelijk geen positief resultaat opleverde. Aangezien kandidaat-investeerders de verplichting op zich zouden moeten nemen om de voor de volgende boekjaren verwachte verliezen — die waren aangegeven in het bij de oproep gevoegde businessplan — voor hun rekening te nemen en dat het enige ontvangen bod niet als economisch gunstig werd beoordeeld, zou het voor zich spreken dat de betrokken activiteit, naar haar aard, voorbestemd is om verliezen te genereren. Bovendien zou het feit dat niemand belangstelling had om het potentiële verlies volledig voor zijn rekening te nemen, maar alleen binnen vooraf bepaalde marges, het bewijs zijn dat er geen voor investeerders aantrekkelijke markt bestaat, hetgeen dan weer zou uitsluiten dat de betrokken maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig zouden beïnvloeden. |
6. OPMERKINGEN VAN ITALIË BIJ DE OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDE DERDEN
(55) |
Bij brief van 27 april 2012 hebben de Italiaanse autoriteiten, namens de regio Calabria, hun eigen opmerkingen ingediend bij de opmerkingen van SO.G.A.S. tijdens het onderzoek. |
(56) |
Italië sloot zich aan bij de argumenten van de begunstigde ondernemingen, met inbegrip van die ten aanzien van het DAEB-karakter van de hier te onderzoeken maatregelen, waaraan het nog toevoegde dat deze maatregelen, precies gezien dat karakter, niet als staatssteun kunnen worden beschouwd. |
(57) |
Door hun aard zouden die maatregelen bovendien niet de mededinging kunnen vervalsen en/of het handelsverkeer tussen lidstaat ongunstig kunnen beïnvloeden. |
7. BEOORDELING VAN DE STEUN
7.1. Is er sprake van staatssteun?
(58) |
Krachtens artikel 107, lid 1, VWEU zijn, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. |
(59) |
De criteria van artikel 107, lid 1, VWEU zijn cumulatief. Om te bepalen of de aangemelde maatregelen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, moet derhalve aan elk van deze voorwaarden zijn voldaan. Met name dient de financiële steun:
|
(60) |
In zijn arrest-Flughafen Leipzig/Halle (10) heeft het Gerecht verklaard dat de aanleg en het beheer van een burgervliegveld een economische activiteit is. De enige uitzondering hierop is een aantal activiteiten dat in de regel tot de uitoefening van overheidspregoratieven behoort — en dus niet als economische activiteiten kan worden beschouwd. De financiering door de Staat van dit soort activiteiten valt buiten het toepassingsgebied van de staatssteunvoorschriften. Het staat dus buiten kijf dat SO.G.A.S. een onderneming vormt in de zin van de staatssteunvoorschriften, voor zover zij de Stretto-luchthaven exploiteert en tegen betaling luchthavendiensten levert aan economische spelers (met name luchtvaartmaatschappijen). |
7.1.1. Staatsmiddelen
(61) |
Het begrip staatssteun is van toepassing op ieder voordeel dat direct of indirect wordt toegekend, en wordt bekostigd uit staatsmiddelen of door instanties die hun activiteiten verrichten op grond van een overheidsmandaat. Bijgevolg omvat dit ook alle steun die wordt toegekend door regionale of lokale entiteiten in de lidstaten, ongeacht hun statuut of hun benaming (11). |
(62) |
In de punten 27 en 28 van het besluit tot inleiding van de procedure merkte de Commissie op dat het bij de betrokken maatregel ging om een overdracht van middelen door een reeks regionale en lokale autoriteiten aan SO.G.A.S. Daarom was de Commissie van mening dat met de betrokken maatregelen overheidsmiddelen gemoeid waren die aan de Staat vielen toe te rekenen. Voorts was de Commissie van mening dat de middelen van de Italiaanse kamers van koophandel (camere di commercio) staatsmiddelen vormen. Aangezien deze kamers van koophandel publiekrechtelijke overheidsinstanties zijn, die de Commissie beschouwt als integrerend deel uitmakend van de overheidsdiensten, en die zijn belast met bepaalde overheidstaken, was zij van oordeel dat de besluiten van die instanties aan Italië vallen toe te rekenen. Op grond daarvan moeten de middelen van de Camera di Commercio di Messina als overheidsmiddelen worden beschouwd en valt de overdracht ervan aan de Staat toe te rekenen. Italië noch belanghebbenden hebben deze voorlopige conclusie in de loop van het onderzoek betwist. |
(63) |
Bijgevolg bevestigt de Commissie dat alle hier te onderzoeken maatregelen uit staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de Staat zijn toe te rekenen. |
7.1.2. Selectief economisch voordeel
(64) |
De overheidsfinanciering is selectief omdat zij slechts één onderneming ten goede komt: SO.G.A.S. In deze specifieke zaak worden met die financiering de verliezen gedekt die de onderneming bij de uitoefening van haar normale activiteiten maakt. |
(65) |
Volgens de Commissie vormt, voor zover de aanleg en het beheer van luchthaveninfrastructuur activiteiten met een economisch karakter zijn, de overheidsfinanciering die de beheerder van die infrastructuur ontvangt om de kosten te dekken die normaal gesproken ten laste van die beheerder zouden moeten komen, een economisch voordeel voor SO.G.A.S., omdat daarmee de marktpositie van de onderneming wordt versterkt en wordt verhinderd dat de op de markt aanwezige krachten hun normale werking hebben (12). |
(66) |
De Commissie tekent aan dat Italië tijdens de voorlopige fase had betoogd dat de luchthaven niet formeel was belast met het beheer van een DAEB, maar na de vaststelling van het besluit tot inleiding van de procedure zijn standpunt had gewijzigd en had aangevoerd dat bij de betrokken overheidsfinanciering daadwerkelijk sprake was van een overheidscompensatie voor het verrichten van een openbare-dienstverplichting (13). |
(67) |
Om te bepalen of met een compensatie voor het beheer van een DAEB een voordeel wordt verleend in de zin van artikel 107 VWEU heeft het Hof van Justitie in zijn Altmark-arrest (14) de volgende criteria vastgesteld:
|
7.1.2.1.
