ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 349

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
5 december 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie ( 1 )

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1290/2014 van de Raad van 4 december 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 960/2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014

20

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1291/2014 van de Commissie van 16 juli 2014 betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van plaatmaterialen op houtbasis die vallen onder EN 13986 en massief houten lambrisering die valt onder EN 14915, met betrekking tot hun beschermingsvermogen tegen brand wanneer zij worden gebruikt als bekleding voor wanden en plafonds ( 1 )

25

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1292/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van bepaalde houten vloeren zonder coating conform EN 14342 met betrekking tot het materiaalgedrag bij brand ( 1 )

27

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1293/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van metalen regelwerk en hoekprofielen voor binnenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-1, metalen regelwerk en hoekprofielen voor buitenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-2 en metalen profielen die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 14353 met betrekking tot hun materiaalgedrag bij brand ( 1 )

29

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2014 van de Commissie van 4 december 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1238/95 wat betreft de hoogte van het aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen aanvraagrecht en onderzoeksrecht

30

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1295/2014 van de Commissie van 4 december 2014 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 669/2009 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft meer uitgebreide officiële controles op de invoer van bepaalde diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong ( 1 )

33

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1296/2014 van de Commissie van 4 december 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

41

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Uitvoeringsrichtlijn 2014/105/EU van de Commissie van 4 december 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad, respectievelijk artikel 7 van Richtlijn 2002/55/EG van de Raad, met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen en groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek ( 1 )

44

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/871/EU

 

*

Besluit van de Raad van 1 december 2014 betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt op de achtste vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, met betrekking tot het voorstel voor een wijziging van bijlage I bij dat verdrag

50

 

*

Besluit 2014/872/GBVB van de Raad van 4 december 2014 tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren en Besluit 2014/659/GBVB tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB

58

 

 

2014/873/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 3 december 2014 tot intrekking van Beschikking 2002/249/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Myanmar ingevoerde en voor menselijke consumptie bestemde visserij- en aquacultuurproducten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 9057)  ( 1 )

61

 

 

2014/874/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 3 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2008/866/EG inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie, wat de toepassingsperiode betreft (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 9113)  ( 1 )

63

 

 

2014/875/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 4 december 2014 betreffende de bekendmaking van de referenties van norm EN 15649-2:2009+A2:2013 voor drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water en van norm EN 957-6:2010+A1:2014 voor vast opgestelde trainingsapparatuur in het Publicatieblad van de Europese Unie overeenkomstig Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

65

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard ( PB L 187 van 26.6.2014 )

67

 

*

Rectificatie van Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden ( PB L 201 van 3.8.2010 )

68

 

*

Rectificatie van Besluit 2010/594/EU van de Europese Raad van 16 september 2010 tot wijziging van de lijst van Raadsformaties ( PB L 263 van 6.10.2010 )

68

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/1


RICHTLIJN 2014/104/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 november 2014

betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 103 en 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn voorschriften van openbare orde en moeten in de gehele Unie op doelmatige wijze worden toegepast om ervoor te zorgen dat de mededinging op de interne markt niet wordt vervalst.

(2)

De publieke handhaving van de artikelen 101 en 102 VWEU is in handen van de Commissie, die bevoegd is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (3). Bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 zijn de artikelen 81 en 82 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hernummerd tot de artikelen 101 en 102 VWEU; zij zijn inhoudelijk gelijk gebleven. De publieke handhaving is eveneens in handen van de nationale mededingingsautoriteiten, die de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1/2003 vermelde besluiten kunnen nemen. Overeenkomstig die verordening moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om zowel administratieve als gerechtelijke autoriteiten aan te wijzen als openbare handhavingsinstanties voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU en voor de uitvoering van de diverse taken die bij die verordening aan de mededingingsautoriteiten zijn opgedragen.

(3)

De artikelen 101 en 102 VWEU hebben rechtstreekse werking in de betrekkingen tussen particulieren en doen voor de betrokken particulieren rechten en verplichtingen ontstaan die de nationale rechterlijke instanties moeten handhaven. De nationale rechterlijke instanties vervullen daarom bij de toepassing van het mededingingsrecht een even belangrijke taak (privaatrechtelijke handhaving). Zij beschermen de uit het Unierecht voortvloeiende subjectieve rechten door geschillen tussen particulieren te beslechten, bijvoorbeeld door aan de slachtoffers van inbreuken schadevergoeding toe te kennen. De volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU, in het bijzonder het nuttige effect van de daarin neergelegde verbodsbepalingen, vereist dat eenieder — zowel personen, met inbegrip van consumenten en ondernemingen, als overheidsinstanties — voor de nationale rechterlijke instanties vergoeding kan vorderen voor schade die hem door een inbreuk op die bepalingen is berokkend. Dit uniale recht op schadevergoeding is tevens van toepassing op inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU door openbare bedrijven en door ondernemingen waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen in de zin van artikel 106 VWEU.

(4)

Voor het uniale recht op vergoeding van schade die voortvloeit uit inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie en het nationale mededingingsrecht is het vereist dat elke lidstaat over procedurele regels beschikt die de effectieve uitoefening van dat recht garanderen. De behoefte aan doeltreffende procedurele middelen volgt ook uit het recht op een effectieve rechterlijke bescherming dat in artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. De lidstaten dienen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.

(5)

Schadevorderingen zijn slechts één onderdeel van een effectief systeem van privaatrechtelijke handhaving bij inbreuken op het mededingingsrecht en worden aangevuld door alternatieve verhaalmogelijkheden, zoals procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting en handhavingsbesluiten die partijen ertoe aan te zetten een schadevergoeding aan te bieden.

(6)

Om te waarborgen dat er sprake is van effectieve privaatrechtelijke handhaving door middel van burgerrechtelijke vorderingen en effectieve publieke handhaving door mededingingsautoriteiten, moet er een wisselwerking tussen beide instrumenten zijn om de hoogste doelmatigheid van de mededingingsregels te garanderen. Het is noodzakelijk om de coördinatie tussen beide vormen van handhaving op samenhangende wijze te regelen, bijvoorbeeld wat betreft de procedures om toegang te krijgen tot documenten die in het bezit zijn van de mededingingsautoriteiten. Door een dergelijke coördinatie op Unieniveau zal ook worden vermeden dat er verschillen zijn tussen de toepasselijke regels, wat de goede werking van de interne markt in gevaar zou kunnen brengen.

(7)

Overeenkomstig artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. Er zijn opvallende verschillen tussen de regels die in de lidstaten gelden voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht. Die verschillen doen onzekerheid ontstaan over de voorwaarden waaronder benadeelde partijen hun uit het VWEU voortvloeiende recht op schadevergoeding kunnen uitoefenen en hebben een negatieve invloed op de daadwerkelijke doeltreffendheid van dit recht. Aangezien benadeelde partijen eerder het gerecht in hun lidstaat van vestiging kiezen om een vergoeding te vorderen, leiden de verschillen tussen de nationale regels tot een ongelijk speelveld wat betreft schadevorderingen, en kunnen zij de mededinging op de markten waarop die benadeelde partijen en de inbreukmakende ondernemingen actief zijn, ongunstig beïnvloeden.

(8)

Ondernemingen die in meerdere lidstaten gevestigd en actief zijn, zijn onderworpen aan verschillende procedurele regels die de mate waarin zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor inbreuken op het mededingingsrecht aanzienlijk beïnvloeden. Die ongelijke handhaving van het recht op schadevergoeding volgens het Unierecht kan niet alleen leiden tot een concurrentievoordeel voor sommige ondernemingen die in strijd met artikel 101 of artikel 102 VWEU hebben gehandeld, maar kan ook de uitoefening van het recht om zich te vestigen en goederen of diensten te leveren ontmoedigen in de lidstaten waar het recht op schadevergoeding doeltreffender wordt gehandhaafd. Aangezien de verschillen tussen de in de lidstaten geldende aansprakelijkheidsregelingen zowel de mededinging als de goede werking van de interne markt ongunstig kunnen beïnvloeden, is het passend voor deze richtlijn te kiezen voor de dubbele rechtsgrondslag van de artikelen 103 en 114 VWEU.

(9)

Aangezien grootschalige inbreuken op het mededingingsrecht dikwijls een grensoverschrijdend element bevatten, is het noodzakelijk om een gelijker speelveld te garanderen voor ondernemingen die op de interne markt actief zijn, en de voorwaarden te verbeteren waarop consumenten hun uit de interne markt voortvloeiende rechten kunnen uitoefenen. Het is ook aangewezen dat de rechtszekerheid wordt vergroot en de verschillen tussen de lidstaten worden verkleind wat betreft de nationale regels voor schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie en, indien dit parallel van toepassing is, op het nationale mededingingsrecht. Het onderling afstemmen van deze regels zal helpen voorkomen dat de verschillen tussen de regels van de lidstaten inzake schadevorderingen wegens inbreuk op de mededingingsregels groter worden.

(10)

In artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 wordt het volgende bepaald: „Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties nationaal mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel [101, lid 1, VWEU] welke de handel tussen de lidstaten in de zin van die bepaling kunnen beïnvloeden, passen zij tevens artikel [101 VWEU] toe op deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties het nationale mededingingsrecht toepassen op door artikel [102 VWEU] verboden misbruiken, passen zij ook artikel [102 VWEU] toe.”. Voor de goede werking van de interne markt en in het bijzonder met het oog op een grotere rechtszekerheid en een gelijker speelveld voor ondernemingen en consumenten, is het passend dat het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt uitgebreid naar schadevorderingen wegens inbreuken op het nationale mededingingsrecht wanneer dit overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 wordt toegepast. Het toepassen van verschillende regels inzake de privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 101 of artikel 102 VWEU en voor inbreuken op het nationale mededingingsrecht die in dezelfde zaak en parallel met het mededingingsrecht van de Unie moeten worden toegepast, zou anders nadelig zijn voor de situatie van de eisers in dezelfde zaak en voor de omvang van hun schadeclaims, en de goede werking van de interne markt in de weg staan. Deze richtlijn mag geen gevolgen hebben voor schadevorderingen wegens inbreuken op het nationale mededingingsrecht die niet de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 101 of artikel 102 VWEU.

(11)

Bij het ontbreken van regels van Unierecht vallen schadevorderingen onder de nationale regels en procedures van de lidstaten. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) kan eenieder vergoeding voor de door hem geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband is tussen die schade en een inbreuk op het mededingingsrecht. Alle nationale regels betreffende de uitoefening van het recht op schadevergoeding voortvloeiend uit een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU, daaronder begrepen de regels betreffende aspecten die niet in deze richtlijn worden behandeld, zoals het bestaan van een causaal verband tussen de inbreuk en de schade, moeten voldoen aan de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Dit betekent dat zij niet mogen worden geformuleerd of toegepast op een wijze die het buitensporig moeilijk of praktisch onmogelijk maakt om het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding uit te oefenen, noch op een wijze die minder gunstig is dan de regels die voor vergelijkbare nationale schadevorderingen gelden. Indien de lidstaten in hun nationaal recht andere voorwaarden koppelen aan de vergoeding van schade, zoals de toerekenbaarheid, de relativiteit of de schuld, moet hun de mogelijkheid worden geboden deze voorwaarden te behouden voor zover deze stroken met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met de beginselen doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en met deze richtlijn.

(12)

Met deze richtlijn wordt het acquis communautaire betreffende het Unierecht op vergoeding van door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie veroorzaakte schade bevestigd, in het bijzonder wat betreft de hoedanigheid om een schadevordering in te stellen en de definitie van het begrip „schade” zoals dat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie is vastgesteld, en wordt niet vooruitgelopen op toekomstige ontwikkelingen daarvan. Eenieder die door een inbreuk schade heeft geleden, kan een vergoeding vorderen voor het daadwerkelijke verlies (damnum emergens), voor de gederfde winst (lucrum cessans), vermeerderd met rente; hierbij maakt het niet uit of deze categorieën volgens de nationale voorschriften afzonderlijk dan wel in combinatie worden omschreven. De uitbetaling van rente vormt een essentieel onderdeel van de vergoeding met het oog op herstel van schade die is geleden wegens tijdsverloop, en de rente dient verschuldigd te zijn vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan tot het tijdstip van uitbetaling van de vergoeding, ongeacht of de rente volgens het nationale recht als compenserende rente wordt gekwalificeerd dan wel als wettelijke rente die verschuldigd is wegens verzuim, ongeacht of het tijdsverloop in aanmerking wordt genomen als een aparte categorie (rente), dan wel als een bestanddeel van het feitelijke verlies of de gederfde winst. De lidstaten zijn gehouden de daartoe toepasselijke regels vast te stellen.

(13)

Het recht op vergoeding wordt erkend voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, zowel consumenten, ondernemingen als overheidsinstanties, ongeacht of er een directe contractuele verhouding met de inbreukmakende onderneming bestaat, en ongeacht of er vooraf door een mededingingsautoriteit een inbreuk is vastgesteld. Deze richtlijn houdt geen verplichting in voor de lidstaten om mechanismen voor collectief verhaal in te voeren voor de handhaving van de artikelen 101 en 102 VWEU. Onverminderd de vergoeding voor het verlies van een mogelijkheid, dient volledige vergoeding op grond van deze richtlijn niet te leiden tot overcompensatie, ongeacht of het een punitieve, een meervoudige of een andere schadevergoeding betreft.

(14)

Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht vereisen doorgaans een complexe feitelijke en economische analyse. Het bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven, is vaak enkel in het bezit van de tegenpartij of van derden, en is onvoldoende bekend bij of is onvoldoende toegankelijk voor de eiser. Onder die omstandigheden kunnen strikte wettelijke voorwaarden voor eisende partijen om reeds bij de aanvang van een vordering in detail alle feiten van hun zaak uiteen te zetten en nauwkeurig gespecificeerde bewijsstukken ter staving over te leggen, de effectieve uitoefening van het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding onnodig belemmeren.

(15)

Bewijsmateriaal is een belangrijk element om schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht in te stellen. Aangezien mededingingsgeschillen gekenmerkt worden door informatieasymmetrie, is het passend ervoor te zorgen dat eisers het recht hebben toegang te krijgen tot voor hun schadeclaim relevant bewijsmateriaal, zonder dat zij individuele bewijsstukken moeten aanwijzen. Om gelijke middelen te garanderen, moeten ook verweerders in schadevergoedingszaken over die middelen beschikken, zodat ook zij eisers om de toegang tot bewijsmateriaal kunnen verzoeken. Nationale rechterlijke instanties moeten de mogelijkheid hebben om ook derden, met inbegrip van overheidsinstanties, te gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal. Wanneer de nationale rechterlijke instantie de Commissie wil gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zijn het beginsel van artikel 4, lid 3, VEU inzake loyale samenwerking tussen de Europese Unie en de lidstaten en artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 met betrekking tot verzoeken om inlichtingen van toepassing. Wanneer nationale rechterlijke instanties overheidsinstanties gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zijn de beginselen van juridische en administratieve samenwerking uit hoofde van het Unierecht of het nationale recht van toepassing.

(16)

Nationale rechterlijke instanties dienen, op verzoek van een partij, onder strikte controle van diezelfde rechtelijke instanties, toegang tot welbepaalde bewijsstukken of categorieën bewijsmateriaal te kunnen gelasten, met name ten aanzien van de noodzaak tot en de evenredigheid van de voorwaarden waaronder toegang wordt verleend. Uit het evenredigheidsbeginsel volgt dat een bevel tot toegang pas kan worden gegeven wanneer een eiser, op basis van feiten waarover hij redelijkerwijs moet beschikken, heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden die door de verweerder werd veroorzaakt. Wanneer een verzoek om toegang strekt tot het verkrijgen van een categorie van bewijsmateriaal, dient die categorie te worden afgebakend door middel van de kenmerken die de bestanddelen gemeen hebben, zoals de aard, het voorwerp of de inhoud van de documenten waartoe de toegang wordt gevraagd, de tijdspanne waarbinnen de documenten zijn opgesteld, of andere criteria, voor zover het onder de categorie vallende bewijsmateriaal relevant is in de zin van deze richtlijn. Deze categorieën bewijsmateriaal moeten zo nauwkeurig en eng worden omschreven als op basis van de redelijkerwijs beschikbare feiten mogelijk is.

(17)

Wanneer een rechter in een lidstaat een bevoegde rechter in een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of een dergelijke handeling rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad (4) van toepassing.

(18)

Hoewel relevant bewijsmateriaal dat bedrijfsgeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie bevat, in beginsel voor schadevorderingen beschikbaar moet zijn, moet deze vertrouwelijke informatie op passende wijze beschermd worden. De nationale rechterlijke instantie moet daarom een beroep kunnen doen op een scala aan maatregelen om te voorkomen dat die vertrouwelijke informatie tijdens de procedure openbaar wordt gemaakt. Daarbij kan het gaan om het bewerken van gevoelige passages in documenten, het houden van besloten zittingen, het beperken van de groep personen die van het bewijsmateriaal kennis kan nemen beperkt wordt, en de opdracht aan deskundigen om samenvattingen van de informatie te maken met samenvoeging van individuele gegevens of in anderszins niet-vertrouwelijke vorm. Maatregelen ter bescherming van bedrijfsgeheimen en andere vertrouwelijke informatie mogen de uitoefening van het recht op schadevergoeding echter niet belemmeren.

(19)

Deze richtlijn laat mogelijkheden voor beroep tegen openbaarmakingsbeschikkingen en ook de voorwaarden waaronder een dergelijk beroep kan worden ingesteld, onverlet.

(20)

Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (5)regelt de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en heeft tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te bieden. Dat recht is evenwel onderworpen aan bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen. Om die reden berust de uitzonderingsregeling in artikel 4 van die verordening op een afweging tussen in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, te weten enerzijds de belangen die door de openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend, en anderzijds de belangen die erdoor worden bedreigd. De onderhavige richtlijn dient dergelijke regels en praktijken in het kader van Verordening (EG) nr. 1049/2001 onverlet te laten.

(21)

Een doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten vergt een gemeenschappelijke aanpak in de gehele Unie ten aanzien van de toegang tot bewijsmateriaal dat is opgenomen in het dossier van een mededingingsautoriteit. De toegang tot bewijsmateriaal mag geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de handhaving van het mededingingsrecht door een mededingingsautoriteit. Deze richtlijn heeft geen betrekking op het verlenen van toegang tot de interne documenten van mededingingsautoriteiten noch op de briefwisseling tussen mededingingsautoriteiten.

(22)

Om het recht op schadevergoeding doeltreffend te beschermen is het niet nodig dat de eiser toegang wordt verleend tot elk document met betrekking tot een geding uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU op de enkele grond dat hij voornemens is een vordering tot schadevergoeding in te stellen, aangezien het hoogst onwaarschijnlijk is dat de schadevordering moet worden gebaseerd op alle gegevens van het dossier van die procedure.

(23)

Er moet zorgvuldig worden nagegaan of aan de evenredigheidseis is voldaan wanneer door het verlenen van toegang de onderzoeksstrategie van een mededingingsautoriteit kan worden blootgelegd doordat bekend wordt welke documenten deel uitmaken van het dossier, of wanneer het verlenen van toegang negatieve gevolgen kan hebben voor de manier waarop ondernemingen met de mededingingsautoriteit samenwerken. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar het voorkomen van het hengelen naar informatie, dat wil zeggen het niet-specifiek of te breed zoeken naar informatie waarvan het weinig waarschijnlijk is dat zij relevant is voor de partijen in de procedure. Het verzoek om toegang mag derhalve niet als evenredig worden beschouwd indien het algemene toegang betreft tot documenten in het dossier van een mededingingsautoriteit met betrekking tot een bepaalde zaak, of algemene toegang tot documenten die een partij in het kader van een bepaalde zaak heeft verstrekt. Dergelijke brede verzoeken om toegang zouden evenmin in overeenstemming zijn met de plicht van de partij die om toegang verzoekt om de bewijsstukken of de categorieën bewijsmateriaal zo nauwkeurig en eng mogelijk te omschrijven.

(24)

Het recht van de rechterlijke instantie om krachtens het Unierecht of het nationaal recht het belang van een effectieve publieke handhaving van het mededingingsrecht in aanmerking te nemen wanneer zij toegang tot eender welke categorie bewijsmateriaal gelast, met uitzondering van clementieverklaringen en verklaringen met het oog op schikking, wordt door deze richtlijn onverlet gelaten.

(25)

Ten aanzien van het verlenen van toegang moet een uitzondering gelden voor elke toegang die, indien zij wordt verleend, een lopend onderzoek van een mededingingsautoriteit betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht te sterk zou doorkruisen. Tot informatie die was voorbereid door een mededingingsautoriteit in de loop van haar procedure voor de handhaving van het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht of en die aan de partijen bij deze procedures was toegezonden (zoals een mededeling van punten van bezwaar) of die was voorbereid door een bij die procedure betrokken partij (zoals antwoorden op verzoeken om informatie van de mededingingsautoriteit, getuigenverklaringen) zou in schadevorderingszaken dan ook pas toegang mogen worden verleend nadat de mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd, bijvoorbeeld door het nemen van een besluit krachtens artikel 5 of hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1/2003, met uitzondering van besluiten inzake voorlopige maatregelen.