(68) |
De eerste voorwaarde die in het Altmark-arrest wordt vastgesteld, valt samen met het vereiste uit artikel 106, lid 2, VWEU dat het belasten met DAEB's duidelijk verloopt en dat een en ander duidelijk wordt omschreven (15). |
(69) |
In de eerste plaats is artikel 106, lid 2, VWEU uitsluitend van toepassing op „ondernemingen belast met het beheer” van DAEB's. Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk de noodzaak beklemtoond van een besluit waarmee de onderneming met een DAEB wordt belast (16). Immers, dit besluit is noodzakelijk om de verplichtingen voor de onderneming en voor de Staat te bepalen. Zonder een officieel besluit zou de specifieke taak van de onderneming niet bekend zijn en zou het ook niet mogelijk zijn een billijke compensatie vast te stellen (17). Bijgevolg maakt de noodzaak van een heldere omschrijving van de DAEB integrerend deel uit van en is deze van essentieel belang voor het begrip „belasten met” en vloeit zij rechtstreeks voort uit artikel 106, lid 2, VWEU. Wanneer een onderneming met het beheer van een dienst wordt belast, moet deze dienst, logischerwijs, ook nader worden omschreven. |
(70) |
Reeds in haar mededeling over de diensten van algemeen belang van 2001 had de Commissie het verband beklemtoond tussen de definitie van de toevertrouwde taak en de noodzaak en de evenredigheid van de compensatie voor DAEB's overeenkomstig artikel 106, lid 2, VWEU (18). In punt 22 van die mededeling is duidelijk aangegeven dat „de in artikel 86, lid 2, genoemde uitzondering echter alleen van toepassing [is] als de taak van openbare dienstverrichting duidelijk is omschreven en als die taak door middel van een overheidsbesluit expliciet is opgelegd […]. Deze verplichting is noodzakelijk teneinde rechtszekerheid en transparantie tegenover de burgers te kunnen waarborgen. Bovendien kan de Commissie alleen onder die voorwaarde beoordelen of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.” Bijgevolg zijn de belasting met en de definitie van de taak een logische, onmisbare voorafgaande voorwaarde om compensaties zinvol op hun evenredigheid te kunnen beoordelen. De Unierechter heeft namelijk herhaaldelijk beklemtoond dat de openbare-dienstverplichtingen duidelijk moeten zijn omschreven, om zowel de in het Altmark-arrest bedoelde afwijking als artikel 106, lid 2, VWEU te kunnen toepassen (19). |
(71) |
Het DAEB-steunkader van 2005 (20) bevestigt dat de onderneming met het beheer van de betrokken DAEB moet worden belast. Op grond van punt 8 van dat steunkader kan de Commissie compensaties voor de openbare dienst die staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, met de interne markt verenigbaar verklaren mits de voorwaarden van dat steunkader in acht worden genomen. Bij die voorwaarden gaat het met name om het belasten met de DAEB door middel van een of meer officiële besluiten, met daarin vermelding van de precieze aard en de duur van de openbare-dienstverplichtingen, de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen (punt 12 van het DAEB-steunkader van 2005). |
(72) |
Ook in de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie van 2011 (21) wordt duidelijk aangegeven dat de DAEB en de openbare-dienstverplichting vooraf duidelijk moeten worden omschreven. Volgens punt 51 van die mededeling is het namelijk zo dat „wil artikel 106, lid 2, van het Verdrag van toepassing zijn, dan moeten één of meer ondernemingen met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang worden belast. De betrokken ondernemingen moeten dus door de Staat met een bijzondere taak zijn belast. Ook vereist het eerste Altmark-criterium dat de onderneming een openbare-dienstverplichting moet uitvoeren. Om dus te voldoen aan het Altmark-arrest, is de belasting met een openbare dienst nodig om de verplichtingen van de betrokken ondernemingen en van de betrokken instantie af te bakenen.” Aansluitend wordt in punt 52 bepaald dat de belasting met de publieke taak moet plaatsvinden door middel van een besluit of reeks besluiten die ten minste moeten bevatten: de inhoud en de duur van de openbare-dienstverplichtingen; de betrokken onderneming en, in voorkomend geval, het betrokken grondgebied; de aard van alle uitsluitende of bijzondere rechten die de onderneming door het betrokken overheidsorgaan zijn verleend; de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. |
(73) |
De Italiaanse autoriteiten betogen evenwel dat de benadering van de Commissie al te formalistisch is en dat SO.G.A.S. daadwerkelijk met het beheer van een DAEB is belast; daarvoor baseren zij zich grotendeels op documenten die dateren van na de goedkeuring van de hier te onderzoeken maatregelen. |
(74) |
Volgens Italië moet de kwalificatie van het beheer van de Stretto-luchthaven als DAEB worden afgeleid uit de talrijke besluiten van het regiobestuur (delibere regionali) waarin sprake is van het algemeen belang dat verbonden is aan de luchthavendiensten en de rol ervan voor de ondersteuning van de economische ontwikkeling van de regio. In geen van die besluiten van het regiobestuur wordt evenwel uitdrukkelijk omschreven wat de beweerde publieke taak is waarmee de luchthavenexploitant is belast, noch welke regels gelden voor de compensatie. Daarnaast wijst de Commissie erop dat de betrokken besluiten vanaf 2007 zijn bekendgemaakt — en dus dateren van na de beweerde invoering van de DAEB's, nl. de luchthavenactiviteiten in de periode 2004-2006. Daarbij komt dat Italië de Commissie geen enkel document heeft verschaft uit de periode van vóór 2004 waarin de reikwijdte van de beweerdelijk aan de begunstigde onderneming opgelegde openbare-dienstverplichtingen wordt omschreven. |
(75) |
Bijgevolg is de Commissie van mening dat in de hier te onderzoeken zaak de begunstigde niet correct met de beweerde DAEB is belast. |
(76) |
De Commissie kan het niet eens zijn met de stelling van de Italiaanse autoriteiten dat voor de openbare-dienstverplichtingen rechtmatig compensatie kan worden toegekend, zonder dat de dienst vooraf als DAEB is aangemerkt en de begunstigde onderneming met die dienst is belast. Mocht dat mogelijk zijn, dan zouden lidstaten naar eigen goeddunken achteraf de reële noodzaak van het opleggen van openbare-dienstverplichtingen kunnen heroverwegen. Met andere woorden, wanneer een onderneming financiële verliezen lijdt, zouden de lidstaten haar met openbare-dienstverplichtingen kunnen belasten waarvoor zij de onderneming een compensatie kunnen toekennen om haar te ondersteunen, ongeacht een eventuele beoordeling vooraf van de daadwerkelijke noodzaak om die dienst in het algemeen belang te verrichten. Die benadering is onbestaanbaar met het tweede Altmark-criterium volgens hetwelk de betrokken onderneming met het beheer van de DAEB's moet worden belast door middel van een of meer officiële besluiten, met daarin vermelding van met name de aard en de duur van de openbare-dienstverplichtingen, de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. De stelling van de Italiaanse autoriteiten als zouden luchthavendiensten van cruciaal belang zijn voor de economische ontwikkeling van de regio is niet voldoende om te verklaren dat de begunstigde correct met het beheer van de DAEB is belast, aangezien de openbare-dienstverplichtingen en de regels inzake compensatie niet vooraf transparant zijn vastgesteld. |
(77) |
Bovendien zou, wanneer het standpunt van de Italiaanse autoriteiten wordt geaccepteerd dat de lidstaten achteraf DAEB's kunnen toevertrouwen, dit erop neerkomen dat de lidstaten die de aanmeldings- en stand-still-bepalingen hebben geschonden, worden begunstigd. Die lidstaten zouden kunnen aanvoeren dat de onrechtmatige staatssteun voor een onderneming in feite diende om de kosten van een openbare dienst te compenseren die „toevallig” door de begunstigde werd verricht (zonder dat de onderneming vooraf met die dienst is belast of deze dienst nader is omschreven). Daartegenover staat dat de lidstaten die de aanmeldingsverplichting willen nakomen, de DAEB vooraf moeten toevertrouwen en duidelijk omschrijven, om te voldoen aan de DAEB-regels en het Altmark-arrest. |
(78) |
Dit alles zou een prikkel zijn om lidstaten nieuwe staatssteun niet te laten aanmelden, hetgeen zou indruisen tegen het vaststaande beginsel dat lidstaten die steun verlenen zonder zich te houden aan de aanmeldingsplicht, niet mogen worden bevoordeeld boven lidstaten die hun steunvoornemens wél aanmelden (22). |
(79) |
Geconcludeerd moet worden dat het eerste Altmark-criterium volgens de Commissie niet is vervuld. Bovendien is de Commissie van oordeel dat in deze zaak evenmin de overige Altmark-criteria zijn vervuld, zoals blijkt uit de hierna ontwikkelde overwegingen. |
7.1.2.2.
(80) |
In deze zaak zijn geen parameters voor de berekening van de compensatie vooraf vastgesteld. In de zogeheten toewijzingsbesluiten waarover de Italiaanse autoriteiten het hebben, zijn de door de begunstigde onderneming te verrichten diensten niet nader beschreven, noch wordt daarin enig mechanisme vastgelegd voor de compensatie van de publieke taak waarmee de begunstigde zou zijn belast. |
7.1.2.3.
(81) |
Volgens het derde Altmark-criterium mag de compensatie voor de openbare-dienstverplichtingen niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbare-dienstverplichtingen, rekening houdende met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken. |
(82) |
De Commissie kan het niet eens zijn met het argument van Italië dat de betrokken luchthaven slechts de overheidsfinanciering heeft ontvangen die nodig is om de openbare-dienstverplichtingen te verrichten, aangezien die financiering beperkt bleef tot het dekken van de exploitatietekorten. Bij het toetsen van compensaties op hun evenredigheid is een basisbeginsel net dat alleen de nettokosten die de publieke speler voor het vervullen van openbare-dienstverplichtingen moet maken, aanleiding kunnen geven tot compensatie. Doordat er geen duidelijke omschrijving is van de aan de begunstigde onderneming opgelegde verplichtingen, kan de Commissie niet ondubbelzinnig de kosten bepalen die bij de berekening van de compensatie in aanmerking hadden moeten worden genomen. |
(83) |
Ook wanneer het algemene beheer van een luchthaven als DAEB kan worden aangemerkt, behoort een aantal activiteiten dat niet rechtstreeks verband houdt met de basisactiviteiten — zoals onder meer de bouw, de financiering, het gebruik en de verhuring van ruimten en vastgoed voor gebruik als kantoor, opslagruimte, hotel en industriële bedrijven, maar ook winkels, restaurants, parkeerruimten — niet tot de DAEB-taak — en kunnen deze dan ook niet worden gesubsidieerd volgens de DAEB-regels. De Italiaanse autoriteiten hebben geen elementen aangedragen waaruit blijkt dat er geen subsidie is gegaan naar activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met de basisactiviteiten van de luchthaven, overeenkomstig punt 34 en punt 53, onder iv), van de richtsnoeren luchtvaartsteun van 2005. |
7.1.2.4.
(84) |
Volgens het vierde Altmark-criterium moet de compensatie tot het noodzakelijke minimum beperkt blijven, wil deze geen staatssteun vormen. Aan dit criterium wordt geacht te zijn voldaan wanneer de begunstigde van de compensatie wordt geselecteerd via een openbare aanbesteding of, anders, wanneer de compensatie wordt berekend met de kosten van een goed beheerde onderneming als benchmark. |
(85) |
In dit geval is de begunstigde niet geselecteerd via een openbare aanbesteding. Evenmin heeft Italië de Commissie enig bewijs verschaft voor het feit dat de hoogte van de compensatie is vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om die verplichtingen uit te voeren, rekening houdende met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van die verplichtingen. Daarom is de Commissie van menig dat niet kan worden geconcludeerd dat de betreffende overheidsfinanciering is vastgesteld op basis van de kosten van een goed beheerde onderneming. |
(86) |
Bijgevolg is de Commissie niet bij machte te concluderen dat de begunstigde onderneming de betrokken diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap heeft geleverd. |
(87) |
Volledigheidshalve merkt de Commissie op dat de begunstigde in de loop van het onderzoek ook heeft aangevoerd dat de maatregelen in overeenstemming zouden zijn met het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie. De luchthavenexploitant mag dan misschien verliezen hebben geleden, toch zou het gerechtvaardigd zijn om aan te nemen dat de activiteiten winst zouden opleveren. |
(88) |
In dat verband tekent de Commissie in de eerste plaats aan dat, anders dan de begunstigde onderneming betoogt, Italië in de loop van het onderzoek niet heeft verklaard dat de Staat in de luchthavenexploitant had geïnvesteerd met het vooruitzicht op rendement en dat het net had aangevoerd dat het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie in dit geval niet van toepassing was (cf. overweging 49). |
(89) |
In de tweede plaats dient, met het oog op de toetsing aan het beginsel van de particuliere investeerder handelend in een markteconomie, te worden nagegaan of een particuliere investeerder, in vergelijkbare omstandigheden, zich op dezelfde wijze had gedragen. Het Hof van Justitie heeft verklaard dat, ofschoon het gedrag van de particuliere investeerder, waarmee de deelneming van een publiek investeerder die doelstellingen van economisch beleid nastreeft, moet worden vergeleken, niet noodzakelijkerwijs het gedrag van een gewone investeerder behoeft te zijn, die zijn kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen, het toch ten minste het gedrag moet zijn van een particuliere holding of een particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door het uitzicht op rendement op langere termijn (23). Met betrekking tot de vraag of de Staat zich als een voorzichtige investeerder in een markteconomie heeft gedragen, moet voor de beoordeling van de economische rationaliteit van het gedrag van de Staat worden uitgegaan van de periode waarin de financiële steunmaatregelen zijn genomen — en dus niet van een latere situatie (24). Volgens vaste rechtspraak moet een lidstaat, zo hij in de loop van de administratieve procedure op het criterium van de investeerder handelend in een markteconomie een beroep doet, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens aantonen dat hij de maatregel in zijn hoedanigheid van aandeelhouder ten uitvoer heeft gelegd. Uit die gegevens moet duidelijk blijken dat de betrokken lidstaat vóór of tegelijk met de toekenning van het economische voordeel heeft beslist om met de daadwerkelijk ten uitvoer gelegde maatregel te investeren in een door hem gecontroleerd overheidsbedrijf (25). |
(90) |
In die zin kan de Commissie het niet eens zijn met het argument van de begunstigde dat de hier te onderzoeken maatregelen zouden zijn ingegeven door rendementsvooruitzichten voor de onderneming, zoals die blijken uit het ondernemingsplan van 2008 dat de levensvatbaarheid moest herstellen, aangezien dit plan is uitgewerkt nadat reeds tot de betrokken maatregelen was beslist. De Commissie is van mening dat een particuliere investeerder alleen nieuw kapitaal had ingebracht in een onderneming waarvan het kapitaal het wettelijke minimum onderschreed — zoals SO.G.A.S. — indien deze op het ogenblik dat hij tot die maatregel overging, kon verwachten dat de levensvatbaarheid van de onderneming binnen een redelijke termijn zou zijn hersteld. Aangezien de Italiaanse autoriteiten noch SO.G.A.S. concrete bewijzen uit de periode van de hier te onderzoeken maatregelen hebben verschaft waaruit blijkt dat de overheidsinstanties voornemens waren een investering te doen en van die operatie redelijkerwijs een voor een particuliere investeerder aanvaardbaar economisch rendement mochten verwachten, en aangezien Italië bovendien uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie in dit geval niet van toepassing is, concludeert de Commissie dat met die maatregelen het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie niet acht werd genomen. |
7.1.2.5.