(26)

Clementieregelingen en schikkingsprocedures zijn belangrijke instrumenten voor de publieke handhaving van het mededingingsrecht van de Unie omdat deze bijdragen aan het opsporen, het efficiënt vervolgen en het bestraffen van de ernstigste inbreuken op het mededingingsrecht. Aangezien veel besluiten van mededingingsautoriteiten in kartelzaken gebaseerd zijn op een clementieverzoek en schadevorderingen in kartelzaken doorgaans deze besluiten opvolgen, zijn clementieregelingen evenzeer van belang voor de mate van doeltreffendheid van schadevorderingen in kartelzaken. Ondernemingen zouden kunnen worden afgeschrikt om met mededingingsautoriteiten in het kader van clementieregelingen en schikkingsprocedures samen te werken indien toegang wordt verleend tot zichzelf belastende verklaringen, zoals clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking, die louter in de optiek van die medewerking worden afgelegd. Het in die context verlenen van toegang kan ertoe leiden dat meewerkende ondernemingen of leidinggevend personeel van die ondernemingen in een slechtere positie komen te verkeren dan de inbreukplegers die niet met de mededingingsautoriteiten meewerken wanneer zij civielrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Om ervoor te zorgen dat ondernemingen bereid blijven om mededingingsautoriteiten vrijwillig te benaderen met clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking, moeten dergelijke documenten worden uitgesloten van de toegangverlening tot bewijsmateriaal. Die uitzondering dient tevens van toepassing te zijn op woordelijk aangehaalde clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking die zijn opgenomen in andere documenten. Deze beperkingen op de toegang tot bewijsmateriaal mogen mededingingsautoriteiten niet beletten hun besluiten overeenkomstig het toepasselijke Unierecht of nationale recht te bekend te maken. Teneinde ervoor te zorgen dat die uitzondering het recht op schadevergoeding van de benadeelde partijen niet te sterk doorkruist, dient de uitzondering beperkt te blijven tot die vrijwillig afgelegde, voor de persoon zelf bezwarende clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking.

(27)

De in deze richtlijn neergelegde regels inzake toegang tot documenten niet zijnde clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking zorgen ervoor dat benadeelde partijen voldoende andere mogelijkheden hebben om toegang te krijgen tot het relevante bewijsmateriaal dat zij nodig hebben om hun schadevorderingen voor te bereiden. Nationale rechterlijke instanties dienen zelf, op verzoek van een eiser, toegang te hebben tot documenten waarvoor een beroep wordt gedaan op de uitzondering, teneinde na te gaan of de inhoud daarvan valt buiten de bij deze richtlijn vastgestelde definities aangaande clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking. Tot ieder andere inhoud die valt buiten deze definities, moet onder de desbetreffende voorwaarden toegang kunnen worden verleend.

(28)

Nationale rechterlijke instanties moeten te allen tijde de mogelijkheid hebben om in het kader van een schadevordering het verlenen van toegang te gelasten tot bewijsmateriaal dat voorhanden is onafhankelijk van de procedure van een mededingingsautoriteit („reeds bestaande informatie”).

(29)

Een aan een mededingingsautoriteit gericht bevel tot openbaarmaking van bewijsmateriaal moet enkel worden verleend indien het bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van een andere partij of een derde kan worden verkregen.

(30)

Uit hoofde van artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1/2003 kunnen de mededingingsautoriteiten uit eigen beweging bij de nationale rechterlijke instanties schriftelijke opmerkingen indienen over de toepassing van artikel 101 of artikel 102 VWEU. Ter vrijwaring van de bijdrage van de publieke handhaving tot de toepassing van deze artikelen moeten de mededingingsautoriteiten in staat zijn uit eigen beweging hun opmerkingen aan een nationale rechterlijke instantie voor te leggen met het oog op de evenredigheidstoetsing van een toegangverlening tot bewijsmateriaal in het dossier van de autoriteiten, zulks in het licht van de gevolgen die een dergelijke toegang zou kunnen hebben voor de doelmatige publieke handhaving van het mededingingsrecht. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om een systeem op te zetten waarbij verzoeken om toegang tot informatie aan een mededingingsautoriteit worden gemeld wanneer de persoon die om toegang verzoekt of aan wie een verzoek om toegang is gericht, betrokken is bij het onderzoek van deze mededingingsautoriteit naar de beweerde inbreuk, onverminderd het nationale recht dat in een niet-contradictoire procedure voorziet.

(31)

Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit bewijsmateriaal verkrijgt, moet dit bewijsmateriaal kunnen gebruiken in het kader van een schadevordering waarbij hij partij is. Ook de natuurlijke persoon of rechtspersoon die als rechtsopvolger in de rechten en verplichtingen is getreden, onder meer via verwerving van de vordering, moet dit bewijsmateriaal kunnen gebruiken. Indien het bewijsmateriaal werd verkregen door een rechtspersoon die deel uitmaakt van een concern dat voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU één onderneming vormt, moeten andere rechtspersonen die tot dezelfde onderneming behoren, dit bewijsmateriaal ook kunnen gebruiken.

(32)

Het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen door toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit, mag echter geen afbreuk doen aan de effectieve handhaving van het mededingingsrecht door een mededingingsautoriteit. Om te waarborgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de beperkingen van de toegang zoals opgenomen in deze richtlijn, moet het gebruik van bewijsmateriaal als bedoeld in de overwegingen 24 en 25 dat uitsluitend is verkregen door toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit, onder dezelfde voorwaarden worden beperkt. De beperking moet in het geval van schadevorderingen plaatsvinden in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring, of in de vorm van een andere bescherming krachtens de toepasselijke nationale voorschriften, teneinde de volle werking van de beperkingen op het gebruik van dat soort bewijsmateriaal te waarborgen. Voorts mag bewijsmateriaal dat van een mededingingsautoriteit is verkregen, niet verhandeld worden. De mogelijkheid om bewijsmateriaal te gebruiken dat uitsluitend via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen, moet daarom worden beperkt tot de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die oorspronkelijk toegang had verkregen en zijn rechtsopvolgers. Deze beperking met het oog op het voorkomen van de verhandeling van bewijsmateriaal sluit echter niet uit dat een nationale rechterlijke instantie onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden het verlenen van toegang tot dit bewijsmateriaal kan gelasten.

(33)

Het instellen van een schadevordering of het inleiden van een onderzoek door een mededingingsautoriteit houdt een risico in dat de betrokken personen bewijsmateriaal dat voor de benadeelde partijen nuttig is om een schadeclaim te staven, vernietigen of verbergen. Om de vernietiging van relevant bewijsmateriaal te voorkomen en ervoor te zorgen dat een rechterlijk bevel tot het verlenen van toegang wordt nageleefd, moet de nationale rechterlijke instantie voldoende afschrikkende sancties kunnen opleggen. Ten aanzien van de partijen bij de procedure kan het risico dat in verband met de schadevordering ongunstige conclusies worden getrokken, een bijzonder doeltreffende sanctie zijn en vertragingen helpen voorkomen. Tevens moeten er sancties voorhanden zijn voor niet-nakoming van de verplichtingen tot bescherming van vertrouwelijke informatie en voor misbruik van door het verlenen van toegang verkregen informatie. Evenzo moeten er sancties voorhanden zijn indien informatie die via toegang tot het dossier van deze mededingingsautoriteit is verkregen, misbruikt wordt in schadevorderingen.

(34)

Het waarborgen van een doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten vergt een gemeenschappelijke aanpak in de gehele Unie ten aanzien van de gevolgen van definitieve inbreukbesluiten van nationale mededingingsautoriteiten op voor daaropvolgende schadevorderingen. Dergelijke besluiten worden alleen vastgesteld nadat de Commissie op de hoogte is gebracht van het beoogde besluit of, bij ontstentenis daarvan, van elk ander document waarin het voorgestelde optreden wordt aangegeven uit hoofde van artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003, en op voorwaarde dat de Commissie de nationale mededingingsautoriteit niet van haar bevoegdheid heeft ontheven door een procedure in te stellen uit hoofde van artikel 11, lid 6, van die verordening. De Commissie dient op een consistente toepassing van het mededingingsrecht van de Unie toe te zien door de nationale mededingingsautoriteiten sturing te bieden, zowel bilateraal als in het kader van het Europees mededingingsnetwerk. Om de rechtszekerheid te vergroten, incoherentie bij de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te voorkomen, de doeltreffendheid en de proceseconomie bij schadevorderingen te verhogen en de werking van de interne markt voor ondernemingen en consumenten te bevorderen, mag de vaststelling van een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU in een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie niet opnieuw in het geding worden gebracht in daaropvolgende schadevorderingen. Een dergelijke vaststelling moet derhalve geacht worden onweerlegbaar vast te staan in schadevorderingen die in de lidstaat van de nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie met betrekking tot die inbreuk zijn ingesteld. De vaststelling zou evenwel alleen gevolgen mogen hebben wat betreft de aard alsook de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer van de inbreuk als vastgesteld door de mededingingsautoriteit of beroepsinstantie bij de uitoefening van haar bevoegdheden. Dit is tevens van toepassing op een besluit waarin werd geconcludeerd dat er inbreuk is gemaakt op bepalingen van het nationale mededingingsrecht in gevallen waarbij het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie in dezelfde zaak en parallel worden toegepast.

(35)

Indien een schadevordering wordt ingesteld in een andere lidstaat dan de lidstaat van een nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie die de inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU heeft geconstateerd waarop de vordering betrekking heeft, dient deze in een definitieve beslissing van een mededingingsautoriteit of de beroepsinstantie opgenomen constatering voor een nationale rechterlijke instantie althans als een begin van bewijs te kunnen worden gebruikt van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en kan zij, naar gelang van het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd materiaal worden beoordeeld. Deze gevolgen van de besluiten van nationale mededingingsautoriteiten en beroepsinstanties waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, laten de rechten en verplichtingen die voor nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit artikel 267 VWEU onverlet.

(36)

Nationale regels inzake de aanvang, duur, schorsing of stuiting van verjaringstermijnen mogen geen onnodige belemmering vormen voor het instellen van schadevorderingen. Dit is van bijzonder belang voor schadevorderingen die voortbouwen op de vaststelling door een mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie van een inbreuk. Daartoe moet er nog steeds een schadevordering kunnen worden ingesteld na afloop van een procedure van een mededingingsautoriteit om het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie te handhaven. De verjaringstermijn mag niet beginnen te lopen voordat de inbreuk is beëindigd en voordat een eiser kennis heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden kennis te hebben van de gedraging die de inbreuk vormt, van het feit dat hij door de inbreuk schade heeft geleden en van de identiteit van de inbreukpleger die deze schade heeft veroorzaakt. De lidstaten moeten algemeen toepasselijke absolute verjaringstermijnen kunnen handhaven of invoeren, mits de duur van die verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op volledige vergoeding niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt.

(37)

Wanneer meerdere ondernemingen samen inbreuk maken op de mededingingsregels (zoals bij een kartel) is het wenselijk dat deze inbreukplegers hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de volledige door de inbreuk veroorzaakte schade. Wanneer één van de inbreukplegers meer vergoedingen heeft betaald dan zijn aandeel, moet hij het recht hebben om van de andere inbreukplegers een bijdrage te vorderen. Hoe dit aandeel als de relatieve verantwoordelijkheid van een bepaalde inbreukpleger wordt bepaald en welke criteria (zoals omzet, marktaandeel of rol in het kartel) relevant zijn, wordt aan de toepasselijke nationale wetgeving overgelaten, waarbij de beginselen doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht worden genomen.

(38)

Ondernemingen die in het kader van een clementieregeling met de mededingingsautoriteiten samenwerken, spelen een belangrijke rol bij het opsporen van geheime kartelinbreuken en bij het beëindigen van deze inbreuken, waardoor vaak de schade wordt beperkt die zou zijn veroorzaakt indien de inbreuk was voortgezet. Het is daarom aangewezen om ervoor te zorgen dat ondernemingen die in het kader van een clementieregeling van een mededingingsautoriteit immuniteit tegen geldboeten hebben gekregen, niet onnodig aan schadeclaims worden blootgesteld, rekening houdend met het feit dat het besluit van de mededingingsautoriteit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, eerder in kracht van gewijsde kan gaan voor de partij waaraan immuniteit is verleend dan voor de andere ondernemingen, die geen immuniteit hebben gekregen, waardoor geschillen bij voorkeur aanhangig zullen worden gemaakt tegen de partij waaraan immuniteit is verleend. Het is daarom aangewezen dat de partij aan wie immuniteit is verleend in beginsel wordt vrijgesteld van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de volledige schade en dat haar aandeel niet groter is dan de schade berokkend aan haar eigen directe of indirecte afnemers of, in het geval van een inkoopkartel, haar directe of indirecte leveranciers. Indien een kartel schade heeft berokkend aan andere partijen dan de afnemers of leveranciers van de inbreukpleger, mag het aandeel van de partij aan wie immuniteit is verleend niet hoger zijn dan haar relatieve verantwoordelijkheid voor de door het kartel veroorzaakte schade. Dit aandeel moet worden bepaald volgens dezelfde regels als voor de bijdragen onder inbreukplegers. De partij aan wie immuniteit is verleend moet jegens de benadeelde partijen die niet haar directe of indirecte afnemers of leveranciers zijn, alleen volledig aansprakelijk blijven indien deze geen volledige vergoeding kunnen krijgen van de andere inbreukplegers.

(39)

De schade in de vorm van het daadwerkelijke verlies kan worden berekend als het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de inbreuk zou zijn betaald. Wanneer een benadeelde partij het daadwerkelijke verlies heeft beperkt door het — volledig of ten dele — door te berekenen aan haar eigen afnemers, vormt het aldus doorberekende verlies niet langer een nadeel waarvoor de partij die dit heeft doorberekend, moet worden vergoed. Daarom is het in beginsel passend een inbreukpleger toe te staan de doorberekening van het daadwerkelijke verlies als verweer tegen een schadevordering aan te voeren. Het is wenselijk dat de inbreukpleger, voor zover deze het doorberekeningsverweer (passing-on defence) aanvoert, moet aantonen dat er sprake is van doorberekening van de meerkosten, en in welke mate deze is doorberekend. Deze bewijslast zou de inbreukpleger niet mogen belemmeren in diens mogelijkheid gebruik te maken van ander bewijsmateriaal dan het materiaal dat reeds in zijn bezit is, zoals bewijsmateriaal dat reeds in de procedure is verkregen of dat in handen is van andere partijen of van derden.

(40)

In omstandigheden waarin de doorberekening tot lagere verkopen en aldus tot schade in de vorm van winstderving heeft geleid, dient het recht om vergoeding te eisen voor die winstderving onverlet te worden gelaten.

(41)

Afhankelijk van de voorwaarden waaronder ondernemingen actief zijn, kan het commerciële praktijk zijn om meerkosten aan de volgende onderdelen van de toeleveringsketen door te berekenen. Consumenten of ondernemingen aan wie aldus het daadwerkelijke verlies is doorberekend, hebben schade geleden die door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht is veroorzaakt. Hoewel die schade door de inbreukpleger moet worden vergoed, kan het voor consumenten of ondernemingen die zelf geen aankopen bij de inbreukpleger hebben gedaan, bijzonder moeilijk zijn om de omvang van die schade aan te tonen. Indien het bestaan van een schadeclaim of het toe te kennen bedrag afhangt van de vraag of en in welke mate een door de directe afnemer van de inbreukpleger betaalde meerkosten aan de indirecte afnemer is doorberekend, is het dienstig te bepalen dat deze laatste wordt beschouwd als diegene die het bewijs heeft geleverd dat de door die directe afnemer betaalde meerkosten zijn doorberekend aan zijn niveau, wanneer hij met een begin van bewijs deze doorberekening aannemelijk kan maken. Dit weerlegbaar vermoeden geldt tenzij de inbreukpleger ten genoegen van de rechter aannemelijk kan maken dat het daadwerkelijke verlies niet of niet volledig aan de indirecte afnemer is doorberekend. Voorts moet worden gedefinieerd onder welke voorwaarden de indirecte afnemer moet worden geacht een dergelijk begin van bewijs te hebben geleverd. Wat betreft het begroten van de doorberekening moet de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid hebben om in een bij hem aanhangig geschil in te schatten welk deel van de meerkosten aan het niveau van de indirecte afnemers is doorberekend.

(42)

De Commissie dient duidelijke, eenvoudige en uitgebreide richtsnoeren ten behoeve van de nationale rechterlijke instanties uit te geven over de wijze waarop het deel van de aan indirecte afnemers doorberekende meerkosten moeten worden geraamd.

(43)

Inbreuken op het mededingingsrecht betreffen vaak de voorwaarden en de prijs waartegen goederen of diensten worden verkocht, en leiden tot een prijsverhoging en andere schade voor de afnemers van de inbreukplegers. De inbreuk kan ook betrekking hebben op de toelevering aan de inbreukpleger (bijvoorbeeld bij een inkoopkartel). In dergelijke gevallen zou het daadwerkelijke verlies kunnen voortvloeien uit een lagere prijs die door de inbreukplegers aan hun leveranciers is betaald. Deze richtlijn en in het bijzonder de regels inzake doorberekening moeten van overeenkomstige toepassing zijn op deze gevallen.

(44)

Schadevorderingen kunnen worden ingesteld door zowel degenen die goederen of diensten van de inbreukpleger hebben afgenomen als door afnemers verderop in de toeleveringsketen. Ter wille van de coherentie tussen uitspraken in samenhangende procedures en derhalve om de schade te voorkomen die ontstaat indien volledige schadeloosstelling voor een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht zou ontbreken of indien de inbreukpleger niet-geleden schade zou moeten vergoeden, moet de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid hebben het deel van de meerkosten te ramen die door de directe of indirecte afnemers in voor hem aanhangige geschillen zijn gedragen. In dit kader moeten de nationale rechterlijke instanties, voor zover dit met de in het Unierecht en het nationale recht beschikbare materieelrechtelijke of procesrechtelijke voorschriften mogelijk is, naar behoren rekening kunnen houden met samenhangende vorderingen en met de uitspraken waartoe die hebben geleid, met name wanneer daarin de doorberekening bewezen is verklaard. Nationale rechterlijke instanties dienen te beschikken over passende procesrechtelijke middelen, zoals de voeging van vorderingen, om ervoor te zorgen dat een op eender welk niveau van de toeleveringsketen uitbetaalde vergoeding voor daadwerkelijk verlies niet meer bedraagt dan de op dat niveau door de meerkosten veroorzaakte schade. Dergelijke middelen dienen tevens in grensoverschrijdende zaken beschikbaar te zijn. Deze mogelijkheid om rekening te houden met rechterlijke uitspraken mag geen afbreuk doen aan het grondrecht op eerbiediging van de rechten van verdediging en het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht van diegenen die geen partij waren bij deze gerechtelijke procedures, noch aan de regels inzake de bewijskracht van de in die context gegeven arresten. Vorderingen die voor gerechten van verschillende lidstaten aanhangig zijn, kunnen worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6). Volgens dat artikel kan de nationale rechterlijke instantie bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden of, onder bepaalde voorwaarden, tot verwijzing overgaan. Deze richtlijn laat de rechten en verplichtingen die voor nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit die verordening onverlet.

(45)

Een benadeelde partij die heeft bewezen dat zij door een inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, moet nog steeds de omvang van de schade aantonen om een schadevergoeding te kunnen krijgen. Bij het begroten van schade in mededingingszaken spelen feiten een belangrijke rol en kunnen complexe economische modellen worden toegepast. Hierbij kunnen de kosten vaak hoog oplopen en kan het voor eisers moeilijk zijn om alle noodzakelijke gegevens te verkrijgen om hun vorderingen te staven. Het begroten van schade in mededingingszaken kan als zodanig een belangrijke hinderpaal voor een effectieve schadevergoeding vormen.

(46)

Zonder Unieregels inzake de begroting van schade veroorzaakt door een inbreuk op de mededingingswetgeving moeten op basis van het nationale rechtssysteem van elke lidstaat de eigen regels voor schadebegroting worden vastgesteld, en moet door de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties worden vastgesteld aan welke voorwaarden de eiser moet voldoen wanneer hij de omvang van de geleden schade aantoont, welke methoden kunnen worden gebruikt om de omvang te begroten en welke de gevolgen zijn wanneer niet volledig aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Deze eisen in het nationale recht ten aanzien van de bepaling van de omvang van de geleden schade in mededingingszaken mogen echter niet minder gunstig zijn dan de eisen voor vergelijkbare nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid), en mogen het evenmin praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het Unierecht op schadevergoeding uit te oefenen (beginsel van doeltreffendheid). In dit verband moet rekening worden gehouden met de mogelijke informatieasymmetrie tussen de partijen en met het feit dat voor de begroting van de schade moet worden beoordeeld hoe de markt in kwestie zonder de inbreuk zou zijn geëvolueerd. Die beoordeling houdt een vergelijking in met een situatie die per definitie hypothetisch is, en kan derhalve nooit exact worden verricht. Het is daarom aangewezen nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid te geven om de omvang van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade te ramen. De lidstaten dienen erop toe te zien dat de nationale mededingingsautoriteiten op verzoek richtsnoeren inzake het ramen van de omvang van de schade kunnen verstrekken. Teneinde te zorgen voor samenhang en voorspelbaarheid dient de Commissie in algemene richtsnoeren op Unieniveau te voorzien.

(47)

Om het probleem van de informatieasymmetrie en sommige moeilijkheden in verband met het begroten van schade in mededingingszaken op te lossen en om de doeltreffendheid van schadevorderingen te garanderen, is het passend om in het geval van een kartelinbreuk uit te gaan van het vermoeden dat de inbreuk heeft geleid tot schade, met name via een prijseffect. Afhankelijk van de feiten van de zaak betekent dit dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, wat zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Dit vermoeden dient niet te gelden voor de concrete omvang van de schade. De inbreukpleger moet dergelijk vermoeden kunnen weerleggen. Het is aangewezen om dit weerlegbaar vermoeden tot kartels te beperken, omdat door de geheime aard van een kartel de bovenvermelde informatieasymmetrie wordt vergroot en het voor eisers moeilijker wordt het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om de schade aan te tonen.

(48)

Om inbreukplegers en benadeelde partijen minder in het ongewisse te laten, is het wenselijk voor verweerders tot een „voor-eens-en-altijd”-schikking te komen. Daarom dienen inbreukplegers en benadeelde partijen te worden gestimuleerd om een vergoeding van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade overeen te komen via systemen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting zoals buitengerechtelijke schikkingen (ook wanneer een rechter een dergelijke schikking bindend kan verklaren), arbitrage, bemiddeling of verzoening. Dergelijke buitengerechtelijke geschillenbeslechting zou beschikbaar moeten zijn voor zoveel mogelijk benadeelde partijen en inbreukmakers. De bepalingen van deze richtlijn inzake buitengerechtelijke geschillenbeslechting hebben tot doel het gebruik van dergelijke mechanismen te vereenvoudigen en de doeltreffendheid ervan te verhogen.

(49)

Door verjaringstermijnen voor het instellen van een schadevordering kunnen benadeelde partijen en inbreukplegers onvoldoende tijd hebben om overeenstemming te bereiken over de te betalen vergoeding. Om beide een reële mogelijkheid te bieden om het geschil buitengerechtelijk te beslechten voordat de procedure voor de nationale rechterlijke instantie wordt gebracht, moet de verjaringstermijn worden geschorst voor de duur van de buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure.

(50)

Wanneer partijen besluiten een buitengerechtelijke geschillenbeslechting te starten nadat de schadevordering met betrekking tot dezelfde schadeclaim voor de nationale rechterlijke instantie is ingesteld, moet deze rechter bovendien de procedure kunnen schorsen voor de duur van de buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. Bij het beoordelen van de vraag of de procedure moet worden geschorst, moet de nationale rechterlijke instantie rekening houden met de voordelen van een snelle procedure.

(51)

Om schikkingsovereenkomsten te stimuleren, mag een inbreukpleger die via buitengerechtelijke geschillenbeslechting een schadevergoeding betaalt, niet in een minder gunstige positie komen ten opzichte van de overige inbreukplegers dan zonder de schikkingsovereenkomst. Dit zou het geval zijn indien een bij de schikking betrokken inbreukpleger ook na de schikkingsovereenkomst volledig gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de door de inbreuk veroorzaakte schade. Derhalve hoeft een bij een schikking betrokken inbreukpleger in beginsel niet bij te dragen aan de overige, niet bij een schikking betrokken inbreukplegers, wanneer deze laatsten een schadevergoeding hebben betaald aan de benadeelde partij met wie de eerstgenoemde inbreukpleger vroeger een schikking had getroffen. Het gevolg van deze niet-bijdrageregel is dat de schadeclaim van de benadeelde partij wordt verminderd met het aandeel van de bij de schikking betrokken inbreukpleger in de veroorzaakte schade, ongeacht of de omvang van de schikking gelijk is aan dan wel verschilt van het relatieve aandeel in de schade dat door een andere bij de schikking betrokken inbreukpleger is toegebracht aan de bij de schikking betrokken benadeelde partij. Dit aandeel moet worden bepaald volgens dezelfde regels als voor de bijdragen onder inbreukplegers. Zonder deze vermindering zouden de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers onrechtmatig de gevolgen dragen van de schikking waarbij zij geen partij waren. Teneinde het recht op volledige vergoeding te vrijwaren, dient de andere bij de schikking betrokken inbreukpleger evenwel nog steeds een schadevergoeding te betalen wanneer dit voor de bij de schikking betrokken benadeelde partij de enige mogelijkheid is om vergoeding te krijgen voor de resterende schadeclaim, bijvoorbeeld de schadeclaim van de bij de schikking betrokken benadeelde partij verminderd met het aandeel van de andere bij de schikking betrokken inbreukpleger in de schade die de benadeelde partij door de inbreuk heeft geleden, tenzij dit volgens de bepalingen van de schikkingsovereenkomst uitdrukkelijk is uitgesloten.

(52)

Vermeden moet worden dat door het betalen van een bijdrage aan de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers voor schadevergoedingen die deze hebben betaald aan niet bij de schikking betrokken benadeelde partijen, de totale omvang van de door de bij de schikking betrokken inbreukplegers betaalde vergoeding hun relatieve verantwoordelijkheid voor de door de inbreuk veroorzaakte schade te boven gaat. Daarom moet, wanneer bij de schikking betrokken inbreukplegers wordt verzocht bij te dragen aan schadevergoedingen die vervolgens door niet bij de schikking betrokken inbreukplegers aan niet bij de schikking betrokken benadeelde partijen worden betaald, door de nationale rechterlijke instantie rekening worden gehouden met de reeds in het kader van de schikkingsovereenkomst betaalde schadevergoedingen, indachtig het feit dat niet alle inbreukplegers per definitie in dezelfde mate betrokken zijn bij de inbreuk wat betreft de materiële, temporele en geografische omvang.

(53)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die worden erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(54)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, te weten het vaststellen van regels ten aanzien van schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie ter waarborging van de volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU en van de goede werking van de interne markt voor ondernemingen en consumenten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege het vereiste van doelmatige en coherente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU beter door Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(55)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (7) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(56)

Het is passend om bepalingen voor de toepassing van deze richtlijn in de tijd vast te stellen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn stelt bepaalde regels vast die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een door een onderneming of een ondernemersvereniging gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht effectief het recht kan uitoefenen volledige vergoeding van die schade te vorderen van die onderneming of ondernemersvereniging. Zij stelt regels vast die een onvervalste mededinging op de interne markt bevorderen en de belemmeringen voor de goede werking ervan wegnemen door in de hele Unie een gelijkwaardige bescherming te garanderen voor eenieder die dergelijke schade heeft geleden.

2.   In deze richtlijn worden de regels vastgesteld voor de coördinatie tussen de handhaving van de mededingingsregels door mededingingsautoriteiten en de handhaving van die regels in schadevorderingen voor de nationale rechterlijke instanties.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „inbreuk op het mededingingsrecht”: een inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU of op nationaal mededingingsrecht;

2.   „inbreukpleger”: de onderneming of de ondernemersvereniging die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft begaan;

3.   „nationaal mededingingsrecht”: de bepalingen van nationaal recht die overwegend dezelfde doelstelling nastreven als de artikelen 101 en 102 VWEU en die in dezelfde zaak en parallel met het mededingingsrecht van de Unie worden toegepast overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003, met uitzondering van bepalingen van nationaal recht waarbij natuurlijke personen strafrechtelijke sancties worden opgelegd, behalve voor zover zulke strafrechtelijke sancties het middel zijn op grond waarvan de op ondernemingen toepasselijke mededingingsvoorschriften worden gehandhaafd;

4.   „schadevordering”: een uit hoofde van het nationale recht ingestelde vordering waarbij een schadeclaim voor een nationale rechterlijke instantie wordt gebracht door een partij die beweert benadeeld te zijn of door iemand die optreedt namens een of meer partijen die beweren benadeeld te zijn, indien het Unierecht of het nationaal recht in deze mogelijkheid voorziet, of door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon op wie de rechten zijn overgegaan van de partij die beweert benadeeld te zijn, daaronder begrepen de persoon die de schadeclaim heeft verworven is;

5.   „schadeclaim”: een vordering tot vergoeding van de door een inbreuk op het mededingingsrecht ontstane schade;

6.   „benadeelde partij”: een persoon die schade heeft geleden die is ontstaan door een inbreuk op het mededingingsrecht;

7.   „nationale mededingingsautoriteit”: een overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1/2003 door een lidstaat aangewezen autoriteit die bevoegd is de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen;

8.   „mededingingsautoriteit”: de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit, of beiden, indien de omstandigheden dit vereisen;

9.   „nationale rechterlijke instantie”: een rechterlijke instantie van een lidstaat in de zin van artikel 267 VWEU;

10.   „beroepsinstantie”: een nationale rechterlijke instantie die bevoegd is kennis te nemen van met gebruikmaking van de gangbare rechtsmiddelen ingestelde beroepen tegen besluiten van een nationale mededingingsautoriteit of tegen vonnissen op deze besluiten, ongeacht de vraag of deze rechterlijke instantie al dan niet bevoegd is om een inbreuk op het mededingingsrecht vast te stellen;

11.   „inbreukbeslissing”: een besluit van een mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie op grond waarvan een inbreuk op het mededingingsrecht wordt vastgesteld;

12.   „definitieve inbreukbeslissing”: een inbreukbeslissing waartegen op grond van gangbare rechtsmiddelen geen of niet langer meer beroep open staat;

13.   „bewijsmateriaal”: elk type bewijsmiddel dat ontvankelijk is bij de nationale rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, en in het bijzonder documenten en andere informatiedragers, ongeacht het medium waarop de informatie is opgeslagen;

14.   „kartel”: een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen twee of meer concurrenten met als doel hun concurrentiegedrag op de markt te coördineren of de relevante parameters van mededinging te beïnvloeden via praktijken zoals onder meer, doch niet uitsluitend, het bepalen of coördineren van aan- of verkoopprijzen of andere contractuele voorwaarden, onder meer met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten, de toewijzing van productie- of verkoopquota, de verdeling van markten en klanten, met inbegrip van offertevervalsing, het beperken van importen of exporten of mededingingsverstorende maatregelen tegen andere concurrenten;

15.   „clementieregeling”: een regeling met betrekking tot de toepassing van artikel 101 VWEU of een overeenkomstige bepaling in het nationale recht op basis waarvan een deelnemer aan een geheim kartel onafhankelijk van de andere bij het kartel betrokken ondernemingen meewerkt aan een onderzoek van de mededingingsautoriteit door vrijwillig informatie te verschaffen over de kennis die deze deelnemer heeft van het kartel en de rol die hij daarin speelt, in ruil waarvoor de deelnemer, op grond van een besluit of door de procedure stop te zetten, immuniteit wordt verleend tegen geldboeten voor betrokkenheid bij het kartel of een vermindering van deze boeten;

16.   „clementieverklaring”: een vrijwillig door of namens een onderneming of een natuurlijke persoon ten overstaan van een mededingingsautoriteit afgelegde mondelinge of schriftelijke verklaring of een opname daarvan,, waarin de onderneming of een natuurlijke persoon mededeelt wat zij of hij weet over een kartel en wat haar of zijn rol daarin was, en die speciaal ten behoeve van die autoriteit is opgesteld met het oog op het krijgen van vrijwaring of vermindering van de geldboeten in het kader van een clementieregeling; het betreft geen reeds bestaande informatie;

17.   „reeds bestaande informatie”: bewijsmateriaal dat los van de procedure van een mededingingsautoriteit bestaat, ongeacht of deze informatie zich al dan niet in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt;

18.   „verklaring met het oog op een schikking”: een vrijwillige verklaring ten overstaan van een mededingingsautoriteit, afgelegd door of namens een onderneming, waarin de onderneming haar deelname aan een inbreuk op het mededingingsrecht en haar aansprakelijkheid voor die inbreuk op het mededingingsrecht erkent of ervan afziet deze te betwisten, en die speciaal is opgesteld om de mededingingsautoriteit in staat te stellen een vereenvoudigde of spoedprocedure toe te passen;

19.   „ontvanger van immuniteit”: een onderneming waaraan of een natuurlijke persoon aan wie door een mededingingsautoriteit in het kader van een clementieregeling vrijwaring van geldboeten is verleend;

20.   „meerkosten”: het verschil tussen de daadwerkelijk betaalde prijs en de prijs die zonder een inbreuk op het mededingingsrecht van toepassing was geweest;

21.   „buitengerechtelijke geschillenbeslechting”: ieder mechanisme dat de partijen in staat stelt een geschil over een schadeclaim buitengerechtelijk te beslechten;

22.   „minnelijke schikking”: een door middel van een buitengerechtelijke geschillenbeslechting verkregen schikking;

23.   „directe afnemer”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die rechtstreeks van een inbreukpleger producten of diensten heeft verworven die het voorwerp waren van een inbreuk op het mededingingsrecht;

24.   „indirecte afnemer”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die niet van de inbreukpleger maar van een directe afnemer of van een volgende afnemer producten of diensten die het voorwerp waren van een inbreuk op het mededingingsrecht, of producten of diensten waarin deze zijn verwerkt of die daarvan zijn afgeleid.

Artikel 3

Recht op volledige vergoeding

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere natuurlijk persoon of rechtspersoon die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht, de mogelijkheid heeft volledige vergoeding van die schade te vorderen en te verkrijgen.

2.   Een volledige vergoeding brengt een persoon die schade heeft geleden, in de positie waarin die persoon zich zou hebben bevonden indien er geen inbreuk op het mededingingsrecht was gemaakt. Zij omvat dan ook het recht op vergoeding van het daadwerkelijke verlies en voor de gederfde winst, vermeerderd met de betaling van rente.

3.   Volledige vergoeding uit hoofde van deze richtlijn mag niet leiden tot overcompensatie, ongeacht of het punitieve schadevergoeding, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding betreft.

Artikel 4

De beginselen doeltreffendheid en gelijkwaardigheid

Overeenkomstig het beginsel van doeltreffendheid zorgen de lidstaten ervoor dat alle nationale regels en procedures betreffende de uitoefening van schadeclaims zodanig ontworpen en toegepast worden dat zij de uitoefening van het Unierecht op volledige vergoeding van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade niet buitensporig moeilijk of praktisch onmogelijk maken. Overeenkomstig het beginsel van gelijkwaardigheid mogen de nationale regels en procedures betreffende schadevorderingen op grond van inbreuken op artikel 101 of artikel 102 VWEU voor de beweerdelijk benadeelde partijen niet minder gunstig zijn dan de regels en procedures voor soortgelijke vorderingen tot vergoeding van schade voortvloeiend uit inbreuken op het nationaal recht.

HOOFDSTUK II

TOEGANG TOT BEWIJSMATERIAAL

Artikel 5

Toegang tot bewijsmateriaal

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat nationale rechterlijke instanties in een procedure met betrekking tot een schadevordering in de Unie op verzoek van een eiser die daartoe een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend met daarin alle redelijkerwijs voor hem beschikbare feiten en relevant bewijsmateriaal, welke toereikend om zijn schadeclaim aannemelijk te maken, de verweerder of een derde partij kunnen gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben, behoudens de in dit hoofdstuk beschreven voorwaarden. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties op verzoek van de verweerder ook de eiser of een derde kan gelasten toegang te verlenen tot relevant bewijsmateriaal.

Dit lid laat de rechten en verplichtingen die voor de nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit Verordening (EG) nr. 1206/2001, onverlet.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechter de bevoegdheid heeft om toegang te gelasten tot specifieke bewijsstukken of relevante categorieën bewijsmateriaal die in het met redenen onderbouwde verzoek zo nauwkeurig en zo eng dienen te worden omschreven als redelijkerwijs mogelijk is op basis van de op grond van het onderbouwde verzoek beschikbare feiten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechtelijke instanties het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal beperkt tot wat evenredig is. Bij de beoordeling van de vraag of een toegang waar een partij om verzoekt evenredig is, houden de nationale rechterlijke instanties rekening met de rechtmatige belangen van alle betrokken partijen en derden. Met name houden zij rekening met de volgende elementen:

a)

de mate waarin de claim of het verweer waarmee het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal wordt gerechtvaardigd, wordt ondersteund door beschikbare feiten en beschikbaar bewijsmateriaal;

b)

de omvang en de kosten van toegang, in het bijzonder voor betrokken derden, om te voorkomen dat gezocht moet worden naar niet-specifieke informatie waarvan het niet waarschijnlijk is dat zij relevant is voor de partijen in de procedure;

c)

of het bewijsmateriaal waartoe toegang wordt gevraagd, al dan niet vertrouwelijke informatie bevat, in het bijzonder over derden, en welke regelingen tot bescherming van dergelijke vertrouwelijke informatie van toepassing zijn.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om in het kader van schadevorderingen toegang te gelasten tot bewijsmateriaal dat vertrouwelijke gegevens bevat, indien zij dat bewijsmateriaal relevant achten voor de schadevordering. De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale rechterlijke instanties, wanneer zij de toegang tot deze informatie gelasten, over doeltreffende maatregelen beschikken om deze informatie te beschermen.

5.   Het belang van ondernemingen om schadevorderingen na een inbreuk op het mededingingsrecht te voorkomen is geen belang waarvan de bescherming gewettigd is.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties, wanneer zij toegang tot bewijsmateriaal gelasten, volledige toepassing verlenen aan krachtens het Unierecht of krachtens het nationale recht toepasselijke verschoningsrechten.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat diegenen die gelast worden toegang te geven tot bewijsmateriaal, in de gelegenheid worden gesteld om gehoord te worden voordat een nationale rechterlijke instantie toegang uit hoofde van dit artikel gelast.

8.   Onverminderd de leden 4 en 7 en artikel 6 belet dit artikel de lidstaten niet regels te handhaven of in te voeren die tot een ruimere toegang tot bewijsmateriaal zouden leiden.

Artikel 6

Toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt

1.   Met het oog op de behandeling van schadevorderingen zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer de nationale rechterlijke instantie toegang beveelt tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van de mededingingsautoriteit bevindt, naast artikel 5 dit artikel geldt.

2.   Dit artikel laat de voorschriften en praktijken op het gebied van toegang van het publiek tot documenten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1049/2001 onverlet.

3.   Dit artikel laat de krachtens het Unierecht of het nationaal recht geldende voorschriften en praktijken betreffende de bescherming van de interne stukken van mededingingsautoriteiten en van de briefwisseling tussen mededingingsautoriteiten onverlet.

4.   Bij het beoordelen van de evenredigheid van een bevel tot het verlenen van toegang overeenkomstig artikel 5, lid 3, nemen de nationale rechters eveneens het volgende in overweging:

a)

de vraag of in het verzoek de aard, het onderwerp of de inhoud van de aan een mededingingsautoriteit voorgelegde of zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindende documenten specifiek worden omschreven, en of het geen ongespecificeerd verzoek betreft met betrekking tot aan een mededingingsautoriteit verstrekte documenten;

b)

de vraag of de partij die om toegang verzoekt, zulks doet in het kader van een schadevordering voor een nationaal gerecht, en

c)

met betrekking tot de leden 5 en 10 of op verzoek van een mededingingsautoriteit uit hoofde van lid 11, de vraag of de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht gewaarborgd dient te worden.

5.   De nationale rechterlijke instanties kunnen de toegang tot de volgende categorieën bewijsmateriaal alleen verlenen nadat de mededingingsautoriteit door een beslissing te nemen of anderszins haar procedure heeft beëindigd:

a)

informatie die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid,

b)

informatie die een mededingingsautoriteit in de loop van haar procedure heeft opgesteld en aan de partijen heeft toegezonden, en

c)

verklaringen met het oog op een schikking die zijn ingetrokken.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instantie met het oog op schadevorderingen op geen enkel moment een partij of een derde kan opdragen toegang te verlenen tot de volgende categorieën bewijsmateriaal:

a)

clementieverklaringen, en

b)

verklaringen met het oog op een schikking.

7.   Een eiser kan een gemotiveerd verzoek indienen, waarin wordt verzocht dat een nationale rechterlijke instantie toegang krijgt tot bewijsmateriaal als bedoeld in lid 6, onder a) of onder b), uitsluitend om zich ervan te vergewissen dat de inhoud ervan voldoet aan de definities van artikel 2, punten 16 en 18. Voor deze beoordeling kunnen de nationale rechterlijke instanties enkel van de nationale mededingingsautoriteit bijstand vragen. De auteurs van het betrokken bewijsmateriaal kunnen ook de mogelijkheid krijgen gehoord te worden. In geen geval verleent de rechterlijke instantie aan andere partijen of derden toegang tot dit bewijsmateriaal.

8.   Indien slechts delen van het bewijsmateriaal ten aanzien waarvan toegang wordt verzocht, onder lid 6 vallen, wordt tot de resterende delen, afhankelijk van de categorie waaronder zij vallen, toegang verleend overeenkomstig de leden van dit artikel.

9.   Het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit dat niet tot één van de in dit artikel vermelde categorieën behoort, mag onverminderd dit artikel in het kader van schadevorderingen te allen tijde worden gelast.

10.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechtbanken de toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van de mededingingsautoriteit bij de mededingingsautoriteit kunnen gelasten enkel indien geen enkele partij of derde partij het gevraagde bewijsmateriaal redelijkerwijs kan verstrekken.

11.   Voor zover een mededingingsautoriteit bereid is zijn gezichtspunten aangaande het evenredige karakter van een verzoek om toegang naar voren te brengen, kan zij op eigen initiatief opmerkingen indienen bij de nationale rechterlijke instantie waarbij een verzoek om toegang tot informatie aanhangig is gemaakt.

Artikel 7

Beperkingen op het gebruik van bewijsmateriaal dat enkel via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het bewijsmateriaal dat tot één van de in artikel 6, lid 6, vermelde categorieën behoort en dat door een natuurlijke persoon of rechtspersoon enkel via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen, hetzij niet toelaatbaar is in schadevorderingen, hetzij anderszins krachtens de toepasselijke nationale voorschriften beschermd is, zulks teneinde te waarborgen dat de in artikel 6 opgenomen beperkingen op de toegang tot bewijsmateriaal hun volledige uitwerking hebben.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, tot het moment waarop de mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd door een besluit vast te stellen of op een andere manier, bewijsmateriaal dat tot één van de in artikel 6, lid 5, vermelde categorieën behoort en dat door een natuurlijke persoon of rechtspersoon enkel via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen, hetzij niet toelaatbaar is in schadevorderingen of anderszins krachtens de toepasselijke nationale voorschriften beschermd is, zulks teneinde te waarborgen dat de in artikel 6 opgenomen beperkingen op de toegang tot bewijsmateriaal hun volledige uitwerking hebben.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat bewijsmateriaal dat door een natuurlijke persoon of rechtspersoon enkel via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen en dat niet onder lid 1 of lid 2 valt, in schadevorderingen enkel kan worden gebruikt door die persoon of door een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zijn rechtsopvolger is, daaronder begrepen een persoon die diens vordering heeft verworven.