(91) |
De Commissie is van oordeel dat de hier te onderzoeken zaak aan geen van de vier criteria voldoet die het Hof van Justitie in de zaak-Altmark heeft vastgesteld en dat de betrokken maatregelen niet in overeenstemming zijn met het beginsel van de investeerder handelend in een markteconomie. Bijgevolg is de conclusie van de Commissie dat door de kwestieuze maatregelen — de kapitaalinjecties die plaatsvonden om de verliezen van SO.G.A.S. over 2004, 2005 en 2006 te dekken — een economisch voordeel wordt verleend aan de luchthavenexploitant. |
7.1.3. Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten
(92) |
Wat de vervalsing van de mededinging betreft, heeft Italië beklemtoond dat er, volgens de richtsnoeren luchtvaartsteun van 2005, „bij financiële steun aan kleine regionale luchthavens (categorie D) weinig kans [is] op concurrentievervalsing of beïnvloeding van het handelsverkeer in een mate die in strijd is met het algemeen belang”. De aangehaalde passage heeft echter betrekking op het toetsen van staatssteun op zijn verenigbaarheid met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en is dus niet bedoeld om uit te sluiten dat overheidsfinanciering voor kleine luchthavens staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. |
(93) |
Bovendien herhaalt de Commissie dat in punt 40 van diezelfde richtsnoeren ook is bepaald dat „afgezien van deze algemene aanwijzingen het echter onmogelijk [is] om een op alle mogelijke verschillende situaties, met name op de luchthavens van de categorieën C en D, afgestemde diagnostiek vast te stellen. Daarom moet iedere maatregel die staatssteun aan een luchthaven kan inhouden, worden aangemeld en moet met name [zijn] invloed op de concurrentie en het handelsverkeer tussen de lidstaten worden onderzocht en, eventueel, [zijn] verenigbaarheid.” |
(94) |
De Stretto-luchthaven is een van de drie luchthavens in de regio Calabria en ligt in de uiterste zuidpunt van het Italiaanse schiereiland. Het aantal passagiers op de luchthaven lag steeds onder één miljoen (26). Toen de betrokken maatregel ten uitvoer werd gelegd, behoorde de luchthaven dus volgens de richtsnoeren luchtvaartsteun van 2005 tot categorie D „kleine regionale luchthavens”. In 2012 is het aantal passagiers op de luchthaven echter verdubbeld ten opzichte van 2004. |
(95) |
De Commissie merkt op dat de markt voor luchthavenexploitatie, die de kleine regionale luchthavens omvat, een markt is die open staat voor concurrentie, markt waarop in de hele Unie een reeks particuliere en publieke bedrijven actief zijn. Dit aspect wordt ook bevestigd door het feit dat Italië ermee rekende de onderneming die de Stretto-luchthaven exploiteert, gedeeltelijk te privatiseren en dat het, met het oog daarop, in 2007 een oproep heeft gepubliceerd die open stond voor ondernemingen uit alle lidstaten van de Unie (cf. overweging 32). Bijgevolg kan de overheidsfinanciering van een luchthavenexploitant de mededinging op de markt voor de exploitatie van luchthavenvoorzieningen vervalsen. Bovendien kunnen ook luchthavens uit verschillende verzorgingsgebieden met elkaar concurreren om verkeersvolumes aan te trekken. Tot op zekere hoogte en voor bepaalde passagiers is een aantal uiteenlopende bestemmingen onderling substitueerbaar. Daarom kan overheidsfinanciering voor luchthavens de mededinging vervalsen en het handelsverkeer op de markt voor het luchtvervoer in de Unie ongunstig beïnvloeden. |
(96) |
In dit geval is de Commissie, gelet op het feit dat de Stretto-luchthaven op het ogenblik van de feiten vooral binnenlandse bestemmingen en twee internationale bestemmingen (Parijs en Malta) aanvloog en dat de luchthaven dankzij de middelen waarover zij de beschikking had, op de markt kon blijven en haar eigen activiteiten aanzienlijk kon uitbreiden, van oordeel dat de hier te onderzoeken maatregelen de mededinging kunnen hebben vervalst en het interstatelijke handelsverkeer ongunstig kunnen hebben beïnvloed. |
7.1.4. Conclusie ten aanzien van de vraag of er sprake is van steun
(97) |
In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie dat de kapitaalinjecties die SO.G.A.S. van haar publieke aandeelhouders kreeg om haar verliezen over 2004, 2005 en 2006 te dekken, staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. |
7.2. De rechtmatigheid van de steun
(98) |
De hier te onderzoeken maatregelen zijn ten uitvoer gelegd voordat de Commissie daarvoor formeel toestemming kon geven. Bijgevolg is Italië de stand-still-verplichting van artikel 108, lid 3, VWEU niet nagekomen. |
7.3. De verenigbaarheid van de steun
7.3.1. De verenigbaarheid met de DAEB-regels
(99) |
SO.G.A.S. voert aan dat de betrokken steun op grond van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar is met de interne markt. |
(100) |
In artikel 106, lid 2, VWEU is bepaald: „De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.” |
(101) |
Met dit artikel wordt een afwijking geïntroduceerd op het verbod van artikel 107 VWEU op de toekenning van staatssteun, voor zover de steun noodzakelijk en evenredig is om te verzekeren dat de DAEB's worden beheerd op economisch aanvaardbare voorwaarden. Overeenkomstig artikel 106, lid 3, VWEU waakt de Commissie voor de toepassing van dat artikel, onder meer door aan te geven op welke voorwaarden aan de criteria „noodzaak” en „evenredigheid” is voldaan. |
(102) |
Vóór 31 januari 2012 waren de communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (27) (hierna „DAEB-steunkader van 2005” genoemd) en de DAEB-beschikking van 2005 het raamwerk dat de Commissie had vastgesteld voor de toepassing van de afwijking van artikel 106, lid 2, VWEU. |
(103) |
Op 31 januari 2012 is het nieuwe DAEB-pakket van kracht geworden, met onder meer de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011) (28) (hierna „het DAEB-steunkader van 2011” genoemd) en Besluit 2012/21/EU van de Commissie (29). |
7.3.1.1.
(104) |
De betrokken maatregelen zijn verleend in juni 2004, juni 2005 en december 2007. Volgens de begunstigde zijn deze maatregelen op grond van Beschikking 2005/842/EG van de verplichting tot aanmelding vrijgesteld. |
(105) |
Bij Beschikking 2005/842/EG werd staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan ondernemingen met betrekking tot DAEB's wordt toegekend, verenigbaar verklaard indien deze aan de voorwaarden van die beschikking voldeden. Met name werd bij Beschikking 2005/842/EG staatssteun in de vorm van compensatie voor openbare-dienstverplichtingen verenigbaar verklaard voor: i) luchthavens waar het gemiddelde jaarlijkse verkeersvolume maximaal 1 miljoen passagiers bedraagt, en ii) luchthavens met een totale gemiddelde jaaromzet vóór belasting van in totaal minder dan 100 miljoen EUR gedurende de twee boekjaren voorafgaande aan het boekjaar waarin de DAEB is toegewezen, en die voor de betrokken dienst jaarlijks minder dan 30 miljoen EUR compensatie ontvangen (30). |
(106) |
Beschikking 2005/842/EG was alleen van toepassing op steun in de vorm van compensaties voor openbare-dienstverplichtingen met betrekking tot daadwerkelijke DAEB's. Om die afwijking te kunnen genieten, diende de compensatie voor openbare-dienstverplichtingen voor het beheer van DAEB's bovendien te voldoen aan de specifieke voorwaarden van de artikelen 4, 5 en 6 van diezelfde beschikking (31). |
(107) |
In artikel 4 van Beschikking 2005/842/EG is bepaald dat de betrokken onderneming met het beheer van de DAEB moet worden belast door middel van een of meer officiële besluiten, met daarin vermelding van met name de aard en de duur van de openbare-dienstverplichtingen, de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. In artikel 5 van Beschikking 2005/8421/EG is dan weer bepaald dat het compensatiebedrag niet hoger mag zijn dan wat nodig is om bepaalde kosten van de uitvoering van openbare-dienstverplichtingen te dekken, rekening houdende met de opbrengsten, plus een redelijke winstmarge. Ten slotte is in artikel 6 van Beschikking 2005/842/EG bepaald dat de lidstaten op geregelde tijdstippen controles moeten uitvoeren om ervoor te zorgen dat ondernemingen geen compensatie ontvangen die het overeenkomstig artikel 5 bepaalde bedrag overschrijdt. |
(108) |
Om de in deel 7.1.2.1 genoemde redenen concludeert de Commissie dat de begunstigde onderneming noch de Italiaanse autoriteiten hebben aangetoond dat SO.G.A.S. werd belast met duidelijk omschreven openbare-dienstverplichtingen. Bovendien hebben de begunstigde onderneming noch de Italiaanse autoriteiten aangetoond dat de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen op enigerlei wijze waren opgenomen in de door hen goedgekeurde toewijzingsbesluiten. Uit dit alles volgt dat niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 4, 5 en 6 van Beschikking 2005/842/EG wat betreft de toewijzingsbesluiten. |
(109) |
Bijgevolg is de Commissie van mening dat het dekken van de verliezen van de exploitant van de Stretto-luchthaven onverenigbaar is met de interne markt en niet op grond van Beschikking 2005/842/EG van de verplichting tot aanmelding is vrijgesteld. |
(110) |
Daarbij komt dat de maatregel, bij gebreke van helder omschreven openbare-dienstverplichtingen die aan S.O.G.A.S. zijn opgelegd, niet kan worden aangemerkt als verenigbaar met de interne markt en vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande aanmelding van artikel 10, onder b), van Besluit 2012/21/EU. Daarom is de Commissie nagegaan of de maatregel kan worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt op grond van punt 69 van het DAEB-steunkader van 2011, dat bepaalt dat „de Commissie de in deze mededeling uiteengezette beginselen [zal] toepassen op onrechtmatige steun waarover zij een besluit neemt na 31 januari 2012, zelfs indien de steun vóór die datum werd toegekend.” |
7.3.1.2.