Artikel 8

Sancties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat nationale rechterlijke instanties aan partijen, derden en hun wettelijke vertegenwoordigers doeltreffende sancties kunnen opleggen in elk van de volgende gevallen:

a)

niet-nakoming van een door een nationale rechterlijke instantie uitgevaardigd bevel tot het verlenen van toegang, of weigering een dergelijk bevel na te leven;

b)

de vernietiging van relevant bewijsmateriaal;

c)

niet-nakoming van de door het nationaal rechterlijk bevel opgelegde verplichtingen ter bescherming van vertrouwelijke informatie, of weigering dergelijke verplichtingen na te leven,

d)

inbreuk op de beperkingen op het gebruik van bewijsmateriaal waarin dit hoofdstuk voorziet.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de sancties die door nationale rechterlijke instanties kunnen worden opgelegd doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De sancties die de nationale rechterlijke instanties ter beschikking staan, omvatten de mogelijkheid om uit de gedragingen van een partij in een schadevorderingsprocedure nadelige conclusies te trekken, bijvoorbeeld dat een punt van discussie bewezen is of dat vorderingen en verweermiddelen geheel of ten dele worden afgewezen, alsmede de mogelijkheid om de betaling van kosten te gelasten.

HOOFDSTUK III

DOORWERKING VAN NATIONALE BESLISSINGEN, VERJARINGSTERMIJNEN, GEZAMENLIJKE EN HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

Artikel 9

Doorwerking van nationale beslissingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een inbreuk op het mededingingsrecht die door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie door middel van een definitieve inbreukbeslissing is vastgesteld, geacht wordt onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een voor een nationale rechter aanhangig gemaakte schadevordering uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU of uit hoofde van het nationale mededingingsrecht.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien in een andere lidstaat een definitieve beslissing in de zin van lid 1 is genomen deze definitieve beslissing overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels voor hun nationale rechterlijke instanties tenminste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naar gelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld.

3.   Dit artikel laat de rechten en verplichtingen van nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU onverlet.

Artikel 10

Verjaringstermijnen

1.   De lidstaten stellen overeenkomstig dit artikel regels vast die van toepassing zijn op verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen. In die regels wordt het tijdstip bepaald waarop de verjaringstermijn begint te lopen, de duur van de termijn en de omstandigheden waarin de termijn wordt gestuit of geschorst.

2.   De verjaringstermijn begint niet te lopen voordat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet en een eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben, van:

a)

de gedraging en het feit dat deze gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt;

b)

het feit dat hij door de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, en

c)

de identiteit van de inbreukmaker.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn om een schadevordering in te stellen ten minste vijf jaar bedraagt.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn afhankelijk van het nationaal recht wordt geschorst dan wel wordt gestuit wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft. De schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.

Artikel 11

Hoofdelijke aansprakelijkheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die door een gemeenschappelijk optreden inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade: elk van deze ondernemingen is verplicht de schade volledig te vergoeden, en de benadeelde partij heeft het recht van elk van hen volledige vergoeding eisen totdat zij volledig is vergoed.

2.   In afwijking van lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat, onverminderd het recht op volledige vergoeding als bepaald in artikel 3, indien de inbreukpleger een kleine of middelgrote onderneming is als omschreven in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (8), de inbreukpleger alleen jegens zijn eigen directe of indirecte afnemers aansprakelijk is indien:

a)

zijn marktaandeel op de relevante markt te allen tijde tijdens de inbreuk op het mededingingsrecht minder dan 5 % bedroeg, en

b)

de toepassing van de normale regels van hoofdelijke aansprakelijkheid zijn economische levensvatbaarheid onherstelbaar in gevaar zou brengen en zijn vermogensbestanddelen al hun waarde zou doen verliezen.

3.   De uitzondering als bedoeld in lid 2 geldt niet indien:

a)

de kleine of middelgrote onderneming een leidinggevende rol heeft gespeeld bij de inbreuk of andere ondernemingen heeft aangezet deel te nemen aan de inbreuk, of

b)

de kleine of middelgrote onderneming voordien schuldig is bevonden aan inbreuken op de mededingingswetgeving.

4.   In afwijking van lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat een ontvanger van immuniteit, hoofdelijk aansprakelijk is jegens:

a)

zijn directe of indirecte afnemers of leveranciers, en

b)

de andere benadeelde partijen, doch slechts indien geen volledige schadevergoeding kan worden verkregen van de andere bij dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht betrokken ondernemingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn voor onder dit lid vallende zaken redelijk en toereikend is om de benadeelde partijen de mogelijkheid te bieden te dien einde een vordering in te stellen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat een inbreukpleger van elke andere inbreukpleger een bijdrage kan terugvorderen, waarvan het bedrag wordt bepaald op basis van hun relatieve verantwoordelijkheid voor de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade. De bijdrage van een inbreukpleger die in het kader van een clementieregeling immuniteit tegen geldboeten heeft gekregen, mag niet groter zijn dan de omvang van de schade die zij haar directe of indirecte afnemers of leveranciers heeft berokkend.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat, voor zover de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft veroorzaakt voor andere benadeelde partijen dan de directe of indirecte afnemers of leveranciers van de inbreukplegers, de grootte van de bijdrage van de partij aan wie immuniteit is verleend ten behoeve van andere inbreukplegers wordt bepaald op basis van de relatieve van die inbreukpleger voor verantwoordelijkheid voor die schade.

HOOFDSTUK IV

DOORBEREKENING VAN MEERKOSTEN

Artikel 12

Doorberekening van meerkosten en recht op volledige vergoeding

1.   Teneinde de volle werking van het recht op volledige vergoeding in de zin van artikel 3 te waarborgen, zorgen de lidstaten ervoor dat, overeenkomstig de voorschriften in dit hoofdstuk, vergoeding van de schade kan worden gevorderd door een ieder die schade heeft geleden, ongeacht of het directe of indirecte afnemers van een inbreukpleger betreft, en dat voorkomen wordt dat de eiser een schadevergoeding wordt toegekend die groter is dan de schade die de inbreuk op het mededingingsrecht hem heeft berokkend, en omgekeerd dat de inbreukpleger zich aan zijn aansprakelijkheid kan onttrekken.

2.   Ter voorkoming van overcompensatie stellen de lidstaten passende procedurevoorschriften vast teneinde te waarborgen dat de vergoeding voor feitelijk verlies op elk niveau van de toeleveringsketen niet meer bedraagt dan de schade die de meerkosten in dat stadium heeft berokkend.

3.   Het recht van een benadeelde partij om in geval van winstderving door een volledige of gedeeltelijke doorberekening van de meerkosten schadevergoeding te vorderen en te verkrijgen, wordt door dit hoofdstuk onverlet gelaten.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in dit hoofdstuk vastgestelde regels mutatis mutandis gelden wanneer de inbreuk op het mededingingsrecht de toelevering aan de inbreukpleger betreft.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid heeft om te ramen welk deel van de meerkosten werd doorberekend, zulks in overeenstemming met de nationale procedures.

Artikel 13

Doorberekeningsverweer (passing-on defence)

De lidstaten zorgen ervoor dat de verweerder in een schadevorderingsgeding als verweer tegen een schadevordering kan aanvoeren dat de eiser de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten volledig of ten dele heeft doorberekend. De bewijslast dat de meerkosten zijn doorberekend, rust op de verweerder, die van de eiser en/of van derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal kan vorderen.

Artikel 14

Indirecte afnemers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien in een schadevorderingsprocedure het bestaan van een schadeclaim of het bedrag van de toe te kennen vergoeding afhangt van de vraag of en in welke mate meerkosten aan de eiser zijn doorberekend, de bewijslast van het bestaan en de omvang van die doorberekening bij de eiser berust en dat de eiser, van de verweerder of van derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal kan vorderen, daarbij rekening houdend met de commerciële praktijk volgens welke prijsverhogingen worden doorberekend op een volgend niveau van de toeleveringsketen.

2.   In de in lid 1 bedoelde situatie wordt de indirecte afnemer geacht het bewijs te hebben geleverd dat er doorberekening aan hem heeft plaatsgevonden, wanneer die indirecte afnemer heeft aangetoond dat:

a)

de verweerder een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gemaakt;

b)

de inbreuk op het mededingingsrecht heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer van de verweerder, en

c)

de indirecte afnemer de goederen of diensten heeft afgenomen waarop de inbreuk op het mededingingsrecht betrekking had, dan wel goederen of diensten heeft afgenomen die daarvan zijn afgeleid of waarin deze zijn verwerkt.

Dit lid is niet van toepassing indien de verweerder ten genoegen van de rechter aannemelijk kan maken dat de meerkosten niet of niet volledig aan de indirecte afnemer zijn doorberekend.

Artikel 15

Schadevorderingen door eisers op verschillende niveaus van de toeleveringsketen

1.   Teneinde te voorkomen dat door eisers op verschillende niveaus van de toeleveringsketen vorderingen tot schadevergoeding worden ingesteld die tezamen aanleiding geven tot een meervoudige aansprakelijkheid of tot het ontbreken van aansprakelijkheid van de inbreukpleger, zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale rechterlijke instantie bij wie een schadevordering aanhangig is gemaakt, bij de beoordeling van de vraag of aan de uit de toepassing van de artikelen 13 en 14 voortvloeiende bewijslast is voldaan, met gebruikmaking van de in het Unierecht of het nationaal recht beschikbare rechtsmiddelen naar behoren rekening kan houden met een of meer van de volgende factoren:

a)

schadevorderingen die verband houden met dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht, maar die worden ingesteld door eisers op een ander niveau van de toeleveringsketen;

b)

uitspraken die het gevolg zijn van vorderingen tot schadevergoeding als bedoeld onder a);

c)

relevante, tot het publiek domein behorende informatie uit zaken betreffende de publieke handhaving van het mededingingsrecht.

2.   Dit artikel laat de rechten en verplichtingen die voor de nationale rechterlijke instantie voortvloeien uit artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 onverlet.

Artikel 16

Richtsnoeren voor nationale rechterlijke instanties

De Commissie verstrekt de nationale rechterlijke instanties richtsnoeren over de wijze waarop moet worden ingeschat welk deel van de meerkosten aan de indirecte afnemer is doorberekend.

HOOFDSTUK V

SCHADEBEGROTING

Artikel 17

Schadebegroting

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast die geldt voor de begroting van de schade, dan wel de bewijsnorm het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig de nationale procedures bevoegd zijn om de schade te ramen, indien vaststaat dat een eiser schade heeft geleden maar het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is de geleden schade op basis van het beschikbare bewijsmateriaal nauwkeurig te begroten.

2.   Kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft het recht dit vermoeden te weerleggen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in procedures in verband met een vordering tot schadevergoeding, een nationale mededingingsautoriteit, op verzoek van een nationale rechterlijke instantie bijstand kan verlenen bij het bepalen van het bedrag van de schade, indien die nationale mededingingsautoriteit deze bijstand passend acht.

HOOFDSTUK VI

BUITENGERECHTELIJKE GESCHILLENBESLECHTING

Artikel 18

Schorsende werking en andere gevolgen van buitengerechtelijke geschillenbeslechting

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn voor het instellen van een schadevordering wordt geschorst voor de duur van elke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. De schorsing van de verjaringstermijn geldt enkel voor de partijen die bij de buitengerechtelijke geschillenbeslechting zijn of waren betrokken of vertegenwoordigd.

2.   Onverminderd de nationaalrechtelijke bepalingen inzake arbitrage zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale rechterlijke instantie bij wie een schadevordering aanhangig is, de procedure kan schorsen voor maximaal twee jaar indien de partijen bij deze procedure betrokken zijn bij buitengerechtelijke geschillenbeslechting in verband met de schadeclaim waarop die schadevordering betrekking heeft.

3.   Een mededingingsautoriteit kan oordelen dat de schadevergoeding die ingevolge een schikkingsovereenkomst en voorafgaand aan een beslissing een boete op te leggen is betaald, een verzachtende factor is.

Artikel 19

Gevolgen van schikkingsovereenkomsten voor daaropvolgende schadevorderingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat na een schikkingsovereenkomst de schadeclaim van de bij de schikking betrokken benadeelde partij wordt verminderd met het aandeel dat de bij de schikking betrokken inbreukpleger heeft gehad in de schade die de benadeelde partij door de inbreuk op het mededingingsrecht heeft geleden.

2.   De resterende schadeclaim van de bij de schikking betrokken benadeelde partij kan alleen worden uitgeoefend tegen niet bij de schikking betrokken inbreukplegers, die daarvoor geen bijdrage kunnen terugvorderen van de bij de schikking betrokken inbreukpleger.

3.   In afwijking op lid 2 zorgen de lidstaten ervoor dat de bij de schikking betrokken benadeelde partij, wanneer de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers niet bij machte zijn de met de resterende schadeclaim overeenstemmende schade te vergoeden, de resterende schadeclaim tegen de bij de schikking betrokken inbreukpleger kan uitoefenen.

De in de eerste alinea bedoelde afwijking kan in de voorwaarden van de buitengerechtelijke schikkingen uitdrukkelijk worden uitgesloten.

4.   Bij het bepalen van het bedrag van de bijdrage dat door een inbreukpleger van een andere inbreukpleger kan worden teruggevorderd naar rato van hun relatieve aansprakelijkheid voor de door de inbreuk op het mededingingsrecht berokkende schade, houden de nationale rechterlijke instanties naar behoren rekening met schade die reeds vergoed is in het kader van vroegere schikkingsovereenkomsten waarbij de inbreukpleger in kwestie betrokken was.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Evaluatie

1.   De Commissie evalueert deze richtlijn en brengt uiterlijk op 27 december 2020 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit.

2.   Het in lid 1 bedoelde verslag bevat onder andere informatie over alle van de volgende punten:

a)

het mogelijke effect van financiële beperkingen die het gevolg zijn van de betaling van door een mededingingsautoriteit opgelegde boeten wegens een inbreuk op het mededingingsrecht op de mogelijkheid waarover de benadeelde partijen beschikken om volledige vergoeding te verkrijgen van de door die inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade;

b)

de mate waarin de partijen die vergoeding vorderen van de schade die is teweeggebracht door een inbreuk op het mededingingsrecht die in een beslissing van een mededingingsautoriteit van een lidstaat is vastgesteld, niet in staat waren voor de nationale rechterlijke instantie van een andere lidstaat te bewijzen dat deze inbreuk op het mededingingsrecht zich had voorgedaan;

c)

de mate waarin de vergoeding van het feitelijke verlies groter was dan de door de meerkosten berokkende schade, of groter was dan de door de meerkosten berokkende schade die in gelijk welk stadium van de toeleveringsketen is geleden.

3.   Het in lid 1 bedoelde verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 21

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 27 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in de maatregelen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Toepassing in de tijd

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.

Artikel 23

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 24

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 november 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

S. GOZI


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 83.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 november 2014.

(3)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174 van 27.6.2001, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(6)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).

(7)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(8)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/20


VERORDENING (EU) Nr. 1290/2014 VAN DE RAAD

van 4 december 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 960/2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215,

Gezien Besluit 2014/872/GBVB van de Raad van 4 december 2014 tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren en Besluit 2014/659/GBVB tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB (1),

Gezien het gezamenlijke voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 31 juli 2014 hechtte de Raad zijn goedkeuring aan Verordening (EU) nr. 833/2014 (2) betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren.

(2)

Op 8 september 2014 hechtte de Raad zijn goedkeuring aan Verordening (EU) nr. 960/2014 (3) tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014.

(3)

Op 4 december 2014 heeft de Raad Besluit 2014/872/GBVB vastgesteld.

(4)

Deze maatregelen vallen onder het toepassingsgebied van het Verdrag en derhalve is EU-regelgeving noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging ervan, met name om te garanderen dat zij in alle lidstaten uniform worden toegepast, na de goedkeuring van Besluit 2014/872/GBVB.

(5)

Verordeningen (EU) nr. 833/2014 en (EU) nr. 960/2014 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 833/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2, lid 2, wordt de tweede alinea vervangen door:

„De bevoegde autoriteiten kunnen echter wel een vergunning verlenen als de uitvoer betrekking heeft op de uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit een contract dat vóór 1 augustus 2014 is gesloten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijk contract.”

.

2)

In artikel 2a wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De verbodsbepalingen van de leden 1 en 2 laten de uitvoering van vóór 12 september 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van zulke contracten, en de verstrekking van bijstand voor de instandhouding en veiligheid van binnen de EU bestaande capaciteit, onverlet.”

.

3)

In artikel 3 worden de leden 1 tot en met 5 vervangen door:

„1.   Een voorafgaande vergunning is vereist voor het direct of indirect verkopen, leveren of overdragen aan en uitvoeren van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, al dan niet van oorsprong uit de Unie, ten behoeve van een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, of een andere staat, indien die goederen bestemd zijn voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau.

2.   De op grond van dit artikel voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer vereiste vergunning wordt overeenkomstig de gedetailleerde bepalingen van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 428/2009 afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd. De vergunning is in de gehele Unie geldig.

3.   Bijlage II bevat een lijst van een aantal goederen die kunnen worden gebruikt voor de volgende categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau:

a)

exploratie en productie van olie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

exploratie en productie van olie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel, of

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

4.   De exporteurs verstrekken de bevoegde autoriteiten alle gegevens die vereist zijn voor de aanvraag van een uitvoervergunning.

5.   De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen bestemd is voor een van de categorieën exploratie- en productieprojecten bedoeld in lid 3.

De bevoegde autoriteiten kunnen echter wel een vergunning verlenen als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer betrekking heeft op de uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit een contract dat vóór 1 augustus 2014 is gesloten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijk contract.

De bevoegde autoriteiten kunnen eveneens een vergunning verlenen als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen noodzakelijk is voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben. In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen kan de verkoop, levering, overdracht of uitvoer plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning op voorwaarde dat de uitvoerder de bevoegde overheid daarvan kennis geeft ten laatste vijf werkdagen nadat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer heeft plaatsgevonden, en daarbij nadere inlichtingen verstrekt over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer zonder voorafgaande vergunning.”

.

4)

In artikel 3a worden de leden 1, 2 en 3 vervangen als volgt:

„1.   Er geldt een verbod op de directe of indirecte verstrekking van hiermee verband houdende diensten die noodzakelijk zijn voor de volgende categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau:

a)

exploratie en productie van olie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

exploratie en productie van olie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel, of

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder hiermee verband houdende diensten verstaan:

i)

boringen,

ii)

tests,

iii)

metingen en afwerking van boorgaten,

iv)

levering van gespecialiseerde drijvende installaties.

2.   De verbodsbepalingen van lid 1 gelden onverminderd de uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit contracten of kaderovereenkomsten die vóór 12 september 2014 zijn gesloten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijk contract.

3.   De verbodsbepaling van lid 1 geldt niet wanneer de betrokken diensten noodzakelijk zijn voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben.

De dienstverlener geeft de bevoegde overheid binnen een termijn van vijf werkdagen kennis van alle activiteiten die krachtens deze paragraaf worden ondernomen, en verstrekt daarbij nadere inlichtingen over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer.”

.

5)

In artikel 4 worden de leden 2 en 3 vervangen als volgt:

„2.   De verbodsbepalingen van lid 1 gelden onverminderd de uitvoering van vóór 1 augustus 2014 gesloten contracten, of van aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van zulke contracten, en de verstrekking van bijstand die noodzakelijk is voor de instandhouding en veiligheid van binnen de EU bestaande capaciteit.

3.   De bevoegde autoriteit in kwestie moet een vergunning verlenen voor de verstrekking van:

a)

technische bijstand of tussenhandeldiensten in verband met in bijlage II genoemde goederen en in verband met het leveren, vervaardigen, onderhouden en gebruiken van deze goederen, direct of indirect, aan of ten behoeve van natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau of, als dergelijke bijstand betrekking heeft op goederen bestemd voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, aan personen, entiteiten of lichamen in een andere staat;

b)

financiering of financiële bijstand in verband met in bijlage II genoemde goederen, met inbegrip van subsidies, leningen en exportkredietverzekering, voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van deze goederen, of voor de verstrekking van daarmee verband houdende technische bijstand, direct of indirect, aan natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau of, als dergelijke bijstand betrekking heeft op goederen bestemd voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, aan personen, entiteiten of lichamen in een andere staat.

In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen als bedoeld in artikel 3, lid 5, kan het in dit lid bedoelde verstrekken van diensten plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning op voorwaarde dat de verstrekker de bevoegde overheid daarvan kennis geeft ten laatste vijf werkdagen nadat de dienst is verstrekt.”

.

6)

In artikel 5 wordt lid 3 vervangen als volgt:

„3.   Het is verboden om na 12 september 2014 direct of indirect een regeling te treffen voor nieuwe leningen of kredieten met een looptijd van meer dan 30 dagen ten behoeve van rechtspersonen, entiteiten of lichamen als bedoeld in lid 1 of 2, of om aan een dergelijke regeling deel te nemen.

Dit verbod is niet van toepassing op:

a)

leningen of kredieten die als specifiek en welomschreven doel hebben financiering te verlenen voor niet aan beperkingen onderworpen in- of uitvoer van goederen en niet-financiële diensten tussen de Unie en een derde staat, met inbegrip van de uitgaven voor goederen en diensten van een derde staat die nodig zijn voor de uitvoering van de uit- of invoercontracten, of

b)

leningen die als specifiek en welomschreven doel hebben noodfinanciering te bieden om te beantwoorden aan de solvabiliteits- en liquiditeitscriteria voor in de Unie gevestigde rechtspersonen wier eigendomsrechten voor meer dan 50 % eigendom zijn van een in bijlage III bedoelde entiteit.”

.

7)

Aan artikel 5 wordt het volgende lid toegevoegd:

„4.   De verbodsbepaling van lid 3 is niet van toepassing op opnemingen of uitbetalingen uit hoofde van een vóór 12 september 2014 gesloten contract, op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

alle voorwaarden voor een dergelijke opneming of uitbetaling:

i)

zijn vóór 12 september 2014 overeengekomen en

ii)

zijn niet op of na die datum gewijzigd, en

b)

vóór 12 september 2014 werd een contractuele vervaldatum vastgelegd voor de volledige terugbetaling van alle middelen die ter beschikking werden gesteld en voor de annulering van alle verbintenissen, rechten en verplichtingen in het kader van het contract.

De onder a) bedoelde voorwaarden voor een opneming of uitbetaling behelzen ook bepalingen over de lengte van de terugbetalingstermijn voor iedere opneming of uitbetaling, de toegepaste intrestvoet of de berekeningsmethode voor de intrestvoet, en het maximumbedrag.”

.

8)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de titel wordt „Lijst van technologieën als bedoeld in artikel 3” vervangen door „Lijst van goederen als bedoeld in artikel 3”;

b)

de GN-codes 8413 50, 8413 60, ex 8431 39 00, ex 8431 43 00, ex 8431 49 worden vervangen door:

„ex 8413 50

Oscillerende verdringerpompen voor vloeistoffen, aangedreven met een maximale pompsnelheid van meer dan 18 m3/uur en een maximale uitlaatdruk van meer dan 40 bar, die speciaal zijn ontworpen om boorgruis en/of cement in aardoliebronnen te pompen.

ex 8413 60

Roterende verdringerpompen voor vloeistoffen, aangedreven met een maximale pompsnelheid van meer dan 18 m3/uur en een maximale uitlaatdruk van meer dan 40 bar, die speciaal zijn ontworpen om boorgruis en/of cement in aardoliebronnen te pompen.

ex 8431 39 00

Delen waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor aardoliemachines bedoeld bij post 8428.

ex 8431 43 00

Delen waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor aardoliemachines bedoeld bij subposten 8430 41 of 8430 49.

ex 8431 49

Delen waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor aardoliemachines bedoeld bij post 8426, 8429 en 8430”

9)

Bijlage IV wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Overweging 6 van Verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad wordt vervangen door:

„(6)

Om druk uit te oefenen op de Russische regering moeten ook verdere beperkingen worden ingesteld inzake de toegang tot de kapitaalmarkt voor bepaalde financiële instellingen, met uitzondering van in Rusland gevestigde instellingen met een internationale status die zijn opgericht bij een intergouvernementele overeenkomst waarbij Rusland een van de partijen is, beperkingen voor in Rusland gevestigde rechtspersonen, entiteiten of lichamen uit de defensiesector, met uitzondering van degenen die voornamelijk actief zijn in de ruimtevaart- en nucleaire-energie-industrie, alsmede beperkingen voor in Rusland gevestigde rechtspersonen, entiteiten of lichamen die zich voornamelijk bezighouden met de verkoop of het transport van ruwe olie of aardolieproducten. De beperkingen gelden niet voor andere dan in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 833/2014 bedoelde financiële diensten, zoals depositotransacties, betalingsdiensten, verzekeringsdiensten, leningen van instellingen bedoeld in artikel 5, leden 1 en 2, van die verordening en afgeleide instrumenten voor het afdekken van posities op de energiemarkt.”

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

S. GOZI


(1)  Zie blz. 59 van dit Publicatieblad.

(2)  Verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 229 van 31.7.2014, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 833/2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 271 van 12.9.2014, blz. 3).


BIJLAGE

„BIJLAGE IV

Lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen bedoeld in artikel 2a

 

JSC Sirius

 

OJSC Stankoinstrument

 

OAO JSC Chemcomposite

 

JSC Kalashnikov

 

JSC Tula Arms Plant

 

NPK Technologii Maschinostrojenija

 

OAO Wysokototschnye Kompleksi

 

OAO Almaz Antey

 

OAO NPO Bazalt”


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/25


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1291/2014 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2014

betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van plaatmaterialen op houtbasis die vallen onder EN 13986 en massief houten lambrisering die valt onder EN 14915, met betrekking tot hun beschermingsvermogen tegen brand wanneer zij worden gebruikt als bekleding voor wanden en plafonds

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 27, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Beschikking 2000/367/EG van de Commissie (2) is een systeem vastgesteld voor de indeling van de prestaties van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan met betrekking tot hun materiaalgedrag bij brand. Plaatmaterialen op houtbasis die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13986 en massief houten lambrisering die valt onder de geharmoniseerde norm EN 14915 maken deel uit van de bouwproducten die binnen het toepassingsgebied van die beschikking vallen.

(2)

Tests hebben aangetoond dat die producten stabiele en voorspelbare prestaties laten zien wat betreft hun beschermingsvermogen tegen brand wanneer ze worden gebruikt als bekleding voor wanden en plafonds indien zij aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de dichtheid van het hout en de dikte van plaatmaterialen en de lambrisering voldoen.

(3)

Daarom moeten plaatmaterialen op houtbasis die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13986 en massief houten lambrisering die valt onder de geharmoniseerde norm EN 14915 worden geacht te voldoen aan de in Beschikking 2000/367/EG vastgelegde prestatieklassen voor het beschermingsvermogen tegen brand zonder dat daarvoor verdere tests nodig zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Plaatmaterialen op houtbasis die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13986 en massief houten lambrisering die valt onder de geharmoniseerde norm EN 14915 die voldoen aan de in de bijlage opgenomen voorwaarden worden geacht aan de in de bijlage vermelde prestatieklassen te voldoen zonder dat hiervoor tests nodig zijn indien zij worden gebruikt als bekleding voor wanden en plafonds.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.

(2)  Beschikking 2000/367/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake de indeling van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan in klassen van materiaalgedrag bij brand (PB L 133 van 6.6.2000, blz. 26).


BIJLAGE

Product (1)

ENproductnorm

Productbeschrijving (2)

Minimale gemiddelde dichtheid

(kg/m3)

Maximumdikte

(mm)

K-klasse (3)

Hardboard

EN 13986

Met of zonder messing en groef (5)

800

9

K2 10 (4)

OSB

EN 13986

Met of zonder messing en groef (6)

600

10

K2 10 (4)

Spaanplaat

EN 13986

Met messing en groef (7)

600

10

K2 10 (4)

Spaanplaat

EN 13986

Met of zonder messing en groef (6)

600

12

K2 10 (4)

Triplex- en multiplexhout

EN 13986

Met of zonder messing en groef (6)

450

12

K2 10 (4)

Massieve houten panelen

EN 13986

Met of zonder messing en groef (6)

450

12

K2 10 (4)

Spaanplaat

EN 13986

Met messing en groef (8)

600

25

K2 30

OSB

EN 13986

Met messing en groef (8)

600

30

K2 30

Triplex- en multiplexhout

EN 13986

Met messing en groef (8)

450

26

K2 30

Massieve houten panelen

EN 13986

Met messing en groef (8)

450

26

K2 30

Massieve houten panelen

EN 13986

Met messing en groef (9)

450

53

K2 60

Massieve houten lambrisering

EN 14915

Met messing en groef (10)

450

15

K2 10 (4)

Massieve houten lambrisering

EN 14915

Met messing en groef (10)

450

27

K2 30

Massieve houten lambrisering

EN 14915

Met messing en groef (11)

450

2 × 27 (12)

K2 60


(1)  Rechtstreeks aangebracht op de ondergrond zonder spouw.

(2)  Verbindingen met rechte randen of met messing en groef en van dezelfde dikte als het houtproduct en zonder spouwen.

(3)  Klasse zoals vastgelegd in Beschikking 2000/367/EG.

(4)  K1 10 voor substraten ≥ 300 kg/m3.

(5)  Nagellengte minimaal 40 mm en afstand maximaal 100 mm.

(6)  Schroeflengte minimaal 30 mm en afstand maximaal 200 mm.

(7)  Schroeflengte minimaal 30 mm en afstand maximaal 150 mm.

(8)  Schroeflengte minimaal 50 mm en afstand maximaal 200 mm.

(9)  Schroeflengte minimaal 75 mm en afstand maximaal 200 mm.

(10)  Spijkerlengte minimaal 60 mm en afstand maximaal 600 mm.

(11)  Spijkerlengte minimaal 50 mm (in elke laag) en afstand maximaal 600 mm.

(12)  De twee lagen worden in de lengterichting van de lagen haaks op elkaar bevestigd.


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/27


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1292/2014 VAN DE COMMISSIE

van 17 juli 2014

betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van bepaalde houten vloeren zonder coating conform EN 14342 met betrekking tot het materiaalgedrag bij brand

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 27, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Beschikking 2000/147/EG van de Commissie (2) is een systeem vastgesteld voor de indeling van de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun gedrag bij brand. Houten vloeren behoren tot de bouwproducten waarop die beschikking van toepassing is.

(2)

Uit tests is gebleken dat houten vloeren die onder geharmoniseerde norm EN 14342 vallen, stabiel en voorspelbaar materiaalgedrag bij brand laten zien indien zij aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de dichtheid van het hout, de dikte van de vloer en de uiteindelijke toepassing van het product voldoen.

(3)

Daarom moeten houten vloeren die onder geharmoniseerde norm EN 14342 vallen onder die voorwaarden worden geacht te voldoen aan de prestatieklassen voor materiaalgedrag bij brand die zijn vastgesteld in Besluit 2000/147/EG, zonder dat daarvoor verdere tests nodig zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Houten vloeren die onder geharmoniseerde norm EN 14342 vallen en aan de in de bijlage vastgestelde voorwaarden voldoen, worden geacht aan de in de bijlage vermelde prestatieklassen te voldoen zonder dat hiervoor tests nodig zijn.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juli 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.

(2)  Beschikking 2000/147/EG van de Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad wat de indeling van voor de bouw bestemde producten in klassen van materiaalgedrag bij brand betreft (PB L 50 van 23.2.2000, blz. 14).


BIJLAGE

Product (1)  (7)

Productbeschrijving (4)

Minimale gemiddelde dichtheid (5)

(kg/m3)

Minimale totale dikte

(mm)

Toestand bij uiteindelijke toepassing

Klasse voor vloeren (3)

Houten vloer

Massieve houten vloer van den of spar

Den: 480

Spar: 400

14

Zonder spouw aan de onderzijde

Dfl-s1

Houten vloer

Massieve houten vloer van beuk, eik, den of spar

Beuk: 700

Eik: 700

Den: 430

Spar: 400

20

Met of zonder spouw aan de onderzijde

Dfl-s1

Parket

Massieve houten parketvloer (één laag) van notenhout

650

8

Gelijmd op ondergrond (6)

Dfl-s1

Parket

Massieve houten parketvloer (één laag) van eik, esdoorn of es

Es: 650

Esdoorn: 650

Eik: 720

8

Gelijmd op ondergrond (6)

Dfl-s1

Parket

Meerlagig parket met een eiken bovenlaag, ten minste 3,5 mm

550

15 (2)

Zonder spouw aan de onderzijde

Dfl-s1

Houten vloer en parket

Massieve houten vloer en parket, hierboven niet gespecificeerd

400

6

Alle

Efl


(1)  Overeenkomstig EN ISO 9239-1 gemonteerd op een ondergrond van ten minste klasse D-s2, d0 en met een minimumdichtheid van 400 kg/m3 of met een spouw (minimale hoogte 30 mm) aan de onderzijde.

(2)  Een tussenlaag van ten minste klasse Efl en met een maximumdikte van 3 mm en met een minimumdichtheid van 280 kg/m3 mag worden aangebracht.

(3)  Klasse zoals vastgesteld in tabel 2 van de bijlage bij Beschikking 2000/147/EG.

(4)  Zonder oppervlaktecoating.

(5)  Geconditioneerd overeenkomstig EN 13238 (50 % RH 23 °C).

(6)  Ondergrond van ten minste klasse D-s2, d0.

(7)  Geldt ook voor treden van trappen.


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/29


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1293/2014 VAN DE COMMISSIE

van 17 juli 2014

betreffende de voorwaarden voor de indeling in klassen zonder tests van metalen regelwerk en hoekprofielen voor binnenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-1, metalen regelwerk en hoekprofielen voor buitenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-2 en metalen profielen die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 14353 met betrekking tot hun materiaalgedrag bij brand

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 27, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Beschikking 2000/147/EG van de Commissie (2) is een systeem vastgesteld voor de indeling van de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun materiaalgedrag bij brand. Metalen regelwerk en hoekprofielen voor binnenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-1, metalen regelwerk en hoekprofielen voor buitenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-2 en metalen profielen die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 14353, waarvan het blootgestelde oppervlak organisch materiaal bevat, behoren tot de bouwproducten waarop die beschikking van toepassing is.

(2)

Die producten laten stabiele en voorspelbare prestaties zien wat betreft hun materiaalgedrag bij brand wanneer zij in combinatie met gipsplaten worden gebruikt om hoeken te vormen in muren, aangezien slechts een onaanzienlijk deel van hun oppervlak het risico loopt aan brand te worden blootgesteld.

(3)

Daarom moeten metalen regelwerk en hoekprofielen voor binnenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-1, metalen regelwerk en hoekprofielen voor buitenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-2 en metalen profielen die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 14353, waarvan het blootgestelde oppervlak organisch materiaal bevat, worden geacht te voldoen aan prestatieklasse E voor materiaalgedrag bij brand zonder dat daarvoor verdere tests nodig zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Metalen regelwerk en hoekprofielen voor binnenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-1, metalen regelwerk en hoekprofielen voor buitenpleisterwerk die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 13658-2 en metalen profielen die vallen onder de geharmoniseerde norm EN 14353 worden geacht aan de in tabel 1 van de bijlage bij Beschikking 2000/147/EG vermelde E te voldoen zonder dat hiervoor tests nodig zijn, indien zij een blootgesteld oppervlak hebben dat organisch materiaal bevat.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juli 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.

(2)  Beschikking 2000/147/EG van de Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad wat de indeling van voor de bouw bestemde producten in klassen van materiaalgedrag bij brand betreft (PB L 50 van 23.2.2000, blz. 14).


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/30


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1294/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1238/95 wat betreft de hoogte van het aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen aanvraagrecht en onderzoeksrecht

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (1), en met name artikel 113,

Na overleg met de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1238/95 van de Commissie (2) bevat bepalingen betreffende de hoogte van het aan het Communautair Bureau voor plantenrassen („het Bureau”) te betalen aanvraagrecht voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht.

(2)

Op basis van de ervaring die het Bureau heeft opgedaan met betrekking tot de kosten in verband met de behandeling van aanvragen tot verlening van het communautaire kwekersrecht die niet geldig zijn, is het passend om het bedrag van het aan het Bureau verschuldigde aanvraagrecht te verlagen.

(3)

In artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1238/95 en bijlage I bij die verordening is de hoogte vastgesteld van de aan het Bureau te betalen rechten voor het uitvoeren en doen uitvoeren van het technisch onderzoek van een ras waarvoor een aanvraag voor een communautair kwekersrecht wordt ingediend, het zogeheten „onderzoeksrecht”.

(4)

Wat betreft het technisch onderzoek van rassen waarvoor materiaal van specifieke componenten herhaaldelijk moet worden gebruikt om materiaal te produceren, heeft de ervaring geleerd dat de kosten voor dat onderzoek sterk verschillen van geval tot geval. De rechten voor het technisch onderzoek moeten de kosten dekken voor het technisch onderzoek van het ras en voor elke specifieke component van het ras. Derhalve mag in dergelijke gevallen geen maximumbedrag worden vastgesteld wat betreft de rechten voor het technische onderzoek.

(5)

Uit de ervaring met betrekking tot het technisch onderzoek blijkt tevens dat het totale bedrag van de door het Bureau in rekening gebrachte onderzoeksrechten niet het totale bedrag van de door het Bureau aan de onderzoeksbureaus te betalen rechten dekt. De door het Bureau in rekening gebrachte rechten moeten echter in beginsel de door het Bureau betaalde rechten dekken. De rechten die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1238/95, moeten dus worden verhoogd. Tegelijkertijd moeten de in die bijlage opgenomen kostengroepen worden vereenvoudigd.

(6)

Verordening (EG) nr. 1238/95 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor kwekersrechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1238/95 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 7, lid 7, wordt vervangen door:

„7.   Wanneer het aanvraagrecht is ontvangen, maar de aanvraag niet geldig is op grond van artikel 50 van de basisverordening, houdt het Bureau 200 EUR van het aanvraagrecht in en betaalt het de rest terug wanneer het de aanvrager in kennis stelt van de in de aanvraag geconstateerde tekortkomingen.”

.

2)

Artikel 8, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De in bijlage I vervatte rechten voor het uitvoeren en doen uitvoeren van het technisch onderzoek van een ras waarvoor een aanvraag voor een communautair kwekersrecht wordt ingediend, hierna „onderzoeksrecht” genoemd, zijn voor elke begonnen teeltperiode verschuldigd. Bij rassen waarvoor materiaal van specifieke componenten herhaaldelijk moet worden gebruikt om materiaal te produceren, is het onderzoeksrecht verschuldigd voor alle componenten waarvan geen officiële beschrijving beschikbaar is en die ook moeten worden onderzocht.”

.

3)

Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1238/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad met betrekking tot de aan het Communautair Bureau voor plantenrassen te betalen rechten, PB L 121 van 1.6.1995, blz. 31.


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1238/95 wordt vervangen door de volgende bijlage:

„BIJLAGE I

Rechten voor technisch onderzoek als bedoeld in artikel 8

De rechten die voor het technisch onderzoek van een ras moeten worden betaald krachtens artikel 8 worden overeenkomstig de tabel vastgelegd:

(in EUR)

 

Kostengroep

Recht

Groep landbouwgewassen

1

Aardappel

1 960

2

Koolzaad

1 860

3

Grassen

2 210

4

Andere landbouwgewassen

1 430

Groep vruchtgewassen

5

Appelen

3 210

6

Aardbeien

2 740

7

Andere vruchtgewassen

2 550

Groep sierplanten

8

Sierplanten met levende referentieverzameling, in de kas getest

2 140

9

Sierplanten met levende referentieverzameling, getest in de open lucht

1 960

10

Sierplanten zonder levende referentieverzameling, in de kas getest

1 770

11

Sierplanten zonder levende referentieverzameling, in de open lucht getest

1 570

12

Sierplanten, speciale fytosanitaire voorwaarden

3 040

Groep groentegewassen

13

Groentegewassen, in de kas getest

2 150

14

Groentegewassen, in de open lucht getest

1 960”


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/33


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1295/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2014

tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 669/2009 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft meer uitgebreide officiële controles op de invoer van bepaalde diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name artikel 15, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 669/2009 van de Commissie (2) bevat voorschriften voor de meer uitgebreide officiële controles die moeten worden uitgevoerd op de invoer van diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong die zijn opgenomen in de lijst van bijlage I bij die Verordening („de lijst”) op de punten van binnenkomst op de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 882/2004 vermelde grondgebieden.

(2)

Krachtens artikel 2 van Verordening (EG) nr. 669/2009 moet de lijst regelmatig en ten minste op kwartaalbasis worden herzien, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met de in dat artikel vermelde informatiebronnen.

(3)

Uit de frequentie en de relevantie van de recente incidenten met levensmiddelen die via het systeem voor snelle waarschuwingen voor levensmiddelen en diervoeders zijn gemeld, de bevindingen van de controles door het Voedsel- en Veterinair Bureau in derde landen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EG) nr. 669/2009 bij de Commissie ingediende driemaandelijkse verslagen over zendingen van diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong blijkt dat de lijst moet worden gewijzigd.

(4)

De lijst moet met name worden gewijzigd door de vermeldingen te schrappen voor goederen die — volgens de beschikbare informatie — over het algemeen in toereikende mate aan de desbetreffende veiligheidsvoorschriften van de EU-wetgeving voldoen en waarvoor meer uitgebreide officiële controles bijgevolg niet langer nodig zijn. De vermeldingen in de lijst voor sinaasappelen uit Egypte en korianderblad, basilicum en munt uit Thailand moeten daarom worden geschrapt.

(5)

Bovendien moet in de lijst de frequentie van de officiële controles worden verhoogd voor goederen waarvoor uit dezelfde informatiebronnen blijkt dat de desbetreffende EU-wetgeving minder goed wordt nageleefd, hetgeen een uitbreiding van de officiële controles rechtvaardigt. De vermeldingen in de lijst voor gedroogde specerijen uit India, betelbladeren uit India en Thailand en wijnstokbladeren uit Turkije moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

Omwille van de samenhang en de duidelijkheid moet bijlage I bij Verordening (EG) nr. 669/2009 worden vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

(7)

Verordening (EG) nr. 669/2009 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 669/2009 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 669/2009 van de Commissie van 24 juli 2009 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft meer uitgebreide officiële controles op de invoer van bepaalde diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong en tot wijziging van Beschikking 2006/504/EG (PB L 194 van 25.7.2009, blz. 11).


BIJLAGE

„BIJLAGE I

Diervoeders en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong die aan meer uitgebreide officiële controles op het aangewezen punt van binnenkomst worden onderworpen

Diervoeders en levensmiddelen

(beoogd gebruik)

GN-code (1)

Taric-onderverdeling

Land van oorsprong

Risico

Frequentie van materiële en overeenstemmingscontroles (%)

Gedroogde druiven

(Levensmiddelen)

0806 20

 

Afghanistan (AF)

Ochratoxine A

50

Grondnoten in de dop

1202 41 00

 

Brazilië (BR)

Aflatoxinen

10

Grondnoten, gedopt

1202 42 00

 

Pindakaas

2008 11 10

 

Grondnoten, op andere wijze bereid of verduurzaamd

2008 11 91

2008 11 96

2008 11 98

 

(Diervoeders en levensmiddelen)

 

 

Kousenband

(Vigna unguiculata spp. sesquipedalis)

ex 0708 20 00

ex 0710 22 00

10

10

Cambodja (KH)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (2)

50

Aubergines

0709 30 00

ex 0710 80 95

72

(Levensmiddelen — verse, gekoelde of bevroren groenten)

 

 

Chinese bleekselderij (Apium graveolens)

(Levensmiddelen — verse of gekoelde kruiden)

ex 0709 40 00

20

Cambodja (KH)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (3)

50

Brassica oleracea

(andere eetbare kool van het geslacht Brassica, „Chinese broccoli”) (4)

(Levensmiddelen — vers of gekoeld)

ex 0704 90 90

40

China (CN)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (5)

50

Thee, ook indien gearomatiseerd

(Levensmiddelen)

0902

 

China (CN)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (6)

10

Aubergines

0709 30 00;

ex 0710 80 95

72

Dominicaanse Republiek (DO)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (7)

10

Bittermeloen (Momordica charantia)

ex 0709 99 90;

ex 0710 80 95

70

70

(Levensmiddelen — verse, gekoelde of bevroren groenten)

 

 

Kousenband

(Vigna unguiculata spp. sesquipedalis)

ex 0708 20 00;

ex 0710 22 00

10

10

Dominicaanse Republiek (DO)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (7)

20

Pepers (niet-scherpsmakende en andere) (Capsicum spp.)