(111) |
In punt 16 van het DAEB-steunkader van 2011 zijn de voorwaarden vastgesteld om te kunnen besluiten dat een onderneming correct met het beheer van een DAEB is belast. Met name is in punt 16, onder a), bepaald dat het toewijzingsbesluit duidelijk de inhoud en de duur van de openbare-dienstverplichtingen moet aangeven. Bijgevolg kunnen de hier te onderzoeken steunmaatregelen, om dezelfde redenen als die welke reeds in onderdeel 7.1.2.1 van dit besluit zijn uiteengezet, niet worden beschouwd als verenigbaar op grond van het DAEB-steunkader van 2011. Met name is de begunstigde niet duidelijk belast met de exploitatie van de luchthaven in zijn geheel in het kader van een DAEB. De Commissie heeft geen toewijzingsbesluit ontvangen waarin vooraf en ondubbelzinnig de DAEB aan de begunstigde onderneming is toegewezen, noch dat de onderneming recht had op een compensatie. Bovendien zijn de Commissie geen elementen verschaft waaruit blijkt dat de punten 17 en 18 van het DAEB-steunkader van 2011 in acht zijn genomen. |
(112) |
Daarom is de Commissie van oordeel dat de hier te onderzoeken steunmaatregelen niet verenigbaar kan worden verklaard met de interne markt op grond van artikel 106, lid 2, VWEU. |
(113) |
Volledigheidshalve stipt de Commissie nog aan dat in punt 9 van het DAEB-steunkader is bepaald dat steun voor in moeilijkheden verkerende DAEB-beheerders moet wordt beoordeeld op grond van de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun. |
(114) |
Tijdens de fase van het vooronderzoek heeft Italië namelijk aangevoerd dat SO.G.A.S. een onderneming in moeilijkheden was in de zin van de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun. Italië heeft echter ook aangevoerd dat de betrokken maatregelen geen onderdeel waren van een herstructureringsplan en dat dit soort plan ook niet bestond. Bijgevolg had de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure geoordeeld dat die maatregelen niet als met de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun verenigbaar konden worden beschouwd. |
(115) |
Tijdens het formele onderzoek heeft Italië niet langer aangevoerd dat de luchthavenexploitant in moeilijkheden verkeerde toen de steunmaatregelen werden toegekend en dat de steunmaatregelen bijgevolg verenigbaar waren op grond van de genoemde richtsnoeren. |
(116) |
Omdat de Commissie niet over elementen beschikt aan de hand waarvan zij de betrokken maatregelen op hun verenigbaarheid met de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun zou kunnen toetsen, is zij niet bij machte die maatregelen met de interne markt verenigbaar te verklaren op grond van diezelfde richtsnoeren. |
7.3.2. Verenigbaarheid in de zin van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun
(117) |
Op 31 maart 2014 heeft de Commissie de mededeling „Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen” (32) (hierna „de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun” genoemd) vastgesteld. Deze zijn van toepassing op exploitatiesteun die vóór 31 maart 2014 aan luchthavens is toegekend. |
(118) |
Exploitatiesteun die is toegekend vóór de inwerkingtreding van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun kan verenigbaar worden verklaard voor het volledige bedrag van de niet-gedekte exploitatiekosten mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:
|
(119) |
Volgens de verklaringen van de Italiaanse autoriteiten zijn de perifere geografische ligging en de ontoereikende ontwikkeling van het vrachtvervoer ernstige pijnpunten voor de regio Calabria, vooral door het ontbreken van aangepaste infrastructuurvoorzieningen. Italië verklaarde dat de betrokken maatregelen deel uitmaken van een ruimer plan om het verkeersnet in Calabria te versterken. Met deze maatregelen zou SO.G.A.S. de infrastructuur en de diensten op de luchthaven moeten kunnen verbeteren in het licht van de nieuwe regionale strategie die inzet op het versterken van het verkeersnet en het zorgen voor een betere ontsluiting van de regio. |
(120) |
In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de exploitatiesteun voor SO.G.A.S. heeft bijgedragen tot het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang die inzet op het verbeteren van de toegankelijkheid, de ontsluiting en de ontwikkeling van de regio door de uitbouw van veilige en betrouwbare infrastructuur voor het luchtvervoer. |
(121) |
Zoals opgemerkt in de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun, zouden kleinere luchthavens problemen kunnen ondervinden om hun activiteiten zonder overheidsmiddelen gefinancierd te krijgen. Volgens punt 118 van die richtsnoeren zijn luchthavens met een passagiersstroom van minder dan 700 000 passagiers misschien niet in staat hun exploitatiekosten in substantiële mate te dekken. Het verkeersvolume op de Stretto-luchthaven lag steeds onder 700 000 passagiers. Daarom is de Commissie van mening dat de steun noodzakelijk was omdat hiermee de regio Calabria beter kon worden ontsloten, hetgeen met marktwerking alleen niet was gebeurd. |
(122) |
Zonder de steun zouden de activiteiten van de begunstigde aanzienlijk zijn afgenomen, of zelfs gewoonweg zijn stopgezet. Tegelijk lag het steunbedrag niet hoger dan het bedrag dat nodig was om de exploitatieverliezen te dekken — en bleef het dus beperkt tot het minimum dat noodzakelijk was om de uitvoering van de gesteunde activiteiten mogelijk te maken. |
(123) |
In het verzorgingsgebied (38) van deze luchthaven ligt er geen andere luchthaven, want, zoals reeds werd aangegeven, ligt de meeste nabije luchthaven op meer dan 130 km. Bovendien heeft Italië bevestigd dat de luchthaveninfrastructuur op niet-discriminerende voorwaarden ter beschikking is gesteld van alle luchtvaartmaatschappijen. De informatie waarover de Commissie beschikt noch de opmerkingen van belanghebbenden in de loop van de procedure deden vragen rijzen ten aanzien van de niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur. |
(124) |
In het licht van deze overwegingen concludeert de Commissie dat blijkt te zijn voldaan aan de verenigbaarheidsvoorwaarden die in de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun zijn vastgesteld. |
7.3.3. Conclusies ten aanzien van de verenigbaarheid van de steun
(125) |
Op grond van de hier uitgevoerde beoordeling concludeert de Commissie dat de aangemelde steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, VWEU. |
(126) |
Die conclusie op grond van de staatssteunvoorschriften laat de toepassing van andere bepalingen van het Unierecht onverlet, met inbegrip van die op milieugebied. |
8. CONCLUSIES
(127) |
De Commissie concludeert dat Italië de betrokken steunmaatregel, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, onrechtmatig ten uitvoer heeft gebracht. Niettemin heeft zij, op grond van de hier uitgevoerde beoordeling, besloten geen bezwaar te maken tegen de steunmaatregel, omdat deze verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, VWEU en de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De staatssteun die Italië ten faveure van SO.G.A.S. SpA (Società per la Gestione dell'Aeroporto dello Stretto) ten bedrage van 6 392 847 EUR ten uitvoer heeft gelegd, is verenigbaar met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de Italiaanse Republiek.
Gedaan te Brussel, 11 juni 2014.
Voor de Commissie
Joaquín ALMUNIA
Vicevoorzitter
(1) PB C 292 van 28.10.2010, blz. 30.
(2) Cf. voetnoot 1.
(3) Op basis van publiek beschikbare gegevens.
(4) PB C 312 van 9.12.2005, blz. 1, punten 53 t/m 63.
(5) PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.
(6) PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.
(7) ENAC = Ente Nazionale per l'Aviazione Civile.
(8) Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67).
(9) Arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark, Jurispr. 2003, blz. I-7747.
(10) Arrest van 24 maart 2011, gevoegde zaken T-443/08 en T-455/08, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt (T-443/08) en Mitteldeutsche Flughafen AG en Flughafen Leipzig-Halle GmbH (T-455/08)/Commissie, Jurispr. 2011, blz. II-1311.
(11) Arrest van 14 oktober 1987, zaak 248/84, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4013, en arrest van 12 mei 2011, gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d'agglomération du Douaisis/Commissie, Jurispr. 2011, blz. II-1999, punt 108.
(12) Arrest van 14 februari 1990, zaak 301/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307, punt 41.
(13) De Commissie wijst erop dat de opmerkingen die de Italiaanse autoriteiten tijdens de formele procedure hebben gemaakt, verschillen van die welke zij hadden gemaakt vóór het besluit tot inleiding van de procedure ten aanzien van de hier te onderzoeken maatregelen. Meer bepaald merkte de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure op dat Italië toentertijd had bevestigd dat SO.G.A.S. niet officieel was belast met DAEB's, waardoor zij niet bij machte was geweest om de bestreden maatregelen aan de DAEB-regels te toetsen. Nadien, in de loop van de onderzoekprocedure, heeft Italië verklaard dat SO.G.A.S. daadwerkelijk was belast met het beheer van een DAEB en dat de door de Commissie onderzochte maatregelen bijgevolg een rechtmatige compensatie vormden voor het verrichten van een openbare dienst.
(14) Zaak C-280/00, reeds aangehaald.
(15) Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie, punt 47 (PB C 8 van 11.1.2012, blz. 15).
(16) Arrest van 27 maart 1974, zaak 127/73, Belgische Radio en Televisie/SV Sabam en NV Fonior, Jurisprudentie 1974, blz. 313, rechtsoverwegingen 19 en 20; arrest van 11 april 1989, zaak 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebuero GmbH/Zentrale zur Bekämpfung Unlauteren Wettbewerbs EV, Jurisprudentie 1989, blz. 803, rechtsoverwegingen 55 t/m 57; arrest van 2 maart 1983, zaak 7/82, Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten mbH (GVL)/Commissie, Jurispr. 1983, blz. 483, en arrest van 14 juli 1981, zaak 172/80, Gerhard Züchner/Bayerische Vereinsbank AG, Jurispr. 1981, blz. 2021.
(17) Punt 5.1 van het werkdocument van de diensten van de Commissie van 20 november 2007„Frequently asked questions in relation with Commission Decision of 28 november 2005 on the application of Article 86(2) of the EC Treaty to State aid in the form of public service compensation granted to certain undertakings entrusted with the operation of services of general economic interest, and of the Community Framework for State aid in the form of public service compensation” bij de mededeling van de Commissie „Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement”. Het werkdocument is beschikbaar (in het Engels) onder: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:52007SC1516:EN:HTML
(18) Mededeling van de Commissie „Diensten van algemeen belang in Europa” (PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4).
(19) Zaak C-280/00, Altmark, reeds aangehaald, punt 87, en arrest van 7 november 2012, zaak T-137/10, Coördinatie van Brusselse instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg (CBI)/Commissie (nog niet gepubliceerd in de Jurispr.), punten 97 en 98.
(20) Communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4).
(21) PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.
(22) Arrest van 2 juli 1990, zaak 301/87, Italië/Commissie, Jurisprudentie 1974, blz. 307, rechtsoverweging 11; arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97 tot 607/97, T-1/98, T-3/98 tot T-6/98 en T-23/98, Alzetta Mauro e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-2319, punt 79 en de daar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 20 september 2011, gevoegde zaken T-394/08, T-408/08, T-453/08 en T-454/08, Regione autonoma della Sardegna e.a./Commissie, Jurispr. 2011, blz. II-6255, punt 91.
(23) Zie met name arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr.1994, blz. I-4103, punten 20 t/m 22.
(24) Arrest van 16 mei 2002, zaak C-482/99, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), Jurispr. 2002, blz. I-4397, punt 71.
(25) Cf. arrest van 5 juni 2012, zaak C-124/10 P, Commissie/Électricité de France (EdF), (nog niet gepubliceerd in de Jurispr.), punten 82 en 83, en arrest van 28 februari 2012, gevoegde zaken T-268/08 en T-281/08, Land Burgenland en Republiek Oostenrijk/Commissie, (nog niet gepubliceerd in de Jurispr.), punt 155.
(26) Officiële gegevens.
(27) PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4.
(28) PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.
(29) Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3).
(30) Artikel 2, lid 1, onder a), van Beschikking 2005/842/EG.
(31) Cf. artikel 10 van Beschikking 2005/842/EG voor gegevens met betrekking tot de inwerkingtreding van die beschikking en, met name wat betreft de datum van inwerkingtreding van artikel 4, onder c), d) en e), en van artikel 6.
(32) PB C 99 van 4.4.2014, blz. 3.
(33) De punten 137 en 113 van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun.
(34) De punten 137 en 116 van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun.
(35) De punten 137 en 124 van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun.
(36) De punten 137 en 125 van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun.
(37) De punten 137 en 131 van de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun.
(38) In de nieuwe richtsnoeren luchtvaartsteun omschreven als een afgebakende geografische markt die wordt vastgesteld op rond 100 km of een reistijd van 60 minuten met de auto, bus, trein of hogesnelheidstrein.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/115 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 19 december 2014
tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in Duitsland
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 10261)
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/945/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 4,
Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Aviaire influenza is een virale infectieziekte bij vogels, waaronder pluimvee. Infecties met aviaire-influenzavirussen bij gedomesticeerd pluimvee veroorzaken twee hoofdvormen van de ziekte met een verschillende virulentie. De laagpathogene vorm leidt in de regel slechts tot milde symptomen, terwijl de hoogpathogene vorm bij de meeste pluimveesoorten een zeer hoge sterfte veroorzaakt. Die ziekte kan ernstige gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de pluimveehouderij. |
(2) |
Aviaire influenza wordt vooral bij vogels aangetroffen, maar onder bepaalde omstandigheden kan de infectie ook bij mensen voorkomen, al is die kans in de regel erg klein. |
(3) |
Bij een uitbraak van aviaire influenza bestaat het risico dat de ziekteverwekker wordt verspreid naar andere bedrijven waar pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels worden gehouden. Dan kan de ziekte zich ook van de ene lidstaat naar de andere of naar derde landen verspreiden door de handel in levende vogels en producten daarvan. |
(4) |
Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (3) bevat bepaalde preventieve maatregelen inzake het toezicht op en de vroegtijdige detectie van aviaire influenza alsook de minimale bestrijdingsmaatregelen die bij een uitbraak van aviaire influenza onder pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels moeten worden genomen. Die richtlijn voorziet in de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden bij een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza. |
(5) |
Duitsland heeft de Commissie in kennis gesteld van een uitbraak van hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N8 in een bedrijf op zijn grondgebied waar pluimvee wordt gehouden en heeft onmiddellijk de vereiste maatregelen krachtens Richtlijn 2005/94/EG genomen, waaronder de instelling van beschermings- en toezichtsgebieden, die in de delen A en B van de bijlage bij dit besluit nader worden aangegeven. |
(6) |
De Commissie heeft die maatregelen in samenwerking met Duitsland bestudeerd en heeft geconstateerd dat de grenzen van de door de bevoegde autoriteit in die lidstaat ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden op voldoende afstand liggen van het bedrijf waar de uitbraak is bevestigd. |
(7) |
Om te voorkomen dat de handel in de Unie onnodig wordt verstoord en om te vermijden dat derde landen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen opwerpen, moeten de in Duitsland ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden met betrekking tot hoogpathogene aviaire influenza snel op EU-niveau worden vastgesteld. |
(8) |
Dienovereenkomstig moeten de beschermings- en toezichtsgebieden in Duitsland, waarin de maatregelen op het gebied van de diergezondheid als bepaald in Richtlijn 2005/94/EG worden toegepast, in de bijlage bij dit besluit worden vastgesteld, tezamen met de duur van die regionalisering. |
(9) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Duitsland ziet erop toe dat de overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2005/94/EG ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden ten minste de gebieden omvatten die in de lijst van de delen A en B van de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.