0709 60 10;

ex 0709 60 99

20

(Levensmiddelen — verse, gekoelde of bevroren groenten)

0710 80 51;

ex 0710 80 59

20

Aardbeien (vers)

(Levensmiddelen)

0810 10 00

 

Egypte (EG)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (8)

10

Pepers (niet-scherpsmakende en andere) (Capsicum spp.)

0709 60 10;

ex 0709 60 99;

20

Egypte (EG)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (9)

10

(Levensmiddelen — vers, gekoeld of bevroren)

0710 80 51;

ex 0710 80 59

20

Betelbladeren (Piper betle L.)

(Levensmiddelen)

ex 1404 90 00

10

India (IN)

Salmonella (10)

50

Sesamzaad

(Levensmiddelen — vers of gekoeld)

1207 40 90

 

India (IN)

Salmonella (10)

20

Capsicum annuum, geheel

0904 21 10

 

India (IN)

Aflatoxinen

20

Capsicum annuum, fijngemaakt of gemalen

ex 0904 22 00

10

Andere gedroogde vruchten van het geslacht Capsicum dan niet-scherpsmakende pepers (Capsicum annuum), geheel

0904 21 90

 

Nootmuskaat

(Myristica fragrans)

0908 11 00;

0908 12 00

 

(Levensmiddelen — gedroogde specerijen)

 

 

Enzymen; bereidingen van enzymen

(Diervoeders en levensmiddelen)

3507

 

India (IN)

Chlooramfenicol

50

Nootmuskaat

(Myristica fragrans)

0908 11 00;

0908 12 00

 

Indonesië (ID)

Aflatoxinen

20

(Levensmiddelen — gedroogde specerijen)

 

 

Erwten met peul (niet gedopt)

ex 0708 10 00

40

Kenia (KE)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (11)

10

Bonen met peul (niet gedopt)

ex 0708 20 00

40

(Levensmiddelen — vers of gekoeld)

 

 

Munt

(Levensmiddelen — verse of gekoelde kruiden)

ex 1211 90 86

30

Marokko (MA)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (12)

10

Gedroogde bonen

(Levensmiddelen)

0713 39 00

 

Nigeria (NG)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (13)

50

Tafeldruiven

(Levensmiddelen — vers)

0806 10 10

 

Peru (PE)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (14)

10

Zaden van watermeloenen (Egusi, Citrullus lanatus) en afgeleide producten

(Levensmiddelen)

ex 1207 70 00;

ex 1106 30 90;

ex 2008 99 99

10

30

50

Sierra Leone (SL)

Aflatoxinen

50

Grondnoten in de dop

1202 41 00

 

Sudan (SD)

Aflatoxinen

50

Grondnoten, gedopt

1202 42 00

 

Pindakaas

2008 11 10

 

Grondnoten, op andere wijze bereid of verduurzaamd

2008 11 91

2008 11 96

2008 11 98

 

(Diervoeders en levensmiddelen)

 

 

Pepers (andere dan niet-scherpsmakende) (Capsicum spp.)

(Levensmiddelen — vers of gekoeld)

ex 0709 60 99

20

Thailand (TH)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (15)

10

Betelbladeren (Piper betle L.)

(Levensmiddelen)

ex 1404 90 00

10

Thailand (TH)

Salmonella (10)

50

Kousenband

(Vigna unguiculata spp. sesquipedalis)

ex 0708 20 00;

ex 0710 22 00

10

10

Thailand (TH)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (16)

20

Aubergines

0709 30 00;

ex 0710 80 95

72

(Levensmiddelen — verse, gekoelde of bevroren groenten)

 

 

Gedroogde abrikozen

(Levensmiddelen)

0813 10 00

 

Turkije (TR)

Sulfieten (17)

10

Niet-scherpsmakende pepers (Capsicum annuum)

0709 60 10;

0710 80 51

 

Turkije (TR)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (18)

10

(Levensmiddelen — verse, gekoelde of bevroren groenten)

 

 

Wijnstokbladeren (druivenbladeren)

(Levensmiddelen)

ex 2008 99 99

11; 19

Turkije (TR)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (19)

20

Gedroogde druiven

(Levensmiddelen)

0806 20

 

Oezbekistan (UZ)

Ochratoxine A

50

Korianderblad

ex 0709 99 90

72

Vietnam (VN)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (20)

20

Basilicum (heilig, zoet)

ex 1211 90 86

20

Munt

ex 1211 90 86

30

Peterselie

ex 0709 99 90

40

(Levensmiddelen — verse of gekoelde kruiden)

 

 

Pitahaya's (drakenvruchten)

ex 0810 90 20

10

Vietnam (VN)

Residuen van bestrijdingsmiddelen, zoals gebleken uit analyse met multiresidumethoden op basis van GC-MS en LC-MS of met singleresidumethoden (20)

20

Okra's

ex 0709 99 90

20

Pepers (andere dan niet-scherpsmakende) (Capsicum spp.)

ex 0709 60 99

20

(Levensmiddelen — vers of gekoeld)

 

 


(1)  Indien slechts bepaalde onder een GN-code vallende producten behoeven te worden onderzocht en geen specifieke onderverdeling voor die code bestaat, wordt de GN-code voorafgegaan door „ex”.

(2)  Met name residuen van: carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), chloorbufam, dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat).

(3)  Met name residuen van: carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), hexaconazool, fenthoaat, triadimefon en triadimenol (som van triadimefon en triadimenol).

(4)  Soorten van Brassica oleracea L. convar. Botrytis (L) Alef var. Italica Plenck, cultivar alboglabra. Ook bekend als „Kai Lan”, „Gai Lan”, „Gailan”, „Kailan”, „Chinese bare Jielan”.

(5)  Met name residuen van: chloorfenapyr, fipronil (som van fipronil en de sulfonmetaboliet daarvan (MB46136), uitgedrukt als fipronil), carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), acetamiprid, dimethomorf en propiconazool.

(6)  Met name residuen van: buprofezin; imidacloprid; fenvaleraat en esfenvaleraat (som van RS- en SR-isomeer); profenofos; trifluraline; triazofos; triadimefon en triadimenol (som van triadimefon en triadimenol), cypermethrin (cypermethrin, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren (som van de isomeren)).

(7)  Met name residuen van: amitraz (amitraz met inbegrip van alle metabolieten die de 2,4-dimethylaniline-groep bevatten, uitgedrukt als amitraz), acefaat, aldicarb (som van aldicarb, het sulfoxide en het sulfon daarvan, uitgedrukt als aldicarb), carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), chloorfenapyr, chloorpyrifos, dithiocarbamaten (dithiocarbamaten uitgedrukt als CS2, inclusief maneb, mancozeb, metiram, propineb, thiram en ziram), diafenthiuron, diazinon, dichloorvos, dicofol (som van p, p′- en o,p′-isomeer), dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), endosulfan (som van alfa- en bèta-isomeer en endosulfansulfaat, uitgedrukt als endosulfan), fenamidon, imidacloprid, malathion (som van malathion en malaoxon, uitgedrukt als malathion), methamidofos, methiocarb (som van methiocarb en methiocarbsulfoxide en -sulfon, uitgedrukt als methiocarb), methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), monocrotofos, oxamyl, profenofos, propiconazool, thiabendazool, thiacloprid.

(8)  Met name residuen van: carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), cyfluthrin (cyfluthrin, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren (som van de isomeren)), cyprodinil, diazinon, dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), ethion, fenitrothion, fenpropathrin, fludioxonil, hexaflumuron, lambda-cyhalothrin, methiocarb (som van methiocarb en methiocarbsulfoxide en -sulfon, uitgedrukt als methiocarb), methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), oxamyl, fenthoaat, thiofanaat-methyl.

(9)  Met name residuen van: carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), chloorpyrifos, cypermethrin (cypermethrin, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren (som van de isomeren)), cyproconazool, dicofol (som van p, p′- en o,p′-isomeer), difenoconazool, dinotefuran, ethion, flusilazool, folpet, prochloraz (som van prochloraz en de metabolieten daarvan die het 2,4,6-trichloorfenolgedeelte bevatten, uitgedrukt als prochloraz), profenofos, propiconazool, thiofanaat-methyl, triforine.

(10)  Referentiemethode EN/ISO 6579 of een ten opzichte van die methode gevalideerde methode overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 1).

(11)  Met name residuen van: dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), chloorpyrifos, acefaat, methamidofos, methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), diafenthiuron, indoxacarb als de som van het S- en het R-isomeer.

(12)  Met name residuen van: chloorpyrifos, cypermethrin (cypermethrin, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren (som van de isomeren)), dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), endosulfan (som van alfa- en bèta-isomeer en endosulfansulfaat, uitgedrukt als endosulfan), hexaconazool, parathion-methyl (som van parathion-methyl en paraoxon-methyl, uitgedrukt als parathion-methyl), methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), flutriafol, carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), flubendiamide, myclobutanil, malathion (som van malathion en malaoxon, uitgedrukt als malathion).

(13)  Met name residuen van dichloorvos.

(14)  Met name residuen van: diniconazool, ethefon en methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl).

(15)  Met name residuen van: carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), triazofos, malathion (som van malathion en malaoxon, uitgedrukt als malathion), profenofos, prothiofos, ethion, carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), triforine, procymidon, formetanaat: som van formetanaat en zouten daarvan, uitgedrukt als formetanaat (hydrochloride).

(16)  Met name residuen van: acefaat, carbaryl, carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), chloorpyrifos, chloorpyrifos-methyl, dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), ethion, malathion (som van malathion en malaoxon, uitgedrukt als malathion), metalaxyl en metalaxyl-M (metalaxyl, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren, waaronder metalaxyl-M (som van de isomeren)), methamidofos, methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), monocrotofos, profenofos, prothiofos, quinalfos, triadimefon en triadimenol (som van triadimefon en triadimenol), triazofos, dicrotofos, EPN, triforine.

(17)  Referentiemethoden: EN 1988-1:1998, EN 1988-2:1998 of ISO 5522:1981.

(18)  Met name residuen van: methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), oxamyl, carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), clofentezine, diafenthiuron, dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), formetanaat: som van formetanaat en zouten daarvan, uitgedrukt als formetanaat(hydrochloride), malathion (som van malathion en malaoxon, uitgedrukt als malathion), procymidone, tetradifon, thiofanaat-methyl.

(19)  Met name residuen van: azoxystrobin, boscalid, chloorpyrifos, dithiocarbamaten (dithiocarbamaten uitgedrukt als CS2, inclusief maneb, mancozeb, metiram, propineb, thiram en ziram), endosulfan (som van alfa- en bèta-isomeer en endosulfansulfaat, uitgedrukt als endosulfan), kresoxim-methyl, lambda-cyhalothrin, metalaxyl en metalaxyl-M (metalaxyl, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren, waaronder metalaxyl-M (som van de isomeren)), methoxyfenozide, metrafenon, myclobutanil, penconazool, pyraclostrobine en pyrimethanil, triadimefon en triadimenol (som van triadimefon en triadimenol), trifloxystrobin.

(20)  Met name residuen van: carbofuran (som van carbofuran en 3-hydroxycarbofuran, uitgedrukt als carbofuran), carbendazim en benomyl (som van benomyl en carbendazim, uitgedrukt als carbendazim), chloorpyrifos, dithiocarbamaten (dithiocarbamaten uitgedrukt als CS2, inclusief maneb, mancozeb, metiram, propineb, thiram en ziram), profenofos, permethrin (som van de isomeren), hexaconazool, difenoconazool, propiconazool, fipronil (som van fipronil en de sulfonmetaboliet daarvan (MB46136), uitgedrukt als fipronil), propargite, flusilazool, fentoaat, cypermethrin (cypermethrin, inclusief andere mengsels van de samenstellende isomeren (som van de isomeren)), methomyl en thiodicarb (som van methomyl en thiodicarb, uitgedrukt als methomyl), quinalfos, pencycuron, methidathion, dimethoaat (som van dimethoaat en omethoaat, uitgedrukt als dimethoaat), fenbuconazool.”


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/41


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1296/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

64,0

IL

114,8

MA

91,1

TR

81,4

ZZ

87,8

0707 00 05

AL

53,8

JO

258,6

MA

170,1

TR

135,4

ZZ

154,5

0709 93 10

MA

67,9

TR

128,2

ZZ

98,1

0805 10 20

AR

35,3

SZ

34,3

TR

74,4

UY

32,9

ZA

54,7

ZW

33,1

ZZ

44,1

0805 20 10

MA

73,2

ZZ

73,2

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

IL

113,7

JM

168,3

TR

76,0

ZZ

119,3

0805 50 10

AL

64,4

TR

76,5

ZZ

70,5

0808 10 80

BA

32,4

BR

53,8

CA

134,8

CL

78,6

MK

38,0

NZ

96,9

US

94,8

ZZ

75,6

0808 30 90

CN

81,0

TR

174,9

ZZ

128,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/44


UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/105/EU VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2014

tot wijziging van de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad, respectievelijk artikel 7 van Richtlijn 2002/55/EG van de Raad, met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen en groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (1), en met name artikel 7, lid 2, onder a) en b),

Gezien Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (2), en met name artikel 7, lid 2, onder a) en b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Richtlijnen 2003/90/EG (3) en 2003/91/EG (4) van de Commissie zijn vastgesteld om ervoor te zorgen dat de rassen die de lidstaten in hun nationale rassenlijsten opnemen, aan de richtsnoeren van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) voldoen met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van de rassen zich ten minste moet uitstrekken en de minimumeisen voor dat onderzoek, voor zover deze richtsnoeren waren vastgesteld. Voor andere rassen bepalen die richtlijnen dat de richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) van toepassing zijn.

(2)

Het CBP en de UPOV hebben sindsdien verdere richtsnoeren vastgesteld en bestaande richtsnoeren bijgewerkt.

(3)

Richtlijn 2003/90/EG en Richtlijn 2003/91/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en II bij Richtlijn 2003/90/EG worden vervangen door de tekst in deel A van de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De bijlagen bij Richtlijn 2003/91/EG worden vervangen door de tekst in deel B van de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 3

Voor onderzoeken die vóór 1 januari 2016 zijn begonnen, mogen de lidstaten de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG toepassen in de versie die vóór de wijziging bij deze richtlijn gold.

Artikel 4

De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2015 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2016.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1.

(2)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33.

(3)  Richtlijn 2003/90/EG van de Commissie van 6 oktober 2003 houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek (PB L 254 van 8.10.2003, blz. 7).

(4)  Richtlijn 2003/91/EG van de Commissie van 6 oktober 2003 houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/55/EG van de Raad wat betreft de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek (PB L 254 van 8.10.2003, blz. 11).


BIJLAGE

DEEL A

BIJLAGE I

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de CBP-testprotocollen

Wetenschappelijke naam

Gangbare naam

CBP-protocol

Festuca filiformis Pourr.

Fijnbladig schapengras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca ovina L.

Schapengras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca rubra L.

Roodzwenkgras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca trachyphylla (Hack.) Krajina

Hardzwenkgras

TP 67/1 van 23.6.2011

Lolium multiflorum Lam.

Italiaans raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Lolium perenne L.

Engels raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Lolium × boucheanum Kunth

Gekruist raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Pisum sativum L.

Voedererwt

TP 7/2 van 11.3.2010

Brassica napus L.

Koolzaad

TP 36/2 van 16.11.2011

Cannabis sativa L.

Hennep

TP 276/1 van 28.11.2012

Helianthus annuus L.

Zonnebloem

TP 81/1 van 31.10.2002

Linum usitatissimum L.

Vlas/lijnzaad

TP 57/2 van 19.3.2014

Avena nuda L.

Naakte haver

TP 20/1 van 6.11.2003

Avena sativa L. (inclusief A. byzantina K. Koch)

Haver

TP 20/1 van 6.11.2003

Hordeum vulgare L.

Gerst

TP 19/3 van 21.3.2012

Oryza sativa L.

Rijst

TP 16/2 van 21.3.2012

Secale cereale L.

Rogge

TP 58/1 van 31.10.2002

xTriticosecale Wittm. ex A. Camus

Hybriden die het gevolg zijn van de kruising van een soort van het geslachtTriticum met een soort van het geslacht Secale

TP 121/2 rev. 1 van 16.2.2011

Triticum aestivum L.

Tarwe

TP 3/4 rev. 2 van 16.2.2011

Triticum durum Desf.

Harde tarwe

TP 120/3 van 19.3.2014

Zea mays L.

Maïs

TP 2/3 van 11.3.2010

Solanum tuberosum L.

Aardappel

TP 23/2 van 1.12.2005

De tekst van deze protocollen is te vinden op de website van het CBP (www.cpvo.europa.eu).

BIJLAGE II

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de UPOV-testrichtsnoeren

Wetenschappelijke naam

Gangbare naam

UPOV-richtsnoer

Beta vulgaris L.

Voederbiet

TG/150/3 van 4.11.1994

Agrostis canina L.

Moerasstruisgras/kruipend struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis gigantea Roth.

Hoog struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis stolonifera L.

Fioringras/wit struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis capillaris L.

Gewoon struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Bromus catharticus Vahl

Paardengras

TG/180/3 van 4.4.2001

Bromus sitchensis Trin.

Alaskadravik

TG/180/3 van 4.4.2001

Dactylis glomerata L.

Kropaar

TG/31/8 van 17.4.2002

Festuca arundinacea Schreb.

Rietzwenkgras

TG/39/8 van 17.4.2002

Festuca pratensis Huds.

Beemdlangbloem

TG/39/8 van 17.4.2002

xFestulolium Asch. et Graebn.

Hybriden die het gevolg zijn van de kruising van een soort van het geslacht Festuca met een soort van het geslacht Lolium

TG/243/1 van 9.4.2008

Phleum nodosum L.

Klein timotheegras

TG/34/6 van 7.11.1984

Phleum pratense L.

Timotheegras

TG/34/6 van 7.11.1984

Poa pratensis L.

Veldbeemdgras

TG/33/7 van 9.4.2014

Lotus corniculatus L.

Rolklaver

TG 193/1 van 9.4.2008

Lupinus albus L.

Witte lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Lupinus angustifolius L.

Blauwe lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Lupinus luteus L.

Gele lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Medicago sativa L.

Luzerne

TG/6/5 van 6.4.2005

Medicago × varia T. Martyn

Bonte luzerne

TG/6/5 van 6.4.2005

Trifolium pratense L.

Rode klaver

TG/5/7 van 4.4.2001

Trifolium repens L.

Witte klaver

TG/38/7 van 9.4.2003

Vicia faba L.

Paardenboon/veldboon

TG/8/6 van 17.4.2002

Vicia sativa L.

Voederwikke

TG/32/7 van 20.3.2013

Brassica napus L. var. napobrassica (L.) Rchb.

Koolraap

TG/89/6rev. van 4.4.2001 + 1.4.2009

Raphanus sativus L. var. oleiformis Pers.

Bladrammenas

TG/178/3 van 4.4.2001

Arachis hypogaea L.

Grondnoot/Pinda

TG/93/4 van 9.4.2014

Brassica rapa L. var. silvestris (Lam.) Briggs

Raapzaad

TG/185/3 van 17.4.2002

Carthamus tinctorius L.

Saffloer

TG/134/3 van 12.10.1990

Gossypium spp.

Katoen

TG/88/6 van 4.4.2001

Papaver somniferum L.

Blauwmaanzaad

TG/166/4 van 9.4.2014

Sinapis alba L.

Witte mosterd

TG/179/3 van 4.4.2001

Glycine max (L.) Merr.

Sojaboon

TG/80/6 van 1.4.1998

Sorghum bicolor (L.) Moench

Kafferkoren

TG/122/3 van 6.10.1989

De tekst van deze richtsnoeren is te vinden op de website van de UPOV (www.upov.int).

DEEL B

BIJLAGE I

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de CBP-testprotocollen

Wetenschappelijke naam

Gangbare naam

CBP-protocol

Allium cepa L. (Cepa-groep)

Ui en echalion

TP 46/2 van 1.4.2009

Allium cepa L. (Aggregatum-groep)

Sjalot

TP 46/2 van 1.4.2009

Allium fistulosum L.

Stengelui

TP 161/1 van 11.3.2010

Allium porrum L.

Prei

TP 85/2 van 1.4.2009

Allium sativum L.

Knoflook

TP 162/1 van 25.3.2004

Allium schoenoprasum L.

Bieslook

TP 198/1 van 1.4.2009

Apium graveolens L.

Selderij

TP 82/1 van 13.3.2008

Apium graveolens L.

Knolselderij

TP 74/1 van 13.3.2008

Asparagus officinalis L.

Asperge

TP 130/2 van 16.2.2011

Beta vulgaris L.

Rode biet, inclusief Cheltenham beet

TP 60/1 van 1.4.2009

Brassica oleracea L.

Boerenkool

TP 90/1 van 16.2.2011

Brassica oleracea L.

Bloemkool

TP 45/2 van 11.3.2010

Brassica oleracea L.

Broccoli

TP 151/2 van 21.3.2007

Brassica oleracea L.

Spruitkool

TP 54/2 van 1.12.2005

Brassica oleracea L.

Koolrabi

TP 65/1 van 25.3.2004

Brassica oleracea L.

Savooiekool, wittekool en rodekool

TP 48/3 van 16.2.2011

Brassica rapa L.

Paksoi

TP 105/1 van 13.3.2008

Capsicum annuum L.

Paprika of Spaanse peper

TP 76/2 van 21.3.2007

Cichorium endivia L.