Gedaan te Brussel, 19 december 2014.
Voor de Commissie
Vytenis ANDRIUKAITIS
Lid van de Commissie
(1) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.
(2) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.
(3) Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16).
BIJLAGE
DEEL A
Beschermingsgebied als bedoeld in artikel 1:
ISO-landen-code |
Lidstaat |
Code (indien beschikbaar) |
Naam |
Datum einde geldigheid overeenkomstig artikel 29 van Richtlijn 2005/94/EG |
DE |
Duitsland |
Postcode |
Gebied omvattend: |
9 januari 2015 |
|
|
26676 Barßel |
In de gemeente Barßel, Landkreis Cloppenburg, Niedersachsen: Van het snijpunt spoorweg/oostelijke gemeentegrens Barßel langs de gemeentegrens in zuidelijke, westelijke en noordelijke richting tot de spoorweg in Elisabethfehn en van daar langs de spoorweg in oostelijke richting tot bovengenoemd beginpunt (snijpunt spoorweg/oostelijke gemeentegrens). |
|
|
|
26689 Apen 26188 Edewecht |
In de gemeenten Apen en Edewecht, Landkreis Ammerland, Niedersachsen: Van het snijpunt Kreisgrens/Kortemoorstraße, Kortemoorstraße, Hübscher Berg, Lohorster Straße, Wittenberger Straße, Edewechter Straße, Rothenmethen, Kanalstraße, Am Voßbarg, Wirtschaftweg tussen „Am Voßbarg” en „Am Jagen”, Am Jagen, Edewechter Straße, Ocholter Straße, Nordloher Straße, spoorweg richting Barßel tot Kreisgrens, langs de Kreisgrens in zuidoostelijke richting tot het beginpunt (snijpunt Kreisgrens/Kortemoorstraße). Het beschermingsgebied omvat alle aan beide zijden van de straat gelegen pluimveebedrijven. |
|
DEEL B
Toezichtsgebied als bedoeld in artikel 1:
ISO-landen-code |
Lidstaat |
Code (indien beschikbaar) |
Naam |
Datum einde geldigheid overeenkomstig artikel 31 van Richtlijn 2005/94/EG |
DE |
Duitsland |
Postcode |
Gebied omvattend: |
18 januari 2015 |
|
|
26676 Barßel 26683 Saterland 26169 Friesoythe |
Im Landkreis Cloppenburg, Niedersachsen: Van de kruising B401/B72 in noordelijke richting langs de B72 tot aan de Kreisgrens, van daar langs de Kreisgrens in oostelijke en zuidoostelijke richting tot de L831 in Edewechterdamm, van daar langs de L831 (Altenoyther Straße) in zuidwestelijke richting tot de Lahe-Ableiter, daarlangs in noordwestelijke richting tot de Buchweizendamm, daarlangs verder over Ringstraße, Zum Kellerdamm, Vitusstraße, An der Mehrenkamper Schule, Mehrenkamper Straße en Lindenweg tot aan de K297 (Schwaneburger Straße), daarlangs in noordwestelijke richting tot aan de B401 en daarlangs in westelijke richting tot aan het beginpunt (kruising B401/B72. |
|
|
|
26689 Apen 26160 Bad Zwischenahn 26188 Edewecht 26655 Westerstede |
In de gemeenten Apen, Bad Zwischenahn, Edewecht en Stadt Westerstede, Landkreis Ammerland, Niedersachsen: Van het snijpunt Kreisgrens/Edamer Straße, Edamer Straße, Hauptstraße, Auf der Loge, Zur Loge, Lienenweg, Zur Tonkuhle, Burgfelder Straße, Wischenweg, Querensteder Straße, Langer Damm, An den Feldkämpen, Pollerweg, Ocholter Straße, Westerstede Straße, Steegenweg, Rostruper Straße, Rüschendamm, Torsholter Hauptstraße, Südholter Straße, Westersteder Straße, Westerloyer Straße, Strohen, In der Loge, Buernstraße, Am Damm, Moorweg, Plackenweg, Ihausener Straße, Eibenstraße, Eichenstraße, Klauhörner Straße, Am Kanal, Aper Straße, Stahlwerkstraße, Ginsterweg, Am Uhlenmeer, Grüner Weg, Südgeorgsfehner Straße, Schmuggelpadd, Wasserzug Bitsche dan wel Kreisgrens, Hauptstraße, langs Kreisgrens in zuidoostelijke richting tot het snijpunt Kreisgrens/Edamer Straße. Het toezichtsgebied omvat alle aan beide zijden van de straat gelegen pluimveebedrijven. |
|
|
|
26847 Detern |
In de gemeente Jümme, deelgemeente Detern, Landkreis Leer, Niedersachsen: Beginpunt aan de Kreisgrens Cloppenburg-Leer op de B72 ter hoogte van Ubbehausen. In noordelijke richting hoek Borgsweg/Lieneweg en verder in noordelijke richting op de Deelenweg. Deze volgend over de Handwiserweg. Deze in noordoostelijke richting volgend over de Barger Straße en verdere noordelijk over de weg Am Barger Schöpfswerkstief. Deze in oostelijke richting volgend, dan in noordelijke richting over de weg „Fennen” en die in noordelijke richting volgend over de weg Zur Wassermühle. In noordelijke richting over de Jümme langs het Aper Tief ter hoogte van de Französische Weg over de Osterstraße. Van daar richting Kreisgrenze tot Ammerland en die verder volgend tot het beginpunt ter hoogte van Ubbehausen. |
|
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/119 |
BESLUIT Nr. 1/2014 VAN DE STABILISATIE- EN ASSOCIATIERAAD EU-SERVIË
van 17 december 2014
tot vervanging van Protocol nr. 3 bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelingen voor administratieve samenwerking
(2014/946/EU)
DE STABILISATIE- EN ASSOCIATIERAAD EU-SERVIË,
Gezien de op 29 april 2008 ondertekende Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds (1), ondertekend in Luxemburg op 29 april 2008, en met name artikel 44,
Gezien Protocol nr. 3 bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelingen voor administratieve samenwerking,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In artikel 44 van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servie, anderzijds („de overeenkomst”), wordt verwezen naar Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelingen voor administratieve samenwerking („Protocol nr. 3”), dat de oorsprongsregels bevat en voorziet in de cumulatie van oorsprong tussen de Unie, Servië, Turkije en elk land of gebied dat deelneemt aan het stabilisatie- en associatieproces van de Unie. |
(2) |
Krachtens artikel 39 van Protocol nr. 3 kan de bij artikel 119 van de overeenkomst opgerichte Stabilisatie- en associatieraad besluiten de bepalingen van dat protocol te wijzigen. |
(3) |
De Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (2) („de conventie”), is opgesteld om de protocollen inzake de oorsprongsregels die momenteel van kracht zijn tussen de landen van het pan-Euro-mediterrane gebied door één rechtshandeling te vervangen. Servië en andere deelnemers uit de Westelijke Balkan aan het stabilisatie- en associatieproces zijn in de door de Europese Raad in juni 2003 vastgestelde „agenda van Thessaloniki” uitgenodigd om deel te nemen aan het pan-Europese systeem van diagonale cumulatie van oorsprong. Zij zijn bij besluit van de Euro-mediterrane ministeriële conferentie van oktober 2007 uitgenodigd om partij te worden bij de conventie. |
(4) |
De Unie en Servië hebben de conventie op respectievelijk 15 juni 2011 en 12 november 2012 ondertekend. |
(5) |
De Unie en Servië hebben hun akte van aanvaarding op respectievelijk 26 maart 2012 en 1 juli 2013 bij de depositaris van de conventie neergelegd. Vervolgens is op grond van artikel 10, lid 3, van de conventie, de conventie voor de Unie en Servië op respectievelijk 1 mei 2012 en 1 september 2013 in werking getreden. |
(6) |
Indien de overgang naar de conventie niet gelijktijdig is voor alle overeenkomstsluitende partijen binnen de cumulatiezone, mag dit niet leiden tot een minder gunstige situatie dan de eerdere situatie op grond van Protocol nr. 3. |
(7) |
Protocol nr. 3 dient derhalve te worden vervangen door een nieuw protocol dat naar de conventie verwijst, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Protocol nr. 3 bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelingen voor administratieve samenwerking wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Het is van toepassing met ingang van 1 februari 2015.