Krulandijvie en andijvie

TP 118/3 van 19.3.2014

Cichorium intybus L.

Cichorei voor de industrie

TP 172/2 van 1.12.2005

Cichorium intybus L.

Witlof

TP 173/1 van 25.3.2004

Citrullus lanatus (Thunb.) Matsum. et Nakai

Watermeloen

TP 142/2 van 19.3.2014

Cucumis melo L.

Meloen

TP 104/2 van 21.3.2007

Cucumis sativus L.

Komkommer en augurk

TP 61/2 van 13.3.2008

Cucurbita pepo L.

Courgette

TP 119/1rev. van 19.3.2014

Cynara cardunculus L.

Artisjok en kardoen

TP 184/2 van 27.2.2013

Daucus carota L.

Wortel en voederwortel

TP 49/3 van 13.3.2008

Foeniculum vulgare Mill.

Knolvenkel

TP 183/1 van 25.3.2004

Lactuca sativa L.

Sla

TP 13/5 van 16.2.2011

Solanum lycopersicum L.

Tomaat

TP 44/4 rev. van 27.2.2013

Petroselinum crispum (Mill.) Nyman ex A. W. Hill

Peterselie

TP 136/1 van 21.3.2007

Phaseolus coccineus L.

Pronkboon

TP 9/1 van 21.3.2007

Phaseolus vulgaris L.

Stamboon en stokboon

TP 12/4 van 27.2.2013

Pisum sativum L. (partim)

Kreukzadige doperwt, rondzadige doperwt en peul

TP 7/2 van 11.3.2010

Raphanus sativus L.

Radijs, rammenas

TP 64/2 van 27.2.2013

Solanum melongena L.

Aubergine

TP 117/1 van 13.3.2008

Spinacia oleracea L.

Spinazie

TP 55/5 van 27.2.2013

Valerianella locusta (L.) Laterr.

Veldsla

TP 75/2 van 21.3.2007

Vicia faba L. (partim)

Tuinboon

TP Broadbean/1 van 25.3.2004

Zea mays L. (partim)

Suikermais en pofmais

TP 2/3 van 11.3.2010

Solanum lycopersicum L. × Solanum habrochaites S. Knapp & D.M. Spooner; Solanum lycopersicum L. × Solanum peruvianum (L.) Mill.; Solanum lycopersicum L. × Solanum cheesmaniae (L. Ridley) Fosberg

Tomaatwortelstokken

TP 294/1 van 19.3.2014

De tekst van deze protocollen is te vinden op de website van het CBP (www.cpvo.europa.eu).

BIJLAGE II

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de UPOV-testrichtsnoeren

Wetenschappelijke naam

Gangbare naam

UPOV-richtsnoer

Beta vulgaris L.

Snijbiet

TG/106/4 van 31.3.2004

Brassica rapa L.

Meiraap/stoppelknol

TG/37/10 van 4.4.2001

Cichorium intybus L.

Bladcichorei

TG/154/3 van 18.10.1996

Cucurbita maxima Duchesne

Pompoen

TG/155/4rev. van 28.3.2007 + 1.4.2009

Rheum rhabarbarum L.

Rabarber

TG/62/6 van 24.3.1999

Scorzonera hispanica L.

Schorseneer

TG/116/4 van 24.3.2010

De tekst van deze richtsnoeren is te vinden op de website van de UPOV (www.upov.int).


BESLUITEN

5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/50


BESLUIT VAN DE RAAD

van 1 december 2014

betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt op de achtste vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, met betrekking tot het voorstel voor een wijziging van bijlage I bij dat verdrag

(2014/871/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is partij bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen dat op 17 maart 1992 te Helsinki is aangenomen (1) („het verdrag”).

(2)

Bijlage I bij het verdrag bevat een lijst van categorieën en individueel genoemde gevaarlijke stoffen ten behoeve van de vaststelling van gevaarlijke activiteiten.

(3)

Overeenkomstig artikel 26, lid 4, van het verdrag wordt een wijziging van bijlage I bij het verdrag van kracht — voor de partijen bij het verdrag die geen bezwaar hebben aangetekend — twaalf maanden na de mededeling daarvan aan de partijen door de uitvoerend secretaris, na aanneming op de conferentie van de partijen met een meerderheid van negen tienden van de partijen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen, op voorwaarde dat ten minste zestien partijen geen bezwaar hebben aangetekend.

(4)

Over de tekst van het voorstel voor een wijziging van bijlage I bij het verdrag is overeenstemming bereikt in de werkgroep voor de ontwikkeling van het verdrag; deze tekst is ook goedgekeurd door het bureau van het verdrag en zal ter aanneming worden voorgesteld tijdens de achtste vergadering van de Conferentie van de partijen, die van 3 tot en met 5 december 2014 in Genève zal plaatsvinden.

(5)

De wijziging van bijlage I bij het verdrag zal ervoor zorgen dat die bijlage volledig overeenstemt met bijlage I bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad (2).

(6)

De wijziging van bijlage I bij het verdrag moet derhalve worden goedgekeurd.

(7)

Op het tijdstip van de sluiting van het verdrag heeft de Unie voorbehouden gemaakt betreffende de toepassing van het verdrag overeenkomstig de interne regels van de Gemeenschap. Die voorbehouden werden ingegeven door tegenstrijdigheden tussen bijlage I bij het verdrag en de vigerende Uniewetgeving. De tegenstrijdigheden zullen door de wijziging van bijlage I bij het verdrag worden opgeheven. De voorbehouden moeten derhalve worden ingetrokken van zodra de wijziging van bijlage I bij het verdrag van kracht is geworden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de achtste conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, behelst de ondersteuning ten gronde van de voorgestelde wijziging van bijlage I bij het verdrag, met inbegrip van het corrigendum daarvan zoals gevoegd bij dit besluit.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt bij deze gemachtigd om de perso(o)n(en) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) om namens de Unie de resterende, uit hoofde van Besluit 98/685/EG (3) gemaakte voorbehouden in te trekken, op voorwaarde dat de wijziging van bijlage I bij het verdrag als bedoeld in artikel 1 van dit besluit van kracht wordt overeenkomstig artikel 26, lid 4, van het verdrag.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussels, 1 december 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

B. LORENZIN


(1)  PB L 326 van 3.12.1998, blz. 5.

(2)  Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 1).

(3)  Besluit 98/685/EG van de Raad van 23 maart 1998 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (PB L 326 van 3.12.1998, blz. 1).


ONTWERPBESLUIT TOT WIJZIGING VAN BIJLAGE I BIJ HET VERDRAG

Ingediend door de werkgroep voor de ontwikkeling van het verdrag

De Conferentie van de Partijen,

erkennend dat actualisering van de categorieën van stoffen en mengsels en de genoemde stoffen en hun drempelwaarden, als opgenomen in bijlage I bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, noodzakelijk is, met het oog op de invoering van de criteria van het op VN-niveau vastgestelde wereldwijde geharmoniseerde systeem (GHS) voor de indeling en etikettering van chemische stoffen (ST/SG/AC.10/30/Rev.4) en op het behoud van consistentie met de overeenkomstige wetgeving van de Europese Unie,

indachtig haar besluit om over te gaan tot een herziening van de gevaarlijke stoffen en de hoeveelheden daarvan in bijlage I en haar besluit 2004/4 tot instelling van de werkgroep voor de ontwikkeling van het Verdrag,

nota nemend van het voorstel tot wijziging van bijlage I, opgesteld door de werkgroep op basis van een grondige evaluatie,

wijzigt bijlage I bij het Verdrag inzake gevaarlijke stoffen ten behoeve van de vaststelling van gevaarlijke activiteiten door het te vervangen door de tekst in bijlage bij dit besluit.


BIJLAGE

GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR HET DEFINIËREN VAN GEVAARLIJKE ACTIVITEITEN  (1)

Indien een stof of mengsel die in deel II genoemd wordt ook binnen één of meer categorieën in deel I valt, wordt de in deel II vermelde drempelhoeveelheid toegepast.

Voor de identificatie van gevaarlijke activiteiten houden de partijen rekening met de feitelijke of verwachte gevaarlijke eigenschappen en/of hoeveelheden van alle aanwezige gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat zij zullen ontstaan bij verlies van de controle over een activiteit, met inbegrip van opslagactiviteiten, in het kader van een gevaarlijke activiteit.

Deel I

Categorieën stoffen en mengsels die niet uitdrukkelijk in deel II worden genoemd

Categorie overeenkomstig het op VN-niveau vastgestelde wereldwijde geharmoniseerde systeem (GHS) voor de indeling en etikettering van chemische stoffen

Drempelhoeveelheid

(in ton)

1.

Acuut toxisch, categorie 1, alle blootstellingsroutes (2)

20

2.

Acuut toxisch:

 

categorie 2, alle blootstellingsroutes (3)

 

categorie 3, blootstellingsroute via inademing (4)

200

3.

Specifieke doelorgaantoxiciteit (STOT) — eenmalige blootstelling (SE) STOT, Categorie 1 (5)

200

4.

Ontplofbare stoffen — Instabiele ontplofbare stoffen of ontplofbare stoffen, wanneer de stof, het mengsel of het voorwerp valt onder afdeling 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 of 1.6 van hoofdstuk 2.1.2 van de GHS-criteria of stoffen of mengsels met explosieve eigenschappen volgens testreeks 2 van deel I van de aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen: Handboek beproevingen en criteria (Handboek beproevingen en criteria) en niet valt onder de gevarenklassen organische peroxiden of zelfontledende stoffen en mengsels (6)  (7)

50

5.

Ontplofbare stoffen wanneer de stof, het mengsel of het voorwerp valt onder afdeling 1.4 of van hoofdstuk 2.1.2 van het GHS (7)  (8)

200

6.

Ontvlambare gassen van categorie 1 of 2 (9)

50

7.

Aërosolen (10) van categorie 1 of 2, die ontvlambare gassen van categorie 1 of 2 of ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten

500 (netto)

8.

Aërosolen van categorie 1 of 2, die geen ontvlambare gassen van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten (11)

50 000 (netto)

9.

Oxiderende gassen van categorie 1 (12)

200

10.

Ontvlambare vloeistoffen:

 

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 1, of

 

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt (13) worden gehouden, of

 

Overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C, die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden (14)

50

11.

Ontvlambare vloeistoffen:

 

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 waarbij bijzondere verwerkingsomstandigheden, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor industriële ongevallen kunnen doen ontstaan (15), of

 

Overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C waarbij bijzondere verwerkingsomstandigheden, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor industriële ongevallen kunnen doen ontstaan

200

12.

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die niet onder 10 en 11vallen (16)

50 000

13.

Zelfontledende stoffen en mengsels en organische peroxiden:

 

Zelfontledende stoffen en mengsels van type A of B of

 

organische peroxiden van type A of B (17)

50

14.

Zelfontledende stoffen en mengsels en organische peroxiden:

 

Zelfontledende stoffen en mengsels van type C, D, E of F of

 

organische peroxiden van type C, D, E of F (18)

200

15.

Pyrofore vloeistoffen en vaste stoffen van categorie 1

200

16.

Oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen van categorie 1, 2 of 3

200

17.

Gevaarlijk voor het aquatisch milieu, categorie Acuut 1 of Chronisch 1 (19)

200

18.

Gevaarlijk voor het aquatisch milieu, categorie Chronisch 2 (20)

500

19.

Stoffen en mengsels die heftig met water reageren, bijvoorbeeld acetylchloride of titaantetrachloride

500

20.

Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, categorie 1 (21)

500

21.

Stoffen en mengsels die in contact met water giftig gas vormen (stoffen en mengsels die in contact met water of vochtige lucht gas vormen dat voor acute toxiciteit is ingedeeld in categorie 1, 2 of 3, bijvoorbeeld aluminiumfosfide, fosforpentasulfide)

200


Deel II

Met name genoemde stoffen

Stof

Drempelhoeveelheid

(in ton)

1a.

Ammoniumnitraat (22)

10 000

1b.

Ammoniumnitraat (23)

5 000

1c.

Ammoniumnitraat (24)

2 500

1d.

Ammoniumnitraat (25)

50

2a.

Kaliumnitraat (26)

10 000

2b.

Kaliumnitraat (27)

5 000

3.

Diarseenpentoxide, arseen (V) zuur en/of zouten daarvan

2

4.

Diarseentrioxide, arseen (III) zuur en/of zouten daarvan

0,1

5.

Broom

100

6.

Chloor

25

7.

Inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen: nikkelmonoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide

1

8.

Ethyleenimine

20

9.

Fluorine

20

10.

Formaldehyde (concentratie ≥ 90 %)

50

11.

Waterstof

50

12.

Waterstofchloride (zoutzuur) (vloeibaar gas)

250

13.

Loodalkylen

50

14.

Ontvlambare vloeibare gassen, categorie 1 of 2 (inclusief LPG) en aardgas (28)

200

15.

Acetyleen

50

16.

Ethyleenoxide

50

17.

Propyleenoxide

50

18.

Methanol

5 000

19.

4,4′-Methyleen bis(2-chlooraniline) en/of zouten daarvan, poedervormig

0,01

20.

Methylisocyanaat

0,15

21.

Zuurstof

2 000

22.

Tolueendiisocyanaat (2,4-Tolueendiisocyanaat en 2,6-Tolueendiisocyanaat)

100

23.

Carbonylchloride (fosgeen)

0,75

24.

Arsine (arseentrihydride)

1

25.

Fosfine (fosfortrihydride)

1

26.

Zwaveldichloride

1

27.

Zwaveltrioxide

75

28.

Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief tetrachloordibenzodioxine (TCDD)) uitgedrukt in TCDD-equivalent (29)

0,001

29.

De volgende carcinogenen of de mengsels die de volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtsprocent bevatten:

4-aminobifenyl en/of de zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine en/of de zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbamoylchloride, 1,2-dibroom-3-chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine en/of de zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3 propaansulton

2

30.

Aardolieproducten en alternatieve brandstoffen:

a)

Benzines en nafta's;

b)

Kerosines (inclusief vliegtuigbrandstoffen);

c)

Gasoliën (inclusief diesel, huisbrandolie en gasoliemengstromen);

d)

Zware stookolie;

e)

Alternatieve brandstoffen met dezelfde toepassing en met gelijkaardige eigenschappen op het vlak van ontvlambaarheid en milieugevaren als de onder a) tot en met d) bedoelde producten

25 000

31.

Ammoniak, watervrij

200

32.

Boortrifluoride

20

33.

Waterstofsulfide

20

34.

Piperidine

200

35.

Bis(2-dimethylaminoethyl) (methyl)amine

200

36.

3-(2-Ethylhexyloxy)propylamine

200

37.

Mengsels van natriumhypochloriet die zijn ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400] die minder dan 5 % actief chloor bevatten en niet vallen onder de in deel 1 van bijlage I opgenomen andere gevarencategorieën. (30)

500

38.

Propylamine (31)

2 000

39.

Tert-butylacrylaat (31)

500

40.

2-Methyl-3-buteennitril (31)

2 000

41.

Tetrahydro-3,5-dimethyl-1,3,5,-thiadiazine-2-thion (Dazomet) (31)

200

42.

Methylacrylaat (31)

2 000

43.

Methylpyridine (31)

2 000

44.

Bromo-3-chloorpropaan (31)

2 000

Corrigendum

1.

Bijlage, Deel I, punt 8

In plaats van „Aërosolen” lezen „Aërosolen (10)”

2.

Bijlage, Deel I, punt 11, laatste lijn

In plaats van „gevaren voor industriële ongevallen” lezen „gevaren voor industriële ongevallen (14)”

3.

Bijlage, deel II, punt 43

In plaats van „Methylpyridine (31)” lezen „3-methylpyridine (31)”

4.

Bijlage, opmerkingen 13, 15 en 16

In plaats van „hoofdstuk 2.4.2” lezen „hoofdstuk 2.6.2”


(1)  Criteria overeenkomstig het wereldwijde geharmoniseerde systeem (GHS) van de Verenigde Naties voor de indeling en etikettering van chemische stoffen (ST/SG/AC.10/30/Rev.4). Partijen moeten deze criteria gebruiken bij de indeling van stoffen en mengsels voor de toepassing van deel I van deze bijlage, tenzij andere juridisch bindende criteria zijn vastgesteld in de nationale wetgeving. Mengsels worden behandeld als de zuivere stof, mits zij binnen de concentratiegrenzen blijven welke zijn vastgesteld aan de hand van hun eigenschappen overeenkomstig het GHS, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

(2)  Volgens de criteria in de hoofdstukken 3.1.2 en 3.1.3 van het GHS.

(3)  Volgens de criteria in de hoofdstukken 3.1.2 en 3.1.3 van het GHS.

(4)  Stoffen die vallen onder acuut toxisch categorie 3 (orale blootstellingsroute) vallen onder de rubriek 2 (acuut toxisch) wanneer noch de indeling acute toxiciteit bij inademing noch de indeling acute dermale toxiciteit kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld door een gebrek aan overtuigende gegevens betreffende toxiciteit bij inademing en dermale toxiciteit.

(5)  Stoffen die significante toxiciteit bij mensen hebben veroorzaakt of waarvan op grond van dierproefgegevens kan worden verondersteld dat zij significante toxiciteit bij mensen kunnen veroorzaken bij eenmalige blootstelling. Verdere aanwijzingen worden gegeven in figuur 3.8.1 en tabel 3.8.1 in deel 3 van het GHS.

(6)  Het testen van de explosieve eigenschappen van stoffen en mengsels is alleen nodig als de screeningprocedure volgens aanhangsel 6 (deel 3) van het VN-Handboek beproevingen en criteria uitwijst dat de stof of het mengsel mogelijk explosieve eigenschappen heeft.

(7)  De gevarenklasse ontplofbare stoffen omvat explosieve voorwerpen. Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp bekend is, wordt met die hoeveelheid rekening gehouden voor de toepassing van dit verdrag. Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van dit verdrag als ontplofbaar aangemerkt.

(8)  Indien ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 uitgepakt of opnieuw ingepakt zijn, worden ze in rubriek 4 (Ontplofbare stoffen) ingedeeld, tenzij aangetoond wordt dat het gevaar nog overeenstemt met subklasse 1.4 overeenkomstig het GHS.

(9)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.2.2 van het GHS.

(10)  Aërosolen worden ingedeeld volgens de criteria van hoofdstuk 2.3 van het GHS en het Handboek beproevingen en criteria, deel III, afdeling 31, waarnaar in het GHS wordt verwezen.

(11)  Om deze vermelding te kunnen gebruiken, moet geregistreerd worden dat de aerosolhouder geen ontvlambaar gas van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistof van categorie 1 bevat.

(12)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.4.2 van het GHS.

(13)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.4.2 van het GHS.

(14)  Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 35 °C kunnen als niet-ontbrandbare vloeistoffen worden beschouwd voor sommige regelgevende doeleinden (bv. vervoer) als negatieve resultaten zijn verkregen bij test L. 2 inzake onderhouden verbrandbaarheid als bedoeld in deel III, sectie 32, van het Handboek beproevingen en criteria. Dit geldt echter niet onder omstandigheden als verhoogde temperatuur of druk en daarom vallen dergelijke vloeistoffen onder deze vermelding.

(15)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.4.2 van het GHS.

(16)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.4.2 van het GHS.

(17)  Volgens de criteria in de hoofdstukken 2.8.2 en 2.15.2,2 van het GHS.

(18)  Volgens de criteria in de hoofdstukken 2.8.2 en 2.15.2,2 van het GHS.

(19)  Volgens de criteria in hoofdstuk 4.1.2 van het GHS.

(20)  Volgens de criteria in hoofdstuk 4.1.2 van het GHS.

(21)  Volgens de criteria in hoofdstuk 2.12.2 van het GHS.

(22)  Ammoniumnitraat (10 000): meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende afbraak.

Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (gemengde/samengestelde meststoffen die ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat bevatten) die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding volgens de VN-goottest (zie Handboek beproevingen en criteria, deel III, onderafdeling 38.2) en waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat is:

a)

tussen 15,75 en 24,5 gewichtsprocent (stikstofgehalte afkomstig van ammoniumnitraat van 15,75 en 24,5 gewichtspercenten komt overeen met respectievelijk 45 % en 70 % ammoniumnitraat) en die hetzij niet meer dan 0,4 % compleet brandbaar/organisch materiaal bevatten dan wel voldoen aan de eisen van een passende detonatieproef (bv. test met stalen buis van 10 cm.);

b)

15,75 gewichtsprocent of minder en een onbeperkte hoeveelheid brandbare stoffen.

(23)  Ammoniumnitraat (5 000): meststofkwaliteit.

Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat:

a)

hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %;

b)

hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat;

c)

hoger is dan 28 gewichtsprocent (28 gewichtsprocent afkomstig van ammoniumnitraat komt overeen met 80 % ammoniumnitraat) voor mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 % en die voldoen aan de eisen van een passende detonatieproef (bv. test met stalen buis van 10 cm).

(24)  Ammoniumnitraat (2 500): technisch zuivere stof.

Dit geldt voor:

a)

ammoniumnitraat en mengsels met ammoniumnitraat waarin het gehalte van de stikstof afkomstig van ammoniumnitraat:

i)

tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent ligt en die maximaal 0,4 % aan brandbare stoffen bevatten;

ii)

hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2 % aan brandbare stoffen bevatten;

b)

waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.

(25)  Ammoniumnitraat (50): „off-specs”-materiaal en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van een passende detonatietest (bv. test met stalen buis van 10 cm).

Dit geldt voor:

a)

afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en voor ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in opmerkingen 23 en 24, die door de eindgebruiker zijn of worden geretourneerd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van opmerkingen 23 en 24;

b)

Meststoffen als bedoeld in opmerking 22, onder a), en opmerking 23 die niet voldoen aan de eisen van een passende detonatieproef (bv. test met een stalen buis van 10 cm).