Gedaan te Brussel, 17 december 2014.
Voor de Stabilisatie- en associatieraad
De voorzitter
J. JOKSIMOVIĆ
(1) PB L 278 van 18.10.2013, blz. 16.
(2) PB L 54 van 26.2.2013, blz. 4.
BIJLAGE
Protocol nr. 3
betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelingen voor administratieve samenwerking
Artikel 1
Toepasselijke regels van oorsprong
Voor de toepassing van deze overeenkomst zijn aanhangsel I en de relevante bepalingen van aanhangsel II van de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (1) („de conventie”), van toepassing.
Alle verwijzingen naar de „desbetreffende overeenkomst” in aanhangsel I en in de relevante bepalingen van aanhangsel II van de Conventie gelden als verwijzingen naar deze overeenkomst.
Artikel 2
Geschillenregeling
Indien er een geschil ontstaat in verband met de controleprocedures in artikel 32 van aanhangsel I van de conventie dat niet kan worden opgelost door de douaneautoriteit die de controle heeft aangevraagd en de douaneautoriteit die de controle moet uitvoeren, wordt het aan de Stabilisatie- en associatieraad voorgelegd.
In alle gevallen is de wetgeving van het land van invoer van toepassing op de regeling van geschillen tussen een importeur en de douaneautoriteiten van het land van invoer.
Artikel 3
Wijzigingen van het protocol
De Stabilisatie- en associatieraad kan besluiten bepalingen van dit protocol te wijzigen.
Artikel 4
Opzegging van de conventie
1. Indien ofwel de Europese Unie ofwel Servië de depositaris van de conventie schriftelijk te kennen geeft de conventie op grond van artikel 9 te willen opzeggen, onderhandelen de Europese Unie en Servië onmiddellijk over oorsprongsregels voor de toepassing van deze overeenkomst.
2. Tot de inwerkingtreding van deze nieuw overeengekomen oorsprongsregels blijven op deze overeenkomst de op het moment van opzegging geldende oorsprongsregels in aanhangsel I en, in voorkomend geval, de relevante bepalingen van aanhangsel II van de conventie van toepassing. Vanaf de opzegging worden de oorsprongsregels in aanhangsel I en, in voorkomend geval, de relevante bepalingen van aanhangsel II van de conventie echter zo uitgelegd dat zij uitsluitend bilaterale cumulatie tussen de Europese Unie en Servië toestaan.
Artikel 5
Overgangsbepalingen — cumulatie
1. Niettegenstaande artikel 3 van aanhangsel I van de conventie blijven de in de artikelen 3 en 4 van Protocol nr. 3 bij deze overeenkomst vastgestelde regels betreffende cumulatie, zoals goedgekeurd door de Europese Unie en Servië bij het sluiten van de overeenkomst (2), van toepassing tussen de partijen bij deze overeenkomst tot de conventie voor alle in die artikelen genoemde overeenkomstsluitende partijen bij de conventie van toepassing is geworden.
2. Niettegenstaande artikel 16, lid 5, en artikel 21, lid 3, van aanhangsel I van de conventie, mag het bewijs van oorsprong een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 of een oorsprongsverklaring zijn indien bij de cumulatie alleen EVA-landen, de Faeröer, de Europese Unie, Turkije en de deelnemers aan het stabilisatie- en associatieproces zijn betrokken.
23.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 367/122 |
BESLUIT Nr. 1/2014 VAN HET GEMENGD COMITÉ INGESTELD KRACHTENS DE OVEREENKOMST TUSSEN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN HAAR LIDSTATEN, ENERZIJDS, EN DE ZWITSERSE BONDSSTAAT, ANDERZIJDS, OVER HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN
van 28 november 2014
tot wijziging van bijlage II bij die overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels
(2014/947/EU)
HET GEMENGD COMITÉ,
Gezien de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (1) („de overeenkomst”), en met name de artikelen 14 en 18,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De overeenkomst werd ondertekend op 21 juni 1999 en is op 1 juni 2002 in werking getreden. |
(2) |
Bijlage II bij de overeenkomst, betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, werd vervangen bij Besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité van 31 maart 2012 (2). |
(3) |
Bijlage II bij de overeenkomst moet worden geactualiseerd in verband met de nieuwe wetgeving van de Europese Unie die sindsdien in werking is getreden, met name wijzigingen van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3) en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad (4) als gevolg van Verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie (5), Verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6) en Verordening (EU) nr. 1224/2012 van de Commissie (7). |
(4) |
Er moet rekening worden gehouden met de besluiten en aanbevelingen van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 na de inwerkingtreding van Besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité. |
(5) |
Bijlage II bij de overeenkomst moet worden aangepast overeenkomstig de wijzigingen in de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage II bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen („de overeenkomst”) wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit is opgesteld in de volgende talen: het Bulgaars, het Kroatisch, het Tsjechisch, het Deens, het Nederlands, het Engels, het Ests, het Fins, het Frans, het Duits, het Grieks, het Hongaars, het Italiaans, het Lets, het Litouws, het Maltees, het Pools, het Portugees, het Roemeens, het Slowaaks, het Sloveens, het Spaans en het Zweeds, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na die van de datum waarop het wordt vastgesteld door het Gemengd Comité.
Gedaan te Brussel, 28 november 2014.
Voor het Gemengd Comité
De voorzitter
Mario GATTIKER
(1) PB L 114 van 30.4.2002, blz. 6.
(2) PB L 103 van 13.4.2012, blz. 51.
(3) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).
(5) Verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 338 van 22.12.2010, blz. 35).
(6) Verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 149 van 8.6.2012, blz. 4).
(7) Verordening (EU) nr. 1224/2012 van de Commissie van 18 december 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 349 van 19.12.2012, blz. 45).
BIJLAGE
Bijlage II bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen wordt als volgt gewijzigd:
1. |
In punt 1 van deel A: Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen wordt de zinssnede„gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en tot vaststelling van de inhoud van de bijbehorende bijlagen” (1) vervangen door: „gewijzigd bij:
(2) PB L 284 van 30.10.2009, blz. 43." (3) PB L 338 van 22.12.2010, blz. 35." . |
2. |
In punt 1 van deel A: Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen wordt onder „Voor de toepassing van deze overeenkomst, wordt Verordening (EG) nr. 883/2004 als volgt gewijzigd:”, onder h), punt 1, „Federale wet inzake aanvullende uitkeringen van 19 maart 1965” vervangen door: „Federale wet inzake aanvullende uitkeringen van 6 oktober 2006”. |
3. |
In punt 2 van deel A: Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen wordt na de woorden „Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (6)” het volgende ingevoegd: „als gewijzigd bij
(7) PB L 338 van 22.12.2010, blz. 35." . |
4. |
In punt 2 van deel A: Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen wordt onder „Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt Verordening (EG) nr. 987/2009 als volgt gewijzigd:” het volgende geschrapt: „Regeling tussen Zwitserland en Italië van 20 december 2005 tot vaststelling van de bijzondere procedures voor de terugbetaling van verstrekkingen van de ziekteverzekering”. |
5. |
In deel B: Rechtshandelingen waarvan de overeenkomstsluitende partijen goede nota nemen wordt na punt 21 het volgende toegevoegd:
(10) PB C 187 van 10.7.2010, blz. 5. (EESSI — Electronic Exchange of Social Security Information — Elektronische uitwisseling van gegevens betreffende de sociale zekerheid)" (11) PB C 12 van 14.1.2012, blz. 6." (12) PB C 45 van 12.2.2011, blz. 5." . |
6. |
In deel C: Rechtshandelingen waarvan de overeenkomstsluitende partijen nota nemen wordt na punt 2 het volgende toegevoegd:
|