(26)  Kaliumnitraat (10 000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in de vorm van prills of granules) die dezelfde eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

(27)  Kaliumnitraat (5 000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in kristalvorm) die dezelfde eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

(28)  Opgewaardeerd biogas: voor de toepassing van het verdrag kan opgewaardeerd biogas worden ingedeeld onder rubriek 14 van deel 2 van bijlage I wanneer het verwerkt is in overeenstemming met de toepasselijke normen voor gezuiverd en opgewaardeerd biogas waardoor een kwaliteit gewaarborgd is die overeenkomt met die van aardgas, met inbegrip van het methaangehalte, en het ten hoogste 1 % zuurstof bevat.

(29)  Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen.

De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende toxiciteitsequivalentiefactoren voor dioxinen en dioxineachtige verbindingen (TEF) voor mensen of zoogdieren van de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie), zoals in 2005 opnieuw geëvalueerd:

WHO 2005 TEF

dioxinen

TEF

furanen

TEF

2,3,7,8-TCDD

1

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeCDD

1

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

OCDD

0,0003

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

 

 

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

 

 

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

 

 

OCDF

0,0003

Afkortingen: Hx = hexa, Hp = hepta, O = octa, P = penta, T = tetra.

Referentie: Martin Van den Berg e.a., The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds, Toxicological Sciences, vol. 93, Nr. 2, (October 2006), blz. 223-241 (2006).

(30)  Mits het mengsel zonder natriumhypochloriet niet zou worden ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1.

(31)  Wanneer deze gevaarlijke stof onder categorie 10 ontvlambare vloeistoffen of 11 ontvlambare vloeistoffen valt, geldt voor de toepassing van dit verdrag de laagste drempelwaarde.


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/58


BESLUIT 2014/872/GBVB VAN DE RAAD

van 4 december 2014

tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren en Besluit 2014/659/GBVB tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 31 juli 2014 Besluit 2014/512/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

De Raad heeft op 8 september 2014 Besluit 2014/659/GBVB (2) vastgesteld met als doel verdere beperkende maatregelen op te leggen.

(3)

De Raad acht het noodzakelijk sommige bepalingen te verduidelijken.

(4)

Om bepaalde maatregelen uit te voeren is verder optreden van de Unie nodig,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2014/512/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Het is verboden om na 12 september 2014 direct of indirect enige regeling te treffen met betrekking tot nieuwe leningen of kredieten met een looptijd van meer dan 30 dagen aan enige rechtspersoon, entiteit of lichaam als bedoeld in lid 1 of 2, of om aan een dergelijke regeling deel te nemen, behalve voor leningen of kredieten met een specifiek en schriftelijk vastgelegde doelstelling om te voorzien in financiering voor toegestane directe of indirecte invoer of uitvoer van goederen en niet-financiële diensten tussen de Unie en Rusland en enige andere derde staat, of voor leningen met een specifiek en schriftelijk vastgelegde doelstelling om te zorgen voor noodfinanciering om te beantwoorden aan solvabiliteits- en liquiditeitscriteria voor in de Unie gevestigde rechtspersonen, waarvan de eigendomsrechten voor meer dan 50 % eigendom zijn van een entiteit als bedoeld in bijlage I.”

;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4.   De verbodsbepaling van lid 3 is niet van toepassing op opnemingen of uitbetalingen uit hoofde van een vóór 12 september 2014 gesloten contract, indien:

a)

alle voorwaarden voor een dergelijke opneming of uitbetaling:

i)

vóór 12 september 2014 zijn overeengekomen, en

ii)

niet op of na die datum zijn gewijzigd, en

b)

vóór 12 september 2014 een contractuele vervaldag was vastgesteld voor de volledige terugbetaling van alle beschikbaar gestelde tegoeden en voor de annulering van alle verbintenissen, rechten en verplichtingen uit hoofde van het contract.

De voorwaarden voor de opnemingen en uitbetalingen als bedoeld in dit lid omvatten bepalingen betreffende de duur van de aflossingstermijn voor elke opneming of terugbetaling, de toegepaste rentevoet of de methode voor de berekening van de rentevoet, en het maximale bedrag.”

.

2)

In artikel 2 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   De verbodsbepalingen van de leden 1, 2 en 3 laten de uitvoering van vóór 1 augustus 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, alsmede de levering van reserveonderdelen en de verstrekking van diensten voor de instandhouding en veiligheid van binnen de Unie bestaande capaciteiten, onverlet.”

.

3)

In artikel 3 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De verbodsbepalingen van de leden 1 en 2 laten de uitvoering van vóór 1 augustus 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, onverlet.”

.

4)

In artikel 3a wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De verbodsbepalingen van de leden 1 en 2 laten de uitvoering van vóór 12 september 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, alsmede de verstrekking van bijstand voor de instandhouding en veiligheid van binnen de Unie bestaande capaciteiten, onverlet.”

.

5)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   De directe of indirecte verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van bepaalde apparatuur die kan worden gebruikt voor de onderstaande categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, ook in zijn exclusieve economische zone en continentaal plat, door onderdanen van de lidstaten, of vanaf het grondgebied van de lidstaten, of met gebruikmaking van vaartuigen of luchtvaartuigen onder de rechtsbevoegdheid van de lidstaten, is onderworpen aan een voorafgaande vergunning verleend door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat:

a)

de exploratie en productie van aardolie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

de exploratie en productie van aardolie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel;

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

De Unie neemt de nodige maatregelen om te bepalen welke voorwerpen onder dit lid moeten vallen.

2.   De verstrekking van:

a)

technische bijstand of andere diensten die verband houden met de onder lid 1 genoemde apparatuur;

b)

financiering of financiële steun voor de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van de in lid 1 genoemde apparatuur of voor de verstrekking van daarmee verband houdende technische bijstand of opleiding;

is eveneens onderworpen aan een voorafgaande vergunning van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verlenen geen vergunning voor de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van apparatuur of de verstrekking van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, indien zij vaststellen dat de betreffende verkoop, levering, overbrenging of uitvoer of de betreffende verstrekking van de diensten bestemd is voor één van de in lid 1 bedoelde exploratie- en productiecategorieën.

4.   Lid 3 laat de uitvoering van vóór 1 augustus 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, onverlet.

5.   Een vergunning kan verleend worden als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen of het verstrekken van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, noodzakelijk is voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben. In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen kan de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning, op voorwaarde dat de uitvoerder de bevoegde overheid daarvan kennis geeft ten laatste vijf werkdagen nadat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten heeft plaatsgevonden, en daarbij nadere inlichtingen verstrekt over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten zonder voorafgaande vergunning.”

.

6)

In artikel 4a wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De directe of indirecte levering van geassocieerde diensten die noodzakelijk zijn voor de onderstaande categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, ook in zijn exclusieve economische zone en continentaal plat, door onderdanen van de lidstaten, of vanaf het grondgebied van de lidstaten, of met gebruikmaking van vaartuigen of luchtvaartuigen onder de rechtsbevoegdheid van de lidstaten, is verboden:

a)

de exploratie en productie van aardolie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

de exploratie en productie van aardolie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel;

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.”

.

Artikel 2

Overweging 5 van Besluit 2014/659/GBVB wordt vervangen door:

„(5)

In dit verband is het passend het verbod met betrekking tot bepaalde financiële instrumenten uit te breiden. Aanvullende beperkingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt dienen te worden opgelegd aan Russische financiële instellingen in staatseigendom, bepaalde Russische entiteiten uit de defensiesector en bepaalde Russische entiteiten waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de verkoop of het vervoer van aardolie. Deze verbodsbepalingen gelden niet voor de financiële diensten die niet worden genoemd in artikel 1.”

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

S. GOZI


(1)  Besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 229 van 31.7.2014, blz. 13).

(2)  Besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van Besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 271 van 12.9.2014, blz. 54).


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/61


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 3 december 2014

tot intrekking van Beschikking 2002/249/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Myanmar ingevoerde en voor menselijke consumptie bestemde visserij- en aquacultuurproducten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 9057)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/873/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 53, lid 1,

Gezien Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (2), en met name artikel 22, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 2002/249/EG van de Commissie (3) stelt beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Myanmar ingevoerde en voor menselijke consumptie bestemde visserij- en aquacultuurproducten vast en specificeert de tests die de lidstaten moeten uitvoeren op garnalen.

(2)

Beschikking 2002/249/EG bepaalt dat deze beschikking opnieuw wordt bezien in het licht van de door de bevoegde autoriteiten van Myanmar verstrekte garanties en op basis van de resultaten van de door de lidstaten uitgevoerde tests.

(3)

Het is niet toegestaan aquacultuurproducten uit Myanmar in de EU in te voeren.

(4)

Sinds 16 november 2011 is in Myanmar elk gebruik van chlooramfenicol en nitrofuranen in visserij- en aquacultuurproducten verboden door de Birmese richtlijn 6/2011.

(5)

De bevoegde autoriteiten van Myanmar hebben sinds de inwerkingtreding van het verbod controletests uitgevoerd op visserijproducten; hierbij is geen aanwezigheid van chlooramfenicol en nitrofuranen vastgesteld.

(6)

Geen enkele in artikel 2 van Beschikking 2002/249/EG bedoelde test die de lidstaten op garnalen uit Myanmar hebben uitgevoerd, heeft sinds juni 2009 een onbevredigend resultaat gehad. Het is daarom niet langer nodig om elke zending te testen, met name voor het opsporen van chlooramfenicol.

(7)

Beschikking 2002/249/EG moet daarom dienovereenkomstig worden ingetrokken.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Beschikking 2002/249/EG wordt ingetrokken.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 3 december 2014.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.

(3)  Beschikking 2002/249/EG van de Commissie van 27 maart 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Myanmar ingevoerde en voor menselijke consumptie bestemde visserij- en aquacultuurproducten (PB L 84 van 28.3.2002, blz. 73)


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/63


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 3 december 2014

tot wijziging van Beschikking 2008/866/EG inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie, wat de toepassingsperiode betreft

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 9113)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/874/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 53, lid 1, onder b), i),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn de algemene beginselen inzake levensmiddelen en diervoeders in het algemeen en de voedsel- en voederveiligheid in het bijzonder op het niveau van de Unie en op nationaal niveau vastgesteld. De verordening voorziet in noodmaatregelen die moeten worden genomen wanneer aangetoond is dat een uit een derde land ingevoerd levensmiddel of diervoeder waarschijnlijk een ernstig risico voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu inhoudt en dat het risico niet op afdoende wijze kan worden beheerst met de door de betrokken lidstaat of lidstaten getroffen maatregelen.

(2)

Beschikking 2008/866/EG van de Commissie (2) is vastgesteld naar aanleiding van een uitbraak van hepatitis A bij de mens die verband hield met de consumptie van tweekleppige weekdieren die uit Peru waren ingevoerd en besmet waren met het hepatitis A-virus (HAV). Die beschikking was oorspronkelijk van toepassing tot en met 31 maart 2009, maar deze toepassingsperiode werd laatstelijk bij Uitvoeringsbesluit 2013/636/EU van de Commissie (3) verlengd tot en met 30 november 2014.

(3)

De Peruaanse bevoegde autoriteit is verzocht voldoende garanties te bieden dat de geconstateerde tekortkomingen in verband met het monitoringsysteem voor de opsporing van virussen bij levende tweekleppige weekdieren zijn gecorrigeerd. In het bijzonder moeten de resultaten van het monitoringprogramma voor zaagjes (Donax spp.) worden ingediend. Hoewel de uitbraken van hepatitis A bij de mens zijn veroorzaakt door zaagjes (Donax spp.), zijn de resultaten van het monitoringprogramma voor deze soort tot nu toe niet aan de Commissie verstrekt. De Commissie kan derhalve niet concluderen dat het momenteel in Peru toegepaste controlesysteem en monitoringplan voor bepaalde tweekleppige weekdieren de door het Unierecht vereiste garanties kan bieden. Daarom moeten de noodmaatregelen worden gehandhaafd.

(4)

De toepassingstermijn van Beschikking 2008/866/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 5 van Beschikking 2008/866/EG wordt de datum „30 november 2014” vervangen door de datum „30 november 2015”.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 3 december 2014.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  Beschikking 2008/866/EG van de Commissie van 12 november 2008 inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie (PB L 307 van 18.11.2008, blz. 9).

(3)  Uitvoeringsbesluit 2013/636/EU van de Commissie van 31 oktober 2013 tot wijziging van Beschikking 2008/866/EG inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie, wat de toepassingsperiode betreft (PB L 293 van 5.11.2013, blz. 42).


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/65


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2014

betreffende de bekendmaking van de referenties van norm EN 15649-2:2009+A2:2013 voor drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water en van norm EN 957-6:2010+A1:2014 voor vast opgestelde trainingsapparatuur in het Publicatieblad van de Europese Unie overeenkomstig Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/875/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (1), en met name artikel 4, lid 2, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2001/95/EG mogen producenten uitsluitend veilige producten op de markt brengen.

(2)

Volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2001/95/EG wordt een product verondersteld veilig te zijn, wat de risico's en risicocategorieën betreft die zijn geregeld in de betrokken nationale normen, indien het voldoet aan de nationale normen tot omzetting van Europese normen waarvan de referenties door de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt.

(3)

Krachtens artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2001/95/EG worden Europese normen door Europese normalisatie-instellingen vastgesteld op basis van door de Commissie verleende mandaten.

(4)

Krachtens artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2001/95/EG moet de Commissie de referenties van die normen bekendmaken.

(5)

Op 21 april 2005 heeft de Commissie Beschikking 2005/323/EG (2) vastgesteld inzake de veiligheidseisen waaraan de Europese normen met betrekking tot drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op of in het water moeten voldoen.

(6)

Op 6 september 2005 gaf de Commissie de Europese normalisatie-instellingen onder nr. M/372 een mandaat voor de opstelling van Europese normen om de voornaamste aan drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water verbonden risico's aan te pakken, namelijk (bijna-)verdrinkingsongevallen, andere risico's die verband houden met het ontwerp van het product, zoals wegdrijven, verlies van houvast, val van grote hoogte, boven of onder het wateroppervlak beklemd of verstrikt raken, plots verlies van het drijfvermogen, kapseizen en temperatuurschok, aan het gebruik ervan inherente risico's zoals aanvaring en botsing, en risico's als gevolg van wind, stromingen en getijden.

(7)

Ingevolge het mandaat van de Commissie heeft het Europees Comité voor Normalisatie een reeks Europese normen (EN 15649, delen 1 tot en met 7) met betrekking tot drijvende vrijetijdsartikelen vastgesteld. Op 18 juli 2013 heeft de Commissie Uitvoeringsbesluit 2013/390/EU (3) vastgesteld, waarin wordt verklaard dat de Europese normen EN 15649, delen 1 tot en met 7, voor drijvende vrijetijdsartikelen voldoen aan het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG voor de risico's waarop zij betrekking hebben, en heeft zij de referenties ervan bekendgemaakt in deel C van het Publicatieblad van de Europese Unie.

(8)

Het Europees Comité voor Normalisatie heeft de Europese norm EN 15649-2:2009+A2:2013 voor drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water sindsdien herzien.

(9)

De Europese norm EN 15649-2:2009+A2:2013 beantwoordt aan mandaat M/372 en voldoet aan het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG. De referentie ervan moet bijgevolg worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(10)

Op 27 juli 2011 heeft de Commissie Besluit 2011/476/EU (4) vastgesteld inzake de veiligheidseisen waaraan de Europese normen voor vast opgestelde trainingsapparatuur moeten voldoen.

(11)

Op 5 september 2012 gaf de Commissie de Europese normalisatie-instellingen onder nr. M/506 een mandaat voor de opstelling van Europese normen voor vast opgestelde trainingsapparatuur. Deze normen moesten uitgaan van het beginsel dat de risico's van letsel of aantasting van de gezondheid en de veiligheid bij een normaal, verantwoord en te verwachten gebruik zo veel mogelijk worden beperkt door het ontwerp en de beveiliging van de apparatuur.

(12)

Het Europees Comité voor Normalisatie heeft de Europese normen EN 957, deel 2 en delen 4 tot en met 10, en de Europese norm EN ISO 20957, deel 1, vastgesteld. Die normen vallen binnen het toepassingsgebied van het mandaat van de Commissie.

(13)

Op 13 juni 2014 heeft de Commissie Uitvoeringsbesluit 2014/357/EU (5) vastgesteld, waarin wordt verklaard dat de Europese normenreeks EN 957, deel 2 en delen 4 tot en met 10, en de Europese norm EN ISO 20957, deel 1, voor vast opgestelde trainingsapparatuur voldoen aan het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG voor de risico's waarop zij betrekking hebben, en heeft zij de referenties ervan bekendgemaakt in deel C van het Publicatieblad van de Europese Unie.

(14)

Het Europees Comité voor Normalisatie heeft de Europese norm EN 957-6:2010+A1:2014 voor vast opgestelde trainingsapparatuur sindsdien herzien.

(15)

De Europese norm EN 957-6:2010+A1:2014 beantwoordt aan mandaat M/506 en voldoet aan het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG. De referentie ervan moet bijgevolg worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(16)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij Richtlijn 2001/95/EG opgerichte comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De referenties van de volgende normen zullen in deel C van het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt:

a)

EN 15649-2:2009+A2:2013 „Drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water — Deel 2: Consumenteninformatie”;

b)

EN 957-6:2010+A1:2014 „Vast opgestelde trainingsapparatuur — Deel 6: Tredmolens, aanvullende specifieke veiligheidseisen en beproevingsmethoden”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 4 december 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.

(2)  Beschikking 2005/323/EG van de Commissie van 21 april 2005 inzake de veiligheidseisen waaraan de in Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad bedoelde Europese normen met betrekking tot drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op of in het water moeten voldoen (PB L 104 van 23.4.2005, blz. 39).

(3)  Uitvoeringsbesluit 2013/390/EU van de Commissie van 18 juli 2013 betreffende de overeenstemming van de Europese normenreeks EN 15649 (delen 1 t/m 7) voor drijvende vrijetijdsartikelen voor gebruik op en in het water met het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad en betreffende de bekendmaking van de referenties van die normen in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 196 van 19.7.2013, blz. 22).

(4)  Besluit 2011/476/EU van de Commissie van 27 juli 2011 inzake de veiligheidseisen waaraan Europese normen voor vast opgestelde trainingsapparatuur krachtens Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad moeten voldoen (PB L 196 van 28.7.2011, blz. 16).

(5)  Uitvoeringsbesluit 2014/357/EU van de Commissie van 13 juni 2014 betreffende de overeenstemming van de Europese normenreeksen EN 957 (delen 2 en 4 tot en met 10) en EN ISO 20957 (deel 1) voor vast opgestelde trainingsapparatuur en van tien Europese normen voor turntoestellen met het algemene veiligheidsvereiste van Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad, en betreffende de bekendmaking van de referenties van die normen in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 175 van 14.6.2014, blz. 40).


Rectificaties

5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/67


Rectificatie van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard

( Publicatieblad van de Europese Unie L 187 van 26 juni 2014 )

Bladzijde 24, artikel 2, punt 83, eerste zin:

in plaats van:

„„organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding”: een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht.”

te lezen:

„„organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding”: een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht.”

Bladzijde 31, artikel 4, lid 1, onder i), ii):

in plaats van:

„ii)

indien het project overwegend industrieel onderzoek is: 20 miljoen EUR per onderneming per project; Dat is het geval wanneer meer dan de helft van de in aanmerking komende kosten van het project wordt gemaakt voor activiteiten die binnen de categorie „fundamenteel onderzoek” vallen of binnen de beide categorieën „industrieel onderzoek” en „fundamenteel onderzoek” samen;”

te lezen:

„ii)

indien het project overwegend industrieel onderzoek is: 20 miljoen EUR per onderneming per project; Dat is het geval wanneer meer dan de helft van de in aanmerking komende kosten van het project wordt gemaakt voor activiteiten die binnen de categorie „industrieel onderzoek” vallen of binnen de beide categorieën „industrieel onderzoek” en „fundamenteel onderzoek” samen;”

Bladzijde 49, artikel 27, lid 9:

in plaats van:

„De steunintensiteit van investeringssteun voor innovatieclusters bedraagt ten hoogste 50 % van de totale in aanmerking komende kosten over de periode waarvoor steun wordt toegekend.”,

te lezen:

„De steunintensiteit van exploitatiesteun voor innovatieclusters bedraagt ten hoogste 50 % van de totale in aanmerking komende kosten over de periode waarvoor steun wordt toegekend.”.


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/68


Rectificatie van Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden

( Publicatieblad van de Europese Unie L 201 van 3 augustus 2010 )

Bladzijde 34, artikel 5, lid 10:

in plaats van:

„10.   De delegaties van de Unie ondersteunen overeenkomstig artikel 35, derde alinea, VEU de lidstaten op hun verzoek in hun diplomatieke betrekkingen en in hun taak burgers van de Unie in derde landen consulaire bescherming te bieden.”

te lezen:

„10.   De delegaties van de Unie ondersteunen overeenkomstig artikel 35, derde alinea, VEU de lidstaten op hun verzoek in hun diplomatieke betrekkingen en in hun taak burgers van de Unie in derde landen consulaire bescherming te bieden, op begrotingsneutrale basis.”


5.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 349/68


Rectificatie van Besluit 2010/594/EU van de Europese Raad van 16 september 2010 tot wijziging van de lijst van Raadsformaties

( Publicatieblad van de Europese Unie L 263 van 6 oktober 2010 )

Bladzijde 12, overweging 1, tweede en derde regel:

in plaats van:

„… wijzigingen op het gebied van de ruimte en van sport …”,

te lezen:

„… wijzigingen op het gebied van ruimtevaart en van sport …”.

Bladzijde 12, overweging 1, zevende en achtste regel:

in plaats van:

„… door er de woorden „de Ruimte” aan toe te voegen, …”,

te lezen:

„… door er het woord „Ruimtevaart” aan toe te voegen, …”.

Bladzijde 12, artikel 1, onder 1), ad punt 6, in fine:

in plaats van:

„…, Onderzoek en de Ruimte)”,

te lezen:

„…, Onderzoek en Ruimtevaart)”.